Inhoud Voorwoord van de auteurs Hoofdstuk 1 — Achtergrondinformatie 1.1. Politieke en administratieve structuren 1.1.1. Politieke structuur 1.1.2. Centraal en lokaal bestuur 1.1.3. Nederland en Europa 1.2. Bevolking 1.3. Migratie 1.4. Leeftijdsopbouw 1.5. Economie 1.6. Beroepsbevolking en opleidingsniveau 1.6.1. Enige kenmerken van de beroepsbevolking 1.6.2. Werkgelegenheid 1.6.3. Werkloosheid 1.6.4. Opleidingsniveau van de beroepsbevolking
Hoofdstuk 2 — Korte beschrijving van het onderwijssysteem 2.1. 2.2. 2.3. 2.4.
Schooltypen: overzicht Basisonderwijs Speciaal onderwijs (so) Voortgezet onderwijs (vo) 2.4.1. Basisvorming 2.4.2. Voorbereidend beroepsonderwijs (vbo), middelbaar algemeen vormend onderwijs (mavo), hoger algemeen vormend onderwijs (havo), en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) 2.4.3. Doorstroom van voortgezet onderwijs (vo) naar vervolgonderwijs 2.4.4. Van lager beroepsonderwijs (lbo) naar voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) 2.4.5. Herziening en differentiatie leerwegen voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) en middelbaar algemeen vormend onderwijs (mavo) 2.4.6. Vernieuwing van de tweede fase voortgezet onderwijs 2.5. Hoger onderwijs (ho) 2.5.1. Wetenschappelijk onderwijs (wo) 2.5.2. Open Universiteit (ou)
Hoofdstuk 3 — Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie 3.1. Geschiedenis van het beroepsonderwijs 3.1.1. Het ontstaan van vakonderwijs 3.1.2. Van vakonderwijs naar beroepsonderwijssysteem 3.1.3. Van Wagner tot WEB (1983-1996) 3.1.4. Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie, een nieuw wettelijk kader 3.2. Het systeem voor beroepsonderwijs 3.2.1. Middelbaar beroepsonderwijs (mbo) 3.2.2. Leerlingwezen 3.2.3. Hoger beroepsonderwijs 3.3. Volwasseneneducatie 3.3.1. Educatie 3.3.1.1. Basiseducatie en voorgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) 3.3.2. Specifieke scholing 3.3.3. Deeltijd beroepsonderwijs en bedrijfsopleidingen
Hoofdstuk 4 — Regelgeving en financieel kader 4.1. Wet- en regelgeving in het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie 4.1.1. Het wettelijk kader voor beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (BVE) 4.1.2. De landelijke organen beroepsonderwijs en kwaliteitsbewaking 4.1.3. Kwalificatiestructuur educatie en eindtermen 4.2. Uitgaven aan en financiering van het (beroeps)onderwijs 4.2.1. Overheidsuitgaven aan onderwijs 4.2.2. Financiering van het beroepsonderwijs 4.2.3. Uitgaven aan beroepsonderwijs en volwasseneneducatie 4.2.4. Fiscale faciliteiten voor duale leerwegen
9 13 13 13 13 14 14 16 17 17 18 18 21 21 22 25 25 27 27 28 28 28 29 30 31 32 33 33 33 35 35 35 37 39 41 42 43 46 50 54 55 56 57 58 63 63 65 66 67 68 68 70 70 73
7
Beroepsonderwijs en scholing in Nederland
11
12
Kaart van Nederland
Groningen Leeuwarden
Waddenzee
Groningen
Friesland
Texel
Assen
Den Helder
Drenthe Noord-Holland
Noordzee Lelystad Zwolle
Flevoland
Haarlem
Overijssel
Amsterdam
Enschede
Hilversum Leiden Den Haag
Zuid-Holland
Utrecht
Gelderland
Utrecht Arnhem
Rotterdam
Nijmegen
Duitsland
Den Bosch
Noord-Brabant Zeeland
Breda
Tilburg
Vlissingen Eindhoven
Venlo
Limburg
België Maastricht
Hoofdstuk 1 Achtergrondinformatie 1.1. Politieke en administratieve structuren
13
1.1.1. Politieke structuur Nederland is een constitutionele monarchie en kent sinds 1848 een parlementair stelsel met twee Kamers. De Eerste Kamer heeft 75 leden die indirect gekozen worden door de leden van de Provinciale Staten. De Tweede Kamer heeft 150 leden die direct door de kiezers gekozen worden. Iedereen van 18 jaar en ouder met de Nederlandse nationaliteit heeft stemrecht en heeft het recht zich verkiesbaar te stellen. Nederland kent een groot aantal politieke partijen. De grootste partijen zijn de Partij van de Arbeid (PvdA), de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD), het Christelijk Democratisch Appel (CDA) en de Democraten ’66 (D ’66). De vorming van een parlementaire meerderheid geschiedt in Nederland altijd door coalitievorming tussen verschillende, deels wisselende, politieke partijen. Lange tijd maakte het CDA deel uit van de coalitie. Sinds 1994 kent Nederland echter een linksliberale coalitie van PvdA, VVD en D’66, een zogenoemd „paars” kabinet. 1.1.2. Centraal en lokaal bestuur
Nederland is opgedeeld in twaalf provincies. De provinciale overheid is verantwoordelijk voor zaken betreffende ruimtelijke ordening, milieu, energie, sociale zaken, culturele zaken en sport. De leden voor de Provinciale Staten worden direct gekozen voor een periode van vier jaar door de kiesgerechtigden woonachtig in de provincie. Er zijn op dit moment ongeveer 550 gemeenten in Nederland. Het aantal gemeenten is de laatste jaren afgenomen door samenvoeging van kleinere gemeenten. Het bestuur van een gemeente wordt gevormd door de Gemeenteraad, de wethouders en de burgemeester. De Gemeenteraad wordt direct gekozen, voor een periode van vier jaar, door de inwoners van 18 jaar en ouder van de gemeente. Ook inwoners zonder de Nederlandse nationaliteit die ten minste vijf jaar in de gemeente wonen, hebben stemrecht. Gemeenten dragen de verantwoordelijkheid voor het verkeer, de huisvesting, watervoorziening, bestuur van openbare scholen, sociale diensten, gezondheidszorg, sport, recreatie en cultuur. Voor het onderwijs speelt de gemeente in drie opzichten een belangrijke rol. In de eerste plaats als bestuur voor de openbare scholen in de gemeente. Het Nederlandse onderwijs kent openbare en bijzondere scholen (zie verder hoofdstuk 2). Openbare scholen worden bestuurd door de gemeente. Sinds kort (1997) hebben gemeenten echter de mogelijkheid om zichzelf meer op afstand te plaatsen, door bijvoorbeeld een stichting op te richten die de openbare scholen bestuurt. Voor veel gemeenten is dit belangrijk geworden, doordat ze een grotere rol hebben gekregen in het onderwijsbeleid in de gemeente (zie hierna). Dit onderwijsbeleid betreft zowel het openbaar onderwijs als het bijzonder onderwijs. Veel gemeenten vinden daardoor hun positie als bestuurder van het openbaar onderwijs te veel een „dubbelrol”.
Hoofdstuk 1 — Achtergrondinformatie
De Nederlandse overheid berust op drie peilers: de centrale overheid, de provincies en de gemeenten. Al geruime tijd is er sprake van decentralisatie, dat wil zeggen: taken en verantwoordelijkheden van de centrale overheid worden overgedragen aan lagere overheden.
Hoofdstuk 1
14
In de tweede plaats speelt de gemeente sinds 1997 een rol in het kader van achterstandsbeleid in het onderwijs, het zogeheten Gemeentelijk Onderwijsachterstandenbeleid (GOA). De rijksoverheid heeft bevoegdheden overgedragen aan de gemeenten. Dit geeft gemeenten en scholen ruimte om eigen beleid te maken ter bestrijding van onderwijsachterstanden. Meestal gaat het daarbij om voorzieningen en activiteiten met betrekking tot voor- en vroegschoolse educatie van allochtone kinderen, activiteiten gericht op het beter beheersen van de Nederlandse taal door allochtone leerlingen, vermindering van het ongediplomeerde schoolverlaten. In de derde plaats speelt de gemeente een rol bij de planning van de volwasseneneducatie. Elke gemeente krijgt van de overheid een budget voor de volwasseneneducatie. De verdeling van de rijksbijdrage voor de educatie over de gemeenten vindt plaats op basis van drie criteria: het aantal volwassen inwoners in een gemeente, het opleidingsniveau van deze inwoners, de etnische achtergrond van deze inwoners. Op de rol van de gemeente ten aanzien van de volwasseneneducatie wordt uitgebreider ingegaan in paragraaf 4.2.4. 1.1.3. Nederland en Europa Nederland is van het begin af aan betrokken geweest bij het Europese integratieproces. Nederland was één van de zes funderende lidstaten van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) die in 1952 werd opgericht. De EGKS is één van de voorlopers van wat we nu kennen als de Europese Unie (EU). De grote betrokkenheid van Nederland bij het Europese integratieproces wordt over het algemeen verklaard vanuit het feit dat Nederland een export- en distributieland is. Nederland heeft daardoor veel belang bij het verdwijnen van handelsbelemmeringen.
1.2. Bevolking Nederland telt op 1 januari 1998 15,6 miljoen inwoners, waarvan 7,7 miljoen mannen. Nederland beslaat een oppervlakte van 41 000 km2, waarvan 34 000 km2 bestaat uit land. Dat zijn per vierkante kilometer land gemiddeld zo’n 460 inwoners.
Tabel 1. Bevolkingsgroei in aantal inwoners (x 1 miljoen) en het aantal inwoners per km2, 1940-1997
1940 1950 1960 1970 1980 1990 1995 1997 Prognose: 2000 2010 2020 2030
Aantal inwoners x 1 000 000 Inwoners per km2 8,8 268 10,0 309 11,4 352 13,0 384 14,1 415 14,9 439 15,4 455 15,6 459 15,8 16,5 16,9 17,2
466 486 499 508
BRON: CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK, STATISTISCH JAARBOEK 1998.
Achtergrondinformatie
Naar verwachting zal de bevolking van Nederland nog ruim 30 jaar blijven groeien. In die periode komen er 1,7 miljoen inwoners bij, waardoor het inwoneraantal stijgt tot 17,2 miljoen.
15
De samenstelling van de Nederlandse bevolking heeft de afgelopen decennia in belangrijke mate veranderingen ondergaan. Hoge geboortecijfers en lage sterftecijfers hebben het beeld gedurende de periode van wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog hier langer gedomineerd dan elders. De bevolking groeide snel tot eind jaren zestig. Daarna is het geboortecijfer gedaald: van 240 000 nieuw geborenen per jaar naar 180 000 aan het eind van de jaren zeventig. In de jaren negentig bedraagt dit aantal ongeveer 190 000. Net als in de jaren tachtig neemt de omvang van de bevolking in de jaren negentig vooral toe als gevolg van een geboorteoverschot. Het migratieoverschot droeg hier tot dusver in mindere mate aan bij, maar de prognoses laten een veranderend beeld zien.
Figuur 1. Geboorte- en migratieoverschot, 1980-2010 5
4
4,7 4,0
4,0 3,7
3,3
3
2,6
2,8
3,0
2,4 2,1
2,1
0,8
1
0 1980
1989
1994
Geboorteoverschot Per 1 000 inwoners
1996
2000*
2010*
Migratieoverschot Per 1 000 inwoners
* Toelichting: de cijfers van het jaar 2000 en 2010 betreffen prognoses.
BRON: CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK, STATISTISCH JAARBOEK 1998.
Het percentage niet-Nederlanders van de totale bevolking bedroeg in 1997 4,4 %. Dit is in vergelijking met 1980 een stijging met 1 %. Deze percentages zijn inclusief 1 à 2 procent van de bevolking, afkomstig uit het buitenland, die wel in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit.
Hoofdstuk 1 — Achtergrondinformatie
2
Hoofdstuk 1
16
1.3. Migratie De verscheidenheid in cultureel en etnisch opzicht wordt groter. Tot 1979 zijn er vooral buitenlanders uit de landen rondom de Middellandse Zee naar Nederland gekomen om te werken. Sindsdien zijn gezinshereniging en migratie uit (voormalige) delen van het koninkrijk (Suriname en de Nederlandse Antillen) de belangrijkste immigratieverschijnselen. Op basis van de verwachting dat het migratiesaldo hetzelfde zal zijn als in de afgelopen 20 jaar, zullen er in 2015 2,7 miljoen allochtonen in Nederland wonen: één miljoen meer dan in 1996. Zestig procent daarvan is het gevolg van migratie in de komende 20 jaar; 40 % bestaat uit kinderen van ouders die beide immigrant zijn. Ruim een miljoen allochtonen is afkomstig uit Turkije, Marokko of Suriname. Bijna een half miljoen komt uit de Nederland omringende landen en uit de overige OESO-landen. De sterkste groei doet zich de komende 20 jaar voor bij immigranten uit Aziatische en Afrikaanse landen (Irak, Iran, Somalië en Ghana). Gedeeltelijk betreft het asielzoekers, gedeeltelijk gezinshereniging en gezinsvormende migratie (CBS, 1997). In de onderstaande figuur is het aantal allochtonen naar land weergegeven.
Figuur 2. Aantal allochtonen naar land van herkomst in aantallen (x 1 000) 1996
2015 (Prognose)
Turkije
167 96 264
184 171 354
Marokko
141 78 218
170 163 333
Suriname
179 71 250
232 124 355
Ned. Antillen & Aruba
65 26 91
56 12 68
Indonesië + voorm. Ned. Indië
149 71 220
95 71 165
OESO-landen
295 46 340
379 68 447
Overige landen
298 57 354
767 235 1 003
1 284 430 1 714
1 891 858 2 749
Totaal
3 000 2 500 2 000 1 500 1 000 500 Eerste generatie
0
500 1 000 1 500 2 000 2 500 3 000
Tweede generatie
Totaal
BRON: CBS, STATLINE, 1997.
Achtergrondinformatie
Het onderwijs ondergaat direct of op termijn de invloed van het geboorte- en migratieoverschot. In 1995 bereikte de leerlingdaling in het voortgezet onderwijs — als gevolg van demografische ontwikkelingen — het diepste punt. In de 12 jaar daaraan voorafgaand was het leerlingaantal in het voortgezet onderwijs met 30 % (i.e. 365 000 leerlingen) gedaald (ministerie van OC en W, 1996).
17
1.4. Leeftijdsopbouw In 1997 is 13 % van de bevolking 65 jaar of ouder. Dat aandeel zal na 2010 sterk toenemen, tot ongeveer 25 % in 2040.
Tabel 2. Bevolkingsopbouw; feiten & prognoses (in %), 19802020
0-19 jaar 20-39 jaar 40-64 jaar 65-79 jaar 80+
1980 31,5 31,5 25,6 9,3 2,2
1985 28,3 33,2 26,6 9,4 2,6
1991 25,2 33,0 28,9 10,0 2,9
1995 24,4 32,2 30,1 10,1 3,1
1997 24,3 31,4 30,9 10,3 3,1
2000 24,1 30,0 32,0 10,4 3,2
2010 23,2 25,5 36,2 11,2 3,7
* 0-14 jarigen BRON: CBS, STATISTISCH JAARBOEK 1998.
Ruim de helft van het bruto nationaal product komt voort uit de export van goederen en diensten. Door de ligging van het land in een vruchtbaar deltagebied, op een kruispunt van belangrijke economische regio’s, heeft het een belangrijke doorvoer- en verdelingsfunctie. De infrastructuur van handel en zakelijke dienstverlening is daarop afgestemd.
Hoofdstuk 1 — Achtergrondinformatie
1.5. Economie
Hoofdstuk 1
18
Tabel 3. BNP tegen marktprijzen/regionale indicatoren in miljoenen euro (1993)
Nederland Noord-Nederland Groningen Friesland Drenthe Oost-Nederland Overijssel Gelderland Flevoland West-Nederland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Zuid-Nederland Noord-Brabant Limburg
Totaal
per hoofd van de bevolking (totaal van de 15 EU-lidstaten = 100)
264 034 27 599 12 358 8 702 6 540 47 484 16 002 28 401 3 081 133 302 20 088 47 801 59 367 6 046 55 649 38 505 17 144
108 107 139 90 91 95 96 96 81 117 120 122 113 105 103 107 96
BRON: EUROSTAT, BASISSTATISTIEKEN VAN DE EUROPESE UNIE, 1996.
De gemiddelde jaarlijkse toename van het bruto binnenlands product tegen marktprijzen bedraagt tussen 1991 en 1994 in Nederland 2,3, terwijl dat voor de EU-15 op 1,9 ligt. De gemiddelde prijsstijging binnen de Europese Unie bedraagt volgens de geharmoniseerde indices tussen augustus 1996 en 1997 1,8 %. De inflatie in Nederland ligt met 2,5 % boven het EU-gemiddelde.
1.6. Beroepsbevolking en opleidingsniveau 1.6.1. Enige kenmerken van de beroepsbevolking In de volgende tabel is de arbeidsmarktpositie van autochtone en allochtone inwoners van Nederland weergegeven.
Achtergrondinformatie
19
Tabel 4. Personen van 15-64 jaar naar arbeidspositie en etniciteit, in aantallen (x 1 000), 1990-1996 1990
1993
1996
(x1 000) autochtonen beroepsbevolking werkzaam werkloos niet-beroepsbevolking totaal
5 563 5 233 330 3 727 9 290
5 826 5 452 374 3 514 9 340
6 061 5 678 383 3 345 9 406
allochtonen beroepsbevolking werkzaam werkloos niet-beroepsbevolking totaal
499 411 89 439 938
580 473 107 500 1 080
620 509 111 504 1 124
BRON: CBS, STATISTISCH JAARBOEK 1998.
Hoofdstuk 1 — Achtergrondinformatie
De omvang van de potentiële beroepsbevolking van 20 jaar en ouder blijft procentueel nagenoeg gelijk de komende decennia. Binnen deze groep zullen zich naar verwachting wel veranderingen voltrekken: het aandeel 20- tot 44-jarigen in de bevolking is tussen 1990 en 1997 licht gedaald. Tussen 1990 en 2020 zal dit aandeel met 10 % dalen, terwijl het aandeel 45- tot 64-jarigen naar verwachting met 8 à 9 % zal toenemen. In tabel 5 wordt de beroepsbevolking als percentage van de totale bevolking van een aantal landen vergeleken.
Hoofdstuk 1
20
Tabel 5. Beroepsbevolking* in % van de bevolking in enkele landen (1995) 15-24 jaar Mannen Nederland België Denemarken Duitsland Frankrijk Griekenland Ierland Italië Luxemburg Portugal Spanje Verenigd Koninkrijk Finland Oostenrijk Vrouwen Nederland België Denemarken Duitsland Frankrijk Griekenland Ierland Italië Luxemburg Portugal Spanje Verenigd Koninkrijk Finland Oostenrijk EU-15
25-49 jaar
50-64 jaar
% 62,2 36,0 77,0 54,6 37,6 41,3 48,3 43,8 42,4 47,2 44,6 67,9 51,1 64,6
93,6 93,6 92,3 93,5 95,8 95,6 91,9 91,3 94,6 94,8 93,5 93,6 89,3 94,3
58,4 51,2 77,3 67,3 54,1 69,2 72,6 56,5 54,6 70,4 65,8 71,5 55,9 60,8
61,8 31,7 69,4 50,3 34,0 32,5 41,4 33,8 40,0 38,9 38,0 59,3 48,1 58,9 43,8
68,3 72,0 83,9 74,2 78,5 57,6 57,6 56,8 55,8 76,7 59,0 74,6 82,7 75,8 70,1
29,5 22,3 53,3 43,8 40,2 28,8 26,3 21,1 19,5 42,9 24,7 51,6 53,2 35,1 36,9
* Onder beroepsbevolking wordt verstaan alle mensen van 15-64 jaar, die ten minste twaalf uur per week werken (werkzame beroepsbevolking) en alle mensen van 15-64 jaar zonder werk (of met werk minder dan twaalf uur per week), die ten minste twaalf uur per week willen werken, daarvoor direct beschikbaar zijn en bovendien actief zoeken naar werk (werkloze beroepsbevolking). BRON: EUROSTAT, BASISSTATISTIEKEN VAN DE EUROPESE UNIE, 1996.
De participatie van vrouwen is de laatste jaren toegenomen en is nu min of meer vergelijkbaar met de participatiegraad in veel andere Europese landen. De toegenomen participatie van vrouwen is vooral het gevolg van de toename van het deeltijdwerk. Eenderde van de werkzame vrouwen heeft een baan van minder dan 20 uur per week. Gemiddeld werken vrouwen 26,3 uur per week en mannen 36,8 uur (CBS, Statistisch Jaarboek, 1998).
Achtergrondinformatie
1.6.2. Werkgelegenheid
21
De structuur van de werkgelegenheid in Nederland wijkt af van het Europese gemiddelde. De werkgelegenheid in de industrie is relatief laag, terwijl de arbeidsmarktsector dienstverlening omvangrijk is. Nederland behoort met Zweden en Noorwegen tot de Europese landen waar de sector dienstverlening voorziet in meer dan 70 % van de totale werkgelegenheid. In de volgende tabel is te zien, dat bijna 20 % van de jongeren werkt in de detailhandel en horeca, tegen 8 % van de personen ouder dan 25. Deze bedrijfstakken kennen relatief veel werk waarvoor weinig scholing vereist is en die qua werktijden makkelijker te combineren zijn met een opleiding. De oververtegenwoordiging in de bedrijfstak landbouw heeft te maken met seizoensarbeid.
Werkzaam (x1 000) waarvan (in % van totaal): landbouw industrie bouwnijverheid groothandel detailhandel horeca zakelijke diensten overige diensten overige bedrijfstakken (= overige kleine bedrijfstakken of bedrijfstak onbekend) Totaal
<25
>25
871
5 054
4,5 16,4 7,3 6,3 15,2 4,6 10,2 26,2 9,3
3,8 18,4 6,4 6,6 6,2 2,0 11,6 35,3 9,7
100 %
100 %
BRON: SOZAWE, KWARTAALBERICHTEN,1995.
1.6.3. Werkloosheid In de eerste helft van de jaren tachtig bereikte de werkloosheid onder jongeren een hoogtepunt. Daarna treedt een gestage daling op. In het najaar van 1997 bedroeg het aandeel werkloze jongeren onder de 25 jaar 5,7 % en ontloopt daarmee het algemene werkloosheidspercentage (5,6) nog maar nauwelijks. De werkloosheid is het hoogst onder de mensen in de beroepsbevolking met alleen basisonderwijs. Van hen was 14 % in 1997 werkloos. De werkloosheid was het laagste onder de mensen met een opleiding in het hoger beroepsonderwijs. Van hen was 4 % werkloos. Onder de mensen met een algemeen vormende opleiding was in 1997 de werkloosheid hoger dan onder de mensen met een beroepsopleiding op vergelijkbaar niveau. Het werkloosheidspercentage van gediplomeerden van het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) was bijvoorbeeld 5 % hoger dan het werkloosheidspercentage van gediplomeerden van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) (CBS, Kwartaalschrift Onderwijsstatistieken, 1998 I).
Hoofdstuk 1 — Achtergrondinformatie
Tabel 6. Werkzame personen naar bedrijfstak en leeftijd, 1993
Hoofdstuk 1
22
1.6.4. Opleidingsniveau van de beroepsbevolking Het opleidingsniveau van de werkende beroepsbevolking neemt van jaar op jaar toe. Het aantal werkenden met een middelbare beroepsopleiding, hogere beroepsopleiding of academische opleiding stijgt; het aantal dat alleen de basisschool of het voorbereidend beroepsonderwijs heeft doorlopen daalt. In 1996 had eenderde van de schoolverlaters een diploma van het hoger beroepsonderwijs of het wetenschappelijk onderwijs.
Tabel 7. Werkzame beroepsbevolking naar opleiding in aantallen (x 1 000), 1992-1996 1992
1993
1994
1995
1996
Basisonderwijs Beroepsbevolking 651 613 604 585 562 Werkzaam 564 517 501 491 476 % 86,6 84,3 82,9 83,9 84,7 Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs Beroepsbevolking 456 469 467 467 459 Werkzaam 410 421 411 413 409 % 89,9 89,8 88,0 88,4 89,1 Voorbereidend beroepsonderwijs Beroepsbevolking 1 071 1 041 1 030 1 010 990 Werkzaam 1 000 953 932 916 908 % 93,4 91,5 90,5 90,7 91,7 Hoger algemeen voortgezet onderwijs en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs Beroepsbevolking 338 330 351 349 365 Werkzaam 306 289 308 307 323 % 90,5 87,6 87,7 88,0 88,5 Middelbaar beroepsonderwijs Beroepsbevolking 2 329 2 419 2 453 2 539 2 600 Werkzaam 2 227 2 294 2 303 2 388 2 453 % 95,6 94,8 93,9 94,1 94,3 Hoger beroepsonderwijs Beroepsbevolking 995 1 061 1 068 1 120 1 152 Werkzaam 946 1 007 1 006 1 055 1 092 % 95,1 94,9 94,2 94,2 94,8 Wetenschappelijk onderwijs Beroepsbevolking 449 468 483 513 541 Werkzaam 424 439 449 481 511 % 94,4 93,8 93,0 93,8 94,5 BRON: ENQUÊTE BEROEPSBEVOLKING (EBB) 1996 (CBS)
In de volgende figuur is het opleidingsniveau van de Nederlandse beroepsbevolking weergegeven in vergelijking met andere Europese landen. Het percentage afgestudeerden op universitair niveau is in Nederland hoog. Hierbij moet aangetekend worden dat ook het hoger beroepsonderwijs tot deze categorie is gerekend.
Achtergrondinformatie
23
Figuur 3. Het percentage van de beroepsbevolking van 25 tot 64 jaar naar hoogst behaalde onderwijsniveau (1995)
België
37
Denemarken
33
Duitsland
12
Finland
30
Frankrijk
25
Griekenland
52
Ierland
45
Italië
56
Luxemburg
63
Nederland
31
Oostenrijk
24
Portugal
76
Spanje
64
Zweden
24
Verenigd Koninkrijk
19
32
17
14
44
7
62
0 Basisonderwijs en voortgezet onderwijs eerste fase
16
11 47
15
10
54
13
9 26
8
29
12
12 15 13
33
x 11 21
43
x 16 a 27
66
27 10 15
47
6 14
57
20
15 10
40 Voortgezet onderwijs tweede fase
60 Niet-universitair tertiair onderwijs
4 9 16
14
80
100
Onderwijs op universitair niveau
BRON: EDUCATION AT A GLANCE, OECD INDICATORS, 1997.
Hoofdstuk 1 — Achtergrondinformatie
a= niet-universitair tertiair onderwijs is niet van toepassing x= de data voor het niet-universitair tertiair onderwijs zijn in een andere categorie opgenomen