Ingekomen stukken. Benoem, leden van een bijzondere commissie
49 STE
VERGADERING
VERGADERING VAN WOENSDAG 22 MEI 1968 (Bijeenroepingsuur 13.00)
Ingekomen stukken. - Benoeming van leden en plaatsvervangende leden van een bijzondere commissie. Regeling van de werkzaamheden. - Vragen gesteld door de heer Kronenburg aan de Ministers van Justitie en van Buitenlandse Zaken, betreffende het toelaten tot Nederland van drie buitenlandse studentenleiders. Aanneming van voorstellen van de Commissie voor de Verzoekschriften en van wetsontwerpen. - Behandeling van de ontwerp-Wet op de omzetbelasting 196S en van het wetsontwerp Goedkeuring van de beschikking van de Minister en de Staatssecretaris van Financiën van 18 september 1967, nr. B7/13125 (Stcrt. 182). — Behandeling van de motie van de heer Scholten c.s., betreffende de rechtspraak met betrekking tot de omzetbelasting. — Indiening en behandeling van een motie van de heer De Goede c.s., betreffende het begeleiden van de invoering van de b.t.w. met een actief prijzentoezicht, en van twee moties van de heer Verlaan c.s., te weten: een, betreffende wijziging van de bedragen, vermeld in artikel 54, leden 1 en 3, van de Wet op de Inkomstenbelasting, en een, betreffende verhoging van de belastingvrije voet in de wetten op de inkomstenbelasting en de loonbelasting. - Ingekomen stukken.
Voorzitter: de heer Van ThicI Tegenwoordig zijn 119 leden, te weten: de heren Aalberse, Aarden, Abma, Albering, Andriessen, Bakker, mejuffrouw Barendregt, de heren Van Beek, De Bekker, Van Bennekom, Berg, Van den Bergh, Berkhouwer, Biesheuvel, Boersma, Boot, Bos, Van de Brake, mevrouw Brautigam, de heren Brouwer, Van Buel, Daams, Dankert, Diepenhorst, Dirx, Van Dis, Van den Doel, Dijkstra, Engels, Fiévez, Franssen, Geelkerken, Geurtsen, De Goede, Goedhart, mejuffrouw Goudsmit, de heer Goudzwaard, mevrouw Groensmit-van der Kallen, mejuffrouw Haars, de heren Harmsen, Van Harselaar, Van den Heuvel, Hogendorp, Hutschemaekers, Imkamp, Jansen, Janssen, Joekes, Jongeling, mejuffrouw Kessel, de heren Kieft, Kikkert, Kleisterlee, Koekoek, Van Koeverden, mejuffrouw Kok, de heren Koning, Kremer, Kronenburg, Krosse, Van Laak, Laban, mejuffrouw Van Leeuwen, de heren Van der Lek, Lems, Van Lier, Maenen, Van der Mei, De Meijer, Mommersteeg, Nederhorst, Nelissen, Notenboom, Nuijens, Nypels, Oele, Van der Peijl, Peijnenburg, C. J. van der Ploeg, S. van der Ploeg, Portheine, Posthumus, Rietkerk, Van Rossum, Ruygers, Van Schaik, Schakel, Schipper, Schlingemann, Schmelzer, Scholten, mevrouw Singer-Dekker, mevrouw Van Someren-Downer, de heren Van der Spek, Van der Stoel, Tans, Van Thiel, Van Thijn, Tilanus, Tolman, Toxopeus, Tuijnman, Den Uyl, mevrouw Veder-Smit, de heren Veerman, Verlaan, Visser, Vonhoff, Voogd, Vredeling, Westerhout, Weijters, Wiebenga, Wiegel, Wierenga, Ter Woorst, jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen, de heren Zegering Hadders, Zijlstra, en de heren Witteveen, Vice-Minister-President, Minister van Financiën, Polak, Minister van Justitie, De Koster, Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, en Grapperhaus, Staatssecretaris van Financiën. Zitting 1967-1968
49ste vergadering - 22 mei '68 2 1 2 9
De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede, dat zijn ingekomen berichten van verhindering tot het bijwonen van de vergadering van: mevrouw Heroma-Meilink; de heer Westerterp, wegens het bijwonen van een vergadering van een commissie van de N.A.V.O.; de heer Engelbertink, wegens familieomstandigheden; de heer Bode, wegens het bijwonen van een congres van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen. De Voorzitter: Ik stel aan de Kamer voor, te besluiten de lijst van de overige ingekomen stukken op de tafel van de griffier neder te leggen, ter inzage van de leden, en aan het einde van deze vergadering omtrent de door mij ter zake gedane voorstellen te beslissen. Daartoe wordt besloten. De Voorzitter: Er is een aantal vacatures in de bijzondere commissie voor het ontwerp van rijkswet Regeling omtrent het recht op industriële eigendom (7960, R456). Aanvulling komt mij gewenst voor. Ik benoem: a. tot lid van deze bijzondere commissie de heren Van den Bergh, Boertien en Peijnenburg; b. tot plaatsvervangend lid van deze bijzondere commissie de heren Daams (plaatsvervanger van de heer Nederhorst), Goudzwaard (plaatsvervanger van de heer Boertien), mejuffrouw Haars (plaatsvervangster van de heer Berkhouwer), de heren Hutschemaekers (plaatsvervanger van de heer Aalberse), Lems (plaatsvervanger van mevrouw Singer-Dekker), Geurtsen (plaatsvervanger van de heer Portheine) en Wiebenga (plaatsvervanger van de heer Geelkerken). Ik stel, met intrekking van mijn oorspronkelijk voorstel ter zake, nader voor de maximumspreektijden bij de beraadslaging over de Loonnota (9609) vast te stellen als volgt: voor de fracties van de K.V.P. en de P.v.d.A. elk 45 minuten; voor de fracties van de V.V.D., de A.R.P. en de C.H.U. elk 35 minuten; voor de fracties van de Boerenpartij en D'66 elk 30 minuten; voor de overige fracties elk 25 minuten. Daartoe wordt besloten. De Voorzitter: Ik stel voor, conclusie nr. 5 van het verslag van de Commissie voor de Verzoekschriften (9320, nr. 8) van de agenda af te voeren. Daartoe wordt besloten. De Voorzitter: Gisteren heb ik toegezegd, te zullen laten onderzoeken, in hoeverre het mogelijk zou zijn vóór het zomerreces een openbare commissievergadering voor de behandeling van het jaarverslag betreffende de Europese Gemeenschappen te houden. Ik ben daarin tot mijn spijt niet geslaagd. Mij is gebleken, dat er vóór die tijd nog tweemaal een zitting is van het Europese Parlement. In die periode is de behandeling van de Europese zaken dus niet mogelijk. De Minister en de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken moeten in juni in de Eerste Kamer aanwezig zijn in verband met de behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken. In de resterende tijd heb ik geen dagen kunnen vinden, waarop de hierbij betrokken ministers en staatssecretarissen allen tegelijk aanwezig zouden kunnen zijn. Ik zal een poging doen om een datum te vinden tegen het einde van het zomerreces voor TWEEDE KAMER
2130
49ste vergadering - 22 mei '68
Voorzitter e. a. het houden van een openbare commissievergadering. Ik kan daarover nog geen enkel idee uiten. „Tegen het einde van het reces" is een rekbaar begrip. Over de behandeling van de Nota inzake de verkeersveiligheid heb ik gisteren een gerucht vernomen, maar daarvan kan ik nog niets zeggen. Ik heb hierover gisteren slechts een suggestie doen horen. De heer Joekes (V.V.D.): Mijnheer de Voorzitter! Is het mogelijk ten aanzien van de datum van bespreking van het verslag van de Europese Commissie althans nu niet de beslissing te nemen, dat deze bespreking niet vóór het zomerreces plaatsvindt? Dan houdt men nog de mogelijkheid te overwegen, of die bespreking kan plaatsvinden in aanwezigheid van niet alle hierbij betrokken ministers en staatssecretarissen. Misschien kan een tussenoplossing worden gevonden. De Voorzitter: Er is nog geen enkel besluit genomen. Ik heb slechts gezegd, dat nu blijkt, dat bij die bespreking niet alle hierbij betrokken ministers en staatssecretarissen aanwezig zullen kunnen zijn. Ik zal proberen vóór het einde van het zomerreces een datum hiervoor te vinden. De heer Joekes (V.V.D.): Dit impliceert, dat u hiermede reeds hebt afgezien van de mogelijkheid om in enigerlei vorm vóór het zomerreces hierover te spreken. De Voorzitter: Tegen het einde van het zomerreces is nog tijdens dit zittingsjaar. Wat wilt u eigenlijk bereiken? Ik begrijp u niet goed. Wilt u deze behandeling wel of niet vóór het reces? De heer Joekes (V.V.D.): Ik meen, dat toch duidelijk is, dat ik die bespreking vóór het reces wil hebben. Anders wordt het nog erger dan met andere jaarverslagen. De Voorzitter: Ik adviseer de commissie, die hierbij het meest belrokken is, te vergaderen en dan eventueel van die commissie het verzoek te laten uitgaan om deze zaak te doen behandelen in openbare commissievergadering, ook inzien, zo de commissie daartoe besluit, niet alle hierbij betrokken bewindslieden aanwezig kunnen zijn. De heer Joekes (V.V.D.): Ik wil althans de mogelijkheid openhouden, dat nu niet een besluit wordt genomen, waardoor zou worden voorkomen, dat deze zaak vóór het zomerreces zal worden behandeld. De Voorzitter: In hetgeen ik heb gezegd komt geen enkel voorstel tot het nemen van een besluit voor. Ik adviseer de heer Schmelzer, als voorzitter van de vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken, zich met de commissie te beraden op het eventueel houden van een openbare commissievergadering vóór de aanvang van het zomerreces, ook indien niet alle bewindslieden daarbij aanwezig zouden kunnen zijn. Ik laat dit verder geheel aan de commissie over. Ik zou hierover liever nu niet verder discussiëren. Er is tot nu toe in dezen geen enkel besluit genomen; alles is nog open. Ik zal gaarne op zeer korte termijn een advies van de vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken ontvangen. Ik geef thans het woord aan de heer Oele, die het mij heeft gevraagd over de orde. Het betreft de nota inzake de verkeersveiligheid. De heer Oele (P.v.d.A.): Mijnheer de Voorzitter! Ik heb gisteren gemerkt, dat de neiging bestaat om de behandeling van de nota inzake de verkeersveiligheid uit te stellen tot na het zomerreces. Mijn politieke vrienden en ik hebben hiertegen grote bezwaren. Wij menen, dat bij deze behandeling veel haast is geboden en wij menen ook, dat het mogelijk moet zijn om die behandeling in de komende maand, de komende anderhalve maand, te laten plaatsvinden, te meer, omZitting 1967-1968
Regeling van werkzaamheden Oele e. a. dat in de nota weinig concrete beleidsmaatregelen worden aangekondigd en er veel spoed is geboden met een debat, waarmee het nemen van werkelijk concrete beleidsmaatregelen kan worden versneld. Wij overwegen ernstig, wanneer onverhoopt zou worden besloten om dit debat van de agenda die vóór het zomerreces wordt afgehandeld af te voeren, alsnog een poging te doen, om de Kamer voor de behandeling van deze naar ons idee buitengewoon dringende zaak bijeen te laten komen. De Voorzitter: Ik vind het te betreuren, dat een discussie die in de vaste Commissie voor Verkeer en Waterstaat thuis behoort en is gehouden, verplaatst wordt naar de plenaire vergadering. De voorzitter heeft als de officiële woordvoerder van die commissie mij gisteren namens de commissie medegedeeld, dat zij nog een mondeling overleg wil hebben met de Minister omtrent de Nota inzake de verkeersveiligheid en dat zij erop aandringt, de nota daarna te behandelen in de dagen onmiddellijk vóór of na de opening van de gewone zitting in september. De heer Oele (P.v.d.A.): Wij hebben ons tegen het voorstel van de meerderheid van de commissie verzet. De Voorzitter: Het is een commissiebesluit. De heer Van Thijn (P.v.d.A.): Dat genomen is onder protest van de oppositie! De heer Den Uyl (P.v.d.A.): Mijnheer de Voorzitter! U maakt te recht melding van het feit, dat u het advies hebt gekregen van de vaste Commissie voor Verkeer en Waterstaat om de behandeling van die nota niet meer voor het zomerreces te doen plaatsvinden. Volgens het Reglement van Orde hebben de commissies op dit punt een adviserende bevoegdheid. De vaststelling van de agenda geschiedt door de Kamer. Dit betekent, dat, wanneer een deel van de Kamer van oordeel is, dat in dezen een ander besluit moet worden genomen, hiervoor in de Kamer ruimte voor afweging behoort te zijn. In dit verband geloof ik, dat u ten onrechte ten aanzien van de heer Oele de opmerking maakte, dat het te betreuren is, dat hij dit punt hier aan de orde stelt. Ik geloof, dat dit punt volkomen te recht aan de orde wordt gesteld en dat de Kamer dus een nadere uitspraak zal hebben te doen over het al of niet behandelen van de nota verkeersveiligheid vóór het zomerreces. De Voorzitter: Ik geloof, dat wij ons niet te veel moeten verliezen in procedurele kwesties en discussies. Ik heb niet aan het adres van de heer Oele gezegd, dat hij dit punt ten onrechte hier aan de orde heeft gesteld. Ik heb gezegd, dat ik het betreur, dat hij de discussie uit de vaste Commissie voor Verkeer en Waterstaat verplaatst naar de Kamer. Als de heer Oele een voorstel tot behandeling van de Nota inzake de verkeersveiligheid wil doen, is dit zijn goed recht. Het is een normale zaak, dat de Voorzitter van de Kamer, wanneer hij door een voorzitter van een commissie namens de commissie wordt benaderd met een mededeling omtrent een besluit van die commissie, dat advies zoveel mogelijk volgt. De heer Oele (P.v.d.A.): Mijnheer de Voorzitter: U heeft nu dus gemerkt, dat wij het niet eens zijn met dit voorstel. Het gaat om de keuze tussen viereneenhalf uur over deze nota praten en wel op korte termijn of negen uur over deze nota praten in het najaar. Wij vinden dat die keuze duidelijk is. Ter wille van de verkeersveiligheid en de vele slachtoffers die in het verkeer vallen, dus vanwege de haast die bij de behandeling van die nota is geboden, wensen wij een snelle behandeling van de nota en wel met beperking van spreektijd. TWEEDE KAMER
Vragen, gesteld door de heer Kronenburg Voorzifter e.a.
De Voorzitter: Naar ik aanneem, maakt u hiervan een voorstel. De heer Oele (P.v.d.A.): Ja, mijnheer de Voorzitter! De Voorzitter: Naar mij blijkt, wordt het voorstel van de heer Oele in voldoende mate ondersteund. Ik stel aan de Kamer voor, dinsdag 28 mei a.s. aan het begin van de vergadering over dit voorstel te beslissen. Daartoe wordt besloten. De Voorzitter: Ik geef het woord aan de heer Kronenburg tot het stellen van vragen overeenkomstig artikel 107 van het Reglement van Orde aan de Ministers van Justitie en van Buitenlandse Zaken, betreffende het toelaten tot Nederland van drie buitenlandse studentenleiders. De heer Kronenburg (B.P.): Mijnheer de Voorzitter! Na spoedoverleg op grond van grote bezorgdheid die in mijn fractie heerst, wil ik aan de Ministers van Justitie en van Buitenlandse Zaken de volgende vragen stellen: 1. Is het juist, dat heden, woensdag 22 mei, aan drie studentenleiders, te weten Daniel Cohn-Bendit - op zijn Frans uitgesproken ongeveer klinkend als ons woord „bandiet" -, Karl Dietrich Wolff en Lucio Cudiguola, respectievelijk afkomstig uit Parijs, Berlijn en Rome, de toegang tot ons land niet zal worden ontzegd? 2. Zo ja, zijn de Ministers dan niet van mening, dat, na hetgeen in de afgelopen weken te Parijs, Berlijn en Rome onder leiding of met notoire medewerking van bovengenoemden is geschied aan acties in strijd met de openbare orde, het niet wel mogelijk is in redelijkheid van deze studentenleiders te verwachten, hetgeen door de Ministers in hun antwoord op vragen van steller dezes dd. 20 maart 1968 als voorwaarde voor toelating van buitenlanders is gesteld, nl.: „Van vreemdelingen die toegang tot Nederland hebben wordt verwacht, dat zij niet in strijd handelen met de Nederlandse wetten en verordeningen en dat zij ook overigens geen gevaar opleveren voor de openbare rust, de openbare orde of de nationale veiligheid . . . . " , dit te meer na de ervaringen met de Berlijner Dutschke en de tot heden onopgeloste bomaanslagen? 3. Zijn de Ministers over de al of niet toelating van bovengenoemd drietal in overleg getreden met hun ambtgenoten resp. ambtgenoot in België? 4. Indien de voorgaande vraag ontkennend zou moeten worden beantwoord, waarom is zodanig overleg dan niet gepleegd en zijn de Ministers dan niet van mening, dat dit in het kader van de Benelux-samenwerking toch wenselijk zou zijn geweest? De heer Polak: Minister van Justitie: Mijnheer de Voorzitter! De eerste vraag van de geachte afgevaardigde kan ik bevestigend beantwoorden. Wat de tweede vraag betreft, in een democratische samenleving is een grote mate van tolerantie onontbeerlijk. Ik stel dan ook voorop, dat toezicht op sprekers uit het buitenland veeleer repressief dan preventief zal zijn. Voor zover mij bekend, zijn tegen de in de vragen genoemde personen in de landen, waar zij hun woonplaats hebben, geen maatregelen genomen. Tegen vreemdelingen, die zich niet houden aan de Nederlandse wetten en verordeningen, en die blijken gevaar op te leveren voor de openbare rust, de openbare orde of de nationale veiligheid, zal, gelet op de omstandigheden en op de aard van hun optreden, passend worden opgetreden. Van enig verband tussen het doen en laten van de vreemdelingen, die de geachte afgevaardigde noemt, en de door de geachte afgevaardigde bedoelde bomaanslagen is niet gebleken. Het toelatingsbeleid is typisch een beleid van geval tot geval. Het enkele feit, dat de student Dutschke zich niet aan de Zitting 1967-1968
49ste vergadering • 22 mei '68
2131
Minister Polak e. a. voorv/aarden heeft gehouden, kan geen aanleiding zijn om tegen andere studenten op te treden. Op de vragen 3 en 4 kan ik antwoorden, dat de coördinatie tussen de Benelux-landen op het gebied van het beleid ten aanzien van vreemdelingen wordt verzekerd door de in 1960 tot stand gekomen overeenkomst inzake de verlegging van de personencontrole naar de buitengrenzen van het Beneluxgebied. Ook volgens deze overeenkomst kan elk van de drie Benelux-landen in concrete gevallen in beginsel zelfstandig beslissen over de toelating, aangezien de eisen ten aanzien van de openbare orde, de openbare rust en de nationale veiligheid uiteen kunnen lopen. Dat blijkt ook duidelijk uit artikel 10 van genoemde overeenkomst. Wel kan ik intussen mededelen, dat in het overleg tussen de Beneluxlanden in de vergadering, die op 13 en 14 mei j.1. is gehouden, van de bijzondere commissie voor het personenverkeer, het toelatingsbeleid in gevallen als het onderhavige van Nederlandse zijde aan de orde is gesteld. De bijzondere commissie heeft dit punt toen verwezen naar een subcommissie ad hoc. De Belgische Regering heeft intussen een beslissing ten aanzien van de heer Cohn-Bendit genomen. Daarover is van Belgische zijde tevoren geen contact opgenomen. Van Nederlandse zijde wordt, zoals reeds uit het voorafgaande blijkt, het op prijs gesteld deze materie in eerdergenoemde commissie in breder verband samen te bezien. De Voorzifter: Wenst de heer Kronenburg nog ingevolge artikel 107 van het Reglement van Orde vragen over hetzelfde onderwerp ter nadere opheldering te stellen en deze, zo nodig, op zeer beknopte wijze toe te lichten? De heer Kronenburg (B.P.): Mijnheer de Voorzitter! Ik wil de Minister van Justitie vragen, of bij de toelating van vreemdelingen niet duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen de vreemdeling zonder meer, bij wie - als bij ieder mens — redelijkheid en respect voor de rechtsorde, die hij binnentreedt, mag worden verondersteld, en die vreemdeling, die zich bij voorbaat stelt op anarchistisch en revolutionair standpunt. Ik vraag dit mede, omdat de overheid, naar ik meen, toch in het oog moet houden de zorgvuldigheid ten opzichte van de goederen van burgers, die bij anarchistische en revolutionaire acties in gevaar kunnen komen en waartegen zij zich normaliter niet kunnen verzekeren. Men houdt zijn hart vast. Dan zou ik nog willen vragen, of de Minister advies heeft ingewonnen bij de adviescommissie voor vreemdelingenzaken, zoals in artikel 2 en 3 van de Vreemdelingenwet naar voren komt, en voorts rekent de Minister bedoelde studentenleiders wellicht onder de categorie van mensen, die als vervolgden in de zin der Vreemdelingenwet worden beschouwd? Dit vanwege de bijzonder grote zorgvuldigheid ten opzichte van mensen, die zich bij verschillende gelegenheden toch anarchistisch en revolutionair hebben opgesteld. Minister Polak: Mijnheer de Voorzitter! Genoemde personen worden door mij niet als vervolgden beschouwd. Wat de vreemdelingencommissie betreft, deze is er niet voor het toelatingsbeleid ten aanzien van vreemdelingen in deze gevallen, dan zou zij in permanentie bijeen moeten zijn. Zij is bedoeld voor andere gevallen, als beroepsinstantie, of voor mensen die hier al een tijd zijn en over wier uitwijzing wordt gedacht. Een duidelijk onderscheid tussen vreemdelingen zonder meer en vreemdelingen, die zich op een revolutionair standpunt stellen: dit betreft ook weer een veel te algemene vraag. De democratie is niet een staatsvorm voor bange mensen, niet voor mensen die voor elke politieke beweging of elke politieke verandering angstig zijn. Wij mogen niet de orde en rust bij voorbaat stellen boven de vrijheid van het woord en de vrijheid van meningsuiting. Ook de vrijheid van degenen, die er prijs op stellen, dergelijke mensen te horen, moeten wij zoTWEEDE KAMER
2132
49ste vergadering - 22 mei '68
Minister Polak e. a. veel mogelijk eerbiedigen. In dit geval hebben wij die gesteld boven bij voorbaat een vrees voor het verstoren van de orde. De Nederlanders en de Nederlandse studenten kennende, deel ik die vrees niet. De Voorzitter: Wensen nog andere leden een nadere vraag te stellen? Ik merk op, dat dit slechts één vraag mag zijn en dat deze niet mag worden toegelicht. De heer Verlaan (B.P.): Mijnheer de Voorzitter! Ik zou de Minister willen vragen, of het hem bekend is, dat de Belgische overheid twee van deze drie heren verboden heeft het land binnen te komen, en ik zou graag willen weten, op welke gronden de Belgische regering dat gedaan heeft, en waarom er zo'n groot verschil in uitgangspunt is tussen de Belgische regering en de Nederlandse Regering in dit soort zaken. Ik zou hierbij willen opmerken, dat wij in juni. . . . De Voorzitter: U blijft in één adem vragen? De heer Verlaan (B.P.): Ja, mijnheer de Voorzitter, ik blijf vragen. Is de Minister de rellen in Amsterdam in de bekende junimaand vergeten.... De Voorzitter: U gaat te ver. U hebt een vraag gesteld omtrent de toelating in België. De heer Verlaan (B.P.): Dan mijn laatste vraag, namelijk of de Minister. . . . De Voorzitter: Neen. De heer Verlaan (B.P.): Maar het is één zin! De Voorzitter: Het woord is aan de Minister van Justitie. Minister Polak: Mijnheer de Voorzitter! Ik meende deze vraag reeds te hebben beantwoord. De Belgische regering heeft de toelating van een van deze mensen geweigerd op grond van vrees voor de openbare orde en de veiligheid. Dat is een autonome beslissing van de Belgische regering, waarover zij te voren met ons geen overleg heeft gepleegd en die ik verder ook niet kan beoordelen. De heer Van der Spek (P.S.P.): Mijnheer de Voorzitter! Is niet, nu de Regering - terecht - een zo ruimhartig standpunt in deze affaire blijkt in te nemen, waarbij ik mede overweeg, dat zeker van de drie genoemde buitenlanders niet te verwachten is, dat zij zich zullen onthouden van kritiek op de politiek die door hun regering wordt gevoerd, de consequentie van het standpunt van de Regering, dat zij terugkomt op haar afwijzende houding ten aanzien van de toelating van twee Vietnamezen, zoals geformuleerd. . . . De Voorzitter: Ik vind, dat dit niet samenhangt met het onderwerp van de vragen van de heer Kronenburg; uw vraag betreft het algemene toelatingsbeleid, maar de vragen van de heer Kronenburg betreffen een zeer speciaal geval, waarbij grote haast geboden was. Daarom zijn de vragen mondeling gesteld. Ik zie, dat u het met mij eens bent, dat u dit beter tot een andere gelegenheid kunt uitstellen. Aan de orde is de behandeling van de Verslagen van de Commissie voor de Verzoekschriften omtrent het verzoekschrift van N. L. P. Bernardus en 17 andere verzoekschriften en omtrent het verzoekschrift van H. C. Agterbos en 23 andere verzoekschriften (9320, nrs. 8 en 9). De voorstellen van de Commissie voor de Verzoekschriften worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Zitting 1967-1968
Vragen, gesteld door de heer Kronenburg
Aan de orde is de behandeling van de wetsontwerpen: Wijziging van de grenzen tussen de gemeente Bcrkel-Enschot en de gemeenten Oisterwijk en Tilburg (9568); Wijziging van de begroting van inkomsten en uitgaven van het Rijkswegenfonds voor het dienstjaar 1967 (9476); Wijziging van hoofdstuk XII (Departement van Verkeer en Waterstaat) van de rijksbegroting voor het dienstjaar 1967 (9477). Deze wetsontwerpen worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en, telkens na goedkeuring van de onderdelen, zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van: de ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1968 (9324); het wetsontwerp Goedkeuring van de beschikking van de Minister en de Staatssecretaris van Financiën van 18 september 1967, nr. B7/13125 (Stcrt. 182) (9410). De algemene beraadslaging over de twee wetsontwerpen wordt hervat. Bij deze algemene beraadslaging is tevens aan de orde de beraadslaging over de motie van de heer Scholten c.s., betreffende de rechtspraak met betrekking tot de omzetbelasting (9324, nr. 48). De heer De Goede (D'66): Mijnheer de Voorzitter! Gedurende deze en gedurende de volgende week en, naar wij sedert gisteren weten, ook gedurende de week die daarop volgt, zijn niet minder dan vijf tot zes dag- en avondvergaderingen gereserveerd om de behandeling van de ontwerp-Wet op de Omzetbelasting 1968 in deze Kamer af te ronden. Dit is een aanwijzing, voor zover wij die nog nodig zouden hebben, dat het om een belangrijke zaak gaat. Het belang van deze zaak blijkt ook uit de voorgeschiedenis: de totstandkoming van de eerste en de tweede richtlijn; de publikatie van het voorontwerp; de stroom van adressen die wij van het bedrijfsleven hebben ontvangen; de duizend pagina's die ons van regeringszijde bereikten en de vele honderden pagina's met vragen en stellingen die van de kant van de Kamer aan de Regering zijn gesteld; voorts de ontelbare stukken en artikelen die over dit wetsontwerp zijn verschenen. Het belang van de zaak is nog duidelijker naar voren gekomen tijdens de discussies die gisteren de behandeling hebben gemarkeerd. Het belang zal ons echter eerst recht duidelijk worden, wanneer de wet enige tijd, bij voorbeeld één a anderhalf jaar, in werking is. Hoe zal die operatie dan zijn uitgewerkt? Het is niet alleen een omvangrijke operatie die thans haar beslag krijgt, het is ook een operatie met niet geringe risico's. Die risico's worden m.i. mede geïllustreerd door de vrij sterk wisselende informatie, van de Regering zelf afkomstig, over belangrijke gevolgen van de invoering. Ik mag dat met drie voorbeelden duidelijk maken. Aanvankelijk werd de geraamde prijsstijging gesteld op 2,5 pet. Later is deze teruggebracht tot 1 pet. En tot op vandaag stelt de Regering zich achter dit laatste percentage. Mijn tweede voorbeeld is de forse wijziging van de schatting van de meeropbrengst. Immers, in een verloop van enkele maanden werd de meeropbrengst van 300 min. gecorrigeerd tot 30 min. Derde voorbeeld: In de memorie van antwoord wordt op blz. 8, mede in verband met het voorgaande, nogal ijskoud medegedeeld dat de meeropbrengst voortvloeiend uit de overgangsregeling kan worden gesteld op ongeveer 790 min. in plaats van het aanvankelijk verwachte bedrag van 1600 min. Met het noemen van deze drie voorbeelden wil ik geen verwijten maken. Ik besef dat het geen geringe zaak is de vermoedelijke gevolgen van de invoering van de wet TWEEDE KAMER
Ontwerp-Wct op de omzetbelasting 1968, enz. De Goede helemaal goed te meten. Het is ook niet uitgesloten dat de schattingen steeds beter zijn geworden. Ik constateer het alleen om te onderstrepen dat er niet geringe risico's in de operatie schuil gaan. Als wij dan echter hebben vastgesteld — uit de discussies van gisteren is het naar mijn mening duidelijk gebleken dat men vrijwel unaniem van mening is dat er grote risico's schuil gaan, dan is het ook nodig dat er veiligheidsmaatregelen worden getroffen. Deze zijn naar de opvatting van mijn fractie vandaag in onvoldoende mate getroffen, althans onvoldoende aangekondigd. Ik kom hierop nog terug. Enkele opmerkingen vooraf: Om misverstand te vermijden wil ik allereerst mijn waardering uiten voor de omvangrijke arbeid die door de bewindslieden, ook uit vorige kabinetten, en door de ambtelijke staf gedurende de afgelopen jaren is verzet. De voorgeschiedenis, welke aan de indiening op 4 oktober 1967 voorafging, zowel als de hausse van werk die de voorbereiding van het debat van vandaag begeleidde en de nog vele komende werkzaamheden die de goede uitvoering moeten veilig stellen, wettigen m.i. een groot stuk positieve waardering. In dit verband wil ik ook mijn waardering uitspreken voor de griffie en ook voor de Staatsdrukkerij, die op dit gebied tot dusverre wonderen heeft verricht. Ik hoop dat wij vóór de replieken van de volgende week in staat zullen zijn het antwoord dat de Minister en de Staatssecretaris ons vandaag gaan geven, gedrukt voor ons te hebben. In het kader van deze positieve waardering wil ik mijn kritiek, die ik ook heb en die ik dadelijk zal formuleren, gaarne plaatsen. Mijn fractie heeft, eerst sinds 23 februari 1967 deel uitmakend van deze Kamer, op de voorgeschiedenis geen invloed kunnen uitoefenen. Ik wil het ontwerp b.t.w. beschouwen als een consequentie van de door de Raad van de E.E.G. vastgestelde eerste en tweede richtlijn betreffende de harmonisatie van de belastingen. De heer Bakker zegt, niet helemaal ten onrechte, dat passé passé is en dat men altijd op de zaak kan terugkomen. Mijn fractie is echter voorstander van een ontwikkeling in Europees verband en vindt dat daarin past een harmonisatie van de wetgeving op het gebied van de belastingen. Vandaag gaat het alleen om de vraag of wij het b.t.w.-systeem zoals het er nu ligt met de voorgestelde overgangsregelingen willen aanvaarden of niet. Vandaag is het niet meer de vraag of de keuze van het b.t.w.-systeem zinvol is geweest. Het debat daarover is gehouden en het heeft weinig zin daarop vandaag opnieuw uitvoerig in te gaan. Er zijn wagonladingen argumenten in de discussies aangevoerd. Ik meen echter dat wij dat voorlopig maar tot de geschiedenis moeten rekenen. Mijn fractie zou de b.t.w. willen aanvaarden als een consequentie van een vroeger verloop van zaken in E.E.G.-verband. Wij verbinden daaraan echter de voorwaarde dat een complex van maatregelen die invoering zal begeleiden. Mijn fractie denkt daarbij vooral aan de sociale en economische gevolgen. Naast de uitvoerige informatie van de zijde van de Regering zijn wij gedurende de afgelopen maanden vrijwel dagelijks geconfronteerd met meningen en feiten van vele zijden. Ik wijs op de vloed van adressen die wij hebben ontvangen. Ik moet eerlijk zeggen dat ik bij het 170ste adres, waarvan ik de inhoud heb aangetekend, de tel ben kwijtgeraakt. Door verblijf buitenslands heb ik de adressen die daarna zijn gevolgd in een snellere periode moeten verwerken dan daarvoor. Ondanks het belang dat in al die adressen schuilgaat, moeten wij - dat is ook in de discussie van gisteren gebleken - de hoofdzaken maar eerst naar voren halen. Dat zijn in de eerste plaats de onzekerheden over de sociaal-economische gevolgen van de invoering. Ten eerste: Aanvankelijk werd gedacht aan een prijsstijging van 2,5 pet. De heer Zijlstra, ambtsvoorganger van de huidige Minister van Financiën, heeft, ruim een jaar geleden, dat percentage genoemd. In de memorie van toelichting, verZitting 1967-1968
49ste vergadering - 22 mei '68
2133
schenen in oktober 1967, wordt op de bladzijden 19 en 20 een beschouwing gehouden die ertoe leidt dat evenwel het percentage van één wordt gekozen. Ik gebruik het woord „gekozen" met opzet, mijnheer de Voorzitter, ondanks het feit, dat de heer Staatssecretaris tijdens het mondeling overleg heeft gezegd: „Ja, maar men kan niet zomaar een percentage van 2 of 3 kiezen, als het gaat om de verwachte prijsstijging volgend jaar". Ik meen echter, dat spreken over „1 procent" ook een duidelijk element van kiezen inhoudt, omdat men na een vrij uitvoerige redenering aanleiding vindt, de toch ook van hetzelfde Ministerie van Financiën afkomstige schatting van 2,5 pet. te verlaten en daarvoor in de plaats te stellen op b!z. 20, linkerkolom, bovenaan, van de memorie van toelichting: „Het is zeer wel mogelijk dat het algemene prijspeil in het geheel geen stijging ondergaat.". Onmiddellijk daarna volgt echter in deze nieuwe redenering de volgende zin: „Reeds voor de becijfering van de opbrengst van de b.t.w. moet echter van een bepaalde veronderstelling worden uitgegaan.". Waarna de bewindslieden schrijven: „Alles overziende hebben zij" - de bewindslieden dus - „het redelijk geacht, aan hun beschouwingen" ( . . . . ) „een stijging van het algemene prijspeil van een percent ten grondslag te leggen.". Ik meen, mijnheer de Voorzitter, dat in die 1 pet., ook na de discussies van gisteren, vrijwel niemand meer gelooft. Over de prijseffecten in de verschillende bedrijfstakken schrijven de bewindslieden op dezelfde pagina, dat er een aantal ondoorzichtige aspecten bestaat en dat de omvang van de onderlinge verschuivingen in de prijzen nog niet duidelijk voor ogen staan. Vervolgens schrijven de bewindslieden: „De ondergetekenden menen onder de geschetste omstandigheden echter niet reeds thans tot verantwoorde nadere prognoses voor de verschillende bedrijfstakken te kunnen komen.". In de memorie van antwoord — het is intussen een half jaar later en de invoering is met eenzelfde periode dichter bij gekomen — staat op blz. 9, rechterkolom: „De eindprijzen zullen inderdaad voor een groot deel op de helling komen, waarbij dalende en stijgende oomponenten door elkaar zullen werken. Hoe de resultante precies zal zijn, kan op de in de memorie van toelichting aangevoerde gronden thans niet met zekerheid worden gezegd.". Mijnheer de Voorzitter! Ook het Centraal Planbureau heeft gerekend. Het komt tot een prijsstijging van 1,3 pet. in 1969, dalend naar 0,9 pet. in 1972. Ook het Centraal Planbureau gaat echter van een aantal veronderstellingen uit, waaronder volledige doorgifte in de prijzen van alle mogelijke verlagingen en beperking van de prijsverhoging tot het strikt noodzakelijke. Ik meen, dat daarin het begin schuilt van de onrealistische benadering, waar het gaat om de verwachte prijsstijging. Wanneer wij in aanmerking nemen, dat het in heel veel gevallen voor de ondernemers reeds een gecompliceerde opgave is, te berekenen het verschil in belastingdruk tussen oude en nieuwe omzetbelasting en dat het voor de kleinhandel, die tot dusverre niet bij de omzetbelasting betrokken is geweest, in veel gevallen een voor de hand liggende zaak zal zijn, het nieuwe percentage van 4 respectievelijk 12 bij de bestaande kleinhandelsprijs op te tellen - prijsafrondingen kunnen wij bovendien verwachten —, dan meen ik, dat het een nogal theoretische benadering van de bewindslieden is om het zo te stellen, als tot dusverre door hen is geTWEEDE KAMER
2134
49ste vergadering - 22 mei '68
De Goede daan. Ook de werkelijke prijsstijgingen in Duitsland en Denemarken hebben de verwachtingen immers overtroffen. Ik weet wel, dat het prijsstijgingspercentage in Duitsland ongeveer anderhalf heeft bedragen, gemeten in januari ten opzichte van december. Ik meen echter, dat zich in de daaraan voorafgaande maanden duidelijk priisstijgingstendensen hebben geopenbaard. De totale prijsstijging is m.i. duidelijk hoger. Zouden wij er daarom niet goed aan doen, ook hier rekening te houden inet een hogere prijsstijging? Mijnheer de Voorzitter! In het voorlopig verslag heb ik reeds mijn verontrusting uitgesproken over de mogelijke prijsontwikkeling en de naar onze mening onvoldoende maatregelen om die prijsstijgingen tegen te gaan, terwijl ik, voor zover die prijsstijging onvermijdelijk zal zijn, heb gevraagd om sociale maatregelen ten einde deze op te vangen. In het voorlopig verslag en gisteren heb ik mijn verwondering uitgesproken over het ontbreken van ondertekening van het wetsontwerp inzake de b.t.w. door de Minister van Economische Zaken en de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, zijnde de eerst verantwoordelijke bewindslieden voor respectievelijk het prijsbeleid en het sociale beleid. Ik acht het antwoord onjuist en ongelukkig. Het komt erop neer, dat de bewindslieden zeggen, dat in staatsrechtelijke zin het gehele kabinet verantwoordelijk is geweest. Letterlijk zeggen zij, dat: „de overgang van het cascade-stelsel naar het b.t.w.-stelsel niet een maatregel is, die er op gericht is de prijzen te beïnvloeden, doch een maatregel waaruit naast vele andere gevolgen ook een zekere invloed op de prijzen en sociale omstandigheden kan uitgaan". Dat is wel duidelijk. Het woordje „kan" kunnen wij zo langzamerhand rustig vervangen door het woordje „zal". De zaak is voorts, of wij het eens zijn over de vraag, of er niet belangrijke risico's op beide punten in het wetsontwerp schuil gaan, die ter dege zullen kunnen insnijden in de prijsontwikkeling en daardoor in de sociale omstandigheden van belangrijke bevolkingsgroepen. Het is echt niet zo ongebruikelijk, dat andere bewindslieden de stukken van Financiën mede ondertekenen. Ik wil verwijzen naar het wetsontwerp, van deze bewindslieden afkomstig, inzake de gemeentelijke en provinciale belastingen, waaronder ook Minister Bcernink zijn naam heeft gezet. Ik wil ook wel verder gaan; ik zou het een hoogst normale zaak hebben gevonden, wanneer vandaag ook de Ministers van Economische Zaken en van Sociale Zaken de behandeling van dit wetsontwerp hadden bijgewoond en het wetsontwerp mede hadden verdedigd. Het is immers vaak zo in deze Kamer, dat bij minder belangrijke zaken - op zichzelf belangrijke, maar ten opzichte van dit wetsontwerp toch minder belangrijke zaken — een stoet van bewindslieden hun specifiek aandeel in de collectieve verantwoordelijkheid komen waarmaken. Ik wil verwijzen naar twee voorbeelden: de nota inzake de ruimtelijke ordening. Hier hebben wij een stoet van bewindslieden zien komen - naar mijn mening terecht - om de verschillende facetten van dat belangrijke stuk toe te lichten en te verdedigen. Dat zelfde zal binnenkort gebeuren, als wij het verslag over de E.E.G. en Euratom gaan behandelen. Naar mijn mening was de opstelling van de geachte afgevaardigde de heer Toxopeus gisteren niet terecht. Hij heeft gezegd: Die Ministers horen er niet bij; bovendien moet u, mijnheer de Goede, mij geen vragen stellen. Dat is niet gebruikelijk in de Kamer. Ik wil de heer Toxopeus erop wijzen, dat hij dat ook doet. Ik neem hem dat niet kwalijk, dat is zijn goed recht en het is naar mijn mening een goed gebruik. Ik wil verwijzen, naar de vragen, die de geachte afgevaardigde onlangs stelde aan de heer Den Uyl tijdens de algemene beschouwingen. Het is naar mijn mening volkomen terecht, wanneer in de Kamer af en toe aan elkaar vragen worden gesteld. Dat kan alleen de duidelijkheid ten goede komen. Mijnheer de Voorzitter! Ik meen - ik kan mij vergissen - dat de ingenomen houding van de bewindslieden ter zake Zitting 1967-1968
Ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1968, enz. De Goede e. a. van het prijsbeleid en ter zake van de noodzakelijke compensaties een zekere luchthartigheid, gepaard gaande aan een zekcre zelfverzekerdheid, laat zien. De prijsstijgingen en de sociale gevolgen zijn er weliswaar, maar zij zijn er slechts als lastige bijzaken, die wij en passant behandelen. Mijnheer de Voorzitter! En toch zijn dit de belangrijkste kanten van dit wetsontwerp. De risico's zijn niet gering. Ik wil waardering uiten voor de vele maatregelen, die op voorlichtingsgebied zijn en zullen worden getroffen. Wat de prijscontrole betreft, zou ik gaarne zien, dat naast de reeds aangekondigde maatregelen, die voornamelijk op het vlak van de voorlichting van het bedrijfsleven liggen, een drietal maatregelen worden getroffen, waarvoor de Minister van Economische Zaken verantwoordelijk is. Ook in dat verband betreur ik het ontbreken van de Minister van Economische Zaken achter de tafel. Deze maatregelen zijn naar de opvatting van mijn fractie de volgende: 1. uitvaardiging van een algemene prijsbeschikking, inhoudende dat de prijzen op 1 januari a.s. ten gevolge van de invoering van de b.t.w. niet meer mogen stijgen dan met de reële verhoging van de omzetbelasting in overeenstemming is en verlagingen moeten worden doorgegeven in de prijzen; 2. een aankondiging en uitvoering van scherpe controle op de naleving van een dergelijke prijsbeschikking, en 3. effectieve verlening van hulp door de overheid bij de berekening van de nieuwe prijzen van de belangrijkste goederen. Deze suggesties zijn niet nieuw, mijnheer de Voorzitter, ik heb deze tijdens het mondelinge overleg naar voren gebracht. Het antwoord van de bewindslieden daarop vond ik onbevredigend. Ik vind het belangrijk, dat die maatregelen er komen en het is daarom, dat mijn fractie heeft gemeend een motie te moeten indienen. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb de eer deze motie thans op uw bureau te deponeren. De Voorzitter: Door de heren De Goede, Dijkstra, mejuffroisw Goudsmit, de heren Visser en Nypels wordt de volgende motie voorgesteld: „De Kamer, gehoord de beraadslaging over het ontwerp Wet op de omzetbelasting 1968 (stuk 9324); overwegende: dat onzekerheid bestaat over de hoogte der prijsstijgingen ten gevolge van de invoering van de B.T.W.; dat deze prijsstijgingen tot het uiterste dienen te worden beperkt; dat naast de tot dusverre door de Regering aangekondigde maatregelen, voornamelijk liggend op voorüchtingsgebied, verdergaande maatregelen tot prijsbeteugeling gewenst zijn; van oordeel: dat prijsmaatregelen, eerst genomen nadat van onverhoopte prijseffecten sprake is, goeddeels te laat komen; nodigt de Regering uit: de invoering van de B.T.W. te begeleiden met een actief prijzentoezicht onder meer door uitvaardiging van een algemene prijsbeschikking vóór 1 januari 1969 en een actief controlebeleid met betrekking tot de naleving van bedoelde beschikking; en gaat over tot de orde van de dag.". Ik stel voor, deze motie te behandelen bij deze algemene beraadslaging. Daartoe wordt besloten. De heer Ds Goede (D'66): Mijnheer de Voorzitter! Het verheugt mij, dat ik gisteren van verschillende zijden de zorg omtrent het prijsbeleid heb mogen beluisteren. Ik heb van de heer Notenboom gehoord, dat hij een actief prijsbeleid voorTWEEDE KAMER
Ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1968, enz. De Goede staat. Ik hoop, dat de Regering en de Kamer dit metterdaad zullen uitspreken. Wat deze prijsmaatregelen betreft, wil ik nog een vraag aan de bewindslieden stellen. Heb ik goed begrepen, dat de verschuiving van 10 pet. aftrek op de bedrijfsmiddelen van 1969 naar 1972 een offer zou moeten betekenen van het bedrijfsleven voor de werkgelegenheid? Ik stel deze vraag in verband met de prijspolitiek. Indien ik dit namelijk inderdaad goed heb begrepen, zou er een mededeling van de Regering moeten komen, dat dit stukje niet in de prijs mag worden doorberekend. Het lijkt mij een uiterst gecompliceerde zaak voor het bedrijfsleven om naast alle grote moeilijkheden, die men al krijgt, ook dit er nog bij te krijgen. Wanneer dit niet het geval is, is het dus geen offer van het bedrijfsleven hetgeen dan betekent - op dit laatste houd ik het - een verdere prijsverhoging. Ik stel mij namelijk voor, dat het bedrijfsleven straks ook op basis van deze laatste wijziging calculeert. In de laatste maatregel zit dus een prijsverhogende tendens, tenzij de Regering zeer specifiek afkondigt, dat dat geen onderdeel van de doorberekening mag zijn. Ik meen, dat het antwoord op deze vraag zal moeten komen. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom nu tot een tweede belangrijke kant van de zaak, die direct met de eerste kant verband houdt. Dit is het punt van compensaties. Men kan stellen, dat de verwachte 1 pet-prijsstijging niet iets is om zich geweldig druk over te maken. Ook bij de laagste inkomens van bij voorbeeld f80 tot f 100 per week gaat het dan immers nog maar om ongeveer f 1 per week. Dit is echter niet mijn benadering. Juist bij deze laagste inkomensgroepen immers moeten Regering en parlement de instelling hebben om iedere correctie in verlagende zin in deze tijd sociaal ontoelaatbaar te achten. Deze instelling heeft de meerderheid van de Kamer reeds getoond te willen innemen bij de belastingheffing op A.O.W.- en A.W.W.-uitkeringen bij de behandeling van de begroting voor Financiën op 30 januari. Ik ben blij, dat voorlopige toezeggingen en mededelingen kort daarna door de Staatssecretaris zijn gedaan. Zij houden de hoop levend, dat deze instelling ook die van de Regering zal zijn. In dit verband wil ik vragen, of de bewindslieden reeds mededelingen kunnen doen over de maatregelen, die moeten komen met betrekking tot het tweede halfjaar 1968, aangezien de mededeling van de Staatssecretaris sloeg op de periode tot 1 juli a.s. Ik zou het plezierig vinden, indien daarover een mededeling zou kunnen komen. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb dus geconstateerd, dat de Kamer naar mijn mening terecht deze instelling had en dat de Minister en de Staatssecretaris aan deze instelling tegemoet zijn gekomen, hetgeen ik bespeur in de toezegging, die geldt tot 1 juli. Ik vraag mij dan ook af, of wij deze lijn vandaag niet moeten doortrekken, nu het gaat om prijsstijgingen ten gevolge van overheidsmaatregelen, in casu de invoering van de b.t.w. Ik wil hier tussendoor een vraag over de loonvorming stellen, waarover wij volgende week uitvoeriger zullen spreken. Wij staan nu immers voor het feit, dat de ca.o.'s straks met 6 maanden zullen worden verlengd. In de bestaande afspraken kon men geen rekening houden met de prijsstijging ten gevolge van de invoering van de b.t.w. Betekent dit dus, dat men straks zonder compensatie in de loonsfeer de prijsverhogingen ten gevolge van de b.t.w. zal moeten opvangen? Een ander aspect hiervan is, dat de sociale uickeringen zijn gekoppeld aan het loonpeil. Ik meen dan ook, dat het noodzakelijk is naar de compensaties met bijzondere ogen te kijken. De Regering gaat uit van een prijsstijging van 1 pet. Dit is een schatting, maar is een schatting van 2, 3 of meer procenten in de eerste tijd minder reëel? Het blijven allemaal schattingen, maar het gaat erom, dat Kamer en Regering elkaar zullen vinden met betrekking tot de instelling, waarover ik zoeven heb gesproken. Ik meen, dat wij vandaag van de Regering mogen verwachten, dat zij toezegt dat de A.O.W.-, Zitting 1967-1968
49ste vergadering - 22 mei '68 2 1 3 5
A.W.W.- en Algemene Bijstandswet-uitkeringen op 1 januari 1969 autonoom zullen worden verhoogd. Mijn gedachten gaan dan uit - ik meen, dat dit geen overvraging is - naar een verhoging van minimaal 2 pet. Het is nodig om de toezegging te krijgen, dat er metterdaad op zo kort mogelijke termijn maatregelen worden aangekondigd. Naast het optrekken van de belastingvrije voet van de loon- en inkomstenbelasting, die ik nu ook vraag en die ook reeds in verband met het vraagstuk van belastingheffing op A.O.W.- en A.W.W.-uitkeringen zeer urgent is, denkt mijn fractie dus aan de zoeven genoemde verhoging van de uitkeringen. De kosten daarvan bedragen ongeveer 100 min., als ik de cijfers goed heb gevolgd. Ongeveer 40 a 45 min. per 1 pet. verhoging voor de A.O.W. en ik meen 5 min. voor de kinderbijslag. Als ik het houd op het ronde bedrag van 100 min., dan is naar mijn mening de financiering hiervoor te vinden. Hiervoor hoop ik, als ik spreek over de amendementen, mogelijkheden aan te wijzen. Mijn fractie vindt de optrekking van de belastingvrije voet en de compensaties die er moeten komen door een autonome verhoging van de uitkeringen A.O.W., A.W.W. en Algemene Bijstandswet van zoveel gewicht, dat ik, mocht een dergelijke toezegging van de zijde van de Regering uitblijven, daarover een uitspraak van de Kamer zou willen vragen. Maatregelen als door mij bedoeld kosten geld, maar als toepassing van deze maatregelen nodig mocht zijn, betekent dat ook dat er een situatie is ontstaan, waar de schatkist wel bij vaart. In concreto: de prijsstijging van 1 pet. treedt op, ondanks de verwachte gelijkblijvende opbrengst van de b.t.w. ten opzichte van de bestaande omzetbelasting. Deze 1 pet. moet naar mijn mening met zich brengen dat althans een deel ervan in de vorm van winst bij het bedrijfsleven tevoorschijn zal komen. Over het tijdstip kunnen wij van mening verschillen, maar te eniger tijd is dat het geval. Nu is de vraag die voortdurend wordt gesteld: Hoe kan het toch dat wij prijsstijgingen hebben zonder dat er een kostenstijging optreedt ten gevolge van een belastingverhoging? Er zijn in principe twee mogelijkheden; of de belastingopbrengst is te laag geschat, zodat als het ware een deel van de prijsstijging van 1,3 pet. versluierd gaat achter een te lage opbrengstschatting van de b.t.w., of er zijn andere factoren in het spel, waarvan ik niet zie hoe zij tevoorschijn komen. Hoe dan ook: of de opbrengst is te laag, of die 1,3 pet., althans een deel ervan, waarvan wij allen verwachten, dat het meer precenten zullen worden, moet tevoorschijn komen in de vorm van winst bij het bedrijfsleven. Verschillende sprekers hebben hierop gisteren terecht gewezen. Ik stel nu dat een stijging van 1 pet. over 55 mld. een totale prijsstijging van 550 min. betekent. Er zijn gisteren andere bedragen genoemd, maar ik blijf aan de rustige kant. Gesteld nu eens, dat daarover 50 pet. belasting wordt geheven, waarbij ik denk aan de vennootschapsbelasting en aan de inkomstenbelasting. De heer Bakker heeft gisteren terecht gezegd, dat bij ieder procent prijsstijgingverhoging er een hogere opbrengst b.t.w. is. Er is niet gesproken, ook niet in de witte stukken van de kant van de Regering, over mogelijke effecten van een hogere opbrengst van de vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting. De Regering gaat er van uit, dat een percentage van 50 een goede keus is. Bij een kostenstijging van 550 min. kan dat een opbrengstvergroting voor de schatkist van 275 min. zijn. Ik ken de redenering die de Staatssecretaris volgt om dit te bestrijden; deze redenering spreekt mij echter niet aan. Deze spreekt mij te minder aan, wanneer ik er van uitga dat de prijsstijging groter zal zijn, bij voorbeeld 2 a 3 pet. Als de prijsstijging nu eens 3 pet. zou zijn, hoe groot schat de Regering dan de hogere opbrengst uit hoofde van vennootschapsbelasling en inkomstenbelasting? De heer Scholten (C.H.U.): Stel dat er een prijsstijging van 550 min. is, waarvan u stelt dat de helft daarvan aan de schatkist ten goede komt. Begrijp ik goed, dat u het gehele beTWEEDE KAMER
2136
49ste vergadering - 22 mei '68
De Goede drag van de prijsstijging ziet als fiscale winst? Als u dit bevestigend beantwoordt, zou u dit dan nog eens nader willen toelichten? De heer De Goede (D'66): Ik ben begonnen met te zeggen, niet het gehele bedrag. Ik ken de redenering van de Staatssecretaris. De redenering van hem is precies het tegenovergestelde van wat de heer Scholten veronderstelt mijn gedachtengang te zijn, namelijk dat er helemaal geen winst tevoorschijn komt. Ik zeg dat er tenminste een deel van de 1,3 pet., die in de vorm van prijsstijging tevoorschijn komt, ook in de vorm van winststijging te voorschijn moet komen. Dit effect wordt versterkt naarmate de prijsstijging groter wordt. De heer Scholten (C.H.U.): Hoe groot schat u dat deel? U suggereerde dat deze opbrengst boven de 200 min. zou zijn. Op grond van welke gegevens schat u dat? De heer De Goede (D'66): Dat is een schatting op grond van een aantal gegevens, waarvan ik zojuist een deel noemde: 50 pet. wordt door de bewindslieden gesteld bij een winstbelasting. Het is in ieder geval een belangrijk bedrag. Ik moge misschien een tegenvraag aan de heer Scholten stellen, namelijk of er helemaal niets tevoorschijn komt aan vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting. Dan hebben wij een basis voor discussie. Is dat de stelling van de heer Scholten? De heer Scholten (C.H.U.): Ik wil u eerst graag goed begrepen hebben. De heer De Goede (D'66): Ja, maar nu krijgen wij het omgekeerde. Ik heb gisteren begrepen, dat ik nauwelijks een vraag aan de heer Scholten mocht stellen, want dan kreeg ik een dooddoener als: Ik ben nu in discussie met de Regering. Nu ben ik zo bereidwillig de heer Scholten antwoord op zijn vragen te geven, maar als ik dan een tegenvraag stel, zegt hij: Neen, dat doe ik niet, want ik wil eerst uw woorden wel eens begrijpen. De heer Scholten (C.H.U.): Ik wilde alleen maar zeggen, dat ik geen antwoord heb gekregen op het essentiële punt en dat ik daarom op dit moment bepaald geen antwoord kan geven. De heer De Goede (D'66): Maar ik krijg ook geen antwoord op mijn vraag. Mijnheer de Voorzitter! Het blijft moeilijk. Ik geloof dus niet in de stelling, dat die prijsstijging, geen gevolg zijnde van kostenstijging, helemaal geen extra-opbrengsten te zien zal geven in de sfeer van de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting en ik dacht, dat dit mede een bron kon zijn om daaruit compensatiemaatregelen te treffen, waarvan ik zojuist de bedoeling al liet blijken. Mijnheer de Voorzitter! Nu ik toch tegen de woordvoerder van de C.H.U.-fractie heb mogen praten, hetgeen trouwens toch al mijn bedoeling was, zou ik willen verwijzen naar een artikel in „De Haagsche Courant" van 17 mei jl., waarin een weergave wordt gegeven van een rede, die de heer Tilanus heeft gehouden te Groningen, naar ik meen, op het congres van de C.H.U. Ik vind het de moeite waard daaruit een paar citaten te laten horen. Ik dacht, dat ik, nu wij toch bezig zijn elkaar vragen te stellen en antwoorden te geven, dit wel mocht doen. De heer Tilanus vond, aldus „De Haagsche Courant" - een rustige courant, zodat ik er maar op vertrouw dat de weergave juist is „dat het aanwenden van dit eenmalige bedrag voor andere zaken zoals de sociale verzekeringen of belastingverlaging een zich herhalende last voor de schatkist zou betekenen. „De mensen zouden het ook niet begrijpen als dit bedrag zou worden aangewend voor een Zitting 1967-1968
Ontwerp»Wet op de omzetbelasting 1968, enz.
algemene belastingverlaging nu de overheid voor zulke grote opgaven staat". Overigens toonde de C.H.-voorzitter zich ongerust over de invloed die deze nieuwe omzetbelasting op de prijzen zal hebben. Naar zijn oordeel zullen bedrijfsleven en overheid alle krachten moeten inspannen om de prijsverhogingen zo klein mogelijk te houden. „En mocht de prijzenontwikkeling duidelijk tegenvallen, dan zullen de compenserende maatregelen, bij voorbeeld in de sociale sfeer, niet achterwege kunnen blijven." Mijnheer de Voorzitter! Mijn vraag is: wat vindt de heer Scholten als woordvoerder van de fractie, waarvan de heer Tilanus deel uitmaakt, van dat „duidelijk"? Is dat 1 pet., 2 pet., 3 pet.? Want in wezen zegt de heer Tilanus niet zoveel meer dan wat de Regering voortdurend zegt: Wanneer in het komende jaar de prijzen duidelijk zullen tegenvallen, dan zullen wij overwegen of er iets aan gebeuren moet. Tegelijkertijd laat de Regering op allerlei plaatsen erop volgen: die duidelijkheid zullen wij nooit helemaal kunnen vaststeU len, want er zijn zoveel andere effecten, die de prijzen beinvloeden, dat de kluwen te zijner tijd onontwarbaar zal zijn en men moeilijk zal kunnen aanwijzen, dat dit draadje afkonv stig is van de b.t.w. en dat men daarom daaraan dus iets moet doen. Ik vraag dus aan de woordvoerder van de C.H.-fractie: wat is in dit geval duidelijk? En wat moet er dan gaan gebeuren? Dat vindt trouwens ook het commentaar in „De Haagsche Courant", dat onder de kop „Tilanus" in de redactionele kolom zegt: „Het kabinet-De Jong krijgt te horen dat het geld op tafel zal moeten leggen voor het noorden des lands en voor de laagste inkomensgroepen als straks het tarief van de omzetbelasting zwaarder gaat drukken. Het kabinet schijnt daaraan zelf nog onvoldoende te hebben gedacht en als dergelijke verlangens nu ook al worden geuit door de voorzitter van een van radicaliteit gespeende partij als de C.H.U., wordt het voor de heer De Jong en de zijnen werkelijk hoog tijd, spijkers met koppen te slaan.". Ik dacht dat zowel het een als het ander waar is en om antwoorden vraagt. Wij zitten hier om politieke beslissingen te nemen en om politieke uitspraken te doen en daarnaast is er het grote belang van de belasting-technische kant van dit wetsontwerp. Ik dacht, dat de woordvoerder van de zoeven genoemde fractie die duidelijkheid kan vergroten door hierop nadere toelichtingen in de replieken te geven. Mijnheer de Voorzitter! Ik wil gaarne iets zeggen over de kwestie van één tarief of meer tarieven. Het is duidelijk, dat uit een oogpunt van doelmatigheid één tarief de voorkeur verdient. Gegeven de situatie in andere landen, die de b.t.w. reeds invoerden, gevoegd bij andere overwegingen, die de bewindslieden in de stukken aanvoeren en waarin ik meevoel, ben ik geneigd in te stemmen met de oplossing van meer dan één tarief. Waar staan wij vandaag voor? Wij zijn verplicht, mee te doen aan een stelselverandering. Dat behoeft niet te betekenen, dat wij ook een aantal schokken uitdelen, die duidelijk als symptomen van de invoering van het wetsontwerp naar voren komen. Het zijn duidelijke harde schokken. De schok, die nu reeds vrij hard aankomt, zou een verheviging krijgen bij het invoeren van één tarief gelijk met de wijziging van het stelsel. Bovendien weten wij niet, of dat zinvol zou zijn, gelet op het geheel onbekende verloop van de toekomstige onderhandelingen in de E.E.G. Over de harmonisatie van de tarieven, zowel wat betreft aantal tarieven, de percentages als de indeling van de artikelen in die tarieven, kortom de unificatie. Ik meen, dat het zo is: wij moeten beslissen over de harmonisatie van het stelsel, maar de Regering, onverplicht in E.E.G.-verband, voert een aantal andere operaties gelijktijdig uit, nl. het uitdelen van een aantal schokken. Verder: prijsstijgingen, die vrij hard aankoTWEEDE KAMER
49ste vergadering - 22 mei '68
Ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1968, enz. De Goede men, en de compensaties, die daarvoor nodig zijn, worden onvoldoende tegemoet getreden. In de derde plaats zal het aantal schokken t.z.t. vermoedelijk door tegenschokken moeten worden geneutraliseerd. Dat is niet helemaal onwaarschijnlijk. Het is denkbaar, dat t.z.t. in de onderhandelingen in E.E.G.-verband men het b.v. eens wordt voor de bouw, de textiel of de schoenen over een lager percentage dan nu vrijwillig door de Regering wordt gekozen, nl. 12. Dan krijgt men het effect van nu een hoger tarief - een grote schok - en te zijner tijd - mogelijk -- een tegenschok door een lager tarief. Ik kom nu tot een drietal zaken, waarover gisteren al uitvoerig is gesproken. Ik meen er goed aan te doen, heel kort aan te duiden welke mijn bezwaren zijn. Het betreft het 12 pet.-tarief voor de bouw, het 12 pct.-tarief voor de textiel en het 12 pct.-tarief voor het schoeisel. Op alle drie punten heb ik door middel van een amendement tot uitdrukking gebracht, dat wij deze zaken in een lager tarief willen brengen. Ik meen, dat daarvoor de oplossing kan zijn een tussentarief van 8 pet. Natuurlijk zijn er bezwaren tegen het tussentarief aan te voeren. Ik ken ze, maar ik meen, dat in dit geval andere argumenten veel zwaarder moeten wegen. Wanneer wij ervan uitgaan, dat het hebben van een woning en het kleden niet tot de eerste levensbehoeften zouden moeten worden gerekend, dan vraag ik af: wat dan wel? Ik meen, dat wij vanwege de sociale implicaties er goed aan doen de keuze te laten doorslaan naar een lager tarief voor deze drie zaken dan deze nu meteen - ook om de andere argumenten, die ik heb genoemd - in het 12 pct.-tarief onder te brengen. Ik wil nu even bij de bouw stilstaan, waarover de heer Wierenga gisteren al een betoog heeft gehouden, waarin hij een aantal punten naar voren bracht. Ik wil er nog enkele van aanstippen. De aanzienlijke huurprijsstijgingen die te verwachten zijn, variërend van 7,5 tot 10 pet., het bedreigen van de werkgelegenheid in de bouw, die nu reeds 32 000 personen betreft, zijn dingen, die van belang zijn. Ik meen, dat een bijzonder tarief voor de bouwnijverheid niet onuitvoerbaar is, als ik de Minister van Financiën in zijn memorie van antwoord goed heb begrepen. Een bijzonder tarief voor de bouwnijverheid komt ook niet in strijd met de E.E.G.-richtlijnen, zoals door de Minister van Financiën in de memorie van antwoord is gesteld. Bovendien is het budgettaire offer voor de overheid van zo'n 8 pct.-tarief niet zodanig als de bewindslieden in eerste aanleg hebben gesuggereerd, nl. 328 min., want daarin gaat duidelijk een bedrag schuil, dat de Regering eerst zelf op tafel moet leggen vanwege haar aandeel in de totale bouw. Het zou een iets zindelijker voorste!ling van zaken zijn geweest, wanneer we het netto-effect van de kant van de Regering in eerste aanleg zouden hebben gehoord. Daarnaast is het zo, dat, wanneer de bouw naar het 12 pct.-tarief toegaat - ook de heer Notenboom heeft er gisteren over gesproken -, er iets zal moeten gebeuren op het gebied van de subsidies. Ook dit aspect speelt een rol. Wij kunnen natuurlijk gaan strijden ever de vraag: Welk bedrag is het netto-effect van het ammendement, dat ik heb voorgesteld? Ik houd dit effect op globaal 100 min. Misschien wil de Minister of de Staatssecretaris nog eens precies uit de doeken doen, wat het netto-effect is van het overbrengen van de bouw naar het 8 pct.-tarief. Ik geef onmiddellijk toe, dat het technisch een veel gecompliceerdere zaak is, de textiel in een 8 pct.-tarief onder te brengen. Bij de bouw hebben wij met een min of meer geïsoleerde zaak te doen, daar behoeft het administratief geen grote bezwaren op te leveren. Ik begrijp, dat het bij de textiel wel bezwaren kan opleveren. Ik dacht dat ook daar weer het element van die sociale rechtvaardigheid zwaarder moet wegen dan de doelmatigheid die terecht ook wordt voorgestaan. Iets dergelijks is het geval bij de schoenenindustrie. Het merkwaardige is nu, dat de drie bedrijfsgroepen, die juist in het hele economische gebeuren zo'n bedreigde plaats innemen, door de invoering van de b.t.w. worden getroffen. Zitting 1967-1968
2137
Bij de textiel wordt gesproken over een teruggang in de werkgelegenheid van 6000 personen; er wordt gesproken over een teruggang in de omzet van textielgoederen van 400 min. Er zijn nog andere effecten genoemd in de adressen en de gewisselde stukken. Ik dacht, dat het van groot belang was om die schokken die nu teweeg worden gebracht bij de invoering van de b.t.w. op dit moment zo klein mogelijk te laten zijn, dit om de verschillende redenen die ik heb aangevoerd. Te zijner tijd hoop ik er bij de artikelsgewijze behandeling nader op terug te komen. Ik wil nu iets zeggen over de financiering van deze drie zaken. De heer Wiebenga heeft hier gisteren naar gevraagd. Ik beschik niet over het apparaat waarover de bewindslieden beschikken, dus moeten mijn berekeningen wat globaler zijn dan die welke zij wellicht zouden kunnen maken. Mijn schatting komt hierop neer, dat het amendement in zake de verplaatsing van de bouw van het 12 pct.-tarief naar het 8 pct.tarief ongeveer 100 min. kost. Wat de textiel betreft volg ik de cijfers van de bewindslieden, nl. 60 min. per punt. Hetgeen dus in totaal op een bedrag van 240 min. neerkomt. Het amendement met betrekking tot het schoeisel kost 80 min. in totaal. Hiermee is dus globaal een 400 min. gemoeid. Waar zou dit bedrag vandaan moeten komen? Ik dacht, dat dit in de eerste plaats moest komen uit de bobbel van 700 min., want die bobbel komt te voorschijn door het invoeren van de b.t.w. en deze wordt afgewenteld - ik dacht, dat hieromtrent geen verschil van mening bestond — op de consument; hij komt voorts uit de sfeer van de indirecte belastingen. Wat is er tegen, als wij over de aanwending van die bobbel spreken, in de eerste plaats te denken aan afvlakking van die bobbel om een aantal schokken die de invoering van de b.t.w. meebrengt te neutraliseren? Nu kan mij worden tegengeworpen, dat dit natuur'ijk een tijdelijke inkomstenbron is. Ja, mijnheer de Voorzitter, dat is mij bekend. Maar wanneer de Regering spreekt over een verlaging van de belastingvrije voet, is dit een soortgelijk gebruik van een eenmalige inkomste. Nu voegt de Regering eraan toe: Dat knap ik wel op door het nemen van nadere maatregelen. Dit kan ook voor deze maatregel gelden. Wij weten allemaal dat die b.t.w. de komende jaren ieder jaar een aantal wijzigingen te voorschijn zal brengen: technisch budgettair. Daarvan ga ik uit. Op zich behoeft het dus geen groter bezwaar op te leveren om die drie maatregelen die ik heb voorgesteld uit te voeren dan de maatregel die de Regering zich voorstelt te gaan realiseren. Een tweede financieringsmogelijkheid heb ik zoeven al aangcduid. Ik weet, dat hierover een strijd bestaat tussen de heer Scholten en mij en deze is een hogere opbrengst èn van de b.t.w. èn van de vennootschapsbelasting èn van de inkom-
stenbelasting. In de derde plaats wil mijn fractie wel denken aan een derde mogelijkheid. De Regering moet dan met goede papieren komen om die noodzakelijkheid aan te tonen. Mijn fractie wil dan ook wel denkeu aan een verhoging van dat 12 pct.tarief vcor de dan overblijvende goederen. Het is een gecompüccerde zaak; ik dacht, dat dit in de buurt van 13 pet. a 13,5 pet. zou moeten uitkomen. De heer Wiebenga (P.S.P.): Zoudt u eventueel ook voelen voor verhoging van de hogere tarieven van de loon- en inkomstenbelasting? De heer De Goede (D'66): Wanneer de door mij genoemde middelen zouden zijn uitgeput, ben ik daar niet tegen, wat betreft een fucet van die loon- en inkomstenbelasting, waar het gaat cm het doorlopen van de progressielijn. Ik vind wel dat de belastingvrije voet moet worden opgetrokken. Ik heb voorts bezwaren tegen de sterke progressie in de middengroepen. Waar het gaat om het doortrekken van de lijn bij die hogere inkomens heb ik hier geen bezwaar tegen.
TWEEDE KAMER
2138
49ste vergadering - 22 mei '68
Ontwerp»Wet op de omzetbelasting 1968, enz.
De Goede De heer Wiebenga (P.S.P.): Ik mag hieruit dus wel afleiclen, dat u, als u moet kiezen, liever eerst het algemene tarief van de b.t.w. omhoog ziet gaan dan een verhoging van de hogere tarieven van de loon- en inkomstenbelasting.
Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde de heer Boersma heeft gisteren uitvoerig gesproken over zijn bezwaren tegen de opvatting van de Minister, althans de handelwijze, waar het gaat om het vragen van advies aan de S.E.R. Ik kan hierover kort zijn: Ik sluit mij hierbij volledig aan. De heer De Goede (D'66): Ik heb dus de volgorde van de Ik wil eraan toevoegen, dat het op mij altijd een wat merkverdeling van de „bobbel" bepaald, die ons duidelijk is in de waardige indruk maakt, dat het departement van Financiën vorm van die 700 min. Voor mij staat vrijwel vast, dat er een op dit punt in een soort uitzonderingspositie verkeert; het veel hogere opbrengst van de b.t.w. en ook een veel hogere vraagt namelijk nimmer advies aan de S.E.R. Ik vind dat opbrengst van de vennootschapsbelasting en de inkomsten- geen goede zaak. Die S.E.R. is er niet voor niets; de Kamer belasting zal komen. Wanneer het dan nog nodig is, geef is er ook niet voor niets en de Regering is er niet voor niets, ik in ierdaad op dit moment nog even de voorkeur aan ver- ik meen, dat al die organen hun functie moeten vervullen hoging van het 12 pct.-tarief. Dat heeft de heer Wiebenga in het gehele gebeuren. Ik sluit mij dus aan bij de opmerkingen, die de heer Boersma heeft gemaakt. Hierbij wil ik het goed begrepen. Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben gesproken over schok- op dit moment laten. ken, die de invoering van de b.t.w. teweeg brengt. Aan de anEen korte opmerking over artikel 16. Ik betreur het, dat dere kant zijn er een aantal kleine schokjes, die uit een oog- dit artikel helemaal is verdwenen. Ik heb begrepen, dat het punt van doelmatigheid en rechtvaardigheid wel teweeg had- twee elementen bevatte: een conjunctuurpolitiek instrument den kunnen worden gebracht, hetgeen echter niet is gebeurd, om die aftrek op te schuiven en één om dat eerste in een ik geef twee voorbeelden: De groep van de melkprodukten later stadium niet meer te hoeven compenseren. Tegen het en liet fruit. Ook daaromtrent zijn amendementen ingediend. laatste had ik bezwaar tegen het eerste niet. Ik spreek de hoop Ik heb mst plezier geconstateerd, dat met betrekking tot de uit, dat het inbouwen van een conjunctuurpolitiek instrument citrusvruchten in de Kamer vrij algemeen de opinie bestaat, in de b.t.w. door de Regering mogelijk wordt gemaakt en dat deze groep inderdaad naar het 4 pct.-tarief moet. Ik hoop ook, dat het initiatief daartoe wordt genomen, tenzij zij dan ook, dat de Regering dit zal willen honoreren. - als aangekondigd en nog niet uiteengezet - andere conjuncVoorts wil ik iets zeggen over de pers. Reeds in het voor- tuurpolitieke maatregelen op het oog heeft. lopig verslag, waarin ik over die „hobbels" met betrekking Ten aanzien van artikel 15, lid 4 - de delegatiebepalingen tot de citrusvruchten en de melkprodukten heb gesproken, — sluit ik mij aan bij de gemaakte bezwaren. Ik meen, dat heb ik over de pers gesproken en dat hebben ook vele ande- het amendement dat de heer Kieft ter zake heeft ingediend, ren gedaan. Het heeft mij verheugd, dat de Regering er in een goede oplossing zal kunnen bieden. Ik zie met belangstelde tweede nota van wijzigingen toe is overgegaan althans de ling het oordeel van de Regering tegemoet. dagbladen — en dan weer voor zover het de abonnementen Mijnheer de Voorzitter! Ik keer terug naar het begin van betreft - over te brengen naar het nultarief, ondanks de aan- mijn betoog, waarin ik heb gezegd, dat de b.t.w. voor ons gevoerde bezwaren waarvoor ik wel oog had. Toen ik dit las, aanvaardbaar is, wanneer zij wordt begeleid door een comwas mij eerste gedachte dat het amendement, dat ik reeds plex van maatregelen. klaar had niet meer nodig was, maar verder denkend dacht ik: Recapitulerend wil ik zeggen, dat dit voor ons zijn: de aanHe: is toch wel een enigszins vreemde benadering van de gevraagde prijsmaatregelen, waarvoor ik een drietal suggeskant van de bewindslieden, want zij stellen, dat het overbren- ties heb gedaan, compensaties in de zin, als door mij aangegen naar het nultarief voor drie jaar geldt. Nu meen ik dat de geven, correcties in het tarief door de inbouw van het tussenvraag zich voordoet: Hoe lang verkeren die dagbladen in die tarief op textiel, schoeisel en de bouw en de aanwending van uitzonderingspositie? Daarop kunnen noch de bewindslieden, de 700 min. noch wij vandaag het antwoord geven, maar ik meen, dat Mijnheer de Voorzitter! Ik ben nu gekomen tot het punt, zo'n tijdelijke maatregel alleen gemotiveerd is, wanneer men dat gisteren - terecht - nogal wat stof heeft doen opwaaidat kan overzien. Het is denkbaar dat het slechts één jaar be- en. De Regering heeft tot voor enkele dagen voortdurend hoeft te gelden; het is ook denkbaar, dat het zes jaar moet de volgende stelling ingenomen (men komt dit in de witte gelden. Ik ducht dat het dus consequent zou zijn, wanneer de stukken en in perspublikaties tegen): De Minister en de StaatsRegering zei: Op dit moment - en dit geldt voor vele maat- secretaris zijn van mening, dat niet thans reeds rekening beregelen die in dit wetsontwerp zijn neergelegd — vinden wij hoeft te worden gehouden met de noodzaak van het treffen dat er wat moet gebeuren, en wanneer zij dan tezijner tijd van sociale compensaties voor de minst-draagkrachtigen, nu met een voorstel lot wetswijziging kwam om het weer glad nog niet met enige zekerheid te voorzien valt hoe de stelselte strijken. Dat kan volgend jaar al zijn, het kan ook pas over wijziging zal uitwerken en geen belangrijke stijging van de vijf jaar zijn, maar ik dacht dat het volstrekt logisch was in de kosten van levensonderhoud in de verwachting ligt. redenering om te zeggen: De dagbladen overbrengen naar Mijnheer de Voorzitter! Gisteren hebben wij andere woorhet nultarief tot een nader te bepalen datum. Dat initiatief den gehoord. Van alle kanten is een geheel andere benadelig! aan de kant van de Regering. ring - gelukkig - gekomen. Ook in de derde nota van wijMijnheer de Voorzitter! Bij het doorlopen van de tabellen zigingen treffen wij daarvan de sporen aan. Ik ben er blij om, doen zich toch wat merkwaardigheden voor. Ik wil mij dat de Regering althans een ombuiging laat zien in de richaansluiten bij diegenen, die gisteren hebben gevraagd, dit ting als door de Kamer is uitgesproken. Ik meen echter, dat nog eens te bezien. Het merkwaardige feit doet zich voor, er heel wat schuil gaat onder deze derde nota van wijzigindat je vandaag twee maaltijden zou kunnen samenstellen: gen. Voordat ik iets hierover zeg, zou ik — dit is het voordeel de één bestaande uit toast, chocoladevla en een sinaasappel toe, die dan helemaal wordt belast met het 12 pct.-tarief, en van iemand, die als tiende spreker genoteerd staat; aan de een andere maaltijd, bestaande uit een beschuitbol, yoghurt andere kant heb je het nadeel, dat een heleboel stof reeds op en een tros druiven, die belast is met 4 pet. De logica daar- vele manieren is benaderd, maar je hebt het voordeel, dat van is natuurlijk ver te zoeken. Ik begrijp de redenering van je kunt inhaken op wat anderen hebben gezegd - globaal de bewindslieden, waarbij zij hebben gezegd, dat zij zijn be- een aantal belangrijke uitspraken, die gisteren zijn gedaan, gonnen met de oude tabellen uit de omzetbelasting over te ne- op een rijtje willen zetten. Ik doe het in de volgorde van de nemen, maar ik meen, dat dit soort hobbeltjes meteen wel kan woordvoerders. Ik kom eerst tot de heer Scholten, die ten worden gladgestreken, ook zonder grote budgettaire bezwa- aanzien van de textiel heeft gezegd: Ik hoop, dat de Regering ren. Vandaar mijn amendement inzake de citrusvruchten en de prijsontwikkeling zal volgen, dat zij ook de ontwikkeling in de textielindustrie - daar was hij het dan wel mee eens liet amendement inzake de melkprodukten. Zitting 1967-1968
TWEEDE KAMER
Ontwerp*Wet op de omzetbelasting 1968, enz.
49ste vergadering - 22 mei '68 2 1 3 9
De Goede e. a. werd gezegd, dat neutralisering van het nominale progressieeffect in ieder geval moet plaatsvinden. Zo hebben wij het tenminste altijd begrepen. Moet ik de zojuist geciteerde zin uit de nota van wijzigingen nu zo verstaan, dat de Minister weliswaar uitvoering geeft aan het voornemen tot ncutralisering van het nominale progressie-effect, maar dat hij eerst daartoe via een verhoging van de indirecte belastingen de mogelijkheid schept? Dat is de dikke adder die onder het gras schuil gaat. Is er sprake van een beleidsverandering van dit kabinet? Voorts zijn er grenzen gesteld aan de drukverschuiving, alsmede aan de druk verzwaring. Ook dit staat in de regeringsverklaring. Natuurlijk treedt er een drukverschuiving en ook een drukverzwaring op als gevolg van de b.t.w. en alles wat daarmede samenhangt. Maar, zo zegt de regeringsverklaring, wij moeten rekening houden met de minder draagkrachtigen, de kinderrijke gezinnen, in het bijzonder wanneer compensatie langs andere weg bezwaarlijk is. Mijnheer de Voorzitter! Wat is het standpunt van de Regering over die zaak vandaag? Neutralisering van het progressieeffect, nadat eerst het nodige in de vestzakken is gestopt en uit de broekzakken is gehaald? Dat zou ik een slechte zaak vinden. Ik meen dat de duidelijkheid en de eerlijkheid in de De heer Van den Bergh (P.v.d.A.): U zei, dat u er aan politiek gebieden, te zeggen — èn door de partijen èn door voorbijging. de Regering - , wat men voorstond, wat men voorstaat en wat men gaat doen. Zijn er afwijkingen, dan moeten die nu De heer De Goede (D'66): Op deze uitzondering na. op tafel komen. M.i. is dat een eerlijke zaak. Mijnheer de Voorzitter! De moeilijkheden die de heer Mijnheer de Voorzitter! Ik keer mij nu even tot de fracBerg heeft genoemd, het afstand doen van bevoegdheden zonder adequate bevoegdheden, toegekend aan het Europees tie van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie. WanParlement, onderschrijf ik. Dat brede groepen bovendien neer altijd weer, ook dit maal, de indruk wordt gevestigd, door een zwaardere belastingdruk worden getroffen, onder- althans niet wordt tegengesproken, dat zij de partij is waar de belastingverlaging vandaan moet komen en terwijl de schrijf ik ook. Wat het nemen van de maatregelen betreft, voel ik mij het reële belastingdruk nog nooit is gedaald - ook niet onder meest verwant met de heer Boersma. Ik ben het eens met kabinetten, waarin de heer Witteveen Minister van Finanzijn kritiek op het niet inschakelen van de S.E.R. en op het ciën was -, dan mag ik ook nu vragen: Wat is het voorneEuropese beleid van deze Regering, waarover hij eveneens men: wat staat u voor; wat gaat er gebeuren? Van de zijde van de Regering is steeds gesteld, dat wij nu sprak. Voorts meen ik, dat hij volslagen gelijk heeft met het stellen van de minimumeis, namelijk de autonome aanpas- spreken over het stelsel van de b.t.w. Laten wij blz. 3 van sing van A.O.W.-, A.W.W.- en Kinderbijslaguitkeringen de nota van wijzigingen op ons inwerken, dan blijkt evenwel en deze te financieren uit de algemene middelen. Ik onder- dat wij veel dieper gaande beslissingen gaan nemen. Wij gaan schrijf ook het tweede deel van zijn minimumeis, denken namelijk vooruit lopen op maatregelen die de Regering in aan het minimumloon, en het derde punt, de verhoging van 1970 wil invoeren. Wij doen niets meer of minder dan ons de belastingvrije voet met een knik. Dat vind ik interessant. vastleggen op een regeringspolitiek die dan gedurende een Het belangrijkste is natuurlijk, of er de knik van de Minis- lange reeks van jaren constant moet zijn. Ts het inderdaad zoals ik het zie, dan moet ik constateren dat sprake is van ter op zal volgen. De heer Notenboom heeft gevraagd om huursubsidies en een verandering ten opzichte van het regeringsprogramma. om een actief prijsbeleid. Als ik dit alles op een rijtje zet, Ik zou graag weten, of dat de instemming had van alle regevoel ik mij, zoals ik al heb gezegd, het meest verwant met ringspartijen. Ter wille van de duidelijkheid stel ik er prijs de benadering van de heer Boersma. Met grote bclangstel- op. van de vier regeringspartijen een antwoord op deze vraag ling zie ik uit naar het boeiende betoog — de heer Boers- te krijgen. ma kondigde het aldus aan -, dat de heer Goudzwaard na Ik heb de indruk - ik kan mij evenwel vergissen - dat mij zal houden. de Minister van Financiën het spel in tactisch opzicht goed Mijnheer de Voorzitter! De derde nota van wijzigingen speelt. Hij zit hier om als Minister van Financiën het veranbevat op blz. 3 - ik heb het gelichtdrukte exemplaar voor deren van het stelsel te verdedigen. Vanzelfsprekend gaat mij - een interessante zin. Er staat: het echter niet alleen om een stelselverandering. Bij mij bestaat de indruk dat de Minister van Financiën zijn collega's „Zoals reeds eerder is gezegd heeft de Regering het voortdurend de zwarte piet toespeelt. Waar het het prijsbcvoornemen om voorstellen te doen tot een verschuiving leid betreft, is het de heer De Block. Hij mag straks met van de directe naar de indirecte belastingen, bestaande steunmaatregelen voor de textiel bij de heer Scholten komen. in een verhoging van de b.t.w. met ingang van 1 januari De Minister van Financiën zal daarbij echter niet aanwezig 1970, gepaard gaande met een verlaging van de inkom- zijn. Wat betreft de compensatoire moeilijkheden krijgt de sten- en de loonbelasting, waarbij ook de neutralisering heer Roolvink de zwarte piet en ten aanzien van het bouwvan de nominale progressie zal worden ingebouwd.". beleid de heer Schut. Ter wille van de duidelijkheid acht i!< Ik herinner hierbij aan de regeringsverklaring van dit het gewenst dat dit wordt gezegd. kabinet, op 18 april verleden jaar in deze Kamer afgelegd. Daarbij zijn met betrekking tot de neutralisering van het proDe heer Goudzwaard (A.R.P.): Mijnheer de Voorzitter! gressie-effect twee dingen aangekondigd. Het reële progres- Op dit wetsontwerp ten aanzien van de omzetbelasting is het sie-effect zal niet kunnen worden geneutraliseerd in de eerste wat versleten beeld van toepassing van een steen die in een helft van de kabinetsperiode; er zal naar worden gestreefd vijver wordt geworpen, waarbij de vijver uiteraard de Nederdit in de tweede helft van de kabinetsperiode te doen. Voorts landse volkshuishouding voorstelt. Het is immers duidelijk De Goede - die in een moeilijke positie verkeert - welke positie nog moeilijker wordt - met aandacht zal volgen, en - toen kwam er een merkwaardige uitspraak — dat de Regering zo nodig verdere steunmaatregelen aan de textiel in uitvoering neemt. Ik vind dit een merkwaardige benadering van een probleem: het paard achter de wagen spannen. Waarom nu die schokken, onverplicht in E.E.G.-verband, onnodig in nationaal-economisch opzicht, ongewenst zelfs? Waarom die maatregelen te nemen, tegelijkertijd voorziende, dat er moeilijkheden komen, en dan te zeggen, dat er steunmaatregelen moeten komen? Of het zou moeten betekenen, dat de heer Scholten de Minister van Financiën de hand wil toesteken en wil zeggen: te zijner tijd moet zijn ambtgenoot van Economische Zaken het dan maar opknappen. Mijnheer de Voorzitter! De heer Berg heeft twee belangrijke redenen genoemd waarom hij vindt, dat het moeilijk is de b.t.w. te aanvaarden. Ik ga voorbij aan het duel, dat gisteren tussen de heer Scholten en hem heeft plaatsgehad. Ik vond het aardig. Ik vond het een verlevendiging van het politieke bedrijf in deze Kamer. Ik vind het ook een voordeel, dat de C.H.U. weer aan politiek doet. Ik meen, dat zo'n duel alleen maar bijdraagt tot de duidelijkheid in het debat.
Zitting 1967-1968
TWEEDE KAMER
2140
49ste vergadering - 22 mei '68
Goudzwaard dat onze nationale economie door de aanvaarding van dit wetsontwerp vrij sterk in beroering gaat komen. Er komt opspattend water en er komen ook kringen. Bij dat opspattend water denk ik aan de gevolgen voor het prijsniveau, de werkgelegenlicid en ue betalingsbalans. Bij de kringen denk ik aan de tijdelijke meeropbrengsten, eerst in 1969, dan in 1970, vervolgens in 1971 en ten slotte in 1972. Het is mijn taak, die gevolgen wat nader te bezien, met name uit budgettair en conjunctuurpolitiek oogpunt. Daarbij kan ik uiteraard niet om de overgangsregeling heen. Juist die regeling heeft de bedoeling, de effecten die het wetsontwerp heeft meer geleidelijk te doen \ e'lopen. Om wat meer zicht op die gevolgen te verschaffen, wil ik op drie manieren een poging doen, de waterverplaatsing in die vijver te achterhalen. Ik denk dan allereerst aan de verschuiving die ontstaat in het prijsniveau van consumptie- ten opzichte van investeringsgoederen, voorts aan de verschuiving in druk van bedrijfsleven naar consument, althans voor 1969, en ten slotte aan de verschuiving in de druk van directe naar indirecte belastingen. Deze Plinten lijken wellicht wat academisch. Toch zal blijken dat zij aanleiding geven tot het trekken van enkele interessante politieke conclusies. Wat betreft de eerste verschuiving blijkt dat de verhouding tussen die prijzen verandert. Dat valt af te leiden uit de bijlage bij ds memorie van antwoord, waarin de prognoses slaan van het Centraal Planbureau. Voor 1969 verwacht het C.P.B, een stijging van de prijs van consumptiegoederen van gemiddeld 1,3 pet. en een daling van de prijs van investeringsgoederen met gemiddeld 1 pet. Voor 1972 ten opzichte van 1968 is de prognose dat de consumptieprijzen met 0,9 pet. zullen zijn gestegen en de investeringsprijzen met 2,2 pet. zijn gedaald. Die prijsmutaties zijn wel verklaarbaar. De b.t.w. berust op het principe van geleidelijke teruggave van de omzetbelasting op investeringsgoederen. Dit impliceert dat de investeringsgoederen door prijsdaling worden vrijgemaakt van omzetbelasting. Als men ervan uitgaat dat de b.t.w. hetzelfde bedrag moet opbrengen als de oude omzetbelasting ligt het voor de hand dat de teruggave van omzetbelastingen op investeringsgoederen in principe impliceert dat er een zekere verhoging van de omzetbelasting op consumptiegoederen plaatsvindt. Het is dus nogal doorzichtig. Er is reden om te stellen dat op langere termijn de gevolgen voor onze nationale economie van deze prijsverschuiving belangrijker kunnen gaan zijn dan de kortstondige effecten op betalingsbalans en werkgelegenheid. In de eerste plaats treden bij gelijke bedragen aan investeringen en consumptie in onze nationale economie ineens reëel belangrijke verschuivingen op. Voor eenzelfde bedrag kan aanmerkelijk meer worden geïnvesteerd en minder worden geconsumeerd. Er is dus eer. mutatie aanwezig van reële consumptie naar reële investeringen. Dat is onder meer van belang tegen de achtergrond van de opheffing van het structurele spaartekort in de •samenleving. Dit geldt nog sterker wanneer de tarieven van de omzetbelasting verder omhoog zouden gaan. Een tweede aspect hiervan is wellicht nog belangrijker, namelijk dat de relatieve prijsverlaging van investeringsgoederen ten opzichte van consumptiegoederen de omwegproduktie, het maken van diepte-investeringen, verder aanmoeiligt. De effecten daarvan zijn moeilijk te overzien. Men kan aan de ene kant een voordelig effect verwachten omdat de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven daardoor toeneemt, maar aan de andere kant kan men vrezen dat daardoor de structurele werkloosheid door verdergaande automatisering dichterbij komt. Mijn fractie is geneigd deze prijsmutatie te aanvaarden tegen de achtergrond van de wetenschap dat wij in Nederland een verhoudingsgewijs laag investeringspeil hebben en dat een stimulering van de investeringen via een verdere omwegproduktie ook de consument ten goede zal komen. Wij willen daaraan echter drie politieke voorwaarden verbinden.
Zitting 1967-1968
Ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1968, enz.
De eerste is dat het kabinet zich bezint op een toekomstig beleid ter bestrijding van de structuurwerkloosheid ten gevolge van een verdergaande automatisering. In de tweede plaats - dit gaat iets dieper - mag de prijsmutatie waarcver ik het zojuist had, niet gaan ten koste van de reële consumptiemogciijkheden van de minst draagkrachtigen. Zij zijn niet de aangewezen groepen om het offer voor deze omwegproduktie op tafel te leggen. In de derde plaats mag deze prijsmutatie niet leiden tot een overeenkomstige vergroting van het reële inkomen van de winsttrekkers ten opzichte van een reële verlaging van het inkomen van de loontrekkers. Dat ligt voor de hand omdat wanneer de investeringsprijzen dalen dit kan strekken tot een verhoging van het reële winstinkomen, terwijl een stijging van de consumptieprijzen kan leiden tot een reële daling van het looninkomen. Dit betekent, dat er een noodzaak voor een vrij scherp prijsbeleid bestaat, waardoor de daling van de prijzen van investeringsgoederen door het bedrijfsleven wordt doorgegeven in een verlaging van de prijzen van de consumptiegoederen; want dat betekent in feite een stijging van het reële looninkomen. Er heeft ook een drukverschuiving plaats van bedrijfsleven naar consument; en daarmee wordt het politiek iets interessanter. Op het eerste gezicht lijkt de stelling wat merkwaardig. Van ds kant van het bedrijfsleven is o.a. ook naar voren gebracht dat de omzetbelastingverhoging een prijsverhoging betekent, wat een afzetvermindering met zich brengt en dus ook een winstvermindcring voor het bedrijfsleven inhoudt; terwijl aan de andere kant de omzetbelasting voor investeringsgoederen die op de per 1 januari 1968 aanwezige investeringsgoederen drukt, niet wordt teruggegeven. In dit verband spreekt men van een investeringsbelasting, ook gezien de trapsgewijze teruggave van de op de investeringen drukkende omzetbelasting. Bij nader toezien is dit betoog echter iets minder sterk dan het op het eerste gezicht lijkt. Ik spreek nu uitdrukkelijk over het bedrijfsleven in het algemeen; straks wil ik nog iets zeggen over de positie van een afzonderlijke bedrijfstak. Het is natuurlijk juist dat een verhoging van de omzetbelasting via prijsverhoging afzetverminderend werkt. Daar staat echter tegenover dat de investeringsprijzen dalen, wat een kostendaling voor het bedrijfsleven met zich brengt. Tot op zekere hoogte - ik zeg niet geheel — vormt dit een tegenwicht tegen deze verliezen door afzetvermindering. In de tweede plaats plaatst de b.t.w. ons in een nieuwe situatie. De overheid krijgt de plicht haar omzetbelasting op investeringen belas!.ingschoon te maken. Dit is een voordeel voor liet bedrijfsleven. Dit voordeel is zelfs zo groot, dat een kopersstaking wordt gevreesd, wanneer deze voordelen niet wat worden uitgesmeerd in de toekomst. Ik vind het daarom wat merkwaardig, dat de nota over de loonpolitiek, die maandag jl. is verschenen, stelt, dat het bedrijfsleven het .,offer" zou moeten brengen, doordat - ik denk hierbij ook aan de derde nota van wijzigingen bij dit wetsontwerp — een 10 pet. verschuiving zal worden aangebracht in het teruggavetempo van de omzetbelasting op investeringen. Het v/oord „offer" is juist, als men het ziet tegen de achtergrond van de nieuwe wet, die uitgaat van de plicht tot algehele teruggave, maar ten opzichte van de oude wet is het enkel het iets vertraagd geven van een belangrijk voordeel. Het is nuttig, er wat doorheen te zien. In de derde plaats - dit geldt vooral voor 1969 - komt er onmiddellijk een vrij groot liquiditeitsvoordeel voor het bedrijfsleven in zicht, nl. de teruggave van omzetbelasting op voorraden van 900 min. Wanneer men hiertegenover stelt, dat de overheid in 1969 budgettair maar 200 min. a 300 min. meer „vangt", zal men tot de conclusie moeten komen, dat dit een lastenverzwaring voor de consument impliceert. Ik moet hieraan onmiddellijk toevoegen, dat dit onder een bepaalde vooronderstelling is gezegd, nl. deze, dat het bedrijfsleven dit extraliquiditeitsvoordeel niet in een daling van de consumptieprijzen doorgeeft. Ik hoop, dat deze vooronderstel-
TWEEDE KAMER
Ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1968, enz. Goudzwaard ling niet geheel juist is. Wij hopen, verwachten en vertrouwen, dat er een werking van de prijspolitiek en van de concurrentie zal zijn. Toch is het te optimistisch te veronderstellen dat het doorgeven geheel en al zal plaatsvinden. Wij moeten er in de eerste plaats rekening mede houden, dat er een aantrekkingskracht is voor het bedrijfsleven in de vorm van de gedaalde investeringsprijs. Dit betekent, dat het bedrijfsleven zijn bestedingen hiervoor liever zal vrijmaken dan deze via een consumptieprijsverlaging aan een ander door te geven. In de tweede plaats heeft het liquiditeitsvoordeel een tijdelijk karakter. Het is moeilijk een prijsverlaging te geven, als men in hoeverre het nodig zal zijn vanuit het nieuwe systeem In de derde plaats moeten wij rekening houden met de befaamde prijsstarheid in verschillende bedrijfstakken naar marktstructuur. Ik geloof daarom, dat al met al kan worden volgehouden dat in 1969 per saldo een zekere drukverlegging van het bedrijfsleven naar de consument zal optreden, hetgeen ook in de prognoses voor de consumptieprijzen tot uitdrukking komt. Ik kom ook op dit punt tot drie politieke consequenties. In de eerste plaats vloeit uit het voorafgaande voort, dat het een zaak is van verdelende rechtvaardigheid dat ook door middel van het prijsbeleid wordt getracht zoveel mogelijk deze tijdelijke liquiditeitsvoordclen voor het bedrijfsleven te doen uitlopen op prijsverlaging voor de consument; dus voor zover mogelijk. De tweede conclusie is, dat de drukverschuiving naar de consument zekere compensaties vraagt, maar dat het niet onmogelijk is, dat de middelen in 1969 daarvoor onvoldoende zullen zijn. Ik kom daarop nog terug, maar wil reeds nu zeggen, dat het dan is te overwegen, de liquiditeitsvoordelen voor het bedrijfsleven in 1969 gedeeltelijk af te zwakken ten bate van de consument. Dit kan men technisch realiseren door bij voorbeeld de teruggave van de omzetbelasting op voorraden een kwartaal later te doen plaatsvinden dan waarop het kabinet het nu heeft gepland, bij voorbeeld door een verschuiving van 1 april tot 1 juli. De teruggave zou dan plaatsvinden tussen 1 juli 1969 en 1 juli 1970. Ik bepleit dit niet als een doel in zich zelf - ik zie hiervan ook wel de bezwaren in - maar alleen ter financiering van noodzakelijke compensaties. Ook op dit punt kom ik nog terug. De derde consequentie is, dat het bedrijfsleven de gevoigen van de afzetvermindering verschillend ondergaat. Er zijn bedrijfstakken, waarvoor de afzetdaling zwaar zal zijn. In dit verband heb ik in het voorlopig verslag gevraagd, of het niet wenselijk zou zijn in de overgangsregeling ten aanzien van de investeringen een differentiatie aan te brengen naar landstreken en bedrijfstakken. Ik ben verheugd, dat de heer Peijnenburg in feite deze gedachte heeft overgenomen en heeft toegespitst op de bedrijfsta'k textiel door een motie in te dienen, die de overgangsregeling voor de textielsector mitigeert. Ik meen, dat dit een goede zaak is en heb dan ook dit amendement als tweede ondertekend, omdat dit de mogelijkheid schept voor de bedrijfstak textiel, sneller te komen tot de noodzakelijke herstructurering ook op het gebied van de investeringen. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom nu tot het derde punt en wel tot de drukverschuiving van de directe naar de indirecte belastingen. Dit punt is wellicht het meest interessante. De memorie van toelichting heeft op dit punt een eigen filosofie ontwikkeld, die erop neerkomt, dat het nu alleen gaat om een systeemwijziging en eerst later de vraag aan de orde zal komen, in hoeverre het nodig zal zijn vanuit het nieuwe systeem te komen tot een verzwaring van de druk van de indirecte belastingen ten koste van de directe belastingen. Wij hebben er in de commissievergadering geen doekjes om gewonden, dat ons deze redenering wat wonderlijk toe leek. Wij zien deze wijze van behandeling vooral tegen de achtergrond van de regeringsverklaring waarin de compensatieplicht in feite is geZitting 1967-1968
49ste vergadering - 22 mei'68
2141
koppeld aan een reële drukverzwaring of een reële drukverschuiving. Dit betoog is in feite nodig geweest om in die zin enigszins onder de compensatieplicht uit te komen. Misschien lees ik het nu iets te tendentieus maar dat is dan een gevolg van de gezonde argwaan waarover ook de heer Berg het heeft gehad. Ik kan mij indenken, dat men dit betoog in structureel opzicht wel kan volhouden, wanneer men zegt dat in structureel opzicht eerst bij een definitieve inkomstenbe!astingverlaging die drukverschuiving zal optreden. Naar effect is die drukverschuiving mijns inziens echter reeds met ingang van 1 januari 1969 aanwezig. Ik meen, dat dit nog duidelijker is geworden door de derde nota van wijzigingen, waarin een inkomstenbelastingverlaging is aangekondigd en wordt medegedeeld, dat hierop reeds met ingang van 1 januari 1969 wordt geanticipeerd; er wordt dus door een tijdelijke inkomstenbelastingverlaging vooruitgelopen op een definitieve. Het gevolg is, dat enerzijds in 1969 de prijzen en de tarieven van de omzetbelasting omhoog gaan - een drukverzwaring dus in die sector —, terwijl anderzijds de meeropbrengsten, die hiervan het gevolg zijn. zullen worden gebruikt voor een effectieve verlaging van de belasting in de directe sfeer. Realiter is dus wel degelijk sprake van een drukverlegging van de directe naar de indirecte sfeer. Hierdoor wordt uiteraard de plicht geschapen tot compensatie voor, zoals de regeringsverklaring zegt, in het bijzonder de minst-ciraagkrachtigen en de kinderrijke gezinnen. Wellicht heeft het enige verwondering gewekt, dat ik bierbij vrij uitvoerig stil heb gestaan. Er is een nota van wijzigingen gekomen, waarin immers wordt gesteld, dat met ingang van 1 januari 1969 een inkomstenbelastingveriaging komt met een spits in de verlaging van de belastingvrije voet, die anticipatie dus. Dit is een stuk compensatie. En aan het slot van die derde nota van wijzigingen wordt medegedeeld, dat er maatregelen komen in de sociale sfeer. Er staat het volgende: „Met betrekking tot groepen voor wie deze verlaging een of zeer geringe financiële voordelen brengt" ( . . . . ) „zal de Regering maatregelen in de sociale sfeer voorstellen.". Dit is juist, mijnheer de Voorzitter, maar voor ons is essentieel onder welke voorwaarden, die compenserende maatregelen worden genomen. En de twee voorwaarden, die ik hiervoor mede namens mijn fractie wil stellen vloeien rechtstreeks voort uit het betoog, dat ik tot nu toe heb gehouden. De eerste voorwaarde betreft de datum van ingang. Wij menen, dat compensaties die gegeven worden - dit geldt dus zowel voor de belastingvrije voet als voor de maatregelen in de sociale sfeer - met ingang van 1 januari 1969 van kracht dienen te worden. In de eerste plaats, omdat het ontzaglijk moeilijk zal zijn, vast te stellen, welke invloed de b.t.w. precies nadien zal hebben op het prijsniveau, hetgeen in de memorie van antwoord wordt toegegeven Er wordt gesteld, dat die grootte eerst tegen 1970 zal kunnen worden bezien. In de tweeJe plaats, omdat geen van de prijsprognoses uitkomt beneden de 1 pet.: de schattingen komen neer op 1 pet., 1,3 pet. en 2 pet. In de derde plaats, omdat krachtens alle prognoses de prijsgolf juist haar piek bereikt in 1969. In verband hiermede houden wij vrij sterk vast aan die datum van ingang van de compensaties vooraf. De tweede voorwaarde betreft de wijze van financiering. Voor ons is van essentiële betekenis, dat de compensaties voor de minst-draagkrachtigen in de sector van de sociale uitkeringen niet worden bekostigd uit premieverhogingen, maar uit de algemene middelen. Dit ligt dus ook in het verlengde van wat de heer Boersma gisteren heeft gezegd. Hiervoor telt voor ons niet alleen het argument, dat een premieverhoging verhoudingsgewijs sterk drukt op de lagere en midden inkomens, een druk die anders uitvalt dan wanneer men haar via de normale belastingdruk bekostigt. Juist de meeropbrengsten, die uit deze systeemwijziging voortvloeit, betekenen, dat TWEEDE KAMER
21 4 2
49ste vergadering - 22 mei '68
Goudzwaard er meer algemene middelen beschikbaar komen tengevolge een dr uk verzwaring voor de consument. Wij zien het geven van compensaties uit de algemene middelen dan ook niet als een extra gift van de overheid aan de zwakkere groepen, maar als een teruggeven van in feite ten onrechte geïnde belastingen voor de minst-draagkrachtigen. Wij zien het als een zaak, die geheel voor zich zelf spreekt. Ik heb er behoefte aan, dit met enige klem naar voren te brengen, omdat wij uit de derde nota van wijzigingen een iets ander beeid hebben gekregen. Als ik het goed heb begrepen, dan wordt daarin de volgende verdeling van de befaamde 700 min. voorgesteld 150 min. worden besteed, althans in 1969 naar voren gehaald, voor werkloosheidsbestrijding. De resterende 550 min. worden bestemd voor maatregelen „in de sfeer van het belastingbeleid". Ik leid hieruit af, dat het kabinet de compensatie in het vlak van de sociale verzekeringen geheel buiten de belastingpot om wil financieren, namelijk door premieverzwaring. Ik wil ronduit stellen, dat als dit vermoeden waar mocht zijn, het kabinet op dit punt onze fractie vierkant tegenover zich zal vinden. Hierop werd door de heer Biesheuvel met name gedoeld in de gisteren gehouden debatten. Ter voorkoming van misverstand wil ik daarbij opmerken, dat wij de verlaging van de belastingvrije voet op zich zelf een goede zaak vinden, maar daarnaast menen wij, dat uit de algemene middelen compensaties voor de minst-draagkrachtigen moeten worden gegeven. De heer Boersma heeft al duidelijk gemaakt, dat ons inziens de uitkeringen krachtens de A.O.W. en de A.W.W. door middel van overheidsbijdragen per 1 januari 1969 zeker met 1 pet. moeten worden verhoogd. In dit verband wil ik de Minister er opmerkzaam op maken, dat ik reeds eerder heb gesteld, dat wij met het verweer, dat voor 1969 het geld eigenlijk al op is, op dit punt geen genoegen kunnen nemen. Men kan zich namelijk indenken, dat de Minister van Financiën betoogt, dat de meeropbrengsten voor 1969 rond 275 min. bedragen en dat hij daarvan 150 min. voor het werkgelegenheidsbeleid en 125 min. voor een optrekking van de belastingvrije voet wil besteden. Daarmee nemen wij niet zonder meer genoegen. Ik heb al eerder gezegd, dat desnoods de teruggave op de omzetbelasting op voorraden met één kwartaal moet worden opgeschoven, wanneer dit uit hoofde van noodzakelijke compensaties nodig mocht zijn. Daardoor komt als ik mij niet vergis 1 50 min. aan addiiionele middelen in 1969 vrij. Ik wil hieraan nog een enkele opmerking vastknopen ten aanzien van het belastingbeleid in de toekomst, zoals dat in de derde nota van wijzigingen is neergelegd. De derde nota van wijzigingen opent de volgende perspectieven ten aanzien van het belastingbeleid. Met ingang van 1969 wordt geanticipeerd op de inkomstenbelastingverlaging van een jaar later gefinancierd uit de meeropbrengsten, met als belangrijk onderdeel de optrekking van de belastingvrije voet uit de meeropbrengsten. Met ingang van 1 januari 1970 zou dan de meer definitieve inkomstenbelastingverlaging worden doorgevoerd, te financieren uit een verhoogd omzetbelastingtarief, op dezelfde datum ingaande. Ik wil niet verhelen, dat wij tegen deze opzet bepaalde bedenkingen hebben. Wat hst plan per 1 januari 1969 betreft, gaan wij akkoord met het element van de optrekking van de belastingvrije voet, mits bij die optrekking een zekere inkomenshoogte in acht wordt genomen. Daarover heeft de heer Boersma gisteren ook al gesproken. Die beperking tot een zekere inkomenshoogte kan budgettair 60 a 70 min. schelen, welk bedrag wellicht additioneel kan worden gebruikt voor het werkgelegenheidsbeleid. De moeilijkheid betreft echter niet de belastingvrije voet als zodanig, maar de wijze van inkleding ervan. Het is namelijk in de nota van wijzigingen voorgesteld als een anticipatie op de definitieve verlaging van de inkomstenbelasting per 1 januari 1970. Ik kan het dan ook niet anders verstaan dan dat met een beslissing over deze anticipatie volgens het kabinet in feite al wordt beslist over de definitieve Zitting 1967-1968
Ontwerp Wet op de omzetbelasting 1968, enz.
inkomstenbelastingverlaging per 1 januari 1970 of althans rondom die datum. Ik moet eerlijk bekennen, dat mijn fractie daaraan niet toe is. Dit niet vanwege het feit, dat wij uit willen onder de uitspraak in het regeringsprogram, dat een correctie van de nominale progressiefactor in de toekomst in deze kabinetsperiode geboden is - al zou ik dat gebod niet los van alle omstandigheden willen omvatten -. En ook niet vanwege het feit, dat wij op zich zelf iedere verschuiving van de druk van de directe belastingen naar de indirecte belastingen op langere termijn willen tegenhouden. Ik wil erop wijzen, dat in de Nota Nederlandse Economie in 1970 uitgebracht door het kabinet-Cals - het door het kabinetCals aangevoerde midden-alternatief eveneens voorziet in zo'n verschuiving in de richting van de indirecte belastingen voor 1970. Het is ons wel beslist te veel, dat reeds nu, in een tijd van werkloosheid en van noodzaak, ook volgens het kabinet, van bestedingsbeperkingen, op de inkomstenbelastingverlaging per l-l-"70 als een vaststaand feit wordt geanticipeerd. Ik zeg dit ook gezien de gevolgen van een verdere optrekking van de inkomstenbelasting voor de werkgelegenheid in ons land. Dit brengt ons ertoe de optrekking van de belastingvrije voet uitdrukkelijk te beschouwen als een op zich zelf staande zaak, zonder het element van de anticipatie op de toekomstige inkomstenbelastingverlaging. Deze verlaging willen wij op zich zelf bekijken. Ik zou de Minister willen uitnodigen om in zijn antwoord vanavond deze ontkoppeling ook zelf aan te brengen. Ik wil daarbij voorts niet verzwijgen, dat voor ons de noodzaak van extramiddelen voor de bestrijding van de werkloosheid een belangrijk contra-argument vormt ten aanzien van de belastingverlaging van de inkomstenbelasting op 1 januari 1970. Ik heb begrepen, dat de fracties van de A.R.P. en van de C.H.U. op dit punt parallel denken. Tegen deze achtergrond heb ik behoefte aan een aanvullende opmerking. De Minister zal begrepen hebben, dat wij mede op grond van de regeringsverklaring het een eis van primair gewicht achten, dat compensaties voor de minst-draagkrachtigen uit die algemene middelen worden bekostigd, welke juist door de drukverzwaring op de consumenten ontstaan en naar de overheid toevloeien. Wanneer nu in diezelfde regeringsverklaring wordt gesteld, dat de inkomstenbelastingverlaging ter neutralisering van de nominale progressiefactor is geboden, dan zien wij dat in één verband. Dat betekent, dat zonder deze reële sociale compensaties uit de algemene middelen het voor ons bezwaarlijk zou worden aan de toekomstige meer definitieve verlaging van de inkomstenbelasting in deze kabinetsperiode nog loyaal en volledig onze medewerking te verlenen. Ik zeg dit, omdat de Minister recht heeft te weten, wat hij aan ons heeft. Mijnheer de Voorzitter! Ten slotte wil ik nog een enkele opmerking maken over een artikel in het wetsontwerp, dat niet meer bestaat, namelijk artikel 16. Zoals bekend gaf dit artikel aan de Regering de bevoegdheid om de teruggave van de omzetbelasting op investeringsgoederen - dit was een plicht van het kabinet - ongedaan te maken, te beperken of te temporiseren. De achtergrond hiervan was, dat het nuttig zou kunnen zijn in het kader van de conjunctuurpolitiek. Gezien de kritiek van de Sociaal-Economische Raad en de kritieken in het voorlopig verslag hebben de bewindslieden artikel 16 laten vallen. Nu heb ik er begrip voor, dat artikel 16 in de oude vorm niet gehandhaafd kan blijven; met name de mogelijkheid om de teruggave te beperken of geheel na te laten, ging naar het oordeel van mijn fractie beslist te ver. Er is een rechtsplicht tot teruggave in het wetsontwerp, en men doorkruist de structuur van het wetsontwerp, wanneer deze door de overheid eenzijdig kan worden opgeheven. Het terugnemen van deze bevoegdheid acht ik dan ook terecht. Ik zie deze bezwaren echter minder gelden voor het recht tot temporisering van de belastingteruggave; want daar blijft de structuur van het wetsontwerp intact en men krijgt zijn geld ook terug, zij het op een later tijdstip. Ik ben van mening, TWEEDE KAMER
Ontwerp.Wet op de omzetbelasting 1968, enz. Goudzwaard dat deze bevoegdheid zeer zorgvuldig dient te worden aangewend; zij moet er zeer beslist niet toe dienen om het investeringspeil uit structurele oogmerken te beïnvloeden. Dan ontstaat immers een temporisatie, die niet tijdelijk van aard is en daarmede tot een innerlijke tegenstrijdigheid verwordt. Anderzijds ben ik het met de minderheid van de Sociaal-Economische Raad eens, dat toch per saldo meer te zeggen is vóór het behoud van die temporiseringsbevoegdheid dan ertegen. Mijnheer de Voorzitter! Ten slotte wil ik nog drie argumenten daarvoor noemen. Het voornaamste argument is, dat voor het bereiken van voldoende effectiviteit in de conjunctuurpolitiek het nodig is, dat een kabinet zijn conjunctuurpolitieke instrumenten kan doseren. Deze stelling zal sommige geachte afgevaardigden bekend voorkomen. Zij is het vorige jaar door de heer Zijlstra in de Kamer geponeerd, toen deze zijn plannen verdedigde. Hij zei toen, dat er een dosering diende te komen van instrumenten van budgettaire en montaire aard. De effectiviteit van een conjunctuurpolitiek wordt bevorderd, wanneer de keuzemogelijkheid van conjunctuurpolitieke instrumenten wordt vergroot. Wie wel eens in de stoel van een tandarts heeft gezeten, zal onder de indruk zijn gekomen van het arsenaal van boren en tangen, dat een tandarts nodig denkt te hebben. Iets soortgelijks geldt voor de overheid. De heer Van der Doel (P.v.d.A.): Maar die instrumenten doen wel pijn. De heer Goudzwaard (A.R.P.): Inderdaad, mijnheer de Voorzitter. Wij hebben nu de mogelijkheid, het instrumentarium aan te vullen met een zeer belangrijk instrument, dat een globaal ingrijpen op een strategisch punt mogelijk maakt. Het tweede argument is, dat wij een uitgroei van de gemeenschappelijke markt beleven, zij het met horten en stoten. Een van de effecten van een gemeenschappelijke markt is, dat het nationaal-politieke instrumentarium op economisch gebied steeds meer aan effectiviteit verliest, omdat de effecten van een nationaal-politiek beleid zich verstrooien over de gemeenschappelijke markt. Het is dus moeilijker, dezelfde nationale doeleinden met deze instrumenten te bereiken. De poging om deze nieuwe bevoegdheden aan de overheid toe te kennen, vormt een goed tegenwicht tegen het spontane effectiviteitsverlies van de bestaande conjunctuurpolitieke instrumenten. In de derde plaats ligt een schorsing van de investeringsaftrek tot zelfs nul in het kader van de overgangsregeling in het verschiet. Volgens de derde nota van wijzigingen zal deze schorsing zich in de jaren 1970-1971 voltrekken. Daarmede is een belangrijk element tot beïnvloeding van conjunctuurpolitieke aard in feite voor een deel geneutraliseerd, omdat het nu in dienst staat van een overgangsregeling; het moet aan de overgangsregeling dienstbaar zijn. Daarom is het nuttig, naar een alternatief te zoeken. Ik heb begrepen, dat de bewindslieden daaraan toe zijn. Ik meen, dat dit alternatief hiervoor in aanmerking kan komen. Bovendien mag niet worden vergeten, dat de investeringsaftrek en de bevoegdheid in het kader van artikel 16 niet geheel een gelijk effect hebben inzake het tijdstip van uitwerking. De investeringsaftrek is ten slotte oorspronkelijk een aanmoedigingsinstrument, terwijl de bevoegdheid krachtens artikel 16 een afremmingsinstrument is. Ik meen dan ook, dat het goed is om deze temporiseringsbevoegdheid door middel van amendering opnieuw in het onderhavige wetsontwerp te brengen. Daartoe strekt een amendement, dat de heer Berg en ik op dit punt hebben ingediend. Mijnheer de Voorzitter! Het verweer, dat hier het karakter van een verbruiksbelasting wordt aangetast, overtuigt mij niet, omdat hier niet een ontlasting van het betalen van belasting door de verbruiker aan de orde is, maar ook een verschuiving van de belastingteruggave in die zin, dat het bedrijfsleven in bepaalde omstandigheden ertoe kan worden genoopt, een deel van de belastingdruk voor te financieren. In feite is de gehele overgangsregeling op die mogelijkheid gebaseerd. Ik Zitting 1967-1968
49ste vergadering - 22 mei '68
2143
Goudzwaard e. a. zie dan ook niet in, dat door dit amendement het karakter van een verbruiksbelasting wordt aangetast. De vergadering wordt te 14.59 uur geschorst en te 15.16 uur hervat. De heer Kieft (A.R.P.): Mijnheer de Voorzitter! Het is niet de allereerste keer, dat de Kamer met een wetsontwerp over de omzetbelasting moet worstelen en moet oordelen over de vraag of, gelet op de gevolgen voor de consument, de economie, het bedrijfsleven en de schatkist, een dergelijke belasting aanvaardbaar is. Eén ding is wel zeker: de benaderingsmethoden en het instrumentarium waren toen niet zo verfijnd als nu. Zij gaven in 1934 lang niet de mogelijkheden, die er nu wel zijn. In 1954 speelde vrijwel hetzelfde probleem. Hoewel dit eigenlijk in zekere zin een grotere geruststelling zou doen ontstaan bij de behandeling van dit wetsontwerp, is dit toch niet het geval. De consequenties, die uit de vele cijfers en cijferopstellingen voortvloeien, zijn niet doorzichtiger geworden. Dit maakt het moeilijk om nu reeds een eindoordeel te geven, ondanks de goede voorbereiding in de vaste commissie. Enfin, u heeft de heer Goudzwai'.rd vanmiddag ook aandachtig beluisterd, mijnheer de Voorzitter! Ik ben het in het algemeen eens met de opvatting van de bewindslieden, dat in ieder geval een zakelijke belasting als de omzetbelasting is in eerste instantie een bijdrage moet leveren tot bestrijding van de rijksuitgaven. Indien een dergelijke fiscale wet belangrijke gevolgen heeft voor het culturele, sociale of economische leven, is het een zaak van algemene politiek op welke wijze deze gevolgen moeten worden gecompenseerd. Dit moet dan gebeuren onder de voorwaarde, dat in een dergelijk geval niet „op zien komen" mag worden gespeeld. Dit zou zonder meer een gebrekkig beleid moeten worden genoemd. Als de doelstelling van een fiscale wet zo wordt gezien — de doelstelling moet naar mijn mening zo worden gezien is het niet juist om alle nadelige gevolgen, die uit deze wet voor groepen van belastingbetalers voortvloeien, op te vangen door uitzonderingen in deze wet op te nemen. Dit dcet tekort aan de rechtvaardigheid, die van een onpersoonlijke belasting als de b.t.w. mag worden verwacht. Wij moeten er met name voorzichtig voor zijn, om alle kleinere en grotere nadelige gevolgen met betrekking tot onderdelen van het ontwerp in dat ontwerp zelf recht te trekken. Een fiscale wet kan men in dit opzicht niet te zwaar belasten, omdat de gevaren van onwerkbaarheid, van veel te veel controle en het kweken van aversie dan levensgroot opdoemen. Mijnheer de Voorzitter! Het wetsontwerp is in een vrij snel tempo rijp voor behandeling geworden. Het gehele bedrijfsleven en de ambtenaren van Financiën hebben bijzonder veel werk verzet, soms in een bijzonder hoog tempo. Ik heb hiervoor waardering, waarbij ik wil opmerken, dat dit ook voor veel van mijn collega's uit de vaste Commissie voor Financiën geldt. Dit geldt met name voor hen, die voor het eerst in dergelijke fiscale zaken zijn gedoken. Ik meen, dat ik als één van de oudste leden van deze commissie dit wel eens mag zeggen. Mijnheer de Voorzitter! De behandeling van dit wetsontwerp is er niet aantrekkelijker op geworden, wanneer ik mij de vele wensen tot verbetering voor ogen stel. Ik meen, dat er veel meer dan 250 wensen in de adressen zijn geuit. De geschatte budgettaire speelruimte is teruggelopen tot 30 min. plus de wel zeer magere mededeling van de bewindslieden, dat slechts ruimte is voor amendementen met niet meer dan een zeer bijkomstige budgettaire betekenis. Tegenover de per saldo geschatte nieuwe meeropbrengst kan ik niet reëel een hoger bedrag plaatsen. De nu nog gesloten zak voor wat betreft de grootte van de zeer budgettaire mogelijkheden kan ik niet peilen. Ik reken er echter op, dat TWEEDE KAMER
2144
49ste vergadering - 22 mei '68
Kieft de bewindslieden zich niet zullen laten kennen als armetierige krentenwcgcrs. Ik geloof ook niet dat dit het geval zal zijn. Deze situatie is echter voor mij toch wel een reden om aan de bewindslieden - ik zal niet zeggen, eisen - het duic!elijke verlangen kenbaar te maken dat, als over 1969 een meeropbrengst zou blijken, onafhankelijk van conjuncturele omstandigheden, groter dan het geschatte bedrag, die meeropbrengst groter dan de raming een speciale bestemming moet hebben. Ik zou het onjuist vinden, wanneer deze meeropbrengst boven de geschatte opbrengst zonder meer zou gaan in de algemene rijksmiddelen voor algemene doeleinden. Ik zou nu al willen zeggen dat er dan, mede gelet op de sociale ruimte die er nog is, alles voor te zeggen is om bepaalde goederen en diensten, die nu nog onder het 4-pct.-tarief zijn ondergebracht, op dat moment wellicht onder het nul-tarief te rangschikken. De Nederlandse bewindslieden hebben naar ik meen in Brussel toch niet gepleit voor het invoeren van een nui-tarief om er ten slotte geen gebruik van te maken. De geschatte meeropbrengst van 30 min. en de toezegging in de stukken bepalen dus in vrij sterke mate de mogelijkheden van amendering op dit wetsontwerp. Naar het mij voorkomt is het onder die omstandigheden een niet acceptabele zaak deze ruimte te besteden voor een object, hoe belangrijk dit soms ook mag zijn. Enig praktisch effect valt daarmee immers niet t£ bereiken, tenzij het algemeen tarief, en dus het daarop afgestemde lagere tarief, vrij sterk zou worden opgetrokken. Aan een verhoging van de overige tarieven heb ik op dit moment geen enkele politieke behoefte. Daarom kies ik voor een verbetering van een aantal kleinere knelpunten. Een tweede overweging bij deze keus is het feit, dat het naar mijn mening onmogelijk, vaak ook onredelijk is, om de gevolgen die voor een bepaald produkt nadelig zijn vergeleken bij de huidige omzetbelasting telkens en telkens weer te compenseren. Ten slotte moet de wet voor het bedrijfsleven te hanieren zijn. Dit wordt bijzonder moeilijk als er telkens vele uitzonderingen op de regel moeten worden gemaakt en daarop weer een aantal uitzonderingen. Dit geldt te meer, nu na een groot aantal jaren de middenstander weer betrokken raakt bij uitvoering van deze omzetbelasting. Ik wil niet verhelen dat de wet zelf, ais ik het goed zie, een bepaald tyranniek karakter heeft, d.w.z. de b.t.w. beheerst ons in vergaande mate in plaats van wij deze wet. Een b.t.w. heeft het marktaspect als ideaal, namelijk strikte neutraliteit met het oog op de concurrentiepositie. Als aan dit ideaal - dit ideaal is terecht - te veel wordt getornd door bij voorbeeld het invoeren van veel meer tarieven of ontzaglijk veel afwijkingen in de vorm van uitzonderingen, dan zal dit leiden tot de „dood" van deze belasting. Willen wij in Nederland via de b.t.w. bij voorbeeld mede een sociaal en cultureel gerichte politiek blijven voeren, dan zullen wij met dit facet rekening moeten houden. Naar mijn mening zal in de toekomst wel blijken, dat een sociale en een culturele politiek via een b.t.w. ten slotte niet reëel is te verwerkelijken. Voor een deel blijkt dat nu reeds uit de verlangens van een aantal collega's die vóór mij het woord hebben gevoerd. Het tyrannieke karakter van de b.t.w. geeft bovendien voedsel aan een bepaalde zucht naar perfectionisme. Hoe groter het perfectionisme wordt, des te groter wordt ook het gevaar van sterke centralisatie, waarvoor ik alleen maar \sil waarschuwen. Al wil ik graag constateren dat uit de gedane toezeggingen in het overleg in de vaste commissie duidelijk is gebleken, dat de bewindslieden zich dienaangaande gelukkig soepel hebben getoond in de sector van de administratieve verplichtingen en de bijzondere onderwerpen, die zijn behandeld in hoofdstuk IV. Waarnaar mijn bijzondere zorg ook uitgaat, de mededeling van de bewindslieden toen naar aanleiding van de vragen van de zijde der Kamer, dat er zal worden ingegrepen, als de consequenties van de b.t.w. in bepaalde situaties te hard aankomen in het bedrijfsleven of bij de consumenten. Dat geldt Zitting 1967-1968
Ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1968, enz.
dus ook bij de concrete toepassingen van de wet straks. Ik meen dat het een reden is, ons goed voor ogen te houden, dat de dan noodzakelijke ingrepen niet eerst moeten worden gerealiseerd als „het mis is", waarbij ik ook denk aan de zorg, die er nier ten onrechte is bij bepaalde toeleveringsbedrijven, waarbij er sprake zou kunnen zijn van het uit de markt te worden geprijsd door de grotere ondernemers. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom nu tot de delegatiebevoegdheden die de Minister graag zou hebben. Bij een overgang van het ene naar het andere systeem is het m.i. wel aanvaardbaar gedurende een overgangsssituatie, dat de wetgever een aantal delogatiebevoegdheden bedingt. Maar, gelet op het dwingende karakter van de b.t.w., moeten er waarborgen zijn, dat via deze delegaties niet te lichtvaardig bijzondere constructies worden ingevoegd. Bovendien zet ik bij een aantal delegaties voorlopig nog een vraagteken. In dat verband zou ik willen vragen, of het wellicht mogelijk is, een bepaling in de wet op te nemen op grond waarvan na een overgangsperiode, stel om de gedachten te bepalen, twee a drie jaar, de delegaties, die nu worden voorgesteld nader met de Kamer onder de loep kunnen worden genomen. In elk geval acht ik het dringend gewenst, nu al met de bewindslieden af te spreken, dat er na die overgangsperiode een gesprek mogelijk moet zijn over de vraag, of de delegaties, die thans worden gevraagd, gehandhaafd moeten blijven. Ik zou willen stellen dat onder die ontbindende voorwaarde ik in het algemeen akkoord kan gaan met de thans in het ontwerp opger.omen delegaties, mede - dat wil ik hier nadrukkelijk bij zeggen - dank zij de vele soepelheidstoezeggingen van de Staatssecretaris, waarbij ik uit de aard der zaak artikel 15, lid 4, wil uitschakelen. Mijnheer de Voorzitter! De wet - enfin, dat heeft u in vele toonaarden horen zeggen - betekent een vrij diepe ingreep. Wij zullen moeten afwachten, of het bedrijfsleven de elasticiteit kan opbrengen, zich aan te passen. Eveneens is de grootte van het incasseringsvermogen van de consument van belang. In verband daarmee leeft er bij mij toch een duidelijke wens. Als het ontwerp van wet straks zal worden aanvaard en de wet daarna een niet te lang aantal jaren heeft gewerkt, zijn de bewindslieden dan bereid na raadpleging van het bedrijfsleven aan de Kamer een verslag uit te brengen over de dan opgedane ervaring met de wet? De bewindslieden stellen wel, dat deze suggestie het overwegen waard is, maar ik meen dat dit aan de vage kant is. Ik zou graag concreet weten, of de bewindslieden daartoe bereid zijn. Wanneer dat het geval is, zou ik ook graag weten, het aantal jaren, waarna dit mogelijk zou zijn. Het is een onmogelijke zaak in te gaan op alle zaken, die in de papierwinkel van de b.t.w. - waarmee ik overigens niets denigrerends bedoel: het tegendeel is het geval - zijn aangesneden, hier te behandelen. Zelfs is het niet mogelijk, alle punten, die ons verdeeld houden, aan te snijden. Het is daarom geen uiting van ondankbaarheid, als ik ter wille van de tijdsbcsparing op de vele tegemoetkomingen van de zijde van de bewindslieden niet terugkom. Ik vind, dat het overleg in de vaste commissie van weerskanten veel duidelijkheid heeft gebracht, waarbij ik constateer, dat de belofte van de Staatssecretaris, dat het gemeen overleg reëel zal worden gevoerd, niet tot een inhoudloze gemeenplaats is geworden. Hiermee heb ik uiteraard niets gezegd over het plenaire gemeen overleg van deze en de volgende week. Het betekent aan de andere kant - uiteraard, zou ik willen zeggen - evenmin, dat ik daarin geen vertrouwen zou hebben. De egalisatieheffing - ik moet nu eigenlijk zeggen: bijzondere verbruiksbelasting, en, naar ik meen, terecht - vind ik met betrekking tot de alcoholhoudende stoffen en de personenauto's niet een onredelijke zaak. Een belastingverlaging van f 300 min. per jaar op personenauto's, die het gevolg zou zijn van het brengen onder het gewone tarief, acht ik in de huidige situatie weinig voor de hand liggend. In dit verband zou ik nog de vraag willen stellen, of het invoeren van dergelijke verbruiksbelastingen de verdere harTWEEDE KAMER
Ontwerp-Wct op de omzetbelasting 1968, enz. Kieft monisatie van de belastingen in E.E.G.-verband niet zou frustreren. Overigens, mijnheer de Voorzitter, zou ik toch nog wel graag een concrete mededeling hebben in de loop van deze avond of in de volgende weck, waaruit blijkt hoe groot de meeropbrengst per goed zou zijn, als er soortgelijke bijzondere verbruiksbelastingen zouden zijn voorgesteld op die goederen, die zijn genoemd op biz. 23 van de memorie van antwoord. Er is bij die egalisatiebelasting op personenauto's één facet, dat mij nog niet geheel gerust doet zijn. Als te zijner tijd de b.t.w.-percentages worden verhoogd - dat zit er in de toekomst dik in -, dan heb ik de indruk, dat de druk van de omzetbelasting op personenauto's sterker zal toenemen dan die op andere goederen, omdat, als ik het goed zie, de b.t.w. mede wordt geheven over de egalisatieheffing. Als ik nog eens de toelichting op deze bijzondere verbruiksbelasting op mij laat inwerken, krijg ik de indruk, dat men van deze gelegenheid gebruik heeft gemaakt om de invoer van de zogenaamde kneusjes wat aan banden te leggen door via algemene maatstaven de invoerwaarde van kneusjes bij invoer op doeltreffende wijze vast te stellen. Als dit zo is, mijnheer de Voorzitter, dan heb ik bij de begrotingsbehandeling van Financiën voortaan één zorg minder en, naar ik meen. mijn collega Tiemen Brouwer ook. Een andere niet onbelangrijke zaak is de inhoud van het begrip bedrijfsmiddelen. Ik ga hierop niet meer uitvoerig in; het is door een aantal collega's, die mij zijn voorafgegaan, duidelijk aan de orde gesteld en ik wil gaarne de reacties van de Minister en de Staatssecretaris daarop afwachten. De praktische problemen bij de b.t.w. zullen - daarvan ben ik overtuigd - in de overgangstijd bijzonder groot zijn. Dit is niet een fout van de Nederlandse wetgever, maar het is onlosmakelijk verbonden aan de overgang van het huidige systeem naar de b.t.w. Vooral het calculalieproces zal niet gemakkelijk zijn. Een middenstander kan zelfs niet tot een calculatie komen, als zijn leveranciers hem die nieuwe prijs niet bekendmaken, en zo terug naar al diens voorgangers. Zo zijn er meer problemen, die betrekking hebben op de middenstander en op de ambachtelijke sector, nu deze laatste schakel in het distributieproces bij de b.t.w. is betrokken. Toch zijn er voor de middenstandssector ook aanwijsbare voordelen. Het een tegen het ander afwegend, ben ik het met de middenstandsorganisaties eens, dat er ten slotte meer voor is dan tegen. Ik ben het daarom ook niet eens met een dergenen, die gisteren heeft gesteld, dat de middenstandsorganisaties en de middenstanders ten slotte tegen heug en meug hebben gezegd tegen de b.t.w.: ,,vooruit dan maar". Zelfs de Hoge Raad voor de Middenstand in België, die in 1965 nog beslist tegen de b.t.w. was. heeft zich nu unaniem na serieuze bestudering en na het bekijken van de consequenties van de b.t.w. voor de middenstand van harte ja gezegd tegen de invoering. Ik vind dat wij ons daarom niet mogen verzetten tegen de inscharing van de kleinhandel in de b.t.w. Overigens ben ik ook niet zover als mijn collega Geurtsen van de V.V.D., die blijkens een verslag van het „Deventer Dagblad" van zijn rede op de jaarvergadering van de Deventer Handelsvereniging constateerde, dat de b.t.w. de kleine middenstand eerder doet behouden dan wegvagen. Dat is te veel van het goede, naar mijn mening. De verzwaring in deze sector van de middenstand is de toeneming van de vele administratieve verplichtingen. Daarover mag men niet te gering denken. Ik vind, dat dit de tol is, die zal moeten worden betaald voor de vrijmaking binnen de E.E.G. van goederen- en dienstenverkeer. In dat geval zou men kunnen zeggen, dat hier een tol voor een tol staat. In dat geval is het nog wel eens goed te onderstrepen de toezegging van de Staatssecretaris, dat de voorschriften bijzonder soepel zullen worden aangepast aan de behoeften van het bedrijfsleven. Als ik een advies mag geven, dan geloof ik, dat het geven van deze aanwijzingen, het geven van richtlijnen voor de administratievc verplichtingen niet te zeer incidenteel moet zijn. maar dat deze globaal zullen moeten worden gerealiseerd. Zitting 1967-1968
49ste vergadering - 22 mei '68
2145
Een tweede toezegging, die ik van groot belang acht, is, dat er overleg met het georganiseerd bedrijfsleven zal plaatshebben. Graag zal ik te zijner lijd op de hoogte worden gebracht van de resultaten van dit overleg. Er is geen mens, noch in deze Kamer noch daarbuiten, die kan ontkennen, dat het georganiseerde bedrijfsleven naast het Centrale Voorlichtingsinstituut Midden- en Kleinbedrijf zich in deze moeilijke materie bekwaam heeft verdiept en bijzonder goed werk heeft gedaan, toen het ging om de voorlichting van de middenstanders. Daarom wil ik er met enige nadruk voor pleiten, dat de overheid, die van dit werk van de georganiseerde middenstand alle baat heeft, wat de financiële consequenties betreft, van deze verrichte en nog te verrichten voortreffelijke voorlichting, ertoe overgaat om deze lasten wat te verlichten. Te meer, daar de kleinhandel, als laatste schakel sinds jaar en dag vrijgelaten, nu weer als hulpontvanger van de fiscus moet worden ingeschakeld. ' Als ik de mening van de middenstanders proef - ik heb een aantal voorlichtingsvergaderingen over de b.t.w. en de middenstand achter de rug - dan krijg ik uit die kringen sterk de indruk, dat men als het om een prijsaanduiding gaat dit graag wil zien inclusief o.b. Voor mij heeft een aantal collega's hierover ook gesproken, met name de heren Scholten en Notenboom, en ik zou mij er graag bij aansluiten. Ook aan het ambtelijke apparaat zullen zware eisen worden gesteld, in het bijzonder in de tweede helft van dit jaar. Dat mag het bedrijfsleven ook van de overheid vragen. Ik meen, dat met name het ambtelijke apparaat zich in die periode moet instellen op de middenstander, die om voorlichting vraagt en dat het zich niet op het standpunt moet stellen: hoe verdient de fiscus er op een gegeven moment extra aan. Ik weet wel, dat dit niet de mentaliteit van de fiscus is, maar het is goed extra ingescherpt te zijn op dit punt, wanneer de voorlichting moet worden gerealiseerd. De landbouwregeling, zoals die ons is voorgelegd, vind ik een redelijke zaak. Ik ben ervan overtuigd, dat het hoofdmotief bij de bewindslieden niet is geweest: Hoe spelen wij de landbouw nu nog eens een extra voordeel toe? Meer dan 90 pet. van de Nederlandse landbouwers heeft een bruikbare boekhouding. Zij zijn dus in staat om de nodige verplichtingen na te komen, ook bij een b.t.w.-invoering. De administratieve onmacht lijkt mij geen reden te zijn om een bijzondere landbouwregeling in te voeren. Een onwil in die sector om aan fiscale verplichtingen te voldoen, behoeft, gelet op de ervaring, helemaal niet te worden gevreesd. Er moet dus wel een andere reden zijn. Ik dacht dat die er ook was. Nederland heeft or.geveer 150 000 landbouwbedrijven in de zin van de b.t.w. Als er geen bijzondere regeling kwam, zouden al deze ondernemingen onder de werking van de wet moeten vallen en dat zou de fiscus niet onaanzienlijke hoeveelheden tijd en geld kosten. Als er dus een mogelijkheid zou zijn, hen niet te betrekken in de b.t.w., dan zou het onjuist zijn dit na te laten. Die mogelijkheid is er reëel, want de eerste levensbehoefien worden immers niet hoger belast dan met 4 pet. Een bijzonder groot aantal van de door deze bedrijven afgeleverde produkten behoort daartoe. Nu blijkt, dat de input van de landbouwer doorgaans gelijk is aan de output. Dan is het echt overbodig om de landbouw in de b.t.vv.-sfeer te betrekken. Dit houdt naar mijn mening in, dat als de landbouwregeling ongewilde consequenties heeft, deze ook moeten worden opgeruimd. Aan de andere kant is het daarom eigenlijk onmogelijk om de agrarische loonbedrijven onder het verlaagde tarief te brengen, tenzij men bereid zou zijn een andere post uit het 4 pct.-tarief te laten verhuizen naar het 12 pettarief! Dan denk ik bij voorbeeld aan kunstmest, maar, mijnheer de Voorzitter, daar durf ik niet voor te kiezen. Wel hoop ik, dat de Staatssecretaris ten aanzien van de bedrijfsverzorgingsinstelling, zoals hij heeft toegezegd, de nodige soepelheid in de uitvoering zal willen betrachten. Nu zijn er mensen - ik erken dal - die het beter weten dan insiders, dan zij die in het werk zogezegd gepokt en gemazeld TWEEDE KAMER
21 4 6
49ste vergadering - 22 mei '68
Kiefi zijn. Maar of de heer Wierenga gelijk heeft met zijn opmerking, dat de b.t.w.-landbouwregeling ten slotte een bederver is van de vernieuwing van de landbouwstructuur waag ik, zelfs als niei-insider, te betwijfelen. Als het zo zou zijn, dat, zoals hij stelt, de landbouwregeling in feite een subsidiëring is aan nict-gemechaniseerde bedrijven, dan dacht ik in mijn onschuld dat alle landbouworganisaties op dit punt, als dat het geval zou zijn, v/el op de ketting zouden zijn gesprongen. Voor zover ik de landbouworganisaties heb meegemaakt, ben ik niet tegengekomen, dat zij welbewust tegen hun eigen belangen zijn opgekomen. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb het met de sierteeltbedrijven echt wel moeilijk gehad. Ze hebben, dacht ik, voor een groot deel gelijk met hun argumenten. De f 10 000-regeling is een bron, althans kan een bron zijn van ongewenste praktijken. Het feit, dat de derde richtlijn mogelijkheden op termijn opent voor deze belangrijke bedrijfstak, geeft aanleiding er nu reeds rekening mee te houden. Zo is er meer. Maar, mijnheer de Voorzitter - en hier komt het tirannieke karakter van de b.t.w. te voorschijn - het is op dit moment zo, dat dit niet mogelijk is. Het karakter van het sociale effect als bedoeld in de richtlijnen laat deze uitbreiding niet toe, waarbij dan nog komt, dat de gehele landbouwregeling op de tocht zou komen te staan, wanneer dit wel gebeurde. Dat risico wil ik niet lopen. Uit de gewisselde stukken is gebleken, dat het verlenen van tussenkomst bij het sluiten door binnenlandse tussenpersonen van overeenkomsten voor buitenlandse huizen onder het 0tarief is gebracht. Nu zijn er nog wel andere, ook belangrijke, diensten die aan buitenlandse principalen worden verleend. Ik denk b.v. aan de octrooigemachtigden, die in veel gevallen diensten verlenen ten behoeve van buitenlandse aanvragers en houders van Nederlandse octrooien. Nu is mijn vraag: Waarom het O-tarief beperken tot tussenpersonen? Waarom kan het O-tarief ook niet van toepassing worden verklaard op de verlening van diensten door beoefenaars van vrije beroepen aan buitenlandse opdrachtgevers? Na alles wat er over de textiel is gezegd wil ik nog een concrete vraag stellen. De Minister en Staatssecretaris zijn in hun berekening van de te verwachten prijsstijging uitgegaan van een percentage van 5 of 6. De experts van de textieljongens becijferen dit op ruim 7. Nu gaat de bewindsman ervan uit, dat de handelsmarge 27 pet. zou zijn van de fabrikantenprijs, dus van de inkoopprijs. Ik kan dat percentage van 27 nergens terugvinden. Gaarne verneem ik van de Staatssecretaris uit welke bronnen deze nieuwe wijsheid is gesproten. Het ligt voor de hand, dat, als oen ontwerp-belastingwet aan de orde is, de economische, de financiële en de sociale consequenties min of meer diepgaand aan de orde worden gesteld. Hiertegen heb ik ook geen bezwaar, integendeel. Dit is een belangrijke zaak. Wij moeten er een open oog voor hebben, dat er werk moet zijn, dat er een boterham moet zijn, dat er, zo mogelijk beleg op die boterham moet zijn en dat er ook' mogelijkheden voor het bewonen van een behoorlijke woning moeten zijn. Maar naar mijn mening handelen wij fout, als in deze discussie niet wordt betrokken het culturele en het recreatieve aspect. Een toegespitste belangsleiling op lonen, prijzen en werkgelegenheid - ik heb' het zoeven al gezegd -, is een bijzonder belangrijke zaak. Maar er zijn ook zaken, die niet in geld zijn uit ie drukken en die naar mijn overtuiging ook belangrijk zijn. Ik vind, mijnheer de Voorzitter, dat dit nog wel eens een keer wordt vergeten. Misschien is het op het eerste gehoor een wat merkwaardige zaak, dat er een causaal verband bestaat tussen de b.t.w. en de cultuur, het kunstzinnige, het creatieve van de belastingbetaler. En toch is het zo. Deze sector van liet leven, dus die hele culturele en kunstzinnige sector van het leven, met name zij, die daarin hun beroep uitoefenen, staat toch al zo vaak bloot aan een groot maatschappelijk risico. Bij een verzwaring van druk van deze Zitting 1967-1968
Ontwerp*Wet op de omzetbelasting 1968, enz.
omzetbelasting wordt dit risico, waaraan zij zijn onderworpen en waaraan zij tot nu toe helaas niet kunnen ontkomen, meer dan die verzwaring vergroot. Het zou mij een lief ding waard zijn, wanneer de sector, waarover ik spreek, zich niet zou behoeven in te laten met een b.t.w. Ik meen dat het veel beter zou zijn, als het niet nodig was bij een zakelijke belasting als de b.t.w. voor de materiële belangen van de werkers in deze sector op te komen. Men stimuleert eigenlijk sterker, objectiever en evenwichtiger door een verantwoord samenstel van subsidieregelingen, dan hier en daar een likje voordeel in de omzetbelasting. Maar het is nu één keer zo. Daarom wil ik de bijzondere aandacht van Financiën vragen juist ook voor deze sector, die van groot belang is voor de samenleving. Ik weet het wel, de overheid beoordeelt geen kunst. Zij is daartoe ook niet geroepen, dacht ik. Het is echter wat merkwaardig, dat het bloed toch schijnt te kruipen waar het eigenlijk en kennelijk niet kan gaan. Want de fiscus kan dat blijkens blz. 32 van het verslag van het mondeling overleg wel. Toch aarzel ik. En niet ten onrechte, als ik in de memorie van antwoord lees: „Wat overigens de scheppende kunstenaars betreft mogen zij" - dat zijn de bewindslieden - „verwijzen naar hetgeen is opgemerkt onder het hoofd „tweedehandsgoederen" ". Zo gaat dat, mijnheer de Voorzitter. Al weet ik, dat de bewindslieden daarmee echt niets denigrerends bedoelen. Overigens ben ik er toch wel blij mee, dat na mijn aandrang de bewindslieden verbeteringen hebben aangebracht door de produkten van een aantal kunstenaars alsnog in de vrijstelling te doen brengen. Dit is een verbetering. En elke verbetering voor de vrije kunstenaar, die zijn werkzaamheden in een zelfstandig beroept uitoefent, krijgt daardoor iets minder risico. Ik meen echter, dat de bewindsman één groep uit de kring van de scheppende kunstenaars enigszins heeft vergeten, namelijk de componisten. Het heet dan wel, dat de componist de 12 pet. aan zijn opdrachtgever kan doorberekenen, maar in de praktijk komt daarvan niet veel terecht; hooguit is het een schijnbare verhoging van de opdrachtsom. Ik wil er daarom voor pleiten de componisten, met name degenen, die zich bezig houden met het experimentele, eveneens te doen delen in de vrijstelling. De Staatssecretaris heeft blijkens het verslag van het mondeling overleg medegedeeld, dat het bestaande K.B. van 1965 inzake de criteria bij de vrijstelling in de culturele sfeer in beginsel gehandhaafd blijft. lic wil ervoor waarschuwen, niet te spoedig aan te nemen, dat er in concreto sprake is van een concurrentiepositie. Bij de uitvoering bij voorbeeld van moderne muziek en toneelstukken is praktisch nooit sprake van concurrentie. Misschien is er een mogelijkheid, bij voorbeeld nieuwe composities, die tijdens een concert ten gehore worden gebracht, in deze vrijstelling te doen delen. Ik wil vooralsnog ten aanzien van het komende vervangingsK.B. niet stellen, dat het zal moeten delen in het voorrecht van parlementaire bekrachtiging. Maar ik zal het wel bijzonder op prijs stellen, als de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk hierbij op verzoek van de Staatssecretaris van Financiën effectief een rol speelt. De voorgestelde regeling met betrekking tot onroerend goed is mijns inziens niet onbevredigend. Het niet te rechtvaardigen verschil bij voorbeeld in heffing tussen de bouwondernemer, die voor de markt bouwt, en de aannemer, die in opdracht bouwt, is gelukkig verdwenen. Voor het onroerend goed is het niet onaantrekkelijk, het onder de wet te brengen. In feite wordt alleen belasting geheven, wanneer het goed voor de eerste keer in de consumptieve sfeer komt, en daarna, wanneer ik het goed heb begrepen, alleen, wanneer ter zake vroeger de omzetbelasting in aftrek is gebracht. Ik wil mijn waardering uitspreken voor de wijze, waarop de Staatssecretaris en de Minister de cumulatie van het registratierecht en omzetbelasting hebben weten te voorkomen. In dit verband wil ik gaarne nog TWEEDE KAMER
Ontwerp* Wet op de omzetbelasting 1968, enz. Kicft e. a. één facet onder de aandacht brengen. Is de Staatssecretaris thans in staat, mede te delen of en, zo ja, in hoeverre zijn ambtgenoot van Volkshuisvesting bereid is ten gevolge van de duurder wordende bouw de bestaande subsidieregelingen aan te passen met betrekking tot nieuw te bouwen woningen. Ik acht het antwoord op deze vraag van groot belang voor de beoordeling van het wetsontwerp op dit punt; ook het antwoord op de vraag, of de woningwetwoningen door de hogere stichtingskosten misschien in een lager gesubsidieerde klasse komen te vallen. Het zal misschien niet zo vaak gebeuren, maar ik meen, dat voor deze belangrijke aangelegenheid er aandacht moet zijn. Het huren en verhuren van onroerend goed blijft m.i. nog zitten met een uit de tijdse belastingheffing. Nog steeds zou van huurcontracten een evenredig zegelrecht worden geheven over de gehele huurtijd. Denkt de bewindsman ook nog aan het opruimen van deze apocriefe heffing? Bij de behandeling van dit wetsontwerp zijn nog tal van losse opmerkingen te maken. Om des tijds wille zie ik daarvan af. Ik wil niet stellen na de uitvoerige behandeling, ook in de schriftelijke stukken, dat wij met het wetsontwerp een sprong in het duister wagen. Daarvoor tekenen de grote lijnen zich toch te duidelijk af. Het staat voor mij echter wel vast, dat hier en daar nog schemering overblijft. Daarom ben ik het niet eens met onze Deense collega Nielsen, die op 24 mei 1965 bij de behandeling van de b.t.w. in het Deense parlement de volgende woorden gebruikte: „Mijnheer de Voorzitter! Het wetsontwerp is zó duidelijk en overzichtelijk, dat ik met een diepe zucht zou willen vragen, waarom dit bij andere wetsontwerpen niet mogelijk is. Dat zou de bevolking en niet in de laatste plaats de volksvertegenwoordigers veel onnodige last besparen. En wat het allerbelangrijkste is: de bevolking kan op deze wijze eenvoudig werken.". Mijnheer de Voorzitter, zo is het bij mij nog niet! De heer Janssen (groep-Aarden): Mijnheer de Voorzitter! Ik wil beginnen met mij aan te sluiten bij de woorden van waardering, die reeds tot de bewindslieden zijn gericht. Ondanks de gecompliceerdheid van de materie kan men zeggen, dat het wetsontwerp in fiscaal-technisch opzicht de toetst van de kritiek kan doorstaan. Naar mijn mening is het wetsontwerp ook een voorbeeld van de wijze, waarop technische perfectie en eenvoud in de wetgeving in juiste harmonie kunnen worden samengebracht. Vooral het streven naar vereenvoudiging is toe te juichen. Met name in het fiscale vlak is nog een breed terrein van mogelijkheden om hieraan iets te doen. Dat in dit wetsontwerp geen wezenlijke concessies aan de fiscaal-technische eisen zijn gedaan ter vereenvoudiging, valt toe te juichen. Het streven naar vereenvoudiging en technische perfectie is echter aan grenzen gebonden. Centraal staat daarbij voor mij - en, naar ik aanneem, voor vele anderen hier - de sociale rechtvaardigheid. In geval van conflict tussen eenvoud en fiscaal-technische desiderata enerzijds en eisen van sociale rechtvaardigheid anderzijds zullen laatstgenoemde, in het algemeen genomen, dienen te prevaleren. Dit houdt in, dat aan de fiscale wetgeving de eis dient te worden gesteld, dat zij in haar uitwerking in sociaal opzicht rechtvaardig is. Mijnheer de Voorzitter! Aan dit verlangen kan niet steeds in alle opzichten worden voldaan. Ik ben van mening, dat het voor ons liggende wetsontwerp daarvan een voorbeeld is. Het zou te ver gaan, te stellen, dat de aanvaarding van dit wetsontwerp zou leiden tot grove sociale onrechtvaardigheden en onbillijkheden. Niet te ontkennen valt echter, dat bij invoering van de b.t.w. een stijging van het prijsniveau zal plaatsvinden. Aan deze stijging zitten twee belangrijke aspecten vast. Op de eerste plaats zullen deze prijsstijgingen relatief zwaar drukken op de laagstbetaalden en de sociaal meest kwetsbare groepen in onze samenleving. Op de tweede Zitting 1967-1968
49ste vergadering - 22 mei'68
2147
Janssen plaats is het duidelijk, dat deze prijsstijgingen ingrijpen in de inkomensverdeling, in die zin, dat een verschuiving zal plaatsvinden naar de ondernemingen ten koste van de consument. Uit de gedachtenwisseling vóór dit openbare overleg is duidelijk naar voren gekomen, dat de bewindslieden als hoofddoel van belastingheffing zien het bijeengaren van middelen ter bestrijding van de overheidsuitgaven. Op blz. 14, rechterkolom, van stuk nr. 10 lees ik: „In het algemeen stond de Staatssecretaris met grote reserve ( . . . . ) tegenover het streven bepaalde desiderata in het maatschappelijk leven te bereiken door fiscale middelen. De belasting heeft in eerste instantie tot doel een bijdrage te leveren tot bestrijding van de overheidsuitgaven.". Mijnheer de Voorzitter! Het iijkt mij weinig zinvol, hoewel beslist interessant, op dit moment te discussiëren over de vraag, in welke mate de nadruk dient te worden gelegd op de verkrijging van middelen ter bestrijding van de overheidsuitgaven. Ik wil er echter wel op wijzen, dat de bewindslieden zich te eenzijdig op het standpunt hebben gesteld, dat belastingheffing dient om financieringsmiddelen voor de overheid te verwerven. Daardoor hebben zij zich er te gemakkelijk van afgemaakt, voor wat de repercussies van deze wet betreft, niet alleen in het sociale vlak, maar ook in economisch opzicht. Van de andere kant is hun stellingname in strijd met een belangrijk gevolg van deze wet, namelijk dat financieringsmiddelen ter beschikking komen niet alleen van de overheid, doch ook - zij het met een eenmalig karakter - van de ondernemingen, met name de kapitaalintensieve ondernemingen. Die eenzijdige benadering en het zich wat gemakkelijk afmaken van de sociaal-economische implicaties kunnen aan de hand van tal van uitspraken, gedaan tij— dens het vooroverleg, worden gestaafd. Een voorbeeld is te vinden in stuk nr. 10 op blz. 36, waar wordt opgemerkt, dat er geen behoefte bestaat aan het tevoren nemen van compensatiemaatregelen, hoewel het optreden van prijsstijgingen niet ontkend kan worden. In een wat later stadium is door de bewindslieden nog iets verder gegaan door - nadat daar uitdrukkelijk om was gevraagd en zonder zich om het al dan niet aanvaardbare van de maatregelen uit te spreken enkele mogelijkheden van compensatiemaatregelen te noemen. Ze zijn te vinden op blz. 25 van stuk nr. 10, waar gesproken wordt van de optrekking van de belastingvrije voet, de extraverhoging van de A.O.W.-uitkering en de verhoging van de kinderbijslag. In de derde nota van wijzigingen is nog een klein stapje verder gegaan en is een verhoging van de vrijstelling van de voet aangekondigd als een concreet te nemen maatregel, overigens gekoppeld aan de verlaging van de inkomstenbelasting ter gedeeltelijke neutraliscring van de nominale progressie. Ik ben er bijzonder blij om, dat de heer Goudzwaard zoeven zeer nadrukkelijk heeft gevraagd om weer tot ontkoppeling van deze twee zaken over te gaan. Ik sluit mij volgaarne daarbij aan. Ten aanzien echter van de andere compensatiemaatregelen laat ook deze derde nota van wijzigingen ons in het duister. Er wordt nJ. in het midden gelaten, of nog eventueel tijdens dit debat een aanvullende nota zal worden ingediend, waarin concreet wordt aangegeven welke die verdere maatregelen zullen zijn en wanneer zij zullen worden genomen, maar duidelijk is het allemaal niet. Ik zou graag van de bewindslieden tijdens dit devat willen horen welke andere conipenserende maatregelen zij nog denken te nemen. Mijnheer de Voorzitter! Het is kenmerkend voor deze Regering, dat zij in vele opzichten een beleid achteraf voert. Het meest sprekende voorbeeld is het werkgelegenheidsbeleid, dat daardoor in feite geen werkgelegenheidsbeleid doch slechts een werkloosheidsbestrijdingsbeleid is. Ik moet één uitzondering maken, en wel ten aanzien van het loonbeleid. Hier wordt een beleid gevoerd, dat wel heel ver vooruitgrijpt. TWEEDE KAMER
21 4 8
49ste vergadering - 22 mei '68
Janssen Ik acht het onaanvaardbaar, dat er met betrekking tot de compensatie van de prijsstijgingen als gevolg van de invoering van de b.t.w. ook een beleid achteraf zal worden gevoerd. Over die compensatiemaatregelen zal nu moeten worden beslist en niet volgend jaar. Ook zal nu duidelijk moeten worden gemaakt, dat deze compenserende maatregelen gelijktijdig zullen ingaan met de invoering van de b.t.w., zodat de nadelige gevolgen onmiddellijk kunnen worden opgevangen. Wat betreft de financiering sluit ik mij volledig aan bij de opmerkingen, die de heer Goudzwaard hierover heeft gemaakt. Het is des te belangrijker om nu reeds deze maatregelen aan te kondigen, omdat de Regering bovendien van mening is, dal er in 1969 een loonpauze moet worden ingevoerd. Ik heb, toen de behandeling van dit wetsontwerp enkele maanden geleden begon, enigszins anders tegen de gevolgen voor de prijzen aangekeken dan ik nu doe. Mijn uitgangspunt was toen, dat het niet de bedoeling van deze wet kon zijn om prijsstijgingen te veroorzaken, doch dat deze prijsstijgingen tot onvermijdbare nevenverschijnselen gerekend dienden te worden, die nu eenmaal aan de invoering van dit soort wetten vast kunnen zitten. Ik achtte het daarom voor de hand liggend, dat de Regering zich loyaal en royaal op zou stellen tegenover compensaties. Bovendien ging ik ervan uit, dat wij een vrije loonpolitiek hadden, waardoor het voor de vakbeweging mogelijk zou zijn corrigerend op te treden in verband met een eventuele verschuiving in de inkomensverdeling. In de loop van de behandeling is mij echter duidelijk geworden, dat de Regering zich wat die compensaties betreft op de vlakte houdt. Als klap op de vuurpijl is nu een loonpauze voor 1969 aangekondigd, waardoor de vakbeweging de mogelijkheid is ontnomen corrigerend op te treden met betrekking tot de inkomensverdeling. Mijnheer de Voorzitter! Het is mij duidelijk geworden, dat de Regering de verschuiving van consument naar ondernemingen bewust wil, dat zij dwingend deze besparingen aan de CÜIIsument oplegt, overigens zonder de consument de eigendom van deze besparingen te geven. Dit is voor mij toch wel onverteerbaar. Hoe onverteerbaar dit is, zal ik a.s. dinsdag in het debat over de nota inzake de lonen en de werkgelegenheid nader trachten duidelijk te maken. Opvallend is ook het zich distantiëren van de directe economische gevolgen, welke op zich zelf ook weer sociaie repercussies met zich brengen. Ik denk met name aan de werkgelegenheid. Ik heb hierbij vooral hel oog op de gevolgen van de b.t.w. voor de gang van zaken in verschillende bedrijfstakken. Ook hiervan een enkel voorbeeld uit stuk nr. 10 - blz. 13 - waar de gevolgen van de invoering van de b.t.w. voor schoeisel en textiel aan de orde zijn. Daar wordt door de bewindslieden erkend, dat de invoering van de b.t.w. voor deze bedrijfstakken eventueel structurele moeilijkheden zal veroorzaken. Daarbij wordt de redenering gevolgd, die ongeveer hierop neerkomt: Dat is dan jammer, en als het gebeurt, zal de Regering ongetwijfeld maatregelen nemen. Het is mij overigens opgevallen, hoe dikwijls in de witte stukken naar de Regering wordt verwezen, daarmee de indruk wekkend, dat het fiscale beleid en het regeringsbeleid twee los van elkaar staande zaken zijn. Mijn indruk van dit wetsontwerp in dit opzicht samenvattend, zou ik willen zeggen: De bewindslieden leveren in fiscaal-technisch opzicht een goed doordacht werkstuk af, doch zij bekommeren zich te weinig om de sociale en economische brokken, welke erdoor worden veroorzaakt. Ik acht de opvatting van de bewindslieden over de functie van de belastingen nogal star. De zoeven door mij geciteerde uitspraak van de Staatssecretaris, dat hij in het algemeen met grote reserve staat tegenover het streven, bepaalde desiderata in het maatschappelijk leven te bereiken door fiscale middelen, acht ik veelbetekenend. Het lijkt mij ook een zekere ombuiging van het beleid, want niet te ontken-
Zitting 1967-1968
Ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1968, enz.
ncn valt, dat in het verleden pogingen zijn ondernomen om via fiscale maatregelen bepaalde desiderata te verwezenlijken. Ik denk met name aan het bezitsvormingsbeleid. Ik vraag mij dan ook af, wat wij van deze Staatssecretaris kunnen verwachten indien in de toekomst zijn medewerking wordt gevraagd voor fiscale maatregelen, bij voorbeeld om tot betere inkomens- en vermogensverhoudingen te komen. Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof niet, dat het zinvol is, dat ik weer begin aan een discussie over de prijsstijgingen. Ik zou daarmee in herhaling vallen. Over de juiste omvang van die stijgingen zullen wij het toch nooit eens worden, maar vaststaat toch wel - dit is algemeen in deze Kamer uitgesproken - dat die stijging niet beneden 1.5 pet. zal liggen. Ik zou het echter bijzonder op prijs stellen, indien van de zijde van de bewindslieden meer klaarheid werd verschaft over de omvang van de compensaties, waartoe zij nu dienen te besluiten. Slechts indien hierop een bevredigend antwoord wordt gegeven, is het voor mijn fractie mogelijk, steun aan dit wetsontwerp te geven. Mijnheer de Voorzitter! In de memorie van antwoord spreken de bewindslieden de hoop uit op een vruchtbaar overleg. Daarbij is wel een uiterst belangrijke kanttekening gemaak', namelijk dat er weinig speling zou zijn voor amendementen met belangrijke budacttaire consequenties. Uit het grote aantal amendementen, dat voor ons ligt. heb ik opgemerkt, dat niet iedereen in deze Kamer zich daaraan heeft gehouden. Wel echter de vertegenwoordigers van een aantal fracties en ik heb dan ook vele amendementen gezien, die tot doel hebben bepaalde artikelen van 12 naar 4 pet. te brengen. Bij de artikelsgcwijze behandeling zal ik hierop terugkomen. Wat mij echter in dit verband — ik heb begrepen: velen met mij - toch wel enigszins dwars zit, is, dat wij thans spreken over een belasting, die ruim 5 mld. moet opbrengen. terwijl de Kamer slechts een speelruimte van enkele tientallen miljoenen - ongeveer 30 min. - wordt gelaten. Ik vraag mij naar aanleiding hiervan af hoe wij het budgetrecht van de Karner in dit opzicht dienen te interpreteren. Verschillende sprekers hebben reeds naar voren gebracht, dat het niet zozeer de richtlijnen als wel het budgettaire keurslijf is, dat de Kamer praktisch elke ruimte tot maneuvreren ontneemt. Daarmede ben ik het volkomen eens. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom thans tot de economische gevolgen voor enkele bedrijfstakken, allereerst die voor textiel en schoeisel. Voor deze bedrijfstakken kan de invoering van de b.t.w. vergaande gevolgen hebben. Ik heb er begrip voor, dat de bewindslieden de gevolgen van de invoering van de b.t.w. voor deze bedrijfstakken niet exact kunnen kwantificeren. Wel ben ik van mening, dat zij wat verder hadden kunnen gaan dan het geven van min of meer theoretische bespiegelingen over negatieve impulsen en over de betekenis van een inelastische vraag voor de veranderingen in de afzet, zoals ik die in stukken heb aangetroffen. Dit heeft ook duidelijk te maken met de uitspraak op blz. 2, rechterkolom, van de memorie van antwoord, waar staat, dat financiële compensaties moeten worden gevonden indien de Kamer besluit tot het aannemen van amendementen met een meer dan zeer bijkomstige budgettaire betekenis. In het kader van dit wetsontwerp zou deze compensatie kunnen worden gevonden door verhoging van het algemene tarief. De heer De Goede heeft opmerkingen in die richting gemaakt. Mede naar aanleiding van die opmerkingen zullen de bewindslieden ongetwijfeld kunnen aangeven met hoeveel punten het tarief zou moeten stijgen, indien zou worden tegemoetgekomen aan de verlangens van de heer De Goede. Ik ben echter van mening, dat het bijzonder gevaarlijk is over te gaan tot een verhoging van het tarief, omdat het sociale effect van de b.t.w. daardoor nog verder in ongunstige zin zou worden beïnvloed. In verband met de gevolgen voor deze bedrijfstak vraag ik mij nog af, of het wel reëel is van de Staatssecretaris om te stellen, dat de Regering niet zal aarzelen de helpende hand
TWEEDE KAMER
Ontwerp*Wet op de omzetbelasting 1968, enz. Janssen uit te steken, wanneer structurele problemen ontstaan. Is het niet veel reëler te erkennen, dat de reeds aanwezige structurele moeilijkheden in die bedrijfstak zullen worden vergroot? Moeten wij ons derhalve niet reeds nu in dit debat bezinnen op maatregelen om de vergroting van die moeilijkheden tegen te gaan? Graag sluit ik mij aan bij het amendement van de heer Peijnenburg, voorkomende op stuk nr. 45, waarin sprake is van het uitzonderen van investeringen in de textielindustrie van de overgangsbepaling met betrekking tot de omzetbelasting op investeringen. Toch vraag ik mij af, of daarmcde wel voldoende soelaas wordt geboden. Indien de bewindslieden er overwegende bezwaren tegen hebben het tarief voor textiel en schoeisel te verlagen, kan dan niet worden overwogen een tijdelijk lager tarief vast te stellen, dat zou kunnen gelden totdat blijkt dat de reeds genomen maatregelen om het hoofd te bieden aan de structurele moeilijkheden - ik denk hierbij met name aan de textielindustrie — effect sorteren? Een dergelijke maatregel kan ik ook plaatsen in de filosofie van de Staatssecretaris, dat de belastingheffing in de eerste plaats dient om een bijdrage te leveren tot bestrijding van de overheidsuitgaven. Immers, wordt het tarief van 12 pet. voor textiel gehandhaafd, dan zal de opbrengst ongetwijfeld voor een gedeelte moeten worden gebruikt voor bestrijding van de structurele moeilijkheden in deze bedrijfstak. Het lijkt mij veel doelmatiger een meer directe weg te bewandelen door het verkrijgen van deze middelen voorlopig achterwege te laten, ten einde verdere structurele moeilijklieden te voorkomen. Mijnheer de Voorzitter! Sprekend over de gevolgen van de invoering van de b.t.w., kan ik de bouwnijverheid niet buiten beschouwing laten. De heer Wierenga heeft hierover gisteren een naar mijn mening uitstekend betoog gehouden, waarbij ik mij graag aansluit. Ik meen te mogen stellen, dat de behandeling van deze bedrijfstak in het vooroverleg een duidelijke onderschrijving is van mijn reeds eerder verkondigde stelling, dat de benadering van de bewindslieden nogal eenzijdig fiscaal-technisch getint is. Van stonde aan is er door het bedrijfsleven in de bouwnijverheid op gewezen dat bij een tarief van 12 pet. belangrijke prijsstijgingen zouden optreden. Toegespitst op de huren van nieuw te bouwen woningen werd berekend dat een stijging zou ontstaan van 7 a 10 pet. Ik kan niet geheel beoordelen, of deze percentages reëel zijn. Ik heb echter goede gronden om aan te nemen, dat de stijgingen zeker in de buurt van de 5 pet. zullen liggen. Uit dien hoofde is door het bedrijfsleven een tarief van 8 pet. bepleit. Daarbij werd aangetoond, dat dit voor de overheid op een budgettair verlies van ongeveer 60 min. zou neerkomen. Ik herhaal dat dit in het licht van de opvattingen van de Staatssecretaris, dat het gaat om middelen tot dekking van de overheidsuitgaven, een volkomen reëel uitgangspunt van het bedrijfsleven in de bouwnijverheid is. De eerste reactie die de bewindslieden hierop gaven - het is in de witte stukken te vinden - was dat het teruggaan van 12 naaT 8 pet. een vermindering van de opbrengst met 328 min. zou impliceren. Daarbij werd de aantekening gemaakt dat geen rekening was gehouden met de omstandigheid dat de tariefsverlaging anderzijds zou leiden tot lagere uitgaven van de overheid. Na aandringen tijdens het vooroverleg werd deze aantekening gekwantificeerd en gebracht op 120 min. Ook dit ging echter weer vergezeld van een aantekening. Gezegd werd namelijk, dat was afgezien van een eventuele subsidieaanpassing. Nu is deze subsidieaanpassing, waarvan het bedrijfsleven in de bouwnijverheid zonder meer uitgaat - ik ben geneigd, het daarin zonder meer te volgen -, door het bedrijfsleven gekwantificeerd op 150 min. De Staatssecretaris is het daarmee niet eens. Hij heeft toegezegd, nader met het bedrijfsleven in de bouwnijverheid te zullen overleggen ten einde gezamenlijk tot de bepaling van een bedrag te komen. Ik ben benieuwd of dit overleg reeds heeft plaatsgevonden en, zo ja, welk resultaat het heeft opgeleverd. De Staatssecretaris heeft nog een ander overleg aangekondigd. Hij zou namelijk met de Minister van Volkshuisvesting
Zitting 1967-1968
49ste vergadering - 22 mei '68 2 1 4-9 Janssen e. a. en Ruimtelijke Ordening gaan spreken over het verwerken van de kostenstijging in de subsidiebedragen. Ik ben zeer benieuwd naar het resultaat van dit overleg. Met de heer Kieft ben ik van mening dat de uiteindelijke beoordeling van dit wetsonlwerp in sterke mate afhankelijk zal zijn van het antwoord op de vraag of die subsidieaanpassing al dan niet zal plaatsvinden. Ik wil nog een opmerking maken over de verandering in de concurrentieverhoudingen tussen woningwetbouw en gesub* sidieerdc particuliere bouw die zal gaan optreden in verband met het vervallen van het registratierecht. Ik zou het op prijs stellen indien de bewindslieden de levering van bouwrijpe grond aan de zogenaamde toegelaten instellingen en het bouwrijp maken in opdracht van deze instellingen in het tarief van 4 pet. onderbrachten, ten einde deze wijziging in de concurrentieverhoudingen ongedaan te maken. De heer Wierenga heeft een daartoe strekkend amendement ingediend, dat mede door mij is ondertekend. De heer Goudzwaard heeft voortreffelijke woorden gesproken in verband met het ten onrechte schrappen van het gehele artikel 16. Zijn gehele betoog was trouwens voortreffelijk. Met hem betreur ik het dat de bewindslieden naar aanIciding van de opmerking in het voorlopig verslag het gehele artikel hebben geschrapt. Ik zou graag zien dat het onderdeel van het artikel dat de temporisering mogelijk maakte weer werd opgenomen. Het daartoe strekkende amendement van de heren Goudzwaard en Berg zal ik gaarne steunen. Ik ben namelijk van mening dat dit een belangrijk conjunctuurpolitiek instrument in handen van de Regering is. Het is in verschillende opzichten effectiever dan de investeringsaftrek. Zoals de heer Goudzwaard terecht heeft opgemerkt, is het ook totaal verschillend van karakter. Mijnheer de Voorzitter! Ik wil nog een enkele opmerking maken over wat ik, gemakshalve, toch maar de egalisatieheffing op personenauto's zal blijven noemen. In aansluiting op hetgeen de heer Wiebenga heeft opgemerkt zou ik de bewindslieden willen vragen hoe zij denken over een gedifferentieerd tarief naar gelang de prijsklasse van de auto's. Hoe staan zij tegenover het opnemen in dit artikel van andere goederen uit de luxe-sector, zoals luxe-jachten, sportvliegtuigen. woonhuizen boven honderd duizend gulden en dergelijke? Mijnheer de Voorzitter! Ik ben gekomen tot een korte samenvatting van mijn betoog. De invoering van de b.t.w. per 1 januari a.s. zal ongetwijfeld aan onze economie een groot aantal voordelen opleveren. Dit mag echter niet betekenen dat alle nadelen, die met de invoering van deze b.t.w. verband houden, dan maar op de koop toe moeten worden genomen. Alvorens een definitief oordeel over het wetsontwerp uit te spreken zou ik van de bewindslieden willen vernemen welke compenserende maatregelen zij denken te treffen, in welke omvang zij dit denken te doen, op welk tijdstip zij deze maatregelen willen laten ingaan en - last but not least - hoe zij denken deze compensaties te financieren. Een tegemoetkoming aan de textielindustrie is gewenst in die zin dat geen risico's worden genomen ten aanzien van een verdere vergroting van de structurele moeilijkheden in deze bedrijfstak. Verder dient te worden voorkomen dat door de invoering van de b.t.w. de huren van de gesubsidieerde woningbouw een verhoging ondergaan. Ten slotte dient te worden voorkomen dat de invoering van de b.t.w. de inkomensverdeling in ongunstige zin beïnvloedt. De heer Van Rossum (S.G.P.): Mijnheer de Voorzitter! Ook ik wil beginnen met namens mijn fractie dank te zeggen aan de bewindslieden voor de sneue en intensieve vcorbereiding van dit wetsontwerp. Het standpunt van de fractie van de S.G.P. tegenover de E.E.G. is in deze Kamer reeds vele jaren bekend. De overdracht van gezag aan supranationale organen heeft bij ons altijd op heel ernstige bezwaren gestuit. Aan de andere kant hebben wij er bepaald begrip voor
TWEEDE KAMER
21 5 0
49ste vergadering - 22 mei '68
Van Rossum wanneer er ergens barrières tussen de landen onderling kunnen worden opgeruimd. Het opruimen van handelsbarrières heeft bij ons dan ook nimmer bezwaren ontmoet. Dit wetsontwerp ligt nu juist op de grens. In de witte stukken hebben wij duidelijk kunnen vinden dat hier sprake is van een uitvloeisel van de E.E.G. Het is min of meer een opdracht van de E.E.G. Tegen die zijde van het wetsontwerp hebben wij, zoals u zult begrijpen, bezwaar. Aan de andere kant zien wij toch we! in, dut de handel tussen de Europese landen bij de toepassing van deze wet zal worden bevorderd. Uiteraard spreekt dit ons weer wel aan. Wij willen dit wetsontwerp dan ook los van de Europese politieke samenwerking beoordelen op zijn waarde in ons binnenlands maatschappelijk bestel. Er is een eenmalig voordeel van ongeveer 700 min. Over de besteding van dit bedrag verkeren wij nog wat in het onzekere. Uit de laatste stukken is ons gebleken dat 150 min. zal worden besteed aan de bevordering van de werkgelegenheid. Op zich zelf heeft dit natuurlijk onze instemming. Een ander gedeelte zal worden besteed om de verhouding tussen de inkomstenbelasting en de omzetbelasting wat te wijzigen en speciaal om de belastingvrije voet van de inkomstenbelasting te verhogen. Dit voordeel voor de laagstbetaalden heeft ook onze instemming. Nadere voorstellen moeten wij afwachten; hierover kunnen wij ons uiteraard nog geen oordeel vormen. In de memorie van antwoord op blz. 53. rechterkolom, worden deze aangekondigd en de bewindslieden hebben dit nog verduidelijkt op blz. 59. rechterkolom, waarbij zij ook doelen op een aanpassing ter neutralisering van de werking van de inflatie. Dit laatste spreekt ons sterk aan. al moet ik eerlijk zeggen, dat onze verwachtingen over die neutralisering bepaald niet zo hoog zijn als die van de bewindslieden. De prijsstijgingen worden door de Regering geschat op 1 pet. Hieraan liggen zeer uitvoerige berekeningen ten grondslag; wij trekken allerminst in twijfel, dat deze op zeer goede gronden gefundeerd zijn. Een wat verwaarloosd punt hierbij is het schokeffect dat bij handel en industrie door invoering van deze nieuwe belastingmaatregel zal ontstaan. Dit schokeffect heeft tot gevolg, dat alle prijzen opnieuw zullen worden vastgesteld; hierbij ontstaat allicht de neiging deze iets naar boven af te ronden. Juist in een tijd van verwarring - de ervaring in Duitsland heeft dit toch ook geleerd: deze ervaring zal de bewindslieden bekend zijn - heeft de prijsstijging de neiging - ook al kunnen wij het op papier heel mooi uitrekenen, dat het 1 pet. zal zijn - groter te worden. De heer Scholten, die op dit punt uitvoerig is ingegaan, had hierover ook grote zorgen: ik deel zijn zorgen en wat dit punt betreft wil ik mij bij hem aansluiten. De behoefte aan voorlichting is groot en de bewindslieden zijn bereid die voorlichting te geven. Zij willen hieraan zo veel mogelijk tegemoet komen. Wij zijn hierover verheugd. Er moet echter wel rekening mede worden gehouden, dat voorlichting dikwijls ook twee kanten heeft. Voorlichting is ervoor bestemd de betrokkenen in te werken in het nieuwe systeem, maar ook velen zullen die voorlichting volgen om te kijken hoe hieruit iets kan worden gehaald, zodat zij er beter van worden. Op zich zelf is deze reactie volkomen begrijpelijk. maar voorlichting kan dus ook nog prijsverhogend werken. De Regering heeft gekozen voor een systeem met twee tarieven, eigenlijk voor drie, want er is ook nog een nultarief ingevolge artikel 11. Het eenvoudigste en het meest sympathieke is het instellen van slechts één tarief. Dit zou de ambtelijke bemoeiingen ernstig beperken. De bewindslieden hebben hiertegen nogal wat argumenten aangevoerd, vooral het argument dat één tarief juist de laagstbetaalden zou treffen. Dit zou sociaal onrechtvaardig zijn en daarom willen wij ons dan wel, zij het node, aansluiten bij de beslissing van de Regering om te kiezen voor twee tarieven. Zitting 1967-1968
Ontwerp*Wet op de omzetbelasting 1968, enz.
Er is nu een nultarief, een 4 pct.-tarief en dan wordt ineens overgesprongen op een 12 pct.-tarief. De teneur van allerlei adressen aan de Kamer is: is het niet mogelijk er een rekenkundige reeks van te maken met een nultarief, een 4 pct.tarief, een 8 pct.-tarief en een 12 pct.-tarief? Dit klinkt wel goed, maar met als argument alleen dat het zo goed klinkt moeten wij het bepaald niet doen. De administratieve rompslomp, die hieruit zou voortvloeien, stuit bij ons op zo grote bezwaren, dat wij dan liever het systeem tot twee tarieven beperken. Vooral het bouwbedrijf zou in grote moeilijkheden komen, maar deze zullen dan op andere wijze moeten worden opgevangen. Aan de andere kant wil ik er begrip voor vragen op dit punt een soepele houding in te nemen. Ik wil ervoor pleiten het bouwbedrijf grote duidelijkheid te verschaffen. Bouwen doet men nu eenmaal niet in één dag. Bij de uitvoeringsmaatregelen moet toch wel heel duidelijk worden vastgesteld, dat wat vóór 31 december 1968 gereed is duidelijk valt onder de oude omzetbelasting en dat onmidclellijk na deze datum de betalingen geschieden volgens het nieuwe systeem. Er moet een duidelijke scheidslijn komen. De bouwnijverheid moet niet naar alle kanten in onzekerheid verkeren. Een ander punt, dat daarbij ook speelt, vormt de metaah nijverheid (motoren, pompen en allerlei bedrijfsuitrustingen), omdat het in deze bedrijfstak dikwijls te doen gebruikelijk is, dat bij de bestelling vooruitbetalingen plaatshebben. Hoe moet het met betalingen, die in dit jaar plaatsvinden, terwijl de leverantie eerst volgend jaar geschiedt? Heeft de Minister of de Staatssecretaris zich hierover reeds een oordeel gevormd? Ik meen overigens, dat de grootindustrie en de groothandel niet zoveel nadelen en moeilijkheden zullen ondervinden van dit systeem; zij hebben over het algemeen goede boekhoudingen. Ook voor de internationale handel en de uitvoer biedt dit systeem in wezen veel meer voordelen dan nadelen en levert het dus weinig moeilijkheden op. Veel moeilijker is het voor de detailhandel en het kleinbedrijf. De aldaar voorkomende moeilijke punten willen wij hier wel heel duidelijk aan de orde stellen. Voor een groot deel vallen de detailhandel en de kleine bedrijven nu geheel buiten de omzetbelasting. Wanneer zij er per 1 januari a.s. onder zullen vallen, zal dat bepaald een extrabelasting betekenen. De financiële belasting wordt nogal verschillend naar de aard van het bedrijf. De bewindslieden geven dit ook duidelijk toe in de memorie van antwoord. Bovendien krijgen deze bedrijven een geweldige administratieve verplichting, doordat zij dit allemaal moeten bijhouden. Ze krijgen dus niet alleen een belasting opgelegd, maar bovendien een grote administratieve verplichting. Dit geeft natuurlijk ook nogal wat moeilijkheden. De Staatssecretaris kan moeilijk hiervan een beeld geven, omdat dit, zoals hij zegt. zeer vele en diepgaande cijfermatige analyses vraagt. Dit klint nogal moeilijk. Is het echter inderdaad zo, dat er helemaal geen schema in te vinden is? Ik ben er zelf een beetje aan begonnen. Na enkele becijferingen ziet men al heel gauw in welke richting deze wijzen, zonder dat men daarvan bepaald gedetailleerd een analyse heeft gemaakt. Mijn globale benadering loont aan, dat een kapper buiten het tarief valt, als hij een omzet heeft, die kleiner is dan f 12 500, dat hij in de overgangsregeling valt tot f 32 250 en dat hij boven dat bedrag gewoon in het b.t.w.-sysieem valt. Bij een schilder zijn deze bedragen repectievelijk f16 500 en f41500, bij een loodgieter f 25 000 en f 62 500, voer een melkhandel f 148 500 en f 370 000 en voor een groentezaak f 200 000 en f 500 000. Wat zien wij daaruit, mijnheer de Voorzitter? Wij zien, dat hoe loonintensiever een bedrijf is, des te eerder het in het b.t.w.stelsel valt. Daarnaast is het echter zo, dat hoe loonintensiever een bedrijf is, des te eerder het administratieve verplichtingen heeft met loonlijsten en alles wat daarmede samenhangt. Ook hier geldt weer: wie heeft, die zal worden gegeven. Wie al onder een grote administratieve last gebukt gaat, lcopt op dit punt het gevaar nog weer zwaarder belast te worden. TWEEDE KAMER
Ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1968, enz. Van Rossum Wij zien hier bepaald grote moeilijkheden en willen dan ook vragen, of hieraan niet iets te doen is, door bij voorbeeld de in het wetsontwerp genoemde bedragen variabel te maken voor de verschillende bedrijven. Voor de moeilijkheden over koningen, zegelsystemen, cadeaubonnen en dergelijke zoekt de Staatssecretaris nog naar een oplossing. Zal een oplossing, welke deze ook is, er niet toe leiden, dat, omdat er een bepaalde code op die bonnen moet komen, nieuwe machines of in ieder geval omschakeling van de bestaande machines nodig zullen of zal zijn? Is hiermede wel voldoende rekening gehouden en zal hierdoor niet een extra financiële last op deze bedrijven drukken? Een andere groep vormen de binnenschippers. Wij hebben in de stukken gezien, dat de spoorwegen vallen onder het 4 pct.-tarief. Waaronder vallen de binnenschippers? Deze bedrijfstak heeft het toch al bijzonder moeilijk. De schippers vormen een groep, die het in onze samenleving moeilijk heeft. Wanneer zij onder een hoger tarief vallen, worden de spoorwegen, die ioch al gesteund worden en een staatsbedrijf vormen, in een nog gunstiger positie ten opzichte van de binnenschippers gebracht, waardoor de binnenscheepvaart op een ernstige manier zou worden benadeeld. Ook hiervoor is het goed, dat er bij de te treffen regeling rekening mee wordt gehouden. Hetzelfde geldt voor het verkeer op de weg dat op andere wijze door de Duitse maatregelen toch al in een benarde positie verkeert. Het schoeisel valt onder het hoge tarief. U, mijnheer de Voorzitter, heeft onlangs aangekondigd, dat wij binnenkort in deze Kamer de regelen voor het rein houden van het opperviaktewater hopen te behandelen. Ook daarbij zal juist van de schocn- en lederindustrie een grote bijdrage worden gevraagd. Door regeringsmaatregelen worden twee belastingen, namelijk het b.t.w.-tarief en de bijdrage in verband met de regeüng voor rein houden van de oppervlaktewater, gelijktijdig ingevoerd, waardoor deze bedrijfstak, die het al moeilijk heeft, het nog veel moeilijker krijgt. Bij de eerste levensbehoeften wordt toch zeker ook de textiel gerekend. Iemand kan blootshoofds en barrevoets gaan. maar hij mag naar onze opvatting zeker niet naakt gaan. Wij willen er daarom voor pleiten, dat de textiel onder de eerste levensbehoeften wordt gerekend. Daarvoor had ook de Staatssecretaris begrip, maar hij stelde in de stukken dit onmogelijk te kunnen doen, omdat er een grote scala van textielgoederen is en dat er ook luxe textiel is. De verschillende soorten van textiel lopen zo in elkaar over. dat het onmogelijk is, zodat hij ervoor heeft gekozen alle textiel onder het 12 pct.-tarief te brengen. Daardoor komt deze bedrijfstak, die het ook al bijzonder moeilijk heeft, erg in de knel te zitten. De geachte afgevaardigden de heren Notenboom en Peijnenburg hebben een vergelijking met de scheepsbouw getrokken. Ik wil deze kwestie bepaald, in hun voetspoor, in de aandacht van de Minister aanbevelen. De levensmiddelenindustrie geeft ook moeilijkheden, omdat vele hndbouvvprodukten zelf onder het 4 pct.-tarief vallen. Bij voorbeeld aardbeien vallen onder het 4 pct.-tarief, maar aardbeienjam valt onder het 12 pct.-tarief, omdat zij dan verwerkt zijn. Is dit niet een inconsequentie van het wetsontwerp en is hieraan iets te doen? Ook jam is toch eerste levensbehoefte? De landbouwregeling op zichzelf, waarmee de landbouw buiten het b.t.w.-stelsel wordt gehouden, heeft onze instemming. De gewone landbouwer en veehouder kunnen buiten dit b.t.w.-stelsel blijven en als het hen goed uitkomt, kunnen zij voor het b.t.w.-systeem opteren. Deze beslissing kan men in volkomen vrijheid nemen. Daarvoor zijn wij de bewindslieden dankbaar. Moeilijker wordt het bij het inschakelen van de loonbedrijven, omdat daardoor boer en onderlinge boerenhulp in een andere verhouding komen te staan dan wanneer van een loonbedrijf gebruik wordt gemaakt. Dit kan eventueel onereuze concurrentie geven, een bezwaar, dat door andere geachte afgevaardigden hier ook al is genoemd. Ons spijt het bijZitting 1967-1968
49ste vergadering - 22 mei '68
2151
zonder, dat een groot aantal landbouwbedrijven niet onder de landbouwregeling kunnen vallen. Ik denk aan de bollencultuur, de boomkwekerij en aan de sierteelt. Deze bedrijven zijn zeer doelbewust van de landbouwregeling uitgezonderd. Daar hebben wij bezwaar tegen. Voor de grote bedrijven geldt dit bezwaar minder, want zij zullen toch wel opteren voor hei b.t.w.-stelsel, maar er komen zo ontzettend veel mengvormen in de landbouw voor. Heel veel landbouw- en veetceltbedrijven verbouwen nog een bepaalde oppervlakte bollen. In de Betuwe komt het voor, dat fruitkwekers tevens sierbomen kweken. Bij ui deze gemengde bedrijven zal het bijzonder moeilijk zijn, de zaken voldoende uit elkaar te houden, zodat de regeling alleen maar tot moeilijkheden voor hen aanleiding kan geven. Geldt hier niet het argument van de texliel dat alles zo door elkaar loopt? Wij hebben dan ook het voornemen om indien van de zijde van de Regering ter verlichting hiervan geen mogelijkheid wordt genoemd, in dat opzicht een amendement voor te stellen, waarmee aan de bezwaren tegemoet wordt gekomen. Dit amendement zal speciaal gelden voor bollen-, bloemen- en boomkwekerijbedrijven, maar dezelfde bezwaren gelden voor de binnenvisserij en de cultuur van schaal- en weekdieren. Voor de visserij op de Noordzee overweegt de Minister nog een afzonderlijke regeling, maar in welke richting zal dit gaan? Ten slotte kom ik bij het onroerend goed. Wij zijn bijzonder verheugd over het invoeren van artikel 43; verleden jaar hebben wij hierover schriftelijke vragen gesteld en hierop hebben wij een antwoord met een belofte van de bewindslieden gekregen. Door dit artikel is deze belofte ingelost en v/ordt het registratierecht bij bedrijfsovergang afgeschaft. Wij zijn hierover verheugd doch hadden liever gezien, dat dit artikel zich had uitgestrekt tot andere dan landbouwbedrijven. Een daartoe strekkend amendement is al ingediend en dat zullen wij graag sieunen. Er blijft echter een belangrijke vraag over inzake de interpretatie van dit artikel. In artikel 43 onder b wordt zeer uitdrukkelijk gesproken over een bedrijf, dat in zijn geheel wordt overgedragen. Bij land- en tuinbouwbedrijven komt het vaak voor, dat gelijktijdig met de overdracht ook gedeelten worden overgedragen voor diverse doeleinden van algemeen nut, bv. stukjes bos voor natuurwetenschappelijke of landschappelijke betekenis, gedeelten, die nodig zijn voor de aanleg van wegen, voor de woningbouw en voor de winning van zand en klei. Ik zou graag een duidelijke uitspraak van de bewindslieden willen hebben, dat bij de toepassing van dit artikel deze overdrachten op generlei wijze worden beschouwd als deling van een bedrijf, zodat een ouder, die een stukje voor enigerlei doel verkoopt, niet het gevaar loopt, dat bij de overdracht van het bedrijf aan zijn kinderen - bedrijfsopvolgers - de vrijstelling van het registratierecht teniet gaat. Mijnheer de Voorzitter! Crc.ag nog enkele detaiipunten. In artikel 11 c wordt gesproken over vrijstelling van genees- en verbandmiddelen. Geldt dat ook voor aanschaf van apparatuur voor ziekenhuizen, zoals röntgenapparatuur, operatietafels, enz? In artikel 11 h wordt gesproken van diensten van lijkbezorgers. Geldt dit ook voor leveringen door lijkbezorgers? Met betrekking tot de waterschappen geldt, dat als de landbouwer zijn verplichtingen ten opzichte van het waterschap niet nakomt, het waterschap door de bevoegdhedenwet de mogelijkheid heeft om zelf de nodige werken uit te voeren. Het zou onjuist zijn. indien hierbij een ander tarief zou gelden. Ik zou er dan ook voor wilien pleiten, dat in artikel 3 van de Bevoegdhedenwet hetzelfde tarief wordt toegepast als in het geval, waar de landbouwer het door een loonwerker laat doen. Als ik een conclusie over deze wet geef, dan wil ik deze wet los zien van de E.E.G.-poütiek; ik wil haar beoordelen naar de waarde met betrekking tot ons maatschappelijk bestel. Voor de groothandel en industrie zien wij bepaalde voordelen. Wij willen akkoord gaan met de aparte regeling voor de TWEEDE KAMER
21 5 2
49ste vergadering - 22 mei '68
Van Rossum e. a. landbouw; deze regeling zouden wij echter graag willen uitbreiden voor de sierteelt, de bollencultuur, boomcultuur, enz. Er zijn ook heel ernstige bezwaren: voor de detailhandel en voor het kleinbedrijf. De bewindsman stelt, dat de voordelen de nadelen verre overtreffen. Bij ons is de balans ongeveer in evenwicht. Wij willen ons standpunt dan ook laten afhangen van de antwoorden die de bewindslieden op de verschillende vragen zullen geven. De heer Verlaan (B.P.): Mijnheer de Voorzitter! Ik wil met de deur in huis vallen en opmerken, dat de Boerenpartij niet gelukkig is met de b.t.w. In een ochtendkrant van gisteren las ik, dat de Staatssecretaris in zijn ambtsperiode drie dingen wilde bereiken: Eerst de b.t.w., vervolgens herziening van de vennootschapsbelasting en daarna een verschuiving van de directe naar de indirecte belastingen. Dat laatste houdt een verlaging van de loon- en inkomstenbelasting in. Indien de bewindslieden deze volgorde hadden omgedraaid, zouden wij gelukkiger zijn geweest dan nu het geval is. Wij hadden dan namelijk een belastingverlaging achter de rug en dan kan er wat worden gewaagd. Verder staat in dit artikel dat de herziening van de vennootschapsbelasting de bewindsman werd ingegeven door de behoefte om het laatste restje bezettingsrecht op belastinggebied op te ruimen. Ik meen, dat er ook nog zo iets is als kinderbijslag. Ik verneem gaarne, of de Staatssecretaris niet een mogelijkheid ziet, deze via de loon- en inkomstenbelasting weg te werken. Bovendien bestaan er nog schappen, d;e ook voortvloeien uit de bezettingstijd. Het feit, dat de Staatssecretaris zich een duidelijk doel voor ogen stelt en een afgerond geheel wil maken, komt mij verfrissend voor. Minister Roolvink doet dit kennelijk niet. Wij zien dan ook, welk een gemartel Minister Roolvink laat zien om in dit soort van zaken tot een redelijk resultaat te komen. Mijnheer de Voorzitter! Mijn partij is mede niet gelukkig met de b.t.w.. omdat zij de omzetbelasting als middel van belastingheffing afwijst. Wij zien graag, dat er een ideële vorm van belastingheffing komt, die voornamelijk is gebaseerd op de loon- en inkomstenbelasting en daarnaast op bestemmingsheffingen. In dat geval treedt een rechtvaardige verdeling van las'en op, omdat naar draagkracht kan worden verdeeld. Door het opleggen van bestemmingsheffingen wordt een beter doorzicht verkregen, ook t.a.v. bereikte resultaten. De heer Scholten (C.H.U.): Beseft u dan wel, hoe zwaar de druk van de loon- en inkomstenbelasting moet worden? De heer Verlaan (B.P.): Dat realiseer ik mij. Wij menen echter, dat wij een veel kleiner ambtenarenapparaat nodig hebben en dat wij daardoor minder geld nodig hebben. Mijnheer de Voorzitter! Zowel in het cascadestelsel als in het b.t.w.-stelsel wordt de verdeling naar draagkracht eigenlijk verstoord. Het is bekend, dat de omzetbelasting wordt gezien als een belasting, die minder pijn doet en ervoor zorgt dat de belastingopbrengst hoog is. Dit zijn voor ons geen overwegingen. Ik heb de heer Scholten hierover al ingelicht. Als hij geen interruptie had geplaatst, zou ik het toch hebben gezegd. Wij zijn uiteraard niet blind voor de voordelen, die aan het b.t.w.-stelsel kleven, waarbij ik vooral denk aan de verbetering van onze exportpositie. Ik meen echter, dat de nadelen zwaarder wegen dan de voordelen. Wat de nadelen betreft, denk ik in de eerste plaats aan alle prijsverhogingen, die niet voldoende worden gecompenseerd. De prijsverhoging voor kleding en textiel bedraagt 7 a 8 pet. Dit betekent dus ook een prijsverhoging voor meubelen en voor woninginrichting. De prijzen voor nieuw te bouwen woningen stijgen onder het b.t.w.-stelsel met 7,5-10,5 pet. De prijzen van schoenen stijgen met 5 pet. De prijs van benzine stijgt met vijf cent per Zitting 1967-1968
Ontwerp»Wet op de omzetbelasting 1968, enz. Verlaan liter, geen onbelangrijke verhoging. Verder is er een grote lijst van artikelen en diensten, waarvan prijsverhogingen zeker zijn. Ik denk aan artikelen als bloemen, planten, tropisch fruit en een aantal melkprodukten. Tevens zullen prijsstijgingen optreden voor de verlening van diensten in de sector van de horeca en van diensten door schilders, behangersr, stucadoors, glazenwassers, advocaten, belastingconsulenten, kappers enz. Het kleine lijstje van artikelen, die goedkoper worden — ik denk aan artikelen als radio's, televisietoestellen, grammofoonplaten en sportvliegtuigen - weegt in het geheel niet op tegen de grote lijst van artikelen en diensten, die duurder worden. Men kan constateren, dat de gemiddelde prijsstijging aanmerkelijk hoger zal worden dan 1 pet., zoals wordt aangegeven. In de pers zegt men dan, dat aan de andere kant een stijging van 3 pet. is berekend en dat de waarheid dan wel in het midden zal liggen. Wanneer wij echter van de Regering een cijfer van 1 pet. horen en van een andere kant een van 3 pet., dan menen wij, dat de waarheid wel in de buurt van de 5 pet. zal liggen. Enige nadelige gevolgen van deze prijsstijging - deze gevolgen worden in allerlei brieven aan ons gemeld - zijn uiteraard, dat een gedeelte van de werkgelegenheid in de textiel en in de bouw in de knel kan komen en dat door de verhoging van de belasting op diensten, vooral wat onderhoudswerkzaamheden betreft, een bepaald gevaar ontstaat voor het ambacht. De mensen gaan het zelf doen of laten het in de vrije uren door kennissen doen, hetgeen voor het ambacht een ongewenst verschijnsel is. In het algemeen kunnen wij stellen, dat deze b.t.w. een bestedingsbeperking voor consumenten is. Het is eigenlijk een vorm van dwangmatige invoering van iets, dat altijd is gepropageerd, namelijk meer sparen en minder consumeren. Wij verwachten hierdoor ook een belangrijke verhoging van de belastingopbrengst. De bewindsman zegt, dat de b.t.w. waarschijnlijk een neutrale budgettaire werking zal hebben, maar gelukkig heeft de heer Notenboom gezegd dat het heel goed mogelijk is, dat later blijkt dat fouten zijn gemaakt. Dat vermoeden v/ij ook! De fout, die naar onze mening is gemaakt, is dat de b.t.w.-opbrengst te laag wordt getaxeerd. De heer Kieft heeft hierbij gewezen op mogelijke budgettaire gevolgen, die deze opbrengst ook nog kunnen verhogen. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb dan ook een aantal amendementen voorbereid. Mijn eerste amendement beoogt om een aantal artikelen, goederen en diensten, die in de knel zullen komen - zij zijn ook door allerlei sprekers in deze Kamer genoemd - te brengen onder een tussentarief van 8 pet. In de Kamer is ook reeds gezegd, dat het meest ideale één tarief zou zijn. Dan zou men immers minder ambtenarij nodig hebben. Wanneer er één partij is, die minder ambtenarij wenst, dan zijn wij het wel. Wanneer de bewindslieden echter zeggen, dat dit niet kan en direct van 4 pet. naar 12 pet. springen, zodat allerlei groepen in moeilijkheden komen, ontstaat uiteraard de wens van een tussentarief. Dit tussentarief wordt door de heer Van Rossum afgewezen, maar zijn argumentering delen wij niet, om de eenvoudige reden dat wij hebben begrepen dat de b.t.w. waarover wij vandaag spreken, niet een b.t.w. voor vele jaren is, maar dat dit slechts een b.t.w. is met tarieven voor één jaar Wij hebben immers gehoord, dat de bewindslieden het voornemen hebben om de tarieven na één jaar te verhogen en daarbij de directe belastingen te verlagen. Indien dit inderdaad het geval is waarom zouden wij dan in de overgangstijd niet een percentage van 8 aanvaarden? Dit heeft natuurlijk budgettaire gevolgen, maar wij hebben ook een overschot van 700 min. door de overgangsregeling. De heer Scholten (C.H.U.): Mijnheer Verlaan, realiseert u zich dat een tussentarief meer controle en meer ambtenaren vraagt? De heer Verlaan (B.P.): Dat realiseer ik mij, maar dan toch maar voor één jaar. Er hoeven niet meer ambtenaren te komen. TWEEDE KAMER
Ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1968, enz. Verlaan want wij hebben er al vreselijk veel, die op dit ogenblik niets zitten te doen en die wij nuttiger . . . . De heer Scholten (C.H.U.): Mijnheer Verlaan, dat moet u waarmaken! U moet waarmaken, dat u ten aanzien van de belastingdienst zegt, dat wij een heleboel ambtenaren hebben, die niets zitten te doen. Ik meen, dat dit een bewering is, die u op geen enkele wijze kunt waarmaken.
49ste vergadering - 22 mei '68 2 1 5 3
van de b.t.w. te begeleiden met een actief prijzentoezicht. De strijd tegen de beunhazen is altijd een mooie leus met weinig inhoud geweest; dit is ook het geval met het prijzentoezicht. Ik geloof dat vrije concurrentie vrije prijzen en lage prijzen brengt. Wij zien dat weer met jenever en brood; wij zien ook dat de Minister vrije concurrentie en lage prijzen niet wil. Ik meen dat het verstandig zou zijn als de overheid zich in het geheel niet met de prijsvorming bemoeide. De zaak komt dan vanzelf goed terecht. Het volgende punt betreffende textiel en schoeisel - er is daarover in deze Kamer reeds zoveel gezegd - behoef ik mijns inziens niet nader toe te lichten. Als zesde punt noemt ons amendement invalidenwagens zonder motor. Voor invalidenwagens met motor geldt er namelijk een andere regeling. Ik wil nog wijzen op het feit, dat een invalide met een wagen zonder motor over het algemeen wat minder heeft te besteden. Het is daarom juist, dat deze verlaging wordt bepleit. Mijnheer de Voorzitter! Ik moge u dit amendement hierbij overhandigen. Bovendien merk ik op dat de b.t.w. eigenlijk een uit Frankrijk afkomstige belasting is. Daar kent men meer tarieven, namelijk vier, zodat ik, wanneer ik onder deze omstandigheden om drie tarieven vraag en dan slechts voor kortere tijd, in de hoop dat wij dat na een jaar wat beter kunnen oplossen, m.i. niet onredelijk ben.
De heer Verlaan (B.P.): U mag wel interrumperen, maar u moet mij wel eerst mijn zin laten afmaken. Ik heb duidelijk gezegd „die wij nuttiger aan het werk kunnen stellen". Ik meen dat dit iets is, waar u niet tegen kunt protesteren. Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben dus een potje van f 700 min. als overschot uit de overgangsregeling van het eerste jaar en ik meen dan ook, dat wij met een gerust geweten een groot aantal amendementen, die door deze Kamer zijn ingediend, kunnen aannemen. Wij kunnen daarmee de knelpunten in dat eerste jaar wegnemen; wij kunnen zien hoe de ontvangsten in het eerste jaar zullen zijn. Daarnaast kunnen wij de eventuele voorstellen van de bewindslieden tot verschuiving van directe naar indirecte belastingen op een gegeven moment beter waarderen. Ik heb eens nagegaan welke groepen van diensten en leveringen wij in een 8-procentstarief zouden kunnen plaatsen, waarvoor dan natuurlijk een dringende noodzaak moet zijn. Ik meen dat die noodzaak voor de diensten en goederen in mijn amendement aanwezig is. Wij hebben deze De Voorzitter: Ik heb uw amendement al. groepen in zes punten samengevat. Allereerst de diensten: nieronder vallen o.a. kappers, belastingconsulenten, advocaten, witDe heer Verlaan (B.P.): U hebt ze al? Prachtig. wasserijen, agrarische loonbedrijven. De laatste vormen op dit moment een belangrijke zaak ook in verband met het grote De Voorzitter: U hebt ze al op de griffie opgegeven. verschil in het raam van de landbouwregeling. Uiteraard vallen hieronder ook de binnenschippers, van wie de heer Van RosDe heer Verlaan (B.P.): Precies. sum al heeft gesproken. Zij komen op ons staatje voor, omdat Voorts heb ik nog een paar kleine wijzigingen, o.a. een zij automatisch bij de diensten horen. amendement, waarbij wordt voorgesteld, ook rijst en voorIn de tweede plaats volgen uiteraard de leveringen van gekookte rijst op de lijst van tabel 1 te zetten. consumpties en het verlenen van logies, de Horeca, zoals wij dit in het algemeen noemen. De Horeca verwacht een verDe Voorzitter: Hebt u ook deze amendementen reeds op hoging van 10 procent. Dit kan de overheid naar mijn mening de griffie ingediend? gewoon niet nemen. Men heeft in het verleden al eens een prijsstop afgekondigd. Ik heb in een artikel gelezen: De Horeca De heer Verlaan (B.P.): Ja; ze zijn rondgedeeld. Ze zijn krijgt de pin op de neus; de huidige Minister De Block vindt, echter niet ondertekend, mijnheer de Voorzitter. dat men de prijs van een horretje niet op vijf cent mag afronden. Nu zouden zij plotseling wel met 10 procent omhoog De Voorzitter: U behoeft ze nu niet toe te lichten. mogen gaan vanwege de b.t.w. Wanneer dit het geval is kan men rustig zeggen, dat het hele economische beleid van De heer Verlaan (B.P.): Maar er zijn wel enkele opmerMinister De Block een lachertje wordt, hetgeen wij niet zouden kingen bij te maken. willen. Daarnaast jaagt het hoge tarief voor de Horeca onze landgenoten voor hun vakantie het land uit. Dit willen wij De Voorzitter: Algemene opmerkingen? toch ook niet. Bovendien is deze verhoging nadelig voor de toeristenindustrie. Een belangrijk punt is ook, dat wij denken De heer Verlaan (B.P.): Uiteraard. aan een toekomstige maatschappij, waarin de mensen veel vrije tijd zouden hebben. Als het besteden van de vrije tijd zo De Voorzitter: Ga uw gang. verschrikkelijk duur werd door hoge belastingen, zouden wij dit probleem niet oplossen maar moeilijker maken, hetgeen De heer Verlaan (B.P.): Ik kon die artikelen niet op gewij ook niet willen. noemde lijst vinden. Ik meen dat ze wel op die lijst thuis horen. Verder heb ik een amendement ingediend, dat ertoe strekt, Over de moeilijkheden in de bouw is ook reeds gesproken. Het lijkt mij niet logisch om de bouw aan de ene kant zwaar ook bloemzaden, bloemen, bloembollen en sierteeltgewassen te treffen met omzetbelasting en hem aan de andere kant te op die lijst te plaatsen. Dat betreft ook nogal een probleem. subsidiëren. De heer De Goede heeft hierover een amendement De heer Kieft had het er ook moeilijk mee, dat deze zaken ingediend; wij hebben het vervat in ons complete pakket van buiten de landbouwregeling vielen. Hij zag moeilijkheden, omdat z.i. het plaatsen van die zaken in het 4 pct.-tarief misvoorstellen en amendementen. Daarin wordt ook de bouw betrokken en ook allerlei diensten, verricht door de schilder, schien in strijd zou worden geacht met de derde richtlijn. stukadoor, behanger, timmerman enz. Wij hebben dit mede Hij was bang dat de b.t.w. dan op de tocht zou komen te staan. Wij zijn niet zo bang, dat de b.t.w. op de tocht staat. gedaan in verband met het gevaar voor het ambacht bij een Als dat het geval zou zijn, zou ons dat toch niet zo heel erg 12 pet. tarief. De heer Notenboom heeft daarbij nog opgemerkt dat het ongelukkig voorkomen. Bovendien kunnen wij dat riskeren, juist door de hoge belasting op deze diensten noodzakelijk zal wanneer dat het geval zou zijn. Wanneer daartegen later vanuit de E.E.G. bezwaren rijzen, dan hopen wij dat het zijn bij de invoering van de b.t.w. de strijd tegen de beunhazen 8 pct.-tarief, door ons voorgesteld, bestaat. Wij zouden die zoals hij het noemde, te intensiveren. De heer De Goede heeft dit zelfs in een motie vervat, waarin hij vraagt de invoering zaken dan altijd nog daarnaar toe kunnen overbrengen. Zitting 1967-1968
TWEEDE KAMER
21 5 4
49ste vergadering - 22 mei '68
Verlaan Van het amendement dat betrekking heeft op taxi's en het binnenlandse luchtverkeer, wil ik opmerken, dat ik hoop dat dat amendement wordt aangenomen,. De heer Portheine (V.V.D.): Dergelijke amendementen zijn al ingediend. De heer Verlaan (B.P.): Ik weet, het, maar ik mag er toch wel iets bij zeggen. Ik hoop dat het amendement wordt aangenomen mede in verband met het feit dat op dit moment in Nederland niet het vergroten van het aantal taxivergunningen is toegestaan. Ik hoop dus met de toevoeging van vliegtuigen en helicopters iets te hebben ingevoegd, dat met de toekomst rekening houdt. Twee amendementen, die ik wilde indienen, heb ik niet ingediend, omdat dergelijke amendementen reeds ingediend waren. Dat betreft het brengen in tabel I v a n . . . . De heer Portheine (V.V.D.): Amendementen met betrekking tot het binnenlandse luchtvervoer en taxi's waren overigens ook reeds ingediend. De heer Verlaan (B.P.): U lijkt hier wel politie-agent. De heer Portheine (V.V.D.): In dezen ben ik het dan ook graag. De heer Verlaan (B.P.): O, maar wij hebben ook nog een voorzitter. Als u het dus aan hem overlaat, gaat het goed. Twee amendementen die ik had willen indienen met betrekking tot zuivelartikelen, heb ik niet ingediend in verband met het feit, dat de heer De Goede reeds dergelijjke amendementen had ingediend. Wij zullen die amendementen straks gaarne ondersteunen. Mijnheer de Voorzitter! Een ander nadeel van de b.t.w. is hier ook al veel genoemd, namelijk de administratieve belasting van en de administratieve ingewikkeldheid speciaal voor de kleine ondernemers. Uiteraard zijn wij er dankbaar voor, dat de landbouw buiten de b.t.w. valt, maar ik zou de bewindsman duidelijk willen vragen, of dit ook het geval is voor de visserij. Geldt voor de visserij eenzelfde regeling als voor de landbouw? Ik zou hierop graag een antwoord hebben, vooral omdat zo'n regeling hier ook zou kunnen worden toegepast. Wij vinden het jammer, dat de kleine ondernemer buiten de landbouw wel in die b.t.w. betrokken is, en wij zien in dit systeem ook niet een redelijke mogelijkheid om hem er buiten te laten, althans niet in die vorm, dat wij het zouden kunnen voorstellen als een rond geheel. Het is een moeilijke zaak — dit geef ik toe —, omdat hij aan het einde van de lijn zit en de boer aan het begin. Dit. is een positieverschil, maar ik dacht, dat wij dan ook die detaillist, die kleine ondernemer, daarvoor een redelijke vergoeding zouden moeten geven. Ook hiervoor heb ik amendementen ingediend, zoals bekend is. Eén daarvan betreft een meer geleidelijker terugneming van de vrijstelling. Ik zou hierover nu twee vragen willen stellen. In de eerste plaats zou ik de bewindslieden willen vragen, of er tegen ons amendement met die geleidelijker terugneming van die vrijstelling technische bezwaren bestaan. Ik zou ook willen vragen, wat de budgettaire gevolgen ervan zullen zijn. Ik heb vervolgens nog een motie, die ik nu indien. Zij beoogt het bedrag van aftrek voor de gehuwde werkende vrouw te verhogen, namelijk de bedragen van f 2000 en f 500, die in artikel 54 van het wetsontwerp zijn genoemd, te verhogen tot f 3000 en f 750, te meer omdat, wanneer deze verhoging van aftrek mogelijk wordt, daardoor vooral de groepen, die administratief het zwaarst belast zijn, verlichting ontvangen. Ik heb ook een motie, die voorstelt, de vrije voet van de inkomstenbelasting te verhogen en de andere groepen daarZitting 1967-1968
Ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1968, enz.
bij aan te passen. Ik heb uit de krant vernomen, dat de bewindslieden dit zelf reeds van plan waren, en dit zou een reden zijn om deze motie niet in te dienen, maar ik heb nergens bedragen gezien of gehoord. Ik heb in mijn motie wel een bedrag, want ik heb voorgesteld het bedrag van de belastingvrije voet op te trekken tot f 5200. Uit hoofde hiervan wil ik ook deze motie indienen. De Voorzitter: U bedoelt dit toch in verband met de b.t.w. als een compensatie? Of welk verband legt u anders? Misschien kunt u dit nog even toelichten. De heer Verlaan (B.P.): Mijnheer de Voorzitter! Ik was bezig, uit te leggen, dat er een administratieve lastenverzwaring was voor de kleine ondernemer. Ik heb met deze twee voorstellen bedoeld, vooral deze mensen via die maatregelen zoveel mogelijk compensatie te geven. Ik zou in dit verband nog willen opmerken, dat bij de leden van deze Kamer een groot aantal brieven zijn binnengekomen - wij hebben ze als leden van de Boerenpartij ook ontvangen - met allerlei verzoeken om in deze Kamer wijzigim gen in het wetsvoorstel aan te brengen. Daarbij zijn heel veel brieven van p.b.o.-„schappen", zoals het produktschap voor siergewassen, het bedrijfschap voor het maatkledingbedrijf, het bedrijfschap voor de handel in vee, het produktschap voor gedistilleerde dranken, het produktschap voor veevoeder, het bedrijfschap voor de detailhandel in aardappelen, groenten en fruit . . . De heer Portheine (V.V.D.): . . . en voor siergewassen. De heer Verlaan (B.P.): Precies. Voorts het bedrijfschap detailhandel, het Landbouwschap, het Bosschap, het bedrijfschap Horeca. Op zich zelf is dat leuk: Landbouwschap en bedrijfschap Horeca, die al enkele malen beslag hebben gelegd op de inkomsten van ons, kamerleden, doen ons nu het verzoek voor hun heffingplichtigen in het water te springen. Dat doen wij graag, maar uiteraard niet graag op hun verzoek. Ik meen, dat deze schrijverij duidelijk maakt, hoe weinig inspraak deze organisaties hebben, hoe weinig medezeggenschap, en hoe groot hun machteloosheid als organisatie is. Ik wil daarop wijzen, ook wat de machteloosheid van de S.E.R. betreft, die dan op een gegeven moment maar met een ongevraagd advies komt. Ook hierin zit een compensatiemogelijkheid. Die is, dat, wanneer voor de inwerkingteding van de b.t.w. deze schappen worden opgeheven, ongeveer 150 min. aan heffingen voor de kleine ondernemer niet meer behoeven te worden betaald. Daarnaast gaan deze heffingen len laste van de bruto-winst, zodat men ook kan zeggen, dat daarvan een deel later naar de belastingen toevloeit. Dat kunnen wij weer als compensatie gebruiken voor tariefverlagingen. Mijnheer de Voorzitter! Daarnaast heeft de bewindsman gezegd, dat hij grote soepelheid zal betrachten bij de inwerkingtreding van de b.t.w. Die soepelheid is wel noodzakelijk. Er zijn mij informaties bekend, waaruit blijkt, dat van de belastingzaken die bij het hof zijn beslist, 70 pet. ten gunste van de belastingplichtigen zijn uitgevallen. Dat is een hoog percentage en daaruit zou men kunnen concluderen, dat de belastinginspecteurs het te gauw op een procedure laten aankomen en in vele gevallen onredelijk en niet soepel zijn. 70 pet. gelijk bij het hof wil toch wel wat zeggen! Het geeft een graad van onredelijkheid aan. Om die grote soepelheid wil ik met nadruk vragen. Het is een dringende zaak, zeker nu een advocaat zeer waarschijnlijk ook duurder gaat worden. Ik heb een amendement . . Ik doe dit om de heer Portheine dwars te zitten. De heer Portheine (V.V.D.): Ik had niet anders verwacht. De heer Verlaan (B.P.): Ik heb nog een amendement, dat de toevoeging van renpaarden uit tabel I achterwege wil TWEEDE KAMER
Ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1968, enz. Verlaan laten. Ik heb dit uitvoerig toelichting in het amendement. Daarnaast heb ik in een ander amendement de paarden van 16 bij 21 gevoegd, zodat 21 dan vrij kwam voor dekkingen. Dit is een belangrijke zaak. Wanneer een koe en het vlees van een koe onder het 4 pct.-tarief valt, dan zou m.i. de dekking ook onder het 4 pct.-tarief moeten vallen. Ik heb nog geen amendement voorgesteld met betrekking tot de dierenarts. Ik meen, dat de bewindslieden een toezegging hadden gedaan - ik had dat bij de laatste nota van wijzigingen ook verwacht — dat de dierenartsen in de groep van artsen en andere vrijgestelden zouden vallen. Ik heb dit niet gezien, ik heb wel gezien, dat de heer Schoiten een amendement ter zake heeft voorgesteld. Wanneer dit een zaak zou worden, die bij stemming over een amendement zou moeten worden beslist, dan zou men daaruit de conclusie kunnen trekken, dat de bewindslieden daar toch niet zoveel voor gevoelen. Dat zou ik zeer jammer vinden. Ik ken nog het argument - dat gold ook voor enkele zuivelprodukten e.d.-, dat dat onder de oude omzetbelasting ook zwaarder was belast. Dat is mogelijk, maar ik meen, dat, wanneer men van een oud naar een nieuw systeem overgaat, je niet alle slechte eigenschappen van dat oude stelsel moet meenemen in het nieuwe. Ik geloof, dat je dan beter de zaak metgeen recht kan zetten. In datzelfde verband zou ik ook nog de volgende vraag willen stellen. Er is een antibioticawet, die inhoudt dat tal van diergeneeskundige geneesmiddelen niet meer vrij te koop zijn, maar uitsluitend via de dierenarts kunnen worden verkregen. Als de dierenarts niet wordt vrijgesteld en onder het tarief van 12 pet. blijft vallen, vraag ik mij af, of de geneesmiddelen, die hij verstrekt, ook met 12 pet. worden belast, te meer daar in tabel I, sub a, onder 32, staat: „geneesmiddelen en verbandmiddelen door Ons bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen". Als nu het amendement van de heer Scholten inzake de dierenartsen niet wordt aangenomen, zou ik de bewindslieden willen vragen om in die algemene maatregel van bestuur ook te noemen geneesen verbandmiddelen die voor de diergeneeskunde worden gebruikt. Mijnheer de Voorzitter! Nog een paar slotopmerkingen. Bij de verschuiving van de directe naar de indirecte belastingen zien wij, dat men de Nederlandse belastingen te dien aanzien wil aanpassen bij de tarieven, zoals die in andere landen gelden. Wij zien, dat daar verhoudingsgewijs de indirecte belastingen hoger zijn en de directe belastingen lager. Omdat wij zulke hoge directe belastingen hadden, zijn wij in Nederland onze ambtenaren gaan betalen naar een netto besteedbaar inkomen. Wanneer wij nu de directe belastingen gelijk gaan trekken met die in andere landen, dan zal het resultaat zijn dat wij - de ambtenaren zijn al hoog betaald veel te dure ambtenaren krijgen. Daarom wil ik de bewindslieden vragen om tegelijk met het verlagen van de directe belastingen het bruto-inkomen van de ambtenaren aan te passen. Ik v/il er ook nog op wijzen dat, als er tussen onze directe belastingen en die in onze nabuurlanden grote verschillen blijven bestaan, de vlucht van bedrijven en kapitaal op korte termijn kan toenemen. Ik zag vanochtend nog een artikeltje in een krant, waarin stond, dat een onderzoek van de Staatssecretaris van Financiën heeft uitgewezen, dat in 1967 35 Nederlanders met een gezamenlijk vermogen van 52 min. het land hebben verlaten om zich elders te vestigen. Daar staat niet bij wat er aan buitenlandse bedrijven hier had kunnen komen, maar niet is gekomen omdat zij een ander land als vestigingsplaats hebben gekozen. Het bewijst wel, mijnheer de Voorzitter - het is niet de eerste keer dat ik hiervoor waarschuw - dat dit een heel belangrijke zaak is, die wij goed in de gaten moeten houden, ook in het belang van onze werkgelegenheid en onze economische vooruitgang. Tot slot zou ik samenvattend het volgende willen zeggen. Wij staan afwijzend tegenover het wetsontwerp. Wij hebben door middel van amendementen en moties getracht te redZitting 1967-1968
49ste vergadering - 22 mei '68 2 1 5 5 Verlaan e. a. den wat er te redden valt. Als de b.t.w. wordt ingevoerd, verwachten wij dat dit veel onbehagen bij het Nederlandse volk zal verwekken, met name door de prijsverhogingen en de administratieve ingewikkeldheid. Er is al veel onbehagen op dit moment. Ik behoef alleen maar te wijzen op de moeilijkheden in de agrarische sector, de ingestorte markten en de prijsverlaging voor melk. Daarnaast geeft het loonbeleid veel problemen en ook bij het onderwijs is het op het ogenblik geen plezierige zaak. Ik dacht, dat er in Ncderland een zeker explosief klimaat aan het groeien is. Wanneer de b.t.w. wordt ingevoerd staat weer het verlies van sympathie van ons volk voor de regering-De Jong op het spel. Ik meen, dat uit hoofde hiervan de houding van de fractie van de P.v.d.A. in deze Kamer goed te begrijpen is, omdat zij op dat onbehagen, dat zij verwacht, wenst mee te drijven. Het is daarom belangrijk, dat wij bij de behandeling van het ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1968 veel wijzigingen aanvaarden, om op die manier de regering-De Jong zoveel mogelijk tegen zich zelf te beschermen. De Voorzitter: Door de heren Verlaan, Van Harselaar, Nuijens, Van de Brake en Harmsen worden de volgende moties voorgesteld: een, luidende: „De Kamer, overwegende, dat de Wet op de omzetbelasting 1968 een prijsverhogend effect heeft, nodigt de Regering uit een wetsontwerp bij de Kamers in te dienen, strekkende tot wijziging van de Wetten op de inkomstenbelasting en loonbelasting, door verhoging van de belastingvrije voet in beide wetten tot een bedrag van f 5200 per jaar voor gehuwden zonder kinderen en een overeenkomstige aanpassing van de belastingvrije voet voor de andere categorieën belastingplichtigen, nodigt de Regering voorts uit het wetsontwerp zo tijdig aan te bieden dat de inwerkingtreding ervan, na aanvaarding door de Kamers, op gelijke datum als de inwerkingtreding van de Wet op de omzetbelasting 1968 of in inder geval kort daarna, verzekerd is, en gaat over tot de orde van de dag.", en een, luidende: „De Kamer, overwegende, dat de Wet op de omzetbelasting 1968 een zware druk gaat leggen op de kleine middenstand; nodigt de Regering uit een wetsontwerp bij de Kamer in te dienen, strekkende tot wijziging van de bedragen voorkomende in artikel 54, lid 1 van de inkomstenbelasting van f 2000 en f 500 in f 3000 en f 750 en het bedrag vermeld in artikel 54, lid 3 te wijzigen van f 2250 in f 3375; nodigt de Regering voorts uit het wetsontwerp zo tijdig aan te bieden dat de inwerkingtreding ervan, na aanvaarding door de Kamers, op gelijke datum als de inwerkingtreding van de Wet op de omzetbelasting 1968 of in ieder geval kort daarna, verzekerd is; en gaat over tot de orde van de dag.". Ik stel voor, deze moties te behandelen bij deze algemene beraadslaging. Daartoe wordt besloten. De vergadering wordt Ie 17.27 uur geschorst en te 20.00 uur hervat. De heer Wittevecfi, Vice-Minister-President, Minister van Financiën: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil mijn beantwoording van de sprekers, die hedenmiddag en gisteren het woord hebTWEEDE KAMER
2156
49ste vergadering - 22 mei '68
Minister Witteveen ben gevoerd, beginnen met hun dank te zeggen voor de vele waarderende woorden, die zij hebben gesproken voor het werk, dat bij de voorbereiding van het wetsontwerp is verricht. Inderdaad, daarvoor is zeer veel werk soms ook in een snel tempo verzet. Daartegenover wil ik gaarne de erkentelijkheid van de Regering uitspreken voor het vele werk, dat de kamerleden in de vaste Commissie voor Financiën op hun beurt aan dit omvangrijke en gecompliceerde wetsontwerp hebben besteed. De fundamentele en diep ingrijpende betekenis van het wetsontwerp voor onze gehele belastingstructuur en ook voor het bedrijfsleven is door verschillende sprekers vooropgesteld. De geachte afgevaardigde de heer Scholten heeft zeer duidelijk enkele fundamentele trekken ervan geschetst. Het eerste motief voor het wetsontwerp is het bereiken van neutraliteit in de heffing van omzetbelastingen in de Europese Gemeenschap, een belangrijke voorwaarde voor de verdere ontwikkeling van de Europese markt, een voorwaarde, die ook de weg moet openen voor verdere harmonisatie van de belastingstelsels in de Gemeenschap. De harmonisatie van de belastingstelsels is een doel, waar overigens stellig nog een lange weg naar toe is af te leggen. Ik wil op een aantal sociaal-economische effecten van het wetsontwerp enigszins uitvoeriger ingaan. Een aantal andere aspecten zal door de Staatssecretaris gaarne worden besproken. De sociaal-economische effecten zijn in een aantal opzichten zeker belangrijk. Van een enkele kant is de enigszins kritische opmerking gemaakt, dat daaraan weinig aandacht zou zijn gegeven en dat het in de stukken soms leek, alsof te veel vanuit een ivoren toren, een ivoren belastingtoren dan, de problemen van deze belastingwet werden bezien. Ik geloof, mijnheer de Voorzitter, dat dit niet juist is gesteld. Ik wil gaarne op de sociaal-economische effecten thans iets uitvoeriger ingaan. Bij deze effecten is een bijzonder belangrijk punt, dat in het oog springt en dat de gehele bevolking zal treffen, het optreden van een zekere prijsstijging voor consumptie-artikelen, waartegenover de investeringen van het bedrijfsleven van de last van de omzetbelasting bevrijd zullen worden en wel geleidelijk nadat het nieuwe systeem wordt ingevoerd. De geachte afgevaardigde de heer Berg heeft daarover uitvoerig gesproken en de geachte afgevaardigde de heer Goudzwaard heeft enige van deze sociaal-economische effecten mijns inziens bijzonder duidelijk geschetst. Ik wil bij de bespreking van dit effect vooropstellen, dat die teruggave van de omzetbelasting over de bedrijfsmiddelen een aspect is, dat onmiddellijk volgt uit de richtlijnen, die in de Europese Gemeenschap zijn vastgesteld, zodat wij in dit opzicht geen keus hebben. Het is desondanks natuurlijk nodig en belangrijk, de consequenties daarvan zo scherp mogelijk te doorzien en goed af te wegen. Het allereerste punt, waarover ik nog iets wil zeggen, is de omvang van dat prijsstijgingseffect. Van vele kanten is daarover gesproken en van vele kanten zijn daarbij vraagtekens gezet. Ik kan dat begrijpen, want het is duidelijk, dat de prijseffecten van zo'n gecompliceerde wet, die ook weer een zeer gecompliceerde omzetbelasting moet vervangen want het huidige cascadestelsel is ook een bijzonder ingewikkcld systeem - niet met exactheid zijn te bepalen. Ik geloof, dat ik aan de motivering van de verschillende ramingen na alles, wat daarover in de schriftelijke stukken is gezegd, nu niets kan toevoegen. Wel wil ik een enkele opmerking maken - want dit spreekt verschillende vragenstellers misschien meer aan dan bespiegelingen over de hier gemaakte berekeningen - over de ervaring, die men nu in Duitsland bij de invoering van de wet heeft opgedaan. Sommige sprekers hebben opgemerkt, dat daar toch ook een grote prijsstijging is ontstaan. In begin januari, toen de wet was ingevoerd, hebben wij inderdaad verhalen gelezen over een te grote doorwerking in de prijzen. Wij hebben gelezen, dat men bv. bij horecabedrijven de nieuwe belastingen zonder meer op de oude prijzen zou zetten, maar uit allerlei berichten is nu toch wel Zitting 1967-1968
Onrwerp-Wet op de omzetbelasting 1968, enz.
gebleken, dat het effect van de b.t.w in Duitsland bijzonder beperkt is gebleven. Ik verwijs naar een interessant artikel, dat onlangs in „de Volkskrant" is verschenen. Gewezen is daar op de nuttige rol, die daar de grootwinkelbedrijven hebben vervuld, die wèl nauwkeurig konden calculeren, hoe het nieuwe systeem in de prijzen moest doorwerken en die daardoor kleinere bedrijven, voor wie dat moeilijker was, in de lijn hebben gebracht. De heer Verlaan (B.P.): Ik wil de Minister vragen, of dat effect in Duitsland zich ook bij gelijke tarieven heeft voorgedaan. De Voorzitter: Mag ik de leden vragen, zo min mogelijk te interrumperen? De heer Den Uyl (P.v.d.A.): Och, mijnheer de Voorzitter . . De Voorzitter: Ik zeg: „zo min mogelijk". Ik verzoek de leden alleen dan te interrumperen, wanneer het echt nodig is. Minister Witteveen: Mijnheer de Voorzitter! De invoering van de b.t.w. in Duitsland is inderdaad een vergelijkbare zaak, omdat men ook in Duitsland van een gelijkblijvende opbrengst is uitgegaan. Nu zien wij in de cijfers, die op het ogenblik ter beschikking komen, dat de index van de consumptieprijzen in april 1 pet. hoger was dan in april 1967 en dat diezelfde prijsindex van januari tot april van dit jaar niet is gewijzigd. Van januari tot april is de beweging dus al volstrekt rustig geweest en vergeleken met de situatie van één jaar terug is er in de hele prijsindex maar 1 pet. stijging te zien. Ik geloof dat dit heel duidelijk bevestigt, dat wij niet moeten aannemen, dat het prijseffect van dit nieuwe belastingsysteem groter zal zijn dan de l i pet., waarvan wij in de stukken zijn uitgegaan. Intussen blijft het zo, dat tegenover deze prijsstijging voor de consumptie-artikelen staat een goedkoper worden van de bedrijfsmiddelen, doordat de omzetbelasting daarover wordt teruggegeven. Nu vinden wij daartegenover een heel merkwaardig tegengestelde beoordeling. Aan de ene kant zegt de geachte afgevaardigde de heer Berg: Dit nieuwe systeem betekent eigenlijk een eeuwigdurend voorschot van de overheid aan het bedrijfsleven. Ik geloof dat ik zijn beschrijving zo goed weergeef. Aan de andere kant zeggen verschillende geachte afgevaardigden - de heren Scholten, Portheine, Peijnenburg -: Neen, omdat de belasting op oude bedrijfsmiddelen niet wordt teruggegeven, dat bedrag van 5 mld., hebben wij hier eigenlijk een vermogensheffing door de Staat van het bedrijfsleven. Twee diametraal tegenover elkaar staande visies lijken dat dan wel te zijn. Inderdaad wordt de belasting op oude bedrijfsmiddelen niet teruggegeven. Wij zouden kunnen zeggen, dat die oude belasting een voorschot van het bedrijfsleven was, dat men dan later via de afschrijvingen in de prijzen zou hebben moeten terugkrijgen. Het was in het oude systeem een voorschot van het bedrijfsleven, dat men bij de invoering van het nieuwe systeem niet meer terugkrijgt. Het hangt er natuurlijk van af op welke wijze men de prijzen vaststelt, maar wanneer wij uitgaan van prijsstelling op basis van vervangingswaarde, hetgeen mijns inziens het meest juiste uitgangspunt is, dan zou men inderdaad deze omzetbelasting niet meer terugkrijgen. Dit is ongetwijfeld een nadeel voor het bedrijfsleven, waarbij wij dan wel kunnen aantekenen dat dergelijke nadelen, maar daartegenover ook voordelen, voor het bedrijfsleven regelmatig voorkomen bij toepassing van het systeem van de vervangingswaarde. Alle prijsdalingen van investeringsgoederen leiden tot dergelijke vermogensverliezen en prijsstijgingen daarentegen leiden tot vermogenswinsten. Dus het is inderdaad een nadeel, dat wij echter in dit licht toch ook weer iets relatiever moeten zien. Wat betreft het voordeel, dat het bedrijfsleven krijgt - de geachte afgevaardigde de heer Berg beschreef dit dus als een TWEEDE KAMER
Ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1968, enz. Minister Witteveen eeuwigdurend voorschot aan het bedrijfsleven - meen ik dat wij dit exacter kunnen omschrijven door te zeggen, dat het bedrijfsleven bij het nieuwe systeem geen voorschotten meer behoeft te geven. Hoe dit ook zij: het is juist, dat het bedrijfsleven bij de financiering van de investeringen een voordeel verkrijgt. De heer Berg (P.v.d.A.): Als wij nu even afzien van de economisch-theoretische bespiegelingen, constateert u nu toch, dat ik gelijk had en niet de heren Peijnenburg en Portheine. Minister Witteveen: Mijnheer de Voorzitter! Ik ben nog niet klaar. Ik geloof, dat de geachte afgevaardigde de heer Berg daarop even zal moeten wachten. Ik wilde vaststellen, dat het bedrijfsleven een voordeel krijgt bij de financiering van de investeringen. Dat wordt ook door niemand ontkend. Dit voordeel echter zal via de afschrijvingen ook aan de consument weer ten goede komen. Het zal verder, naarmate het bedrijfsleven netto-investeringen verricht, betekenen dat die netto-investeringen voor een lagere prijs gebeuren en dat dus in feite de besparingen van de gehele gemeenschap een groter reële waarde krijgen. Men kan daarmee dus meer doen. Het betekent niet, dat met deze bedragen de winst van het bedrijfsleven wordt vergroot. Het betekent alleen, dat wij voor onze besparingen gezamenlijk meer kunnen investeren. Dit is een zaak waarvan wij kunnen zeggen, dat het voor onze gehele gemeenschap van positieve betekenis is. Het is iets, waaraan wij juist buitengewoon veel behoefte hebben in de huidige situatie van onze economie, nu wij worstelen met een tekort aan besparingen. Deze relatieve prijsdaling van de investeringen kan een bijdrage zijn tot de oplossing van dit probleem en daardoor ook bijdragen tot een sterkere groei van onze economie, hetgeen gunstig is voor welvaart èn voor werkgelegenheid en dus uiteindelijk ook voor de consument. Als ik deze verschillende aspecten dan overzie en afweeg, geloof ik te kunnen zeggen dat wat hier gebeurt in wezen toch een redelijke zaak is, ook ten opzichte van het bedrijfsleven, die wij economisch positief moeten beoordelen. Daarvoor moet de gemeenschap inderdaad een zeker offer - in de vorm van hogere prijzen van consumptie-artikelen - brengen, maar dit offer zal op den duur voor dezelfde consument en dezelfde gemeenschap vruchten kunnen afwerpen. De heer Berg (P.v.d.A.): Als ik mijn vraag opnieuw stel, Excellentie, ben ik dan weer te vroeg? Minister Witteveen: U mag vragen, natuurlijk! De heer Berg (P.v.d.A.): Ik herhaal dan nu mijn vraag: Is het per saldo zo, dat de 1 pet."prijsstijging, waarvan u uitgaat, eenmalig is en voor 1969 een verhoging van de lasten voor de consument en een voordeel voor het bedrijfsleven betekent, ja of neen? Minister Witteveen: Ik meen, dat ik het duidelijk heb gezegd. Het is niet een voordeel in die zin, dat de winst van het bedrijfsleven daardoor groter wordt. Het is wel een voordeel in die zin, dat de financiering van de investeringen daardoor goedkoper wordt. De geachte afgevaardigde de heer Berg heeft vervolgens erop gewezen - dat is juist - dat de kapitaalintensieve bedrijfstakken relatief meer van dit voordeel profiteren. Wij zouden het ook zo kunnen uitdrukken, dat een nadeel, dat het huidige systeem van omzetbelasting voor de kapitaalintensieve bedrijfstakken heeft, hierdoor wordt weggenomen. Dat is ook een positief belang voor de groei van onze economie, waarbij echter de aantekening kan worden gemaakt - de geachte afgevaardigde de heer Wierenga deed dit - dat dit in de huidige problematiek van onze groei, waarbij wij een zo sterke ontwikkeling van de kapitaalintensieve bedrijfstakken hebben gezien, misschien de problemen wat accentueert. Zitting 1967-1968
49ste vergadering - 22 mei '68 2 1 5 7
Daartegenover zou ik willen opmerken, dat de veranderingen door het systeem van de toegevoegde waarde een voordeel voor alle bedrijfstakken betekenen, ook voor de arbeidsintensieve bedrijfstakken, alleen relatief een groter voordeel voor de kapitaalintensieve bedrijfstakken. De geachte afgevaardigde de heer Berg heeft gezegd: Het zijn in belangrijke mate de grote concerns die hiervan de voordelen plukken. Ik geloof, dat dit slechts in zeer beperkte mate juist is. De grote concerns vallen niet in alle gevallen samen met de kapitaalintensieve bedrijfstakken. Wij hebben grote concerns - ik denk aan Unilever —, die wij eerder arbeidsintensief kunnen noemen. Aan de andere kant heeft dit nieuwe systeem van omzetbelasting juist het gevolg, dat een relatief voordeel, dat bij het oude systeem voor geïntegreerde bedrijven bestond, wegvalt, hetgeen een zaak is, die duidelijk voor de grote concerns een relatieve achteruitgang zou zijn. Het kan dus, meen ik, niet zozeer op grote concerns worden betrokken. Het is alleen een relatief voordeel voor kapitaalintensieve bedrijven. Ik kom nu tot enkele opmerkingen over de gevolgen voor de werkgelegenheid. De invoering van dit nieuwe systeem zal een aantal wijzigingen in de relatieve prijzen van verschillende goederen meebrengen, waardoor verschuivingen in de vraag en in de totale produktie zullen ontstaan. Het gaat daarbij in principe om verschuivingen. Daardoor behoeft de totale vraag — en de totale werkgelegenheid - niet te worden beïnvloed. Het kan echter zijn, dat in bepaalde gevallen bedrijfstakken nadelig worden beïnvloed, die zich in de huidige situatie al in een moeilijke positie bevinden, waar relatief vaak werklozen zijn, die door de bekende tekortkomingen in de mobiliteit niet onmiddellijk elders weer een plaats kunnen vinden. Daarbij komt de problematiek van de textielindustrie naar voren, waar zich door de invoering van het nieuwe systeem een relatieve prijsstijging zal voordoen, die op omstreeks 5 pet. kan worden geschat. Als wij dan uitgaan van een stijging van het algemene prijspeil met ongeveer 1} pet. en een prijselasticiteit voor textielprodukten van ongeveer 0,7, dan komen wij tot een daling van de binnenlandse omzet van ruim 2 i pet. De binnenlandse omzet maakt ongeveer de helft van de totale produktie uit. Hieruit kan worden afgeleid, dat het negatieve effect op de totale Nederlandse textielproduktie ongeveer lé pet. zal zijn. Als men zou aannemen dat dit evenredig in de werkgelegenheid, die 160 000 mensen betreft, zou doorwerken, komt men tot een stijging van de werkloosheid in deze bedrijfstak van ten hoogste 2000, een getal dat zeker de aandacht vraagt, maar dat belangrijk lager is dan de schattingen die ons van de kant van de textielindustrie zijn voorgelegd. Hier moeten wij echter tegenover stellen, dat het verbruik door de reële inkomensstijging toeneemt en dat daardoor de werkgelegenheid in de textielindustrie weer groter kan worden. Bovendien staat er tegenover, zoals ik in het begin reeds zei, dat andere artikelen relatief weinig in prijs stijgen, en dat daar ook de werkgelegenheid toeneemt. De heer Boersnui (A.R.P.): Wanneer verwacht u die reële inkomensstijging? Kunt u die timen? Minister Witteveen: Die reële inkomensstijging ontwikkelt zich van jaar op jaar. Ik meen dat de produktiestijging, die zich elk jaar weer in een reële inkomensstijging manifesteert, wel doorgaat. De heer Janssen (groep-Aarden): Als gevolg van de verlaagde inkomstenbelasting! Minister Witteveen: Op allerlei verschillende manieren, mijnheer de Voorzitter. Wat de textielindustrie betreft, is er ongetwijfeld een probleem dat de aandacht vraagt. Anderzijds kan de vrijstelling TWEEDE KAMER
2158
Ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1968, enz. 49ste vergadering - 22 mei '68
Minister Witteveen voor investeringen voor de textielindustrie ook belangrijk zijn. In dat verband heeft de geachte afgevaardigde de heer Pijnenburg gevraagd, of voor deze industrie de overgangsregeling niet kan worden weggelaten, zodat het voordeel onmiddellijk wordt gerealiseerd. De geachte afgevaardigde heeft daartoe een amendement ingediend. Daarover komen wij later nog wel te spreken. Nu reeds wil ik zeggen, dat dit amendement uit het oogpunt van de problematiek van deze industrie en juist in verband met het herstructureringsplan dat nu moet worden doorgevoerd, aantrekkelijk lijkt. Er staat echter tegenover, dat het in strijd is met het systeem van het wetsontwerp en dat het maken van uitzonderingen voor een bepaalde bedrijfstak in deze overgangsregeling natuurlijk ook bezwaren oproept. De heer De Goede (D"66): Excellentie, u geeft een opsomming van wat er allemaal kan gebeuren, naar mijn indruk vooral in gunstige zin. Wat verwacht u echter dat er zal gebeuren? Minister Witteveen: Ten aanzien waarvan? De heer De Goede (D'66): Ten aanzien van de textiel. Minister Witteveen: Ik heb al gezegd te verwachten, dat die relatieve prijsstijging op zich zelf een zekere stijging van de werkloosheid met zich za! brengen en dat die door de groei van de inkomens weer wordt gecompenseerd. De heer Van den Bergh (P.v.d.A.): Wanneer wordt dit gecompenseerd door de stijging van de inkomens? Toch niet op 1 januari van het volgend jaar? Althans niet naar de wens van de Regering. Minister Witteveen: Als ik zie dat het hier gaat om een vermindering van het verbruik met ruim 1 pet., lijkt het mij aannemelijk dat dit op zich zelf in het komende jaar al weer wordt gecompenseerd door een groei van dat verbruik. De heer Bakker (C.P.N.): Hoe komt het dan, dat het de laatste paar jaren niet is gebeurd, toen de reële inkomens stegen? Minister Witteveen: Mijnheer de Voorzitter! Er zijn natuurlijk bij een dergelijke bedrijfstak heel veel factoren in het spel. Het verbruik van textiel is ook gestegen, maar de concurrentiepositie van deze bedrijfstak is bijzonder moeilijk geworden. Dat is het probleem, waarmede wij worstelen. De heer Den Uyl (P.v.d.A.): En dus dubbel oppassen met zo'n bedrijfstak zwaarder te gaan belasten! Minister Witteveen: Deze belasting op textiel, mijnheer de Voorzitter, raakt de concurrentiepositie van deze bedrijfstak niet en ik meen dat dat de doorslaggevende factor is. Ik kom nu tot enige problemen bij de bouwnijverheid, die ook relatief sterk wordt getroffen en waar werkloosheidsproblemen een grote rol spelen. De geachte afgevaardigden de heren Wiebenga en Notenboom hebben hierover gesproken. De heer Wiebenga heeft gezegd - dat is op zich zelf juist -, dat als gevolg van de b.t.w. per 1 januari 1969 de stichtingskosten voor gebouwd onroerend goed omhoog zullen gaan. Hij heeft daarbij aangetekend dat dit ernstige gevolgen heeft voor de woningbouw. Er zou namelijk een zekere verschuiving van de vrije sector naar de gesubsidieerde sector kunnen ontstaan. De vraag rijst dan wat er met de huren van de nieuw te bouwen gesubsidieerde woningen moet gebeuren. Ik kan mededelen dat dit vraagstuk nader is bestudeerd en dat hieromtrent verder overleg heeft plaatsgevonden. Met mijn collega van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening ben ik tot overeenstemming gekomen over het opvangen van de gevolgen van de verhoging van de omzetZitting 1967-1968
belasting op de vraaghuren door middel van een dienovereenkomstige verhoging van het subsidie op deze woningen. Wij moeten dit als een consequentie van het huidige subsidiesysteem beschouwen. Daarbij worden veranderingen in de stichtingskosten van nieuwe woningen opgevangen in een hoger subsidie, dat geleidelijk door de huurverhogingen wordt afgebroken. De heer Berg (P.v.d.A.): Hoeveel zullen die subsidies in 1969 moeten stijgen? Minister Witteveen: Naar mijn schatting moet daarvoor ruim 10 min. in de begroting voor 1969 worden uitgetrokken. De heer Wiercnga (P.v.d.A.): Ik heb kennis genomen van berekeningen, waarin werd uitgegaan van volledige compensatie voor de huurwoningen en voor de eigen woningen. Die kwamen uit op een bedrag van 14 min. Ik weet niet of die berekeningen juist zijn. Uit het feit dat de Minister een bedrag van 10 min. noemt, kan men opmaken dat hem geen volledige compensatie voor beide door mij genoemde categorieën voor ogen staat. Minister Witteveen: Het ligt in de bedoeling een volledige compensatie te geven. Het bedrag dat daarvoor nodig is zal inderdaad wel dicht bij de 14 min. liggen. De heer Den Uyl (P.v.d.A.): Dat is snel verdiend. Minister Witteveen: Ik voeg eraan toe, dat voor de gesubsidieerde particuliere bouw de verhoging van het subsidie iets minder zal kunnen zijn, omdat hier een besparing ontstaat als gevolg van het feit dat geen registratierecht meer behoeft te worden betaald. Om die reden ben ik van mening dat tussen beide woningcategorieën geen verstoring van het huurpatroon behoeft op te treden. De geachte afgevaardigde de heer Wierenga heeft de vrees uitgesproken, dat de invoering van de b.t.w. met het tarief van 12 pet. voor de bouwnijverheid zal leiden tot een vermindering van opdrachten. Volgens hem kan dat tot een vergroting van de werkloosheid in het bouwvak leiden. Ik acht de vrees van de geachte afgevaardigde niet gegrond. Op het stuk van de woningbouw zal geen vermindering van opdrachten plaatsvinden, aangezien de verhoging van het subsidie het prijseffect ten aanzien van de huren wegneemt. Voor de bedrijfspanden zal dat niet het geval zijn, omdat de omzetbelasting kan worden afgewenteld. Wat betreft de overheidsbouw zal daarvan geen sprake zijn omdat door de Regering de hogere prijzen uit de opbrengst van het nieuwe systeem van heffing van omzetbelasting moeten worden bestreden. Bij de opstelling van de begroting gaan wij ervan uit, dat deze prijsstijgingen aan de normale accressen moeten worden toegevoegd. De heer Wierenga (P.v.d.A.): Excellentie, ik heb gisteren gezegd dat door de verhoging van de omzetbelasting de ongesubsidieerde bouw zou kunnen teruglopen. Die verwachting is vrij algemeen. Dat zou betekenen, dat een toeloop naar de gesubsidieerde sector ontstaat. De Regering moet dus meer subsidies en voorschotten geven om toch die 125 000 woningen te halen. Dat gaat de 14 min. te boven. Ik verneem gaarne of de Regering bereid is, die compensatie te geven. Doet zij dat niet, dan zou een vermindering van opdrachten kunnen optreden. Minister Witteveen: Mijnheer de Voorzitter! De huurstijging die hier zal optreden zal relatief minder zijn dan bij de vraaghuren voor de gesubsidieerde woningen het geval zou zijn. Ik meen dal geen grote verstoring van de huurverhouding behoeft te ontstaan. Natuurlijk brengen alle veranderingen in de prijzen verschuivingen met zich. In dat opzicht hebben wij TWEEDE KAMER
Onbverp-YVet op de omzetbelasting 1968, enz. Minister Witteveen op het ogenblik echter een gunstige omstandigheid, omdat de prijsstijgingen in de bouw wel tot stilstand zijn gekomen. Door de b.t.w. zal dit probleem niet zo ernstig worden. De heer Van den Doel (P.v.d.A.): Excellentie, gelooft u niet dat mensen die ongesubsidieerde woningen willen bouwen, dat juist dit jaar zullen gaan doen in afwachting van de tariefsstijging, waardoor het volgende jaar een belangrijke terugval zal plaatsvinden? Minister Witteveen: Ik weet dat niet, mijnheer de Voorzitter. Het lijkt mij dat, wanneer men daarmee nu pas gaat beginnen die woningen toch pas het volgende jaar klaar zullen zijn. Voor dat effect behoeven wij dus niet meer zo bevreesd te zijn. Ik zou de geachte afgevaardigde de heer Notenboom nog willen zeggen dat wij inderdaad - dat is uit dit antwoord al gebleken - de weg van een algemene huurverhoging voor het bestaande woningbestand niet kiezen, ook in verband met de bezwaren die de geachte afgevaardigde heeft genoemd. Vervolgens wil ik enkele opmerkingen maken over het effect van het nieuwe systeem op de inkomensverdeling. Daarover hebben de geachte afgevaardigden de heren Berg en Wiebenga gesproken. Beiden hebben er op gewezen dat deze belasting die op het verbruik drukt, daardoor een zekere zwaardere druk op lagere inkomens zou veroorzaken, omdat in het algemeen uit lagere inkomens minder v/ordt gespaard dan uit hogere inkomens. Bij het beoordelen van het aspect van de inkomensverdeling moeten wij toch vooropstellen dat het systeem van de toegevoegde waarde, volgens de cijfers die wij nu bij elkaar hebben, praktisch geen verschuiving van de druk op het verbruik geeft tussen de verschillende inkomensgroepen of eerder een relatief hogere last legt op de hogere inkomens. In de tabel 3 die op blz. 24 van het verslag van het mondeling overleg is gegeven zien wij dat zowel bij de huidige omzetbelasting als bij het systeem van de toegevoegde waarde de druk op het verbruik naar de hogere inkomens toe met ongeveer 1 pet. oploopt. In bijlage VI, waarin de berekeningen van het Centraal Planbureau zijn opgenomen, zien wij de prijsstijging door de invoering van het nieuwe systeem juist groter worden naarmate men meer naar de hogere inkomens toekomt. Daarbij zien wij de prijsstijging 0,4 pet. meer worden. Wij zien dus toch een zeker progressief effect naar het verbruik gemeten. De geachte afgevaardigden zeggen nu, dat bij de hogere inkomens de besparingen groter zijn en dat deze door de omzetbelasting niet worden belast. Dat is natuurlijk juist, dat is bij elk systeem van omzetbelasting het geval. Dit is een consequentie die wij op zich zelf, wat betreft de wenselijkheid de besparingen te stimuleren, posiiief kunnen beoordelen. Daar het nu alleen gaat om een systeemwijziging die een prijsstijging van omtrent 1,25 pet. met zich zal brengen, is het enige punt dat de geachte afgevaardigden zorgen kan geven dat deze prijsstijging door de overgang op het nieuwe systeem van de toegevoegde waarde relatief iets zwaarder zou drukken op de lagere inkomens omdat daar de besparingen geringer zijn. Ik geloof, dat dat effect er wel is, doch dat het relatief gering is, omdat de stijging van de spaarquote bij hogere inkomens niet zo groot is, dat dit beperkte prijseffect van 1,25 pet. daardoor een enigszins belangrijk effect in de richting van een ongelijkmatiger maken van de inkomensverdeling zal kunnen hebben. De heer Berg (P.v.d.A.): Dus het zwaar belasten van hoge inkomens door middel van de inkomstenbelasting treft ook de beparingen niet zo zwaar, omdat de spaarquote in de hogere inkomens niet veel groter is dan in de lagere inkomens? De heer Verlaan (B.P.): Maar dan jaagt men ze het land uit! Zitting 1967-1968
49ste vergadering - 22 mei '68 2 1 5 9
Minister Witteveen: Dit is weer een ander aspect van het probleem. Het gaat nu om liet effect van de b.t.w. op de inkomensverdcling. Ik meen uit de cijfers te mogen concluderen, dat deze overgang naar de b.t.w. de inkomensverdeling eerder nog iets gelijkmatiger maakt dan ongelijkmatiger. Wel blijft het punt bestaan dat de invoering van dit nieuwe belastingsysteem voor de gehele gemeenschap en voor alle verbruikers een last betekent, die niet plezierig is en niet gemakkelijk is te dragen, vooral niet voor de minder draagkrachtigen. Het is dan ook volkomen begrijpelijk, dat in deze Kamer van alle kanten zoveel aandacht aan dit probleem en aan het probleem van de compensaties is besteed. Ik wil eerst ingaan op de compensaties voor de minder draagkrachtigen, die door een verlaging van de loom en inkomstenbelasting niet zijn te helpen. Hierover is in de afgelopen weken nader overleg gepleegd. De Regering heeft besloten met voorsteilen te komen tot een verhoging per 1 januari 1969 van de uitkeringen krachtens de Algemene Ouderdomswet, de Algemene Weduwen- en Wezenwet en van de kinderbijslagen. Deze verhogingen zullen een structureel karakter hebben en los staan van de indexering op basis van het loonpeil. Voor de uitkering krachtens de A.O.W. zal de verhoging tenminste 1 pet. moeten zijn om een compensatie te geven; bij de kinderbijslag gaat het om de grotere gezinnen en onderzoeken wij nog bij welke gezinsomvang die verhoging precies zou moeien ingaan. Ik wil hieraan toevoegen, dat ook de bijstandsuitkeringen zullen worden verbeterd. Ik heb onlangs met de bewindslieden van het Min;sterie van Cultuur, Recreatie en Maatschappel ijk Werk overeenstemming bereikt over een verhoging die op 1 juli a.s. zal ingaan en over een betere fundering van de basisuitkeringen in de Rijksgroepsregelingen voor minder validen en voor werkloos geworden werknemers. Deze basisuitkeringen zijn bestemd ter dekking van de noodzakelijke kosten van het bestaan, exclusief huur, sociale lasten en belasting. De norm, die in de toekomst zal worden gehanteerd is zodanig samengesteld, dat een verlaging van de loom en inkomstenbelasting tot een verhoging van de basisuitkering zal leiden. Wij krijgen dan nu een verhoging en dan bovendien een systeem waarbij bij belastingverlaging onmiddellijk en automatisch ook deze groep van minder draagkrachtigen een stuk voordeel krijgt. Ik ben van mening dat dit bijzonder belangrijk is, want deze bijstandgenietenden zijn inderdaad de minst draagkrachtigen in onze maatschappij. Hiernaast bestaat de vraag, wat voor het totaal van alle consumenten voor compensatie mogelijk zal zijn. Wat dit betreft kan ik medede!en, dat de Regering heeft besloten te zijner tijd met voorsieüen te komen om een gedeelte van de belastingverlaging, die zij zich in het kader van haar belastingplannen voor 1970 voorstelt, vervroegd op 1 januari 1969 in te voeren. Over die mogelijkheid is al in de memorie van antwoord geschreven. Wij hebben een aantal aspecten hiervan nader belicht in de discussies met de kamercommissie. Nu heeft de Regering in principe beslist, dat een deel van die belastingverlaging vervroegd km worden doorgevoerd. Ik heb in het betoog van verschillende geachte afgevaardigden, zoals de heren Notenboom en Portheine, instemming hiermede beluisterd. Een nadere uuwerking en kwantificering van deze plannen kunnen wij nu nog niet geven. Daaraan zal in de komende maanden verder moeten worden gewerkt. Het is duidelijk, dat hier een zeer zorgvuldige afweging van vele aspecten zal moeten plaatsvinden. Voorsteilen hiertoe hopen wij de Kamer in september bij de aanbieding van de begroting voor 1969 te kunnen voorleggen. Tot de geachte afgevaardigde de heer Goudzwaard kan ik daarom onmiddellijk zeggen, dat uiteraard op dit moment daarover geen beslissing van het parlement wordt en kan worden gevraagd. Die beslissing zal eerst kunnen worden genomen, wanneer in het najaar, naar ik hoop, de voorstellen van de Regering hier ter tafel liggen. De heer Bakker (C.P.N.): Het staat toch wel al in de nota van wijzigingen. TWEEDE KAMER
2160
49ste vergadering - 22 mei '68
Minister Witteveen De heer Den Uyl (P.v.d.A.): Wat hebt u eigenlijk beslist? De heer Van den Bergh (P.v.d.A.): U zegt: naar ik hoop. Dat is niet voldoende. Minister Witteveen: Het is altijd goed, hoop te hebben, mijnheer de Voorzitter! Ik zei zojuist, dat de Regering heeft beslist, dat een deel van de belastingverlaging, die zij zich in haar totale belastingplan voor 1970 voorstelt, vervroegd op 1 januari 1969 kan worden ingevoerd. De heer Den Uyl (P.v.d.A.): U schrijft in de derde nota van wijzigingen, dat u dit mede bedoelt als compensatie voor de prijsstijging ingevolge de b.t.w. Wanneer wij moeten beslissen over de b.t.w., willen wij wel graag weten, welke compensatie in de aangekondigde belastingverlaging is begrepen en wat dus naar de beslissing van de Regering uit dien hoofde zal worden gecompenseerd. Minister Witteveen: Mijnheer de Voorzitter! Ik kan hieraan nog toevoegen, dat voor deze vervroegde invoering van de belastingverlaging een beperkt deel van de tijdelijke meeropbrengsten bij de invoering van het systeem van de b.t.w. ter beschikking is. Het is een beperkt deel, omdat het grootste deel van die tijdelijke opbrengsten valt in het jaar 1971. In verband daarmede is in de derde nota van wijzigingen voorgesteld, nog een verschuiving in de overgangsregeling aan te brengen, waardoor een bedrag van 150 min. in plaats van in 1971 nog in 1969 voor de bestrijding van de structurele werkloosheid ter beschikking kan komen. De heer Den Uyl (P.v.d.A.): Het is erg belangwekkend, mijnheer de Voorzitter, wat de Minister nu vertelt, maar het is geen antwoord op mijn vraag. Ik heb reeds gezegd, dat in de derde nota van wijzigingen staat, dat de Regering heeft besloten, een deel van die verlaging van de inkomstenbelasting, gepland op 1 januari 1970, reeds te doen invoeren op 1 januari 1969 mede als compensatie. De Kamer wil graag weten welk deel van de belastingverlaging de Regering als compensatie ziet. Ik zou op deze vraag gaarne een antwoord krijgen. Minister Witteveen: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb nog iets toe te voegen. In 1969 zal van die tijdelijke opbrengst een bedrag van omstreeks 150 min. door de vervroegde invoering kunnen worden gebruikt. Daarnaast staat, dat in het jaar 1969 ook een stuk van de nominale progressie-opbrengst beschikbaar zal zijn. Wij zullen de beschikbare elementen zodanig gebruiken, dat, zoals in de derde nota van wijzigingen staat, een belangrijk stuk compensatie tegenover de prijsstijging ingevolge de invoering van de b.t.w. kan worden gesteld. De heer Den Uyl (P.v.d.A.): Het is volstrekt onduidelijk, mijnheer de Voorzitter! De Minister deelde in de derde nota van wijzigingen mede, dat een bedrag van 150 min. is bedoeld voor maatregelen ten behoeve van de werkgelegenheid. Dit heeft dus niets met de compensatie te maken. Mijn vraag is heel simpel: Wat betekent de zinsnede in de derde nota van wijzigingen, dat de invoering per 1 januari 1969 van een deel van de verlaging van de inkomstenbelasting bestemd is voor compensatie voor prijsstijgingen? Minister Witteveen: De geachte afgevaardigde heeft niet goed begrepen, wat ik heb gezegd. Wij hebben in 1969 150 min. extra ter beschikking willen brengen voor de bestrijding van de structurele werkloosheid, zodat wij de 150 min., die toch al door de overgangsregeling in 1969 ter beschikking zal komen, kunnen gebruiken voor de vervroegde invoering van de belastingverlaging. De heer Van den Doel (P.v.d.A.): Voor welke inkomensgroepen is die belastingverlaging dan bestemd? Zitting 1967-1968
Ontwerp»Wet op de omzetbelasting 1968, enz.
Minister Witteveen: Mijnheer de Voorzitter! Ik zei al, dat de nadere uitwerking en de precieze aard van die belastingverlaging nog moeten worden bepaald. Het is duidelijk, dat de verhoging van de belastingvrije voet daarbij een bijzonder belangrijke rol zal moeten spelen. Als wij dit belangrijke stuk compensatie ter beschikking krijgen, kan de verhoging van de uitkeringen uit de A.O.W., waarover ik zoeven sprak, uit de premie worden gefinancierd. De heer Den Uyl (P.v.d.A.): Mijnheer de Voorzitter! Ik wil het nog één keer proberen. De Minister zegt, dat er een belangrijk stuk compensatie ter beschikking komt. De hele Kamer en uiteraard alle mensen, die onder de prijsstijgingen lijden, willen graag weten, hoe groot dat belangrijke stuk is. De Minister zegt, dat een belangrijk deel van de verlaging ter beschikking voor de compensatie zal komen. Kan de Minister aanduiden, welk deel het is; ik wil hem niet op 1 min. vangen. Het is toch redelijk, dat wij nu te weten komen, wat de Minister bedoelt en wat de Regering heeft beslist? Minister Witteveen: Mijnheer de Voorzitter! Ik kan best begrijpen, dat de geachte afgevaardigde dit graag wil weten, maar ik kan hem op dit ogenblik daarover geen nadere mededelingen doen. De heer Den Uyl (P.v.d.A.): Mijnheer de Voorzitter! Dat is afdoende. Ik constateer, dat de Regering op het essentiële punt ter beoordeling van de wet in gebreke blijft te zeggen, wat zij behoort te zeggen. Minister Witteveen: Mijnheer de Voorzitter! Ik meen, dat het op zich zelf toch al een belangrijke mededeling was. Ik wil nu nog iets zeggen over de rede, die de geachte afgevaardigde de heer Goudzwaard heeft gehouden. De heer Goudzwaard heeft ervoor gepleit, de verhoging van de uitkeringen uit de A.O.W. uit de algemene middelen te financieren. Hij heeft daarvoor als argument gebruikt, dat door de b.t.w. algemene middelen ter beschikking komen en ook door de consumenten worden opgebracht. Hij heeft er daarbij nog op gewezen, dat invoering van de b.t.w. in 1969 een prijspiek zal veroorzaken. Het lijkt mij duidelijk, dat dit alleen tijdelijk voor het jaar 1969 het geval is. Een verhoging van de uitkering uit de A.O.W., die blijvend zou zijn - ik neem aan, dat de geachte afgevaardigde daaraan toch denkt, tenzij hij meent, dat later deze verhoging door de indexering niet meer nodig zou zijn - vraagt om een blijvende financiering. Die blijvende financiering is niet beschikbaar. In de normale begrotingsruimte kunnen wij haar niet vrijmaken. Een financiering uit de algemene middelen van een blijvende verhoging zie ik dus niet als een mogelijkheid. Als de geachte afgevaardigde alleen aan een tijdelijke verhoging voor 1969 denkt, dan is het probleem anders. Ik zou hem willen vragen zijn bedoeling in dit opzicht te verduidelijken. De geachte afgevaardigde de heer Goudzwaard ging akkoord met een verhoging van de belastingvrije voet in 1969; ik verheug mij daarover. Hij was echter van mening, dat deze verhoging met een soort van inkomensgrens zou moeten geschieden, met een soort van knik in het tarief, waarvoor ook de geachte afgevaardigden de heren Boersma en De Goede hebben gepleit. Fiscaal is dit toch wel heel moeilijk door te voeren, want wij moeten ons goed realiseren, dat als wij zo'n grens trekken bij een verhoging van de belastingvrije voet, dit moet meebrengen dat de progressie van het tarief bij die grens belangrijk wordt vergroot. Dat zou ergens bij de middengroepen zijn en dit zou betekenen, dat de progressie van het belastingstelsel, het marginale tarief, bij die middengroepen zeer veel hoger zou worden. Dit zou naar mijn mening in strijd zijn met de doelstellingen, die wij voor ogen hebben. Het zou ook buitengewoon ongunstig voor de middengroepen uitwerken en zou als onbillijk door deze groepen worden gevoeld. Het zou ook in strijd zijn met andere desiderata. TWEEDE KAMER
Ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1968, enz. Minister Witteveen De geachte afgevaardigde de heer De Goede noemde ook als wens: de progressie voor de middengroepen moeten wij terugbrengen. De heer De Goede (D'66): Om misverstanden te vermijden, Excellentie, ik heb daarvoor niet gepleit; ik heb geconstateerd, dat de heer Boersma daarvoor pleitte. Minister Witteveen: Dank u. Mijnheer de Voorzitter! Een vervroeging van een deel van de belastingverlaging zal ook met zich brengen, dat conjunctureel het gehele plan beter en gelijkmatiger kan worden ingepast. Dat brengt mij op de kwestie van de conjuncturele aspecten, die bij dit nieuwe systeem van de omzetbelasting een rol spelen. Door verschillende geachte afgevaardigden is gesproken over artikel 16, dat de mogelijkheid liet om de teruggave van belasting over de investeringen niet te geven of te temporiseren. Gezien de bezwaren, die in de Kamer naar voren zijn gebracht, is dit artikel bij nota van wijzigingen ingetrokken. Tijdens de bespreking in de vaste Commissie voor Financiën heb ik al gezegd, dat het hier gaat om een afwegen van verschillende aspecten, die een rol spelen. Aan de ene kant staat het aantrekkelijke, het nuttige aspect om over een nieuw conjunctuur-politiek instrument te beschikken. Dit heeft bij ons aanvankelijk de doorslag gegeven. Aan de andere kant zijn er de bezwaren van het bedrijfsleven. Deze wegen hier veel zwaarder dan bij de investeringsaftrek, omdat het hier gaat om een stuk belasting, ten aanzien waarvan men in dit nieuwe systeem recht op teruggaaf heeft. Naar mijn mening gaat het dus om een afwegen van de voor- en nadelen. Ik wacht met belangstelling af, hoe de Kamer over het op dit punt ingediende amendement zal beslissen. De overgangsregeling brengt met zich, dat het bedrijfsleven pas geleidelijk de aftrek over de investeringsgoederen krijgt. Ik geloof, dat het over het geheel genomen redelijk is, dat dit geleidelijk gebeurt. Het is nodig in verband met budgettaire overwegingen, door de teruggaaf van voorraden, die in het eerste jaar gefinancierd moet worden. Ik kan de bezwaren van de zijde van het bedrijfsleven wel begrijpen, omdat men natuurlijk kan zeggen, dat het maar ten dele teruggeven van de belasting over de investeringen in de komende jaren een last is, die het bedrijfsleven niet meer geconv penseerd krijgt, omdat later in de afschrijving met de lagere vervangingswaarde moet worden gerekend. De geachte afgevaardigde de heer Portheine heeft hierop gewezen. In het licht hiervan moeten wij de verschuiving, die bij nota van wijzigingen in het wetsontwerp is aangebracht zeker als een offer voor het bedrijfsleven beschouwen, ook al gaan wij ervan uit, dat deze nog wat hogere belasting van investeringen in 1969 in de prijzen tot uitdrukking zal komen. Op zich zelf is dat nog niet zeker. Maar al nemen wij dat aan, dan hebben wij dan toch een offer. De geachte afgevaardigde de heer Peijnenburg heeft er terecht op gewezen, dat door het snellere tempo, waarin de teruggave vervolgens wordt gerealiseerd, ook de prijsdaling sneller zal zijn en dus grotere stukken van de belasting telkens niet meer door het bedrijfsleven teruggekregen kunnen worden. Ik meen, dat in dit opzicht van een duidelijk offer kan worden gesproken. Ik kan mij voorstellen, dat de geachte afgevaardigde hierbij een zekere aarzeling gevoelt. Ik meen echter dat dit offer in het belang van de bestrijding van de structurele werkloosheid moet worden gevraagd. Mijnheer de Voorzitter! Dit waren de opmerkingen, die ik over een aantal belangrijke sociale en economische aspecten en effecten van het onderhavige wetsontwerp wilde maken. Er zijn voorts vele problemen ten aanzien van tarieven enz., waarmede de Kamer zich zal bezighouden. Voordat de Staatssecretaris op een aantal aspecten nader ingaat, wil ik nog een enkele opmerking over de budgettaire aspecten maken en met name over de vraag, hoe de budgettaire kant van deze Zitting 1967-1968
49ste vergadering - 22 mei '68
2161
zaak moet meespelen bij de beoordeling van de verschillende amendementen. Verschillende geachte afgevaardigden hebben hierover gesproken. De heer Boersma heeft gezegd: Wij moeten hierbij niet millimeteren. De heer Notenboom heeft gezegd: geen accuratesse achter de komma, als het om een belasting met een opbrengst van 5 mld. gaat. Ik heb daarvoor begrip. De geachte afgevaardigde de heer Notenboom heeft er intussen al op gewezen, dat wij ervoor moeten oppassen, dat, indien de kleintjes achter de komma bij elkaar worden opgeteld, het totaal niet te groot wordt. Ik moet blijven stellen, dat grotere bedragen bepaald compensaties zullen vragen. Wij kunnen niet met zekerheid bepalen wat de juiste opbrengst zal zijn. Ik kan wel mededelen, dat in de schatting omtrent de opbrengst geen enkele reserve verscholen ligt. Deze schatting kan even goed tegenvallen als meevallen. Ik vrees zelfs, dat de netto-opbrengst - ik houd dan rekening met de gevolgen voor de uitgaven, waarover ik heb gesproken - eerder zal tegenvallen dan meevallen. Wij moeten dus bij de beoordeling van de amendementen aan het budgettaire argument een grote waarde hechten. Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde de heer Notenboom heeft nog gewezen op de afwijkende schattingen van het Centraal Planbureau. Ik teken hierbij aan, dat het Centraal Planbureau ook de consequenties voor de overheidsuitgaven hoger heeft geschat dan wij hebben gedaan. Ten slotte wil ik enkele opmerkingen maken over de financiële consequenties van de alternatieven, die van de zijde van de Kamer naar voren zijn gebracht. De heer Berg heeft zeer ver gaande verlangend ten aanzien van compensaties naar voren gebracht, die in totaal een bedrag van f 700 min. per jaar zouden vergen. Hij heeft niet aangegeven, hoe dit bedrag moet worden gefinancierd. Misschien vernemen wij dit te zijner tijd nog van de geachte afgevaardigde. De geachte afgevaardigde de heer De Goede heeft een bedrag van ongeveer f 500 min. nodig om zijn verlangens te verwezenlijken. Hij heeft er wèl naar gestreefd, daarvoor financieringsbronnen aan te geven. Hij heeft in de eerste plaats gedacht aan de tijdelijke meeropbrengsten. Deze zijn hiervoor echter in 1969 niet toereikend. Ik heb al gezegd, dat in 1969 slechts een bedrag van f 150 min. ter beschikking komt, afgezien van een bedrag van f 150 min., dat in verband met de structurele werkloosheidspolitiek naar voren is gehaald. In de tweede plaats verwacht de heer De Goede, dat de prijsstijging als gevolg van de b.t.w. een grotere winst en dus een grotere opbrengst van de vennootschapsbelasting en de loon- en inkomstenbelasting impliceert. Deze verwachting moet als ongegrond worden beschouwd. Ik heb al uiteengezet, dat het financieringsvoordeel, dat het bedrijfsleven verkrijgt, niet een vergroting van de winst betekent, doch alleen een verlichting van de investeringslast, waardoor geen grotere opbrengst van de vennootschapsbelasting en de loon- en inkomstenbeIasting wordt verkregen. De financieringsbronnen, die de heer De Goede heeft genoemd, zijn dus niet reëel. Ik meen dan ook, dat de geachte afgevaardigde, als hij met deze wensen naar voren komt, op zijn derde alternatief - verhoging van het algemene tarief — moet terugvallen. De heer Van den Bergh (P.v.d.A.): Excellentie, u hebt daarstraks gezegd, dat u voor een verhoging van de voet het progressie-effect in de loon- en inkomstenbelasting beschikbaar hebt. Dit geldt dan voor 1969. Heb ik dat goed verstaan? Hetzelfde effect, dat u in 1970 wilt wegwerken, gebruikt u in 1969 om de meeropbrengst te stoppen in de verbetering van de loon- en inkomstenbelasting als compensatie. Is dat juist? Minister Witteveen: Het is niet helemaal juist. Het is niet hetzelfde effect, dat ik in 1970 wil wegwerken. Het gaat hier om de extra opbrengst, die in 1969 ter beschikking zal komen door de werking van dat nominale progressie-effect. TWEEDE KAMER
'2.1 6 2
49ste vergadering - 22 mei '68
Minister Witte veen e. a. De heer Bakker (C.P.N.): Excellentie, mag ik misschien nog even een antwoord krijgen op een vraag, die ik in eerste instantie heb gesteld en die nu nog urgenter is geworden? U hebt door uw mededeling van zojuist in feite een tariefsverhoging van de b.t.w. in 1970 aangekondigd. Dat ligt bes'.oten in uw aankondigingen over 1969. Kunt u nu mededelen, in welke richting uw gedachten gaan over deze tariefsverhoging voor 1970? Minister Witteveen: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb niets toe te voegen aan wat ik tot nu toe heb medegedeeld. De uitwerking van de belastingplannen voor 1970 moet nog verder gebeuren en deze zal in september hier bij de Kamer liggen. De heer Van den Bergh (P.v.d.A.): Mijnheer de Voorzitter, mag ik de Minister nog een vraag stellen? Ik wil niet iets toevoegen, maar iets herhalen wat daarstraks wellicht verloren is gegaan. Ik heb de Minister horen zeggen, dat het verhogen van de oudersdomsuitkeringen zal geschieden uit de premie. Betekent dit, dat die premie daarvoor moet worden verhoogd'' Minister Witteveen: Deze verhoging van de uitkeringen zal een premieverhoging van ongeveer 0,1 pet. met zich meebrengen. Mijnheer de Voorzitter! Ik concludeer, dat wij thans een belangrijk wetsontwerp behandelen, dat zeker offers vraagt. Wij moeten die offers brengen. Het is verantwoord om deze offers te brengen door de noodzaak van het wetsontwerp in het kader van de Europese integratie, maar ook omdat dit nieuwe systeem van belang kan zijn voor een krachtige en evenwichtige groei van onze economie. Bovendien zal dit systeem ook uit een oogpunt van inkomensverdeling een naar mijn oordeel evenwichtige uitwerking kunnen hebben, indien de nu door de Regering voorgestelde compensaties daarbij ook worden doorgevoerd. De invoering van het systeem kan door de overgangsregeling en hetgeen hiermee samenhangt ook conjunctureel evenwichtig verlopen. Het is echter niet een gemakkelijke zaak. Dit is een zure appel, waar wij doorheen moeten bijten. Op den duur zal de werking van het nieuwe systeem heilzaam kunnen zijn voor onze economie en dus ten slotte ook voor alle consumenten. De beer Grapperhaus: Staatssecretaris van Financiën: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil mij graag aansluiten bij de woorden van waardering, die de Minister heeft gesproken voor al degenen, die zo vlot en vol begrip hebben medegewerkt aan deze snelle behandeling van dit wetsontwerp. Ik wil hierbij met name de leden van de vaste commissie, mijn ambtelijke medewerkers, de griffie, de Staatsdrukkerij en degenen uit het bedrijfsleven, die adviezen hebben gegeven, noemen. Ik moet bekennen, dat ik enigszins teleurgesteld ben door de slottirade in het verslag van het mondeling overleg. Ik lees daar namelijk, dat de fractie van de P.v.d.A. van mening was, dat de voortvarendheid van de bewindslieden niet genoegzaam was begeleid door tijdige en volledige informatie van hun zijde. Ik vind dit enigszins teleurstellend. De geachte afgevaardigde de heer Berg is hierop gisteren nog nader ingegaan. Als voorbeeld heeft hij genoemd, dat ik niet zou hebben medegedeeld, waarom de opbrengst nader op 300 min. lager is geschat. Dit heeft mij wat verwonderd, omdat ik de nadere raming op blz. 22 van de memorie van antwoord uitvoerig heb geadstrueerd, door een vrij vergaande specificatie te geven van de vermoedelijke besteding in 1969. Op een nadere vraag van de geachte afgevaardigde, gedaan tijdens het mondeling overleg, heb ik nog meegedeeld dat deze raming was gebaseerd op gegevens van nationale rekeningen 1966 en de vooruitzichten neergelegd in het Centraal Economisch Plan 1968, terwijl de eerste raming was gebaseerd op de nationale rekeningen 1965 - dus een jaar eerder — en het Centraal Economisch Plan 1967. Tevens heb ik daarbij meegedeeld dat de vermindering voor het consumptiecijfer voor Zitting 1967-1968
Ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1968, enz. Staatssecretaris Grapperhaus een belangrijk deel is toe te schrijven aan de herziening van de schatting met betrekking tot de consumptie van textiel en schoeisel. Ik wil dan nu niet verder ingaan op de opmerkingen, die de heer Berg gisteren heeft gemaakt over de schattingen van de prijsstijgingen. Van het begin af aan is in de memorie van toelichting en ook later door de Regering als uitgangspunt genomen een prijsstijging van een procent. Het is bekend dat het Centraal Planbureau in zijn raming voor het jaar 1969 een prijsstijging van 1,3 pet., die echter in de volgende jaren zal dalen tot 0,9 pet., heeft aangenomen. Na alles wat ik hierover in het mondeling overleg heb meegedeeld, behoef ik hieraan, naar ik meen, niet veel meer toe te voegen. Ik heb wel begrip voor de vraag van de heer Berg naar de percentages van de omzetbelasting, uitgedrukt in het inkomen inclusief de besparingen. Dit was het derde voorbeeld dat hij noemde, waarbij hij naar zijn mening niet tijdig informatie had ontvangen. De heer Berg heeft tijdens het mondeling overleg een reeks vragen gesteld, die zo nauwkeurig mogelijk en zo snel mogelijk door mij zijn beantwoord. Hij heeft ook vragen gesteld, waarvan wij moeten zeggen: Helaas, wij kunnen er geen antwoord op geven, omdat wij onvoldoende statistisch materiaal hebben. Ik meen dat het in deze situatie toch te ver gaat om te stellen, dat er niet tijdig informatie is verschaft De heer Berg (P.v.d.A.): Wilt u hiermee stellen, dat ik deze informatie over de inkomensverdeling al niet bij het voorlopig verslag had gevraagd? Staatssecretaris Grapperhaus: De informaties over de inkomensverdeling heeft de heer Berg bij het voorlopig verslag gevraagd. De informaties heeft hij gekregen in de memorie van antwoord. Er zijn alle mogelijke staten verstrekt. Wij hebben alle mogelijke berekeningen op touw gezet om hem een zo ruim mogelijke informatie te verstrekken. Vervolgens heeft de heer Berg terecht bij het mondeling overleg opnieuw informatie gevraagd. Hij weet ook, dat ik daar heb gesteld dat ik zou proberen de Kamer zo volledig mogelijk in te lichten. Nu gaat de heer Berg weer verder en terecht, want op alles wat hij vraagt wil ik antwoord geven. Nu komt de heer Berg op een gegeven ogenblik met een vraag, voor de beantwoording waarvan ons onvoldoende materiaal ter beschikking staat. Dan zeggen wij: non possumus. Wij vragen ons dan af, of men in die situatie nog kan zeggen dat de bewindslieden geen tijdige en volledige informatie hebben gegeven. Ik meen te mogen zeggen, dat men dit dan niet kan stellen. De heer Berg (P.v.d.A.): Zoals u het voorstelt lijkt het reuze redelijk, wat u hebt gedaan. Ik zal nu proberen een misverstand weg te nemen. Staatssecretaris Grapperhaus: Is dat een persoonlijk feit? De heer Berg (P.v.d.A.): Ik dacht het niet, maar de interpretatie hiervan is voorbehouden aan de Voorzitter; het schijnt erg moeilijk te zijn. De vraag is of ik pas tijdens het mondeling overleg eindelijk zou weten, wat ik wilde vragen. U doet het voorkomen, alsof ik bij het voorlopig verslag - dat is inmiddels al weer een tijdje geleden - een hele vage vraag heb gesteld, waarvan u niet begreep wat ik wilde en dat u heel laat, ongeveer een week voor de behandeling, tot de ontwikkeling bent gekomen, wat ik eigenlijk wilde. Dat is uw voorstelling van zaken. Ik stel daartegenover, dat ik heb gevraagd bij de inbreng in het voorlopig verslag de druk van de omzetbelasting als procenten van het inkomen. U hebt tnij gegeven procenten van het verbruik. Aangezien wij hier in deze Kamer, en zeker vanavond, heel erg goed begrijpen dat er tussen inkomen en verbruik verschil zit - dit gaat om de besparingen, waarvan minister Witteveen zo vol is - moet u het niet zo voorstellen, alsof ik opeens met een geheel ander begrip ben gekomen. U heeft mij steeds maar niet willen begrijpen. TWEEDE KAMER
Ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1968, enz.
Staatssecretaris Grapperhaus: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil de geachte afgevaardigde eraan herinneren dat tijdens het mondeling overleg, waarbij de discussies altijd wat gemakkelijker verlopen, zelfs op dat moment nog, bleek, dat er een typisch misverstand was tussen de geachte afgevaardigde en mij omtrent de exacte bedoelingen van zijn vragen. Mijnheer de Voorzitter! Ik meen dat het goed is, ook nog eens in te gaan op de geschiedenis die heeft geleid tot de indiening van dit wetsontwerp. Wij hebben gisteren gehoord dat de geachte afgevaardigde de heer Berg door het nog eens herhalen van de tekst van de motie die destijds in het debat op 11 januari 1967 door hem is ingediend, opnieuw te kennen heeft gegeven, dat zijn fractie ten aanzien van de invoering van dit stelsel - let wel: van dit stelsel - een zekere verantwoordelijkheid heeft. Nu heb ik de geachte afgevaardigde in zijn betoog gisteren zo begrepen, dat hij stelt: akkoord, ik erken dat ik mij met het stelsel heb willen verenigen in mijn motie en in mijn houding tijdens de debatten op 11 januari 1967, doch ik ben van mening, dat het resultaat, zoals dit in de eerste en tweede richtlijn tot uitdrukking is gebracht, niet in overeenstemming is met de bedoeling van de motie. De geachte afgevaardigde heeft bovendien, wijzende op de prijsstijgingen, die het gevolg zijn van de invoering van de b.t.w., de indruk gewekt, althans bij mij, dat hij zich, nu wij voor deze invoering staan, daarvan zou willen distantiëren. Wat dat eerste punt betreft, heb ik bepaald de opinie, dat minister Zijlstra in het overleg, dat te Brussel heeft plaatsgevonden, op een zo redelijk mogelijke wijze de motie tot uitdrukking en uitvoering heeft gebracht. Ik meen dat ik daarin word gesteund ook door de opmerkingen die de heren Boersma en Notenboom in dat opzicht hebben gemaakt. Ik meen dat ook diverse andere sprekers het regeringsvoorstel op dit punt als het best mogelijk aanvaardbare zien. Hoe is de situatie? Door artikel 9, lid 2 van de tweede richtlijn, op grond waarvan de tarieven niet lager mogen zijn dan de voordruk, zou het sociale effect in gevaar kunnen komen. Ik heb het gevoelen dat met name daarop de motie van de geachte afgevaardigde de heer Berg heeft geslagen en ik zou willen zeggen: terecht. Nu is door artikel 17, het laatste streepje, van de richtlijn in zo ruime mate tegemoet gekomen aan dit bezwaar, dat ik van mening ben, dat daardoor het sociale effect for the time being - dat erken ik - volledig tot uitdrukking komt in het wetsontwerp, zoals het hier ter tafel ligt, en dat dat in zoverre dus in overeenstemming is met de motie. Nu het punt van de prijsstijging, mijnheer de Voorzitter. Wij moeten ons m.i. goed realiseren, dat een invoering van een b.t.w., zoals deze in de ontwerp-richtlijnen, die op 11 januari 1967 ter tafel lagen, noodzakelijkerwijze toen zou leiden en nu in feite leidt tot een verhoging van prijzen. Een juiste uitvoering van een b.t.w.-stelsel kan, wil het zijn neutrale werking behouden, alleen maar geschieden doordat de investeringsgoederen bij de aanschaffing worden bevrijd van o.b.-druk. Ik wil dat iets nader uiteenzetten. Wanneer dat niet het geval zou zijn, zou men namelijk bij de invoer en uitvoer van goederen niet meer een neutrale werking krijgen. Om die reden, juist omdat het stelsel de bedoeling heeft neutraal te werken in de zes lid-staten, was het op 11 januari 1967 een duidelijke zaak, dat het stelsel alleen maar kon worden ingevoerd door de vooraftrek van investeringen als een onderdeel van het stelsel te zien. Zo was dan ook het ontwerp voor de eerste en tweede richtlijn opgesteld. In die situatie was het een uitgemaakte zaak, dat er zich zou manifesteren een verschuiving van de o.b.-druk op investeringen naar de consumenten. In die situatie kan ik mij niet voorstellen, dat men nu verbaasd gaat staan kijken, als er een verhoging van de prijzen zal zijn als gevolg van de invoering van dit stelsel. Ik wil nu niet verder ingaan - de Minister heeft dat al gedaan - op het percentage daarvan. Het percentage, dat destijds bij de debatten is genoemd, ging van geheel andere supposities uit, met name ten aanzien van de doorberekening. Zitting 1967-1968
49ste vergadering - 22 mei'68
2163
Wij zijn van mening, dat een juist doordenken van het stelsel leidt tot een aanzienlijk geringere prijsverhoging; zulks is door ons ook gesteld. Wat die richtlijnen betreft, mijnheer de Voorzitter, is van verschillende zijden nog - ik noem de geachte afgevaardigden de heren Bakker, Berg, Boersma en Wiebenga - gesproken over het punt van de soevereiniteit. Ik meen, dat de kern van dit vraagstuk door de geachte afgevaardigde de heer Boersma het meest juist is belicht. Door hem is, naar mijn gevoelen terecht, gesteld, dat het Verdrag van Rome potentieel inhoudt, dat wij op het punt van de belastingharmonisatie in de loop van een aantal jaren min of meer onze soevereiniteit zullen kunnen opgeven. Ik wil het opzettelijk zo formuleren - „zullen kunnen opgeven" -, omdat wij er altijd nog zelf bij zijn. De heer Berg (P.v.d.A.): Het is dus nog wel zo, dat wij er zelf bij zijn. Staatssecretaris Grapperhaus: Ik dank de geachte afgevaardigde de heer Berg voor deze interruptie. De geachte afgevaardigde de heer Boersma heeft het zo gesteld: de aanneming van dit verdrag leidt tot deze harmonisatie stap voor stap, maar dit verhindert niet, dat wij heel behoedzaam moeten zijn op dit punt. Ik heb dit al meer uitgesproken. Met name zolang wij, helaas, nog niet een Europees Parlement hebben met ver gaande bevoegdheden, is het noodzakelijk, dat wij als Nederlandse bewindslieden het Nederlandse parlement zo uitvoerig mogelijk inlichten en met dit parlement van gedachten wisselen. Ik behoef geen enkel geheim te maken van mijn gezindheid in dat opzicht; de vaste Commissie voor Financiën kent die. Ik heb bij voorbeeld nog maar zeer kort na mijn optreden in juni van het vorige jaar met de commissie besproken de ontwerp-richtlijn van de Europese Commissie voor de harmonisatie van de indirecte belastingen op het kapitaalverkeer. Ik wil voorts in herinnering roepen mijn nota van 2 april van dit jaar, waarin ik met het oog op een goede voorlichting van de Kamer mededelingen heb verstrekt over bepaalde plannen, die op dit moment in Brussel bestaan met betrekking tot de harmonisatie van de directe belastingen. Ik heb daar een aantal bijlagen bijgevoegd, mede om de Kamer in de gelegenheid te stellen, zo tijdig mogelijk kennis te nemen van de ontwikkelingen, die in Brussel gaande zijn, omdat ik bepaald niet het verwijt ooit zou willen krijgen, dat de Kamer zegt: wij worden nu op een heel korte termijn gedwongen, beslissingen te nemen over vraagstukken van harmonisatie en zijn niet in de gelegenheid geweest, ons over die vraagstukken uitvoerig te beraden en daarop te studeren. Dit is de reden, waarom ik de Kamer uitvoerig heb ingelicht, en ik wil hier nog wel graag eens herhalen, dat ik niet zal nalaten, dit ook in de toekomst te doen. Ik kom nu weer terug op hat punt van de soevereiniteit. Ik erken, dat fiscale harmonisatie een stuk verlies van soevereiniteit in zich bergt. Dit is een onvermijdelijk sequeel. Aan de andere kant heb ik - ik wil het nog eens stellen heel sterk begrip voor het feit, dat de Kamer haar budgetrecht niet aangetast wil zien. Hier een verzoening tussen deze beide uiteenlopende standpunten te brengen, vereist, dat wij voortdurend in gemeen overleg behoedzaam elke stap beoordelen op zijn consequenties en merites en in gemeenschappelijk overleg daarover beslissen. Met betrekking tot dat opgeven van de fiscale soevereiniteit wil ik nu één punt noemen, namelijk het vraagstuk van de tarieven. Ik heb begrepen, dat de geachte afgevaardigde de heer Van Rossum wel een voorstander zou zijn van één tarief. De andere geachte afgevaardigden - ik noem de heren Scholten, Notenboom en Portheine - hebben wel veel begrip gehad voor de administratieve voordelen van één tarief, maar zij hebben dit afgewezen ter wille van het sociaal effect, dat met meer dan één tarief kan worden bereikt. Ook de Regering heeft om die reden, hoewel eveneens ziende de grote TWEEDE KAMER
2164
49ste vergadering - 22 mei '68
Staatssecretaris Grappcrhaus voordelen van één tarief, gemeend, een twee-tarievenstelsel aan het parlement te moeten voorleggen. Dat brengt mij op het vraagstuk van het sociale effect in de richtlijnen. Ik wil op de voorgrond stellen, dat het sociale effect een zeer belangrijk punt van overleg is geweest in Brussel verleden jaar, toen de eerste en tweede richtlijn tot stand kwamen. Met grote kracht is dit van Nederlandse zijde bepleit en gelukkig niet zonder succes. Maar het heeft wel zin zich te bezinnen op de betekenis van dit sociale effect, met name op de betekenis van de belastingheffing als instrument ter bereiking van een betere inkomensverdeling. Ik begrijp, dat bij sommige geachte afgevaardigden een misverstand omtrent mijn bedoelingen in dit opzicht bestaat. Met name wil ik de heren Wiehenga en Janssen noemen. Het is wellicht zinvol eerst letterlijk voor te lezen wat daaromtrent in het eindverslag omtrent het mondeling overleg is opgenomen: „In het algemeen stond de Staatssecretaris met grote reserve zonder nu in het bijzonder voor altijd een fiscale stimulans voor woningwetbouw af te wijzen, tegenover het streven bepaalde desiderata in het maatschappelijk leven te bereiken door fiscale middelen. De belasting heeft in eerste instantie tot doel een bijdrage te leveren tot bestrijding van de overheidsuitgaven. De bewindsman noemde het een kwestie van algemene politiek van de Regering te beslissen in hoeverre de gevolgen van een verandering in de fiscale wetgeving moeten worden gecompenseerd.". Ik zou het op prijs stellen, mijn bedoelingen in dit opzicht iets te verduidelijken. Ik heb het gevoel, dat de geachte afgevaardigden de heren Jansen en Wiebenga hieruit hebben afgeleid, dat ik zou menen, dat men met fiscale middelen niet een sociale politiek moet nastreven. Dat is bepaald niet de bedoeling geweest met de woorden in dit citaat. Mijn doel is wel geweest te beklemtonen, dat het nastreven van zo'n sociale politiek met fiscale middelen niet altijd tot succes leidt. Ik heb bedoeld te relativeren de effectiviteit van een sociale politiek, die met fiscale middelen wordt uitgevoerd. Ik wil bekennen, dat onder fiscalisten tegenwoordig de vraag, die vroeger veel in discussie was, nl. of de belastingheffing als een instrument zou mogen worden gebruikt van sociale en economische politiek, thans niet meer aan de orde is. Alle fiscalisten erkennen, dat de overheid bij haar belastingheffing gebruik mag maken van dit instrument ter verwezenlijking van haar sociale en economische en - geachte afgevaardigde heer Kieft - culturele doeleinden. Dat erkent elke fiscalist, maar . . . De heer Bakker (C.P.N.): Over een paar jaar geldt dat niet meer. Staatssecretaris Grappcrhaus: Daar kom ik nog op. Het gaat erom, wat de effectiviteit is van dit fiscale instrument. Dan moet ik zeggen, dat de verwachtingen dienaangaande van degenen, die geen fiscalist zijn, wel eens worden overtrokken. Men meent vaak, dat men met behulp van de fiscus maar alle mogelijke doeleinden in het maatschappelijk leven kan bereiken. Ik wil daar met kracht stelling tegen nemen; dit is een misvatting, die helaas er wel eens toe leidt, dat het fiscale recht uit zijn voegen wordt gehaald, zonder dat het doel, dat men daarbij voor ogen heeft op sociaal en economisch terrein, wordt bereikt in de mate, waarin men meent, dat dit zou moeten gebeuren. Ik wil twee voorbeelden geven. In de sfeer van de inkomstenbelasting zijn wij allen het er over eens - ook de heren Bakker en Wiebenga erkennen, dat in de inkomstenbelasting een zekere afwentelingstendens aanwezig is, zij het, dat ik wellicht over de mate waarin het geheurt met hen van mening kan verschillen -, dat naarmate zulk een afwenteling plaatsvindt er geen vervulling van dat sociale desideratum van draagkrachtheffing en inkomensherverdeling plaatsvindt. Dat moet men zich goed realiseren.
Zitting 1967-1968
Ontwerp»Wet op de omzetbelasting 1968, enz.
De heer Janssen (groep-Aarden): Excellentie, als u zo sterk uitgaat van die afwenteling, waarom maakt u zich dan zo druk om de neutralisering van de nominale progressie? Staatssecretaris Grappcrhaus: Mijnheer de Voorzitter! Daarop wil ik aanstonds graag ingaan, maar ik zou nu even mijn betoog willen vervolgen. Het tweede voorbeeld betreft het sociaal effect van de omzetbelasting. Wij hebben uit de tabellen, die in de memorie van antwoord zijn opgenomen - het blijkt ook uit het advies van de S.E.R. - kunnen afleiden, dat het inbouwen van een sociaal effect in de omzetbelasting weliswaar een zekere differentiatie geeft in de druk naar rato van het inkomen, doch dat het effect daarvan niet indrukwekkend kan worden genoemd. Ik moet zeggen: Helaas. Ik wil op dit moment echter dit feit constateren. Ik zou in dit verband een aanhaling willen doen uit de openbare les van de heer J Reugebrink, lector aan de rijksuniversiteit te Leiden, onder de titel: ..Enkele beschouwingen over de neutraliteit van de omzetbelasting". De heer Reugebrink stelt: „Het blijkt derhalve dat een algemene verbruiksbelasting welke bij de ondernemers wordt geheven slechts een beperkte mogelijkheid biedt om een heffing naar draagkracht te verzekeren. Een indirecte verbruiksbelasting alleen is derhalve niet geschikt om een rechtvaardige verdeling van de belastingdruk te bewerkstelligen. Een dergelijke verdeling behoeft overigens ook niet door iedere afzonderlijke belasting, en zelfs niet uitsluitend door het belastingstelsel te worden verzekerd. Waar het om gaat is, of het totaal van de overheidsmaatregelen op fiscaal en sociaal gebied meebrengt dat een rechtvaardige verdeling van de publieke lasten ontstaat. Indien vrijstellingen voor de meest noodzakelijke levensbehoeften gevoegd bij maatregelen binnen de directe belastingen de door de wetgever beoogde differentiatie niet kunnen bewerkstelligen, zullen voorzieningen moeten worden getroffen welke buiten de belastingheffing zelf zijn gelegen.". Ik ben het met dit citaat eens, mijnheer de Voorzitter, en ik zou nu mijn standpunt zo willen weergeven. Men moet zich ervoor hoeden om een al te grote betekenis toe te kennen aan de belastingheffing als een instrument voor de sociale politiek van de overheid, want anders wordt men teleurgesteld. Maar dat betekent geenszins, dat de belastingheffing niet als een zodanig sociaal instrument zou mogen worden gehanteerd. Juist uitgaande van de gedachte: „Alle kleine beetjes maken één grote", geloof ik bepaald dat in elke belasting, die zich daartoe leent een ruime plaats moet worden toegekend aan het sociale instrument. Wij moeten ons dan echter realiseren, dat wij per belasting toch nog maar een gering effect bereiken. De geachte afgevaardigde de heer Janssen vroeg vanmiddag in dit opzicht: Wat moeten wij van deze Staatssecretaris verwachten? Als ik daarop nu mag antwoorden, dan kan ik alleen maar zeggen: Een nuchtere benadering van dit vraagstuk. Die hoop ik u nu te hebben gegeven. Ik kom nu tot zijn interruptie van zoeven, waarom ik het progressieve effect zou willen neutraliseren. Ik stel daartegenover, dat dit in de eerste plaats een eis van rechtvaardigheid is. Bovendien is het echter ook een eis van economische •groei. Wanneer wij de progressie altijd maar laten doorlopen in het nominaal effect, dan brengen wij een sluipende wijziging in ons stelsel. Als de geachte afgevaardigde er een voorstander van is om de druk van de inkomstenbelasting te verhogen, akkoord, maar laat hij daar dan een voorstel van maken. Wanneer men echter die sluipende inflatie in de belastingtarieven laat doorwerken, krijgt men zonder controle van het parlement - laat ik dat hier ook nog eens uitdrukkelijk zeggen; het parlement komt er dan niet aan te pas - een voortdurende wijziging van de belastingdruk. Dan is het m.i. toch eerlijker TWEEDE KAMER
Ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1968, enz.
49ste vergadering - 22 mei'68
2165
Staatssecretaris Grapperhaus dat wij die inflatiecomponent voortdurend corrigeren. Dan kan het parlement elke keer weer opnieuw zijn oordeel velIen over de vraag, of het wellicht van mening is dat de druk van de inkomstenbelasting moet worden verhoogd.
cretiseren op hetgeen de Regering voornemens is op 1 januari 1970 te doen.
De heer Van den Doel (P.v.d.A.): Maar wat is uw afwentelingsveronderstelling?
Staatssecretaris Grapperhaus: Mijnheer de Voorzitter! Dat zeg ik ook. Ik heb de vraag eerst abstract begrepen en beantwoord.
Staatssecretaris Grapperhaus: Mag ik de geachte afgevaardigde vragen, wat hij daarmee bedoelt? Dat is voor mij geen duidelijke vraag.
De heer De Goede (D'66): In de politiek zijn concrete punten belangrijk.
De heer Van den Doel (P.v.d.A.): Uw veronderstelling in hoeverre verhogingen en verlagingen van directe belastingen worden afgewenteld. Staatssecretaris Grapperhaus: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb niet gezegd, dat alle directe belastingen volledig worden afgewenteld. Als dat het geval was, had de progressieve tabel geen enkele zin, maar dat is m.i. bepaald niet zo. Ik houd hier ook geen betoog voor afschaffing van de inkomstenbelasting. Ik wil dat heel duidelijk zeggen. Dat is het laatste wat ik wil doen. Ik wil alleen de betekenis relativeren, die men altijd aan de inkomstenbelasting hecht als een instrument van herverdeling en als een instrument om draagkracht te volgen. In de praktijk blijkt, dat men de betekenis ervan niet zo hoog moet aanslaan als, naar ik heb begrepen, sommige geachte afgevaardigden in deze Kamer wel eens doen. De heer De Goede (D'66): Betekent het neutraliseren van het progressie-effect volgens de opvatting van de Staatssecretaris, dat het niet behoeft te worden betaald met een verhoging van de indirecte belastingen? Dan zou het geen neutralisering van het totale effect zijn. Staatssecretaris Grapperhaus: Ik wil daarop het volgende antwoorden, mijnheer de Voorzitter! De budgetleer, die wij in Nederland kennen en die bekend is onder de naam „Zijlstra-norm", brengt met zich, dat een reële stijging van het nationale inkomen verhoogd met de reële progressie kan worden aangewend voor uitgavenvergroting, resp. voor belastingverlaging. De heer De Goede (D'66): Dat is bekend. Staatssecretaris Grapperhaus: Mijnheer de Voorzitter! Ik spreek thans over de inflatiecomponent. Dit is een andere progressiekop, zoals wij het noemen, dan de progressiekop, die ontstaat door de reële progressie.... De heer De Goede (D'66): Dat is nog geen antwoord op mijn vraag. Staatssecretaris Grapperhaus: sfra-norm niet te pas.
en die komt in de Zijl-
De heer De Goede (D'66): Met de Zijlstra-norm werken wij toch al niet meer, want het reële progressie-effect hebben wij reeds ingecalculeerd in onze norm voor de uitbreiding van de rijksuitgaven. Het betoog van de Staatssecretaris over de neutralisering van het nominale progressie-effect heb ik geheel begrepen. Mijn vraag is nu, of het niet eerst moet worden betaald met een verhoging van de indirecte belastingen op 1 januari 1970. Deze zeer concrete vraag heb ik hedenmiddag gesteld en de Minister heeft daarop niet geantwoord. Ik stel deze vraag nu maar aan de Staatssecretaris. Staatssecretaris Grapperhaus: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb de vraag van de geachte afgevaardigde abstract beschouwd. De geachte afgevaardigde gaat de vraag nu conZitting 1967-1968
De heer Bakker (C.P.N.): Het is ook concreet gevraagd.
Staatssecretaris Grapperhaus: Mijnheer de Voorzitter! Nu is het een concrete vraag en op deze concrete vraag heeft de Minister mijns inziens al geantwoord, namelijk dat de Kamer daarover in september van de Regering voorstellen kan verwachten. De heer Den Uyl (P.v.d.A.): Waarom wordt dan in de derde nota van wijzigingen gezegd, dat de b.t.w. met ingang van 1 januari 1970 zal worden verhoogd? De heer Bakker (C.P.N.): Geeft u dan eens een abstract antwoord. De heer Scholten (C.H.U.): Het staat niet voor het eerst in de derde nota van wijzigingen. Het staat in al veel eerdere stukken. De heer Den Uyl (P.v.d.A.): U vindt die nota overbodig? Staatssecretaris Grapperhaus: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil de geachte afgevaardigde de heer Den Uyl verwijzen naar datgene, wat daarover is opgenomen in het verslag van het mondeling overleg. De geachte afgevaardigde de heer Berg weet het zeer goed, want hij heeft er een aantal vragen over gesteld. Veronderstellenderwijze is gevraagd: Wat zou er kunnen gebeuren . Als de geachte afgevaardigde de heer Den Uyl leest, wat er allemaal zal kunnen gebeuren, heeft hij wellicht enige mogelijkheden tot zijn beschikking, er nader over te filosoferen. De heer Berg (P.v.d.A.): Het is inderdaad een feit, dat wij pas gisteren om vijf voor twaalf zeker wisten, wat deze Regering wilde doen. Staatssecretaris Grapperhaus: Mijnheer de Voorzitter, de geachte afgevaardigde de heer Notenboom heeft gesproken over de Benelux. Ik kan de geachte afgevaardigde daarop het volgende antwoorden. Een actiever Beneluxbeleid, dat hem liever ware geweest, ware ook mij liever geweest. De intraBeneluxgrenzen, om maar een voorbeeld te noemen, zijn nog steeds aan allerlei formaliteiten blootgesteld. Onlangs heb ik de vaste Commissie voor Financiën reeds medegedeeld, dat ik daarover overleg met mijn ambtgenoten in Brussel heb £evoerd. Dat het overleg over de b.t.w. niet uitvoeriger is geweest, vindt enerzijds zijn oorzaak in de snelheid, waarmede de Nederlandse Regering het wetsontwerp wenste in te voeren. Anderzijds is weliswaar over de richtlijnen tevoren met de Belgische delegatie overleg gepleegd, doch het bleek, dat er zulke verschillen waren in de politieke benadering van het b.t.w.vraagstuk, dat een diepgaand overleg daarover met de Belgische Regering niet zinvol was. De geachte afgevaardigde de heer Portheine heeft gesproken over België en Italië. De geachte afgevaardigde vraagt zich af, of, indien met name dit laatste land de b.t.w. later zal invoeren, het dan niet het voordeel heeft, dat het niet de schokwerking heeft. Dit is volkomen juist. Er staat tegenover, dat, wanneer Italië later de b.t.w. invoert, wij deze schokwcrking niet meer hebben. Ik meen, dat er in onze onderlinge handelsrelaties macro gezien geen effect te verwachten valt. TWEEDE KAMER
21 6 6
49ste vergadering - 22 mei '68
Ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1968, enz.
Staatssecretaris Grapperhaus O.a. de geachte afgevaardigde de heer Bakker heeft vragen gesteld over de toekomstige ontwikkeling van de E.E.G. Verschillende geachte afgevaardigden hebben met name gevraagd naar de betekenis van artikel 4 van de eerste richtlijn. Deze bepaling schrijft voor, dat de Commissie vóór het einde van 1968 met voorstellen moet komen inzake harmonisatie van de omzetbelasting, ten einde tot afschaffing van de belastinggrenzen te geraken. De Raad moet hierover dan beraadslagen en zo mogelijk vóór het einde van de overgangsperiode besluiten nemen. Bij die voorstellen moet rekening worden gehouden met de verhouding tussen directe en indirecte belastingen in de lid-staten, met het fiscale en begrotingsbeleid, met de invloed van de belastingstelsels op de concurrentieverhoudingen en - en dat lijkt mij voor elk land, maar met name voor ons land van primair belang - ook met de sociale uitwerking in elk land afzonderlijk. Hieruit blijkt wel, hoe moeilijk de in dit opzicht te volgen weg zal zijn en hoe ingrijpend de voorstellen van de Europese Commissie zullen moeten zijn om aan dit ingewikkelde complex van problemen, dat ik nu schets, gestalte te geven. Hoewel streefdata zijn genoemd, die ik zoeven al heb voorgelezen, meen ik dat een zeker pessimisme in dit opzicht niet geheel ongerechtvaardigd is. Ik wil in dit verband nog de opmerkingen van de geachte afgcvaardigden de heren Portheine en Notenboom noemen. Zij hebben bepleit, dat ook de harmonisatie van de directe belastingen en de accijnzen met kracht zal worden nagestreefd. Ik wil mij graag bij deze opmerkingen aansluiten. Ook de Europese Commissie is in dit opzicht diligent. De opmerkingen van de geachte afgevaardigde de heer Portheine over de derde richtlijn zijn door mij, naar ik meen, uitvoerig behandeld en beantwoord bij het mondeling overleg, zodat ik mij veroorloof, hem naar blz. 28 e.v. van het verslag van het mondeling overleg te verwijzen. Ik wil mij graag aansluiten bij het pleidooi van de geachte afgevaardigde de heer Notenboom, die nog eens heeft beklemtoond, dat aanneming en inwerkingtreding van dit wetsontwerp per 1 januari 1969 van groot belang is, waarbij hij - zeer terecht - heeft gewezen op het grensafrekeningsontwerp en op de procedure bij de Europese Commissie. De geachte afgevaardigde mejuffrouw Barendregt heeft een pleidooi gehouden voor het tijdig indienen van de uitvoeringsvoorschriften, waarin zij door verschillende geachte afgevaardigden van ganser harte is bijgevallen. Mejuffrouw Barendregt heeft daarbij aangekondigd, dat, indien ik geen toezegging zou kunnen doen met betrekking tot de datum van indiening van die uitvoeringsvoorschriften, zij met een motie zou komen. Ik wil haar in dat opzicht geruststellen: ik heb het gevoel dat het mogelijk zal zijn, geruime tijd vóór 1 oktober de uitvoeringsvoorschrif'cn het licht te doen zien. Mejuffrouw Barendregt (P.v.d.A.): Mag ik even een misverstand ophelderen? Ik heb gezegd, dat ik een amendement zou indienen. Dat is inmiddels gebeurd, maar kennelijk beschikt u er nog niet over. Staatssecretaris Grapperhaus: De geachte afgevaardigde spreekt dus over een amendement en niet over een motie. In beide gevallen moet toch wel gelden, wat ik zojuist heb gezegd, dat, naar het zich laat aanzien, geruime tijd vóór 1 oktober 1968 de uitvoeringsvoorschriften het licht zullen zien. Ik heb ook het gevoel, dat er in deze situatie weinig behoefte aan zal bestaan, hieromtrent nog een wettelijke voorziening aan de wet toe te voegen. De heer Kieft ( A . R . P . ) : Na overleg met het bedrijfsleven toch! Staatssecretaris Grapperhaus: Ik heb dat in ruime mate toegezegd bij het mondeling overleg, een toezegging die ik uiteraard gestand doe. Het overleg is trouwens reeds op verschillende terreinen op gang. Zitting
1967-1968
De geachte afgevaardigden de heren Notenboom en Portheine hebben gevraagd of de Regering bereid is na enige tijd, indien de wet in werking zou zijn en er bepaalde feilen zouden blijken te bestaan, met een wetsontwerp te komen om die feilen te repareren. Dat zal ik zonder twijfel doen, indien de feilen van die aard zijn, dat zij een wijziging noodzakelijk maken. Ik heb niet de illusie,dat wij een wet in het Staatsblad krijgen, waaraan geen enkele fout kleeft. Ik heb wel de indruk, dat het vooroverleg zo ruim is geweest - de geachte afgevaardigde de heer Schol ten heeft daarop nog gewezen - dat de kans op fouten daardoor in aanzienlijke mate is gereduceerd. Ik heb echter niet de illusie, dat het mensenwerk, dat wij nu eenmaal doen, geheel foutvrij zal kunnen zijn. Wellicht is dat dan ook een mooie gelegenheid om opnieuw de tabelindeling aan de orde te stellen. Van verschillende kanten zijn daarover vragen gesteld. Ik ken de bezwaren die bestaan tegen de tabelindeling, die een voortzetting is van de situatie die onder de huidige Wet op de Omzetbeiasting-1954 bestaat. Ik herhaal wat ik in het mondeling overleg al heb gezegd, nl. dat ik graag bereid ben te gelegener tijd met de Kamer opnieuw in discussie te treden over de betekenis van de 4 pct.-tabel, over de posten die daarop moeten voorkomen en over de grondslagen voor de tariefindeling. ik wil hierbij tevens ingaan op de opmerking van de geachte afgevaardigde de heer Kieft. Indien ik al bereid ben te zijner tijd zo nodig een nieuw wetsontwerp in te dienen, dan kan men zich voorstellen dat ik ook graag bereid ben de suggestie van de geachte afgevaardigde, om na verloop van tijd de delegaties in het wetsontwerp opnieuw te bezien en om te zijner tijd een rapport aan de Kamer uit te brengen over de werking van de b.t.w., in beschouwing te nemen. Met name het laatste moet mijns inziens in nauw verband worden gezien met de vraag, of wellicht te zijner tijd op bepaalde punten wijzigingen nodig zullen zijn. Ik hoop het niet, maar dat moeten wij dan maar afwachten. Mijnheer de Voorzitter! Wellicht is dit een geschikt punt om mijn rede te onderbreken. De vergadering wordt te 21.43 uur geschorst en te 22.06 uur hervat. Staatssecretaris Grapperhaus zet zijn rede voort en zegt: Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde de heer Bakker berekende, dat de 1 pct.-prijsstijging, waarvan de Regering uitgaat, in geld uitgedrukt ongeveer 550 min. bedraagt. Daarin kan ik met hem meegaan. Vervolgens heeft de geachte afgevaardigde geprobeerd om aan te tonen, dat de stukken zelf uitwijzen, dat die 550 min. niet klopt. Hij noemt daarbij de volgende cijfers: textiel: een verzwaring met 350 min., schoenen: een verzwaring met 80 min., benzine: een verzwaring met 135 min., zodat, afgezien van de prijsverhogingen in andere sectoren, de 550 min. al wordt overschreden. Voor de benzine is de verzwaring - de geachte afgevaardigde de heer Scholten heeft dit gisteren al opgemerkt - niet 135 min., maar ongeveer 65 min., want slechts de helft van het benzineverbruik vindt in de particuliere sfeer plaats. De heer Bakker (C.P.N.): Het prijseffect blijft toch bestaan, wie het ook betaalt. Staatssecretaris Grapperhaus: Als wij zo beginnen met alle indirecte effecten, die er zijn, dan betekent het, dat er nooit voor- of nadelen zijn. Dan komen, in een dergelijke sfeer, alle verhogingen de consument ten nadele en alle verlagingen de consument ten voordele. De stelling van de geachte afgevaardigde de heer Bakker is: voor de benzine vindt een verzwaring met 135 min. plaats. Dit is echter niet juist. De particuliere consumptie van benzine wordt met ongeveer 65 min. getroffen. TWEEDE KAMER
Ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1968, enz. Staatssecretaris Grapperhaus De heer Bakker (C.P.N.): En wat doen de zakenlieden? Staatssecretaris Grapperhaus: Mijnheer de Voorzitter! Verschillende geachte afgevaardigden zijn erg gereserveerd ten opzichte van de stelling, dat er prijsdalingen kunnen voorkomen. Nu neemt de geachte afgevaardigde wel aan, dat, wanneer een onderneming meer omzetbelasting voor de benzine moet betalen, zij dat meteen in haar kostprijs opneemt ondanks het inhaaleffect, maar hij is niet bereid om aan te nemen, dat, wanneer er prijsdalingseffecten zijn, die ook in de kostprijs naar voren komen. De heer Bakker (C.P.N.): Dat is een andere kwestie. Ik heb over de benzine gesproken, en daarnaast heb ik gevraagd: Wilt u concrete posten noemen, waarvoor een daling zal optreden? Gaan b.v. de kosten van de giro omlaag? Staatssecretaris Grapperhaus: Het staat in het tweede gedeelte van mijn aantekeningen, maar ik wil het eerst wel zeggen. De verlagingen betreffen: cacaoprodukten, cosmetica, diverse suikerwerken, boeken, het openbaar vervoer, frisdranken, televisie- en radiotoestellen, gas, water, elektriciteit. De girodienst, die de geachte afgevaardigde ten tonele heeft gevoerd, geeft geen kostenverlaging te zien, want deze berekent geen kosten door. De overheid zal heel nauwgezet nagaan of overheidsbedrijven, daar waar zij tot een geëigende tariefsverlaging kunnen overgaan, dit ook zullen doen. Wat de cijfers van de geachte afgevaardigde betreft: voor de schoenen is er geen verhoging van 80 min., maar van ongeveer 30 min. Ik denk, dat hier sprake is van een misverstand. De 80 min. wordt gevormd door het verschil tussen het 12 pct.- en het 4 pet-tarief. Maar wat nu aan de orde is, is een heel andere vraag, namelijk: wat zal de stijging zijn voor schoenen? Dit is dus iets anders dan het verschil tussen 12 pet. en 4 pet. De geachte afgevaardigde de heer Portheine heeft ten aanzien van de prijsontwikkeling gezegd - daarbij wijzend op Duitsland - dat wij niet in paniek moeten geraken. Ik geloof, dat het juist is wat hij heeft gesteld. De Minister heeft zoeven al gezegd, dat het in Duitsland erg is meegevallen. Wij zouden ons volk een slechte dienst bewijzen, wanneer wij gemeenschappelijk in een soort van panieksituatie met betrekking tot de prijsontwikkeling geraakten. Dit neemt, niet weg - de geachte afgevaardigden de heren Scholten, Boersma en De Goede hebben erop gewezen —, dat wij de grootst mogelijke voorzichtigheid in acht dienen te nemen; met name de voorlichting moet zo goed mogelijk zijn. In het mondeling overleg heb ik gezegd van mening te zijn, dat ook de belastingdienst door middel van zijn ambtenaren die de ondernemers op dit terrein gaan voorlichten, een bijdrage kan leveren tot een goed prijsbeleid, door de ondernemers erop te wijzen, hoe zij moeten calculeren. Met name de ondernemers in de laatste schakel vormen als het ware het scharnier van de b.t.w. De geachte afgevaardigde die stelde dat de b.t.w. een gefractioneerde omzetbelasting van de kleinhandel is, had in zover volkomen gelijk. In de huidige situatie is het een zaak van wijs beleid, bij voorlichting de aandacht speciaal te richten op deze ondernemers. In dit verband kan ik de geachte afgevaardigden mejuffrouw Barendrcgt en de heer Boersma zeggen, dat ook de televisie bij de voorlichting zal worden ingeschakeld. Ik heb dit reeds in de memorie van antwoord en tijdens het mondeling overleg naar voren gebracht. Wij willen alle moderne communicatiemiddelen in dienst stellen van dit zeer goede doel. De opmerking van de heer Bakker, dat een prijzenchaos wordt verwacht, vind ik wel een erg sombere voorstelling van zaken. Ik kan deze niet delen. Zitting 1967-1968
49ste vergadering - 22 mei '68 2 I 6 7
Wat de prijsmaatregelen betreft, heeft de geachte afgevaardigde de heer De Goede een motie ingediend en heeft mejuffrouw Barendregt vragen gesteld. Naar mijn oordeel is het wat voorbarig op dit moment reeds te denken aan prijzenbeschikkingen. In het laatste decennium is er in de prijzensfeer een voortdurend overleg geweest. Het prijsbeleid was gebaseerd op de vrijwillige medewerking van het bedrijfsleven. De Regering acht op dit moment, nu er geen aanwijzingen zijn dat het bedrijfsleven over een breed vlak tot onaanvaardbare prijsverhogingen zal overgaan, nog niet de tijd gekomen om een algemene prijsmaatregel te nemen. Wel zullen wij uitermate diligent zijn. Dat is geen frase, mijnheer de Voorzitter. Op dit punt, dat bij de invoering van de b.t.w. zo uitermate belangrijk is, zullen wij voortdurend de vinger aan de pols houden. Ik adviseer op deze grond Mejuffrouw Barendregt (P.v.d.A.): Zal het een diligentie achteraf zijn en zal zij ook de prijsverlagingen en de doorberekening daarvan betreffen? Hoe wilt u dit verwezenlijken? Met welke aanduidingen? Staatssecretaris Grapperhaus: Die diligentie zal ongetwijfeld ook betrekking hebben op de prijsverlagingen. Zoeven heb ik reeds gezegd, dat de overheid voornemens is, de voorlichting aan de ondernemers mede op dit punt heel goed te doen zijn. Wanneer op bepaalde punten een prijsverlaging mogelijk is, zullen onze ambtenaren niet schromen het desbetreffende bedrijfsleven daarvan op de hoogte te brengen. Dat is ook in het belang van de concurrentiepositie van die ondernemers ten opzichte van anderen. De heer Berg (P.v.d.A.): Zo is dat, want u hebt exact en heel duidelijk een lijstje van artikelen genoemd. Philips v»eet nu heel goed waar men aan toe is: televisietoestellen, radio's en bandrecorders moeten in prijs omlaag. Gas, water en elektriciteit moeten in prijs omlaag. Chocola en suikerwerk moeten in prijs omlaag. Deze ondernemers weten dus van nu af precies waar ze aan toe zijn. De heer De Block weet dan ook precies, waarop hij moet letten. De heer Bakker (C.P.N.): Ja, maar er komt een nieuw merk. Staatssecretaris Grapperhaus: Mijnheer ds Voorzitter! De geachte afgevaardigde de heer Notenboom heeft gevraagd, of de controle op de prijzen zal worden beperkt tot de laatste fase. Mijn antwoord luidt: Neen, dat is bepaald niet onze bedoeling. Ook de voorgaande schakels van de bedrijfskolom zullen worden gecontroleerd, mijns inziens volkomen terecht. Enige afgevaardigden hebben gewezen op het feit dat in het wetsontwerp in het midden is gelaten of de prijzen inclusief of exclusief omzetbelasting worden berekend. Zij hebben daarbij een pleidooi gehouden voor het inclusief annonceren van de prijzen. Uit het wetsontwerp blijkt, dat binnen de bedrijfskolom de omzetbelasting afzonderlijk op de factuur in rekening moet worden gebracht. De heer Notenboom (K.V.P.): Maar het ging ons om de prijzen, die aan consumenten worden geoffreerd. Staatssecretaris Grapperhaus: Ter inleiding op het antwoord aan de geachte afgevaardigde zou ik graag eerst willen mededelen hoe het gaat in de bedrijfskolom. Het is noodzakelijk daar prijzen exclusief mede te delen. Doet men dat niet, dan werkt het aftrekmechanisme niet goed. Anders is het gesteld met betrekking tot de prijs voor de consument. Ten aanzien daarvan wordt in het wetsontwerp geen standpunt ingenomen, omdat wij het bedrijfsleven op dit punt de vrijheid wilden laten. Ik acht dit juist. Het komt immers voor, dat de detailhandel aan ondernemers levert. Ik noem slechts de winkels in ijzerwaren die aan timmerlieden leveren. In dat geval moet het mogelijk zijn. exclusief te berekenen. Mijns inziens zijn er TWEEDE KAMER
2168
49ste vergadering - 22 mei '68
Staatssecretaris Grapperhaus nogal wat moeilijkheden verbonden aan het loslaten van deze vrijheid voor het bedrijfsleven. Ik geef er de voorkeur aan, thans niet in te gaan op het amendement dat de heer Scholten op dit punt heeft ingediend. Over de werking van de wet zal ik niet te veel meer zeggen. Uit de opmerkingen van de geachte afgevaardigden is gebleken dat die werking wel duidelijk is. De Minister heeft reeds voldoende gezegd over het aftrekmechanisme en over de vraag of het voordeel bij de kapitaalintensieve dan wel de arbeidsintensieve ondernemingen ligt. Het doet mij genoegen dat de verantwoordelijke leidslieden uit het midden- en kleinbedrijf zich met het betrekken van de detailhandel in de b.t.w. akkoord hebben verklaard. Ik ben daar gelukkig mee, omdat de reden waarom vorige bewindslieden — ik noem met name staatssecretaris Van den Berge - zo gereserveerd stonden tegenover de b.t.w. wortelde in de opvatting dat zij alleen goed kon functioneren wanneer de kleinhandel erin betrokken was. Nu de b.t.w. is aanvaard, is het nodig dat deze erin wordt betrokken. Ik ben de verschillende sprekers die waardering hebben geuit voor de in artikel 25 vervatte regeling voor kleine ondernemers - ik noem met name mejuffrouw Barendregt en de heren Scholten, Portheine en Notenboom - zeer erkentelijk. Ik ben van oordeel dat de wijze waarop de kleine ondernemers hier worden tegemoetgekomen voldoet aan zeer redelijke eisen. Ik acht mij daarin geruggesteund door de opvatting van de S.E.R. op dit punt. De geachte afgevaardigde de heer Van Rossum heeft zich afgevraagd, of het niet mogelijk was, een andere regeling te maken met betrekking tot de belastingverlichting voor deze ondernemers. Hij noemde de toegevoegde waarde een onvoldoende goed richtsnoer. In het mondeling overleg - ik adviseer de geachte afgevaardigde het verslag daarvan nog eens te lezen heb ik gezegd dat ik erken dat er bepaalde bezwaren kleven aan de methode om via de toegevoegde waarde de vrijstelling te regelen. Ik heb echter ook gezegd dat ik geen betere methode zie. Mejuffrouw Barendregt (P.v.d.A.): Geldt in deze regeling de vrijstelling van belasting bij alle omzetbedragen die wij in de memorie van toelichting vinden voor bedrijven met een ondernemersinkomen van zo'n f 10 000? Staatssecretaris Grapperhaus: In de memorie van toelichting zijn wij ingegaan op de werking van artikel 25 voor verschillende branches. Zo liep de vermindering bij een melkonderneming af van f200 000 tot f500 000, terwijl het bij een kappersbedrijf, waar een zeer grote toegevoegde waarde is, liep van f 1 2 500 tot f31 250. Daaruit mag men echter niet een ondernemersinkomen afleiden. Mejuffrouw Barendregt gaat ten onrechte daaruit een inkomen afleiden, dat is niet juist. Mejuffrouw Barendregt (P.v.d.A.): Men mag daaruit, volgens u, geen inkomen afleiden, maar men zou het wel kunnen proberen. Heeft u dat geprobeerd en komt u dan niet ongeveer op f 10 000 uit, of is dat een verkeerde berekening? Staatssecretaris Grapperhaus: Ik heb het niet geprobeerd. Het zou erg moeilijk zijn bij dergelijke omzetten tot een bepaald inkomen te concluderen. Ik acht het ook niet zinvol om het te doen. Immers, men gaat dan een element in de omzetbelasting halen, namelijk het inkomen, dat daar nu bepaald niet in thuis hoort. Het gaat hierbij om een heel ander begrip, namelijk om omzetten en niet om inkomen. Ik herhaal het, mijnheer de Voorzitter, dat ik niet wil beweren dat ik de steen der wijzen heb gevonden met het huidige artikel 25 en met de wijze waarop de vrijstelling thans in de wet is opgenomen. Ik zie alleen geen betere oplossing. De heer Verlaan (B.P.): Die heb ik u gegeven. Zitting 1967-1968
Ontwerp*Wet op de omzetbelasting 1968, enz.
Staatssecretaris Grapperhaus: De geachte afgevaardigde de heer Verlaan heeft een oplossing gegeven, maar niet een betere. Ik zie dus geen betere oplossing en ook de oplossing van de geachte afgevaardigde de heer Van Rossum is naar mijn gevoelen geen betere. Immers, wij moeten goed in het oog houden dat men in deze tijd, waarin branchevervaging hand over hand toeneemt, niet kan komen tot een sluitend systeem zoals hij dat heeft voorgesteld, omdat wij dan per onderneming de ene en de andere bedrijfsuitoefening weer zouden moeten gaan isoleren. Daarom wil ik artikel 25 in de huidige vorm bepaald gaarne handhaven. De heer Verlaan (B.P.): Nu moet u natuurlijk wel zeggen waarom het niet beter is. Ik heb met praktische voorbeelden aangegeven waarom uw systeem te ruw is, dat er bepaalde gedeelten - ik heb precies aangegeven hoe groot die zijn met 24 pet. worden belast en ik heb aangegeven hoe dat beter kan worden teruggenomen. Als u zegt, dat is niet beter, dan zou ik graag met concrete voorbeelden van u willen horen waarom het dan niet beter is. Staatssecretaris Grapperhaus: Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde de heer Scholten heeft zoeven terecht gesteld dat dit wel bij de artikelsgewijze behandeling aan de orde komt. Het verwondert mij wel dat de geachte afgevaardigde de heer Verlaan die vanmiddag nog op zo'n onheuse wijze over ambtenaren heeft gesproken — daarbij neemt de geachte afgevaardigde altijd het woord ambtenarij in de mond - nu gaat pleiten voor een zo ingewikkeld systeem dat dit voor de controle en voor de uitvoerbaarheid een aanzienlijk groter aantal ambtenaren zal vragen. Het gaat hierbij om een hele grote groep ondernemers. Wanneer wij daarvoor een heel ingewikkelde problematiek in de uitvoeringssfeer gaan scheppen, dan krijgen wij heel veel ambtenaren. De ambtenaren die wij nu hebben werken gelukkig heel nuttig, die zitten niet met hun duimen te draaien. De heer Verlaan (B.P.): Wij hebben hierover gedacht, maar wij zien dit beslist niet. Daarom zou ik het toch wel nader geconcretiseerd willen zien. Staatssecretaris Grapperhaus: Ik zou daarop nu niet verder willen ingaan, mijnheer de Voorzitter. Ik neem aan dat de geachte afgevaardigde zich hiermee kan verenigen, want dit komt nog bij de behandeling van de amendementen aan de orde. De heer Verlaan (B.P.): Akkoord! Staatssecretaris Grapperhaus: Ook de overgangsregeling heeft van vele kanten de aandacht gehad. De geachte afgevaardigden de heren Portheine en Peijnenburg hebben gevraagd nog eens uiteen te zetten waarom deze overgangsregeling zo noodzakelijk is. Ik zie daarvoor twee redenen, namelijk een economische en een budgettaire. De economische reden is dit wil ik nog eens nadrukkelijk stellen - het voorkomen van een kopersstaking. Ik breng in herinnering wat ik reeds tijdens het mondeling overleg heb gesteld, namelijk dat de achteruitgang in de conjunctuur die zich in de afgelopen jaren in Duitsland heeft gemanifesteerd, naar algemene opvatting, voor een deel te wijten is geweest aan de onzekerheden die de invoering van de b.t.w. met zich bracht en met name aan de onzekerheden met betrekking tot de overgangsregeling. Wij hebben ons aan dat voorbeeld gespiegeld en gemeend het bedrijfsleven zeer tijdig een inzicht te moeten geven in de wijze waarop in de loop van de komende jaren zijn investeringen financieel moeten worden gewaardeerd. Ik dacht, dat dit op zich zelf een voldoende argument was. Daarbij komt nog een budgettair argument. De teruggaaf op de voorraden vereist een bedrag van 1200 min.; deze 1200 min. moet worden gefinancierd. Wij hebben nu de gelukkige combinatie TWEEDE KAMER
Ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1968, enz. Staatssecretaris Grapperhaus dat de overgangsregeling aan de ene kant geld kost maar als zodanig intrinsiek goed is, en aan de andere kant de baten levert om omzetbelasting op voorraden terug te geven. Het eenmalige overschot van 700 min. kan voor verschillende doeIeinden worden aangewend; het is na de mededelingen van de Minister al bekend waarvoor een deel hiervan zal worden gebruikt. Ik kan aan het adres van de geachte afgevaardigde de heer Peijnenburg opmerken, dat de bestemming van het overschot zeer zorgvuldig zal worden afgewogen; van „grabbelen" kan geen sprake zijn. Ik wil nu niet ingaan op allerlei wijzigingen, die men in de overgangsregeling zou kunnen aanbrengen en op het gebied waarvan de geachte afgevaardigden de heren Peijnenburg en Portheine ingenieuze constructies hebben bedacht. Hoe vernuftig deze constructies ook zijn gevonden, zij gaan alle gepaard met of bij voorbeeld een verhoging van het tarief of een te lage opbrengst, zodat ik van mening ben, dat ik deze constructies, onder meer met verwijzing naar hetgeen ik tijdens het mondeling overleg heb gezegd, moet afwijzen. ' I k kom nu aan een detail'van de overgangsregeling, nl. de teruggaaf op voorraden. De heer Portheine heeft mijn aandacht gevestigd op de teruggaaf op voorraden die op 1 januari 1969 aanwezig zijn: hij wil hierover wat details vernemen. In de memorie van antwoord heb ik medegedeeld, dat in beginsel teruggaaf zal worden verleend voor het bedrag dat thans bij uitvoer zou worden teruggegeven. Dit is het uitgangspunt van artikel 40 van het wetsontwerp. Nu is een uitzondering gemaakt voor de omzetbelasting, die bij uitvoer wordt teruggegeven uit hoofde van de heffing op bedrijfsmiddelen en diensten. Deze omzetbelasting, die 1 pet. bedraagt, wordt niet teruggegeven, tenzij de voorraden in 1969 worden uitgevoerd. De geachte afgevaardigde de heer Portheine acht dit een nadeel voor het bedrijfsleven. Hieromtrent kan ik opmerken, dat op goederen, die na 1 januari 1969 in Nederland worden geproduceerd, ook omzetbelasting drukt uit hoofde van de heffing op bedrijfsmiddelen en diensten. Een volledige vrijmaking van de voorraden goederen zou deze goederen een voorsprong geven op de latere produktie. Dit zal een schokwerking teweeg brengen, die niet wenselijk is, nog afgezien van onzekerheden die dan optreden bij de voorcalculatie. De geachte afgevaardigde de heer Portheine heeft vervolgens gevraagd, of voor degenen, die met de huidige ingewikkelde teruggaafbepalingen nog geen ervaring hebben, een eenvoudige forfaitaire regeling kan worden getroffen. Het ligt in dit verband in het voornemen de diverse categorieën goederen in enkele lijsten onder te brengen en daarbij het percentage te vermelden waarnaar de teruggaaf kan worden gevraagd. De geachte afgevaardigde de heer Notenboom heeft zich afgevaagd of het niet mogelijk zou zijn de teruggaaf op voorraden in die bedrijfstakken, waarin daaraan behoefte zou bestaan, te doen geschieden via een forfaitaire berekening. waarbij van de eindprijzen wordt teruggerekend naar de inkoopprijs. Hierover is overleg gaande met het bedriji'sleven; tijdens dit overleg is gebleken dat aan een dergelijke regeling behoefte bestaat. In het kader van dit overleg wordt op dit moment nagegaan, in hoeverre een en ander kan worden verwezenlijkt. In dit overleg wordt tevens de suggestie van de geachte afgevaardigde begrepen om voor de zeer kleine bedrijven aansluiting te zoeken bij de boekhoudkundige gegevens, die dienen voor de inkomstenbelasting. Ik kan de geachte afgevaardigde overigens toezeggen dat met betrekking tot de teruggaaf van omzetbelasting op in voorraad zijnde bouwrijpe gronden overleg zal worden geopend met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. De geachte afgevaardigde de heer Goudzwaard heeft zich afgevraagd of de teruggaaf op voorraden niet met drie maanden zou kunnen worden verlengd. Ik wil in herinnering roepen, dat, in vergelijking met het oorspronkelijke wetsontwerp bij nota van wijzigingen de teruggaal' op voorraden al een Zitting 1967-1968
49ste vergadering - 22 mei '68
2169
keer met drie maanden is verlengd. Een verlenging van nog eens drie maanden lijkt mij niet wenselijk. Ik ben bang, dat dan de psychologische neiging ontstaat bij de prijsvaststelling niet al te zeer rekening te houden met de teruggaaf. Dat lijkt mij bijzonder onjuist. Men moet het bedrijfsleven er integendeel van doordringen, dat na 1 januari 1969 voorraden kunnen worden betrokken vrij van omzetbelasting. Dat betekent, dat er dan ook niet een al te grote tijdsspanne mag liggen tussen de teruggaaf op oude voorraden en de aanschaf van nieuwe voorraden. Aan het punt van de bedrijfsmiddelen heeft met name de heer Peijnenburg uitvoerige aandacht gewijd. Ik onderschrijf zijn stelling, dat het begrip „bedrijfsmiddelen" in de omzetbelasting niet noodzakelijk behoeft samen te vallen met hetzelfde begrip in andere belastingwetten. Dit is met name niet mogelijk ten aanzien van de overgangsregeling. Ik wil voorop stellen, dat - nu artikel 16 is vervallen - het begrip „bedrijfsmiddelen" voor de omzetbelasting alleen nog betekenis heeft voor de overgangsregeling. Wanneer wij dit begrip „bedrijfsmiddelen" gelijkstelden aan dat in de inkomstenbelasting — hetgeen inhoudt, dat de uitgaven die in één jaar worden afgeschreven en die tot de lopende bedrijfskosten behoren, niet tot de bedrijfsmiddelen worden gerekend zou op de bedrijfsmiddelen, die reeds in de kostprijs zijn opgegaan, waarvan dus de omzetbelasting al is doorberekend aan de cliënten, alsnog omzetbelasting worden teruggegeven. De heer Peijnenburg (K.V.P.): Men krijgt toch geen omzetbelasting op bedrijfsmiddelen terug, voor zover die zijn begrepen in de voorraden, die op 31 december aanwezig zijn? Staatssecretaris Grapperhaus: Mijnheer de Voorzitter! In de calculatie van de onderneming zijn de bedrijfsmiddelen in de zin van de omzetbelasting maar niet in de zin van de inkomstenbelasting, die aanwezig zijn op 1 januari 1969, in fiscaal opzicht niet meer op de balans geactiveerd. Juist het begrip „lopende bedrijfskosten" brengt met zich, dat ze ten laste zijn gebracht van de lopende produktie. Dit betekent, dat zij reeds in dat jaar, in casu in het jaar 1968, aan de consument in rekening zijn gebracht. Ik vind het onjuist daarvoor teruggaaf van de omzetbelasting te verlenen. De heer Scholten (C.H.U.): Is het een keihard feit, Excellentie, dat die beide dingen samenvallen? Het afschrijven in één jaar en het in de kostprijs verwerken zijn toch op zich zelf twee zelfstandige dingen? Staatssecretaris Grapperhaus: Mijnheer de Voorzitter! Daarover heb ik bepaald een eigen mening, die wel op enige ervaring is gebaseerd. Wanneer ondernemers in één jaar bedrijfsmiddelen, dus de lopende onkosten, afschrijven, kan men er zeker van zijn, dat deze niet alleen in fiscaal opzicht maar ook bijna altijd in commercieel opzicht ten laste van dat jaar worden gebracht en derhalve in de kostprijs van de produktie zijn verwerkt. Om die reden is het een weinig zinvolle zaak, ondernemers twee keer omzetbelasting terug te geven. Ten aanzien van de nieuw aan te schaffen bedrijfsmiddelen van deze soort merk ik voorts op, dat door de suggestie van de geachte afgevaardigde de heer Peijnenburg om daarop de overgangsregeling niet toe te passen, een kopersstaking zou optreden wat dergelijke bedrijfsmiddelen betreft. Ik wil wel overwegen - dit is een geheel andere zaak of niet op dit punt een zekere tegemoetkoming, een zekere soepelheid, kan worden overwogen. Ik heb begrip voor het overigens ietwat gechargeerde voorbeeld, dat men niet elk gummetje en elk potloodje, dat na 31 december 1968 wordt aangeschaft, als een bedrijfsmiddel moet gaan aanmerken. Ik kan mij voorstellen, dat in die sfeer wel een oplossing zal worden gevonden om tegemoet te komen aan redelijke administratieve verlangens van het bedrijfsleven. TWEEDE KAMER
2170
49ste vergadering • 22 mei '68
Staatssecretaris Grapperhaus Over de administratieve verplichtingen heeft mejuffrouw Barendregt, evenals verschillende andere geachte afgevaardigden, opmerkingen gemaakt. Ik meen, dat ik wat dit punt betreft kan verwijzen naar wat ik tijdens het mondeling overleg heb gezegd. Ik erken bepaald, dat de invoering van de b.t.w. voor de detailhandel grote administratieve problemen zal scheppen. Ik wil echter nog eens herhalen, dat wanneer deze problemen zijn overwonnen, ik ervan overtuigd ben, dat deze groep ondernemers blij zal zijn met het sterk verbeterde inzicht in hun boekhouding, dat voor hen de grondslag kan vormen voer een betere bedrijfsvoering. Dat neemt niet weg, dat ik de invoeringsmocilijkheden, ook in administratief opzicht, voor deze groep van ondernemers bepaald niet te laag aansla en ik heb mij daarom bij herhaling bereid verkiaard - ik doe het ook nu - aan deze groep in de ruimst mogelijke mate voorlichting te geven. Met betrekking tot de vraag van de geachte afgevaardigde de heer Notenboom of ondernemers, die met twee tarieven werken, een forfaitaire regeling kunnen krijgen op basis van de inkoopprijzen, verhoogd met winstops'.ag, kan ik mededeien, dat ik daar in beginsel voor voel, zoals ook reeds in de memorie van antwoord naar voren is gekomen, en dat ik bestudeer, hoe een dergelijke regeling kan worden uitgewerkt. Dat geldt ook, zij het dat het daarbij minder nodig is, voor afbetalingscontracten. Door de verschillende geachte afgevaardigden is een aantal afzonderlijke bedrijfstakken ten tonele gevoerd. Over textiel en schoenen heeft de Minister al gesproken. Ik zal er daarom weinig over zeggen. Ik erken, dat het stelsel voor deze takken tot ingijpende gevolgen leidt en dat de gevolgen niet exact zijn te voorspellen. Ik wil nog eens zijn mededeling, dat als er werkelijk moeilijkheden opdagen, de helpende hand zal worden geboden, in herinnering brengen. Wat de bouw betreft wil ik allereerst ingaan op de opmerking van de geachte afgevaardigde de heer Scholten over de beunhazerij. Hij vreest, dat door de invoering van de b.t.w. met 12 pet. het euvel der beunhazerij zal toenemen. Ik kan hem alleen maar de verzekering geven, dat ik met behulp van de fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst en in samenwerking met de economische controledienst van het Departement van Economische Zaken met kracht zal trachten tegen alle gesignaleerde gevallen van overtreding op te treden. Ik ben van mening, dat met name het fiscale apparaat hierbij in sommige gevallen goede huip kan bieden. De heer Verlaan (B.P.): Het wordt op die manier wel een politiestaat. De heer Notenboom (K.V.P.): Hebt u er bezwaar tegen? Vindt u beunhazerij leuk? De heer Verlaan (B.P.): Ik vind het niet leuk, maar ik vind de manier van optreden nog minder leuk. Staatssecretaris Grapperhaus: Ik weet niet, of de geachte afgevaardigde de heer Verlaan er juist aan doet te spreken van een politiestaat, indien de wettige overheid tracht degenen, die volgens de wet belasting moeten betalen, onder de letter van de belastingwet te krijgen. Ik meen, dat het gebruiken van het begrip politiestaat hiervoor aan het adres van de fiscale wetgever van een mentaliteit getuigt, die ik niet gaarne tot de mijne wil maken. De heer Verlaan (B.P.): Wetten zijn ook soms onhanteerbaar gebleken. Dan moeten ze later weer worden ingetrokken. Staatssecretaris Grapperhaus: De geachte afgevaardigde de heer Wierenga heeft uitvoerig over de problematiek van de bouw gesproken. De Minister heeft hem al uitvoerig geantwoord. Ik acht mij daarom op dit moment ontslagen van de plicht hierop nader in te gaan. Zitting 1967-1968
Ontwerp*Wet op de omzetbelasting 1968, enz.
De geachte afgevaardigde de heer Van Rossum heeft aandacht gevraagd voor het onder handen zijnde werk in de bouw per 1 januari 1969. In het wettelijke systeem van de omzetbelasting is het moment, waarop het belastbaar feit plaatsvindt, beslissend voor de vraag, welke wetgeving van toepassing is. In de memorie van antwoord is toegezegd, dat ik nog zal nagaan, of het mogelijk is voor op 1 januari 1969 lopende bouwprojecten toe te staan, dat, als hierom wordt verzocht, de cascadeomzetbclasting wordt geheven over het reeds gebouwde, terwijl over het na die tijd gebouwde gedeelte de b.t.w. wordt geheven. Dit onderzoek is op dit moment nog gaande. Ook de geachte afgevaardigde de heer Portheine heeft met betrekking tot de bouw gepleit voor een zo soepel mogelijke benadering van de overgang. Naar mijn mening heeft hij dat terecht gedaan, want juist bij deze bedrijfstak, die wordt geconfronteerd met contracten op lange termijn, is het erg belangrijk, dat met betrekking tot de uitvoeringsvcorschriften van de overgangsproblematiek de nodise soepelheid en prudentie wordt betracht. Ik wil de geachte afgevaardigde dat graag toezeggen. Het adres van de Stichting Raad voor het Bouwbedrijf is op dit moment nog in studie. Onder de afzonderlijke bedrijfstakken behoort ook de landbouw. Deze is blijkbaar niet de minste onder de afzonderlijke bedrijfstakken, want ik wil wijzen op de landbouwregeling, die alom lof en succes heeft geoogst. Naar mijn mening komt de landbouwregeling op een goede wijze tegemoet aan de noden van de landbouw; zij weet op een goede wijze te vermijden, dat 150 000 landbouwers met de administratieve verplichtingen van de b.t.w. worden geconfronteerd. Nu heeft de geachte afgevaardigde de heer Notenboom gevraagd: Verstoort de vrijstelling van f 10 000, die de landbouw als nevenomzet mag hebben, niet de concurrentieverhoudingen? Indien een landbouwer maximaal voor f 10 000 aan b.v. bloembollen omzet, dan is hij ter zake geen omzetbelasting verschuldigd. Dat is juist. Overigens heeft hij ook geen vooraftrek. De koper kan evenmin voorbelasting in aftrek brengen, zodat de voordruk van de boer blijft hangen. Zou de boer hebben geopteerd, dan zou de koper de belasting in aftrek hebben kunnen brengen. Met andere woorden: de f 10 000-regeling werkt in het algemeen niet ten nadele van degene, die wel aan de belasting is onderworpen. Zij kan alleen te zijnen nadele werken, indien een particulier rechtstreeks bij de boer koopt. Dezelfde geachte afgevaardigde heeft gevraagd, of het eigenlijk wel juist is om van 4 pet. forfaitair te spreken; moet dit niet 4,17 pet. zijn? De forfaitaire aftrek in de schakel na de boer bedraagt 4 pet. over het aan de landbouwer betaalde bedrag. Indien men het af te trekken bedrag uitdrukt in een percentage van de inkoopprijs, exclusief omzetbelasting, dan bedraagt het inderdaad 4,17 pet. De opzet van de landbouwregeling brengt evenwel met zich, dat het percentage wordt uitgedrukt van het totaal aan de boer betaalde bedrag, derhalve inclusief de omzetbelasting zelf. De heer Berg (P.v.d.A.): Naar mijn mening is dit een belangrijk politiek punt. Wat gebeurt er systematisch met de landbouwregeling? De landbouwregeling is een regeling speciaal voor één bedrijfstak; als ik het goed heb, is dit tot nog toe de enige bedrijfstak, die een regeling heeft. Door de forfaitaire voordruk wordt deze bedrijfstak apart gesubsidieerd. De ondernemers, die een hogere voordruk hebben dan de gemiddelde, kunnen opteren om eruit te gaan. De meer kapitaal-intensieve en rijke ondernemers kunnen eruit en kunnen dan meer profiteren dan wanneer zij onder die speciale regeling zouden vallen. Als zij dat doen, dan zal de algemene voordruk automatisch dalen en zal de subsidiepost van de b.t.w. voor de landbouw stijgen. Is dit een juiste gedachte of niet? Staatssecretaris Grapperhaus: Mijnheer de Voorzitter! Dat is geen juiste gedachte. Er is geen sprake van, dat in de landTWEEDE KAMER
Ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1968, enz.
49ste vergadering - 22 mei '68
2171
Staatssecretaris Grapperhaus bouwregeling een subsidiëring van de landbouw plaatsvindt. geen ik in dit opzicht in het mondelinge overleg heb gezegd. De stelling van de geachte afgevaardigde de heer Berg, dat de Het heffen van belasting is primair niet een economische of boeren die een hogere voordruk hebben dan 4 pet. en daarom soc ale maatregel. Uiteindelijk is er sprake van de rechtvaaropteren, extra profiteren, gaat niet op, want in dat geval wordt digstc verdeling van de lasten over de burgers. Dit betekent, toch nooit meer verrekend dan de werkelijke voordruk; bo- dat in het bijzonder andere dan economische en sociale overvendien moet de boer dan voldoen aan de gewone administra- wegingen bij het heffen van belasting aan de Orde zijn. Zijn tieve eisen. Vervolgens heeft hij ook zijn f 10 000-vrijstelling belastingmaatregelen in een bepaald geval in het kader van niet. De kans dat boven de 4 pet. alle boeren zullen opteren, een pakket maatregelen primair gebaseerd op economische is dan ook niet groot. Ik erken, dat er boeren zullen zijn met en sociale overwegingen, dan wordt wel advies gevraagd. een iets lagere voordruk dan 4 pet. Dat is nu eenmaal het ge- Ik denk in dit verband aan de maatregelen, die in 1956 zijn volg van de forfaitaire regeling. Wij hebben op grond van de genomen inzake de bestedingsbeperking. Toen is wel advies gegevens, die in de memorie van antwoord zijn vermeld, aan de S.E.R. gevraagd. gemeend, dat het forfait van 4 pet. een bijzonder redelijke benadcring is in macro-economisch opzicht van de voordruk De heer De Goede (D'66): De gevolgen van een wet, waarvan de boeren. over wij vandaag spreken, zijn toch ook van groot belang? Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigden de Deze grijpen wel in in de sociale sfeer. heren Notenboom, Van Rossum en Kieft hebben gesproken Staatssecretaris Grapperhaus: Mijnheer de Voorzitter! ik over de bloembollen en de sierteelt. De heer Kieft heeft gezegd: Ik begrijp de aandrang om deze branche onder de kan dit niet ontkennen. Ik wil echter duidelijk stellen, dat landbouwregeling te brengen, maar ik zie heel goed de be- elke belastingwet repercussies heeft op elk terrein van het zwaren hiervan in. Mijnheer de Voorzitter! Ik zie deze be- maatschappelijke leven.. Hier ligt bepaald niet een primaat voor zwaren ook. De in tabel 1 opgenomen eindprodukten staan het .sociale of het economische, maar de belastingheffing is daarin in verband met het sociale effect van het lagere tarief. nu eenmaal verweven met onze gehele maatschappelijke strucDit geldt niet voor deze groep. Binnen een algemene ver- tuur. Dat er dus gevolgen in alle maatschappelijke geledingen bruiksbelasting ligt het namelijk niet voor de hand, bestedin- voorkomen, is evident, maar men kan om deze reden toch gen voor bloembollen en sierteeltprodukten aan een lager niet bij iedere belastingwet naar de S.E.R. lopen. Dit is hettarief te onderwerpen. Deze produkten passen ook moeilijk zelfde als hetgeen ik aan het adres van de geachte afgevaarin de landbouwregeling, omdat de voordruk bij de bloem- digde de heer Boersma wil opmerken, die zich heeft afgebollen ongeveer 3 pet. is, hetgeen aanzienlijk lager is dan de vraagd, of Financiën niet een te geïsoleerde aanpak heeft. gemiddelde voordruk van de landbouwer. Verder wil ik Wat dit wetsontwerp betreft, heeft een uitvoerig interdeparer de aandacht op vestigen, dat de meeste bloembollen en ook tementaal overleg plaatsgevonden, maar wij hebben niet alle veel sierteeltprodukten worden geëxporteerd. De meeste telers, andere Ministers gevraagd om mede te ondertekenen, omdie dan onder de landbouwregeling zouden vallen, zouden dat de verantwoordelijkheid voor dit wetsontwerp primair dan toch moeten opteren. Bovendien behoeft het tarief niet bij de Minister en de Staatssecretaris van Financiën ligt. Wat gelijk te zijn aan dat van de andere E.E.G.-Ianden. Ik weet, betreft de S.E.R. kan ik nog zeggen, dat een deskundige van dat deze kwestie in het mondelinge overleg naar voren is het Ministerie van Financiën in ruime mate voorlichting heeft gebracht. De exporterende bloembollenkweker krijgt de cm- gegeven. Ik heb zijdelings vernomen, dat men zich van de zijde zetbelasting terug. De buitenlandse exporteur wordt aan de van de S.E.R. zeer waarderend heeft uitgelaten over de megrens met ons 12 pct.-tarief geconfronteerd. Ik meen, dat dewerking van deze deskundige. men om die reden niet kan stellen, dat hier in vergelijking met de andere E.E.G.-Ianden een concurrentieverstoring optreedt. De heer Boersma (A.R.P.): Excellentie, mijn punt was ook De geachte afgevaardigde de heer Scholten heeft gespro- niet, dat u bij ieder belastingvoorstel het advies van de S.E.R. ken over de benzine. Hij heeft gevraagd, of het mogelijk is, zou moeten vragen. Ik kan mij echter zeer goed voorstellen, de benzine-accijns met enige centen te verlagen, waardoor dat deze belangrijke zaak voor u aanleiding zou zijn geweest de prijsstijging van benzine wordt gematigd. Ik voel hiervoor om althans een deeladvies te vragen over die aspecten, die niet veel. Benzine wordt naar schatting in de verhouding zeer nauw het bedrijfsleven raken. U heeft zelf gezegd, dat 50-50 door ondernemers, respectievelijk particulieren ge- u tevreden bent met het S.E.R.-advies. U ziet dus het resulbruikt. In de ondernemerssfeer wordt de benzine goedkoper; taat. Het had ook anders gekund. in de particuliere sfeer wordt de benzine duurder. De budgettaire betekenis van een dergelijk voorste! ligt in dé orde Staatssecretaris Grapperhaus: Mijnheer de Voorzitter! Ik van grootte van 65 min., welk bedrag mede een rol moet was inderdaad te.reden met het S.E.R.-advies, want ik vond spelen, naar ik aanneem. het een uitmuntend advies. Het is echter iets anders, of men van te voren zelf over een bepaald wetsontwerp, dat wordt De heer Verlaan (B.P.): Ik heb gevraagd, of de visserij gemaakt, advies vraagt. Ik wil nu iets zeggen over de opmerkingen van de geachte ook onder de landbouwregeling valt. Ik meen, dat de Staatssecretaris heeft vergeten om deze vraag te beantwoorden. afgevaardigde de heer Notenboom over het plan Hoef nagels. Ik heb waardering voor dat plan; ik heb begrip voor de algemene gedachte, die daaraan ten grondslag ligt. Ik moei Staatssecretaris Grapperhaus: Ik heb deze vraag niet ver- zeggen, dat ik het ook een zeer interessante gedachte vind. geten te beantwoorden. Ik kom hierop nog terug. maar de Regering heeft niet het voornemen om bij Voorbeeld in 1970 een dergelijke ingreep voor te stellen. De opmerkin De heer Verlaan (B.P.): Dan wacht ik wel. gen, die de heer Hoefnagels indertijd heeft gemaakt, spelen nu nog bij de talloze plannen voor vereenvoudiging van'beStaatssecretaris Grapperhaus: Mijnheer de Voorzitter! Ik lasting in zoverre een rol, dat bepaalde gedachten van faétfn kan nu wel antwoorden. De visserij valt niet onder de land- nóg steeds öp hun gehalte aan werkelijkheid en waarheid bouwregeling. Wij zijn echter bezig om te bezien, of het worden getoetst. niet mogelijk is, in dezen tot een bijzondere regeling te komen. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom nu tot de motie, die doof Mijnheer de Voorzitter! Ik wil thans ingaan op de opmer- de geachte afgevaardigden de heren Scholten êh Portheine kingen van de geachte afgevaardigden de heren Boefsma en is ingediend met betrekking tot de rechtspraak. Ik heb wel beDe Goede. Zij hebben nog eens gewezen op het feit, dat wij grip voor hetgeen in de mótië staat. Vóór een overbrenging geen advies hebben gevraagd aan de S.E.R. Ik herhaal het- van de rechtspraak in de omzetbelasting van de tariefcomZitting 1967-1968
TWEEDE KAMER
2172
49ste vergadering - 22 mei '68
Staatssecretaris Grappcrhaus missie naar de hoven pleit zonder twijfel het feit, dat de binding met de douanetariefwetgeving in de nieuwe omzetbelastingwetgeving grotendeels wordt verbroken. Bovendien pleit hiervoor het feit, dat de nieuwe omzetbelasting in haar terminologie nauwer aansluit bij de directe belastingen en ik kan mij dan ook het betoog van de geachte afgevaardigden voorstellen om eenheid van rechtspraak te bevorderen. De Regering heeft echter op dit punt nog geen beslissing genomen. Met name voer ik over dit punt nog overleg met de Minister van Justitie, terwijl hierover ook nog de rechtsprekende organen moeten worden gehoord. De tarief commissie is overigens een instituut, dat zich in de loop van veertig jaar een internationale faam heeft verworven en naar mijn mening ook volkomen terecht, omdat de rechtspraak van de tariefcommissie vrijwel uniek te noemen is. Wij mogen ons zee: gelukkig prijzen met een dergelijk instituut en ik meen, dat do schat aan ervaring, die hier is verkregen, niet lichtvaardig verloren mag gaan. Mijnheer de Voorzitter! Uit het voorgaande blijkt wel, dat ik aan de motie eigenlijk geen behoefte heb. Dit betekent echter niet dat, als de motie door de Kamer wordt aangenomen, ik mij hiertegen zal verzetten. De heer Boersma (A.R.P.): Dan kan het ook niet meer. Staatssecretaris Grapperhaus: Ik ben blij, dat de geachte afgevaardigde de heer Boersma mijn ervaring op dit terrein verrijkt. De heer Boersma (A.R.P.): Het is gratis zonder voordruk. Staatssecretaris Grapperhaus: Thans wil ik iets zeggen over de belangen van de huurder. Artikel 46 geeft aan de ondernemer die partij is bij een lopend contract de bevoegdheid om hetgeen van hem na een wetswijziging meer aan omzetbelasting is gevorderd dan daarvóór, op de wederpartij te verhalen. Nu zou men in de eerste plaats kunnen stellen dat deze bepaling niet geldt voor de opterende verhuurder, omdat het verschuldigd worden van omzetbelasting dan niet slechts een gevolg is van de wetswijziging, maar mede van het gebruik maken van het optierecht. In deze opvatting zal de verhuurder de omzetbelasting alleen op de huurder kunnen verhalen, als partijen daarover overeenstemming hebben bereikt. Bij de onderhandelingen zal de huurder er dan op kunnen toezien, dat van hem niet meer omzetbelasting wordt gevorderd dan de verhuurder per saldo moet betalen. Maar ook in de opvatting dat artikel 46 hier wel geldt is de huurder niet weerloos. Immers, de verhuurder kan van de huurder slechts terugvorderen de omzetbelasting die de verhuurder als gevolg van de optie meer moet gaan betalen dan vroeger. Bij de vaststelling van de hogere omzetbelasting moet uiteraard rekening worden gehouden met het wegvallen van de oude omzetbelasting op het onderhoud. Doet de verhuurder dat niet, dan zou sprake zijn van een verkapte huurverhoging waarmede de huurder geen genoegen behoeft te nemen. Daarnaast bestaat de kwestie dat de huurder de verhuurder niet kan dwingen om te opteren. Een dergelijke optiedwang zou ertoe leiden, dat in feite de huurder het optierecht heeft en dit dan kan uitoefenen ten koste van de verhuurder, die ten slotte de administratieve lasten van de b.t.w. moet dragen. Dit zou een vrij ver gaande ingreep in de lopende rechtsverhouding betekenen. De bestaande rechtsband zal ook wel voordelen voor de huurder meebrengen, zoals de zekerheid dat hij over het gehuurde goed kan blijven beschikken. Bij nieuwe contracten zal het afhangen van de economische positie van de verhuurder en de huurder, of van het optierecht gebruik zal worden gemaakt. Dit gevolg dat nu eenmaal aan een optierecht eigen is en waarover ik bij het mondeling overleg naar aanleiding van opmerkingen van de heer Van den Bergh heb gesproken zal moeten worden aanvaard.
Zitting 1967-1968
Ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1968, enz.
De Minister heeft al gewezen op de bezwaren die zijn verbonden aan de knik in de opbouw van een inkomstenbelastingtabel, met name op het onplezierige effect dat dit bij de lagere inkomensgroepen een verscherping van de progressie doet optreden, zodat het zelfs mogelijk is dat het marginale heffingspercentage bij inkomens in de afbouwstrook hoger is dan bij inkomens die daarboven liggen, en dat de middengroepen een dan nog sterkere progressie krijgen. Ik wil nu ingaan op de opmerkingen van de geachte algevaardigde de heer Notenboom over de openbare registratie van de fiscale positie van onroerend goed. Ik meen dat dit geen aanbeveling verdient. Er zijn een aantal omstandigheden, die in de openbare registers zouden kunnen worden aangetekend, bij voorbeeld dat het een overdracht door een ondernemer betreft dat de koper het goed in zijn bedrijf zal gebruiken en dat hij de omzetbelasting zal aftrekken. Dit geldt echter niet voor alle omstandigheden. Het is mogelijk dat een onroerend goed door de ondernemer zelf is vervaardigd, dat de gebruiker wijziging brengt in de aard van het gebruik enz. Het aantekenen van slechts sommige feiten die van betekenis zijn zou echter een grote mate van onzekerheid en verwarring geven. Ik meen dat wij er verstandig aan doen deze materie voorlopig aan de praktijk over te laten. Als blijkt dat in de praktijk grote behoefte bestaat aan een of andere publikatieregeling zal ik eventueel in overleg met de Minister van Justitie de kwestie nader bezien. De geachte afgevaardigde de heer De Goede heeft gesteld, dat voor de ondernemer winst te voorschijn komt. Een aanlokkelijk perspectief voor een belastingheffer, want die krijgt een groot gedeelte van de winst. Hierop heeft de heer De Goede ook gedoeld. Hij heeft gezegd: Wanneer er winst komt voor de ondernemer, winst als gevolg van een geringere betaling van investeringsgoederen, dan kan uit de belastingheffing over die winst een deel van de verlaging voor textiel worden betaald. De Minister heeft gezegd, dat deze opvatting onjuist is. Ik wil hierop nog iets nader ingaan. Wat voor de ondernemer optreedt is namelijk geen winst: de Minister heeft gezegd, dat dit een financieringsvoordeel is. Men moet ïich voorstellen dat een ondernemer die eerst een kostprijs van 110 heeft voor zijn bedrijfsmiddelen nu bij nieuwe investeringen een kostprijs van 100 heeft. Het is niet zo dat deze tien punten ergens in zijn boekhouding als winst te voorschijn komen. Integendeel, hij en al zijn mede-ondernemers kunnen in het vervolg iets goedkoper kopen. Dit is naar mijn gevoel toch iets anders dan het boeken van winst. De heer Bakker (C.P.N.): Het wordt na een paar jaar wel winst. Staatssecretaris Grapperhaus: Het wordt ook na een paar jaar geen winst, want dit wordt in de kostprijs doorberekend aan de consument. Dat is m.i. toch een logische zaak. De heer Bakker (C.P.N.): Dat zei ik net ook over de benzine. Staatssecretaris Grapperhaus: Ik heb zoeven bedoeld dat een verhoging van de omzetbelasting op benzine in de bedrijfssfeer geen betekenis heeft als gevolg van het inhaaleffect. Hier gaat het om de vraag of een 10 pet. minder betalen van investeringen, om heel exact te zijn: 9,6 pet., effect heeft in de kostprijsberekening van de ondernemer. Ik meen dat dit toch bepaald een geheel andere zaak is. De heer Bakker (C.P.N.): Maar versnelde investeringen brengen over een aantal jaren versnelde winst met zich. Dat is toch de bedoeling. Staatssecretaris Grapperhaus: Terecht zegt de heer Bakker - daarop heeft ook de heer Goudzwaard in zijn zeer boeiend betoog gewezen - dat de grotere omwegproduktie,
TWEEDE KAMER
Ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1968, enz. Staatssecretaris Grapperhaus die met een toeneming van kapitaalintensiviteit gepaard gaat, die weer het gevolg zou kunnen zijn van een gunstiger irrvesteringsklimaat, uiteindelijk aan het bedrijfsleven ten goede komt en daarmee door het bedrijfsleven aan de consument ten goede kan worden gebracht. Als de geachte afgevaardigde de heer Bakker hierbij een pleidooi houdt voor een begunstiging van de investeringen, dan kan ik hem helemaal bijvallen. Daarmee ben ik geheel eens. Het is volkomen juist, als hij daarmee stelt, dat wij dat daardoor aan de consument ten goede kunnen laten komen. De heer Bakker (C.P.N.): Maar, Excellentie, dan hebt u mij wel zó slecht begrepen. Slaatssecretaris Grapperhaus: Ik zeg ook: als; ik heb het in de voorwaardelijke zin gebruikt. Als de geachte afgevaardigde het echter niet stelt, dan stel ik het zelf wel. Dan stel ik namelijk dat de betekenis van de investeringsregeling is de geachte afgevaardigde zou nog eens moeten nalezen, wat de geachte afgevaardigde de heer Goudzwaard daarover heeft opgemerkt —, dat ons investeringklimaat wordt verbeterd. Ook de geachte afgevaardigde de heer Berg beeft daarop gewezen en heeft gesteld dat hij dat een positief element in de b.t.w.-regeling vindt. Ik meen dat wij het er toch met elkaar over eens moeten zijn, dat een verbetering voor ons bedrijfsleven aan ons gehele volk ten goede moet komen. De heer Berg (P.v.d.A.): Ik ben het met u eens. Wij behoeven het dan alleen nog maar eens te worden met de heer Witteveen over de compensatie van zo'n 700 min. en dan zijn wij zo ver. Staatssecretaris Grapperhaus: Mijnheer de Voorzitter! Ik hoop dat het de heer De Goede nu duidelijk is, dat er geen sprake is van winst; anders wil ik daarop graag nog nader ingaan. Ik zou niet graag zien. dat er in deze Kamer een misverstand bestaat over de vraag, of ik in de sfeer van de inkomsten- en de vennootschapsbelasting een half miljard meer of minder kan heffen. Dat zou ik toch wel graag. . . . De heer De Goede (D'66): Een zeer concrete vraag. Zegt u nu, ook wanneer de prijzen 3 pet. stijgen, dat ondanks het feit dat de opbrengst van de b.t.w. gelijk blijft, met natuurlijk ter zijde het effect van de b.t.w. op die 3 pet., de winsttoeneming nul is? Staatssecretaris Grapperhaus: Als de prijzen 3 pet. stijgen - ook als zij 10 pet. stijgen of wat zij ook stijgen: ik ga echter uit van hetgeen de geachte afgevaareigde de heer De Goede stelt - en de opbrengst van de b.t.w. ook dezelfde is, behoudens dan de bekende 30 min. etc, dan betekent dat dat de druk die wordt verlegd van de o.b. op investeringen naar de consument, in die 3 pet. naar voren komt. Dan is dat geen grotere winst voor het bedrijfsleven, maar betekent het boekhoudkundig - ik moge in boekhoudtermen met de geachte afgevaardigde spreken - dat in het journaal de volgende boeking wordt gemaakt: kas aan bedrijfsmiddelen. Vervolgens: o.b. aan kas. Dat is logisch, en vervolgens wordt het: debiteuren aan o.b. De vermindering van de o.b. dient namelijk te worden doorberekend in de prijs van de consument. Wat is uiteindelijk het resultaat? Daarover moeten wij namelijk geen misverstand laten bestaan. De heer De Goede (D'66): Een korte vraag. .. . Staatssecretaris Grapperhaus: Mag ik doorgaan, mijnheer de Voorzitter? De geachte afgevaardigde interrumpeert voortdurend, maar dan kan ik het hem niet uitleggen. Ik wil nog eens herhalen - ik wil daarover geen misverstand laten bestaan -, dat de verschuiving van. de omzetbelasting op investeringen naar de consument, die op dit mo-
Zitting 1967-1968
49ste vergadering - 22 mei '68
2173
ment in het voorbeeld van de geachte afgevaardigde 3 pet. betekent, nooit tot winst kan leiden. Dat betekent namelijk, dat weliswaar de factor bedrijfsmiddelen in de boekhouding wordt verlaagd, maar dat, aangezien wij van dezelfde opbrengst uitgaan, die omzetbelasting ergens moet worden betaalj door die onderneming en moet worden doorberekend in de prijs. Dit betekent, dat weliswaar de 3 pet. meer wordt betaald door de consument, maar dat dit in de omzetbelasting terugkomt. Het bedrijfsleven heeft daarvan dus geen voordeel. De heer De Goede (D'66): Excellentie! Ik stel mij een kapper voor, die niets van boekhouden weet en geen journaalposten kent, maar die op dit moment f 3 rekent. Hij weet, dat hij straks als gevolg van de b.t.w. ongeveer f 3,25 moet rekenen, en hij rekent f 3,50. Wat is dat laatste kwartje nu? Staatssecretaris Grapperhaus: Als het waar is, wat de geachte afgevaardigde zegt, dan was dit nu toch ook mogelijk geweest en dan kan men toch niet zeggen, dat het een gevolg van de b.t.w. is. Het betekent, dat die kapper 25 cent extra kan berekenen, maar dit is niet een gevolg van de b.t.w.; die kapper zit blijkbaar in een prijssituatie, op grond waarvan hij zich kan veroorloven, een groter bedrag in rekening te brengen. Ik moet nu echter nog eens stellen, dat ik heb gezegd, dat ik mijn ambtenaren instructies zal geven om de kapper, die de geachte afgevaardigde ten tonele voert, maar ook alle andere kappers en alle andere ambachtslieden en alle detaillisten, voorlichting te geven, hoe zij moeten calculeren. Dit is zowel aan de kant van de prijsverhoging als aan de kant van de prijsverlaging van betekenis, want ook een detaillist, die tot een prijsverlaging kan overgaan, heeft er recht op, dat hij in de voorlichtingssfeer daarop attent wordt gemaakt. Men kan nu wel een kapper ten tonele voeren, die anders handelt dan gehandeld dient te worden, maar ik dacht, dat voor de betekenis van dit vraagstuk men niet kan stellen, dat er dan een grotere opbrengst komt. De heer Verlaan (B.P.): U mag het leger wel gaan mobiliseren. Staatssecretaris Grapperhaus: Dit zou ik dan maar aan uw politiestaat overlaten, mijnheer Verlaan. De geachte afgevaardigden de heren Wiebenga en Janssen hebben nog gesproken over de egalisatieheffing op personenauto's en zij hebben zich afgevraagd, of daarbij niet een zekere differentiatie zou kunnen worden aangebracht. Ik dacht, dat een gedifferentieerd tarief de heffing toch wel erg zou compliceren en dat wij die weg niet op moeten gaan. Ook onder de bestaande wet hebben wij vroeger wel tarieven gehad, die afhankelijk waren van de prijs, doch die zijn in de loop van de tijd alle afgeschaft, uitsluitend op grond van de zeer grote praktische bezwaren, die daaraan verbonden zijn. Het is heel moeilijk, de grenzen te trekken, op welk niveau telkens een hoger tarief moet gelden. Er is het gevaar van uitsluiting van bepaalde prijsklassen, die juist boven een bepaalde grens komen te liggen, en ten slotte wil ik de geachte afgevaardigde attent maken op het feit, dat die duurdere auto's veelal voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt. De hogere heffing komt dan weer ten laste van de fiscale winst, zodat zij minder opbrengst geeft en wel veel administratieve rompslomp. De heer Wiebenga (P.S.P.): Ik mag hierbij misschien wel opmerken, dat ik in mijn speech al had gezegd, dat ik dan inderdaad wel begreep, dat daaraan aanvullende bepalingen zouden moeten worden vastgeknoopt om te voorkomen, dat die gehele omzetbelasting via de afwenteling toch weer verdwijnt. Dit lijkt mij ook wel mogelijk. Juist omdat het hier die speciale verbruiksbelasting betreft, zou dat ook wel in te passen zijn, dacht ik. '.
TWEEDE KAMER
2174
49ste vergadering - 22 mei '68
Staatssecretaris Grapperhau.s: Mijnheer de Voorzitter! Ik moet toch herhalen, dat ik niet erg veel voel voor de suggestie van de geachte afgevaardigde. De geachte afgevaardigde de heer Kieft heeft gevraagd, wat een bijzondere verbruiksbelasting op andere goederen dan automobielen zou opbrengen, wanneer zij zodanig was, dat de druk ongewijzigd zou blijven. Ik wil hierbij noemen televisietoestellen: deze heffing zou ongeveer 13 min. opbrengen, zoals ock in de memorie van antwoord reeds is medegedeeld. Een bijzondere verbruiksbelasting op bromfietsen, chocoladewerk, suikerwerk, cosmetica en frisdranken zou niet veel opbrengen; dit zou een bedrag zijn in de orde van grootte van 5 min. Een heffing op jachten heb ik niet precies laten nagaan, maar ik weet wel zeker, dat ook dit niet veel zou zijn. De vrijstelling van registratierecht bij overdracht van land door ouders aan kinderen in de sfeer van de landbouwonderneming is ook genoemd. De geachte afgevaardigde de heer Van Rossum heeft gevraagd, of ik niet bereid ben, indien een klein gedeelte van het land wordt overgedragen aan anderen dan kinderen, enige soepelheid te betrachten. Ik ben daartoe wel bereid, wanneer die overdracht ongeveer gelijktijdig plaatsvindt. Zou de overdracht aan kinderen door overdracht aan derden worden voorafgegaan, dan speelt het geen rol. De geachte afgevaardigde de heer Kieft heeft gevraagd, o!' ik bereid ben met de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk overleg te plegen over een nieuw Koninklijk besluit, dat zal aangeven wat onder prestaties van sociale of culturele aard moet worden verstaan. Ik doe hem die toezegging gaarne. Dezelfde geachte afgevaardigde heeft gesproken over het huurzegel. !k meen. daaraan nu niet - ook niet met het oog op het gevorderde uur - uitvoerige beschouwingen te moeten wijden. Ik heb in een ander verband al eens tot de vaste commissie gezegd, dat ik tegenover het zegelrecht, zijnde een belasting, die van een zeer oude datum is, een zeer gereserveerde instelling aanneem. De geachte afgevaardigde de heer Van Rossum heeft gevraagd naar de kleine-ondernemersregeling en over de differentiatie. Ik meen hem reeds voldoende te hebben geantwoord. Zo niet. dan bemerk ik dat in tweede termijn wel. De geachte afgevaardigde de heer Kieft heeft gevraagd, hoe de Regering komt aan de 27 pet. handelsmarge op textiel. Die is ontleend - dit dus in verband met de drukverhoging - aan gegevens van de belastingdienst zelf. nl. van de Fiscale Inlichtingenen Opsporingsdienst. De geachte afgevaardigde de heer Verlaan heeft gesproken over voorgekookte rijst. Het is mij niet duidelijk, waarom deze geachte afgevaardigde een amendement hierover wil indienen. Het moet hem toch bekend zijn, dat in de memorie van antwoord door mij reeds is gezegd, dat ik van mening ben. dat bij interpretatie voorgekookte rijst onder tabel I kan worden gebracht. Het lijkt mij een overdreven procedure, daarvoor oen amendement in te dienen. De geachte afgevaardigde de heer Van Rossum heeft gevraagd, of leveringen door lijkbezorgers belast zijn. Die vraag moet ik bevestigend beantwoorden. Hij heeft gevraagd of röntgenapparaten onder geneesmiddelen vallen. Onder de geneesmiddelen zijn evenals thans, geen apparaten begrepen. Röntgenapparaten zullen dus niet worden aangewezen. Dezelfde geachte afgevaardigde heeft ook gevraagd, of het niet onlogisch is, dat een verschil is gemaakt tussen aardbeien, die met 4 pet. zijn belast, en aardbeienjam, die met 12 pet. is belast. Het is mij niet duidelijk, hoe de geachte afgevaardigde daartoe komt, daar jam valt onder post 11 van tabel I. fk hoop, dat ik hiermede de geachte afgevaardigde heb beautwoord. Ik ben niet ingegaan op alle details, die nog zijn aangevoerd en die bij de behandeling van de amendementen, naar ik aanneem, aan de orde zullen komen.
Zitting 1967-1968
Ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1968, enz.
De Voorzitter: De re- en duplieken over de beide aan de orde zijnde wetsontwerpen zullen in de loop van de volgende week worden gehouden. Dag en uur van voortzetting van de behandeling van beide wetsontwerpen zijn afhankelijk van het tijdstip van beëindiging van de discussie over de Nota inzake het te voeren loom en werkgelegenheidsbeleid. Omtrent de voortzetting van de behandeling van de wetsontwerpen inzake de b.t.w. zal ik de Kamer nog een nader voorstel doen. Wij zullen, wat dit betreft, de gang van zaken op dinsdag en woensdag a.s. moeten afwachten. De algemene beraadslaging wordt verdaagd. Aan de orde is de behandeling van de Lijst van ingekomen stukken, welke op de tafel van de griffier ter inzage van de leden heeft gelegen. Overeenkomstig de door de Voorzitter inzake de ingekomen stukken gedane voorstellen wordt besloten. De Voorzitter: Ik stel aan de Kamer voor, het voor de leden ter inzage gelegde gedeelte van het officiële verslag der Han(lelitigen van de vorige vergadering goed te keuren. Daartoe wordt besloten. De vergadering wordt te 23.10 uur gesloten. LIJST VAN INGEKOMEN STUKKEN met de door de Voorzitter ter zake gedane voorstellen: 1°. twee Koninklijke Boodschappen ten geleide van de volgende wetsontwerpen: Naturalisatie van William Austin Chamberlain en 24 anderen (9610); Naturalisatie van Paul Willy Gerard Beek en 20 anderen (9611). Deze Koninklijke Boodschappen zijn met de daarbij behorende stukken reeds gedrukt en rondgedeeld; 2°. een brief van de Ministers van Justitie en van BinnenIandse Zaken, ten geleide van het rapport van de Commissie verhoogde rechtsbescherming met betrekking tot beschikkingen van organen van lagere overheidslichamen (9612). Deze brief is reeds gedrukt en rondgedeeld; een exemplaar van het rapport is aan de leden toegezonden; 3°. een brief van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, ten geleide van het rapport betreffende een onderzoek naar de oorzaak van de explosie op 20 januari 1968 op het terrein van Shell Nederland Raffinaderij N.V. te Pernis (9542). Deze stukken zijn reeds gedrukt en rondgedeeld: 4°. een resolutie van de drie provinciale landbouworganisaties in Overijssel, te Zwolle, betreffende het melkprijsbeleid. Deze resolutie is nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden; 5°. een adhesiebetuiging van de directeur van de Begraafplaats Nieuw Eykenduynen te 's-Gravenhage, mede namens de directeuren van een viertal andere begraafplaatsen, aan het adres van de Nationale Raad voor het Onderling Uitvaartwezen en de Stichting Nederlandse Centrale voor het Begrafenisbedrijf, houdende verzoek alle kosten van lijkbezorging ook
TWEEDE KAMER
Lijst van ingekomen stukken
krachtens de nieuwe Wet op de Omzetbelasting vrijgesteld te doen blijven van belasting. Dit stuk is nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden; 6°. twee brieven, betreffende de ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1968: een, van S. de Boer, te Aalsmeer; een, van S. van de Meijden, te Rijsenhout. Deze brieven zijn nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden; 7°. een telegram van de voorzitter van het overlegorgaan van de vakcentrales, te Utrecht, waarin wordt verzocht te worden gehoord inzake de Nota betreffende het loon- en werkgelegenheidsbeleid. Dit telegram is nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden; 8°. een afschrift van een telegram van de Vereniging voor Vreemdelingenverkeer, te Egmond aan Zee, aan de Minister van Financiën, betreffende de trage afhandeling van de plannen tot financiële steun ten behoeve van de recreatie. Dit afschrift is nedergelegd ter griffie, ter inzage var: de leden;
Zitting 1967-1968
49ste vergadering - 22 mei'68
2175
9°. van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Zeeuwsch-Vlaanderen, te Terneuzen, het verslag over 1967. Dit boekwerk zal worden geplaatst in de bibliotheek der Kamer. De verslagen zijn gereed van: de vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken omtrent het wetsontwerp Wijziging van hoofdstuk V (Departement van Buitenlandse Zaken) van de rijksbegroting voor het dienstjaar 1967 (9543); de vaste Commissie voor Justitie omtrent het wetsontwerp Wijziging van de Consulaire Wet wegens vervanging van het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek door Boek 1 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (9480, R 632); de vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen omtrent het wetsontwerp Wijziging Overgangswet W.V.O. (9544). Deze verslagen zijn reeds gedrukt en rondgedeeld. Ook is gereed en reeds gedrukt en rondgedeeld het verslag van een mondeling overleg tussen de vaste Commissie voor Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en de Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk met betrekking tot de situatie van overlevenden van concentratiekampen (9300, hoofdstuk XVI, nr. 24).
TWEEDE KAMER
l\l(r