HUISHOUDELIJK WERK EN DE ZORG VOOR KINDEREN: herverdelen of uitbesteden?
Kea Tijdens Tanja van der Lippe Esther de Ruijter
Serie Wetenschappelijke Publicaties van De Burcht 2000 Elsevier bedrijfsinformatie bv, ‘s-Gravenhage
2000 ISBN 90 7166 764 2
Inhoud
Voorwoord.............................................................................................................................................................7
1
Huishoudelijk werk en de zorg voor kinderen: herverdeling of uitbesteding?...................8 1.1 1.2 1.3 1.4
2
De centrale thema’s van het boek ................................................................................... 8 Begrippen ........................................................................................................................... 9 Onderzoeksmethode en gebruikte bronnen ................................................................ 12 De inhoud van dit boek .................................................................................................. 14 Strategieën van huishoudens en de economische betekenis van uitbesteding..................17
2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 3
Inleiding............................................................................................................................ 17 De keuzes van huishoudens .......................................................................................... 18 Herverdeling van huishoudelijke arbeid ..................................................................... 19 Tijdsbesparingsstrategieën van het huishouden......................................................... 22 Nieuwe werkgelegenheid in de huishoudelijke diensten?........................................ 24 Prijsvorming bij huishoudelijke diensten .................................................................... 25 Tijdsbesteding en herverdeling bij huishoudelijke arbeid ...................................................29
3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9 3.10 4
Inleiding............................................................................................................................ 29 Demografische ontwikkelingen .................................................................................... 29 Toename van het aantal tweeverdieners...................................................................... 30 Tijdbelasting..................................................................................................................... 32 De veranderingen in huishoudelijke taken tussen 1975 en 1995 .............................. 33 Herverdeling van huishoudelijke taken naar verdienerstypen ................................ 34 De omvang van de baan van de vrouw en de taakverdeling in het huishouden... 36 Kinderen en huishoudelijk werk................................................................................... 37 De kinderverzorging nader bekeken............................................................................ 40 Conclusie .......................................................................................................................... 42 Monetarisering van het huishouden...........................................................................................43
4.1 4.2 4.3 4.4 4.5
Inleiding............................................................................................................................ 43 Het bezit van huishoudelijke apparatuur over de afgelopen decennia................... 43 Welke huishoudens bezitten huishoudelijke apparatuur? ........................................ 46 Tijdsbesparing als gevolg van huishoudelijke apparatuur?...................................... 49 Conclusie .......................................................................................................................... 53
5
Uitbesteding van huishoudelijk werk .......................................................................................55 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7
6
Inleiding............................................................................................................................ 55 De uitbesteding van huishoudelijke taken over de afgelopen eeuw ....................... 56 Uitbesteding van schoonmaken en maaltijdbereiding tussen 1975 en 1995 ........... 57 Welke huishoudens besteden hun huishoudelijke taken uit?................................... 59 De onvervulde vraag naar huishoudelijke hulp ......................................................... 66 Tijdsbesparing als gevolg van uitbesteding van huishoudelijke taken? ................. 68 Conclusie .......................................................................................................................... 69 Uitbesteding van de zorg voor kinderen....................................................................................71
6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 7
Inleiding............................................................................................................................ 71 De kinderopvang in de afgelopen 25 jaar .................................................................... 71 De gerealiseerde vraag naar kinderopvang................................................................. 74 Welke ouders maken gebruik van welke soorten van kinderopvang?.................... 79 De onvervulde vraag naar kinderopvang.................................................................... 81 Conclusie .......................................................................................................................... 82 Herverdelen of uitbesteden? ........................................................................................................85
7.1 7.2 7.3 7.4 7.5
Inleiding............................................................................................................................ 85 Het historische perspectief: veranderingen over de tijd ............................................ 86 Het hedendaagse perspectief: welke huishoudens gebruiken welke strategieën? 87 Is herverdeling of uitbesteding tijdsbesparend?......................................................... 88 Discussie ........................................................................................................................... 89
Literatuur 91
Voorwoord
In de leefsituatie van de Nederlandse bevolking heeft zich de afgelopen decennia een kleine revolutie voorgedaan. Het meest markant is de fors toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen waardoor het tweeverdienersgezin een niet meer weg te denken plaats in de Nederlandse samenleving inneemt. Deze verschuiving roept de vraag op wat de gevolgen ervan zijn voor de samenleving, bijvoorbeeld voor de verdeling van huishoudelijke arbeid tussen mannen en vrouwen of voor de uitbesteding van huishoudelijke taken. De vraag welke beslissingen huishoudens nemen over hun huishoudelijke arbeid verwijst naar complexe maatschappelijke processen. Om deze vanuit een sociaal-wetenschappelijke optiek te onderzoeken hebben we een historisch perspectief: ‘wat is er in de loop van de tijd veranderd?’ onderscheiden van een hedendaags perspectief: ‘in welke opzichten verschillen huishoudens van elkaar?’ Met dit onderzoek willen we inzicht verkrijgen in de economische en sociologische processen die in onze maatschappij een rol spelen bij de keuzes die huishoudens maken. Alle drie auteurs hebben elk afzonderlijk eerder onderzoek verricht op het terrein van de onbetaalde arbeid. Kea Tijdens heeft vorig jaar een onderzoek afgerond naar processen van uitbesteding, nadat ze in de jaren ervoor de beslissingen van vrouwen om betaalde arbeid te verrichten had onderzocht. Tanja van der Lippe verricht veel onderzoek naar de verdeling van arbeid en zorg tussen mannen en vrouwen, zowel binnen Nederland als internationaal vergelijkend. Esther de Ruijter is in 1999 als assistent in opleiding gestart met een onderzoek naar de tendensen tot uitbesteding. Bij het schrijven van dit boek hebben zij gedrieën concepten ontwikkeld en analyses doorgesproken. Daarom kunnen ze nu een overzicht bieden over het terrein van vraagstukken betreffende herverdeling en uitbesteding van het huishoudelijk werk en de zorg voor kinderen. De auteurs bedanken het Sociaal en Cultureel Planbureau voor de beschikbaarstelling van de data van het Tijdsbestedingsonderzoek 1975 tot en met 1995. Zij bedanken ook het NIWI-Steinmetzarchief en via hen het Sociaal en Cultureel Planbureau voor de beschikbaarstelling van de data van het Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek 1995 (P1304). Verder bedanken ze de Organisatie voor Strategische Arbeidsmarktonderzoek voor de beschikbaarstelling van de data van het Arbeid- en Zorg-onderzoek 1993 (P1307).
Kea Tijdens, Tanja van der Lippe en Esther de Ruijter Wijdewormer/Utrecht/Utrecht februari 2000
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
7
1
Huishoudelijk werk en de zorg voor kinderen: herverdeling of uitbesteding?
In dit hoofdstuk werken we de centrale thema’s van het boek uit. De belangrijkste begrippen worden gedefinieerd en de gebruikte methodologie uiteengezet. We gaan kort in op de gebruikte databestanden en schetsen tenslotte de inhoud van het boek.
1.1
De centrale thema’s van het boek
In 1967 hield Joke Kool-Smit in De Gids een beroemd geworden pleidooi voor een gelijke verdeling van arbeid en zorg over mannen en vrouwen. Er zou een 6-urige werkdag moeten komen voor iedereen en zo’n gelijke verdeling van betaalde arbeid tussen de seksen zou moeten leiden tot een gelijke verdeling van de onbetaalde arbeid, zo luidde haar redenering. Sindsdien is herverdeling van huishoudelijke arbeid veelal als dé uitweg uit het tot dan toe dominante gezinsmodel van huisvrouw en kostwinner beschouwd. Mannen zouden een gelijk deel van de taken in huis op zich nemen en daardoor zou er voor vrouwen ruimte ontstaan om betaalde arbeid te verrichten. Een gelijke verdeling van arbeid en zorg tussen mannen en vrouwen zou in de jaren die volgden een belangrijke doelstelling van de vrouwenbeweging worden. Kijken we terug, dan wijst onderzoek uit dat de tijdsbesteding van vrouwen aan huishoudelijke arbeid inderdaad de afgelopen decennia gestaag verminderd is. Lag de gemiddelde tijdsbesteding van een gehuwde vrouw aan huishoudelijke arbeid in de jaren ‘50 nog boven de 70 uur per week, in de jaren ‘60 was het al gezakt onder de 60 uur per week en deze daling zette gestaag door tot rond de 30 uur in de jaren ‘90 (Pott-Buter en Tijdens 1998). Het is echter de vraag of die substantiële vermindering volledig is toe te schrijven aan een herverdeling van taken tussen mannen en vrouwen. Natuurlijk heeft de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen tot minder huishoudelijk werk geleid en daardoor automatisch tot een herverdeling, maar vermoedelijk is een deel van de vermindering zeker ook toe te schrijven aan meer en betere huishoudelijke apparatuur, aan verbetering van woningen, aan minder vervuilende verwarming, aan gemakkelijker schoon te houden kleding, aan goedkopere consumptiegoederen en aan een ruimere verkrijgbaarheid ervan. In de woorden van de bejaarde feministische sociologe Hilda Verwey-Jonker: “Ik denk wel eens dat niet één vorm van mechanisatie zo’n enorme invloed heeft gehad op de economie als de mechanisatie van het huishouden”i. Dit boek gaat over huishoudelijk werk en de zorg van kinderen. In welke mate wordt huishoudelijk werk en de zorg voor kinderen herverdeeld in Nederlandse huishoudens en in welke mate wordt ze uitbesteed? Twee perspectieven zijn bij de beantwoording gehanteerd. Het eerste is het historische perspectief: hoe is de daling van de tijdsbesteding aan huishoudelijke arbeid in de afgelopen decennia gerealiseerd? Het tweede is het hedendaagse perspectief: welke strategieën volgen huishoudens heden ten dage om de tijdsbesteding aan huishoudelijke arbeid te verminderen? Daarbij zijn vier strategieën onderzocht. Dat is ten eerste de strategie van herverdeling van huishoudelijke arbeid over vrouwen en mannen. Ten tweede is de strategie van de aanschaf van huishoudelijke apparatuur, ook wel monetarisering van huishoudelijke productie genoemd, behandeld. Als derde is de strategie van uitbesteding onderzocht. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen de uitbesteding van huishoudelijk werk en, als vierde strategie, de uitbesteding van de zorg voor kinderen.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
8
Dit boek is gebaseerd op nieuw onderzoek naar herverdeling van huishoudelijke arbeid, naar tijdsbesparing door huishoudelijke apparatuur, naar tijdsbesparing door huishoudelijke hulp en uitbesteding, en naar verschillende vormen van kinderopvang. We hebben gebruik gemaakt van representatieve gegevens, teneinde zo goed mogelijk gefundeerde conclusies te trekken over de vraagstukken betreffende de huishoudelijke arbeid in de Nederlandse samenleving. Met deze gegevens zijn analyses gemaakt van het gedrag van huishoudens en van individuen in de leeftijdsgroepen van 18 tot 65 jaar. Immers, in deze huishoudens worden de keuzes gemaakt met betrekking tot herverdeling of uitbesteding van huishoudelijk werk en van gezinstaken.
1.2
Begrippen
Om de huishoudelijke arbeid te onderzoeken moet eerst worden gedefinieerd wat daaronder wordt verstaan. En om te onderzoeken welke huishoudens hun huishoudelijke productie herverdelen, monetariseren of uitbesteden is het nuttig categorieën van huishoudens te onderscheiden. Dat gebeurt in deze paragraaf. Hier worden typologieën gepresenteerd die in de rest van het boek steeds terug zullen keren. Achtereenvolgens komen aan de orde de begrippen ‘huishoudelijke arbeid’, ‘verdienerstypen’ en ‘levensfasen’.
Huishoudelijke arbeid Om het terrein van huishoudelijke arbeid te omschrijven zijn in het verleden verscheidene pogingen ondernomen (zie bijvoorbeeld Havinga 1983, Hagenaars en Wunderink-Van Veen 1990). Dat eten koken en schoonmaken tot huishoudelijk werk gerekend moesten worden, was duidelijk, maar wat te doen met doe-het-zelf-werkzaamheden en het spelen met kinderen? Het blijkt moeilijk om een onbetwistbare grens te trekken tussen huishoudelijke bezigheden en hobby- of vrijetijdsbestedingen. Dit probleem kan ook een rol spelen bij het eten koken, want wat bijvoorbeeld te denken van het bereiden van een zeer uitgebreid feestmaal? De problemen rondom afbakening hebben geleid tot meerdere omschrijvingen van huishoudelijke bezigheden. Zo worden doe-het-zelf-werkzaamheden soms wel tot huishoudelijke bezigheden gerekend (CBS 1987 en 1988, Grift, Siegers en Suy 1989), en soms niet (Knulst en Van Beek 1990). Met betrekking tot huishoudelijk werk wordt meestal een onderscheid gemaakt tussen strikt huishoudelijke taken en zorg voor kinderen. Ook wordt wel een onderscheid gemaakt tussen huishoudelijk werk dat wekelijks terugkomt en huishoudelijk werk dat incidenteel is (De Jong en De Olde 1994). In dit boek is gekozen voor een veelomvattende omschrijving van huishoudelijke taken. Daarbij blijft echter wel aandacht voor de verschillende onderdelen van het huishouden. De bezigheden thuis worden huishoudelijke en gezinstaken genoemd. Deze taken bestaan weer uit de drie volgende onderdelen, te weten huishoudelijk werk, zorg voor kinderen en andere huisgenoten, en doe-het-zelfwerkzaamheden. In schema 1.1 staat weergegeven welke activiteiten worden gerekend tot huishoudelijke en gezinstaken. In dit boek gebruiken we het begrip huishoudelijke arbeid om de twee omvangrijkste activiteiten aan te duiden, namelijk huishoudelijke werk en de zorg voor kinderen.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
9
Schema 1.1 Activiteiten behorende tot de huishoudelijke en gezinstaken Huishoudelijk werk
• • • •
Zorg voor kinderen en andere huisgenoten Doe-het-zelfwerkzaamheden
• • • • • • • • • • • •
werk aan maaltijden: maaltijd bereiden, tafel dekken/afruimen, afwassen schoonmaken: stoffen/zuigen, bed opmaken, ramen zemen, vloer/badkamer doen, meubels in de was onderhoud kleding: wassen, strijken, herstellen kleding, bezoek wasserette boodschappen doen: dagelijkse boodschappen, maar ook loketdiensten, kleding, meubels en dergelijke het organiseren van het huishouden karweitjes buiten: was ophangen en vegen vervoer ten behoeve van het huishoudelijk werk kinderverzorging: babyverzorging, verzorging van andere kinderen kinderbegeleiding: hulp bij huiswerk, spelen met kinderen, wegbrengen en halen naar activiteiten verzorging van andere huisgenoten huisonderhoud onderhoud (brom)fiets huisdieren verzorgen kamerplanten verzorgen tuinieren knutselen/handwerken/breien
H U I S H O U D E L I J K E
A R B E I D
In het dagelijkse spraakgebruik zijn huishoudelijk werk en verzorging van kinderen en huisgenoten vaak synoniem met het begrip onbetaalde arbeid. Het Sociaal en Cultureel Planbureau onderscheidt nog enkele categorieën. Ook hulp aan familie, waaronder begrepen wordt de hulp aan familieleden buiten het eigen huishouden, en hulp aan anderen dan familie, waaronder burenhulp en bejaardenzorg kan tot de onbetaalde arbeid worden gerekend. Verder wordt daartoe ook nog de participatie in politieke en sociale organisaties, waaronder het verenigingsleven, kerkelijke gemeenschappen of de ondernemingsraad gerekend. Deze twee categorieën van onbetaalde arbeid zijn hier buiten beschouwing gelaten. Dit boek beperkt zich tot de activiteiten die behoren tot de huishoudelijke en gezinstaken. Daarbij zullen we ons bovendien vooral richten op huishoudelijk werk en de zorg voor kinderen en minder op doe-het-zelf werkzaamheden omdat deze activiteiten ook deels een vrije-tijdskarakter kunnen dragen.
Verdienerstypen Steeds vaker worden huishoudens onderscheiden naar het aantal verdienende gezinsleden. Dit is met name ingegeven doordat met de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen een grote variatie is ontstaan aan verdienerstypen. In dit boek sluiten we aan bij de definities die gebruikt worden door het Sociaal en Cultureel Planbureau (Niphuis-Nell 1997). We maken allereerst een onderscheid tussen eenverdieners en tweeverdieners. Vervolgens onderscheiden we binnen de tweeverdieners de dubbelverdieners, waarbij beide partners een voltijd- of een grote deeltijdbaan hebben, en de anderhalfverdieners, waarbij één partner, vrijwel steeds de man, een voltijdbaan heeft en één partner, vrijwel steeds de vrouw, een kleine deeltijdbaan heeft. Eenverdieners worden ook wel kostwinners genoemd, maar wij gebruiken hier steeds het woord eenverdiener. Voor de volledigheid specificeren we in de verschillende hoofdstukken ook de groep alleenstaande verdieners en de overige huishoudens, waaronder gepensioneerde huishoudens tot 65 jaar en huishoudens zonder betaald werkenden.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
10
Schema 1.2 Verdienerstypen Eenverdieners
•
Tweeverdieners waarvan: dubbelverdieners
•
anderhalfverdieners Alleenstaande verdieners Overige verdieners
• • • •
een huishouden waarin de man meer dan 30 uur betaalde arbeid verricht en de vrouw geen betaalde baan heeft een huishouden waarin beide partners een betaalde baan hebben een huishouden waarin beide partners meer dan 30 uur per week betaalde arbeid verrichten een huishouden waarin de man meer dan 30 uur betaalde arbeid verricht en de vrouw 30 uur of minder betaalde arbeid verricht een huishouden bestaande uit een volwassene die meer dan 30 uur betaald werk verricht alle overige huishoudens
Levensfasen Uit onderzoek is gebleken dat de beslissingen van vrouwen over hun betaalde werk, anders dan bij mannen, sterk samenhangen met het al dan niet hebben van kinderen, het aantal kinderen en hun leeftijd (Grift en Siegers 1992, Tijdens e.a. 1994). Deze factoren weerspiegelen stadia in de gezinsfasen. Vermoedelijk hangt ook de tijdsbesteding aan huishoudelijk werk en zorg voor kinderen samen met de levensfase. In dit boek is daarom zo’n fasering onderscheiden. Voordat we dit begrip uitwerken, is het zaak zich af te vragen of de Nederlandse bevolking wel leeft volgens een eenduidige levensfasering. Uit onderzoek blijkt dat een toenemend deel van de bevolking een levensloop heeft die niet past in de standaardpatronen van uit huis gaan, gezinsvorming, grootbrengen van kinderen en met de huwelijkspartner blijven wonen nadat kinderen uit huis zijn. Toch is de variatie buiten een zogenaamde moderne en een traditionele variant van deze standaardlevensloop betrekkelijk klein (Van Leeuwen en Ploegmakers 1993). In de moderne variant nemen de fase van alleenwonen en samenwonen na het uit huis gaan een belangrijke plaats in, terwijl deze twee fasen in de traditionele variant niet voorkomen, want daarin wordt vanuit het ouderlijk huis getrouwd. Ontleend aan de moderne levensloopvariant onderscheiden we vier levensfasen, waarbij we veronderstellen dat deze een levenslooppatroon weerspiegelen. Daar waar nodig worden in dit boek de één- en tweeoudergezinnen nog verder uitgesplitst naar de leeftijd van het jongste kind. De grenzen liggen dan bij kinderen tot en met 5 jaar, kinderen van 6 tot en met 14 jaar en oudere kinderen.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
11
Schema 1.3 Levensfasen voor huishoudens tussen 18 en 65 jaar 1) Alleenwonenden
•
2) Paren zonder kinderen
•
3) Tweeoudergezin
•
of eenoudergezin
•
waarvan:
4) Paren of alleenwonenden zonder kinderen of van wie de kinderen uit huis zijn
1.3
•
een persoon die alleen woont en die nog aan gezinsvorming kan beginnen, hier gedefinieerd als een persoon van 40 jaar of jonger samenwonende of gehuwde paren die nog aan gezinsvorming kunnen beginnen, hier gedefinieerd als paren waarvan de vrouw 40 jaar of jonger is samenwonende of gehuwde paren met één of meer thuiswonende kinderen, waartoe ook stief- of pleegkinderen worden gerekend een persoon met één of meer thuiswonende kinderen, waartoe ook stief- of pleegkinderen worden gerekend 3a) met jongste kind tussen 0 en 5 jaar 3b) met jongste kind tussen 6 en 14 jaar jaar 3c) met jongste kind ouder dan 14 jaar paren (samenwonend of gehuwd) of alleenwonenden zonder thuiswonende kinderen, hier gedefinieerd als personen tussen 41 en 65 jaar
Onderzoeksmethode en gebruikte bronnen
Zoals gezegd staan in dit boek twee perspectieven centraal: het historische en het hedendaagse perspectief. Daarom is voor het empirisch onderzoek gebruik gemaakt van de gegevens van twee grote enquêtes die vanaf de jaren ‘70 regelmatig onder duizenden personen zijn gehouden. Het gaat om het Tijdsbestedingsonderzoek en het Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek, die hierna worden besproken. Om de vragen te beantwoorden die centraal staan in dit boek, zijn de gegevens van deze enquêtes geanalyseerd met behulp van een statistisch programma. Verder is gebruik gemaakt van het databestand Arbeid en Zorg, dat hierna eveneens wordt besproken. Meestal worden drie methoden onderscheiden om tijdsbesteding te meten (zie ondermeer Gronau 1986; Juster en Stafford 1991; Wyatt 1992). De eerste is de interviewmethode, waarbij de respondent retrospectief zijn/haar tijdsbesteding in een omschreven periode schriftelijk of mondeling specificeert, al dan niet aan de hand van een activiteitenlijst. De tweede is de dagboekmethode, waarbij de respondent gedurende de dag zijn/haar tijdsbesteding bijhoudt, al dan niet aan de hand van een activiteitenlijst. De derde is de observatiemethode, waarbij de activiteiten van de respondent door de onderzoeker worden gadegeslagen en geregistreerd. Een ultiem voorbeeld hiervan is Hochschild (1989), die zelfs bij haar respondenten inwoonde. Deze methode is duur en daarom slechts bruikbaar bij kleine aantallen respondenten. De dagboekmethode levert eveneens betrouwbare gegevens op, maar vereist discipline van de respondent. De interviewmethode geeft minder betrouwbare gegevens omdat de herinneringsperiode langer is, maar is goedkoper en daarom bruikbaarder bij grotere aantallen respondenten.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
12
Het Tijdsbestedingsonderzoek In dit boek zijn de gegevens gebruikt van het Tijdsbestedingsonderzoek, hier afgekort als TBO. Het TBO is in 1975 door het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) opgezet om een zo zorgvuldig mogelijke registratie van de tijdsbesteding van de Nederlandse bevolking van 12 jaar en ouder te krijgen (Van den Broek, Knulst en Breedveld 1999). Het is sindsdien elke vijf jaar gehouden, waarbij de onderzoeksmethode steeds dezelfde is geweest. Een respondent registreert zijn of haar tijdsbesteding gedurende twee dagen in een dagboek. Aanvullende informatie wordt verzameld via twee interviews, één voordat het dagboek wordt ingevuld en één na afloop. In het dagboek geeft de respondent per kwartier aan wat zijn of haar voornaamste bezigheid is geweest aan de hand van een door het SCP verstrekte lijst met alle mogelijke bezigheden. Verzameling van gegevens via een dagboek verkleint de kans dat de verstrekte informatie onbedoeld gekleurd wordt door over- of onderschatting van de bestede tijd of door meningen of ambities. In een dagboek is sprake van een ‘gesloten boekhouding’, omdat een etmaal nu eenmaal niet meer dan 96 kwartieren telt. Het onderzoek wordt steeds in oktober gehouden om te voorkomen dat vakanties en typische winter- of zomeractiviteiten een storende invloed hebben op de registraties. Voor het onderzoek in 1995 is een steekproef getrokken uit een adressenbestand, waarna per adres werd geloot welke van de personen van 12 jaar of ouder voor deelname in aanmerking kwam. In het TBO’95 participeerden 3.227 respondenten. Zij noteerden hun bezigheden in het dagboek. De analyses die verricht zijn voor dit boek hebben vooral betrekking op de bezigheden in verband met huishoudelijk werk en de zorg voor kinderen.
Het Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek Het Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek (AVO) is een vierjaarlijks onderzoek, gehouden door het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP). Het is opgezet om inzicht te verkrijgen in het gebruik van een groot aantal maatschappelijke en culturele voorzieningen door de Nederlandse bevolking (SCP 1996). Het gebruik van allerlei voorzieningen, waaronder kinderdagverblijven, wordt in verband gebracht met kenmerken van huishoudens en personen. Daarom bevat deze enquête een uitgebreide vragenlijst over het huishouden en over de personen in het huishouden. Het eerste onderzoek is gehouden in 1979. Het laatste onderzoek waarvan gegevens beschikbaar zijn, is gehouden in 1995. Voor het onderzoek in 1995 is een steekproef getrokken uit een adressenbestand van de KPN Post, het zogenaamde PTT-afgiftepuntenbestand. Er zijn willekeurig 10.500 adressen getrokken, waarvan ruim 9.000 huishoudens overbleven nadat de niet-bewoonde adressen, de adressen van instellingen als bejaardentehuizen, of de adressen waar zich taalproblemen voordeden waren verwijderd. Van deze huishoudens hebben er 6.421 meegedaan aan het onderzoek. De overige huishoudens weigerden medewerking of braken het interview tussentijds af. Per huishouden is een mondeling interview gehouden met een volwassene en is een vragenlijst ingevuld voor (bijna) alle personen in het huishouden vanaf 6 jaar. In totaal werd informatie verzameld over 14.489 personen.
Het Arbeid- en Zorg-onderzoek Voor het Arbeid- en Zorg-onderzoek (A&Z) is in 1993 een telefonische enquête onder 1.420 vrouwen in de leeftijd van 25 tot 45 jaar gehouden. Daarvoor is een willekeurige steekproef uit een omvangrijk telefoonnummerbestand getrokken. Het onderzoek beoogde inzicht te krijgen in de beslissingen die vrouwen nemen over de zorg voor hun kinderen, over hun huishouding en over hun betaalde arbeid. Het onderzoek is beperkt tot de huishoudens van 25-45-jarige vrouwen, omdat met name in deze
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
13
groep de beslissingen om te stoppen met betaalde arbeid en om opnieuw te beginnen met werk snel veranderen. De vragenlijst bestond uit vijf onderdelen: de huishoudenssituatie, de arbeidssituatie, de arbeidssituatie van de partner, de huishoudelijke arbeid wat betreft zorg voor kinderen, zorg voor voeding, woning, kleding en boodschappen doen en tenslotte de preferenties en restricties ten aanzien van tijdsbesteding aan betaalde arbeid en zorgarbeid. Daarbij is ook gevraagd naar de tijdsbesteding aan verschillende huishoudelijke taken. Hierbij is dus de retrospectieve methode gehanteerd.
1.4
De inhoud van dit boek
Hoofdstuk 2 gaat over de beslissingen van huishoudens om het huishoudelijk werk en de zorgtaken voor kinderen zelf te doen, om het uit te besteden of om een andere strategie van tijdsbesparing te volgen. We gaan in op de economische en de sociologische processen die hieraan ten grondslag liggen. Ten slotte komt de werkgelegenheidscreatie en de prijsvorming in de huishoudelijke diensten als gevolg van de uitbesteding van huishoudens aan de orde. In hoofdstuk 3 gaan we in op de ontwikkeling van eenverdienershuishoudens naar tweeverdienershuishoudens en op de verschuiving van de tijdsbesteding aan huishoudelijke taken en kinderverzorging. Het hoofdstuk is deels gebaseerd op de Sociale Atlas van de Vrouw deel 4 (Niphuis-Nell, 1997). In hoofdstuk 4 wordt de monetarisering van het huishouden besproken, oftewel de huishoudelijke apparatuur die zijn intrede over de afgelopen eeuw heeft gedaan in het huishouden. We gaan na wie over welke huishoudelijke apparatuur beschikt en in hoeverre deze apparatuur tijdsbesparend werkt. In hoofdstuk 5 staat de uitbesteding van huishoudelijk werk centraal. We gaan eerst in op de geschiedenis van de uitbesteding van huishoudelijke arbeid. Dan komt de vraag aan de orde welke huishoudens hun huishoudelijke taken uitbesteden. Tevens wordt aandacht besteed aan de onvervulde vraag naar huishoudelijke hulp. Of de uitbesteding daadwerkelijk tijdsbesparing oplevert wordt daarna nauwgezet onderzocht. In hoofdstuk 6 komt het aanbod van kinderopvangvoorzieningen in de afgelopen 25 jaar aan de orde. Daarna staat de vraag centraal welke huishoudens formele dan wel informele kinderopvang gebruiken. Tenslotte gaan we in op de vraag hoe groot de onvervulde vraag naar kinderopvang is en van welke groepen huishoudens deze vooral afkomstig is. In hoofdstuk 7 tenslotte worden conclusies getrokken. Welke strategieën hebben huishoudens in de afgelopen decennia gevolgd?Welke huishoudens volgen welke strategieën in het laatste decennium van de 20e eeuw? Is er in dit opzicht een verschil tussen eenverdieners en tweeverdieners, hangt het af van de levensfase of is inkomen de bepalende factor? Leveren de strategieën tijdsbesparing op? En tenslotte, wat kunnen we verwachten voor de nabije toekomst?
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
14
2
Strategieën van huishoudens en de economische betekenis van uitbesteding
Dit hoofdstuk gaat over de beslissingen van huishoudens om het huishoudelijk werk en de zorgtaken voor kinderen zelf te doen, om het uit te besteden of om een andere strategie van tijdsbesparing te volgen. We gaan in op de economische en de sociologische processen die hieraan ten grondslag liggen. Ten slotte komt de werkgelegenheidscreatie en de prijsvorming in de huishoudelijke diensten als gevolg van de uitbesteding van huishoudens aan de orde.
2.1
Inleiding
Box 2.1
Een gesprek tussen twee echtelieden
Zij (huisvrouw, vroeger onderwijzeres): “Toen ik Dennis naar school bracht vroegen ze of ik wilde komen invallen voor een paar dagen per week. Het is voor minstens een half jaar. Ik voel daar wel voor, nu de oudste op de middelbare school zit. Dan hebben we het ook iets ruimer.” Hij (leidinggevende ambtenaar): “Als je maar niet denkt dat ik op mijn vrije zaterdag ga poetsen, dan zorg je maar dat er huishoudelijke hulp komt.”
Dit gesprek vat de centrale vraag van dit boek samen: welke besluiten nemen huishoudens over hun huishoudelijke arbeid? Zij heeft tijd over, want de kinderen zijn al wat groter en ze besteedt geen veertig uur per week meer aan het huishoudelijk werk en de zorg voor de kinderen. Nu de kinderen ouder worden kunnen ze wat extra inkomen goed gebruiken. Zij weet nog niet of ze naast haar nieuwe baan genoeg tijd zal overhouden voor de huishouding en de kinderen, maar hij is zeker niet van plan naast zijn voltijdse baan haar te helpen met huishoudelijk werk. En hij is al helemaal niet van plan met zijn drukke baan minder uren te gaan werken. Bovendien verdient hij in een uur meer dan een huishoudelijke hulp per uur kost. Binnen een week gaat dit echtpaar dan ook op zoek naar een huishoudelijke hulp. Na enkele maanden komt er ook een vaatwasmachine, gekocht van háár eerstverdiende geld. Er komt een magnetron, want zo handig voor al die verschillende etenstijden, en bovendien kunnen de kinderen het apparaat zelf bedienen. In een notendop zijn hier de keuzes geschetst over vraagstukken van herverdeling van taken binnen het gezin, van monetarisering en van uitbesteding van taken aan derden. De vraag welke beslissingen huishoudens nemen over hun huishoudelijke arbeid verwijst naar complexe maatschappelijke processen. Huishoudelijke arbeid is een korte schrijfwijze voor het gros van de huishoudelijke en gezinstaken, zoals omschreven in hoofdstuk 1. Het begrip omvat zowel het huishoudelijk werk als de zorg voor kinderen. Om deze systematisch te onderzoeken hebben we een historisch perspectief: ‘wat is er in de loop van de tijd veranderd?’ onderscheiden van een hedendaags perspectief: ‘in welke opzichten verschillen heden ten dage huishoudens van elkaar?’ In dit boek beantwoorden we deze vragen vanuit een sociaal-wetenschappelijke optiek. We willen inzicht verkrijgen in de keuzes van huishoudens over hun huishoudelijke arbeid en in de factoren die in onze maatschappij daarbij een rol spelen. De keuzes van huishoudens zijn immers niet willekeurig, maar terug te voeren op economische en sociologische processen.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
17
2.2
De keuzes van huishoudens
Wat betreft de economische processen gaat het om de verhouding tussen de prijs van zelfproductie in het huishouden en de prijs van producten in de marktsector. Deze verhoudingen worden ook wel aangeduid als de relatieve prijzen van diensten en producten die het huishouden nut verschaffen. Diverse economen hebben zich bezig gehouden met de waardebepaling van huishoudelijke arbeid (Aldershoff en Baak 1986, Bruyn-Hundt 1996, Goldschmidt-Clermont 1982, Hagenaars en Wunderink-van Veen 1990, Hawrylyshyn 1976, Homan 1988). Voor de vaststelling van die waarde worden twee verschillende modellen gebruikt. In het inputmodel geldt de prijs van een uur huishoudelijke arbeid, dus de input in het productieproces ofwel de prijs van zelfproductie. Die is dan gelijk aan de ‘gemiste inkomsten’, in het Engels opportunity costs genoemd, dus de prijs van een uur arbeid die verdiend zou kunnen worden op de arbeidsmarkt. In het outputmodel daarentegen geldt de prijs van het eindresultaat, dus de output van het productieproces. De waarde is dan gelijk aan de ‘gemiste uitgaven’, dus de prijs die op de markt betaald zou worden als de huishoudelijke arbeid verricht zou worden door een derde persoon, de zogenaamde marktsubstitutie. Als de ‘gemiste kosten’ veel hoger worden dan de ‘gemiste uitgaven’, zal een verschuiving plaatsvinden van zelfproductie naar productie in de marktsector. Dit zal optreden als bij gelijkblijvende prijzen van goederen en diensten het inkomen van een huishouden toeneemt, bijvoorbeeld als de vrouw of haar partner meer uren betaalde arbeid gaan verrichten of als hun uurloon stijgt. Het kan ook gebeuren dat bij een gelijkblijvende prijs van zelfproductie de prijzen van goederen en diensten in de marktsector dalen, bijvoorbeeld door een efficiëntere fabricage van het betreffende product. Huishoudens kunnen onderling verschillen in de mate van marktsubstitutie van huishoudelijke arbeid, omdat de ‘gemiste inkomsten’ verschillend kunnen zijn. De ontwikkeling van de relatieve prijzen varieert per dienst of goed. Zo springt bijvoorbeeld de daling van de relatieve prijzen van kleding over de afgelopen decennia als gevolg van grootschalige fabrieksmatige productie in het oog. In de statistieken zien we dit terug als een daling van de gemiddelde tijdsbesteding in huishoudens aan de activiteit kleding maken. Het proces van verschuiving van activiteiten in de huishoudelijke naar de marktsector zal daarentegen afgeremd worden als de prijs van zelfproductie daalt doordat hetzelfde eindproduct in een kortere tijd kan worden gemaakt door productiviteitsverhoging in de huishoudelijke productie. Door de wasmachine kost wassen veel minder tijd, waardoor het niet meer loont om de was ‘de deur uit te doen’. Als echter de prijs van goederen en diensten veel lager worden dan de prijs van zelfproductie, maar de activiteit toch nog thuis wordt uitgevoerd, dan is eigenlijk sprake van vrijetijdsbesteding. Dat is in de loop van de 20e eeuw herhaaldelijk te zien. Het zelf maken van jam veranderde van huishoudelijke activiteit in vrijetijdsbesteding toen de prijs van potjes jam in de winkel daalde tot onder de prijs van thuisgemaakte jam, gerekend volgens het inputmodel. Het thuis maken van jam werd vanaf dat moment een vrijetijdsbesteding, waarbij de kwaliteit of de uniciteit van de jam slechts een psychisch inkomen genereert. In elke tijdsperiode kan een ‘standaard huishoudelijke productie’ onderkend worden. Anno 2000 wordt het kopen van jam in de winkel niet meer gezien als marktsubstitutie van de activiteit ‘zelf jam koken’, terwijl dat vijftig jaar geleden wel het geval geweest zou zijn. Bij de huidige standaard huishoudelijke productie typeren we het kopen van jam als de normale situatie. Door deze ontwikkelingen is de huishoudelijke productie geleidelijk getransformeerd naar gezinsconsumptie. De productie-eenheid ‘huishouden’ is de consumptie-eenheid ‘huishouden’ geworden. In de sociologische processen rond huishoudelijke arbeid gaat het om strategieën die huishoudens volgen, gegeven de prijzen van markt- en zelfproductie. Huishoudens kunnen tijdsbesparingsstrategieën volgen door de tijd voor zelfproductie te verminderen, bijvoorbeeld door thuis sneller te werken of door apparatuur te gebruiken. Ze kunnen de tijd ook reduceren door marktsubstitutie, dat wil zeggen door goederen te kopen die anders thuis gemaakt zouden worden zoals een kant-en-klaar maaltijd, of door diensten aan te wenden voor huishoudelijke taken zoals opvang van kinderen door een kinderdagverblijf. Normen over de mate van zelfproductie en over marktsubstitutie spelen bij deze besluitvorming een rol. Die normen verwijzen naar opvattingen over
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
18
bijvoorbeeld de reinheid van een huis of de mate waarin zelf zorg aan kinderen moet worden gegeven. De sociologische processen hebben ook betrekking op de onderlinge verhoudingen in gezinnen. Naast tijdsbesparingsstrategieën kunnen huishoudens ook allocatiestrategieën voeren. Van oudsher wordt de zelfproductie in huishoudens grotendeels verricht door vrouwen. Zij kunnen met hun partner overeenkomen om deze huishoudelijke arbeid gezamenlijk te verrichten en dus tot een herverdeling van taken te komen. Allocatiestrategieën kunnen een alternatief zijn voor tijdsbesparingsstrategieën. Partners kunnen echter verschillende belangen hebben bij de te voeren strategieën, bijvoorbeeld omdat de ‘gemiste kosten’ anders zijn voor beiden. De man in het voorbeeld aan het begin van dit hoofdstuk vindt zijn uurloon te hoog om zelf te gaan ‘poetsen’. De belangen en daarmee ook vaak de opvattingen kunnen uiteen lopen. Vrouwen kunnen er dan voor kiezen om hun eigen beslissingen te nemen ten aanzien van de huishoudelijke arbeid. Huishoudelijke arbeid was immers vooral haar taak en niet zozeer een gezamenlijke activiteit van beiden. In de besluitvorming over haar tijdsbesteding is haar partner vermoedelijk dan ook slechts zijdelings betrokken geweest. De ingrijpende maatschappelijke ontwikkelingen in de afgelopen decennia op het terrein van het huishoudelijke werk en de zorg voor kinderen, worden vooral weerspiegeld in de tijdsbesteding van de vrouw en veel minder in die van haar partner, zoals in het volgende hoofdstuk wordt uitgewerkt. Er is ook een tijdsbesparingsstrategie denkbaar waarbij huishoudens hun normen verlagen over wat een schoon huis is en hoe voor de kinderen wordt gezorgd. Een enkeling heeft een ontwikkeling ‘van meid naar mijt’ menen te moeten waarnemen, suggererend dat de huidige arbeidsparticipatie van vrouwen ten koste zou gaan van de reinheid van het huishouden. We beschikken echter niet over onderzoeksgegevens om te checken of deze uitspraak hout snijdt. Natuurlijk kan tijdsbesparing bij huishoudelijke arbeid ook worden bereikt door verlaging van normen. Moeten de ramen eens per week worden gelapt, of kan ook worden volstaan met een keer per maand? Echter, het antwoord hierop hangt niet alleen af van normen, maar deels ook van lokale omstandigheden. In een buurt met veel industrie zullen ramen sneller vuil worden dan in een huis midden tussen de weilanden. Over dit onderwerp bestaan echter nauwelijks onderzoeksgegevens, ook niet in de door ons gebruikte datasets. Daarom komt het onderwerp van de verlaging van normen over wat schoon is in dit boek verder niet aan de orde.
2.3
Herverdeling van huishoudelijke arbeid
Hierboven zijn tijdsbesparingsstrategieën en allocatiestrategieën onderscheiden. Vanuit het perspectief van vrouwen zijn allocatiestrategieën tegelijkertijd ook tijdsbesparingsstrategieën, maar vanuit het perspectief van het huishouden is dit niet het geval. In hoofdstuk 3 onderzoeken we de strategie van de herverdeling voor mannen en vrouwen afzonderlijk en in de hoofstukken daarna onderzoeken we de tijdsbesparing van het huishouden. Tijdsbesparingsstrategieën en allocatiestrategieën zijn niet geheel onafhankelijk van elkaar. Huishoudens waar de onderhandelingen aan de keukentafel stroef verlopen, zullen mogelijk meer streven naar tijdsbesparing dan naar herverdeling. Daarnaast kan een succesvolle tijdsbesparingsstrategie op haar beurt misschien leiden tot een meer gelijke herverdeling, omdat het nogal verschilt of er 20 uur of 40 uur werk per week moet worden herverdeeld. Hierna gaan we eerst in op de herverdeling en daarna op de tijdsbesparing. In de theorievorming over de verdeling van betaalde en huishoudelijke arbeid in een huishouden is vaak teruggegrepen op de verschillende rollen die mannen en vrouwen vervullen, de seksespecifieke socialisatie (Van der Lippe 1997). Van jongs af aan krijgen mannen en vrouwen aangeleerd door hun
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
19
omgeving hoe zij zich behoren te gedragen. Deze seksespecifieke rolverwachtingen internaliseren zij tot eigen opvattingen. Hoewel de belangrijkste socialisatie in de jeugd gebeurt, vindt ook op latere leeftijd een voortdurend proces van de- en resocialisatie, van af- en bijleren, plaats. Als de omgeving verandert, zal ook de rolsocialisatie veranderen. Kinderen met twee werkende ouders zullen in hun volwassen leven mogelijk andere rolopvattingen hebben dan kinderen uit een huishouden met een kostwinner en een huisvrouw. Sinds enkele jaren probeert het onderwijssysteem rolopvattingen te beïnvloeden, onder meer via een vak verzorging en een vak techniek op de middelbare scholen. In sociologisch onderzoek wordt meestal niet de seksespecifieke socialisatie als zodanig gemeten, maar de opvattingen van individuen over onderwerpen die met deze rollen te maken hebben. Zo vraagt het Sociaal en Cultureel Planbureau in haar onderzoeken al enkele decennia naar de opvattingen van de 17-70-jarige Nederlandse bevolking over de taakverdeling tussen de seksen (Niphuis-Nell e.a. 1997). Daarin zijn goed de veranderende opvattingen te zien. Zo is het percentage vrouwen dat het bezwaarlijk vindt dat een vrouw met schoolgaande kinderen naast haar huishouding een werkkring heeft, gedaald van 81% in 1965 naar 13% in 1995. De opvattingen van mannen vertonen een zelfde daling, van 87% in 1965 naar 19% in 1995. Aan het einde van de 20ste eeuw vindt de overgrote meerderheid van de Nederlanders dat de taken thuis gelijk verdeeld moeten worden. Anno 1995 is 69% van de vrouwen en 68% van de mannen het volkomen of in grote lijnen eens met de uitspraak dat man en vrouw het huishoudelijk werk gelijk onder elkaar moeten verdelen en 83% van de vrouwen en 87% van de mannen vindt dat het huishouden even goed de verantwoordelijkheid is van de man als van de vrouw. Het maandblad Opzij komt twee jaar later met ongeveer dezelfde percentages: 80% van de Nederlanders vindt dat vrouwen en mannen een gelijk aandeel moeten hebben in de zorgtakenii. In hoeverre weerspiegelen deze opvattingen de dagelijkse werkelijkheid van de zes miljoen huishoudens in ons land? Immers, uit tijdsbestedingsonderzoeken blijkt dat de herverdeling van huishoudelijke taken slechts langzaam voortgang maakt (Niphuis-Nell e.a. 1997). De opvattingen verschillen van de dagelijkse werkelijkheid. Tussen opvattingen en dagelijks handelen vindt een ‘vertaalslag’ plaats. We onderscheiden hier drie van zulke vertaalslagen. Ten eerste moet het belang dat aan een opvatting wordt gehecht groot genoeg zijn, wil deze opvatting omgezet worden in dagelijks handelen. Dat blijkt bij dit onderwerp niet zonder meer het geval. Het belang dat aan een gelijke verdeling van huishoudelijke taken voor een goed huwelijk wordt gehecht (34% zeer belangrijk voor goed huwelijk) is gering in vergelijking het belang dat aan wederzijds respect en waardering (93%), trouw (87%), begrip en verdraagzaamheid (86%) en kinderen (55%) wordt gehecht (Van den Broek, Knulst en Breedveld 1999: 159). Ten tweede kunnen individuen wel vinden dat hun opvattingen in overeenstemming zijn met hun dagelijkse werkelijkheid, maar kunnen de percepties van die werkelijkheid verschillen tussen partners. Wyatt (1992) constateert in haar onderzoek systematische verschillen tussen de eigen opgave en de opgave van de partner over dezelfde activiteit. Er is weliswaar een grote mate van eenstemmigheid tussen partners wie van hen ‘gewoonlijk’ een bepaalde huishoudelijke taak verricht, maar mannelijke respondenten zeggen systematisch iets vaker van zichzelf dat zij een taak ‘gewoonlijk’ verrichten dan dat hun vrouwelijke partners dit over hen zeggen. Het omgekeerde is evenzeer het geval. Ten derde worden opinie-onderzoeken onder de gehele bevolking gehouden, terwijl slechts een deel van deze bevolking daadwerkelijk te maken heeft met het betreffende onderwerp. Alleenstaanden kunnen opinies hebben over de taakverdeling tussen mannen en vrouwen in een gezin, maar er zelf niet mee te maken hebben. Opvattingen over de verdeling van zorgtaken voor jonge kinderen hebben alleen voor jonge ouders een relatie tot het dagelijks handelen en voor alle overige bevolkingsgroepen niet. Al met al vormen opvattingen dus maar zeer ten dele een indicator voor de feitelijke herverdeling van huishoudelijke arbeid in gezinnen.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
20
Veel economen en sociologen zien de taakverdeling van de huishoudelijke arbeid als een onderhandeling. In het onderhandelingsmodel wordt verondersteld dat elke partner probeert minder huishoudelijke taken uit te voeren en de ander meer te laten doen. In de onderhandelingen neemt de machtspositie van een onderhandelaar toe naarmate deze absoluut of relatief meer verdient dan de ander (Strober en Miling Kaneko Chan 1998). Anderen hebben daaraan toegevoegd dat ook de persoonlijke bronnen en behoeften een rol spelen aan de onderhandelingstafel, waaronder loopbaanperspectieven en zelfbeeld. Ook de wederzijdse affectie, de perceptie van de aantrekkelijkheid van de partner voor potentiële partners, of het herstellen van een machtsevenwicht tussen partners kunnen een rol spelen in deze onderhandelingen. Met dergelijke modellen wordt het mogelijk te analyseren in welke huishoudens sprake is van een min of meer symmetrische verdeling van huishoudelijke arbeid en in welke huishoudens dat niet het geval is. In dit boek volgen we een andere lijn van redeneren dan hierboven geschetst. Wij onderzoeken de herverdeling van huishoudelijk werk en zorgtaken voor kinderen niet vanuit de opvattingen daarover of de machtspositie in de onderhandelingssituatie, maar vanuit de feitelijke tijdsbesteding. Joke Kool-Smit veronderstelde meer dan dertig jaar geleden al dat een meer gelijke verdeling van betaald werk zou leiden tot een meer gelijke verdeling van de huishoudelijke arbeid (zie hoofdstuk 1). Wij onderzoeken de herverdeling in de huishoudens waar de man een voltijdbaan heeft en de vrouw geen betaald werk, in de huishoudens waar de vrouw een kleine deeltijdbaan heeft en in de huishoudens waar de vrouw een grote deeltijdbaan of een voltijdbaan heeft. Heeft de tijdsbesteding aan betaalde arbeid van beide partners invloed op de onderlinge verdeling van de huishoudelijke arbeid? In hoofdstuk 3 wordt deze vraag beantwoord. In deze paragraaf is tot nu toe het begrip huishoudelijke arbeid gehanteerd als een verzamelbegrip waaronder zowel huishoudelijk werk als de zorgtaken voor kinderen vallen. De betekenis van beide is echter zeer verschillend. In de afgelopen decennia is de tijdsbesteding aan huishoudelijk werk afgenomen en die aan kinderen toegenomen (zie hoofdstuk 3). De opvattingen over herverdeling zijn mee veranderd. In de jaren ‘70 hebben de publieke discussies over herverdeling van huishoudelijke arbeid vooral betrekking op het huishoudelijk werk en in de jaren ‘90 op de herverdeling van de zorg voor kinderen en dan met name jonge kinderen. In dit decennium blijkt de animo tot herverdeling van huishoudelijk werk gering. Uit het ‘Scholierenonderzoek 1992’ blijkt dat jongens uit alle schooltypen weinig belangstelling tonen voor koken en de huishouding. Bijna de helft van de jongens vindt dat een taak van de toekomstige partner, terwijl nog geen kwart van de meisjes vindt dat zij daar alleen voor moet opdraaien (De Zwart e.a. 1993). Overigens zijn de toekomstverwachtingen nog steeds niet geheel symmetrisch tussen de seksen verdeeld. Uit het genoemde scholierenonderzoek blijkt dat jongens aanmerkelijk vaker vinden dat hun toekomstige vrouw moet stoppen met werken dan dat meisjes dat van plan zijn (De Zwart e.a. 1993). Terwijl 31% van de jongens verwacht later in een eenverdienershuishouden te wonen, ziet nog geen 3% van de meisjes dat voor zichzelf. Van de jongens kiest 68% en van de meisjes 84% voor een tweeverdienerschap, waarbij de kinderen samen worden opgevoed en verzorgd. Hoger opgeleide jongeren -zowel meisjes als jongens- kiezen vaker voor het tweeverdienerschap dan lager opgeleide jongeren. Overigens zullen de mogelijkheden tot samen opvoeden beperkt zijn, want 11% van de jongens zegt dat ze meer willen gaan werken als hun partner een kind krijgt, 71% blijft evenveel werken en 18% wil minder werken. Meisjes geven volledig andere antwoorden, want 13% wil evenveel blijven werken, 60% wil minder werken en 26% wil stoppen. LBO/MBO/MAVO-meisjes willen vaker stoppen dan VWO-meisjes. Deze onderzoeksresultaten betekenen dat een deel van de jongens en meisjes aan een vaste relatie begint met wensen die ten aanzien van de verdeling van de huishoudelijke arbeid discrepanties vertonen. Aan het einde van de jaren ‘90 blijken de toekomstverwachtingen van jongens en meisjes iets meer op elkaar te zijn afgestemd. Uit een opinieonderzoek onder vijfhonderd 16-25 jarige jongeren blijkt dat maar liefst negen van de tien minder wil
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
21
gaan werken als er een kind zou komen. Vrouwen geven overigens vaker aan ‘zeker bereid’ te zijn tot korter werken (68% om 36%), terwijl mannen vooral kiezen voor de optie ‘waarschijnlijk bereid’iii. Uit onderzoek onder werknemers blijkt evenwel nog steeds dezelfde discrepantie tussen de seksen. Terwijl vrouwen hun zorgarbeid wensen te combineren met betaalde arbeid, wensen mannen nauwelijks zorgarbeid van hun partners over te nemen, noch hun tijdsbesteding aan betaalde arbeid te verminderen (Verboon, de Feyter en Smulders 1999). Aan het einde van de 20ste eeuw zijn de zorgtaken voor kinderen richtinggevend geworden voor de tijdsbesteding van mannen en vrouwen. De geboorte van het eerste kind betekent meestal een grote verandering, zowel in de totale tijdsbesteding van paren als in de onderlinge verdeling van taken (Tijdens e.a. 1994). De zorg voor jonge kinderen kost veel tijd en relatief weinig geld. Geleidelijk verandert dit en als de kinderen in de middelbare schoolleeftijd komen kost de verzorging minder tijd maar relatief meer geld (zie ook hoofdstuk 3). Om aan deze inkomensbehoefte te voldoen besluit de moeder vaak om te gaan werken of om haar uren uit te breiden. Naarmate meer vrouwen bovendien een geschoolde baan bezetten, wordt het van groter belang dat zij hun loopbaan niet onderbreken. Om zeker te zijn van dat aan de fluctuerende inkomensbehoefte gedurende deze levensfasen kan worden voldaan, is het dus voor een groeiende groep huishoudens rationeel dat de vrouw blijft werken als zij kinderen krijgt. Dat kan bijna alleen als beide partners delen in de zorgtaken voor deze kinderen.
2.4
Tijdsbesparingsstrategieën van het huishouden
Naast herverdeling kunnen huishoudens streven naar tijdsbesparing. Schema 2.1 geeft een overzicht van verschillende tijdsbesparingsstrategieën. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen strategieën ten aanzien van de zorg voor kinderen en ten aanzien van het huishoudelijk werk. Tijdsbesparing op het huishoudelijk werk kan worden gerealiseerd door de productiviteit te verhogen of de zelfproductie te verminderen. Tijdsbesparing op de zorg voor kinderen kan eigenlijk alleen worden bereikt door de zelfproductie te verminderen, dat wil zeggen door een deel van de taken uit te besteden. Hierna bespreken we deze drie strategieën. Tijdsbesparing op huishoudelijk werk kan worden bereikt door productiviteitsverhoging, dat wil zeggen door dezelfde huishoudelijke taken in kortere tijd uit te voeren dan voorheen. Productiviteitsverhoging kan ten eerste worden bereikt door verhoging van het werktempo, een onderwerp waar we verder geen aandacht aan besteden omdat er vrijwel geen onderzoek naar is gedaan. Productiviteitsverhoging kan ten tweede worden bereikt door efficiencyverbetering, bijvoorbeeld door verbetering van de huishoudelijke logistiek, of door huisraad dat sneller kan worden schoongemaakt, bijvoorbeeld het stalen aanrecht in vergelijking met het granieten aanrecht. Eerder in dit boek is al gewezen op de vermindering van de tijdsbesteding aan huishoudelijke arbeid sinds de jaren ’50. Dit is deels gerealiseerd door efficiencyverbetering. De huidige Vinex-woningen en alle voorgangers van naoorlogse nieuwbouwwijken zijn zo ingericht dat schoonhouden weinig tijd kost vergeleken bij de vooroorlogse bouw. Door de introductie van het aardgas werd koken en verwarmen veel gemakkelijker en minder vervuilend. We hebben de opkomst van het Ikea-meubilair gezien, dat weliswaar minder duurzaam maar wel gemakkelijker schoon te houden is dan het Oisterwijks eiken. De parket-vloeren zijn in opkomst ten koste van de vaste vloerbedekking en de tapijten. Kleding wordt gekocht in de winkel en nauwelijks meer zelf gemaakt. Vele tijdrovende werkzaamheden zijn op deze manier verdwenen uit de Nederlandse huishoudens. Productiviteitsverhoging kan ten derde worden bereikt door huishoudelijke apparaten aan te schaffen. Dit wordt monetarisering van de huishoudelijke productie genoemd. Door huishoudelijke apparatuur kan een zelfde hoeveelheid huishoudelijk werk sneller worden uitgevoerd. Dat geldt bijvoorbeeld voor de wasmachine in vergelijking met de kookwas, of de stofzuiger in vergelijking
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
22
met stoffer en blik. De spreiding van huishoudelijke apparatuur over Nederlandse huishoudens en de keuzes die zij maken ten aanzien van monetarisering van de huishoudelijke productie komen aan de orde in hoofdstuk 4. Tenslotte, in het bedrijfsleven kan productiviteitsverhoging gerealiseerd worden door schaalvergroting. In huishoudens is dit vanwege de vaststaande, kleinschalige omvang van de productie-eenheid vrijwel uitgesloten. Wel kunnen schaalvoordelen bereikt worden als het aantal personen in een huishouden toeneemt. Tijdsbesparing op huishoudelijk werk kan ook worden bereikt door productievermindering, dat wil zeggen door de omvang van de taken thuis te verminderen door ze uit te besteden aan derden buiten het huishouden. Dit kan worden gerealiseerd via een huishoudelijke hulp, uitbesteding aan diensten of het kopen van goederen in plaats van ze zelf te maken of ze te repareren (zie schema 2.1). Dit is niet alleen een historische ontwikkeling, waarbij op een bepaald moment in de tijd alle huishoudens zich in dezelfde fase bevinden. Het is een ontwikkeling waarin huishoudens een verschillende plaats innemen. De keuzes die huishoudens maken ten aanzien van de productievermindering van huishoudelijk werk, met name het schoonmaken en de bereiding van de maaltijd, komen aan de orde in hoofdstuk 5. Tijdsbesparing op de zorgtaken voor kinderen kan nauwelijks worden bereikt door productiviteitsverhoging, maar wel door productievermindering, dus door de omvang van de zorgtaken thuis te verminderen door ze uit te besteden aan derden buiten het huishouden. Deze uitbesteding kan plaatsvinden in de formele kinderopvang, waar gereguleerde arbeidsverhoudingen gelden of in de informele kinderopvang, waarin mondelinge afspraken worden gemaakt tussen de dienstvrager en de dienstverlener. De prijzen van kinderopvang zijn in de formele kinderopvang meestal hoger dan in de informele opvang, maar daar staat tegenover dat er in de formele kinderopvang mogelijkheden zijn voor werkgeversbijdragen, overheidssubsidie en belastingaftrek die in de informele kinderopvang meestal niet zijn. Tenslotte is het mogelijk de zorgtaken thuis te verminderen door een beroep te doen op gratis opvang door familie of bekenden of door deel te nemen aan een ruilsysteem, waarbij huishoudens voor elkaars kinderen zorgen. De keuzes die huishoudens in dit opzicht maken komen aan de orde in hoofdstuk 6.
Schema 2.1 Tijdsbesparingsstrategieën van huishoudens Onderwerp Huishoudelijk werk
Strategie productiviteitsverhoging
Huishoudelijk werk
productievermindering
Zorg voor kinderen
productievermindering
Bereikbaar via • verhoging werktempo • • • • • • • • •
efficiencyverbetering monetarisering huishoudelijke hulp uitbesteding aan diensten kopen van goederen uitbesteding in de formele kinderopvang uitbesteding in de informele kinderopvang gratis opvang door familie of bekenden ruilsysteem
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
23
Dit boek gaat over de tijdsbesteding aan huishoudelijke arbeid. Dat betekent dat we geen aandacht schenken aan de tijdsbesteding aan betaalde arbeid en dus ook niet aan de strategieën van huishoudens om deze tijd te vermeerderen of te verminderen. Toch kan niet onvermeld blijven dat in de jaren ’90 deeltijdarbeid veruit de belangrijkste strategie is van vrouwen om betaalde en huishoudelijke arbeid te combineren. De arbeidstijdverandering betekent vrijwel altijd dat de vrouw niet alleen minder uren gaat werken, maar ook minder dagen, waardoor daarenboven nog eens de reistijden naar en van het werk afnemen. Er is ook een tijdsstrategie denkbaar om de betaalde arbeid thuis te verrichten, zodat de reistijd tot nul gereduceerd wordt. Dit kan mogelijk tevens leiden tot gelijktijdige uitvoering van betaalde arbeid en huishoudelijke arbeid. Echter, thuiswerk wordt weinig als optie gekozen (zie hoofdstuk 6). In theorie kan iemand tenslotte ook minder uren werken en toch dezelfde productie leveren bij werk volgens een klaar-naar-huis-systeem. Een geringe groep werknemers werkt volgens zo’n systeem, evenals zelfstandige ondernemers. Het aantal mensen dat de opties van thuiswerk of klaar-naar-huis kan kiezen is echter gering, waardoor de optie van urenvermindering het meest voor de hand ligt.
2.5
Nieuwe werkgelegenheid in de huishoudelijke diensten?
De uitbesteding van huishoudelijk werk en de zorg voor kinderen genereert een nieuwe vraag naar goederen en diensten. Omdat dit op aanzienlijke schaal plaatsvindt, is er sprake van nieuwe werkgelegenheid. Esping Andersen (1998) heeft gesteld dat de huishoudelijke arbeid door deze nieuwe vraag naar goederen en diensten de huishoudelijke productie in de sfeer van de geldeconomie wordt getrokken, waardoor de werkloosheid zou dalen. Ook in verschillende landen van de Europese Unie wordt verdere expansie van deze huishoudelijke diensten wel gezien als één van de middelen om de werkloosheid te bestrijden. In Nederland wordt deze discussie nauwelijks gevoerd omdat de werkloosheid er naar verhouding laag is. In de Werkgelegenheidsrichtlijnen 1999, die op 14 oktober 1998 zijn goedgekeurd door de Europese Commissie, worden in dit verband drie belangrijke zaken benadrukt. Ten eerste is het van belang om het werkgelegenheidspotentieel van de dienstensector ten volle te onderzoeken. Ten tweede is het noodzakelijk om meer aandacht te besteden aan enerzijds het belang van betaalbare en toegankelijke zorgdiensten (care services) van hoge kwaliteit en anderzijds flexibele arbeidsvoorwaarden om de combinatie van zorg en arbeid te bevorderen. Ten derde dienen verschillen tussen mannen en vrouwen onderkend en verminderd te worden, in het bijzonder de ondervertegenwoordiging van vrouwen en mannen in bepaalde beroepen en sectoren. In onderzoek naar de werkgelegenheidscreatie in de huishoudelijke diensten zijn twee groeisectoren geïdentificeerd, namelijk de kinderopvang en in mindere mate de huishoudelijke hulp (Tijdens 2000). De werkgelegenheidscreatie in de kinderopvang speelt zich deels af in de geïnstitutionaliseerde markt van de kinderdagverblijven, waarvoor gereguleerde arbeidsverhoudingen gelden, en deels speelt ze zich af in het informele circuit van gastouders en oppassen aan huis. De belangrijkste reden voor deze werkgelegenheidscreatie is de sterk stijgende vraag van ouders naar opvang van hun kinderen omdat moeders van jonge kinderen in toenemende mate op de arbeidsmarkt participeren. De nieuwe werkgelegenheid is merendeels gecreëerd door uitbreiding van bestaande kinderdagverblijven. In mindere mate zijn nieuwe bedrijven opgericht. Schoonmaakbedrijven hebben zich tot nu toe nauwelijks op de markt van het schoonmaken van particuliere huishoudens begeven, omdat de prijzen in dit segment lager liggen dan de prijzen voor het schoonmaken van kantoorgebouwen en andere zakelijke objecten. De werkgelegenheid in het huishoudelijk werk speelt zich dan ook vrijwel geheel af in het informele circuit. De belangrijkste reden voor de werkgelegenheidscreatie is de sterk stijgende vraag van tweeverdieners en van alleenstaanden met een volledige baan, die geen tijd hebben om hun huishoudelijk werk zelf te verrichten. Een particulier huishouden gaat meestal mondeling een arbeidsovereenkomst aan met
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
24
een individuele werkster of huishoudelijke hulp. Daarbij worden het aantal uren per week en de bijbehorende beloning afgesproken. In de meeste gevallen is er geen sprake van sociale premies, noch van rechten ten aanzien van sociale voorzieningen zoals een uitkering bij ziekte, arbeidsongeschiktheid of werkloosheid. Zelfs al zouden huishoudens dit willen, dan zullen zij vermoedelijk afgeschrikt worden door de aanzienlijke administratieve werkzaamheden die nodig zijn om de huishoudelijke hulp te ‘witten’. De administraties van de sociale voorzieningen gaan uit van werkgevers die als bedrijf staan geregistreerd en niet van particuliere huishoudens. Dat betekent overigens niet dat de arbeid van werksters in de categorie ‘zwarte arbeid' valt (zie schema 2.2). Onder ‘zwarte arbeid’ wordt verstaan arbeid die ten onrechte wordt onttrokken aan de verplichting tot registratie bij de fiscus of de sociale verzekeringsorganen (CBS 1998). Dat is bij de meeste werksters en huishoudelijke hulpen niet het geval. Immers, gehuwde vrouwen met een verdienende echtgenoot kunnen tot een bedrag van rond de 8 duizend gulden per jaar bijverdienen zonder dit op te hoeven geven aan de belasting en wat betreft de sociale voorzieningen kunnen ze gebruik maken van gezinsvoorzieningen, zoals het Ziekenfonds. Schema 2.2 Categorieën van arbeid ‘formele’ arbeid ‘informele’ arbeid ‘zwarte arbeid’
is arbeid waarvan de inkomsten aan de fiscus worden opgegeven is arbeid waarvan de inkomsten niet aan de fiscus behoeven te worden doorgegeven, bijvoorbeeld omdat het om neveninkomsten gaat is arbeid waarvan de inkomsten ten onrechte worden onttrokken aan de verplichting tot registratie bij de fiscus of de sociale verzekeringsorganen
De groeiende vraag naar huishoudelijke diensten heeft in Nederland, in tegenstelling tot landen als de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, nauwelijks tot oprichting van nieuwe bedrijven geleid. Daarvoor zijn verschillende verklaringen. Hierboven is al de eerste genoemd: de prijzen die op de markt van particuliere huishoudens worden betaald zijn te laag voor de reguliere bedrijven. In de volgende paragraaf gaan we dieper in op deze prijsvorming. Ten tweede blijft door de lage werkloosheidscijfers een deel van de nieuwe dienstverlening in het informele circuit. Zo zullen personen die enkele uren per week als huishoudelijke hulp willen werken liever een informeel contract aangaan met één of meer particuliere opdrachtgevers. Zij kunnen dan immers rechtstreeks met de opdrachtgever afspraken maken over arbeidstijden en beloning, zonder tussenkomst van een werkgever. Ten derde integreren de reguliere, bestaande bedrijven vrij gemakkelijk nieuwe diensten in hun pakket. Deze bedrijven blijken flexibel en innovatief genoeg om in te spelen op nieuwe wensen van klanten of op nieuwe groepen van klanten. Dit geldt bijvoorbeeld voor de langere openingstijden van supermarkten, die sinds 1996 zijn toegestaan. Grootgrutter Albert Heijn biedt al enkele jaren dagverse kant-en-klare maaltijden voor betaalbare prijzen. Pizzeria’s hebben vrijwel allemaal bezorgdiensten. Stomerijen en supermarkten openen filialen in stations voor de vele forensen.
2.6
Prijsvorming bij huishoudelijke diensten
Naast tijdsbesteding zijn inkomen en prijzen een belangrijke factor in besluitvorming over huishoudelijke arbeid. Verwacht kan worden dat huishoudens met relatief lage inkomens eerder besluiten het huishoudelijk werk en de zorg voor kinderen grotendeels zelf te verrichten en dus hun vrije tijd op te offeren of minder uren te werken. Dat laatste lijkt paradoxaal, want verwacht kan worden dat deze huishoudens juist meer uren gaan werken om hun inkomen aan te vullen. Toch is dat niet zo, omdat zij per uur hetzelfde of misschien zelfs minder verdienen dan ze kwijt zouden zijn aan uitbesteding. Huishoudens met middeninkomens zullen naar verwachting eerder besluiten huishoudelijk werk en de zorg voor kinderen uit te besteden. Zij zullen er voor kiezen meer betaalde
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
25
arbeid te verrichten, bijvoorbeeld doordat de vrouw meer uren gaat werken. In deze besluitvorming spelen de prijzen van huishoudelijke diensten dan een belangrijke rol, want het verschil tussen deze prijzen en de eigen inkomsten mag niet te klein worden. Dan loont het voor de vrouw niet meer om te werken. Dat betekent dat de prijzen in de huishoudelijke diensten onder druk staan. Hetzelfde product zou immers ook in de onbetaalde huishoudelijke arbeidstijd kunnen worden uitgevoerd. Lage prijzen voor huishoudelijke diensten zijn van groot belang voor de arbeidsparticipatie van vrouwen. Dat conflicteert met de gereguleerde arbeidsverhoudingen, omdat de lonen in Nederland grotendeels gereguleerd worden via cao-afspraken, waarin ook de laagste lonen zijn vastgelegd. In zo’n situatie bestaan er zowel voor de aanbieders als voor de afnemers en voor de overheid een aantal mogelijkheden. De aanbieders van diensten kunnen proberen hun prijzen laag te houden door bijvoorbeeld bedrijven op te richten die ze buiten een cao houden, hoewel daaraan ook nadelen zitten. Ook kunnen ze geen bedrijven oprichten en hun arbeid geheel in de informele sfeer houden, zoals het geval is bij huishoudelijke hulpen en oppassen aan huis. Ook de afnemers, dus de huishoudens, hebben een aantal opties om de kosten van uitbesteding laag te houden. Zij kunnen bijvoorbeeld onderling een ruil-economie opzetten, waarin diensten worden geruild tussen huishoudens. Dat kan beperkt zijn tot ruil tussen buren of bekenden, bijvoorbeeld door elkaars kinderen op te vangen. Het kan ook in een meer georganiseerde vorm betreffen van bij coöperatieve organisaties. Zo werden in de jaren ‘70 wel kinderdagverblijven opgericht en geleid door ouders. Twee decennia later zijn er nog slechts enkele over. Een geïnterviewd ouderpaar zegt dat ze enerzijds een ‘gewoon’ kinderdagverblijf te duur vinden, en anderzijds bewuster bezig willen zijn met de opvoeding van hun kindereniv. Tenslotte kunnen huishoudens een beroep doen op diensten waarvoor niets wordt betaald. Dat gebeurt grotendeels in familieverband. Voor de overheid tenslotte is subsidie een veel gebruikte strategie, zoals nu het geval is met de kinderopvang. Verlaging van het BTW-tarief, zoals is gebeurd bij de ‘witte werksters’, is een andere mogelijkheid. De prijsvorming bij huishoudelijke diensten bevindt zich in het spanningsveld tussen onbetaalde en betaalde arbeid. In geen sector is de spanning zo voelbaar als in de gezinszorg. Gezinsverzorgsters verrichten betaald immers precies hetzelfde werk als onbetaald gebeurt door huisvrouwen in hun eigen huishouden of door vrijwilligsters in het huishouden van iemand anders, de zogenaamde mantelzorg. De beloning vormt daarom de kern van het spanningsveld. Overheid, instellingen en cliënten zetten de lonen in de gezinszorg voortdurend onder druk om de kosten te verlagen, terwijl vakbonden en beroepsorganisaties een hogere beloning willen. Zij willen dat gezinsverzorgsters zich onderscheiden van huisvrouwen en vrijwilligsters en pleiten daarom voor professionalisering van het beroep. Het moet een vak zijn waaraan kwaliteitseisen kunnen worden gesteld en waarvoor opleiding noodzakelijk is. Dat rechtvaardigt een fatsoenlijk loon. Het impliceert ook dat gezinszorg niet kan worden uitgevoerd door vrijwilligers. Van de zijde van de cliënten wordt daarentegen gepleit voor opwaardering en betaling van de mantelzorg, want dat is goedkoper dan professionele zorg. Ook de vrouwen die mantelzorg verrichten -naar schatting zo'n 1,3 miljoen in 1995- vinden dat deze zorg geprofessionaliseerd én betaald moet worden. Dit biedt inderdaad perspectieven op betaald werk voor deze vrijwilligsters, maar vergroot tegelijkertijd de druk op de lonen van gezinsverzorgsters. De mantelzorgsters kunnen immers waarschijnlijk niet voldoen aan de opleidingseisen die de gezinsverzorgsters zouden willen stellen. In de kinderopvang is systematisch gewerkt aan kwalificering en certificering van de leidsters in de kinderopvang. Hierbij speelden zowel de kwaliteitseisen van de overheid aangaande de kinderdagverblijven als de inzet van de vakbonden om goede lonen te kunnen vragen een belangrijke rol. In vrij korte tijd zijn opleidingstrajecten ontwikkeld, zijn de opleidingseisen gestandaardiseerd, en is duidelijk geworden aan het publiek en vooral aan de ouders welke diploma's nodig zijn om in de kinderdagverblijven te werken. Dit levert problemen op bij de vergunningen aan kinderdagverblijven die door ouders worden geleid. Er worden daar geen kwalificatie-eisen aan de ouders gesteld, want ouders die thuis een kind kunnen opvoeden, kunnen dat op de crèche ook, zo wordt geredeneerd. De gemeente, die vergunningen verstrekt, beraadt zich nog over een eventuele ontheffing van de opleidingseis. In de informele kinderopvang kunnen de prijzen laag worden gehouden omdat kwaliteitseisen geen rol spelen. Voor gastouders zijn geen opleidingstrajecten en
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
26
certificering ontwikkeld. Dit heeft enerzijds te maken met het feit dat gastouders, oppassen aan huis, au pairs en onbetaalde oppas door familie een cluster van informele arbeid vormt dat zich buiten de gereguleerde arbeidsverhoudingen afspeelt. Anderzijds gaat het om hetzelfde werk, dat moeders thuis zonder diploma’s doen. In de schoonmaaksector is diverse keren geprobeerd opleidingstrajecten te ontwikkelen, opleidingseisen te formuleren en certificering vast te stellen. Tot nu toe zonder enig succes (Tijdens 2000). De sector is niet in staat de hogere lonen te betalen die bij certificering behoren, en de tekorten aan schoonmaakpersoneel zijn dusdanig dat iedere potentiële werknemer welkom is, al dan niet met diploma's. Dat betekent niet dat er geen kennis en kunde nodig is voor schoonmaakwerk. Het betekent dat meisjes en vrouwen deze kennis en kunde hebben opgedaan via hun moeder en via hun eigen huishoudelijk werk. Er zijn af en toe pogingen, zowel van werkgevers- als van werknemerszijde, om de toegang tot het beroep te koppelen aan vakopleidingen, maar zonder succes. Werkgevers vroegen en vragen niet naar certificaten. Huishoudens vragen evenmin naar certificaten. De prijsvorming van huishoudelijke diensten zal de komende jaren een bepalende factor zijn voor de arbeidsparticipatie van vrouwen met jonge kinderen. Inkomensafhankelijke subsidiering zal het mogelijk moeten maken dat ook vrouwen voor wie het verschil tussen inkomen en kosten van uitbesteding klein is, ook kunnen blijven participeren. In Nederland, met haar relatief grote middenklasse en haar relatief geringe inkomensverschillen, gaat dat om een betrekkelijk grote groep.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
27
3
Tijdsbesteding en herverdeling bij huishoudelijke arbeid
In dit hoofdstuk gaan we in op de ontwikkeling van eenverdienershuishoudens naar tweeverdienershuishoudens en op de verschuiving van de tijdsbesteding aan huishoudelijke taken en kinderverzorging. Het hoofdstuk is deels gebaseerd op de Sociale Atlas van de Vrouw deel 4 (Niphuis-Nell, 1997).
3.1
Inleiding
In de leefsituatie van de Nederlandse bevolking heeft zich de afgelopen decennia een kleine revolutie voorgedaan. Het meest markant is de fors toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen waardoor het tweeverdienersgezin een niet meer weg te denken plaats in de Nederlandse samenleving inneemt. Een belangrijke vraag die deze verschuiving oproept is wat de gevolgen ervan zijn voor de samenleving, bijvoorbeeld voor de verdeling van huishoudelijke arbeid tussen mannen en vrouwen. Onderhand is wel duidelijk dat tweeverdieners anders omgaan met hun huishouding dan het traditionele kostwinnersgezin. In dit hoofdstuk gaan we op deze kwestie in. In paragraaf 3.2 schetsen we echter eerst de demografische ontwikkelingen in ons land. Deze paragraaf vormt daarmee de achtergrond voor de historische analyses in dit hoofdstuk en in de volgende hoofdstukken over huishoudelijke apparatuur, het huishoudelijk werk en de kinderverzorging. Daartoe passeren in vogelvlucht de recente ontwikkelingen op het terrein van de leefsituatie en gezinsvorming, en wordt ingegaan op de mensen die deel uitmaken van de verschillende typen leefvormen. Vervolgens komt de tijdsdruk aan de orde in de verschillende typen huishoudensvormen. Daarna zijn de gevolgen voor het werk thuis aan de beurt en de verschuivingen die hebben plaatsgevonden in de verdeling van huishoudelijke en gezinstaken. We concentreren ons in dit hoofdstuk net als in de rest van het boek op de leeftijdsgroep van 18 tot 65 jaar. Daar immers zijn keuzes van herverdelen of uitbesteding van huishoudelijke en gezinstaken ten gevolge van de betaalde arbeid het meest relevant.
3.2
Demografische ontwikkelingen
De demografische ontwikkelingen van de afgelopen decennia beïnvloeden hoe tegenwoordig het huishoudelijk werk wordt verdeeld. Daarom worden de belangrijkste hier in vogelvlucht besproken (zie hiervoor Van Praag en Niphuis-Nell 1997). De meest in het oog springende ontwikkeling is de sterke toename van alleenstaanden. Het percentage alleenstaanden is van 12% in 1960 gegroeid naar 31% in 1995 (tabel 3.1). Hierbij moet bedacht worden dat dit de gehele Nederlandse bevolking betreft, dus ook degenen ouder dan 65 jaar. Een tweede belangrijke ontwikkeling is de daling van het percentage gehuwde paren met kinderen van 56% in 1960 naar 31% in 1995. Inmiddels vormen ook niet-gehuwde paren met kinderen een kleine maar groeiende minderheid van 5% van alle gezinnen. Een derde ontwikkeling is de daling van het gemiddelde kindertal. In huishoudens met kinderen is het gemiddelde kindertal tussen 1981 en 1994 gedaald van 2,03 naar 1,85 kind.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
29
Tabel 3.1
Huishoudens naar levensfase, 1960-1995 (in procenten, tenzij anders vermeld)
Alleenstaanden Eenoudergezinnen Gehuwde paren zonder kinderen Niet-gehuwde paren zonder kinderen Gehuwde paren met kinderen Niet-gehuwde paren met kinderen Overige Totaal Waarvan gezinnen met kinderen Aantal huishoudens (x1000) Gemiddelde huishoudensgrootte Uit: Van Praag en Niphuis-Nell 1997
1960 12 5 22 . 56 . 5 100 61 3.130 3,56
1971 17 5 22 . 52 . 4 100 57 3.990 3,21
1981 22 6 23 4 43 1 1 100 50 5.111 2,76
1985 27 7 25 5 38 1 1 100 46 5.565 2,58
1990 29 7 22 6 35 1 1 100 43 5.955 2,44
1995 31 5 23 8 31 2 0 100 38 6.516 2,34
Het geboortecijfer is nog steeds aan het afnemen. De steeds ruimere beschikbaarheid van betrouwbare voorbehoedmiddelen vormt daarvoor een belangrijke verklaring, die overigens hand in hand gaat met maatschappelijke normen met betrekking tot het wenselijke kindertal en het recht van mensen om dit zelf te bepalen. Grote gezinnen zijn steeds meer een uitzondering geworden. Ook door het stijgen van de gemiddelde leeftijd van de moeder bij de geboorte van het eerste kind daalt het kindertal per vrouw. Uitstel leidt tot afstel. Dit verschijnsel zien we in heel Europa, maar in Nederland wel in bijzondere mate. Nergens is de leeftijd van de moeder bij de geboorte van het eerste kind zo hoog. Het verschijnsel hangt in zijn algemeenheid samen met de verbetering van de anticonceptie, met het stijgende opleidingsniveau van vrouwen, met de toegenomen arbeidsparticipatie en met de emancipatie in brede zin. Uitstel van de geboorte van het eerste kind komt vaker voor naarmate de opleiding van de vrouw hoger is (De Beer 1997). Voorts vergt een loopbaan op de arbeidsmarkt investeringen, die zich in ieder geval lange tijd moeilijk lieten verenigen met de zorg voor jonge kinderen. Die zorg komt ook nu nog grotendeels op de moeders neer, zoals ook later uit dit hoofdstuk zal blijken. Ouders stellen de geboorte van het eerste kind uit tot zij een positie op de arbeidsmarkt hebben, die een behoorlijk vooruitzicht biedt als de kinderen uiteindelijk toch komen en de participatie in betaalde arbeid tijdelijk wordt gestaakt of verminderd (Van Praag en Niphuis-Nell 1997). De geschetste ontwikkelingen zetten zich naar verwachting van het CBS in de toekomst voort. Volgens de prognoses van het CBS zal het aandeel alleenstaanden in het totaal van huishoudens tussen 1995 en 2015 verder oplopen, terwijl het aandeel kinderen verder zal afnemen (De Jong 1997).
3.3
Toename van het aantal tweeverdieners
Naast ingrijpende demografische ontwikkelingen vond de afgelopen decennia ook een spectaculaire verschuiving in de verdeling van betaald werk plaats. Tweeverdienerschap is gewoon geworden en vervangt langzamerhand het kostwinnershuishouden, dat zeker tot in de jaren ‘70 uitgesproken dominant was (Hooghiemstra 1997). In 1997 is zeven op de tien echtparen tweeverdieners, terwijl dit in 1977 nog drie op de tien echtparen was (CBS 1999). Vanaf het moment dat het aantal tweeverdieners is gaan toenemen, is hun toename ook vrij snel verlopen. Tot de jaren ‘70 was de arbeidsparticipatie van vrouwen laag, zeker in vergelijking met de ons omringende landen. Het dominante waardepatroon stond vrouwen na hun huwelijk nauwelijks beroepsbezigheden toe.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
30
Bovendien kostte de huishouding zeker een voltijdse werkweek. Vanaf de jaren ‘70 groeide het aantal gehuwde jonge vrouwen zonder kinderen. Zodra ze evenwel kinderen kregen, besloten de meeste van hen om alsnog definitief met werken te stoppen. Gehuwde vrouwen met wat grotere kinderen begonnen wel alweer opnieuw een betaalde baan te zoeken, en dit nam in de loop van de tijd steeds verder toe. In 1975 werkte in totaal 22% van de samenwonende of gehuwde vrouwen met een minderjarig kind buitenshuis (Oudijk 1983). In 1988 was dat percentage gestegen tot 27% en in 1996 bedroeg het percentage werkzame moeders 42% (Ministerie van SZW/CBS 1997). In de jaren ‘80 en ‘90 werd ook het werken met kleine kinderen voor vrouwen steeds gebruikelijker. In 1996 was al 42% van de moeders met een kind onder de zes jaar werkzaam (Ministerie van SZW/CBS 1997). Bovendien werkte van de pas bevallen moeders die tussen 1985 en 1988 een eerste kind kregen 37% door na de bevalling, en van de net bevallen moeders tussen 1991 en 1993 59% (CBS/Ministerie van SZW 1995). Een deel van hen stopt overigens toch nog als ze twee kleine kinderen te verzorgen hebben. Zien we over de afgelopen decennia bij vrouwen grote verschuivingen in arbeidsdeelname, bij mannen is dat veel minder het geval. Verreweg de meeste mannen werken hun arbeidsleven lang voltijds en eventuele vermeerdering of vermindering van de arbeidsduur blijkt vrijwel onafhankelijk te zijn van wijzigingen in de gezinssituatie. Door deze ontwikkelingen is tussen 1977 en 1997 het percentage tweeverdieners opvallend toegenomen (tabel 3.2). Dit is vooral ten koste gegaan van het aandeel eenverdieners, want ook het aandeel alleenstaanden is in twintig jaar tijd meer dan verdubbeld. Belangrijk om op te merken is dat tweeverdieners niet een eenduidige groep zijn, zoals ook in hoofdstuk 1 is aangegeven. Natuurlijk werken beide partners, maar de mate waarin kan nogal verschillen. De grootste groep tweeverdieners zijn de anderhalfverdieners, dat wil zeggen de huishoudens waarbij de man een voltijdbaan heeft en de vrouw een kleinere deeltijdbaan heeft. In 1994 vormt deze groep 62% van het aantal tweeverdieners. Daartegenover staan de dubbelverdieners waarbij beiden voltijds werken of een grote deeltijdbaan hebben van meer dan 30 uur per week. Deze groep is goed voor 33% van de tweeverdieners (Hooghiemstra 1997). De groep tweeverdieners waarbij beiden een kleine deeltijdbaan hebben is met 5% gering in aantal.
Tabel 3.2
Huishoudens jonger dan 65 jaar naar verdienerstype, 1977-1997 (in procenten tenzij anders vermeld)
1977 1985 1990 Eenverdiener 51,3 38,4 28,2 Tweeverdiener 27,3 31,1 36,4 Alleenstaande 14,5 21,7 27,9 Overig a 6,9 8,8 7,6 Totaal 100 100 100 Aantal huishoudens (x1000) 3.747 4.420 4.866 Bron: CBS Inkomensstatistiek 1999 a Betreft voornamelijk eenoudergezinnen en woningdelers
1995 21,2 42,1 28,3 8,4 100 5.175
1997 17,8 45,3 29,1 7,8 100 5.284
Tweeverdieners zijn het sterkst vertegenwoordigd onder jonge paren. In 1997 zijn vijf van de zes paren jonger dan 35 jaar tweeverdieners, met vaak grote deeltijd- of voltijdbanen. Vaak ook zijn ze hoger opgeleid en onder hen zijn met name de paren met grote deeltijd- of voltijdbanen sterk oververtegenwoordigd. Het klassieke kostwinnersprincipe lijkt vooral voorbehouden te zijn aan een oudere generatie en aan lager opgeleide huishoudens met kinderen. Voor dit boek is natuurlijk ook het inkomen van een- en tweeverdieners van belang. Het inkomen zal immers de mogelijkheden tot uitbesteding beïnvloeden. Gemiddeld genomen houden tweeverdieners
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
31
in 1977 na betaling van sociale premies en belastingen 15% meer besteedbaar inkomen over dan alleenverdieners. Ruim 30% van het besteedbare inkomen van tweeverdieners kwam in 1997 voor rekening van de vrouw, maar bij jonge tweeverdieners is dit inkomensverschil tussen man en vrouw kleiner. Daar komt het ook voor dat de vrouw het meeste verdient (CBS 1999).
3.4
Tijdbelasting
Nu duidelijk is geworden welke verschuivingen hebben plaatsgevonden in de verdienerstypen, is de volgende vraag hoe deze huishoudens hun tijd besteden. In 1995 ligt de totale inspanning voor betaalde arbeid plus huishoudelijke en verzorgende taken voor tweeverdieners veel hoger dan voor eenverdieners, zoals te lezen is uit tabel 3.3. Zowel de dubbelverdieners als de anderhalfverdieners houden veel minder tijd over. In deze huishoudens wordt beduidend meer tijd besteed aan het betaalde werk. Bij de dubbelverdieners is dit zelfs meer dan 80 uur, waarbij moet worden bedacht dat dit inclusief reistijd is. Wanneer kleine kinderen aanwezig zijn in het huishouden, dat wil zeggen jonger dan 5 jaar, maakt het voor de vrije tijd veel uit of beiden een grote baan buitenshuis hebben of dat de vrouw fulltime thuis is (niet in tabel). In het laatste geval hebben man en vrouw samen meer dan 20 uur meer vrije tijd dan de dubbelverdieners. De tijdsdruk is dus vooral hoog in de huishoudens van tweeverdieners met kinderen. Daar vormt de huisvrouw niet langer een buffer tussen de verschillende ritmes van het betaalde werk, onderwijs en de bezigheden thuis. Met haar toegenomen arbeidsparticipatie maakt ze de huishouding extra ingewikkeld. Overigens is dit natuurlijk niet geheel af te lezen aan de tijdsbesteding. Druk kan ook ontstaan door organisatieproblemen of door versnippering van tijd. Bekijken we de tijdsbesteding van man en vrouw afzonderlijk, dan valt op dat vrouwen met een baan het veel drukker hebben dan huisvrouwen. Weliswaar besteden de vrouwen met een baan minder tijd aan het huishouden dan de huisvrouwen, maar lang niet zoveel minder tijd dan ze aan hun baan besteden. Er is een groot verschil in vrije tijd tussen de voltijds werkende moeder en de voltijdse huisvrouw, zo’n 15 uur per week. Dit verschil is nauwelijks aanwezig in de tijdsbesteding van mannen. Of hij nu alleenverdiener of dubbelverdiener is, de tijd die hij besteedt aan het huishouden blijft nagenoeg hetzelfde. In de volgende paragraaf zullen we nagaan hoe de verdeling van huishoudelijk werk is veranderd over de jaren. Tabel 3.3
Tijdsbesteding naar verdienerstype, mannen en vrouwen 18-65 jaar, 1995 (in uren per week)
Dubbelverdieners (beiden werken > 30 uur) ~ vrouw ~ man Anderhalfverdieners (man werkt > 30 uur en vrouw <=30 uur) ~ vrouw ~ man Eenverdieners (man) ~ vrouw ~ man Alleenstaanden (> 30 uur werkend) ~ vrouw ~ man Bron: SCP, TBO 1995 (n = 1350)
Huishoudelijke en gezinstaken
Betaald werk
Vrije tijd (inclusief slaap en pers. verzorging)
20,1 13,1
39,2 44,2
108,7 110,7
37,0 15,0
14,8 44,8
116,2 108,2
44,7 12,6
0 46,9
123,3 108,6
16,7 11,8
42,4 45,5
109,1 110,7
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
32
3.5
De veranderingen in huishoudelijke taken tussen 1975 en 1995
In de afgelopen decennia is heel duidelijk te zien dat bij de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen over het geheel genomen de bijdrage van mannen aan het huishouden is achtergebleven (Van der Lippe 1997). Wel zijn in een aantal typen huishoudens de huishoudelijke en gezinstaken substantieel herverdeeld, deels door een lichte toename van de man aan huishoudelijk werk en deels door een lichte afname van de vrouw aan datzelfde werk. Tabel 3.4 laat zien welke taken vrouwen minder zijn gaan ontplooien en wat mannen meer zijn gaan doen. Het werk aan de maaltijden vormt de grootste post van de huishouding. Sinds 1975 zijn mannen daar meer en vrouwen minder tijd aan gaan besteden. Daarnaast zijn vrouwen tussen 1975 en 1995 beduidend minder tijd aan wassen en schoonmaken gaan besteden, maar mannen hebben deze tijd niet overgenomen. Bij zowel mannen als vrouwen is de tijd die zij besteden aan kinderen en andere huisgenoten toegenomen, maar dit blijkt tot nog toe geen significante trend. Men moet hier overigens bij bedenken dat deze cijfers ook betrekking hebben op mannen en vrouwen zonder kinderen. Bij de zorg voor kinderen valt verder op dat vrouwen minder tijd zijn gaan besteden aan kinderverzorging maar meer tijd aan kinderbegeleiding. Wat betreft tijd besteed aan doe-het-zelf-werkzaamheden blijkt geen verschil tussen mannen en vrouwen in 1995. Het deel van de huishoudelijke en gezinstaken dat mannen besteden aan doe-het-zelf-werkzaamheden is echter veel groter dan bij vrouwen, namelijk 28% in 1995 in vergelijking tot 14% voor vrouwen. Dit komt doordat vrouwen zoveel meer tijd aan huishoudelijk werk besteden. Met betrekking tot doe-het-zelfwerkzaamheden besteden mannen relatief veel tijd aan het onderhoud van het huis en vrouwen aan knutselen, handwerken en breien. Er is hier dus nog geen sprake van roldoorbreking. Opvallend is overigens de teruggang in tijdsbesteding van vrouwen aan knutselen en handwerken. Deze afname heeft vooral plaatsgevonden tussen 1990 en 1995. Tabel 3.4
Tijdsbesteding aan huishoudelijke en gezinstaken van vrouwen en mannen van 18-65 jaar, 19751995 (in uren per week) Vrouwen 1975 38,4
1985 38,4
1995 31,7
Mannen 1975 12,4
1985 15,4
1995 15,6
Huishoudelijk werk ~ werk aan maaltijden ~ schoonmaken ~ onderhoud kleding ~ boodschappen doen ~ organiseren ~ karweitjes buiten ~ vervoer voor huishouden
28,4 11,7 6,7 3,4 5,8 0,4 0,4 0,1
26,6 11,2 5,5 3,2 5,7 0,4 0,4 0,2
22,8 8,5 4,4 2,7 5,9 0,5 0,4 0,3
6,6 2,1 0,7 0,2 2,9 0,2 0,3 0,1
8,9 3,1 0,9 0,3 3,2 0,2 1,1 0,1
9,6 3,4 0,9 0,4 3,5 0,3 0,8 0,3
Zorg voor kinderen en huisgenoten ~ kinderverzorging ~ kinderbegeleiding ~ zorg voor andere huisgenoten
4,3 2,9 2,2 0,7
4,8 2,9 2,2 0,6
4,6 2,5 2,9 0,5
1,5 0,7 1,0 0,2
1,6 0,7 1,0 0,1
1,7 0,7 1,1 0,2
4,3 1,6 0,6 0,2 1,1 0,8
5,0 1,8 0,1 1,1 0,1 0,9 0,9
4,3 1,8 0,1 0,9 0,1 1,0 0,4
Huishoudelijke en gezinstaken
Doe-het-zelf-werkzaamheden 5,7 7,0 4,3 ~ huisonderhoud 0,6 0,7 0,5 a ~ onderhoud (brom)fiets 0 0 ~ huisdieren verzorgen 0,9 1,1 1,1 ~ kamerplanten verzorgen 0,8 0,6 0,3 ~ tuinieren 0,5 0,5 0,7 ~ knutselen/handwerken/breien 2,9 4,2 1,6 Bron: SCP (TBO'75, '85 en '95) (n = 966, 2425 en 2521, gewogen resultaten) a Niet naar gevraagd in 1975
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
33
3.6
Herverdeling van huishoudelijke taken naar verdienerstypen
Hoewel de werkdruk van de huidige generatie tweeverdieners al aan de orde is geweest, is het informatief om deze af te zetten tegen de tijdsbesteding van de voorafgaande jaren om na te gaan of hier enige verschuivingen hebben plaatsgevonden. In tabel 3.5 is daartoe de tijdsbesteding aan huishoudelijke en gezinstaken afgezet tegen de verschillende verdienerstypen. Voor de volledigheid is hier ook de tijdsbesteding van de alleenstaanden die meer dan 30 uur werken weergegeven. Tabel 3.5
Tijdsbesteding aan huishoudelijke en gezinstaken van vrouwen en mannen naar verdienerstypen, 1975/1980-1995 (in uren per week) Vrouwen 1975/198 0
1985
1995
Mannen 1975/1980
Dubbelverdieners (beiden werken > 30 uur) 19,8 21,3 21,1 12,0 ~ met kinderen 21,7 22,2 26,7 10,1 ~ zonder kinderen 18,2 20,1 16,8 12,3 Anderhalfverdieners (man werkt > 30 uur en vrouw <= 30 uur) 42,1 42,0 37,0 10,5 ~ met kinderen 44,1 44,5 40,4 10,7 ~ zonder kinderen 34,6 35,5 29,0 9,9 Eenverdiener (man werkt > 30 uur, vrouw niet) 48 49,6 44,7 10,6 ~ met kinderen 50,4 52,9 49,5 11,5 ~ zonder kinderen 40,2 41,2 35,0 8,1 Alleenstaanden die > 30 uur werken 16,7 17,4 13,0 11,8 Bron: SCP (TBO'75/'80, ’85, en '95) (n = 1564, 1304 en 1350, gewogen resultaten)
1985
1995
13,7 14,4 13,5
13,1 15,5 12,2
12,7 13,7 10,2
15,0 16,0 12,1
12,4 13,5 9,3 12,1
12,6 13,6 10,4 10,8
Gemiddeld genomen is de tijdsbesteding aan huishoudelijke en gezinstaken bij alle verdienerstypen veranderd, maar de grootste verschuivingen hebben plaatsgevonden bij de anderhalfverdieners. Vrouwen binnen deze relaties zijn beduidend minder tijd aan de huishouding gaan besteden en mannen beduidend meer. Ook de tijdsbesteding van mannen en vrouwen met kinderen is in alle huishoudens naar elkaar toegegroeid en dit komt opnieuw doordat mannen meer zijn gaan doen thuis. Opvallend is dat alleen bij de dubbelverdieners vrouwen ook meer zijn gaan doen aan het huishouden. Nadere analyse leert dat het hier vooral een toename in de zorg voor kinderen betreft. Anno 1995 nemen vrouwen van dubbelverdieners 62% van de huishoudelijke en gezinstaken voor hun rekening en vrouwen van eenverdieners 78%. De verdeling van huishoudelijke en gezinstaken is tussen 1975 en 1995 met name bij anderhalfverdieners veranderd maar veel minder bij dubbelverdieners en eenverdieners, zoals ook blijkt uit figuur 3.1. We zien echter dat bij alle verdienerstypen vrouwen het grootste deel van de huishoudelijke taken voor hun rekening blijven nemen.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
34
Figuur 3.1 Aandeel van vrouwen in huishoudelijke en gezinstaken (TBO-data)
100%
80%
60%
Dubbelverdieners Anderhalfverdieners Eenverdieners
40%
20%
0% 1975/80
1995
Doordat er meer betaald werkende vrouwen zijn en dus meer tweeverdieners, heeft er over de totale bevolking gezien een herverdeling van taken plaatsgevonden. Dat is echter niet of nauwelijks het geval bij de subcategorie dubbelverdieners. Wanneer deze trend onder dubbelverdieners op de langere termijn zo blijft, zal dat tot gevolg hebben dat bij samenwonenden in de leeftijd van 18-64 jaar de herverdeling zal stagneren op ongeveer het niveau van de huidige dubbelverdieners. Dat geldt overigens alleen in het voor de herverdeling gunstigste geval dat alle samenwonenden dubbelverdieners zijn geworden. In het licht van het streven van de overheid naar een herverdeling van onbetaald werk is de verschuiving van traditionele taakverdelers naar tweeverdieners dus al wel sprake van winst; maar nu nog de herverdeling onder de dubbelverdieners zelf. Met de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen wordt over de verdeling van taken veel meer onderhandeld. Hochschild (1989) bestudeerde deze onderhandelingen bij vijftig tweeverdieners uit verschillende lagen van de Amerikaanse bevolking. Ze was gedurende lange tijd bij een aantal gezinnen te gast, en kon zo de moeizame onderhandelingen over de huishoudelijke taakverdeling van zeer nabij volgen. Het blijkt dat de taakverdeling binnenshuis wel ter discussie komt wanneer vrouwen buitenshuis werken, maar dat in de praktijk weinig verandering plaatsvindt. Een aantal strategieën voert volgens Hochschild de bovenhand tijdens de onderhandelingen tussen partners. Zo komt het voor dat vrouwen overgaan tot rechtstreekse onderhandelingen en dreigen met echtscheiding, ze kunnen zich hulpeloos en incompetent ten aanzien van bepaalde taken opstellen, ze kunnen alleen het hoognodige doen in het huishouden, ze kunnen minder uur betaald gaan werken, of ze meten zich de rol van supermoeder aan. Mannen stellen zich vaak passief op door stelselmatig hun huishoudelijke taken te vergeten of door te doen alsof ze de nodige capaciteiten missen voor het huishoudelijk werk. Komter (1985) maakte vanuit een machtstheoretische benadering aannemelijk dat veranderingen in de taakverdeling tussen mannen en vrouwen belemmerd worden doordat mannen baat hebben bij het handhaven van de huidige situatie, dat wil zeggen dat ze veel betaald werken en weinig huishoudelijk werk verrichten. Bovendien blijken strategieën die verandering beogen moeizamer te verlopen dan strategieën die gericht zijn op het handhaven van de bestaande situatie. Ook Knijn, Van Nuenen en Van der Avort (1994) laten zien dat de mannelijke identiteit belemmerend werkt in het
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
35
overnemen van huishoudelijke en gezinstaken. Twee aspecten van deze identiteit zijn hierbij van belang: enerzijds de identificatie met traditionele mannelijke taken en eigenschappen, waaronder met name de rol van kostwinner, en anderzijds de onverenigbaarheid van traditioneel vrouwelijke taken en eigenschappen met hun mannelijke identiteit. Deze beide aspecten hebben vanzelfsprekend ook betrekking op de vrouwelijke identiteit. Het lijkt in sommige huishoudens meer geaccepteerd te zijn dat bepaalde huishoudelijke taken worden opgegeven dan dat ze worden uitgevoerd door een persoon van het ‘verkeerde’ geslacht (Berk 1985). Wanneer we tot slot kijken naar de taken die mannen op zich nemen, dan blijkt bijvoorbeeld uit onderzoek van Vollebergh (1986) onder zeventig paren met kinderen dat zij meer deelnemen aan taken die meer waardering oogsten in de ogen van beide partners of waaraan een groter belang wordt gehecht. In haar onderzoek blijken dit met name kinderverzorging en -begeleiding te zijn. Het schoonmaken van het huis wordt het minst gewaardeerd en beide partners hechten er ook het minste belang aan. Wheelock (1990) kwam op basis van een onderzoek in Engeland onder dertig echtparen, waarvan de man een werkloze geschoolde arbeider was en de vrouw werkzaam in een typisch vrouwelijk beroep, tot soortgelijke conclusies. Het blijkt dat niet alle huishoudelijke taken in de onderhandelingen over taakverdeling worden betrokken. Sommige taken hebben een zodanig symbolische betekenis dat mannen zich er niet aan wagen. Koken, afwassen en de tuin bijhouden zijn klussen die door mannen worden overgenomen en stofzuigen is ook meer en meer zo'n taak, maar wassen, strijken en grondig het huis schoonmaken blijven vrouwentaken (zie ook Knijn 1992). Huishoudelijk werk heeft kennelijk een specifieke culturele en historische waarde en het wordt nog steeds gezien als een natuurlijk onderdeel van de rol van de vrouw.
3.7
De omvang van de baan van de vrouw en de taakverdeling in het huishouden
De omvang van de baan van de vrouw is van belang voor de taakverdeling thuis. Werkt een vrouw meer uren buitenshuis dan heeft zij minder tijd beschikbaar; aan de behoefte die daardoor aan huishoudelijk werk ontstaat, zal theoretisch gezien door de man worden voldaan mits hij er tijd voor heeft. Tevens beschikt een vrouw met een betaalde baan over meer sociaal-economische hulpbronnen in de vorm van een eigen inkomen en beroep en zal zij haar man kunnen ‘dwingen’ om meer thuis te doen. Zoals onderzoeksters als Komter en Hochschild lieten zien ligt dit evenwel niet zo eenduidig. Wel blijken tussen paren die betaald werken verschillen te bestaan in hun verzorgingsarrangement (Droogleever Fortuijn 1993); in sommige huishoudens doen mannen meer thuis dan in andere. In tabel 3.6 is de deelname aan huishoudelijke en gezinstaken van mannen en vrouwen uitgezet tegen het aantal uren betaalde arbeid van de vrouw. Inderdaad doen vrouwen minder in huis wanneer ze meer betaald werken. Met name wanneer hun baan meer dan 30 uur per week bedraagt, is hun huishoudelijke arbeid drastisch ingekrompen. In 1995 besteden vrouwen met een baan van 11 tot 30 uur bijna 33 uur per week aan de huishouding en vrouwen met een baan van meer dan 30 uur bijna 20 uur. Alleen wanneer zijn vrouw meer dan 30 uur per werkt, gaat de bijdrage van de man aan het huishouden omhoog. Wanneer zijn vrouw een baan heeft van 11 tot 30 uur per week, doet hij zelfs minder dan wanneer zijn vrouw helemaal geen betaalde arbeid verricht. Dit onverwachte resultaat kan onder meer komen doordat huisvrouwen vaker een niet werkende man hebben die misschien meer thuis doet. Het kan ook komen doordat vrouwen zonder betaalde baan al wat ouder zijn of zorgbehoevender dan degenen met een betaalde baan, en daardoor meer hulp van hun man nodig hebben. Voorts kan het zijn dat onder de vrouwen die niet werken de vrouwen oververtegenwoordigd zijn die (tijdelijk) niet werken in verband met de aanwezigheid van kleine kinderen. Het is dan aannemelijk dat hun man meer thuis doet doordat ook hij meer tijd besteedt aan de kinderen. Ook kan het zo zijn dat het niet betaald werken van de vrouw wijst op een huiselijke cultuur die mede tot uiting komt in het gedrag van de man.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
36
Tabel 3.6
Tijdsbesteding aan huishoudelijke en gezinstaken van (gehuwd) samenwonende vrouwen en mannen tussen 18 en 65 jaar naar uren betaalde arbeid per week van de vrouw, 1975-1995 (in uren per week) Vrouwen 1975/198 0
1985
1990
Betaalde arbeid vrouw ~ 0 uur per week 46,7 47,9 44,5 ~ 1-10 uur per week 45,3 44,0 41,0 ~ 11-30 uur per week 35,5 38,3 32,9 20,1 20,5 19,2 ~ > 30 uur per week Bron: SCP (TBO'75/'80, '85, '90, '95) gewogen resultaten
1995
Mannen 1975/198 0
1985
1990
1995
42,0 40,8 32,9 19,5
14,8 13,3 13,6 15,0
17,2 11,6 17,9 17,5
16,4 11,4 14,1 16,3
17,7 16,2 16,5 18,0
In figuur 3.2 is nog eens te zien dat het aandeel van vrouwen in huishoudelijke en gezinstaken vooral kleiner is wanneer zij meer dan 30 uur per week betaald werken. In 1995 doen mannen en vrouwen in deze huishoudens nagenoeg evenveel. Het hebben van een (bijna) volledige baan is daarmee een duidelijke stap naar een herverdeling van taken tussen mannen en vrouwen. Duidelijk is ook te zien dat in de onderscheiden typen huishoudens tussen 1975 en 1995 taken zijn herverdeeld.
Figuur 3.2 Aandeel van vrouwen in huishoudelijke en gezinstaken (TBO-data)
100%
80%
Geen betaalde arbeid
60%
Betaalde arbeid 1-10 uur per week Betaalde arbeid 11-30 uur per week Betaalde arbeid > 30 uur per week
40%
20%
0% 1975/80
3.8
1985
1990
1995
Kinderen en huishoudelijk werk
Als er kinderen komen verandert de tijdsbesteding. Tegelijkertijd is meer inkomen nodig om kinderen te onderhouden én meer tijd voor de verzorging van de kinderen en de huishouding. De omvang van huishoudelijke en gezinstaken neemt daardoor sterk toe en vrouwen nemen in eerste instantie de extra zorg hiervoor op zich (zie bijvoorbeeld Grift, Siegers en Suy 1989, Knulst en Van Beek 1990). Een vergelijkende studie in veertien Europese landen laat zien dat als één van de ouders bij aanwezigheid van kleine kinderen stopt met werken, het bijna altijd de vrouw is (Ve 1989). Hier liggen de seksespecifieke socialisatie van vrouwen en mannen, structurele verschillen in positie
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
37
tussen mannen en vrouwen in de maatschappij, en efficiencyoverwegingen aan ten grondslag (England en Farkas 1986). Niet alleen de aanwezigheid van kinderen beïnvloedt de tijd die mannen en vrouwen besteden aan betaalde en huishoudelijke taken, maar ook hun leeftijd. Met name wanneer kinderen jong zijn, vergt de verzorging veel tijd. Als ze ouder zijn kosten ze minder tijd en meer geld. Het is in dit kader belangrijk om verschil te maken tussen huishoudelijk werk en de zorg voor kinderen. Bij aanwezigheid van kleine kinderen blijkt namelijk vooral de zorg voor kinderen toe te nemen en niet zozeer het huishoudelijk werk (Van der Lippe 1993). Vrouwen zijn degenen die de tijdsintensieve zorg voor de kinderen op zich nemen. In 1990 werkt van de vrouwen met kinderen 41%; voor de meesten is dat in deeltijd zodat het betaalde werk met de zorg voor kinderen is te combineren. Van de werkende vrouwen met een kind jonger dan 5 jaar werkt 72% minder dan 35 uur per week, terwijl dit percentage voor vrouwen zonder kinderen 45 is (CBS 1992, Imbens 1992). Ook mannen dragen door de grote behoefte aan zorg in de eerste levensjaren van het kind extra bij aan hun zorg. In tabel 3.6 valt op dat vrouwen met kinderen van 5 jaar of jonger in 1995 evenveel tijd besteden aan huishoudelijke en gezinstaken als in 1975 (50 uur per week in 1975 en 49 uur per week in 1995). Beredeneerd vanuit het idee dat vrouwen meer zijn gaan werken en daardoor over meer hulpbronnen beschikken en minder tijd beschikbaar hebben, zouden we verwachten dat ze in ieder geval minder tijd zijn gaan besteden aan het huishouden. Weliswaar besteden ze, overeenkomstig de verwachtingen, minder tijd aan huishoudelijk werk (31 uur per week in 1975 en 26 uur in 1995), maar ze besteden fors meer tijd aan de zorg voor kinderen (13 uur in 1975 en 20 uur in 1995). Ondanks een afgenomen beschikbaarheid van vrouwen voor huishoudelijke en gezinstaken door hun toegenomen arbeidsparticipatie, besteden vrouwen met kleine kinderen 6 uur per week meer aan kinderverzorging. Hun man is ook meer tijd gaan besteden aan de zorg voor kinderen (4 uur in 1975 en 8 uur in 1995). Ook in huishoudens waarbij de kinderen al ouder zijn wordt door vrouwen weliswaar minder tijd besteed aan huishoudelijk werk maar meer aan kinderverzorging. Al in een analyse van het tijdsbestedingsonderzoek van 1975 vond Knulst (1977) een grote variatie in de hoeveelheid tijd besteed aan kinderverzorging, zowel bij huisvrouwen met kinderen als bij mannen met kinderen. Dit wijst erop dat ook in 1975 naast het deel van de tijd besteed aan kinderen met ‘verplichtend’ karakter, er een deel facultatief van aard is. Gesteld zou kunnen worden dat het facultatieve karakter van de zorg voor kinderen is toegenomen, alhoewel de onderhavige analyse daarover geen uitsluitsel geeft. De toename van de tijd besteed aan de zorg voor kinderen bij moeders met een jong kind, kan mogelijk worden verklaard vanuit de verder toegenomen psychologische betekenis van het ouderschap (Niphuis-Nell 1993). Ook De Regt (1995) beargumenteert dat ouders nu zeker niet minder investeren in hun kinderen dan vroeger, gezien de emotionele betekenis van kinderen voor hun ouders. Zo blijkt uit een vergelijkend onderzoek in 21 landen verspreid over de hele wereld, gehouden in de periode van 1963 tot 1978, dat de waarde van kinderen samenhangt met het economisch ontwikkelingsniveau. Naarmate een land een hoger ontwikkelingsniveau heeft bereikt en een daarmee samenhangende kleinere gezinsgrootte - krijgt de betekenis van kinderen voor ouders andere accenten. Psychologische aspecten van de betekenis van kinderen voor ouders gaan geleidelijk een grotere plaats innemen. Vooral bij een relatief hoog economisch ontwikkelingsniveau komt een toenemend accent te liggen op de psychologische waardering van het opvoeden en zien opgroeien van kinderen, van de interactie met kinderen, van het plezier aan en met kinderen (Bulatao 1979). Onderzoek in de Nederlandse samenleving wijst in dezelfde richting. Zo analyseerden Knijn en Verheijen (1982) de inhoud van de vrouwenbladen Libelle en Margriet op hun visie op het moederschap op drie verschillende tijdstippen. De onderzoeksters concludeerden dat in 1960 het moederschap vooral werd gezien in termen van opoffering en dienstbaarheid aan het gezin, in 1970 in termen van een bewuste en doelgerichte opvoeding, en in 1980 in termen van ontplooiing. Uit onderzoek van Knijn, Van Nuenen en Van der Avort (1994) onder tachtig vaders van jonge kinderen blijkt dat ook het vaderschap traag maar gestaag verandert. Er zijn niet alleen meer openbare
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
38
discussies over het vaderschap maar er hebben ook veranderingen in de praktijk plaats, alhoewel daarin grote verschillen tussen vaders bestaan. In deze ontwikkeling speelt een rol, zoals ook al eerder in dit hoofdstuk gezegd, dat er tegenwoordig, dankzij ontwikkelingen in de mogelijkheden van geboorteregeling, in toenemende mate bewust wordt gekozen voor kinderen. Rond 1960 was dat nog nauwelijks het geval: eenmaal gehuwd was kinderen krijgen een vanzelfsprekendheid. Een keuzemoment ontstond pas als naar de mening van de ouders het gezin te groot dreigde te worden. In de jaren ‘70 ontwikkelde ons land zich tot een perfecte anticonceptiemaatschappij, waarbij zowel de eventuele komst van het eerste kind als die van elk volgend kind, een bewuste keuze is gaan vereisen. Deze fundamentele verandering heeft naar alle waarschijnlijkheid de betrokkenheid van ouders bij hun kinderen vergroot. Het zou dus ook zo kunnen zijn dat de toegenomen vaderlijke zorg voor kinderen in gezinnen met een jongste kind van 0 tot en met 5 jaar met name wordt verklaard uit de toegenomen psychologische betekenis van kinderen, evenals dat bij vrouwen het geval is. Tabel 3.7
Tijdsbesteding aan huishoudelijke en gezinstaken van (gehuwd) samenwonende mannen en vrouwen naar leeftijd van het jongste kind, 1975-1995 (in uren per week) Vrouwe n 1975
Mannen
1985 1995 1975 Leeftijd jongste kind 0-5 jaar Huishoudelijke en gezinstaken 49,7 53,9 49,2 15,7 ~ huishoudelijk werk 30,7 28,9 26,0 6,7 ~ zorg voor kinderen 13,4 18,9 19,6 4,2 ~ doe-het-zelf-werkzaamheden 5,6 6,0 3,5 4,8 Betaalde arbeid 1,9 4,3 8,4 36,4 Leeftijd jongste kind 6-14 jaar Huishoudelijke en gezinstaken 45,1 45,8 39 13,6 ~ huishoudelijk werk 33,9 32,2 28,3 6,2 ~ zorg voor kinderen 5,3 6,3 6,7 1,9 ~ doe-het-zelf-werkzaamheden 6,0 7,4 4,0 5,4 Betaalde arbeid 4,2 5,8 11,0 29,8 Leeftijd jongste kind > 14 jaar Huishoudelijke en gezinstaken 42,7 43,9 37,5 13,1 ~ huishoudelijk werk 36,4 34,5 30,4 6,8 ~ zorg voor kinderen 1,2 0,9 2,7 1,0 ~ doe-het-zelf-werkzaamheden 5,1 8,4 4,5 5,3 Betaalde arbeid 2,6 6,6 9,0 29,2 Bron: SCP (TBO'75, '85 en '95) (n = 478, 1015 en 901, gewogen resultaten)
1985
1995
20,0 8,9 6,3 4,8 32,6
20,7 8,6 8,4 3,7 39,2
14,4 7,2 1,8 5,4 37,4
17,2 9,9 2,6 4,7 36,2
14,9 7,5 0,6 6,8 34,2
13,4 7,7 0,5 5,1 39,4
Naast de leeftijd van de kinderen kan ook het aantal kinderen tot meer huishoudelijke en gezinstaken leiden. Meer kinderen in huis betekent meer kleren om te wassen, meer eten om te koken, meer rommel om op te ruimen, ook al zal hier zeker sprake zijn van schaalvoordelen (Hagenaars en Wunderink-Van Veen 1990). Er zijn al kleren van andere gezinsleden die gewassen moeten worden, er moet ook voor één kind gekookt worden, en twee kinderen in plaats van één kind zal niet tot tweemaal zoveel rommel leiden. Zonder in tabelvorm hierover te rapporteren blijkt echter dat voor de tijd die vrouwen besteden aan huishoudelijke en gezinstaken het met name belangrijk is òf er kinderen zijn en minder hoeveel kinderen er zijn. Deze bevinding geldt in sterkere mate voor 1995 dan voor 1975.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
39
3.9
De kinderverzorging nader bekeken
Tussen de diverse taken die te maken hebben met de zorg voor kinderen bestaan duidelijke verschillen. De verzorgende taken, zoals luiers verschonen, dragen een meer verplichtend karakter, en begeleidende taken, zoals spelletjes doen, kunnen in zijn algemeenheid de leukere taken worden genoemd. Uit een Leids onderzoek in 1982 onder 166 huishoudens met kinderen blijkt dat vrouwen vaker de baby de luier omdoen en de baby de fles geven dan hun man. Stoeien en knuffelen met de kinderen doen man en vrouw beiden even vaak (Tavecchio en Van IJzendoorn 1982). Ook uit Amerikaans onderzoek (Atkinson 1987) onder 63 vaders en moeders blijkt dat moeders meer de fysieke zorg voor de kinderen dragen. De verdeling van begeleiding is volgens de vaders redelijk gelijk, maar moeders hebben het idee dat zij twee derde van de verantwoordelijkheid voor kinderverzorging én -begeleiding dragen. Gevraagd naar hoe ouders de zorg voor kinderen zouden willen verdelen blijkt uit Amerikaans onderzoek van Gecas (1976) onder 200 paren dat beiden vinden dat vrouwen meer verantwoordelijkheid behoren te dragen voor taken als kinderen schoonhouden en voeren. Ook in werkelijkheid blijken vrouwen meer deze taken te vervullen, zelfs meer dan beide partners vinden hoe het zou moeten zijn. Uit onderzoek van Van Dijk (1995) onder 405 werkende paren met kinderen blijkt dat moderne normen, een grotere verdiencapaciteit van de moeder en weinig kinderen er allen toe bijdragen dat kinderverzorging meer gelijk wordt verdeeld. Datgene wat de man kan verdienen doet niet terzake. Uit tabel 3.8 is af te lezen dat de verdeling van kinderverzorging en -begeleiding onder mannen en vrouwen met kleine kinderen niet veel verschilt in 1995. In 1975 was dit nog wel het geval. Toen besteedden vrouwen meer tijd aan verzorging dan begeleiding en voor mannen was dit precies andersom. Ook bij oudere kinderen zijn de verschillen verder afgenomen, zodat in totaal de verdeling van verzorging en begeleiding dus in de richting van een geringere ongelijkheid gaat. Tabel 3.8
Tijdsbesteding aan kinderverzorging en -begeleiding van (gehuwd) samenwonende mannen en vrouwen naar leeftijd van het jongste kind, 1975-1995 (in uren per week) Vrouwen 1975
1985
1995
Mannen 1975
Leeftijd jongste kind 0-5 jaar Zorg voor kinderen 15,3 18,9 19,6 4,9 ~ kinderverzorging 9,5 11,8 10,2 1,9 ~ kinderbegeleiding 5,8 7,1 9,4 3,0 Leeftijd jongste kind 6-14 jaar Zorg voor kinderen 5,6 6,3 6,7 2,1 ~ kinderverzorging 2,8 2,9 2,4 0,5 ~ kinderbegeleiding 2,8 3,4 4,3 1,6 Bron: SCP (TBO'75, '85 en '95) (n = 1248, 844, 778, gewogen resultaten)
1985
1995
6,3 2,9 3,4
8,4 4,0 4,4
1,8 0,6 1,2
2,6 0,7 1,9
Uit de vorige paragraaf bleek onverwacht dat de tijdsbesteding aan kinderverzorging onder vrouwen was toegenomen. Geldt dit ook voor vrouwen met een betaalde baan? Uit tabel 3.9 blijkt dat zowel huisvrouwen als werkende vrouwen met kleine kinderen meer zijn gaan doen aan kinderverzorging en -begeleiding. Deze ontwikkeling heeft er zelfs toe geleid dat de huidige (1995) betaald werkende vrouw met een jong kind gemiddeld meer tijd besteedt aan de zorg voor kinderen (17 uur) dan de vroegere (1975/1980) huisvrouw met een jong kind (16 uur). Dit opmerkelijke resultaat is ook weergegeven in figuur 3.3. Hierbij moet er wel op worden gewezen dat het hier gaat om de tijd besteed aan zorg voor kinderen als primaire activiteit. Over de in totaal met het kind doorgebrachte
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
40
tijd, dat wil zeggen: als primaire én als secundaire activiteit, geven tijdsbestedingsdata over het algemeen geen informatie. Het is dus alleszins mogelijk, en zelfs niet onwaarschijnlijk, dat de huisvrouw van 1975 met een jong kind in totaal meer tijd doorbracht met het kind dan de betaald werkende vrouw met een jong kind in 1995, maar dat de eerste in het onderzoeksdagboek een zeer groot deel van deze tijd noteerde onder bijvoorbeeld huishoudelijke activiteiten, boodschappen doen of sociale contacten met anderen, terwijl zij wel steeds het kind om zich heen had of bij zich had. Niettemin blijft het opmerkelijk dat het verschil in (primaire) tijd besteed aan zorg voor kinderen tussen betaald werkende vrouwen en huisvrouwen over de gehele periode 1975-1995 gezien, zo gering is dan wel een paradoxaal karakter draagt. In ieder geval geven deze gegevens allerminst aanleiding om te denken dat de toename van de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen met kinderen in de afgelopen decennia, zou hebben geleid tot een afname van de aandacht van deze moeders voor hun kinderen. Tabel 3.9
Tijdsbesteding aan kinderverzorging en -begeleiding van samenwonende vrouwen naar leeftijd van het jongste kind en arbeidssituatie van de vrouw, 1975/1980-1995 (in uren per week) Huisvrouwen 1975/1980 1985
1995
Betaald werkende vrouwen 1975/198 1985 1995 0
Leeftijd jongste kind 0-5 jaar Zorg voor kinderen 15,9 20,4 22,4 13,6 ~ kinderverzorging 10,1 12,8 11,8 7,9 ~ kinderbegeleiding 5,8 7,5 10,6 5,8 Leeftijd jongste kind 6-14 jaar Zorg voor kinderen 5,8 6,7 8,1 5,1 ~ kinderverzorging 3,0 3,1 2,9 2,3 ~ kinderbegeleiding 2,8 3,7 5,3 2,8 Bron: SCP (TBO'75/'80, '85 en '95) (n = 598, 421 en 391, gewogen resultaten)
15,5 9,5 6,0
16,8 8,7 8,2
5,6 2,5 3,1
5,4 1,9 3,5
Figuur 3.3 Tijdsbesteding aan de zorg voor kinderen van vrouwen met een kind jonger dan 5 jaar (TBO-data)
25 u r 20 e n p e r w e e k
15 Huisvrouwen Betaald werkende vrouwen 10
5
0 1975/80
1995
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
41
3.10 Conclusie In Nederland hebben de afgelopen decennia verschuivingen plaatsgevonden in de verdeling van huishoudelijke en gezinstaken. Dit is in de eerste plaats ingegeven door demografische veranderingen. Kort samengevat is het aantal alleenstaanden sterk toegenomen, het percentage gehuwde paren met kinderen sterk afgenomen, en het gemiddeld kindertal in huishoudens gedaald. Naast deze demografische veranderingen is tweeverdienerschap gewoon geworden; eind jaren ‘90 is zeven op de tien paren tweeverdieners. Daarmee is de verdeling van huishoudelijke en gezinstaken tussen mannen en vrouwen in de periode 1975-1995 minder ongelijk geworden. Dit kan als volgt in cijfers worden samengevat: besteedden in 1975 vrouwen tussen 18 en 65 jaar nog ruim drie keer zoveel tijd aan huishoudelijke en gezinstaken, in 1995 is dit nog twee keer zoveel. Wanneer samenwonende vrouwen (al dan niet met kinderen) meer uren betaalde arbeid verrichten, doen ze thuis minder. Met name wanneer beide partners over een baan van meer dan 30 uur per week beschikken, de zogenaamde dubbelverdieners, is hun werk thuis drastisch ingekrompen. Anno 1995 maakt het voor de huishoudelijke activiteiten van de man nauwelijks verschil of ze dubbelverdiener, anderhalfverdiener of eenverdiener zijn. De herverdeling van huishoudelijke en gezinstaken komt met andere woorden tot stand omdat de vrouw minder doet, maar niet omdat de man zoveel meer doet. Hoewel in het algemeen geldt dat de omvang van de huishoudelijke en gezinstaken voor vrouwen kleiner is geworden, geldt dat niet voor de kinderverzorging. Niet alleen zijn mannen meer tijd aan kinderen gaan besteden, maar ook vrouwen zijn dit gaan doen, en met name vrouwen met kinderen van 5 jaar of jonger. Zelfs werkende vrouwen zijn in de bestudeerde periode meer tijd gaan besteden aan hun kinderen. Het zijn ook vooral de huishoudens met kinderen waar de taken het meest ongelijk zijn verdeeld. Vrouwen besteden in deze levensfase veel meer tijd aan de huishouding en mannen aan betaalde arbeid.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
42
4
Monetarisering van het huishouden
In dit hoofdstuk wordt de monetarisering van het huishouden besproken, oftewel de huishoudelijke apparatuur die zijn intrede over de afgelopen eeuw heeft gedaan in het huishouden. We gaan na wie over welke huishoudelijke apparatuur beschikt en in hoeverre deze apparatuur tijdsbesparend werkt.
4.1
Inleiding
In de loop van deze eeuw zijn kapitaalgoederen op grote schaal ter beschikking gekomen voor huishoudelijke productie, zoals wasmachines, stofzuigers, gasfornuizen, wasdrogers en magnetrons. Dit wordt de kapitaalintensivering of monetarisering van de huishoudelijke productie genoemd. Daardoor zouden huishoudens efficiënter huishoudelijke productie realiseren. Gershuny (1977) heeft dit getypeerd als de ontwikkeling naar een self-service economy. In dit hoofdstuk gaan we in op deze monetarisering. Hoe is de toename verlopen van huishoudelijke apparatuur over de afgelopen eeuw en de laatste decennia in het bijzonder? Welke groepen in de bevolking beschikken over huishoudelijke apparatuur, en levert het nu inderdaad de verwachte tijdsbesparing op? We beperken ons daarbij net als in de vorige hoofdstukken tot huishoudens van personen tussen 18 en 65 jaar.
4.2
Het bezit van huishoudelijke apparatuur over de afgelopen decennia
Onze voormoeders kunnen met verbazing neerzien op het huishouden van tegenwoordig dat dankzij stofzuigers, wasmachines, elektrische strijkijzers en andere huishoudelijke apparatuur zoveel eenvoudiger is geworden. Technologische vooruitgang heeft plaatsgevonden bij alle dagelijkse huishoudelijke bezigheden. Hier wordt achtereenvolgens het koken en afwassen, het wassen en strijken van kleding en het schoonmaken van het huis besproken. In tabel 4.1 is het bezit van enkele huishoudelijke apparaten onder de Nederlandse bevolking weergegeven van 1947 tot aan 1980 en in tabel 4.2 het bezit tussen 1975 en 1995. Het is meteen duidelijk dat een aantal apparaten die in 1947 nog maar een beperkte spreiding onder de bevolking kende, anno 1995 niet eens meer gevraagd worden in de enquêtes, omdat nagenoeg iedereen er één heeft. Dit geldt vooral de koelkast. Ook apparaten die in de jaren ‘60 nog als luxe werden ervaren, zoals de wasmachine, het fornuis, de stofzuiger en het elektrisch strijkijzer, worden in 1995 als gemeengoed beschouwd. Aan het begin van deze eeuw was voedselbereiding en alles wat daarmee samenhing een tijdrovende bezigheid (Pott-Buter en Tijdens 1998). Arme huishoudens kookten op een petroleumbrander en rijke op een kookfornuis. Turf en steenkool waren veelgebruikte brandstoffen voor het fornuis, terwijl in de steden ook stadsgas voorkwam. Op het platteland werd ook wel gestookt met hout. In de jaren dertig kwam het elektrisch fornuis in gebruik, maar de meeste huishoudens bleven koken zoals ze altijd hadden gedaan. Dat veranderde toen in 1963 bij Slochteren aardgas werd ontdekt. In snel tempo werd een aardgasnet door Nederland aangelegd, de mijnen werden gesloten en steenkool verdween als brandstof voor het koken. De verspreiding van gasfornuizen is betrekkelijk snel gegaan (tabel 4.1). Daarnaast is het elektrisch fornuis in opmars geweest. Anno 2000 kunnen huishoudens kiezen uit een scala van mogelijkheden: gas, elektra, keramische platen, al dan niet met halogeen kookzones, inductiezones, magnetrons, ovens of combinaties daarvan. In 1995 beschikt al 60% van de
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
43
Nederlandse bevolking over een magnetron (tabel 4.2). Wanneer we ons realiseren dat dit apparaat begin jaren ‘80 nog helemaal niet te koop was, is dit een opmerkelijke toename. Later in dit hoofdstuk zullen we zien hoe het bezit van dit consumptiegoed is verspreid onder de verschillende lagen van de Nederlandse bevolking. Tabel 4.1
Huishoudens in bezit van huishoudelijke apparatuur, 1947-1980 (in procenten)
1947 Gasfornuis 10 Koelkast 2 Diepvriezer Vaatwasmachi ne Wasmachine Naaimachine ~ elektrisch 2 ~ hand 44 ~ trap 26 Stofzuiger Bron: Van Ours 1986
1957 14 3 -
1962 32 19 -
1964 33 -
1967 56 -
1972 88 17 6
1975 93 30 8
1977 57 -
1980 46 11
31 6 34 20 67
58 93
83 -
38 -
82 51 -
86 -
66 13 6 -
89 -
Ook het bewaren en conserveren van voedsel is in de loop van deze eeuw sterk veranderd. Allang waren technieken bekend als roken, drogen, pekelen, suikeren en inkuilen. Potten met ingemaakte jam, groenten en fruit en soms vlees konden zo bewaard worden. Voorts waren zelfgemaakte zeep, bijenwas, hoestdrank, likeur en limonadesiroop niet aan bederf onderhevig. De techniek van het industrieel conserveren van vlees, vis, groenten en melk in glas en blik was in de 19e eeuw al ontwikkeld, maar het gebruik in huishoudens bleef tot na de Tweede Wereldoorlog beperkt. Het wecken was de voedselconservering bij uitstek en werd in het huishouden zelf verricht. Wecken bleef tot de jaren ‘60 wijdverbreid, en was met name op het platteland populair. De grote doorbraak kwam in de jaren ‘60 met de koelkasten en diepvriezers, hoewel elektrische koeltechnieken toen al zo’n veertig jaar bestonden. Diepvriezen gebeurde eerst alleen fabrieksmatig, vervolgens kwamen er vanaf de jaren ‘60 steeds meer diepvriezers ter beschikking voor huishoudelijk gebruik. Eerst om eigen producten in te vriezen, daarna steeds meer om gekochte diepgevroren producten te bewaren. In 1995 beschikt al 74% van de huishoudens over een diepvrieskist (tabel 4.2). De wasbehandeling kostte aan het begin van deze eeuw veel tijd en lichamelijke inspanning. In de meeste gezinnen werd op zondagavond de was in de week gezet met soda. Vervolgens werd het geweekte goed op maandag uitgewrongen, in de wasketel opgekookt, met een lange stok in een ton gestampt en op het wasbord in de tobbe geboend. Daarna werd de was gespoeld, bij voorkeur in een sloot, gedroogd, en op de bleek gelegd. In de steden was het moeilijk om op deze manier te wassen, maar in armere gezinnen moest het toch zelf gebeuren. Als een huishouden het zich kon permitteren werd de was uitbesteed aan een ‘waschvrouw’of aan een ‘wasscherij’. De wasserijen aan het begin van deze eeuw behoorden tot één van de grootste industrietakken van vrouwenwerk. In 1935 kwam met de elektrische trommelwasmachine een doorbraak: het opkoken in een ketel en vervolgens het overgieten van de was uit de ketel in waskuip of machine werd overbodig. Het apparaat was echter niet goedkoop. Voor de prijs van een enkele machine kon men in 1940 voor een heel jaar een wasvrouw inhuren. De popularisering vond plaats vanaf 1950. Toen introduceerde de Amerikaanse firma Hoover een snelwasmachine, die in vergelijking met eerdere snelwas-trommel-wasmachines aanmerkelijk vernieuwend was: kleiner, zonder uitwendig bewegende delen, een roestvrij stalen kuip, een inklapbare wringer en bovendien met een Kema-keur. De prijs was acceptabel en huur en
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
44
huurkoop versnelden de verspreiding. In 1957 had nog maar 31% van de huishoudens een wasmachine, terwijl dit in 1980 al 89% is (tabel 4.1). Met de volautomatische wasmachine is de productiviteitsstijging enorm geweest, binnen enkele uren kan nu een volledige was gewassen en gestreken weer in de kast liggen. Wasmachines behoren inmiddels tot de basisbehoeften van een huishouden. Voor wasdrogers geldt dit nog niet. Wel worden ze door steeds meer huishoudens aangeschaft en in 1995 had, blijkens tabel 4.2, één op de twee huishoudens een wasdroger. En dan het strijken. Dit werd aanmerkelijk verlicht toen elektrische lichtgewicht strijkijzers de zware moeilijk te hanteren ijzers gingen vervangen. De stroomstrijkijzer maakt strijken nog gemakkelijker. Tabel 4.2
Huishoudens van 18 tot 65 jaar in bezit van huishoudelijke apparatuur, 1975-1995 (in procenten)
1975 Koelkast 95 Diepvrieskist 31 Vaatwasmachine 7 Elektrische grill 28 Oven 74 Magnetron Foodprocessor Wasmachine 92 Droogtrommel 13 Elektrische naaimachine 64 Elektrische boor 55 Elektrische zaag 19 Bron: SCP, TBO 1975-1995
1980 99 54 14 48 76 95 19 76 72 23
1985 61 12 53 85 23 79 77 31
1990 65 13 49 87 22 36 35 77 79 33
1995 74 26 53 88 60 42 53 71 80 38
Van minstens zo groot belang voor de ontwikkeling van de huishoudelijke productie was de komst van de confectie, die zowel de maatkleding van de betere standen verdrong als de tweedehands maatkleding van arbeiders. Dit was mogelijk omdat naaimachines in het begin van de eeuw vooral in confectieateliers en door zelfstandige naaisters en coupeuses werden gebruikt. Met de introductie van naaimachines in huishoudens, werd thuis, en dan vooral in de middenklassen, zelf genaaid. De steeds eenvoudiger bediening van trapmachine naar elektrische naaimachine maakte na de Tweede Wereldoorlog het zelf maken van kleding steeds populairder. Sinds de jaren ‘80 is dit weer aan het afnemen en is het gebruikelijk om kleding gewoon te kopen. De naaimachine is niet langer een grote hartenwens of basisbehoefte. De verkoop van huishoudelijke naaimachines halveerde in Nederland in vijftien jaar naar 70.000 per jaar. En met het Duitse Pfaff en Amerikaanse Singer, beide bekende merknamen van naaimachines, gaat het dan ook slecht. Met boodschappen als ‘naaien is leuk en functioneel tegelijk’ voor de jonge twintigers en het maken van een ‘degelijke klusoverall’ als mooie hobby voor de vutters, zou het aantal gebruikers weer moeten toenemenv. Het schoonmaken van de woning gebeurde begin deze eeuw nog vooral met stoffer en blik. De introductie van de rolbezem was de eerste vorm van mechanisering, maar de elektrische stofzuiger zou het vegen pas werkelijk vereenvoudigen. Die kwam aan begin van deze eeuw op de markt, maar de doorbraak vond plaats in de jaren dertig. Het eerste model stofzuiger was vooral geschikt voor vloerkleden in grotere woningen. Vrijwel gelijktijdig kwam ook een model voor gladde vloeren op de markt. Om het gebruik in kleine woningen mogelijk te maken, werd in 1918 een kleine draagbare stofzuiger ontworpen, die enkele jaren van glij-ijzers werd voorzien: de sledestofzuiger. De verkoop van stofzuigers werd sterk bevorderd door de ontwikkeling van een huurkoop- en afbetalingssysteem. Daardoor konden alle lagen van de bevolking het apparaat aanschaffen en had in 1962 al 93% van de bevolking een stofzuiger in huis (tabel 4.1). Een nieuwe ontwikkeling op dit
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
45
terrein is de Dyson DC06, een robotgestuurde stofzuiger die de kamer helemaal zelf zuigt. ‘De futuristische huishoudrobot heeft alles in zich om de moderne huisman en –vrouw tevreden te stellen. Met de voeten op de tafel kunnen zij rustig met de buren thee leuten, terwijl de draadloze DC06 gewillig de kamer stofzuigt. Geen omkijken naar. De machinale hulp lijkt geniaal. Je zet hem in de kamer, drukt op een knopje en de rest gaat vanzelf. De DC06 gaat systematisch door de kamer, zonder een stukje over te slaan. Hij onthoudt waar hij is geweest en zuigt moeiteloos om meubels heen. Ook trappen vormen geen gevaar, zijn sensors voorkomen dat hij de diepte instort’vi. Alleen de prijs van 8500 gulden kan nog een probleem vormen. Inmiddels zijn een aantal hierboven genoemde activiteiten geen huishoudelijk werk meer in de ogen van velen maar is het puur hobby geworden. Het zelf maken van jam of het zelf naaien van kleding zijn hier goede voorbeelden van. Het grote assortiment aan jam in supermarkten en het grote aantal kledingzaken met betaalbaar aanbod maken het niet nodig dit zelf nog te doen. Het zijn hobby’s die veel tijd kosten en mogelijk daarom worden ze steeds minder gedaan. Zo is het zelf breien al een aantal jaren geleden uit het zicht verdwenen en is er nog slechts een kleine groep mensen over die zelf kleren naait of fruit inmaakt. Op dat moment hoeft het trouwens ook niet persé tijdsbesparend te zijn: doel is een goede invulling van de vrije tijd of een eigen levensstijl ten toon te spreiden. Ook bij apparatuur die nodig is voor doe-het-zelven is het de vraag of het hier alleen maar om huishoudelijke en gezinstaken gaat. Zo is de boormachine of elektrische zaag natuurlijk voor een aantal klussen thuis broodnodig. Op heel veel andere momenten echter is die boor of zaag een middel om de vrije tijd te besteden, bijvoorbeeld om zelf een kastje maken in plaats van te kopen. Dit is ook de reden waarom in de rest van dit hoofdstuk met name aandacht is voor apparaten waarvan werkelijk verwacht kan worden dat ze zijn aangeschaft om huishoudelijke taken te verlichten. We richten ons daartoe op vier apparaten, namelijk de magnetron, de diepvrieskist, de vaatwasmachine en de droogtrommel.
4.3
Welke huishoudens bezitten huishoudelijke apparatuur?
Het is te verwachten dat de wat nieuwere huishoudelijke apparatuur vooral aanwezig is onder degenen die zich dat kunnen permitteren of die het harder nodig hebben om hun levensstijl vorm te geven. Degenen die minder tijd beschikbaar hebben, zijn in ieder geval de dubbelverdieners, zoals we in het vorige hoofdstuk al zagen. Daarom hebben we het bezit van huishoudelijke apparatuur bekeken voor verschillende groepen in de samenleving (tabel 4.3). Dan blijkt dat van de dubbelverdieners ruim 74% over een magnetron beschikt en van de alleenverdieners 63%. Ook hebben dubbelverdieners vaker een vaatwasmachine. Het is evenwel niet zo dat ze vaker een diepvrieskist of droogtrommel hebben (zie ook figuur 4.1). Alleenstaanden beschikken duidelijk het minst vaak over een magnetron. Dit laatste resultaat staat overigens tegenover de intuïtieve gedachte dat juist alleenstaanden weinig tijd willen besteden aan eten koken en daarom vaker kant en klaar maaltijden kopen die ze alleen hoeven op te warmen. Ook de andere hier onderzochte huishoudelijke apparatuur is niet ruim aanwezig onder alleenstaanden.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
46
Figuur 4.1 Bezit van huishoudelijke apparatuur in 1995 (TBO-data)
100%
80%
60% Dubbelverdiener Anderhalfverdiener Alleenverdiener
40%
20%
0% Magnetron
Vaatwasmachine
Diepvrieskist
Droogtrommel
Naast de dubbelverdieners hebben ook de gezinnen met kinderen een druk bestaan. Hun huishouding kost relatief veel meer tijd dan de huishouding van alleenstaanden en van paren zonder kinderen. Er moeten meer kleren gewassen worden en er moet voor meer mensen worden gekookt en afgewassen. Vanuit dit gezichtspunt kunnen we verwachten dat deze groep eerder huishoudelijke apparatuur aanschaft om deze taken verlichten. Inderdaad blijkt uit tabel 4.3 dat gezinnen met kinderen veel vaker een magnetron hebben, een vaatwasmachine, een diepvrieskist en een droogtrommel. Naast het gemak of de behoefte aan huishoudelijke apparatuur, is het ook belangrijk of een huishouden het zich kan permitteren om huishoudelijke apparatuur aan te schaffen (Becker 1964). Volgens tabel 4.3 blijkt dit gegeven erg veel te differentiëren tussen de verschillende huishoudens. De huishoudens die op een groter netto huishoudinkomen kunnen rekenen, hebben structureel vaker een magnetron, vaatwasmachine, diepvrieskist en droogtrommel.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
47
Tabel 4.3
Huishoudens in bezit van huishoudelijke apparatuur, uitgesplitst naar verdienerstype, levensfase en netto gezinsinkomen, 1995 (in procenten)
Verdienerstype ~ dubbelverdiener ~ anderhalfverdiener ~ alleenverdiener ~ alleenstaande ~ overig Levensfase ~ alleenstaande <= 40 jaar ~ samenw. zonder kinderen <= 40 jaar ~ samenw. met jongste kind 0-5 jaar ~ samenw. met jongste kind 6-14 jaar ~ samenw. met jongste kind > 14 jaar ~ samenw. zonder kind 40-64 jaar ~ alleenstaand 40-64 ~ overig Netto huishoudinkomen in fl. per maand ~ 0-1999 ~ 2000-3499 ~ 3500-4999 ~ 5000 en meer Bron: SCP, TBO 1995
Magnetron
Vaatwasmachi ne
Diepvrieskis t
Droogtromm el
74,4 70,8 62,7 40,7 56,5
43,0 38,3 27,3 7,0 22,0
80,3 79,0 82,5 43,0 72,2
56,4 67,6 60,5 19,3 50,6
32,9 62,2
4,0 25,2
39,4 73,3
15,1 45,6
70,1 66,6 67,5 61,1 48,3 62,9
31,0 39,3 36,6 29,3 10,4 23,6
78,7 80,3 70,5 87,2 56,7 73,0
69,2 69,8 60,9 52,8 30,5 56,1
38,0 54,9 67,1 73,9
6,0 14,9 30,3 50,6
54,0 73,3 75,1 81,1
26,9 47,5 58,3 66,8
Wanneer we een analyse uitvoeren waarbij we controleren voor elk van de genoemde omstandigheden dan blijkt het volgende. Dubbelverdieners bezitten significant vaker een magnetron en vaatwasmachine dan alleenverdieners, en anderhalfverdieners hebben significant vaker een magnetron dan alleenverdieners. Gezinnen met kinderen bezitten vaker dan jonge alleenstaanden zowel een magnetron, vaatwasmachine, diepvrieskist als droogtrommel. Oudere alleenstaanden beschikken overigens ook minder vaak over deze apparatuur als paren met kinderen. Wat betreft het huishoudinkomen blijkt dat nu, gegeven de overige omstandigheden, alleen de hoogste inkomensgroep (5000 gulden of meer per maand) significant vaker over moderne huishoudelijke apparatuur beschikt. De overige variabelen zijn ter controle in de analyse opgenomen. Het blijkt dat hoger opgeleiden vaker een vaatwasser hebben maar minder vaak een diepvrieskist, dat huishoudens in eensgezinswoningen vaker over alle vormen van moderne huishoudelijke apparatuur beschikken, en dat degenen die in de vier grote steden wonen minder vaak een droogtrommel hebben. Dit laatste zou mogelijk kunnen komen door ruimtegebrek.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
48
Tabel 4.4
De kans op bezit van huishoudelijke apparatuur, 1995 (coëfficiënten logistische regressie) Magnetro n
Verdienerstype ~ dubbelverdiener .68** ~ anderhalfverdiener .28* ~ alleenverdiener (referentiegroep) ~ alleenstaande .56 ~ overig -.12 Levensfase ~ alleenstaande <= 40 jaar (referentiegroep) ~ samenw. zonder kinderen <=40 jaar .88* ~ samenw. met jongste kind 0-5 jaar 1.29** ~ samenw. met jongste kind 6-14 jaar 1.04** ~ samenw. met jongste kind > 14 jaar 1.00** ~ samenw. zonder kind 40-64 jaar .89** ~ alleenstaande 40-64 jaar .50* ~ overig 1.16** Netto huishoudinkomen in fl. per maand ~ 0-1999 (referentiegroep) ~ 2000-3499 -.20 ~ 3500-4999 .13 ~ 5000 en meer .44** Opleidingsniveau -.09 Woning ~ flat (referentiegroep) ~ eengezinswoning .49** Urbanisatie ~ de vier grote steden .05 ~ kleine steden en platteland (referentiegroep) Constante -.74* Bron: SCP, TBO 1995 Significantie niveau: * is 5%, ** is 1%.
4.4
Vaatwasmachi ne
Diepvrieski st
Droogtromm el
.59** .26 .68 .05
.08 -.21 -.52 -.42*
.12 .25 .05 .03
1.80** 2.26** 2.51** 2.23** 2.19** .94 1.63**
.75* .92** 1.02** .37 1.54** .38 .65*
1.00** 1.81** 1.79** 1.29** 1.10** .48 1.15**
-.72** -.19 .60** .23**
.10 -.03 .33* -.19**
-.20 -.03 .39* -.05
1.07**
.53**
.81**
.21 -
.63 -
-.44** -
-4.68**
.63
-1.63**
Tijdsbesparing als gevolg van huishoudelijke apparatuur?
Of huishoudelijke apparatuur leidt tot enige tijdsbeparing op huishoudelijk werk is nog maar de vraag. Ook de literatuur over de invloed van huishoudelijke apparatuur op het aantal uren huishoudelijk werk is niet eensgezind. Linder (1970) en Gershuny (1978) hebben gewezen op de langere onderhoudstijd die voor veel apparaten nodig is. Daardoor wordt een eventuele tijdsbesparing geheel of gedeeltelijk teniet gedaan. Anderzijds kan het bezit van een huishoudelijk apparaat de prijs van zelfproductie verlagen en als gevolg van het substitutie-effect tot meer zelfproductie leiden. Dit betekent niet dat het apparaat niet arbeidsbesparend is, maar dat de uitgespaarde tijd weer aan hetzelfde product is gewijd. Zo betoogt Gershuny (1983) dat de invoering van een nieuwe huishoudelijke technologie niet gepaard gaat met tijdsbesparing maar met een
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
49
gelijkblijvende of zelfs hogere tijdsinvestering, omdat de totale huishoudelijke output omhoog gaat of de huishoudelijke normen worden opgeschroefd. Met de invoering van wasautomaten en droogtrommels gaat kleding na een dag in plaats van na een week in de was. Toch lijkt de introductie van de wasmachine wel een duidelijke tijdsbesparing te hebben opgeleverd. In plaats van ruim een volle dag bezig te zijn met de wasbehandeling (zie paragraaf 4.2), is het nu een kwestie van de was sorteren, in de wasmachine doen en twee uur later eruit halen. Zelfs als iemand zeven wassen per week draait, zal dit nog steeds geen hele dag werk zijn. Over de feitelijke tijdsbesparing die de komst van de wasmachine heeft opgeleverd, hebben we geen gegevens voorhanden. Voor de huidige generatie is het ook niet meer te berekenen, omdat nagenoeg iedereen over een wasmachine beschikt. Anders is het met de droogtrommel gesteld. Het is de vraag of deze naast de wasmachine nog extra tijdwinst oplevert. Gemak geeft het in ieder geval wel. Ook bij apparatuur voor het maken van maaltijden is het de vraag of het tijdsbeparing oplevert. Met de invoering van diepvriezers, pastamachines, magnetrons en keukenmachines moet iedereen regelmatig Italiaans, Frans of Surinaams koken en voldoet een maaltijd van gehakt, aardappelen en boontjes steeds minder. Ook uit een onderzoek van het Nipo in opdracht van het voorlichtingsbureau Vlees is er één huishoudelijke taak die Nederlanders het liefst zelf blijven doen: het bereiden van de warme maaltijd. Niks geen vissticks uit de diepvries, bami van de afhaalchinees of lauwe pizza, bezorgd door een koerier. Van de ondervaagden blijkt dat 77% net zoveel of zelfs meer tijd kwijt is aan koken als een paar jaar geledenvii. En uit ander onderzoek blijkt dat Nederlanders het samen eten nog steeds heel belangrijk vinden. Slechts 17% van de bevolking stelt zich op het standpunt dat eten een noodzakelijk kwaad is, terwijl 69% zegt dat samen eten prettig isviii. Een apparaat dat wel tot de vermindering van het aantal uren leidt zou de vaatwasmachine moeten zijn (Hagenaars en Wunderink van Veen 1990). Zo bezien lijkt het netto resultaat voor de hoeveelheid huishoudelijke arbeidstijd gering te zijn. In deze paragraaf zullen we analyseren of dat ook werkelijk het geval is en welke apparaten toch tijd besparen. In ieder geval is duidelijk dat door toepassing van technologie de arbeidsomstandigheden bij huishoudelijke arbeid verbeterd zijn in zowel fysieke als organisatorische zin. Met een statistische analyse zijn we nagegaan of de magnetron, de vaatwasmachine en de diepvrieskist inderdaad tot een vermindering van de tijd leidt die aan eten koken wordt besteed (tabel 4.5). Dit is gedaan voor mannen en vrouwen apart. Daarbij is gecontroleerd voor omstandigheden waarvan eerder bleek dat zij belangrijk zijn in het verklaren van bezit van deze huishoudelijke apparatuur. Het blijkt dat zowel de magnetron als de vaatwasmachine voor vrouwen tijd opleveren. De aanwezigheid van een magnetron betekent dat vrouwen 39 minuten (-.65 * 60 minuten) per week minder tijd besteden aan het klaarmaken van de maaltijden. De aanwezigheid van een vaatwasmachine levert 46 minuten (-.77 * 60 minuten) per week op voor vrouwen. Voor mannen levert alleen de magnetron tijdsbesparing op, en wel 44 minuten per week. Dit zou kunnen betekenen dat vrouwen meer afwassen dan mannen en dat apparatuur ter verlichting hiervan vooral in hun voordeel werkt. Overigens blijkt de magnetron het favoriete kookgerei van de Nederlander. Bij alle leeftijdsgroepen komt dit apparaat als winnaar uit de bus (26%). Op de tweede plaats komt de braadpan (22%), gevolgd door de wok (14%), oven (13%) en hapjespan (12%)ix. De diepvrieskist levert zowel voor mannen als voor vrouwen geen tijdsbesparing op. Dat is misschien ook wel de reden dat dubbelverdieners niet vaker dan andere huishoudens zo’n apparaat in huis hebben (tabel 4.3). Als we aannemen dat dubbelverdieners met name apparaten aanschaffen die hun drukke bestaan verlichten, is de diepvriezer geen goed alternatief. In vergelijking met de alleenverdieners besteden bij de dubbelverdieners en de anderhalfverdieners vooral vrouwen significant minder tijd aan het werk aan maaltijden en mannen significant meer (tabel 4.5). Voorts is met name de levensfase voor vrouwen een belangrijk gegeven voor de hoeveelheid tijd die zij aan het werk aan de maaltijden besteden. Bij gezinnen met een kind van 5 jaar of jonger besteden zij ruim 3 uur meer aan het klaarmaken van de maaltijden dan jonge alleenstaanden. Voor mannen doet de levensfase er nauwelijks toe. Ook is duidelijk dat zowel hoger opgeleide vrouwen als mannen minder
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
50
tijd aan het klaarmaken van de maaltijden besteden. Wat betreft de mannen is dit resultaat anders dan men intuïtief zou verwachten. Er wordt immers juist vaak beweerd dat hoger opgeleide mannen in het weekend zich uitsloven in de keuken. Tabel 4.5
De invloed van huishoudelijke apparatuur op de tijdsbesteding van mannen en vrouwen aan het werk aan maaltijden, gegeven andere omstandigheden van het huishouden, 1995 (coëfficiënten multivariate regressie (B))
Magnetron Vaatwasmachine Diepvrieskist Verdienerstype ~ dubbelverdiener ~ anderhalfverdiener ~ alleenverdiener (referentiegroep) ~ alleenstaande verdiener ~ overig Levensfase ~ alleenstaande <= 40 jaar (referentiegroep) ~ samenw. zonder kinderen <=40 jaar ~ samenw. met jongste kind 0-5 jaar ~ samenw. met jongste kind 6-14 jaar ~ samenw. met jongste kind > 14 jaar ~ samenw. zonder kinderen 40-64 jaar ~ alleenstaande 40-64 jaar ~ overig Netto huishoudinkomen ~ 0-1999 (referentiegroep) ~ 2000-3499 ~ 3500-4999 ~ 5000 en meer Opleidingsniveau Woning ~ flat (referentiegroep) ~ eengezinswoning Urbanisatie ~ de vier grote steden ~ kleine steden en platteland (referentiegroep) Verklaarde variantie Bron: SCP, TBO 1995 Significantie niveau: * is 5%, ** is 1%.
Vrouwen -.65** -.77** .41
Mannen -.73** -.22 -.34
-2.77** -.97* -3.26** -1.72**
1.81** 1.00** .81 3.17**
.55 3.53** 4.37** 4.82** 4.46** 1.22 1.03
-.14 .41 1.07 -.00 -.13 2.96** -2.93**
-.49 -1.47** -1.23** -1.24**
-.66* -.81* -.39 -.48**
.05
-.13
-.15 30%
.44 16%
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
51
De droogtrommel, het vierde huishoudelijke apparaat dat nauwkeuriger is bestudeerd, zou vooral besparend moeten werken voor de tijd die wordt besteed aan het wassen van kleren. Uit tabel 4.6 blijkt dat dit geenszins het geval is. Zowel bij de tijd die vrouwen als mannen besteden aan wassen is geen invloed te bespeuren van de droogtrommel. De overige resultaten in deze tabel zijn vergelijkbaar met ander onderzoek: dubbelverdienende mannen en vrouwen besteden minder tijd aan het wassen van hun kleren dan alleenverdieners en vrouwen draaien met name op voor de extra wassen die nodig zijn als er kinderen zijn. Tabel 4.6
De invloed van huishoudelijke apparatuur op tijdsbesteding van mannen en vrouwen aan wassen, gegeven andere omstandigheden van het huishouden, 1995 (coëfficiënten multivariate regressie (B))
Droogtrommel Verdienerstype ~ dubbelverdiener ~ anderhalfverdiener ~ alleenverdiener (referentiegroep) ~ alleenstaande verdiener ~ overig Levensfase ~ alleenstaande <= 40 jaar (referentiegroep) ~ samenw. zonder kinderen <=40 jaar ~ samenw. met jongste kind 0-5 jaar ~ samenw. met jongste kind 6-14 jaar ~ samenw. met jongste kind > 14 jaar ~ samenw. zonder kind 40-64 jaar ~ alleenstaande 40-64 jaar ~ overig Netto huishoudinkomen ~ 0-1999 (referentiegroep) ~ 2000-3499 ~ 3500-4999 ~ 5000 en meer Opleidingsniveau Woning ~ flat (referentiegroep) ~ eengezinswoning Urbanisatie ~ de vier grote steden ~ kleine steden en platteland (referentiegroep) Verklaarde variantie Bron: SCP, TBO 1995 Significantie niveau: * is 5%, ** is 1%.
Vrouwen -.21
Mannen .01
-.98** -.34* -1.02** -.68**
.35** .07 .59** .74**
.34 1.74** 2.13** 2.31** 1.72** .32 .53
.03 .19 .28 -.18 -.17 .33* -.48*
-.20 -.37* -.34 -.16
-.06 -.05 .05 -.00
.23
-.26**
-.31 25%
.14 14%
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
52
4.5
Conclusie
Over de afgelopen eeuw is een groot deel van de huishoudelijke productie gemonetariseerd. Waren een wasmachine, stofzuiger en koelkast vlak na de oorlog nog een uitzondering, eind jaren ‘90 horen ze tot de standaarduitrusting van een huishouden. Ook nieuwe huishoudelijke apparatuur is snel verspreid onder de Nederlandse bevolking. Anno 1995 beschikt 60% van de Nederlandse huishoudens tussen 18 en 65 jaar over een magnetron, een apparaat dat in de jaren ‘80 in Nederland nog niet op de markt was. Ook heeft tegenwoordig meer dan de helft van de bevolking een droogtrommel. Het zijn vooral de tweeverdieners die over een magnetron of vaatwasmachine beschikken, maar het is niet zo dat zij ook vaker een droogtrommel of diepvrieskist hebben. De levensfase blijkt net zo belangrijk. Met name gezinnen met kinderen hebben vaker huishoudelijke apparatuur zoals een magnetron of vaatwasmachine. Ook beschikken zij vaker over een droogtrommel of diepvrieskist. Ook de nieuwere huishoudelijke apparatuur levert tijdsbesparing op. Het was al langer bekend dat de wasmachine en de koelkast veel hebben veranderd in het leven van de huisvrouw en tot een minder tijdintensieve huishouding heeft geleid. We kunnen nu concluderen dat dit ook voor de magnetron en de vaatwasmachine geldt. De magnetron betekent zowel voor de man als de vrouw tijdwinst en de vaatwasmachine werkt met name tijdsbesparend voor de vrouw. Dit laatste resultaat suggereert dat nog steeds vrouwen vooral de afwas thuis doen en dat zo’n apparaat dan ook alleen hun tijd beïnvloedt. De droogtrommel of de diepvrieskist daarentegen levert geen tijdwinst op. Waarschijnlijk worden deze apparaten aangeschaft omdat ze het huishoudelijk werk vergemakkelijken. Het is vanuit het oogpunt van tijdsbesparing dus een verstandige strategie van tweeverdieners om een magnetron of vaatwasmachine aan te schaffen.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
53
5
Uitbesteding van huishoudelijk werk
In dit hoofdstuk staat de uitbesteding van huishoudelijk werk centraal. We gaan eerst in op de geschiedenis van de uitbesteding van huishoudelijke arbeid. Dan komt de vraag aan de orde welke huishoudens hun huishoudelijke taken uitbesteden. Tevens wordt aandacht besteed aan de onvervulde vraag naar huishoudelijke hulp. Of de uitbesteding daadwerkelijk tijdsbesparing oplevert wordt daarna nauwgezet onderzocht.
5.1
Inleiding
Het vorige hoofdstuk ging over monetarisering als tijdsstrategie voor huishoudens. Dit hoofdstuk gaat over een andere strategie van huishoudens, te weten de uitbesteding van huishoudelijk werk. Daardoor kan de tijdsdruk, die ontstaat als beide partners betaald werken, worden verlicht. Uitbesteding kan worden gedefinieerd als de substitutie van huishoudelijke arbeid door arbeid van derden (Tijdens 1995). Een uitgebreide omschrijving van uitbesteding van huishoudelijk werk is te vinden in box 5.1. Een voor de hand liggend voorbeeld van uitbesteding is de huishoudelijke hulp. Gezinsverzorging is een andere vorm van uitbesteding. Deze vorm van uitbesteding wordt veelal ingeschakeld wanneer een huishouden niet in staat is om zelf huishoudelijke arbeid te verrichten, bijvoorbeeld vanwege lichamelijke klachten van de gezinsleden. Bij gezinsverzorging speelt tijdsdruk als gevolg van arbeidsparticipatie van beide partners meestal geen rol. Aangezien in dit hoofdstuk met name wordt ingegaan op uitbesteding als een tijdsbesparingsstrategie, komt gezinsverzorging verder niet aan de orde. In de loop der jaren zijn veel traditionele huishoudelijke taken, zoals maaltijdbereiding en de productie van kleding en schoeisel, aan de markt overgelaten (Gershuny 1978). Er bestaat tegenwoordig een breed scala aan uitbestedingsmogelijkheden. Vandaag de dag behoort niet alleen de huishoudelijke hulp tot de mogelijkheden, maar bijvoorbeeld ook kant-en-klaar maaltijden en zelfs een hondenuitlaatdienst. In dit hoofdstuk komt de uitbesteding van huishoudelijke taken aan de orde. Welke huishoudelijke taken worden er tegenwoordig uitbesteed en in hoeverre is het uitbestedingsgedrag de afgelopen decennia veranderd? Daarnaast wordt aandacht besteed aan de onvervulde vraag naar huishoudelijke hulpen. Tenslotte gaan we in op de vraag of uitbesteding van huishoudelijk werk nu werkelijk tijdswinst oplevert. Box 5.1
Omschrijving van uitbesteding van huishoudelijk werk
Uitbesteding is de substitutie van huishoudelijke arbeid door arbeid of productie van derden. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen informele (vrienden, familie, kennissen) en formele uitbesteding. De formele uitbesteding kan worden geproduceerd in de industriële (bijv. kant-en-klaar maaltijden) en de dienstverlenende sector (bijv. huishoudelijke hulp).
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
55
5.2
De uitbesteding van huishoudelijke taken over de afgelopen eeuw
Het aanbod en karakter van uitbestedingsmogelijkheden is in de loop der tijd flink veranderd. In de negentiende eeuw was uitbesteding van huishoudelijke en zorgtaken met name weggelegd voor de hogere sociale klassen (Van Dijk 1994). De welgestelde klassen in de steden en de grote boeren op het platteland waren meestal rijk genoeg om twee, drie of zelfs vier inwonende dienstboden te hebben. De vrouw des huizes verrichtte zelf geen huishoudelijke taken, hoogstens gaf ze leiding aan de dienstboden. Zij hield zich bezig met het afleggen van visites, met borduren of met liefdadigheid en soms legde ze zich toe op maatschappelijk werk. Kinderen werden binnenshuis verzorgd en de hulp woonde veelal in bij de familie. Armere gezinnen hadden de mogelijkheid van kinderopvang door bijvoorbeeld de kerk, om arbeidsparticipatie voor de vrouwen mogelijk te maken. Deze vorm van uitbesteding diende dus vooral om als arm gezin te overleven en werd gratis aangeboden door liefdadigheidsinstellingen (Van Dijk 1994). Tegen het einde van de 19e eeuw ontstond een snel groeiende middenklasse. Anders dan in de traditionele middenklasse werkte de vrouw in deze gezinnen niet mee met de beroepsuitoefening van haar man, en droeg zij dus niet bij aan het gezinsinkomen. Verwerving van een eigen inkomen was geen reële optie, omdat het werk dat zij zou kunnen doen hetzelfde was als dat van arbeidersvrouwen, en dat was beneden haar stand. Tegelijkertijd kon ze niet, zoals in de welgestelde en gegoede klassen, haar dagen volmaken met visites of borduren, want het inkomen van haar man was niet toereikend om huishoudelijke hulp te betalen. Met de opkomst van deze middenklasse ontstond het huisvrouwenmodel: de gehuwde vrouw was bovenal huisvrouw. Wanneer vrouwen trouwden, stopten zij met de betaalde arbeid en werden huisvrouw. Het huisvrouwschap werd gezien als de levensvervulling van gehuwde vrouwen, en dus moesten de vrouwen uit de rijke burgerij hun ‘ledigheid’ en de vrouwen uit de arbeidersklasse hun beroepsarbeid verruilen voor het huishouden. Het huisvrouwenmodel werd bovendien aangemoedigd door een ontslagregel voor gehuwde vrouwen. In bepaalde beroepen werden vrouwen lange tijd gedwongen ontslag te nemen als zij trouwden of zwanger werden (Van Eijl 1997). Deze ontslagregel, genomen in de jaren ‘30, was echter puur een maatregel om de werkloosheidsuitgaven van de overheid te doen verminderen. Dat gehuwde vrouwen zich vooral met het huishouden moesten bezighouden was op dat moment bovenal een werkgelegenheidsargument. Deze maatregel versterkte daarentegen wel de kracht van het huisvrouwenmodel. In 1947 was maar liefst 98% van alle gehuwde vrouwen tussen 15 en 64 jaar huisvrouw (Pott-Buter en Tijdens 1998). Met deze ontwikkeling nam vanzelfsprekend de uitbesteding van huishoudelijke taken af. Immers, de vrouw des huizes diende deze taken zelf uit te voeren. Het traditionele gezinsideaal, waarin de vrouw voor het huishouden zorgt en de man kostwinner is, werd in de jaren ‘60 minder dominant. Dit was voornamelijk het gevolg van de grote vraag naar vrouwenarbeid. De ontslagplicht voor ambtenaressen werd afgeschaft in 1957, en onderwijzeressen mochten vanaf 1958 niet meer worden ontslagen wanneer zij huwden (Van Eijl 1997). Een kleine maar groeiende groep werd geen huisvrouw als ze trouwde, maar pas als zij haar eerste kind verwachtte. Andere huisvrouwen gingen weer betaald werk verrichten wanneer de kinderen waren opgegroeid. In de jaren ‘70 en ‘80 kwam het gezinsideaal verder onder druk te staan. In 1975 kwam er een verbod op ontslag van gehuwde vrouwen (Van Eijl 1997). Met name de jongere vrouwen gingen steeds vaker deel uitmaken van een tweeverdienershuishouden, waarin zowel de man als de vrouw betaalde arbeid verrichten. Met deze ontwikkeling ontstond er tegelijkertijd een trend naar meer uitbesteding van huishoudelijke taken. Aan het eind van de jaren ‘90 bestaat een groot deel van de huishoudens uit tweeverdieners. In deze tweeverdienershuishoudens dient betaalde arbeid te worden gecombineerd met huishoudelijke en zorgtaken. Het verrichten van huishoudelijke taken verloopt veelal zo efficiënt mogelijk. Daarvoor zijn tegenwoordig vele arbeidsbesparende artikelen en diensten te koop. Het aanbod van uitbestedingsmogelijkheden is meer divers geworden, en uitbesteding, zoals de huishoudelijke hulp,
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
56
is niet alleen meer weggelegd voor de welgestelde gezinnen in de samenleving. Tegenwoordig kunnen de boodschappen worden gedaan door een ‘personal shopper’ en voor het uitlaten van de hond wordt de hondenuitlaatdienst gebeld. De stichting Lekker Leven, bijvoorbeeld, biedt zo ongeveer alle mogelijk denkbare diensten aan op het gebied van huishoudelijke taken. ‘Lekker Leven doet de inkopen, fatsoeneert de tuin en levert op bestelling een of meer gastvrouwen, bijvoorbeeld studenten van de hotelvakschool, die de drankjes en hapjes presenteren. Het klinkt misschien overdreven, maar er bestaat echt behoefte aan dit soort diensten’x. Een ander voorbeeld is de supermarktketen Albert Heijn, die een bezorgdienst heeft opgezet via Internet. De boodschappen worden via Internet besteld, en vervolgens thuis bezorgd of opgehaald bij een benzinestation. Volgens de supermarktketen zelf ‘een service die al gauw een paar uurtjes winst oplevert’xi. Het lijkt erop dat de huishoudelijke productie gedurende de laatste decennia voor een deel is vervangen door huishoudelijke consumptie van diensten en goederen. In andere woorden, huishoudens zijn in de jaren ‘90 bovenal een consumptieve eenheid geworden (Hochschild 1997), zoals ook reeds in hoofdstuk 2 is uiteengezet. In het volgende citaat wordt dat mooi geïllustreerd: ‘Een ‘professional’ regelt tegen betaling de dagelijkse beslommeringen. ‘Outsourcing’ heet dat. De werkster en de oppas zijn al gewoon. Geen zin om te koken? Bel de cook-at-home. Een reis boeken bij het reisbureau is zonde van de zaterdagmiddag, handiger is om een mobiel reisbureau langs te laten komen op kantoor. En vraag de odd-job-man, een manusje van alles, de Ikea-kast in elkaar te zetten. Hij kan dan ook de komst van de loodgieter afwachten, dat scheelt weer een vrije dag.’xii.
5.3
Uitbesteding van schoonmaken en maaltijdbereiding tussen 1975 en 1995
We richten ons in deze paragraaf specifiek op de uitbesteding van schoonmaken en maaltijdbereiding. Huishoudens kunnen schoonmaaktaken uitbesteden aan een huishoudelijke hulp. De maaltijdbereiding en de daarmee gepaard gaande opruimtaken kunnen worden uitbesteed aan een restaurant. Huishoudelijke hulp en restaurantbezoek zijn uitbestedingsalternatieven die al geruime tijd bestaan. Juist daarom zijn deze twee ‘traditionelere’ vormen van uitbesteding geschikt voor een analyse over de tijd. Veel uitbestedingsmogelijkheden die vandaag de dag bestaan, zoals kant-en-klaar-maaltijden, zijn van recente datum. Vanwege gebrek aan gegevens is dus geen trendbeschrijving mogelijk. Alleen de huishoudelijke hulp en het restaurantbezoek komen dus aan de orde. Net als in de vorige hoofdstukken beperken we ons tot de huishoudens van personen tussen 18 en 65 jaar. We gebruiken hiervoor de data van het Tijdsbestedingsonderzoek, afgekort als TBO (zie hoofdstuk 1 voor een toelichting). In de afgelopen decennia daalt aanvankelijk het percentage huishoudens met een huishoudelijke hulp, waarna vanaf het midden van de jaren ’80 weer een toename optreedt (tabel 5.1). In 1975 heeft nog ruim 8% van de huishoudens huishoudelijke hulp. Dat daalt gestaag tot 6% tien jaar later. Daarna loopt het aandeel huishoudens met een huishoudelijke hulp op tot ruim 10% in 1995. De aanvankelijke daling is waarschijnlijk toe te schrijven aan de economische crisis begin jaren ‘80. Huishoudens hadden toen minder te besteden. De stijging vanaf de tweede helft van de jaren ’80 is deels veroorzaakt door de stijging van het aandeel tweeverdieners onder het totale aantal huishoudens en deels door een veranderend uitbestedingsgedrag van de tweeverdieners. De trend over de afgelopen 25 jaar verschilt per verdienerstype. Voor de eenverdieners is het percentage huishoudens met een huishoudelijke hulp stabiel over de tijd (6%), terwijl bij tweeverdieners sprake is van een sterk stijgende trend (figuur 5.1). Terwijl in 1975/80 ‘slechts’ 10% van de tweeverdieners een huishoudelijke hulp heeft, is dat in 1995 opgelopen tot maar liefst 25%. Het bezoek aan een restaurant is de tweede vorm van uitbesteding die hier wordt onderzocht. Huishoudelijke taken als het doen van de boodschappen, de bereiding van de maaltijden, het dekken en afruimen van de tafel en het afwassen en opruimen worden op deze manier uitbesteed aan het restaurant. Anders dan bij de huishoudelijke hulp is uit eten gaan niet alleen een vorm van uitbesteding om tijd te besparen, maar ook een vorm van vrije tijdsbesteding. Uit eten gaan kost over het algemeen waarschijnlijk meer tijd dan het eten zelf koken, maar de tijd die wordt besteed aan het
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
57
bezoek aan een restaurant heeft echter meer het karakter van vrije tijd dan zelf koken en opruimen. Steeds meer mensen bezoeken minimaal één keer per jaar een restaurant (tabel 5.1). Terwijl in 1975 nog 33% van de huishoudens geen enkele keer naar een restaurant ging, was dat in 1995 nog maar 1%. Steeds meer mensen gaan regelmatig uit eten. In 1975 ging 27% tien keer of vaker per jaar uit eten en in 1995 is dat opgelopen tot maar liefst 38%. Kortom, uit eten gaan wordt steeds gewoner. Het is alleen de vraag of eten in een restaurant tijd bespaart. Daar gaan we in paragraaf 5.5 verder op in. De trend naar meer restaurantbezoek lijkt echter wel te duiden op een steeds vaker voorkomende combinatie van eten en vrije tijdsbesteding. Met andere woorden, het nuttige wordt vaker met het aangename gecombineerd.
Tabel 5.1Uren huishoudelijke hulp per week en aantal keren restaurantbezoek per jaar van personen van 18-65 jaar, 19 1975 1980 1985 1990 1995 Huishoudelijke hulp per week ~ 0 uur 91,9 93,4 94,2 92,0 89,6 ~ 1 – 4 uren 7,4 3,9 3,8 5,6 8,1 ~ 5 – 9 uren 0,7 1,9 1,5 1,3 1,9 ~ >= 10 uren 0,7 0,6 1,0 0,4 Restaurantbezoek per jaar ~ 0 keer 33,2 24,9 21,3 17,3 1,0 ~ 1 – 9 keren 39,4 49,2 53,2 52,3 61,4 ~ 10 – 19 keren 14,5 15,7 14,7 17,9 22,0 ~ >= 20 keren 12,9 10,2 10,7 12,6 15,6 Bron: SCP (TBO ’75, ’80, ’85, ’90 en ’95) (n = 966, 1996, 2425, 2487 en 2522, gewogen resultaten) Figuur 5.1 Aanwezigheid huishoudelijke hulp (TBO-data)
25%
20%
15% Eenverdieners Tweeverdieners 10%
5%
0% 1975/80
1985
1990
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
58
5.4
Welke huishoudens besteden hun huishoudelijke taken uit?
We hebben gezien dat er een trend is naar meer uitbesteding. Maar welke huishoudens besteden hun huishoudelijke taken nu uit? In de literatuur is theoretisch uitgewerkt welke huishoudens waarschijnlijk huishoudelijke hulp hebben en welke huishoudens niet. Volgens de ‘New Home Economics’ zijn de hulpbronnen van het huishouden, zoals tijd en geld, van belang (Becker 1981). De keuze voor al dan niet uitbesteden vloeit voort uit kosten-baten overwegingen. Omdat huishoudens enkel kunnen kiezen binnen de restricties tijd en geld, kan worden verwacht dat deze factoren van invloed zijn op de uitbesteding van huishoudelijk werk. Naarmate een huishouden over meer geld en minder tijd beschikt, worden de huishoudelijke taken eerder uitbesteed. In deze paragraaf zullen we onderzoeken in hoeverre tijd en inkomen samenhangen met de aanwezigheid van huishoudelijke hulp. We gebruiken hiervoor de data van het Arbeid- en Zorgonderzoek, afgekort als A&Z (zie hoofdstuk 1 voor een toelichting). Aan het A&Z-onderzoek ontlenen we informatie welke huishoudens betaalde en welke onbetaalde huishoudelijke hulp hebben (tabel 5.2). Zoals reeds eerder is vermeld, kan er een onderscheid worden gemaakt naar informele en formele uitbesteding van huishoudelijk werk. Wanneer de huishoudelijke hulp wordt betaald, is sprake van formele uitbesteding in de dienstverlenende sector. Wanneer de hulp niet wordt betaald, kan worden gesproken van informele uitbesteding. Over het geheel genomen hebben huishoudens vaker betaalde dan onbetaalde hulp (15% om 5%). Het percentage huishoudens met betaalde hulp is hoger dan de 10% die we vonden bij de trendbeschrijving in 1995 (paragraaf 5.2). Dat komt omdat de analyses in de A&Z-data een beperktere leeftijdscategorie betreffen, namelijk de huishoudens waarvan de vrouw 25 tot 45 jaar oud is. In hoeverre zijn tijd en inkomen van invloed op de aanwezigheid van huishoudelijke hulp? Als eerste onderzoeken we of de verdienerstypen, als indicator van tijd beschikbaar voor huishoudelijke productie, verschillen wat betreft de uitbesteding van schoonmaakwerk. We verwachten dat er in de huishoudens van dubbelverdieners vaker een huishoudelijke hulp is dan in de huishoudens van eenverdieners, maar we verwachten daarbinnen geen verschil tussen betaalde en onbetaalde hulp. Immers, er wordt gezocht naar hulp om tijdgebrek te compenseren. Het maakt dan weinig uit of de hulp al dan niet wordt betaald. Inderdaad hebben eenverdieners het minst vaak huishoudelijke hulp, gevolgd door anderhalfverdieners, terwijl de dubbelverdieners het vaakst hulp hebben (11% om 22% om 32%). De verwachting dat het relatieve aandeel onbetaalde hulp tussen de verdienerstypen niet varieert komt echter niet uit. Als de eenverdieners huishoudelijke hulp hebben, dan is dat veel vaker onbetaalde hulp dan bij de anderhalfverdieners en bij hen is dit weer groter dan bij de dubbelverdieners. Men moet hierbij overigens bedenken dat de keuze om al dan niet te gaan werken tevens af kan hangen van de aanwezigheid van een huishoudelijke hulp. Een onvervulde vraag naar huishoudelijke hulp kan ertoe leiden dat een vrouw thuis blijft om voor de huishouding te zorgen. De aanwezigheid van kinderen kan van invloed zijn op de tijd die naast de betaalde arbeid over blijft voor huishoudelijk werk. De zorg voor kinderen neemt veel tijd in beslag, waardoor een tijdsrestrictie ontstaat voor andere huishoudelijke taken, zoals schoonmaken. Bovendien neemt met het aantal kinderen de omvang van het huishoudelijk werk toe, waardoor er meer schoongemaakt moet worden. We verwachten daarom dat naarmate vrouwen meer kinderen hebben, ze ook vaker over een huishoudelijke hulp zullen beschikken. Aan de andere kant kan er sprake zijn van schaalvoordelen, want drie kinderen vergen niet drie keer zoveel schoonmaaktijd als één kind. Huishoudens met meer kinderen blijken inderdaad vaker over een huishoudelijke hulp te beschikken (tabel 5.2). Huishoudens zonder kinderen hebben veel minder vaak hulp dan de huishoudens met meer dan drie kinderen (20% om 29%). Het verband tussen aantal kinderen en huishoudelijke hulp is echter niet rechtlijnig, want de huishoudens met één kind hebben vaker een huishoudelijke hulp dan
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
59
de huishoudens met twee of drie kinderen (24% om 17% en 21%). Verderop in deze paragraaf onderzoeken we of dit verband blijft bestaan als we ook andere factoren in de analyse betrekken. Onderzoeken we de levensfase dan hebben huishoudens met kinderen het uiteraard drukker dan huishoudens zonder kinderen. Vooral jongere kinderen kosten veel tijd, zoals ook in hoofdstuk 2 en 3 al aan de orde is geweest. Kijken we naar de huishoudens met kinderen, dan lijkt evenwel de leeftijd van de kinderen nauwelijks van belang voor de aanwezigheid van huishoudelijke hulp. Van de huishoudens met jonge kinderen heeft 18% hulp, voor de huishoudens waarin met een jongste kind tussen de 6 en 14 jaar is dit 21% en voor de huishoudens met oudere kinderen is het 18%. De groep alleenstaande vrouwen jonger dan 40 jaar en zonder kinderen heeft het minst vaak een hulp in de huishouding (16%), terwijl de groep alleenstaande vrouwen tussen 40 en 45 jaar juist het vaakst een huishoudelijke hulp heeft (42%). Het is vooral deze groep die onbetaalde huishoudelijke hulp heeft. Daarentegen hebben in deze leeftijdsgroep de samenwonende vrouwen zonder thuiswonende kinderen vrijwel geen onbetaalde hulp. Vergeleken met de overige levensfasen hebben deze vrouwen naar verhouding het vaakst een betaalde hulp en het minst vaak een onbetaalde hulp. In de huishoudens van vrouwen met kinderen varieert de verhouding tussen betaalde en onbetaalde hulp nauwelijks met de leeftijd van de kinderen. Alleen de huishoudens met oudere kinderen hebben minder vaak onbetaalde hulp. Kijken we naar het kindertal, dan hebben de huishoudens van vrouwen met één kind en vooral die met meer dan drie kinderen veel vaker onbetaalde hulp. Er werd geredeneerd dat het geld dat een huishouden ter beschikking heeft, van belang is voor de uitbesteding van huishoudelijke taken. Een indicator hiervan is het inkomen van de vrouw. Uit tabel 5.2 blijkt dat het netto maandinkomen van de vrouw inderdaad een belangrijke rol speelt voor de aanwezigheid van betaalde huishoudelijke hulp. Naarmate de vrouw een hoger inkomen heeft, is er in het huishouden vaker een huishoudelijke hulp. Vrouwen met meer dan 2500 gulden netto per maand hebben ruim drie keer zo vaak hulp in de huishouding als vrouwen die minder dan 1000 gulden netto per maand verdienen (47% versus 13%). We verwachten dat vrouwen met een hoger inkomen vaker een beroep doen op betaalde huishoudelijke hulp en vrouwen met een lager inkomen vaker op informele contacten. Conform deze verwachting krijgen vrouwen met een inkomen lager dan 1000 gulden inderdaad het vaakst onbetaalde hulp. Uit de analyse blijkt echter onverwacht dat vrouwen met een inkomen hoger dan 2500 gulden per maand bijna even vaak als vrouwen met een laag inkomen onbetaalde hulp krijgen (7% versus 8%). Deze bevinding kan te verklaren zijn uit een mogelijk grotere vraag naar huishoudelijke hulp bij huishoudens met een hoger inkomen van de vrouw. Het is niet onwaarschijnlijk dat de vrouwen die meer verdienen ook meer uren werken, en daardoor meer behoefte hebben aan hulp. Naast de betaalde hulp kan ook onbetaalde hulp worden gezocht.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
60
Tabel 5.2
Betaalde en onbetaalde hulp in de huishoudens van vrouwen tussen 25 en 45 jaar, 1993 (in procenten)
Geen hulp
Betaalde hulp
Verdienerstypea ~ dubbelverdiener 68,3 25,8 ~ anderhalfverdiener 78,5 16,0 ~ eenverdiener 89,0 6,7 ~ overig 79,7 13,7 Kindertala ~0 80,5 13,9 ~1 76,3 16,6 ~2 82,6 13,4 ~3 78,6 16,2 ~>3 70,8 18,8 a Levensfase ~ alleenstaande <= 40 jaar 84,2 11,5 ~ samenw. zonder kind <= 40 jaar 79,6 14,3 ~ samenw. met jongste kind 0-5 jaar 81,7 13,6 ~ samenw. met jongste kind 6-14 jaar 79,0 15,2 ~ samenw. met jongste kind > 14 jaar 82,5 15,7 ~ samenw. zonder kind 41-45 jaar 81,8 18,2 ~ alleenstaande 41-45 jaar 58,3 25,0 b Netto maandinkomen vrouw ~ < 1000 87,1 5,0 ~ 1000 – 1500 80,7 14,3 ~ 1500 – 2000 76,7 19,9 ~ 2000 – 2500 73,8 21,3 ~ >= 2500 53,4 39,7 Totaala 80,0 14,6 Bron: OSA, A&Z 1993 a analyses betreffen alle respondenten (n = 1420) b analyses betreffen respondenten met werk (n = 663)
Onbetaalde Totaal hulp 5,9 5,5 4,3 6,6
100 100 100 100
5,6 7,1 4,0 5,2 10,4
100 100 100 100 100
4,3 6,1 4,7 5,8 1,8 16,7
100 100 100 100 100 100 100
7,9 5,0 3,4 4,9 6,9 5,4
100 100 100 100 100 100
Wanneer we in de analyse controleren voor elk van de genoemde omstandigheden, en bovendien opleiding en leeftijd van de vrouw, blijkt daar het volgende uit. Huishoudens met meer kinderen beschikken vaker over een hulp in de huishouding. Verder beschikken huishoudens met het jongste kind ouder dan 14 jaar minder vaak over een huishoudelijke hulp dan de overige levensfasen (huishoudens met jongere kinderen, samenwonenden zonder kinderen). Het inkomen blijkt eveneens positief samen te hangen met de huishoudelijke hulp, want huishoudens met een hoger inkomen beschikken vaker over een hulp dan huishoudens met een lager inkomen. Verder beschikken zowel anderhalf- als dubbelverdieners vaker dan eenverdieners (referentiecategorie) over een huishoudelijke hulp.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
61
Tabel 5.3
De kans dat huishoudens van samenwonende vrouwen van 25-45 jaar huishoudelijke hulp hebben, 1993 (coëfficiënten logistische regressie)
Verdienerstype ~ dubbelverdiener ~ anderhalfverdiener ~ eenverdiener (referentiecategorie) Kindertal Levensfase ~ samenw. zonder kinderen <=40 jaar ~ samenw. met jongste kind 0-5 jaar ~ samenw. met jongste kind 6-14 jaar ~ samenw. met jongste kind > 14 jaar ~ samenw. zonder kinderen 40-45 jaar (referentiegroep) Netto maandinkomen Leeftijd Opleiding Constante Bron:
1.37** .49* 1.48* .54 -.05 -.40 -.97** .18+ .07** .15** -7.70**
OSA, A&Z 1993 (n=1143) Significantie niveau: + is 10%, * is 5%, ** is 1%.
Naast schoonmaakwerk kan een huishouden ervoor kiezen om de maaltijdbereiding uit te besteden middels restaurantbezoek. Restaurantbezoek is niet zozeer efficiënt op het gebied van totale tijdsbesteding, maar eerder wat betreft het combineren van vrije tijdsbesteding met eten. Immers, uit eten gaan kost redelijk wat tijd, en werkt daarmee niet echt tijdsbesparend. Bovendien wordt de energie bespaard die gepaard gaat met het koken en het opruimen. Deze redenering leidt tot de verwachting dat naarmate huishoudens meer betaalde arbeid verrichten zij vaker uit eten gaan. Eerder werd al gesteld dat uit eten gaan niet echt tijdsbesparend is, omdat het veel tijd kost. Op basis van deze redenering zou men juist verwachten dat huishoudens die meer betaalde arbeid verrichten juist minder vaak uit eten gaan. Een indicator van beschikbare tijd voor huishoudelijke productie is het verdienerstype. Uit tabel 5.4 blijkt dat de dubbelverdieners het vaakst uit eten gaan. De meeste dubbelverdieners gaan, evenals de anderhalfverdieners, één tot vijf keer per maand uit eten (56% en 48%), terwijl de meeste eenverdieners niet uit eten gaan (52%). Deze bevinding steunt het eerder gegeven argument dat uit eten gaan efficiënt is voor dubbelverdieners, omdat eten wordt gecombineerd met vrije tijdsbesteding, en doordat men niet op hoeft te ruimen en zo energie bespaart. Over de aanwezigheid van kinderen kunnen verwachtingen over de uitbesteding van maaltijdbereiding aan een restaurant worden geformuleerd die verschillen van de verwachtingen en bevindingen wat betreft de huishoudelijke hulp. Eerder bleek dat huishoudens met meer kinderen vaker een huishoudelijke hulp hebben. Voor de uitbestedingsvorm restaurantbezoek kan een tegengestelde verwachting worden geformuleerd. Kinderzorg kost veel tijd, waardoor er minder tijd over is voor huishoudelijke taken als de bereiding van de maaltijd. Bij de keuze voor zelf koken of uit eten gaan spelen verschillende rationele overwegingen een rol, zoals tijd en geld. Zelf koken en opruimen kost bij elkaar waarschijnlijk minder tijd en zeker minder geld dan uit eten gaan. Bij restaurantbezoek is er geen sprake van schaalvoordelen, waardoor het een zeer dure aangelegenheid is voor wat grotere huishoudens. Bovendien kan het lastig zijn om met kinderen uit eten te gaan; het
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
62
duurt lang, de kinderen moeten veelal lange tijd blijven zitten, enzovoort. Kinderloze huishoudens blijken inderdaad vaker uit eten te gaan dan huishoudens met kinderen. Zo gaat van de huishoudens met meer dan drie kinderen 71% niet uit eten tegenover 17% van de huishoudens zonder kinderen. Met het aantal kinderen neemt het percentage huishoudens dat niet uit eten gaat toe; hoe meer kinderen, hoe minder vaak men uit eten gaat. Van de huishoudens zonder kinderen gaat maar liefst 34% minimaal vijf keer per maand uit eten. Zoals reeds eerder is gesteld, hebben met name huishoudens met jonge kinderen het druk. Aangezien restaurantbezoek redelijk veel tijd kost, kunnen we verwachten dat huishoudens met jonge kinderen het minst vaak uit eten gaan. Wanneer we kijken naar de levensfase van het huishouden, blijkt inderdaad dat huishoudens met een jongste kind tussen 0 en 5 jaar het minst vaak uit eten gaan. Van deze groep gaat 54% geen enkele keer per maand uit eten. De alleenstaanden, ouder dan 40 jaar, zonder kinderen gaan het vaakst tien keer of vaker per maand uit eten (17%), gevolgd door de alleenstaanden jonger dan 40 jaar (16%). Alleenstaanden hebben over het algemeen meer vrije tijd dan huishoudens met kinderen, omdat zij niet voor kinderen hoeven te zorgen. Doordat restaurantbezoek veel tijd in beslag neemt en een dure onderneming is wanneer een huishouden uit meer personen bestaat, gaan alleenstaanden vaker uit eten dan andere huishoudens. Wat betreft de hulpbron geld kan worden verwacht dat restaurantbezoek sterk afhankelijk is van het netto maandinkomen van de vrouw. Restaurantbezoek is namelijk een vrij dure vorm van uitbesteding. Voor de meeste huishoudens in Nederland is het onhaalbaar om iedere week of iedere dag uit eten te gaan. Gezien de hoge kosten die zijn verbonden aan uit eten gaan, kan worden verwacht dat deze uitbestedingsmogelijkheid sterk gerelateerd is aan het inkomen. Het inkomen van de vrouw blijkt inderdaad een belangrijke factor te zijn voor het aantal malen dat huishoudens uit eten gaan. Wanneer de vrouw minder dan 1000 gulden netto per maand verdient, gaat maar liefst 93% van de huishoudens minder dan vijf keer uit eten. Wanneer de vrouw meer dan 2500 gulden verdient, gaat 65% minder dan vijf keer en 16% tien keer per maand of vaker uit eten. Dit percentage is met name hoog wanneer het wordt vergeleken met het percentage van de totale populatie dat tien keer per maand of vaker uit eten gaat; dat is slechts 4%.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
63
Tabel 5.4
Aantal keren uit eten per maand naar kindertal, leeftijd jongste kind, netto maandinkomen vrouw en verdienerstype van personen van 25-45 jaar, 1993 (in procenten)
0 keer
1–4
5–9
>= 10 keer
totaal
Verdienerstypea ~ eenverdiener 51,6 42,1 ~ dubbelverdiener 24,5 56,3 ~ anderhalfverdiener 42,9 47,8 ~ overig 30,9 35,9 a Kindertal ~0 17,1 49,3 ~1 39,7 49,0 ~2 47,7 46,1 ~3 54,1 41,6 ~>3 70,8 29,2 Levensfasea ~ alleenstaande <= 40 jaar 25,2 36,7 ~ samenw, zonder kind <= 40 jaar 19,7 54,6 ~ samenw. met jongste kind 0-5 jaar 54,2 40,2 ~ samenw. met jongste kind 6-14 jaar 45,0 49,4 ~ samenw. met jongste kind > 14 jaar 51,8 43,9 ~ samenw. zonder kind 41-45 jaar 27,3 54,5 ~ alleenstaande 41-45 jaar 16,7 33,3 Netto maandinkomen vrouwb ~ < 1000 47,5 45,3 ~ 1000 – 1500 41,4 49,3 ~ 1500 – 2000 34,2 51,4 ~ 2000 – 2500 18,3 50,8 ~ >= 2500 12,1 52,6 Totaala 40,5 46,2 Bron: OSA, A&Z 1993 a analyses betreffen alle respondenten (n = 1420) b analyses betreffen respondenten met werk (n = 663)
4,8 12,9 7,2 19,3
1,5 6,3 2,1 13,8
100 100 100 100
20,5 8,8 5,3 2,9 -
13,1 2,5 0,9 1,4 -
100 100 100 100 100
22,3 16,2 4,0 5,0 3,5 18,2 33,3
15,8 9,6 1,6 0,6 0,9 16,7
100 100 100 100 100 100 100
6,5 6,4 10,3 21,7 19,0 9,2
0,7 2,9 4,1 9,2 16,4 4,2
100 100 100 100 100 100
Een andere manier om de maaltijdbereiding uit te besteden, is het afhalen van maaltijden. Afhalen van maaltijden kost over het algemeen wat meer geld dan het zelf bereiden van maaltijden, maar levert tijdsbesparing op en kost minder moeite. Wat betreft tijd blijkt het verdienerstype van belang wanneer we kijken naar het aantal afhaalmaaltijden per maand. Met name de dubbelverdieners en de anderhalfverdieners nuttigen regelmatig een afhaalmaaltijd: 12% van de dubbelverdieners halen 5 keer per maand of vaker een afhaalmaaltijd, gevolgd door 9% van de anderhalfverdieners en 7% van de eenverdieners. Kinderzorg legt een extra tijdsrestrictie op aan huishoudens. Er is minder tijd ter beschikking voor de strikt huishoudelijke productie, gegeven de uren gespendeerd aan betaalde arbeid. Omdat afhaalmaaltijden tijdsbesparend werken vergeleken met zelf eten koken, zou kunnen worden verwacht dat huishoudens met meer kinderen vaker kiezen om maaltijden af te halen. Gemak kan
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
64
ook een rol spelen; in het weekend wordt ‘lekker gemakkelijk’ even een afhaalmaaltijd gehaald. Echter, evenals restaurantbezoek brengen afhaalmaaltijden geen schaalvoordelen met zich mee en zijn ze over het algemeen duurder dan het zelf koken van maaltijden. Er zijn dus tegenstrijdige verwachtingen te formuleren. Aan de ene kant zouden afhaalmaaltijden tijd op kunnen leveren, maar aan de andere kant zouden er financiële nadelen kunnen zijn ten opzichte van eigen productie naarmate het kindertal toeneemt. Uit de analyse blijkt dat naarmate een huishouden meer kinderen telt, er per maand minder maaltijden worden gehaald. Terwijl van de kinderloze huishoudens 31% geen maaltijden per maand afhaalt, is dat voor de huishoudens met meer dan 3 kinderen 52%. Huishoudens met jonge kinderen hebben weinig tijd voor huishoudelijke arbeid, waaronder koken. Zoals reeds eerder werd gesteld, bespaart restaurantbezoek weinig tijd. Afhaalmaaltijden daarentegen leveren waarschijnlijk meer tijdsbesparing op. Uit tabel 5.5 blijkt dat de samenwonenden van 40 jaar of jonger zonder kinderen het vaakst maaltijden afhalen: 15% van hen haalt 5 keer per maand of vaker een afhaalmaaltijd. Slechts 26% van hen haalt nooit een afhaalmaaltijd, gevolgd door slechts 32% van de huishoudens met een jongste kind jonger dan 5 jaar. De gezinnen met kinderen halen vaker dan alleenstaanden en gezinnen zonder kinderen één tot vier keer per maand een maaltijd. Blijkbaar halen gezinnen met kinderen toch regelmatig een afhaalmaaltijd, maar de samenwonenden zonder kinderen doen dit in ieder geval vaker. Dit kan eventueel te wijten zijn aan de kosten van afhaalmaaltijden, of hogere eisen die aan maaltijden worden gesteld door huishoudens met kinderen. Zowel de hoogste als de laagste inkomens halen het minst vaak een afhaalmaaltijd. Van de huishoudens met een netto maandinkomen van de vrouw lager dan 1000 en hoger dan 2500 haalt 32% geen afhaalmaaltijden. Dit kan erop duiden dat geld tot op zekere hoogte van belang is om zich afhaalmaaltijden te kunnen veroorloven, maar dat de invloed van inkomen zich als het ware omkeert. Wanneer het inkomen hoog is, wordt de mogelijkheid om uit eten te gaan toegankelijker en zal minder snel voor een afhaalmaaltijd worden gekozen. Hierbij kunnen eventueel kwaliteit, het vrije tijdselement en statusoverwegingen meespelen.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
65
Tabel 5.5
Aantal keren eten halen per maand naar kindertal, leeftijd jongste kind, netto maandinkomen vrouw en verdienerstype van personen van 25-45 jaar, 1993 (in procenten) 0 keer
Verdienerstypea ~ eenverdiener ~ dubbelverdiener ~ anderhalfverdiener ~ overig Kindertala ~0 ~1 ~2 ~3 ~>3 Levensfasea ~ alleenstaande <= 40 jaar ~ samenw. zonder kind <= 40 jaar ~ samenw. met jongste kind 0-5 jaar ~ samenw. met jongste kind 6-14 jaar ~ samenw. met jongste kind > 14 jaar ~ samenw. zonder kind 41-45 jaar ~ alleenstaand 41-45 Netto maandinkomen vrouwb ~ < 1000 ~ 1000 – 1500 ~ 1500 – 2000 ~ 2000 – 2500 ~ >= 2500 Totaala
Bron:
1–4
5–9
>= 10 keer
totaal
36,9 29,0 31,5 42,0
56,6 59,4 59,2 49,7
5,2 9,8 8,7 6,1
1,3 1,7 0,6 2,2
100 100 100 100
31,0 32,4 32,8 41,0 52,1
56,0 55,0 61,0 53,8 45,8
10,5 10,5 5,6 4,8 2,1
2,6 2,1 0,5 0,5 -
100 100 100 100 100
38,1 26,1 32,1 36,3 43,0 45,5 66,7
51,8 59,1 58,3 59,9 54,4 50,0 33,3
7,2 12,2 9,3 2,9 2,6 4,5 -
2,9 2,6 0,3 0,9 -
100 100 100 100 100 100 100
32,4 28,8 29,5 29,8 32,2 34,1
60,4 63,3 59,6 61,2 58,3 57,1
5,8 7,2 8,9 8,3 8,7 7,5
1,4 0,7 2,1 0,8 0,9 1,2
100 100 100 100 100 100
OSA, A&Z 1993 analyses betreffen alle respondenten (n = 1420) b analyses betreffen respondenten met werk (n = 663) a
5.5
De onvervulde vraag naar huishoudelijke hulp
Zoals we hebben gezien, heeft slechts een minderheid van de huishoudens een huishoudelijke hulp. Wel stijgt het percentage huishoudens met een huishoudelijke hulp vanaf de tweede helft van de jaren ’80 tot 10% in 1995. Zoals gezegd komt dat vooral door het stijgende aandeel tweeverdienende huishoudens en door het veranderde uitbestedingsgedrag van deze huishoudens. Onder tweeverdieners is de aanwezigheid van een huishoudelijke hulp gestegen van 10% in 1975/80 tot 25% in 1995. Echter, de stijging van het percentage huishoudens met een huishoudelijke hulp wordt vermoedelijk afgezwakt door een grote onvervulde vraag naar huishoudelijke hulp. Volgens een medewerker van Werkkracht, een bureau dat ‘witte werksters’ aan adressen helpt, is de vraag naar huishoudelijke hulpen zeer groot en is de vraag sneller gestegen dan het aanbod: “Wij bestaan ruim
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
66
een jaar, hebben nog nooit geadverteerd, maar kunnen niet voldoen aan de vraag naar huishoudelijke hulpen. We hebben 300 uur werk openstaan. Daarvoor kunnen we niemand vinden.”xiii. Ook uit onderzoek blijkt dat er vooral onder huishoudens van tweeverdieners een grote onvervulde vraag naar huishoudelijke hulp is, ondanks de stijging van het percentage tweeverdieners met een huishoudelijke hulp van 10% tot 25%. Eén op de drie huishoudens van tweeverdieners heeft behoefte aan meer huishoudelijke hulp, vooral voor schoonmaken, wassen en strijken (Mot en Paape 1995). Het gaat om ongeveer 4 uur per week en men is bereid hiervoor 12 gulden per uur te betalen. Dit ligt iets onder het bedrag dat huishoudens al betalen, namelijk 13 gulden per uur. Een analyse van personeelsadvertenties voor huishoudelijk en verzorgend personeel in vijf lokale dag- en weekbladen in Purmerend en Zaanstad, uitgevoerd in 1999, laat zien dat de vraag naar huishoudelijke hulpen en werksters veel groter is dan het aanbod. In 40% van de onderzochte advertenties wordt een huishoudelijke hulp of werkster gevraagd. In 32 advertenties werden huishoudelijke hulpen gevraagd, terwijl er slechts twee advertenties werden aangetroffen waarin huishoudelijke hulpen zichzelf aanboden (Tijdens 2000). Bovendien bleek dat de vragers precies weten wat ze zoeken; in 30 van de 32 ‘gevraagd’-advertenties staat het aantal uren per week al vast (gemiddeld 6,1 uur per week). Geen enkele keer werd een oproepkracht gevraagd of een flexibel aantal uren genoemd. De grote vraag van huishoudens naar huishoudelijke hulp heeft blijkbaar niet tot extra aanbod van huishoudelijke hulpen geleid. Dit zou kunnen komen doordat de schoonmaaksector geen aantrekkelijke sector is om te werken. Schoonmaken is waarschijnlijk voor veel mensen niet het leukste werk en de arbeidsvoorwaarden zijn vaak slecht in de schoonmaaksector. De werkgelegenheid van huishoudelijke hulpen, schoonmaaksters of werksters in particuliere huishoudens bevindt zich vrijwel geheel in het informele circuit. Hierdoor is er in de meeste gevallen geen sprake van sociale premies, of van rechten ten aanzien van sociale voorzieningen zoals een uitkering bij ziekte, arbeidsongeschiktheid of werkloosheid (Tijdens 2000). Ook leidt een grote onvervulde vraag nauwelijks tot hogere prijzen. Dat komt vermoedelijk omdat huishoudelijk werk in grote mate substitueerbaar is. Huishoudens kunnen besluiten zelf het huishoudelijk werk uit te voeren ten koste van hun vrije tijd, zij kunnen hun schoonmaaknormen naar beneden aanpassen, en ze kunnen efficiënter te werk gaan, bijvoorbeeld door huishoudelijke apparatuur aan te schaffen, zoals in hoofdstuk 4 reeds aan de orde is geweest. Beleidsmaatregelen In 1996 is in het kader van de Melkert-regeling het plan van de ‘witte werkster’ opgezet voor laaggeschoolde, werkloze vrouwen. Met deze regeling werd beoogd arbeidsplaatsen te creëren voor schoonmaakwerk in particuliere huishoudens. Volgens het plan worden de lonen van de ‘witte werkster’ gesubsidieerd, zodat ze concurrerend zijn met de grijze en zwarte werkster. Tegelijkertijd is beoogd om een kwalificatiecertificaat te introduceren voor huishoudelijk schoonmaakwerk. Als dit ingang zou vinden, zou een hogere prijs voor huishoudelijk schoonmaakwerk gerechtvaardigd zijn. De bedoeling van het project is om het aanbod van de ‘witte werkster’ lokaal te organiseren in samenwerking met private bedrijven. Dit kunnen schoonmaakbedrijven zijn, maar ook bedrijven die speciaal voor dit doel zijn opgericht. Met behulp van subsidies kunnen werkgevers premies voor de werksters afdragen, zodat zij zijn verzekerd tegen ziekte, vakantiedagen hebben en een pensioen opbouwen. Door de eventuele prijsstijging en de verbeterde arbeidsvoorwaarden zou het aanbod aan huishoudelijke hulpen toe kunnen nemen teneinde de groeiende vraag te vervullen. In 1997 worden echter slechts 250 van de beoogde 5000 banen bezet. In 1998 wordt de regeling gewijzigd en loopt ze beter. Bij deze nieuwe regeling Schoonmaakdiensten voor Particulieren (SVP) zijn ook de schoonmaakbedrijven, bij monde van de Ondernemersorganisatie voor Schoonmaak- en Bedrijfsdiensten (OSB), betrokken. De schoonmaaksector wordt gekenmerkt door hevige concurrentie
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
67
en is daarom op zoek naar nieuwe mogelijkheden in de schoonmaakmarkt voor particuliere huishoudens. Daarbij is niet het verkrijgen van klanten maar van voldoende werknemers de grootste zorg van de bedrijven. De OSB richt een commissie op om knelpunten met betrekking tot de SVPregeling te signaleren en om te lobbyen bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor aanpassing van de regeling. Vooral de eis dat een werkloze minimaal één jaar als werkzoekende ingeschreven moet staan is zeer remmend om voldoende werknemers te verkrijgen. Een periode van maximaal een half jaar is volgens de OSB meer passend. Verder kunnen bij de OSB aangesloten bedrijven een vergunning krijgen om SVP’ers in dienst te nemen. Er zijn 265 ‘witte werksters’ via deze regeling aan het werk. In de landelijke gebieden blijkt het aanbod van werkloze vrouwen voldoende te zijn, maar de vraag naar huishoudelijke diensten gering. In de grote steden is daarentegen de vraag naar schoonmaakdiensten overweldigend, maar zijn er onvoldoende vrouwen die zich voor het project aanmelden (Tijdens 2000). In Amsterdam zijn schoonmaakbedrijven inmiddels zelfs alweer gestopt met de ‘witte werkster’xiv. De pogingen om arbeidsplaatsen voor werklozen te creëren bij schoonmaakbedrijven voor het schoonmaken bij particuliere huishoudens verlopen moeizaam. Bovendien heeft de aanvullende SVPregeling weinig effect: in gebieden waar de vraag naar huishoudelijke hulpen hoog is, zijn er nauwelijks vrouwen voor het project te vinden. Kortom, het gevoerde beleid heeft nog geen oplossing kunnen bieden voor de grote onvervulde vraag naar huishoudelijke hulpen.
5.6
Tijdsbesparing als gevolg van uitbesteding van huishoudelijke taken?
Leidt uitbesteding van huishoudelijke taken ook daadwerkelijk tot tijdsbesparing? Met behulp van multivariate regressie analyse is onderzocht of de verschillende vormen van uitbesteding effect hebben op de tijdsbesteding van vrouwen en van hun eventuele partners. Voor de uitbestedingsmogelijkheden uit eten gaan en afhaalmaaltijden is gekeken naar de tijdsbesteding aan koken en afwassen. Voor de huishoudelijke hulp is de tijd besteed aan schoonmaken geanalyseerd. Natuurlijk kan een huishoudelijke hulp tevens andere taken verrichten, zoals wassen of strijken, maar hier gaan we alleen in op de hulp bij schoonmaken. De resultaten van de analyses zijn te vinden in tabel 5.6. Uit de analyses blijkt dat de aanwezigheid van een huishoudelijke hulp inderdaad sterk tijdsbesparend werkt wat betreft de tijd besteed aan schoonmaken. Wanneer er een betaalde of onbetaalde hulp is in de huishouding, wordt er significant minder tijd besteed aan schoonmaken door de volwassen leden van het huishouden zelf. Huishoudens met een hulp in de huishouding besteden 3,5 uur minder tijd aan schoonmaken dan huishoudens zonder hulp. Aangezien de huishoudelijke hulp gemiddeld 3,3 uur helpt in de huishouding, blijkt dat huishoudens zelfs ongeveer iets meer tijd besparen als de tijd dat de hulp schoonmaakt. Verder blijkt dat afhaalmaaltijden leiden tot een significante tijdsbesparing op het gebied van koken en afwassen. Deze vorm van uitbesteding werkt dus inderdaad tijdsbesparend voor huishoudelijk werk. Uit eten gaan lijkt ook tijd te besparen, hoewel deze tijdsbesparing niet significant is. Opmerkelijk is dat met name het afhalen van maaltijden tijd bespaart voor koken en afwassen. Dit terwijl met afhaalmaaltijden de afwas niet wordt uitbesteed, zoals bij uit eten gaan. Deze bevinding kan eventueel worden verklaard doordat mensen die uit eten gaan meer tijd besteden aan koken wanneer zij thuis eten dan mensen die afhalen. Mensen die uit eten gaan hechten misschien veel waarde aan de kwaliteit van eten en besteden daardoor misschien meer tijd aan koken wanneer zij dat zelf doen. Van de drie onderzochte uitbestedingsvormen is de huishoudelijke hulp de meest effectieve tijdsbesparende strategie. Verder werken afhaalmaaltijden ook tijdsbesparend, maar in mindere mate. Uit eten gaan lijkt slechts tot op zekere hoogte tot een lichte tijdsbesparing te leiden.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
68
Tabel 5.6
De invloed van verschillende factoren op de tijdsbesteding aan schoonmaken en op de tijdsbesteding aan koken en afwassen, voor samenwonende vrouwen van 25-45 jaar, 1993 (coëfficiënten multivariate regressie (B)) Tijdsbesteding aan schoonmakena
Aantal afhaalmaaltijden per maand Aantal keren uit eten per maand Huishoudelijke hulp Aantal kinderen Inkomen Verdienerstype ~ eenverdiener (referentiegroep) ~ anderhalfverdiener ~ dubbelverdiener Levensfasen ~ samenw. zonder kinderen <= 40 ~ samenw. met jongste kind 0-5 jaar ~ samenw. met jongste kind 6-14 jaar ~ samenw. met jongste kind > 14 jaar ~ samenw. zonder kinderen 40-45 (ref.groep) Leeftijd Opleiding Constante Verklaarde variantie
Bron:
5.7
Tijdsbesteding aan koken en afwassenb -.64** -.37
-3.50** 5.52** -.70**
2.70** -.33
-1.16* -1.01
.83+ -.20
3.06** 1.75** .96 1.40 .07 -.51* 11.53** 23,3%
2.49** .56 1.09+ .54 -.02 .02 8.97** 7,0%
OSA, A&Z 1993 Significantie niveau: + is 10%, * is 5%, ** is 1%. a n = 1398, b n = 1403 Conclusie
Uit dit hoofdstuk is gebleken dat er in Nederland een trend is naar meer uitbesteding. Huishoudens, en met name tweeverdieners, beschikken vaker over de ‘traditionele’ huishoudelijke hulp, en gaan ook steeds vaker uit eten. Wat betreft de huishoudelijke hulp wordt de groeiende trend naar meer uitbesteding waarschijnlijk afgezwakt door een grote onvervulde vraag naar huishoudelijke hulpen. De vraag is sneller gestegen dan het aanbod, waardoor huishoudens de gewenste tijdsbesparing op het gebied van huishoudelijke arbeid niet kunnen realiseren met behulp van een hulp in de huishouding. Huishoudens substitueren de gewenste huishoudelijke hulp door zelf schoon te maken, de schoonmaaknormen te verlagen of door op een efficiëntere manier schoon te maken. Beleidsmaatregelen om het aanbod van huishoudelijke hulpen te stimuleren hebben tot dusverre weinig opgeleverd. Eenverdieners blijken het minst vaak huishoudelijke arbeid uit te besteden. Zij hebben minder vaak dan anderhalf- en dubbelverdieners een hulp in de huishouding, gaan minder vaak uit eten en halen minder vaak afhaalmaaltijden. Wanneer beide partners werken blijkt er meer te worden uitbesteed. Ook het inkomen is van belang voor de uitbesteding. Wanneer de vrouw betaalde arbeid verricht,
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
69
hebben vrouwen met het laagste inkomen het minst vaak hulp in de huishouding. Vrouwen met een laag inkomen hebben wel vaker dan vrouwen met een hoger inkomen een onbetaalde hulp. De vraag naar een huishoudelijke hulp is er wel, maar kan wegens een te laag inkomen niet altijd worden vervuld door een betaalde hulp. Bovendien bleken vrouwen met een lager inkomen minder vaak uit eten te gaan met het huishouden en minder vaak afhaalmaaltijden te gebruiken. Wat de uitbesteding van de maaltijdbereiding betreft, blijkt dat vrouwen die meer dan 2500 gulden verdienen bijna even weinig afhaalmaaltijden per maand halen als vrouwen met een inkomen van minder dan 1000 gulden. Wanneer het inkomen hoog is, kan er een keuze worden gemaakt tussen een afhaalmaaltijd of uit eten gaan. Kwaliteits- en statusoverwegingen kunnen ertoe leiden dat men liever uit eten gaat dan een afhaalmaaltijd nuttigt. Verder blijkt dat huishoudens naarmate er meer kinderen zijn, vaker hulp in de huishouding hebben, minder vaak uit eten gaan, en minder vaak een afhaalmaaltijd halen. Dat de uitbesteding van de maaltijdbereiding vaker voorkomt bij huishoudens zonder kinderen kan eventueel te wijten zijn aan de kosten en de kwaliteit van de eigengemaakte maaltijd. Vervolgens is ingegaan op de vraag of uitbesteding van huishoudelijke taken daadwerkelijk tijdsbesparing oplevert. Van de drie onderzochte vormen van uitbesteding blijken de huishoudelijke hulp en de afhaalmaaltijd significante tijdsbesparing op te leveren. Met name de huishoudelijke hulp bespaart redelijk veel tijd, want vrouwen besparen ongeveer evenveel tijd als het aantal uren dat de huishoudelijke hulp werkt. Uit eten gaan levert slechts een geringe tijdsbesparing op het gebied van koken en afwassen op. Dat uit eten gaan geen significante tijdsbesparing oplevert kan eventueel te wijten zijn aan verschillende kwaliteitsnormen tussen huishoudens die regelmatig uit eten gaan of juist vaker afhaalmaaltijden nuttigen. De huishoudens die uit eten gaan hechten misschien meer waarde aan de maaltijd dan huishoudens die afhaalmaaltijden gebruiken. Hierdoor kan het zijn dat zij meer tijd besteden aan de maaltijden die zij bereiden wanneer zij niet uit eten gaan. Daardoor zou de tijdsbesparing die restaurantbezoek oplevert weer teniet worden gedaan.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
70
6
Uitbesteding van de zorg voor kinderen
In dit hoofdstuk komt het aanbod van kinderopvangvoorzieningen in de afgelopen 25 jaar aan de orde. Daarna staat de vraag centraal welke huishoudens formele dan wel informele kinderopvang gebruiken. Tenslotte gaan we in op de vraag hoe groot de onvervulde vraag naar kinderopvang is en van welke groepen huishoudens deze vooral afkomstig is.
6.1
Inleiding
Aan het begin van de 20e eeuw besteedden vrouwen meestal weinig tijd aan de opvoeding van hun kinderen. De zorg voor huishouding, voeding, kleding, en soms betaald werk waren zo zwaar, dat de tijdsbesteding aan kinderen beperkt bleef tot het allernoodzakelijkste. Bovendien zorgden oudere kinderen meestal wel voor hun jongere broers of zussen. In de welgestelde gezinnen besteedden vrouwen relatief meer tijd aan de kinderen en daar was ook nog wel eens een kindermeisje. Vanaf de jaren ‘50 veranderde de tijdsbesteding aan kinderen. Toen werd de huishouding, tot dan toe veruit de belangrijkste taak van de huisvrouw, geleidelijk aan minder zwaar en ontstond meer ruimte voor de zorg voor haar gezin. Dit hield in dat de huisvrouw haar man en kinderen ondersteunde bij hun werk of school en dat ze het thuis gezellig maakte. Toch was in 1964 de tijdsbesteding aan de zorg voor en begeleiding van kinderen nog minimaal. Toen besteedde een huisvrouw gemiddeld 50 minuten per dag aan de zorg voor kinderen, inclusief het naar bed brengen (Philips 1966). Geleidelijk zijn ouders meer tijd aan hun kinderen gaan besteden, zoals in hoofdstuk 3 al aan de orde kwam. Er zijn ten minste vijf verklaringen voor de toenemende tijdsbesteding van vrouwen aan hun kinderen. De eerste verklaring is al genoemd: de huishouding vergde minder tijd, waardoor de mogelijkheden om tijd aan kinderen te besteden groter werden. De tweede verklaring is van demografische aard: in de loop van de eeuw is de gemiddelde levensduur toegenomen, is het kindertal per vrouw afgenomen, en is het deel van haar leven dat een moeder de zorg voor kinderen heeft drastisch gedaald. Daardoor kon de tijdsbesteding per kind stijgen. De derde verklaring is het toegenomen belang van onderwijs, waardoor het belangrijker is geworden dat kinderen iets leren. Ouders spelen daarin een rol door kinderen woordjes en taal te leren, hen te leren hoe ze zich moeten gedragen, en dergelijke. Ten vierde is de psychologische betekenis van het ouderschap belangrijker geworden. De vijfde reden is van meer recente aard: ouders besteden in toenemende mate tijd aan hun kinderen omdat deze door de verkeersdrukte niet zelfstandig op straat kunnen gaan. Deze ontwikkeling om meer tijd aan kinderen te besteden conflicteert met de toenemende participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt. Als vrouwen betaalde arbeid willen verrichten zal het huishouden dus oplossingen moeten vinden voor de zorg en de opvang van de kinderen. In dit hoofdstuk staat centraal hoe huishoudens deze zorg voor kinderen organiseren. Eerst schetsen we de kinderopvang in de afgelopen 25 jaar. Daarna gaan we dieper in op de gerealiseerde vraag naar kinderopvang en tenslotte op de niet gerealiseerde vraag naar kinderopvang.
6.2
De kinderopvang in de afgelopen 25 jaar
In de naoorlogse periode was het gezinsideaal van de voltijdse huisvrouw en haar kostwinnende man dominant. Het ideaal hield onder meer in dat moeders altijd thuis hoorden te zijn voor hun kinderen.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
71
De kinderopvang in ons land bestond uit enkele tientallen bewaarplaatsen, bedoeld voor moeders die – schande – overdag niet in staat waren voor hun kinderen te zorgen, omdat ze 'uit werken' moesten of in een 'achterstandssituatie' verkeerden (Tijdens en Lieon 1993). Deze bewaarplaatsen werden gefinancierd via liefdadigheidsacties, uit bijdragen van de moeders en uit de Armenwet, die vanaf 1965 werd vervangen door de Algemene Bijstandswet. In de jaren ‘60 veranderden, gelijktijdig met het dalend kindertal, de pedagogische inzichten: peuters zouden vaker in contact moeten komen met leeftijdsgenootjes. Gemeenten verstrekten kleine subsidies aan de peuterspeelzalen, die dankzij initiatieven van vrouwenverenigingen, kruisverenigingen en welzijnsverenigingen in grote getale ontstonden. Hun pogingen om ook crèches op te richten mislukten. In die tijd werd het nog niet geaccepteerd dat moeders opvang voor hun kinderen wilden. Nadrukkelijk waren de speelzalen niet bedoeld voor werkende moeders, zo bleek uit het toelatingsbeleid en de openingstijden. Vanaf de jaren ‘70 groeide de vraag naar kinderopvang van moeders die wilden blijven werken als ze kinderen kregen (Tijdens en Lieon 1993). De overheid kwam onder druk te staan om ook subsidies te verstrekken voor opvang van kinderen van wie de moeders niet in een achterstandssituatie verkeerden. In 1982 bepleitten vele organisaties, van Emancipatieraad tot Gezinsraad, bij de overheid dat kinderopvang een basisvoorziening zou moeten zijn. Die meende echter dat de kindercentra wel in de private markt zouden ontstaan en wilde alleen via fiscale maatregelen aan de wensen tegemoet komen. Ze vond, net als overigens de werkgevers- en werknemersorganisaties, dat de opvang van kinderen een zaak van de ouders was. De vrije markt bleek voor de kinderopvang echter niet te werken. De vrouwen die opvang nodig hadden vielen grotendeels terug op informele opvang via grootouders of andere familie, kennissen of buren. De economische recessie ging voorbij, de vraag naar arbeidskrachten trok aan en de vraag naar kinderopvang werd steeds groter. Dit had tot gevolg dat de wachtlijsten voor de gesubsidieerde kinderdagverblijven steeds langer werden. In 1987 eisten verschillende vakbonden, onder druk van hun vrouwensecretariaten en hun vrouwelijke leden, bij de onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden voor het eerst kinderopvangvoorzieningen. Zolang de overheid in gebreke bleef, zouden werkgevers bij moeten dragen aan de kosten die hun werknemers maakten voor de kinderopvang. Al snel volgden de eerste cao's waarin afspraken werden gemaakt. Werkgeversorganisaties en vakbonden bleven echter bij hun mening dat ook de overheid een bijdrage zou moeten leveren aan de financiering van kinderopvang. Onder druk van de maatschappelijke ontwikkelingen veranderde de overheid inderdaad haar opvattingen. In 1989 herzag het kabinet haar standpunt en werd de Stimuleringsmaatregel kinderopvang 1990-1993 van kracht. Het belangrijkste doel was de arbeidsparticipatie van vrouwen te vergroten. Daarvoor zouden er 49.000 extra opvangplaatsen komen, naast de bestaande 20.000 (Van Doorne-Huiskes, Hulsker en Twisk 1996). Er werd vooral subsidie gegeven voor nieuwe opvangplaatsen in kinderdagverblijven, maar ook voor gastouderopvang, buitenschoolse opvang en 24-uurs opvang. Aanvankelijk gold de subsidie alleen voor de opvang van kinderen tot vier jaar, maar vanaf 1991 ook voor oudere kinderen. Volgens artikel 7 van de Stimuleringsmaatregel is de kinderopvang een gezamenlijke verantwoordelijkheid van ouders, overheden en arbeidsorganisaties. De overheid verwachtte dan ook nadrukkelijk medefinanciering. Gemeenten, ouders en bedrijven behoorden bij te dragen in de kosten. In dit kader nam de uitbreiding van opvangplaatsen voor het bedrijfsleven een bijzondere plaats in. In overleg tussen de ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid enerzijds en de Stichting van de Arbeid met vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers anderzijds werd vastgelegd dat 70% van de nieuw te creëren opvangplaatsen bestemd was voor bedrijven, gelijk verdeeld over de publieke en de particuliere sector. De bedrijven kregen subsidie per kindplaats en fiscale aftrekmogelijkheden. In 1993 was de doelstelling van de maatregel vrijwel gehaald. Er waren bijna 68.000 opvangplaatsen. Het alternatief van georganiseerde opvang van kinderen, namelijk een meerjarig ouderschapsverlof, speelde in de discussies nauwelijks een rol. In de tweede helft van de jaren ‘80 pasten sommige
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
72
bedrijven een minimale vorm van ouderschapsverlof toe: vrouwen die ontslag namen omdat ze een kind kregen werden nog een aantal jaren als interne sollicitant beschouwd. Het dienstverband was echter verbroken. Betaald ouderschapsverlof kwam vrijwel niet voor. Sinds 1991 hebben ouders een wettelijk recht op onbetaald ouderschapsverlof. Slechts in enkele sectoren, veelal bij de overheid, is in cao’s afgesproken dat dit verlof deels wordt betaald. Al met al zijn de verlofregelingen in Nederland beperkt en is derhalve de vraag naar kinderopvangvoorzieningen relatief groot en door de toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen met jonge kinderen nog steeds groeiende. Na de Stimuleringsmaatregel werd de situatie geconsolideerd, mogelijk als gevolg van een kortstondige economische recessie waardoor de participatie van vrouwen niet meer zo snel steeg. Het aantal opvangplaatsen nam slechts met 3.000 toe tot bijna 71.000. Per januari 1996 werden de subsidies voor kinderopvang gedecentraliseerd en konden gemeenten hun eigen beleid uitvoeren. De initiatieven van de gemeenten sloegen aan, want aan het eind van dat jaar waren er al 75.500 opvangplaatsen (Von Grumbkow 1998). De vraag bleef onverminderd groot: er stonden nu al 55.000 kinderen op de wachtlijsten. De toenmalige Commissie Toekomstscenario's Herverdeling Onbetaalde Arbeid bepleitte uitbreiding tot 100.000 plaatsen, opdat het door haar gewenste combinatiescenario, uitgaande van twee partners die beiden driekwart van een voltijdse werkweek werken, kon worden gerealiseerd. In de jaren daarna nam het aantal plaatsen verder toe, maar stegen de wachtlijsten nog harder als gevolg van de sterk oplopende arbeidsparticipatie van vrouwen met jonge kinderen. Daarom werd in 1998 bij de kabinetsformatie overeengekomen het aantal kindplaatsen te verdubbelen tot 150.000. Daarmee zouden de wachtlijsten weggewerkt kunnen worden en kon een deel van het informele circuit van de grijze en zwarte oppas aan huis naar de formele economie worden overgeheveldxv. Er werden plannen ontwikkeld voor een Wet Basisvoorziening Kinderopvang, waarmee kinderopvang en buitenschoolse opvang voor iedere ouder, ongeacht inkomen, toegankelijk zou moeten zijn. Tevens werd het plafond voor de belastingaftrek verhoogd. Deze maatregel moest kinderopvang goedkoper maken voor lagere inkomensgroepen, voor zelfstandigen en voor werknemers die niet onder een cao met kinderopvang vielen. De enorme groei van de kinderopvang is vooral toe te schrijven aan de bedrijfsplaatsen. Al in de jaren ‘60 hadden enkele bedrijven, geconfronteerd met grote tekorten aan vrouwelijke arbeidskrachten, bedrijfscrèches opgezet, maar deze waren met de verdwijnende tekorten stilletjes gesloten. In de tweede helft van de jaren ‘80 begonnen opnieuw enkele bedrijven en instellingen kinderopvang voor hun personeel te regelen. Zij stonden onder druk van hun vrouwelijke werknemers die in steeds grotere getale na de geboorte van hun kinderen wilden blijven werken en via emancipatiecommissies en ondernemingsraden hun werkgever vroegen om kinderopvang te regelen. Tegelijkertijd wilden vakbonden in cao's afspraken over kinderopvang maken. Twee manieren werden dominant: bedrijven kochten plaatsen in gesubsidieerde kinderdagverblijven of ze vergoedden geheel of gedeeltelijk de kosten die hun werknemers maakten voor kinderopvang. In dat geval moesten de ouders zelf een plaats zien te vinden. Bedrijfscrèches waren een uitzondering en werden eigenlijk alleen opgezet bij bijzondere omstandigheden zoals nachtarbeid of ploegendiensten. Bedrijven die bedrijfsplaatsen kochten of die kosten vergoedden, deden dit vrijwel altijd op grond van de cao, waaronder het bedrijf viel. Bedrijven die niet onder een cao vielen, kenden soms een bedrijfsregeling waarin afspraken over kinderopvang waren gemaakt. In de loop van de jaren ‘90 werd de kinderopvang voor een steeds groter deel gefinancierd door bedrijven. Bestond in 1989 nog slechts 7% van de baten van kindercentra uit bijdragen van bedrijven, in 1995 was dit opgelopen tot 33%. Ook de wijze van financiering kristalliseerde uit. Steeds vaker financierden bedrijven of bedrijfstakken opvangplaatsen door een vast bedrag of een percentage van de loonsom in een zogenaamd ‘sociaal fonds’ te storten ten behoeve van kinderopvang (CBS 1997). Zonder de financiering door het bedrijfsleven en door overheidsbedrijven, zoals vastgelegd in cao's, zou de kinderopvang in ons land heden ten dage beduidend slechter geregeld zijn. Anno 2000 is
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
73
kinderopvang bij grote bedrijven zelfs al één van de belangrijkste secundaire arbeidsvoorwaarden geworden. Het tekort aan kindplaatsen knelt dan des te meer. Om dat probleem op te lossen hebben een grote bank en een groot uitzendbureau recent plannen ontvouwt om een keten van vijftig kinderdagverblijven op te zettenxvi.
6.3
De gerealiseerde vraag naar kinderopvang
Om te onderzoeken welke ouders gebruiken welke vormen van kinderopvang wensen, maken we een onderscheid tussen de gerealiseerde en de onvervulde vraag naar kinderopvang. Om deze gerealiseerde vraag naar kinderopvang te onderzoeken is een statistische analyse uitgevoerd op de zogenaamde AVO-data. Dit zijn de gegevens van het Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek, dat in 1995 door het Sociaal en Cultureel Planbureau is gehouden, zoals in hoofdstuk 1 uiteengezet. Jammer genoeg hebben we geen beschikking over meer recente gegevens. Voor het AVO-onderzoek zijn 6.421 huishoudens ondervraagd. In ieder huishouden werd één volwassene geïnterviewd en werden schriftelijk gegevens over de andere gezinsleden verzameld. Hierna komen eerst de kenmerken van gezinnen met jonge kinderen aan de orde, daarna de aard van de kinderopvang in deze gezinnen en tenslotte de vraag welke ouders welke soort kinderopvang gebruiken. De onvervulde vraag naar kinderopvang komt in de volgende paragraaf aan de orde. De AVO-data bevatten gegevens over 911 vrouwen die tussen 1991 en 1995 een kind hebben gekregen en die dus één of meer kinderen hebben in de leeftijd tot 5 jaar. Deze vrouwen zijn gemiddeld 32 jaar oud. In tabel 6.1 staan de belangrijkste kenmerken van deze vrouwen en hun partners, hierna ook wel kortweg aangeduid als de huishoudens of de gezinnen met jonge kinderen. Op een enkele uitzondering na gaat het om mannelijke partners. Tabel 6.1
Arbeidssituatie van vrouwen met jonge kinderen en hun eventuele partners, 1995 (in procenten tenzij anders vermeld). Vrouw %
Werkt in eigen huishouding incl. werkloos niet zoekend Werkt in loondienst Werkt als zelfstandige Is meewerkend gezinslid Is werkloos Is onderwijsvolgend Is arbeidsongeschikt Overige activiteit, waaronder onbekend Heeft betaald werk Werkt in dagdienst Werkt in wisseldienst Werkt in ploegendienst Werkt in avonddienst Werkt in nachtdienst Werkt als thuiswerker Werkt in voltijdbaan >=31 uur Werkt in grote deeltijdbaan 16-30 uur Werkt in kleine deeltijdbaan <=15 uur Hoogst voltooide opleidinga Bron:
47,3 40,5 2,2 2,7 4,3 0,7 0,7 1,6 46,3 33,6 7,7 0,9 2,7 0,5 0,9 8,5 23,1 10,9 2,66
Partner in % van de vrouwen 0,7 78,4 10,8 0,0 2,9 0,3 1,1 0,7 89,1 68,1 10,6 7,0 0,5 0,0 0,7 78,7 2,6 0,3 2,70
SCP, AVO 1995 (n = 911), ter informatie: 5% van de vrouwen heeft geen inwonende partner a Hoogst voltooide opleiding is gemeten in vier groepen, 1 = lagere school, .... , 4=hbo/wo.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
74
Uit tabel 6.1 blijkt dat bijna de helft van de vrouwen met jonge kinderen in de eigen huishouding werkt (47%). Hiertoe zijn ook de vrouwen gerekend die aangeven werkloos te zijn, maar niet actief naar werk te zoeken. Slechts een zeer kleine groep vrouwen heeft een partner die in de eigen huishouding werkt (0,7% van de vrouwen). In de huishoudens met jonge kinderen zijn huismannen dus een zeldzaamheid. Minder dan één op de twintig vrouwen is werkloos en op zoek naar een baan (4%). Nog kleiner is het percentage vrouwen met een werkloze partner (3%). En tenslotte volgt een zeer kleine groep onderwijs en is een even grote groep arbeidsongeschikt (0,7%). Bijna de helft van de vrouwen met jonge kinderen heeft betaald werk en negen van de tien heeft een partner met betaald werk (46% om 89%). De vrouwen met betaald werk zijn grotendeels in loondienst, evenals hun partners. Slechts een kleine groep vrouwen is als zelfstandig onderneemster of als meewerkend gezinslid werkzaam. Onder de partners zijn geen meewerkenden te vinden. Wel heeft ruim één op de tien vrouwen een partner die als zelfstandige werkt. De overgrote meerderheid van de werkende vrouwen en mannen werkt in dagdienst. Een derde van de vrouwen werkt overdag en bijna zeven op de tien heeft een partner die overdag werkt (34% respectievelijk 68%). Eén op de twaalf vrouwen werkt in wisselende diensten en één op de negen heeft een partner met wisselende diensten (8% om 11%). Ploegendienst komt onder de vrouwen vrijwel niet voor; wel heeft één op de veertien vrouwen een partner die in ploegendienst werkt (7%). Een zeer kleine groep vrouwen werkt in nachtdienst, mogelijk als verpleegster, en een iets grotere groep werkt in avonddienst (3%). Onder de partners komen nachtdiensten niet voor en avonddiensten slechts in zeer geringe mate. Thuiswerk komt vrijwel niet voor onder de vrouwen met jonge kinderen (<1%). Daarbij gaat het vermoedelijk zowel om het traditionele thuiswerk als om freelancers en zelfstandigen die vanuit hun eigen huis werken. De vrouwen die betaald werk hebben, werken gemiddeld 21 uur per week (niet in de tabel). Bijna een kwart van de vrouwen met jonge kinderen heeft een grote deeltijdbaan, hier gedefinieerd als 16 tot en met 30 uur, maar er zijn slechts zeer weinig vrouwen met een partner met zo’n baan (23% om 2,6%). Nog eens één op de tien vrouwen heeft een kleine deeltijdbaan tot en met 15 uur, waarvan de overgrote meerderheid overigens 8 of meer uur werkt, terwijl het een grote uitzondering is als een vrouw een partner heeft die weinig uren werkt (11% om 0,3%). Dan werkt tenslotte nog een minderheid van de vrouwen voltijds, hier gedefinieerd als een baan van 31 uur of meer, terwijl de overgrote meerderheid van de vrouwen wel een partner heeft die voltijds werkt (8% om 79%). Onder de vrouwen is slechts een hele kleine groep die 38 uur of meer werkt, onder hun partners komt dit des te meer voor (niet in de tabel). Veruit de meeste huishoudens met jonge kinderen zijn tweeoudergezinnen (95%, zie tabel 6.2). Slechts 5% van de vrouwen vormt een eenoudergezin. Het percentage eenoudergezinnen neemt af met het opleidingsniveau van de moeder. Van de moeders met slechts een basisopleiding zorgt 14% alleen voor haar kind. Van de moeders met een hbo- of universitaire opleiding is dit 2%. Daarmee hangt samen dat de moeders zonder partner jonger zijn dan de moeders met een partner. Van de twintigers in de dataset is ruim 8% een alleenstaande moeder, terwijl dit bij de dertigers beneden de 4% ligt. Bijna de helft van de vrouwen behoort tot een eenverdienershuishouden (45%). Ruim een derde maakt deel uit van een anderhalfverdienershuishouden, zoals gedefinieerd in hoofdstuk 1, terwijl huishoudens met dubbelverdieners weinig voorkomen. De huishoudens in de dataset hebben gemiddeld een netto gezinsinkomen van ruim 47.000 gulden. Voor de opvang van de kinderen zou het belangrijk kunnen zijn dat er andere volwassenen in het huishouden wonen. Echter, slechts een zeer kleine minderheid van de huishoudens heeft inwonende (schoon-)ouders en een nog kleinere minderheid woont met andere volwassenen (0,4% en 0,1%). Als beide ouders gelijktijdig werkzaamheden buitenshuis hebben, zullen zij dus vrijwel altijd naar opvang buiten het eigen huishouden moeten omkijken. In de onderzochte huishoudens wonen gemiddeld bijna twee kinderen, waarvan 1,3 kind van 4 jaar of jonger. In vergelijking met de tweeoudergezinnen hebben de eenoudergezinnen veel vaker slechts één kind (33% om 60%, niet in de tabel). Als huishoudens opvang zoeken voor hun kinderen, zullen de tweeoudergezinnen dus voor
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
75
meer kinderen opvang moeten zoeken, maar mogelijk kunnen ze wel vaker een beroep doen op de oudere kinderen in het gezin. Tabel 6.2
Huishoudenskenmerken en kinderopvang van vrouwen met jonge kinderen, 1995 Gemiddelde Stand. deviatie
Verdienerstype ~ eenverdieners ~ anderhalfverdieners ~ dubbelverdieners ~ overig Tweeouderhuishouden Aantal personen in huishouden Aantal kinderen in huishouden Aantal kinderen t/m 4 jaar in huishouden Inwonende (schoon-)ouders Inwonende andere volwassenen Netto gezinsinkomen per jaar in guldensa Kinderopvang ~ gebruik kinderdagverblijf of bedrijfscrèche ~ gebruik gastouder of externe oppas ~ gebruik oppas thuis ~ gebruik peuterspeelzaal ~ geen gebruik kinderopvang Opvangvoorzieningen in de buurt Kosten opvang per uur in 4 groepen
44,9% 31,1% 4,7% 21,3% 94,7% 3,93 1,97 1,31 0,4% 0,1% 47.519
1,02 0,96 0,51
22.030
13,0% 11,5% 9,5% 29,6% 44,1% 79,0%
(0=fl. 0, 1=fl. 1–9, 2=fl. 10-19, 4=fl. 20 of meer) b 1,69 Bron: SCP, AVO 1995 (n = 911) a Netto gezinsinkomen alleen voor huishoudens met opgave daarvan (n = 777) b Kosten opvang alleen voor huishoudens met opvang (n = 391)
0,89
De AVO-data bevatten veel informatie over de opvang van de kinderen. We onderscheiden vier soorten kinderopvang (zie tabel 6.2). De kinderdagverblijven en bedrijfscrèches zijn als één groep beschouwd, want er zijn te weinig huishoudens die gebruik maken van een bedrijfscrèche om er aparte statistische analyses voor te maken. Die samenvoeging is misschien niet helemaal juist, omdat bedrijfscrèches vooral vaak worden opgericht door bedrijven met afwijkende werktijden, zoals ziekenhuizen. In de data is inderdaad te zien dat kinderdagverblijven vaker worden gebruik door huishoudens waarin beide partners overdag werken en dat bedrijfscrèches vaker worden gebruikt door huishoudens waarin één of beide partners op afwijkende tijden werken. Verder zijn ook de gastouders en de externe oppassen samengevoegd. Hier is het belangrijkste argument dat de karakteristieken van de opvang waarschijnlijk veel op elkaar lijken. Als derde groep is de opvang thuis onderscheiden en als vierde groep de peuterspeelzalen, ook al zullen deze laatste meestal niet bedoeld zijn als opvang voor de kinderen. Om te onderzoeken welke gezinnen van welke soort kinderopvang gebruik maken is een indeling gemaakt naar verdienerstypen, net als in de vorige paragraaf, naar werktijdencombinaties van de vrouw en haar partner en naar de arbeidsuren van vrouw. Bijna één op de acht huishoudens maakt gebruik van een kinderdagverblijf of bedrijfscrèche (13%, in de rij Totaal van tabel 6.3). Een iets kleinere groep huishoudens maakt gebruik van een gastouder of externe oppas en een nog iets kleinere groep heeft een oppas thuis (12% en 10%). Bijna een derde van de huishoudens heeft kinderen die naar de peuterspeelzaal gaan (30%). Let op, een gezin kan van
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
76
meer dan één soort gebruik maken, waardoor het totaal dan boven 100% komt. Zo is in de een-nalaatste kolom van tabel 6.3 te zien dat 8% van de huishoudens van meer dan één soort gebruik maakt. Tenslotte blijkt dat bijna helft van de gezinnen geen enkele vorm van opvang gebruikt (44%). Dat zal vermoedelijk niet aan de kinderopvangvoorzieningen in de buurt liggen, want vier op de vijf gezinnen geeft aan dat er bij hen wel zulke voorzieningen zijn (79%, zie tabel 6.2). Alleen als deze voorzieningen wachtlijsten kennen, zal dat van invloed kunnen zijn op het feit dat deze gezinnen geen opvang gebruiken. In figuur 6.1 is het gebruik van kinderopvang uitgesplitst naar verdienerstype.
Figuur 6.1 Gebruik van kinderopvang in 1995 (AVO-data)
30%
25%
20% Eenverdiener Eenoudergezin
15%
Anderhalfverdiener Dubbelverdiener 10%
5%
0% Kinderdagverblijf
Gastouder/externe oppas
Oppas thuis
Laten we eerst het gebruik van een kinderdagverblijf of bedrijfscrèche onderzoeken (tabel 6.3). Deze opvang wordt veruit het meest gebruikt in de huishoudens waarin de vrouw dagdiensten heeft, vooral als de partner ook in dagdienst werkt en in iets mindere mate als de partner op onregelmatige tijden werkt (33% respectievelijk 29%). Dubbelverdieners maken eveneens veel gebruik van deze soort, gevolgd door de anderhalfverdieners (29% respectievelijk 25%). Vrouwen met een grote deeltijdbaan maken er veel gebruik van, gevolgd door vrouwen met een voltijdbaan (33% respectievelijk 30%). Daarentegen maken gezinnen waarin de vrouw geen betaald werk heeft, zeer weinig gebruik van een kinderdagverblijf of bedrijfscrèche, ongeacht of haar partner in dagdienst of wisselende diensten werkt (3% respectievelijk 1%). Ook in gezinnen waarin de vrouw onregelmatige diensten heeft en haar partner in dagdienst werkt, is het gebruik van een kinderdagverblijf minimaal (5%). Opvallend is verder dat de eenoudergezinnen wel gebruik maken van een kinderdagverblijf of bedrijfscrèche, zij het minder dan de werkende vrouwen uit de tweeoudergezinnen, maar dat ze weinig gebruik maken van andere vormen van kinderopvang. Mogelijk is dit vooral een gevolg van het feit dat het gebruik van een kinderdagverblijf voor eenoudergezinnen vaak wordt gesubsidieerd. Tenslotte valt op dat het gebruik van een kinderdagverblijf of bedrijfscrèche veel hoger is in huishoudens waar de man geen betaald werk heeft dan in huishoudens waar de vrouw geen betaald werk heeft (12% respectievelijk 1 en 3%). Dit komt deels omdat deze niet-werkende mannen vaker onderwijs volgen en dus niet voor de kinderen kunnen zorgen dan de niet-werkende vrouwen (niet in de tabel). Kijkend naar opvang door een gastouder of externe oppas, blijkt dat de gebruikers van deze opvang vrijwel dezelfde kenmerken hebben als de gebruikers van de kinderdagverblijven en bedrijfscrèches.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
77
Ook een gastouder of externe oppas wordt veel gebruikt door huishoudens waarin de vrouw in dagdienst werkt, vooral als de partner ook in dagdienst werkt en in iets mindere mate als de partner op onregelmatige tijden werkt (25% respectievelijk 20%). Ook hier maken de dubbelverdieners en de anderhalfverdieners naar verhouding veel gebruik van deze soort opvang (24% respectievelijk 24%). En ook hier ligt het gebruik onder vrouwen met een grote deeltijdbaan hoger dan onder vrouwen met een voltijdbaan (26% respectievelijk 19%). Het meest opvallende verschil tussen beide soorten is dat de opvang door een gastouder of externe oppas naar verhouding veel wordt gebruikt door gezinnen waarin de vrouw onregelmatige werktijden heeft, of haar partner nu in dagdienst of ook op onregelmatige tijden werkt (beide 19%). De oppas aan huis wordt relatief het meest gebruikt door huishoudens waarin de vrouw onregelmatige werktijden heeft en haar partner in dagdienst (24%). Ook de huishoudens waarin de vrouw in dagdienst werkt en de man op onregelmatige tijden, maken relatief veel gebruik van een oppas aan huis. Veronderstellingen dat juist verschillende arbeidstijdenritmes het mogelijk maken dat partners elkaar bij de opvang van de kinderen afwisselen, worden door deze bevindingen gelogenstraft. Deze gezinnen hebben juist een lappendeken van opvangsoorten, zoals blijkt uit het naar verhouding hoge percentage dat meer dan één soort opvang heeft (18% respectievelijk 21%). De peuterspeelzaal wordt door de kinderen uit bijna één op de drie huishoudens bezocht (30%). In tegenstelling tot de eerder besproken vormen van opvang zijn hier de verschillen tussen huishoudens niet zo groot. Het gebruik schommelt bij vrijwel alle typen huishoudens rond de 30%. In de huishoudens waarin de vrouw geen werk heeft en haar partner in dagdienst werkt, is het gebruik naar verhouding het hoogst (38%). Er zijn twee typen huishoudens waarin de kinderen naar verhouding weinig naar de peuterspeelzaal gaan. Dat zijn de eenoudergezinnen en de dubbelverdieners (17% respectievelijk 12%). Naar de redenen waarom dit het geval is voor de eenoudergezinnen kunnen we slechts gissen, want het gebruik verschilt niet tussen de moeders met en zonder betaald werk (niet in de tabel). Mogelijk is in de peuterspeelzaal de ideologie van de tweeoudergezinnen zo dominant dat de alleenstaande moeders er liever niet naar toe gaan met hun kinderen. Opvallend is dat de voltijds werkende vrouwen juist minder gebruik maken van kinderopvang dan de vrouwen met een grote deeltijdbaan. Dat kan verklaard worden uit het feit dat de voltijds werkende vrouwen veel vaker een partner hebben die of niet werkt, of die in een grote deeltijdbaan werkt (niet in de tabel). Slechts iets meer dan de helft van de vrouwen met een voltijdbaan heeft een partner die ook een voltijdbaan heeft. Bovendien zitten in deze groep ook relatief veel vrouwen die thuis werken. De dataset verschaft ook informatie over de kosten van kinderopvang, maar deze zijn niet uitgesplitst per kind of per soort kinderopvang. Dat is te begrijpen omdat de kosten die ouders maken voor de opvang van het tweede en volgende kind vaak lager zijn dan voor het eerste kind. Ouders in de AVO-data geven alleen een indicatie van hun totale uitgaven aan kinderopvang. Omdat we het aantal uren kinderopvang per kind weten, kunnen we ongeveer uitrekenen welke kosten de ouders per kind en per opvanguur maken. Gemiddeld betalen de gezinnen voor de opvang tussen één en negen gulden per uur per kind (tabel 6.2). Splitsen we deze kosten uit naar soort opvang, dan blijken verrassende uitkomsten (niet in de tabel). Eén op de elf gezinnen met kinderopvang heeft gratis opvang. Dit zijn vooral de huishoudens met een externe oppas of gastouder. Hoogstwaarschijnlijk betreft dit vooral opvang door grootouders. Ouders die minder dan 10 gulden per kind per uur uitgeven maken vooral gebruik van de peuterspeelzalen. Ouders die 20 gulden of meer per kind per uur uitgeven maken vooral gebruik van een kinderdagverblijf of bedrijfscrèche.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
78
Tabel 6.3
Gebruik van soorten kinderopvang naar werktijdencombinatie, verdienerstype en arbeidsuren vrouw en kosten kinderopvang per kind per uur, 1995 (in procenten)
Werktijdencombinaties ~ V geen partner (eenoudergezin) ~ V geen werk P dagdiensta
externe geen kinder- opopvang dagver- pas/gast blijf ouder
oppas peuter meer n thuis speel dan 1 zaal soort
58
6
15
8
17
4
48
57 3 2 2 38 2 320 b ~ V geen werk P onregelmatig 58 1 4 2 36 1 81 ~ V geen werk/dagdienst P geen werk 52 12 6 6 28 4 50 ~ V dagdienst P dagdienst 18 33 25 18 22 16 216 ~ V dagdienst P onregelmatig 29 29 20 20 25 21 56 ~ V onregelmatig P dagdienst 39 5 19 24 30 18 74 ~ V onregelmatig P onregelmatig 41 7 19 19 22 7 27 ~ V of P thuiswerk/onbekend 64 5 8 3 21 0 39 Verdienerstypen ~ eenverdiener 56 3 3 3 37 2 409 ~ anderhalfverdiener 22 25 24 22 24 19 267 ~ dubbelverdiener 34 29 24 10 12 10 41 ~ overig, w.o. vrouwen zonder partner 51 14 9 6 26 5 194 Arbeidsuren vrouw ~ geen betaald werk incl. uren onbekend 57 4 4 3 35 2 525 ~ 1-15 uur 43 6 16 13 36 15 99 ~ 16-30 uur 18 33 26 24 18 19 210 ~ 31 uur en meer 32 30 19 10 16 8 77 Totaal 44 13 12 10 30 8 911 Bron: SCP, AVO 1995 (n = 911) a V is vrouw, P is partner b de groep ‘onregelmatig’ omvat de mensen die werken op onregelmatige tijden, dus in wisselende diensten, ploegendiensten, avonddiensten of nachtdiensten
6.4
Welke ouders maken gebruik van welke soorten van kinderopvang?
Om te onderzoeken welke huishoudens gebruik maken van welke soorten kinderopvang zijn logistische regressie analyses uitgevoerd voor de vier soorten kinderopvang, hier kortweg aangeduid als kinderdagverblijf, gastouder, oppas thuis en peuterspeelzaal, en voor de gezinnen zonder kinderopvang (zie tabel 6.4). In een logistische regressie analyse wordt de kans berekend dat een huishouden gebruik maakt van de betreffende kinderopvang. In deze analyses zijn de huishoudens met één kind van 0 jaar buiten beschouwing gelaten, vanwege de kans dat de moeder nog bevallingsverlof heeft of de ouders ouderschapsverlof hebben opgenomen en dus geen gebruik maken van kinderopvang. De kans dat huishoudens gebruik maken van een kinderdagverblijf wordt zeer sterk bepaald door het feit of de vrouw een baan heeft van 16 uur of meer, zo blijkt uit de analyses. De kans dat ze deze vorm van kinderopvang gebruikt is 2,2 keer groter dan voor een vrouw met een baan van 15 uur of
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
79
minder. De kans wordt verder significant groter wanneer man en vrouw beide in dagdienst werken. Ten derde is de kans groter voor vrouwen met een hbo/wo-opleiding in vergelijking met vrouwen die een havo/vwo/mbo-opleiding hebben. Vrouwen met basis/lbo/mavo-opleiding hebben zelfs een kleinere kans, maar dit is niet significant. Tenslotte wordt de kans op opvang in een kinderdagverblijf significant kleiner als er in het huishouden ook oudere kinderen zijn, hier gedefinieerd als kinderen van vijf jaar of ouder. Met een zelfde analyse is ook voorspeld hoe groot de kans is dat een huishouden gebruik maakt van een gastouder. Net als bij gebruik van een kinderdagverblijf blijkt de kans op gebruik van een gastouder significant groter te zijn als man en vrouw beide in dagdienst werken dan wanneer dat niet het geval is. Daarentegen is de kans op opvang door een gastouder significant groter als man of vrouw in onregelmatige diensten werkt, terwijl dat bij gebruik van kinderdagverblijf niet het geval is. Ook is de kans op opvang door een gastouder significant groter als er opvangvoorzieningen in de buurt zijn. Dit laatste is een moeilijk te interpreteren uitkomst. Mogelijk is dit een groep die geen plaats heeft gekregen op een kinderdagverblijf en daarom is uitgeweken naar een gastouder. Tenslotte wordt, net als bij opvang door een kinderdagverblijf, de kans op opvang door een gastouder significant kleiner als er oudere kinderen zijn. Arbeidsuren en opleiding zijn geen relevante factoren bij opvang door een gastouder en daarin ligt ook het grootste verschil met het gebruik van kinderdagverblijf. De kans dat huishoudens gebruik maken van een oppas thuis is, net als bij opvang door een gastouder, bovenal significant groter als man en vrouw beide in dagdienst werken óf als een van beide onregelmatige diensten heeft. Vrouwen met een lagere opleiding maken significant minder gebruik van een oppas thuis. Andere factoren hebben geen significante invloed. Het gebruik van een peuterspeelzaal hangt in positieve zin af van twee factoren, namelijk als er twee of meer kinderen tot 5 jaar zijn en als er opvangvoorzieningen in de buurt zijn. Als de vrouw 16 uur of meer werkt, is de kans significant kleiner dat de kinderen naar de peuterspeelzaal gaan. Tenslotte is ook geanalyseerd welke gezinnen helemaal geen gebruik maken van enige vorm van kinderopvang. Als er geen opvangvoorzieningen in de buurt zijn, is de kans kleiner dat er kinderopvang wordt gebruikt. Als man en vrouw beide in dagdienst werken, is de kans groter dat ze kinderopvang gebruiken. Ook als de vrouw 16 uur of meer werkt is dit het geval. Overzien we de analyses, dan valt in de eerste plaats op dat de leeftijd van de vrouw niet van invloed is op het gebruik van welke vorm van opvang dan ook. Ten tweede valt op dat het bij geen enkele vorm van kinderopvang ter zake doet of het om een tweeouder- of een eenoudergezin gaat. Ten derde valt op dat als beide partners in dagdienst werken, dit de kans op gebruik van een kinderdagverblijf, een gastouder of een oppas thuis in vrijwel dezelfde mate verhoogd. Alleen als één van beide ouders op onregelmatige tijden werkt valt de keus op een gastouder of een oppas thuis. Het kinderdagverblijf is dan geen optie meer. Daarentegen is het kinderdagverblijf juist de enige optie voor vrouwen die 16 uur of meer werken.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
80
Tabel 6.4
Kans op gebruik van vijf soorten kinderopvang voor huishoudens waarin het oudste kind tenminste 1 jaar is, 1995 (coëfficiënten logistische regressie)
Tweeoudergezin Twee of meer kinderen <=4 jaar Kinderen >5 jaar
Kinderdag verblijf -1.01 -.42 -.96*
Gastouder
Opvangvoorzieningen in buurt
.22
Combinatie V dagdienst P dagdiensta
1.00+
.89+ 1.28*
Combinatie V of P onregelmatigb Leeftijd ~ tot en met 29 jaar ~ 30-34 jaar (referentiegroep) ~ 35 jaar en ouder Opleiding ~ basis/lbo/mavo
-.01
.89+
1.38*
.12
-.36
-.38 .09
-.07 -.17
-.22 .02
-.25 -.02
.31 .12
-.02
-.23
-.07
.23
~ havo/vwo/mbo (referentiegroep) ~ hbo/wo
-
-
-.75+ -
-
-
.64+
-.37
.45
-.12
-.23
-.71 .00 -.60+
Oppas thuis -1.14 .29 .29
Peuterspe elzaal .77 .68** .35
Geen opvang -.03 -.30 .13
.12
-.74**
1.07+
.51+ .06
-1.43**
Arbeidsuren vrouw ~ geen werk incl. onbekend .37 -.80 -.77 .11 -.33 ~ 1-15 uur (referentiegroep) ~ 16 uur en meer 2.16** .46 .57 -.78* -1.22** Constante -2.32* -2.30* -2.14* -2.08** 1.03* Bron: SCP, AVO 1995 (n = 804) a V is vrouw, P is partner b de groep ‘onregelmatig’ omvat de mensen die werken op onregelmatige tijden, dus in wisselende diensten, ploegendiensten, avonddiensten of nachtdiensten Significantie niveau: + is 10%, * is 5%, ** is 1%
6.5
De onvervulde vraag naar kinderopvang
Tot nu toe is bestudeerd welke huishoudens gebruik maken van kinderopvang, dat wil zeggen dat de gerealiseerde vraag naar kinderopvang is onderzocht. Maar hoe groot is de onvervulde vraag naar kinderopvang? Welke huishoudens hebben geen plaats in een kinderdagverblijf, geen gastouder of geen oppas aan huis, maar wensen dat wel? In het AVO-onderzoek is hier niet naar gevraagd. Bij gebrek aan geschikte andere datasets zijn daarom helaas een aantal vragen niet te beantwoorden. In deze paragraaf proberen we enkele vragen deels te beantwoorden. In haar Omnibusenquête 1997 heeft de gemeente Zaanstad aan de inwoners gevraagd hoe belangrijk kinderopvangvoorzieningen zijn in het kader van het welzijnsbeleid van de gemeentexvii. De respondenten die deze voorzieningen heel belangrijk vinden zijn significant vaker te vinden in de volgende categorieën: vrouw, 25-35 jaar, uit de Turkse bevolkingsgroep, alleenstaand met kinderen, geen enkele opleiding, zelfstandige, 12-19 uur per week betaald werk en een netto gezinsinkomen van 1350 tot 1900 gulden per maand. Vermoedelijk gaat het hier om een groep inwoners die weinig financiële ruimte heeft omdat de werkgever niet mee betaalt of die weinig alternatieve opvangmogelijkheden heeft omdat er geen partner of familie is die voor de opvang van de kinderen
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
81
kan zorgen. Dit is dus een groep die volgens de voorgaande analyses weinig gebruik maakt van de bestaande kinderopvangvoorzieningen, maar volgens de Omnibusenquête wel graag zou willen dat deze voorzieningen door de gemeente worden aangeboden. De vraag van ouders naar opvang door externe oppassen, gastouders of oppassen thuis is zo mogelijk nog groter dan die naar opvang in kinderdagverblijven. Een aanwijzing hiervoor vormt een onderzoek waarin een half jaar lang de personeelsadvertenties zijn bijgehouden in vijf lokale dag- en weekbladen, waaronder huis-aan-huisbladen (Tijdens 2000). In meer dan de helft van de advertenties voor huishoudelijk en verzorgend werk werd personeel gevraagd voor de opvang van kinderen (55%). Het ging om gastouders (25%), om oppassen aan huis (24%) en om leidsters in kinderdagverblijven (6%). De werkgevers van de leidsters in kinderdagverblijven kennen ook andere kanalen voor rekrutering dan alleen personeeladvertenties. Zij werven immers ook personeel onder schoolverlaters en via arbeidsbureaus. Dat geldt niet voor de gastouders en de oppassen aan huis. De personeelsadvertentie is voor deze categorie de meest voor de hand liggende wervingsmethode, naast uiteraard werving via bekenden en familie. In de onderzochte periode heeft niemand een advertentie geplaatst, die op zoek was naar werk in de kinderopvang. De vraag naar personeel voor de opvang van kinderen is dus aanmerkelijk groter dan het aanbod. Als er een vast aantal uren wordt gevraagd, dan betreft het bij de gastouders gemiddeld 19 uur per week en bij de oppassen aan huis om 17 uur per week. Een blik in de landelijke dagbladen ondersteunt de veronderstelling dat er naast de wachtlijsten in de formele kinderopvang een grote onvervulde vraag is naar informele kinderopvang. Ook daarin staan veel personeelsadvertenties voor oppassen aan huis of voor gastouders. Omdat over de onvervulde vraag weinig bekend is, weten we niet of de wachtlijsten voor de formele kinderopvang de vraag naar informele kinderopvang beïnvloeden of dat het om relatief gescheiden circuits gaat. Een onderzoek onder zwangere vrouwen heeft uitgewezen dat er een grote behoefte is aan informele kinderopvangxviii. Volgens dit onderzoek wil ruim de helft van de zwangeren opa’s, oma’s, familie, vrienden en buren gaan inschakelen als opvang voor hun kinderen. Als we afgaan op de AVO-data dan blijkt dat nog niet één op de tien vrouwen dergelijke gratis opvang realiseert. De grote discrepantie tussen vraag en aanbod bij de opvang van kinderen leidt mogelijk tot aanzienlijke problemen in huishoudens. De belangrijkste implicatie is vermoedelijk dat vrouwen bij gebrek aan opvang voor hun kinderen besluiten om te stoppen met werken of om hun arbeidstijd fors te reduceren. Daarnaast zal bij een dergelijke discrepantie een groter beroep worden gedaan op de informele markt van betaalde oppassen aan huis of betaalde gastouders. Gezien het recente overheidsbeleid om opnieuw een stimuleringsimpuls te geven aan de formele kinderopvang en aan nieuwe bedrijvigheid inzake de opvang van kinderen, mag worden verwacht dat de onvervulde vraag in de komende jaren zal kunnen verminderen, verondersteld dat de huidige personeelstekorten opgelost kunnen worden.
6.6
Conclusie
In dit hoofdstuk zijn een aantal tegenstrijdige ontwikkelingen geconstateerd. Uit het historische overzicht bleek dat ouders in de laatste kwart eeuw van deze eeuw meer tijd zijn gaan besteden aan hun kinderen. Deels was die tijd beschikbaar gekomen doordat het huishoudelijk werk minder tijd is gaan vragen. Tegelijkertijd zijn steeds meer vrouwen met jonge kinderen gaan werken, waardoor ze in elk geval een deel van die toegenomen zorg voor hun kinderen aan derden moesten overdragen; wij spreken hier van uitbesteding van de zorg. De overgrote meerderheid van de moeders met jonge kinderen werkt in deeltijd en daarom zoeken ze voor twee tot drie dagen per week opvang voor hun kinderen.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
82
De opvang van kinderen buiten het huishouden wordt van oudsher vooral gerealiseerd door familie, met name door grootmoeders. Vanaf het begin van de jaren ‘70 bestaan er weliswaar op grote schaal peuterspeelzalen, maar deze zijn gezien de beperkte openingstijden nauwelijks geschikt voor de opvang van kinderen. De wachtlijsten voor formele kinderopvang groeien snel. Pas in de tweede helft van de jaren ‘80 worden werkgevers door de vakbonden en door vrouwengroepen in bedrijven en instellingen onder druk gezet om bij te dragen aan de financiering van de opvang van kinderen van werknemers. Vanaf 1987 worden cao’s afgesloten waarin de werkgever bijdraagt aan de kinderopvang, grotendeels via financiering van plaatsen in kinderdagverblijven en enigszins via het opzetten van bedrijfscrèches. Gezamenlijk zetten de sociale partners de overheid onder druk om het aantal kinderdagverblijven uit te breiden. Dat gebeurt vanaf 1989. In het laatste decennium van de 20ste eeuw neemt het aantal kindplaatsen snel toe. Het arbeidsmarktgedrag van vrouwen verandert echter nog sneller. In steeds grotere aantallen willen ze blijven werken als ze kinderen krijgen. Aan het eind van het decennium is de vraag naar kinderopvang daarom nog steeds veel groter dan het aanbod. Volgens de data van het Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek ‘95 maakt 13% van de huishoudens met één of meer kinderen tot en met 4 jaar gebruik van een kinderdagverblijf of bedrijfscrèche, maakt 12% gebruik van een gastouder of externe oppas en heeft 10% een oppas thuis. Bijna een derde van deze huishoudens heeft kinderen die naar de peuterspeelzaal gaan (30%). We hebben onderzocht welke gezinnen van welke soorten kinderopvang gebruik maken. Als beide partners in dagdienst werken, vergroot dit de kans op gebruik van een kinderdagverblijf, een gastouder of een oppas thuis aanzienlijk. Als één van de ouders op onregelmatige tijden werkt, dan valt de keus op een gastouder of een oppas thuis en niet op het kinderdagverblijf. Daarentegen is het kinderdagverblijf juist de enige significante optie voor vrouwen die 16 uur of meer werken. Tenslotte is gekeken naar de onvervulde vraag naar kinderopvang. Die is ten aanzien van zowel de formele kinderopvang – kinderdagverblijven – als de informele opvang via gastouders of oppassen thuis zeer groot. Uit onderzoek bij een gemeente blijkt dat vooral onder groepen die nu volgens onze analyses geen gebruik maken van enige opvang, er wel behoefte is aan gesubsidieerde formele opvang, aan te bieden door de gemeente. Het betreft vooral lager opgeleide allochtone vrouwen.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
83
7
Herverdelen of uitbesteden?
In dit hoofdstuk worden conclusies getrokken. Welke strategieën hebben huishoudens in de afgelopen decennia gevolgd? Welke huishoudens volgen welke strategieën in het laatste decennium van de 20e eeuw? Is er in dit opzicht een verschil tussen eenverdieners en tweeverdieners, hangt het af van de levensfase of is inkomen de bepalende factor? Leveren de strategieën tijdsbesparing op? En tenslotte, wat kunnen we verwachten voor de nabije toekomst?
7.1
Inleiding
In de afgelopen decennia zijn steeds meer vrouwen gaan werken in betaalde banen. Daardoor hielden ze minder tijd over voor de huishoudelijke en gezinstaken waar ze vroeger als huisvrouw een volle week voor hadden. Wat gebeurt er met deze taken als vrouwen gaan werken? De vrouwenbeweging heeft de nadruk gelegd op herverdeling van de huishoudelijke arbeid. Ook de mannen moesten achter het aanrecht. Dan zouden vrouwen minder tijd aan de huishouding hoeven te besteden en zouden ze zodoende ruimte krijgen om de arbeidsmarkt op te gaan. In de gegevens die we hebben van de tijdsbesteding van vrouwen aan huishoudelijke arbeid over de afgelopen decennia zien we inderdaad een sterke daling van deze tijdsbesteding. Is dit het resultaat geweest van herverdeling of hebben huishoudens ook andere strategieën gevolgd, zoals uitbesteding of efficiencyverbetering? De centrale vraag in dit boek is geweest hoe huishoudens om zijn gegaan met de gevolgen van de stijgende arbeidsparticipatie van vrouwen: herverdeling of uitbesteding. Twee perspectieven stonden centraal. Het eerste is het historische perspectief: hoe is deze daling van de tijdsbesteding aan huishoudelijke arbeid in de afgelopen decennia gerealiseerd? Het tweede is het hedendaagse perspectief: welke strategieën volgen huishoudens heden ten dage om de tijdsbesteding aan huishoudelijke arbeid te verminderen? Daarbij zijn vier strategieën onderzocht. Dat is ten eerste de strategie van herverdeling van huishoudelijke arbeid over vrouwen en mannen. Ten tweede is de strategie van de aanschaf van huishoudelijke apparatuur, ook wel monetarisering van huishoudelijke productie genoemd, behandeld. Als derde is de strategie van uitbesteding onderzocht, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen de uitbesteding van huishoudelijk werk en de uitbesteding van de zorg voor kinderen. De vier strategieën zijn elk in een hoofdstuk in dit boek aan de orde gekomen. Hieronder volgen de belangrijkste conclusies. De vraag ‘welke strategieën volgen huishoudens heden ten dage om de tijdsbesteding aan huishoudelijke arbeid te verminderen’ valt eigenlijk uiteen in twee vragen, namelijk welke huishoudens welke strategie volgen en of de strategie daadwerkelijk tijdsbesparing oplevert. Om de vraag welke huishoudens een bepaalde strategie volgen te beantwoorden zijn drie clusters van verklarende factoren onderscheiden. Het eerste cluster is het verdienerstype. Dat is een typering van huishoudens naar het aantal arbeidsuren van mannen en vrouwen. We onderscheiden dubbelverdieners, waarbij beide partners meer dan 30 uur werken. Er zijn daarnaast anderhalfverdieners, waarbij de vrouw 30 uur of minder werkt, en de eenverdieners, waarbij alleen de man werkt. Het tweede cluster van verklarende factoren heeft betrekking op de levensfasen. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen alleenwonenden of paren zonder kinderen die nog aan gezinsvorming kunnen beginnen, paren met thuiswonende kinderen, waarbij deze groep soms nog
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
85
verder is opgesplitst naar de leeftijd van de kinderen, en paren of alleenwonenden van wie de kinderen uit huis zijn of die kinderloos zijn gebleven. Het derde cluster is inkomen en opleiding. Beiden hangen nauw samen en ze vormen een indicator voor de koopkracht van een huishouden, zowel nu als in de toekomst. In de analyse in dit boek is vrijwel steeds alleen de opleiding van de vrouw meegenomen. Inkomen is, afhankelijk van de gebruikte dataset, soms gemeten als huishoudinkomen, soms als inkomen van de vrouw. Tenslotte, het onderzoek in dit boek is beperkt tot het gedrag van huishoudens en van individuen in de leeftijdsgroepen van 18 tot 65 jaar. Immers, met name binnen deze huishoudens worden keuzes gemaakt met betrekking tot herverdeling of uitbesteding van huishoudelijk werk en gezinstaken. Ook is de vraag onderzocht of de strategie tijdsbesparing oplevert. Met andere woorden, besteden huishoudens die vaak een afhaalmaaltijd gebruiken, minder tijd aan de huishoudelijke taken ‘maaltijdbereiding’ in vergelijking met huishoudens die dit niet doen? Levert een magnetron of een droogtrrommel tijdsbesparing op? Deze vraag is vooral relevant bij de strategie van monetarisering en bij de strategie van de uitbesteding van huishoudelijk werk. Voor de analyses is gebruik gemaakt van tijdsbestedingsgegevens in de onderzochte datasets. Het gaat dan om de tijdsbesteding aan een aantal gespecificeerde activiteiten. Dit boek bevat dus de resultaten van eigen onderzoek naar herverdeling van huishoudelijke arbeid, naar tijdsbesparing door huishoudelijke apparatuur, naar tijdsbesparing door huishoudelijke hulp en uitbesteding, en naar verschillende vormen van kinderopvang. Voor dit onderzoek hebben we gebruik gemaakt van representatieve gegevens, teneinde zo goed mogelijk gefundeerde conclusies te trekken over de vraagstukken betreffende de huishoudelijke arbeid in de Nederlandse samenleving.
7.2
Het historische perspectief: veranderingen over de tijd
In dit boek zijn vier strategieën van huishoudens onderzocht: herverdeling, monetarisering, uitbesteding van huishoudelijk werk en uitbesteding van de zorg voor kinderen. Kijkend naar deze vier strategieën, wat is er veranderd in Nederlandse huishoudens in de afgelopen decennia? Voor de beantwoording beschikten we vooral over gegevens vanaf 1975. Een enkele keer waren gegevens van een oudere datum voorhanden. Belangrijk is te beseffen dat bij dit historische perspectief de demografische veranderingen zeker van invloed zijn. De belangrijkste veranderingen vatten we kort samen. Onder de Nederlandse huishoudens is het aandeel van de alleenstaanden sterk toegenomen, terwijl het aandeel van de gehuwde paren met kinderen sterk is afgenomen. Bovendien is het gemiddeld kindertal in huishoudens gedaald. Naast deze demografische veranderingen is tweeverdienerschap gewoon geworden; eind jaren ‘90 is zeven op de tien paren tweeverdieners. Kijken we naar de herverdeling van de huishoudelijke en gezinstaken tussen mannen en vrouwen, dan blijkt dat die in de periode 1975-1995 minder ongelijk is geworden. Dit kan als volgt in cijfers worden samengevat: besteedden in 1975 vrouwen tussen 18 en 65 jaar nog ruim drie keer zoveel tijd aan huishoudelijke en gezinstaken als mannen, in 1995 is dit nog twee keer zoveel. Er is dus sprake van een zekere mate van herverdeling. Echter, als we naar de absolute cijfers kijken, dan blijkt dat de herverdeling vooral is veroorzaakt omdat vrouwen minder tijd zijn gaan besteden aan huishoudelijke en gezinstaken en niet omdat mannen zoveel meer doen. Binnen de tijdsbesteding van mannen en vrouwen heeft wel een verschuiving plaatsgevonden. In de afgelopen decennia zijn beiden naar verhouding meer tijd gaan besteden aan de zorg voor kinderen en minder aan huishoudelijk werk. Dit is met name het geval als er kinderen van 5 jaar of jonger zijn. Deze verschuiving is vooral bij de mannen goed zichtbaar. Zij besteden nu meer tijd aan kinderverzorging dan vijfentwintig jaar geleden. Ook vrouwen, en zelfs werkende vrouwen, zijn in deze periode meer tijd gaan besteden aan hun kinderen.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
86
Kijken we naar de monetarisering, dan blijkt dat over de afgelopen eeuw een aanzienlijk deel van de huishoudelijke productie is gemonetariseerd. Waren een wasmachine, stofzuiger en koelkast vlak na de oorlog nog een uitzondering, eind jaren ‘90 horen ze tot de standaarduitrusting van een huishouden. Ook nieuwe huishoudelijke apparatuur is snel verspreid onder de Nederlandse bevolking. Anno 1995 beschikt 60% van de Nederlandse huishoudens tussen 18 en 65 jaar over een magnetron, een apparaat dat begin jaren ‘80 in Nederland nog niet op de markt was. Ook heeft tegenwoordig meer dan de helft van de huishoudens in deze leeftijdscategorie een droogtrommel. Kijken we naar de uitbesteding van huishoudelijk werk, dan blijkt dat er een trend is naar meer uitbesteding. Huishoudens, en met name tweeverdieners, hebben vaker over een huishoudelijke hulp en gaan ook steeds vaker uit eten. De groeiende trend naar meer uitbesteding wordt waarschijnlijk afgezwakt door een grote onvervulde vraag naar huishoudelijke hulpen. De vraag is sneller gestegen dan het aanbod, waardoor huishoudens de gewenste tijdsbesparing op het gebied van huishoudelijke arbeid niet volledig kunnen realiseren door een hulp in de huishouding. Mogelijk gaan huishoudens dan vrije tijd opofferen, schoonmaaknormen verlagen, of op een efficiënter schoonmaken, bijvoorbeeld door een andere inrichting van het huis. Kijken we naar de uitbesteding van de zorg voor kinderen, dan zijn enkele tegenstrijdige ontwikkelingen geconstateerd. Ouders zijn in de laatste kwart eeuw van deze eeuw meer tijd gaan besteden aan hun kinderen. Deels was die tijd beschikbaar gekomen doordat het huishoudelijk werk minder tijd is gaan vragen. Tegelijkertijd zijn steeds meer vrouwen met jonge kinderen gaan werken, waardoor ze in elk geval een deel van die toegenomen zorg voor hun kinderen aan derden moesten overdragen; wij spreken hier van uitbesteding van de zorg. Van oudsher werd deze zorg vooral gerealiseerd door familie en met name door grootmoeders. Er is een grote onvervulde vraag naar formele kinderopvang. Pas in de tweede helft van de jaren ‘80 begint het aanbod van formele kinderopvang te groeien, aanvankelijk vooral omdat werkgevers gaan bijdragen in de kinderopvangkosten van werknemers, later ook omdat de overheid stimuleringsprogramma’s initieert. In het laatste decennium van de 20ste eeuw neemt het aantal kindplaatsen snel toe. Het arbeidsmarktgedrag van vrouwen verandert echter nog sneller. In steeds grotere aantallen willen ze blijven werken als ze kinderen krijgen. Aan het eind van het decennium is de vraag naar kinderopvang daarom nog steeds veel groter dan het aanbod.
7.3
Het hedendaagse perspectief: welke huishoudens gebruiken welke strategieën?
De vier strategieën van huishoudens zijn onderzocht vanuit de vraag welke huishoudens welke strategieën gebruiken. Daarvoor zijn drie clusters van verklarende factoren gehanteerd: het verdienerstype, de levensfase en de inkomenssituatie. Voor de analyses beschikten we over gegevens over de tijdsbesteding van mannen en vrouwen, het bezit van apparatuur, de aanwezigheid van huishoudelijke hulp, het restaurantbezoek en het gebruik afhaalmaaltijden, en tenslotte het gebruik van kinderopvang. Kijken we naar de herverdelingsstrategie, dan blijkt dat deze met name voorkomt onder tweeverdieners omdat de vrouwen in deze huishoudens zoveel minder tijd aan huishoudelijke en gezinstaken besteden in vergelijking tot voltijdse huisvrouwen. Naarmate samenwonende vrouwen, al dan niet met kinderen, meer uren betaalde arbeid verrichten, doen ze thuis minder. Met name wanneer beide partners over een baan van meer dan 30 uur per week beschikken, de zogenaamde dubbelverdieners, is het werk van de vrouw thuis drastisch ingekrompen. Het maakt voor de huishoudelijke activiteiten van de man nauwelijks verschil of ze dubbelverdiener, anderhalfverdiener of eenverdiener zijn. Het zijn vooral de huishoudens met kinderen waar de taken het meest ongelijk zijn verdeeld. Vrouwen besteden in deze levensfase veel meer tijd aan de huishouding en mannen meer aan betaalde arbeid.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
87
Kijken we naar de strategie van monetarisering, dan verwachten we dat de aanschaf van huishoudelijke apparatuur vooral voorkomt bij huishoudens die het druk hebben of die veel koopkracht hebben, dus in de huishoudens met kinderen, met dubbelverdieners, of met hogere inkomens. Het zijn inderdaad vooral de tweeverdieners die over een magnetron of vaatwasmachine beschikken, maar het is niet zo dat zij ook vaker een droogtrommel of diepvrieskist hebben. De levensfase blijkt net zo belangrijk. Met name gezinnen met kinderen hebben vaker huishoudelijke apparatuur zoals een magnetron of vaatwasmachine en zij beschikken vaker over een droogtrommel of diepvrieskist. De strategie om huishoudelijk werk uit te besteden is onderzocht voor restaurantbezoek, gebruik van afhaalmaaltijden en aanwezigheid van een huishoudelijke hulp. Eenverdieners blijken het minst vaak huishoudelijke arbeid uit te besteden. Zij hebben minder vaak dan anderhalf- en dubbelverdieners een hulp in de huishouding, gaan minder vaak uit eten en halen minder vaak afhaalmaaltijden. Ook het inkomen is van belang voor de uitbesteding. In huishoudens waar de vrouw betaalde arbeid verricht, hebben de vrouwen met het laagste inkomen het minst vaak hulp in de huishouding. Vrouwen met een laag inkomen hebben wel vaker dan vrouwen met een hoger inkomen een onbetaalde hulp. Bovendien gaan vrouwen met een lager inkomen minder vaak uit eten en gebruiken ze minder vaak afhaalmaaltijden. Wat de uitbesteding van de maaltijdbereiding betreft, blijkt dat vrouwen die meer dan 2500 gulden verdienen bijna even weinig afhaalmaaltijden per maand halen als vrouwen met een inkomen van minder dan 1000 gulden, maar zij gaan wel vaker uit eten. Verder blijkt dat huishoudens naarmate er meer kinderen zijn, vaker hulp in de huishouding hebben, minder vaak uit eten gaan, en minder vaak een afhaalmaaltijd halen. Welke huishoudens maken gebruik van kinderopvang en van welke vormen van kinderopvang? Als beide partners in dagdienst werken, vergroot dit de kans op gebruik van een kinderdagverblijf, een gastouder of een oppas thuis aanzienlijk. Als één van de ouders op onregelmatige tijden werkt, dan valt de keus op een gastouder of een oppas thuis en niet op het kinderdagverblijf. Daarentegen is het kinderdagverblijf juist de enige optie voor vrouwen die 16 uur of meer werken. Er is ook gekeken naar de onvervulde vraag naar kinderopvang. Die is ten aanzien van zowel de formele kinderopvang – kinderdagverblijven – als de informele opvang via gastouders of oppassen thuis zeer groot. Uit een onderzoek in één gemeente blijkt dat juist onder groepen die volgens onze analyses nu geen gebruik maken van enige opvang, er wel behoefte is aan gesubsidieerde formele opvang, aan te bieden door de gemeente. Deze behoefte is vooral groot bij lager opgeleide allochtone vrouwen.
7.4
Is herverdeling of uitbesteding tijdsbesparend?
In dit boek is ook de vraag gesteld of huishoudens die een bepaalde strategie volgen minder tijd besteden aan de betreffende huishoudelijke en gezinstaken. Wat levert nu tijd op en wat niet? We kunnen niet onderzoeken of huishoudens die een vaatwasmachine aanschaffen, minder tijd aan afwassen besteden dan voorheen. Zo’n analyse vereist paneldata en die zijn niet voorhanden. Wel is onderzocht of de huishoudens die een bepaalde strategie volgen minder tijd besteden aan de betreffende activiteit in vergelijking met huishoudens die deze strategie niet volgen. Daarvoor zijn de tijdsbestedingsgegevens onderzocht in samenhang met de aan- of afwezigheid van een strategie. Vooral de strategieën van monetarisering en van uitbesteding van huishoudelijk werk zijn geschikt voor zo’n onderzoek. Kijken we naar de monetarisering, dan blijkt dat huishoudelijke apparatuur tijdsbesparing oplevert. Het was al langer bekend dat de wasmachine en de koelkast in het verleden veel hebben veranderd in het leven van de huisvrouw en tot een minder tijdsintensieve huishouding hebben geleid. Dit geldt
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
88
heden ten dage ook voor de magnetron en de vaatwasmachine. De magnetron betekent zowel voor de man als de vrouw tijdwinst en de vaatwasmachine werkt met name tijdsbesparend voor de vrouw. Dit laatste resultaat suggereert dat nog steeds vrouwen vooral de afwas thuis doen en dat zo’n apparaat dan ook alleen hun tijd beïnvloedt. De droogtrommel of de diepvrieskist daarentegen levert geen tijdwinst op. Waarschijnlijk worden deze apparaten aangeschaft omdat ze het huishoudelijk werk vergemakkelijken en niet zozeer omdat ze tijdsbesparend zijn. Vanuit het oogpunt van tijdsbesparing is het dus een verstandige strategie om een magnetron of vaatwasmachine aan te schaffen. Levert de uitbesteding van huishoudelijke taken ook tijdsbesparing op? Van de drie onderzochte vormen van uitbesteding blijken de huishoudelijke hulp en de afhaalmaaltijd inderdaad tijdsbesparing op te leveren. Dit geldt met name de huishoudelijke hulp, want vrouwen besparen ongeveer evenveel tijd als het aantal uren dat de huishoudelijke hulp werkt. Uit eten gaan levert slechts een geringe tijdsbesparing op het gebied van koken en afwassen op. Dat uit eten gaan geen significante tijdsbesparing oplevert kan eventueel te wijten zijn aan verschillende kwaliteitsnormen tussen huishoudens die regelmatig uit eten gaan of juist vaker afhaalmaaltijden nuttigen. De huishoudens die uit eten gaan hechten misschien meer waarde aan de maaltijd dan huishoudens die afhaalmaaltijden gebruiken. Hierdoor kan het zijn dat zij meer tijd besteden aan de maaltijden die zij bereiden wanneer zij niet uit eten gaan. Daardoor zou de tijdsbesparing die het restaurantbezoek oplevert weer teniet worden gedaan. Hoewel een herverdelingsstrategie zich minder leent om uitspraken te doen over tijdsbesparing, zijn in dit kader wel enkele relevante conclusies te trekken. Aangezien de herverdelingsstrategie veelal gepaard gaat met een verminderde tijdsbesteding van de vrouw aan huishoudelijk werk, is duidelijk dat dit het huishouden tijd oplevert. Tijd die overigens door veel vrouwen aan betaalde arbeid wordt besteed, zodat in totaal het leven eerder drukker dan minder druk is geworden. Hoewel in totaal het huishoudelijk werk een zekere tijdsvermindering laat zien, geldt dat zeker niet voor kinderverzorging. Zowel de vrouw maar ook vooral de man zijn hier relatief meer tijd aan gaan besteden; de herverdeling op dit terrein heeft geen tijdsbesparing opgeleverd.
7.5
Discussie
Dit boek sluiten we af met een blik op de nabije toekomst. Allereerst kan verwacht worden dat de arbeidsparticipatie van vrouwen voorlopig blijft stijgen. Vrouwen zijn gemiddeld steeds beter opgeleid en willen hun opleiding te gelde maken. In steeds grotere aantallen kunnen ze opvang voor hun kinderen realiseren, waardoor ze niet langer ontslag hoeven te nemen. Als ze ontslag hebben genomen, dan vergemakkelijkt de krapte op de arbeidsmarkt hun herintreding. Bovendien zullen de huidige hoge prijzen op de huizenmarkt er toe leiden dat de starters op de woningmarkt, die ook vaak nieuwkomers op de arbeidsmarkt zijn, tweeverdieners zullen blijven, ook als ze kinderen krijgen. Voor deze groepen vrouwen zal er voor het eerst sinds lange tijd geen mogelijkheid meer zijn om te kiezen tussen werken of thuisblijven om voor de kinderen te zorgen. Daarom kan verwacht worden dat het uitbesteden van huishoudelijke diensten voorlopig zal blijven toenemen. Een relevante vraag daarbij is in hoeverre een dergelijke ontwikkeling wenselijk zal zijn voor de Nederlandse samenleving. Wat is de betekenis van het zelf uitvoeren van huishoudelijke taken ten opzichte van ze uit te besteden? Is het voor het vormen van een gezamenlijke leefeenheid niet belangrijk dat in ieder geval een deel van de huishouding zelf wordt gevoerd? En zou in dit opzicht ook niet een zekere mate van solidariteit tussen huishoudens moeten worden bewaard? Het zijn vragen die om een maatschappelijke discussie vragen.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
89
Aan de andere kant is het vanuit een emancipatieperspectief aan te bevelen dat de huishoudelijke arbeid die vroeger door vrouwen onbetaald werd verricht, in de betaalde sfeer, dus in de geldeconomie, wordt getrokken. Dat is voor de werkgelegenheidsperspectieven van vrouwen van groot belang. Weliswaar zal dat er vooralsnog niet toe leiden dat de beloningsongelijkheid tussen mannen en vrouwen wordt opgelost. Immers, een lage prijs van huishoudelijke diensten is voor de beslissing van huishoudens om diensten uit te besteden van wezenlijk belang. Dat zou op termijn kunnen leiden tot een grotere beloningsongelijkheid tussen vrouwen, een ontwikkeling die overigens ook in de hele Nederlandse samenleving is te zien. Voorlopig is het probleem van de onvervulde vraag naar huishoudelijke diensten actueel. Dat geldt vooral voor de huishoudelijke hulp en de kinderopvang. Voor beide is de vraag vele malen groter dan het aanbod van arbeidskrachten en in deze twee sectoren zorgt dat voor aanzienlijke problemen. Voor de overheid, arbeidsvoorzieningen en de sociale partners kan hier een taak liggen om het onbenutte arbeidspotentieel in de bevolking hiervoor te mobiliseren. Ervaringen met projecten van ‘witte werksters’ zijn tot nu toe echter niet hoopgevend. Er blijken vooral onoverbrugbare regionale verschillen te bestaan tussen vraag en aanbod. In Oost-Groningen is voldoende aanbod van personeel, maar de vraag naar personeel is geconcentreerd in de Randstad. Anders ligt het voor de kinderopvang. Zowel de overheid als het bedrijfsleven verrichten grote inspanningen om meer kinderopvang en meer buitenschoolse opvang voor iets oudere kinderen te realiseren. Misschien ligt er zelfs een toekomst in het verschiet voor zogenaamde kind-en-zorg centra, waar niet alleen kinderopvang wordt gerealiseerd, maar ook aanvullende diensten worden verleend die de huishouding vergemakkelijken. Hoewel de strategie van efficiencyverbetering vermoedelijk minstens zo belangrijk is als de strategieën van herverdeling, monetarisering of uitbesteding, hebben we deze helaas niet kunnen onderzoeken. Het ontbreekt eenvoudigweg aan data om er uitspraken over te doen. Niettemin zijn in het historische overzicht herhaaldelijk voorbeelden aangehaald van de grote betekenis van efficiencyverbetering in de huishouding, bijvoorbeeld het stalen aanrecht of de gaskachel in plaats van het granieten aanrecht of de kolenkachel. Ook heden ten dage voeren sommige huishoudens eerder een strategie van efficiencyverbetering dan andere. De keuzes met betrekking tot de inrichting van de woning, het huisraad, de stoffering, ja zelfs de grootte van het huis kunnen gemaakt zijn met efficiencyoverwegingen in het achterhoofd. Zeker als de onvervulde vraag naar huishoudelijke hulp of kinderopvang groot blijft en de arbeidsparticipatie van vrouwen blijft stijgen, kan verwacht worden dat huishoudens nog meer zullen streven naar efficiencyverbetering. Dit zal vermoedelijk een verdere daling van de tijdsbesteding aan huishoudelijk werk tot gevolg hebben.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
90
Literatuur
Aldershoff, D.E. en W. Baak. 1986. Huishoudelijke produktie in verschillende huishoudenstypen : eindverslag. Den Haag, Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Konsumentenaangelegenheden (Onderzoeksrapporten; 21). Allaart, P.C., W.C.M. Praat en J.P.M. Vosse. 1992. Trendrapport vraag naar arbeid 1992. Den Haag: OSArapport nr. 16. Ås, D. 1978. Studies of Time Use: Problems and Prospects. Acta Sociologica, 21 (2), 125-140. Atkinson, A. M. 1987. Fathers' participation and evaluation of family day care. Family Relations 36, 146-151. Becker, G.S. 1964. Human Capital. Colombia University Press. Becker, G.S. 1981. A Treatise on the Family. Harvard University Press. Beer, J. de. 1997. Vruchtbaarheid: trends en prognose. Maandstatistiek voor de bevolking, 7, 15-25. Berk, S.F. 1985. The Gender Factory: The Apportionment of Work in American Households. New York, Plenum. Blood, R.O. en D.M. Wolfe. 1960. Husbands and wives: the dynamics of married living. Illinois, The Free Press of Glencoe. Brekel, C. van den en K.G. Tijdens. 1997. Wat kost kinderopvang? Een onderzoek voor CESMETEL naar de kosten van kinderopvang voor mannen werkzaam in de metaal- en electrotechnische industrie. Amsterdam, Universiteit van Amsterdam. Brekel, C. van den. 1997. Kinderopvang binnen Cao’s. Amsterdam, FNV. Broek, A. van den, W. Knulst en K. Breedveld. 1999. Naar andere tijden? Tijdsbesteding en tijdsordening in Nederland, 1975-1995. Den Haag, Sociaal en Cultureel Planbureau/Elsevier Bedrijfsinformatie (Sociale en Culturele Studies – 29). Bruyn-Hundt, M. 1996. The Economics of Unpaid Work. Amsterdam, Thesis Publishers (diss.). Bulutao, R.A. 1979. Further evidence of the transition in the value of children. Honolulu (Hawaii), EastWest Population Institute (Paper no. 60-B). CBS. 1987. Overzicht van de tijdsbesteding in 1985. Den Haag, Staatsuitgeverij. CBS. 1988. Tijdsbestedingsonderzoek 1987: voorlopige uitkomsten, eerste halfjaar 1987. Voorburg, CBS (Sociaal-Culturele Berichten 1988-8). CBS. 1992. Enquête Beroepsbevolking 1992. Den Haag, SDU. CBS. 1997. Kindercentra 1995. Voorburg/Heerlen, Centraal Bureau voor de Statistiek. CBS. 1998. Arbeidsrekeningen 1996-1997. Voorburg/Heerlen, Centraal Bureau voor de Statistiek.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
91
CBS. 1999. Sociaal Economische Maandstatistiek. Den Haag, SDU. CBS/Ministerie van SZW. 1995. Emancipatie in cijfers 1995. Den Haag, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Dessens, J., J. van Doorne-Huiskes en E. Mertens. 1990. Arbeidsmarkt en gezin. Den Haag, Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktbeleid (OSA-werkdocumenten W72). Dex, S. (1987). Women's Occupational Mobility, A Lifetime Perspective. London: Macmillan Press. Dijk, L. van. 1994. Choices in Child Care. The Distribution of Child Care among Mothers, Fathers and NonParental Care Providers. Amsterdam, Thesis Publishers (diss.). Dijk, L. van. 1995. Choices in child care. The Netherlands' Journal of Social Sciences, 31, 111-132. Doorne-Huiskes, A. van, F. Hulsker en C. Twisk. 1996. Witte vlekken in de kinderopvang. Den Haag, Emancipatieraad. Droogleever Fortuijn, J. 1993. Een druk bestaan: tijdsbesteding en ruimtegebrek van tweeverdieners met kinderen. Amsterdam, Amsterdam University Press (diss.). Eijl, C. van. 1997. Maandag Tolereren We Niets Meer.... Vrouwen, Arbeid en Vakbeweging 1945-1990. Amsterdam, FNV. Elchardus, M. en Martin, A. 1985. De beroepsverbondenheid van vrouwen: De invloed van de takenstructuur, van de mate van gecontroleerdheid en van andere eigenschappen van de arbeidssituatie. Bevolking en Gezin, 3, 311-335. England, P. en G. Farkas. 1986. Households, Employment, and Gender: A Social, Economic and Demographic View. New York, Aldine. Esping-Andersen, G. 1998. Summary of the speech by Prof Gosta Esping-Andersen. In Proceedings of the Conference Out of the Margin II. Amsterdam, University of Amsterdam. Gecas, V. 1976. The socialization and child care roles. In: F.I. Nye (ed.) Role structure and analysis of the family. Beverly Hills, Sage Publications, 33-59. Gershuny, J.I. 1977. Post-industrial society. Futures, 103-114. Gershuny, J.I. 1978. After Industrial Society? The Emerging Self-Service Economy. Basingstoke, MacMillan. Gershuny, J.I. 1983. Social innovations and the division of labour. Oxford, Oxford University Press. Goldschmidt-Clermont, L. 1993. Monetary valuation of non-market productive time. Methodological considerations. Review of Income and Wealth, 39 (4), 419-433. Grift, Y.K., J.J. Siegers en G.N.C. Suy. 1989. Tijdsbesteding in Nederland: omvang en samenstelling van de huishoudelijke produktie. Den Haag, SWOKA (Onderzoeksrapporten nr. 65). Grift, Y.K. en J.J. Siegers. 1992. Het aanbod van arbeid door individuen en huishoudens in Nederland: wat heeft vijftien jaar onderzoek opgeleverd? Maandschrift Economie, 56, 248-270. Gronau, R. 1986. Home Production - A Survey. In O. Ashenfelter and R. Layard (eds.). Handbook of Labor Economics. Volume 1. Amsterdam: Elseviers SP, 273-303.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
92
Groot, M. de en T. Kunz. 1984. Libelle 50. 50 jaar dagelijks leven in Nederland. Utrecht/Antwerpen, uitgeverij Het Spectrum, 119-120. Grumbkow, C. von. 1998. Kinderopvang klaar voor nieuwe groeispurt. Utrecht, Vereniging van ondernemingen in de gepremieerde en gesubsidieerde sector. Hagenaars, A.J.M. en S.R. Wunderink-van Veen. 1990. Soo gewonne, soo verteert. Economie van de huishoudelijke sector. Leiden/Antwerpen, Stenfert Kroese. Havinga, T. 1983. Huisvrouwen en herverdelen van huishoudelijk werk. Den Haag, Voorlopige Begeleidingsgroep voor Emancipatie-Onderzoek. Hawrylyshyn, O. 1977. Towards a Definition of Non-market Activities. The Review of Income and Wealth, 23 (1), 79-96. Hertog, J.A. den. 1988. Arbeidsdeelname van vrouwen en het tekort aan kinderopvang. Bevolking en gezin, 6 (1), 1-22. Hochschild, A. 1989. The Second Shift: Working Parents and the Revolution at Home. New York, Viking. Hochschild, A.R. 1997. The Time Bind. When Work Becomes Home and Home Becomes Work. New York, Metropolitan Books. Homan, M.E. 1988. The Allocation of Time and Money in One-earner and Two-earner Families. An Economic Analysis. Rotterdam, Erasmus Universiteit (diss.). Hooghiemstra, E. 1997. Een- en tweeverdieners. In Niphuis-Nell, M. (red.) Sociale atlas van de vrouw deel 4. Rijswijk, Sociaal en Cultureel Planbureau/Den Haag, VUGA, 53-84. Imbens, J.C.M. 1992. De arbeidsparticipatie van vrouwen met kinderen; uitkomsten van de enquête beroepsbevolking. Supplement bij Sociaal-Economische Maandstatistiek, 6, 4-9. Jong, A. de en C. de Olde. 1994. Hoe ouders het werk delen: onderzoek naar de totstandkoming van de verdeling van het betaalde werk en het werk thuis tussen partners met jonge kinderen. Den Haag, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid/Den Haag, VUGA. Jong, A.H. de. 1997. Nationale huishoudensprognose 1996: steeds minder paren zijn gehuwd. Maandstatistiek van de bevolking, 5, 18-28. Juster, F.T. and F.P. Stafford. 1991. The Allocation of Time; Empirical Findings, Behavioral Models, and Problems of Measurement. Journal of Economic Literature, 29, 471-522. Knijn, T en C. Verheijen. 1982. Moederschap in een vrouwenblad, van opoffering naar zelfontplooiing. Nijmegen, Katholieke Universiteit, Vakgroep Cultuur- en Godsdienstpsychologie (Intern rapport 82 CG 04). Knijn, T. 1992. Balanceren op ongelijke leggers; veranderingen in zorg- en arbeidsverhoudingen tussen de seksen. Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 13, 497-509. Knijn, T., A. van Nuenen en A. van der Avort. 1994. Zorgend vaderschap. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 20, 70-97. Knulst, W. 1977. Een week tijd, rapport van een onderzoek naar de tijdsbesteding van de Nederlandse bevolking in oktober 1975. Den Haag, Staatsuitgeverij (Sociaal en Cultureel Planbureau Cahier 10).
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
93
Knulst, W.P. en P. van Beek. 1990. Tijd komt met de jaren: onderzoek naar tegenstellingen en veranderingen in dagelijkse bezigheden van Nederlanders op basis van tijdbudgetonderzoek. Rijswijk/Den Haag, Sociaal en Cultureel Planbureau/VUGA (Sociale en Culturele Studies - 14). Komter, A. 1985. De macht van de vanzelfsprekendheid. Den Haag, VUGA. Leeuwen, van L.Th. en M.J.H. Ploegmakers. 1993. Patronen in de individuele levensloop. Gezin, 5, 188-195. Linder, S.B. 1970. The harried leisure class. New York, Columbia University Press. Lippe, T. van der en M. Niphuis-Nell. 1994. Ontwikkelingen in de verdeling van onbetaalde arbeid over vrouwen en mannen, 1975-1990. Rijswijk, Sociaal en Cultureel Planbureau. Lippe, T. van der. 1993. Arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen. Universiteit Utrecht. Amsterdam, Thesis Publishers (diss.). Lippe, T. van der. 1997. Verdeling van Onbetaalde Arbeid, 1975-1995. In: M. Niphuis-Nell (red.), Sociale Atlas van de Vrouw. Deel 4 Veranderingen in de Primaire Leefsfeer. Rijswijk, Sociaal en Cultureel Planbureau/Den Haag, VUGA, 117-157. Maassen van den Brink, H. 1994. Female labor supply, child care and marital conflict. Amsterdam, Amsterdam University Press (diss.). Milkman, R., E. Reese en B. Roth. 1998. The Macrosociology of Paid Domestic Labor. Work and Occupations, 25 (4), 483-510. Ministerie van SZW/CBS. 1997. Jaarboek emancipate 1997. Arbeid en zorg. Den Haag, VUGA. Mot, E.S. en A.H. Paape. 1995. Behoeften en effectieve vraag van alleen- en tweeverdieners. Den Haag, Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktbeleid (OSA-werkdocumenten W130). Niphuis-Nell, M. 1993. Om de macht over het nageslacht: ouderschapsrecht, moederschap en vaderschap door de jaren heen. Nemesis, 9, 199-206. Niphuis-Nell, M. (red.). 1997. Sociale atlas van de vrouw. Deel 4. Veranderingen in de primaire leefsfeer. Rijswijk, Sociaal en Cultureel Planbureau/Den Haag, VUGA. Oudijk, C. 1983. Sociale atlas van de vrouw 1983. Den Haag, Staatsuitgeverij. Ours, J. van en E. Gerritsen. 1988. Doe-het-zelf tussen consumptieve dienstverlening en zwarte sector. Den Haag, Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktbeleid (OSA-werkdocumenten W56). Ours, J.C. van, R. Kunnen en A.M. de Voogd. 1986. Huishoudelijke activiteiten en gezinsconcumptie. Den Haag, Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek (OSA-werkdocumenten W30). Ours, J.C. van. 1986. Gezinsconsumptie in Nederland: 1951-1980. Rotterdam, Erasmus Universiteit (diss.). Philips Nederland. 1966. De Nederlandse huisvrouw. Eindhoven, Philips. Pott-Buter, H. en K. Tijdens (red.). 1998. Vrouwen – Leven en Werk in de Twintigste Eeuw. Amsterdam, Amsterdam University Press. Praag, C.S. van en M. Niphuis-Nell. 1997. Het gezinsrapport. Rijswijk, Sociaal en Cultureel
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
94
Planbureau/Den Haag, VUGA. Cahier nr. 143. Regt, A. de. 1995. Costs and Benefits of Paternal Care. The Netherlands' Journal of Social Sciences, 31, 6475. SCP. 1996. Onderzoeksverantwoording Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek 1995. Rijswijk, Sociaal en Cultureel Planbureau. Stoop, I.A.L. en J. Oudhof. 1990. Tijdsbesteding van paren. Statistisch Magazine, 10 (4). Centraal Bureau voor de Statistiek. Den Haag, SDU. Strober, Myra H. and Agnes Miling Kaneko Chan. 1998. Husbands, Wives, and Houswework: Graduates of Stanford and Tolyo Universities. Feminist Economics, 4 (3), 97-127 Tavecchio, L.W.C. en M.H. van Ijzendoorn. 1982. Taakverdeling bij ouders van jonge kinderen: een onderzoek naar man-vrouw verschillen in het hedendaags gezin. Bevolking en Gezin, 1, 19-48. Tijdens, K.G. en S. Lieon. 1993. Kinderopvang in Nederland. Organisatie en financiering. Utrecht, Jan van Arkel. Tijdens, K.G., H. Maassen van den Brink, W. Groot en M. Noom. 1994. Arbeid en zorg. Effecten van strategieën van de combinatie van betaalde en onbetaalde arbeid. Den Haag, Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktbeleid (OSA-werkdocumenten W124). Tijdens, K. 1995. Huishoudelijke hulp en huishoudelijke technologie: strategieën van vrouwen om tijd te besparen bij huishoudelijke arbeid? Mens en Maatschappij, 70 (3), 203-219. Tijdens, K.G. 2000. Werkgelegenheid, huishoudelijke dienstverlening en gemeenschapsactiviteiten: Een nieuwe balans voor vrouwen en mannen in Nederland. Amsterdam, Universiteit van Amsterdam (AIAS research paper nr. ***). Ve, H. 1989. The male gender role and responsibility for child care. In: Boh, K. et al. Changing patterns of European family life: a comparative study of 14 European countries. London/New York, Routledge. Verboon, F.C., M.G. de Feyter en P.G.W. Smulders. 1999. Arbeid en Zorg, Inzetbaarheid en Beloning: het werknemersperspectief. Hoofddorp, TNO Arbeid. Vogels, R. en W. Portegijs. 1992. Herintredende vrouwen: stappen in de route naar betaald werk. Den Haag, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Vollebergh, W. 1986. De a-symmetrie in het 'symmetrisch gezin'. Sociale Wetenschappen, 29, 295-321. Vonderen, M. van en O. Zeeuwen. 1987. Werken, moeder worden ..... en carrière maken? aSSEN, Van Gorcum. Wheelock, J. 1990. Husbands at home: the domestic economy in a post-industrial society. Londen, Routledge. Wyatt, S. 1992. Tijdsregistratie bij huishoudelijk werk: winst en verlies voor vrouwen. Mens en Maatschappij, 67 (2), 106-127. Zwart, R. de, M.F. Wagenaar, B.M.S. van Praag, R.F.W. Diekstra en C.S. van Praag. 1993. Scholierenonderzoek 1992. Den Haag: NIBUD.
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
95
ACHTERFLAP In de leefsituatie van de Nederlandse bevolking heeft zich de afgelopen decennia een kleine revolutie voorgedaan. Het meest markant is de fors toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen waardoor het tweeverdienersgezin een niet meer weg te denken plaats in de Nederlandse samenleving inneemt. Deze verschuiving roept de vraag op wat de gevolgen ervan zijn voor de samenleving, bijvoorbeeld voor de verdeling van huishoudelijke arbeid tussen mannen en vrouwen of voor de uitbesteding van huishoudelijke taken.
De vraag welke beslissingen huishoudens nemen over hun huishoudelijke arbeid verwijst naar complexe maatschappelijke processen. Om deze vanuit een sociaal-wetenschappelijke optiek te onderzoeken hebben we een historisch perspectief: ‘wat is er in de loop van de tijd veranderd?’ onderscheiden van een hedendaags perspectief: ‘in welke opzichten verschillen huishoudens van elkaar?’ Beide komen in dit boek aan de orde. Met dit onderzoek willen we inzicht verkrijgen in de economische en sociologische processen die in onze maatschappij een rol spelen bij de keuzes die huishoudens maken.
Voor dit boek zijn vier strategieën van huishoudens onderzocht. In hoeverre gaan huishoudens over tot herverdeling van taken, tot aanschaf van huishoudelijke apparatuur, tot uitbesteding van huishoudelijk werk en tot uitbesteding van de zorg voor kinderen? Er zijn drie clusters van verklarende factoren gehanteerd: het verdienerstype, de levensfase en de inkomenssituatie. Om gefundeerde uitspraken te doen over de ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving is daarbij gebruik gemaakt van representatieve steekproeven uit de bevolking. Er is gebruik gemaakt van gegevens over de tijdsbesteding van mannen en vrouwen, het bezit van apparatuur, de aanwezigheid van huishoudelijke hulp, het restaurantbezoek en het gebruik afhaalmaaltijden, en het gebruik van kinderopvang.
Kea Tijdens is universitair hoofddocent en onderzoekscoördinator van het Amsterdams Instituut voor ArbeidsStudies (AIAS) van de Universiteit van Amsterdam. Tanja van der Lippe is universitair docent bij de capaciteitsgroep Sociologie / ICS van de Universiteit Utrecht. Esther de Ruijter is assistent in opleiding bij de capaciteitsgroep Sociologie / ICS van de Universiteit Utrecht.
i
‘Niemand was jaloers, iedereen vond me gek’, NRC, 07-09-‘99
ii
‘De toekomst van het gezin’, Opzij, 1997
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
96
iii
‘Offerbereidheid’, Volkskrant, 31-12-’99
iv
‘Huiswerk’, Aaneen, 28-11-‘98
v
‘Wie wil er nog een naaimachine?’, NRC, 14-9-‘99
vi
‘Stofzuigen doe je straks terwijl je op de bank ligt’, NRC, 8-12-‘99
vii
‘We koken zelf’, NRC, 8-12-‘99
viii
‘Hoe eet Nederland’, Albert Heijn, 1999
ix
‘Hoe eet Nederland’, Albert Heijn, 1999
x
‘Als ik even vrij heb, ga ik echt niet lopen poetsen’, Volkskrant, 21-8-‘99
xi
http://www.ah.nl/thuisservice/index.htm
xii
‘Tijd kopen met een ‘personal shopper’’, NRC, 30-10-‘99
xiii
‘Op zoek naar een werkster? Vergeet het maar’, Volkskrant, 20-8-‘99
xiv
‘Witte werkster in Amsterdam niet te vinden’, Telegraaf, 13-8-‘99
xv
‘Melkert wil kinderopvang uitbreiden’, Volkskrant, 11-03-‘98
‘ING stapt met Randstad in kinderopvang’, Volkskrant, 18-1-‘00; ‘Crèche wordt een arbeidsvoorwaarde’, Volkskrant, 19-1-‘00.
xvi
xvii Percentages ontleend aan het databestand van het Omnibusonderzoek 1997 Zaanstad van de gemeente Zaanstad (Steinmetzarchief P1359) xviii
‘Zwanger in Nederland’, Nipo, 1997
HUISHOUDELIJKE ARBEID EN DE ZORG VOOR KINDEREN: HERVERDELEN OF UITBESTEDEN?
97