Economische crisis
1ste druk
Hoofdstuk 1 De kredietcrisis 1.1
a. Via de aftrekbaarheid van de hypotheekrente. De hypotheekrente van de eerste woning mag worden afgetrokken van het verdiende inkomen. Daardoor betalen mensen met een hypotheeklening minder belasting. b. Mensen met een eigen woning zullen minder snel bereid zijn te verhuizen voor een baan dan huurders omdat ze gehecht zijn aan hun huis of omdat het huis moeilijk voor een aanvaardbare prijs te verkopen is. De arbeidsmobiliteit van eigen-woningbezitters is dus lager. c. De arbeidsmobiliteit neemt toe. Door de belastingverlaging wordt de totale aanschafprijs van een nieuwe woning lager. Dat zal mensen er eerder toe brengen te verhuizen voor een nieuwe baan.
1.2
a. Woningwisselaars zijn onzeker over de opbrengst van hun oude huis. Ze lopen bij dalende prijzen het risico dat de opbrengst van hun oude woning zo laag is dat ze met hypotheekschuld blijven zitten. b. De woningwisselaars stellen hun koop uit, totdat ze hun oude woning hebben verkocht. De vraag naar woningen stagneert waardoor het aantal verkochte woningen zal afnemen. c. De prijzen dalen en veel vragers wachten daarom met kopen tot de prijs nog verder daalt. d. Veel aanbieders zijn niet bereid de prijs veel te laten dalen. Sommigen omdat ze geen restschuld willen overhouden. Anderen hopen op herstel van de woningprijzen. Intussen blijven ze in hun huis wonen.
1.3
a. • De hoogte van het inkomen. Uit het inkomen worden de hypotheeklasten (rente en aflossing) betaald. • Of de huizenkoper een vaste of een tijdelijke baan heeft. Bij verlies van baan en inkomen kunnen er betalingsproblemen ontstaan. • Het eigen vermogen. Bij betalingsproblemen wordt eerst het eigen vermogen aangesproken. Hoe groter dit vermogen, des te kleiner het risico voor de bank. b. Lager. Het risico voor de bank is kleiner. Bij wanbetaling kan de bank de lening verhalen uit de opbrengst van de openbare verkoop. Omdat het risico kleiner is zullen banken genoegen nemen met een lagere rente.
1.4
a. De vraag. Door de garantie zijn de rentelasten lager, waardoor kopers een hogere prijs kunnen betalen. b. Moeilijker te verkopen. Deze huizen vallen niet onder de garantie. De rentelasten voor deze huizen zijn hoger, waardoor de vraag kleiner is.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Economische crisis
1ste druk
1.5
a. In de nominale betekenis. Hij houdt geen rekening met de inflatie en kijkt alleen naar het bedrag in euro's. b. Index reële waarde = (index nominale waarde/prijsindex) × 100 = (200/145) × 100 = 137,9. De waarde van het huis is reëel met 37,9% toegenomen → het reële rendement is 37,9%. c. Ja. Hij kijkt alleen naar de nominale prijsontwikkeling en verwaarloost het effect van inflatie op de koopkracht van zijn geld.
1.6
a. • Hoge transactiekosten. Het zoeken naar iemand die vraagt wat de spaarder te bieden heeft, kost veel tijd. • Het risico is groot. Er is sprake van asymmetrische informatie. De spaarder weet niet hoe betrouwbaar de tegenpartij is. Bij een bank is dit probleem minder groot. b. • Veiligheid. De kans op berovingen is groter en in geval van een beroving is er geen dekking. • Wie geld thuis bewaart, loopt rente-inkomsten mis.
1.7
De bestedingen zullen afnemen. Als geld wordt opgepot, wordt het niet besteed, dus als er meer wordt opgepot, nemen de bestedingen af.
1.8
a. • Eigen vermogen is permanent, dus gedurende de hele levensloop van de onderneming, beschikbaar. • Over eigen vermogen hoeft geen vaste vergoeding te worden betaald, maar een wisselend dividend. Dit is gunstig in slechte tijden, omdat er dan weinig winst is en weinig of geen dividend zal worden uitgekeerd. b. • De verschaffers van eigen vermogen hebben zeggenschap. Uitbreiding van het eigen vermogen kan inhouden dat meer aandeelhouders zich met het bedrijfsbeleid kunnen bemoeien. • De winst wordt verdeeld over de verschaffers van het eigen vermogen. Naarmate er meer aandeelhouders zijn, zal er per euro eigen vermogen minder dividend uitgekeerd worden. c. Bij het kopen van het huis is hij aanbieder op de vermogensmarkt. Hij belegt zijn geld in onroerend goed. Bij het afsluiten van de hypotheeklening is hij vrager op de vermogensmarkt. De bank is aanbieder. d. De bank is vrager op de vermogensmarkt. Op een markt moet de vrager betalen, de bank betaalt rente, de prijs van lenen. (De spaarder is aanbieder, want hij ontvangt de prijs van lenen.)
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
1ste druk
Economische crisis 1.9
a. Onroerend goed (grond, gebouwen), kunstobjecten en niet materiële activa (goodwill, octrooi). b. Schuld 2008 = 589 + 25 = € 614 miljard. Aantal Nederlanders = 7,24 miljoen × 2,24 = 16.217.600. Schuld per hoofd = 614 miljard/16.217.600 = € 37.860,10. Schuld 2010 = 629 + 28 = € 657 miljard. Aantal Nederlanders = 7,39 miljoen × 2,22 = 16.405.800. Schuld per hoofd = 657 miljard/16.405.800 = € 40.046,81. Toename = (40.046,81 – 37.860,10)/37.860,10 × 100% = 5,8%.
1.10 a. Over het bedrag dat nu moet worden terugbetaald, komt geen extra percentage voor de uitlener van het geld. Er wordt dus geen rentepercentage in rekening gebracht. b. Omdat er geen rente betaald wordt, kan de klant geen hypotheekrente aftrekken. Hierdoor moet hij meer belasting betalen dan iemand die hetzelfde huis koopt met een lening waarover wel rente wordt berekend. 1.11 a. Als de rente daalt, wordt lenen goedkoper. Voor bedrijven die met geleend geld investeren en gezinnen die met geleend geld consumeren, is lenen aantrekkelijker. b. Geld op een spaarrekening zetten levert minder op. Gezinnen zullen daarom minder sparen en als ze sparen zullen ze minder spaargeld beleggen en eerder oppotten. 1.12 Grafiek 1 = A. Als de bestedingen teruglopen, wordt er meer gespaard. Dit leidt bij dezelfde rentevoet tot meer aanbod op de vermogensmarkt: aanbodlijn verschuift naar rechts. Grafiek 2 = D. Als consumenten inflatie verwachten zullen ze hun bestedingen vervroegen om de stijging van de prijzen voor te zijn. Ze zullen minder gaan sparen, waardoor ze bij dezelfde rentevoet minder geld op de vermogensmarkt gaan aanbieden: aanbodlijn verschuift naar links. Grafiek 3 = C. Bij grote tekorten moet de overheid veel geld lenen. Bij dezelfde rentevoet zal de overheid meer geld op de vermogenmarkt vragen: de vraaglijn verschuift naar rechts. Grafiek 4 = B. Als bedrijven hun investeringen terugschroeven, lenen ze minder geld. Bij dezelfde rentevoet zal de vraag naar leningen afnemen: de vraaglijn verschuift naar links. 1.13 vrager 5 1, 3, 4
vermogensmarkt geldmarkt kapitaalmarkt
aanbieder 6 2, 7
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
1ste druk
Economische crisis
1.14 a. De lange rente. Het risico, bijvoorbeeld van inflatie, is groter naarmate het geld langer uitstaat. b. • De looptijd van een obligatielening is langer, zodat de belegger langere tijd afstand doet van zijn geld. • De belegger neemt een groter risico, omdat bedrijven die de obligatie uitgeven failliet kunnen gaan. 1.15 a. Aantal uitstaande aandelen × winst per aandeel = 6.132.600.000 × 2,46 = € 15.086.196.000. b. Dividend per aandeel/winst per aandeel × 100% = 1,26/2,46 × 100% = 51,2%. c. Zie tabel. aantal winst dividend koers- dividend gemiddelde uitstaande per aandeel per aandeel winst- rendement koers (€) aandelen (€) (€) verhouding (%) (× 1000) 2007 6.263.800
3,40
0,98
8,2
3,5
28
2008 6.159.100
2,89
1,09
8,3
4,5
24
2009 6.124.900
1,42
1,17
14,1
5,9
20
2010 6.132.600
2,46
1,26
9,3
5,5
23
(1): 24/8,3 = € 2,89; (2): 1,09/24 × 100% = 4,5%; (3): 14,1 × 1,42 = € 20,02 → € 20; (4): 23/2,46 = 9,3. 1.16 (523 − 335)/335 × 100% = 56,1%. 1.17 a. 0,04 × 50.000 × 1.000 = € 2 miljoen. b. • De vraag naar de 4%-obligaties zal afnemen, omdat beleggers op de nieuwe 7%-obligaties een hogere rente krijgen. • Het aanbod van de 4%-obligaties zal toenemen, omdat beleggers deze laagrentende obligatie willen vervangen door een obligatie met een hogere rente. • De koers van de 4%-obligaties zal dalen, omdat de vraag afneemt en het aanbod toeneemt. c. Omdat de obligatiekoersen zijn gedaald wordt het aantrekkelijk te switchen van aandelen naar de goedkoper geworden obligaties. Je kunt een hoger rendement krijgen met minder risico. 1.18 a. Reële rentepercentage = 104/102 × 100 = 101,96. De reële rente = 101,9 – 100 = 1,96%. b. Als de nominale rente lager is dan de inflatie. © LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
1ste druk
Economische crisis
1.19 a. Aandelen zijn eigendomsbewijzen. De aandeelhouder is eigenaar van een deel van de onderneming. Hij ontvangt dividend. De gestegen prijzen kunnen leiden tot een nominale toename van de winst. De aandeelhouder kan de inflatie dus (deels) gecompenseerd krijgen via een iets hogere winstuitkering. Aandelen kunnen enige bescherming bieden tegen inflatie. b. De nominale rente stijgt. Beleggers willen compensatie voor de inflatie en gaan pas beleggen bij een hogere nominale rente. Of: Door de inflatie daalt het reële rendement. Hierdoor daalt het aanbod van vermogen, zodat de nominale rente stijgt. c. De koersen van tweedehandsobligaties zullen stijgen. Deze obligaties hebben een vaste rente. Als de marktrente daalt, zal de vraag naar de bestaande hoogrentende obligaties toenemen. 1.20
1.21 a.
1.
Het CPB voorspelt een recessie
2.
De centrale bank zinspeelt op renteverhogingen Het IMF verwacht dat de prijzen in de EU zullen stijgen
3.
obligatiekoersen stijgen
toelichting minder lenen, rente daalt
aandelenkoersen dalen
dalen
vraag naar tweedehandsobligaties daalt
dalen
dalen
door inflatie stijgt de rente en daalt de vraag naar tweedehands-obligaties
stijgen
toelichting winstverwachting daalt, vraag naar aandelen daalt vraag naar aandelen daalt ten gunste van nieuwe obligaties omdat het rendement op obligaties terugloopt, switchen beleggers naar aandelen. De vraag naar aandelen stijgt.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Economische crisis
1ste druk
b. Bij 1 en 3. 1. Bij een verwachte recessie switchen beleggers van aandelen naar obligaties. De aandelenkoersen dreigen te dalen, dus verkoopt de belegger aandelen en koopt hij obligaties. 3. Beleggers gaan van obligaties naar aandelen. Bij inflatie ondervinden obligatiehouders nadeel van inflatie, omdat het reële rendement daalt. 1.22 De winst bedraagt (6% − 2%) van € 100 miljoen = € 4 miljoen. Dat is 4 miljoen/10 miljoen × 100% = 40%. 1.23 Rendement eigen vermogen = 4 miljoen/4 miljoen × 100% = 100% rendement. 1.24 a. Een negatief eigen vermogen betekent dat het vreemd vermogen groter is dan de waarde van de bezittingen. b. Nee. De verplichtingen van de bank aan de spaarders (€ 100 miljoen) zijn groter dan de bezittingen (€ 90 miljoen). 1.25 a. Spaarders zullen hun spaargeld zo snel mogelijk willen opnemen bij deze bank. b. De bank heeft onvoldoende kasgeld om aan alle spaarders hun tegoeden uit te keren. Als de spaarders hun vordering opeisen, zal de bank daaraan niet kunnen voldoen en zal de bank omvallen. 1.26 De prijsvechters gedragen zich roekeloos door spaarders met een hoge spaarrente te lokken. Als het misloopt, moeten de voorzichtige banken de vergoedingen in het kader van de garantieregeling uitkeren. De prijsvechters wentelen het risico voor een deel af op de voorzichtige banken. 1.27 a. Het systeem moedigt aan de omzet te vergroten. Managers letten daardoor minder op de risico's. b. De banken, verzekeraars en pensioenfondsen die hypotheekobligaties kopen, zijn niet op de hoogte van de risico's, terwijl de partij die de kredietobligaties verkoopt dat wel is. 1.28 'Niemand weet wat de beleggingen van banken nog waard zijn, niemand weet hoe 'giftig' de hypotheekobligaties zijn.' 1.29 De ontvangsten nemen af. De productie daalt, waardoor de overheid minder inkomstenbelasting en btw ontvangt. De uitgaven zullen toenemen omdat meer mensen bijstand ontvangen. Minder ontvangsten en meer uitgaven leiden tot een verslechtering van de overheidsfinanciën.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Economische crisis
1ste druk
1.30 a. • Lagere overheidsuitgaven kunnen leiden tot ontslag van ambtenaren, waardoor de ontvangen inkomstenbelasting afneemt. • Lagere overheidsuitgaven kunnen leiden tot lagere productie in bedrijven die voor de overheid werken en daardoor tot lagere inkomens en daarmee tot lagere belastingenontvangsten zoals vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting. b. • Lagere overheidsuitgaven kunnen leiden tot ontslagen waardoor de overheid meer sociale uitkeringen moet betalen. • Als de overheidsuitgaven dalen, kunnen de productie en dus de werkgelegenheid dalen. Door meer werklozen stijgen de uitgaven aan sociale uitkeringen. c. In de jaren 2008-2009 stimuleert de overheid de economie door stijging van de overheidsuitgaven en lastenverlichting. En in de jaren 2010-2011 remt de overheid de economische groei af door bezuinigingen en door lastenverzwaring. d. Bijvoorbeeld. De bedoeling van het kabinet Rutte is dat de overheid overtollige taken afstoot en zich concentreert op zijn kerntaken. Door het afstoten van taken kunnen de belastingen omlaag, waardoor er minder marktverstoringen optreden en de economie harder kan groeien. 1.31 a. Door het stijgende overheidstekort moet de overheid extra lenen op de kapitaalmarkt. Door de toenemende vraag (bij gelijkblijvend aanbod) stijgt de rente. b. Stijgende rente betekent hogere rente-uitgaven voor de overheid en dus een groter overheidstekort. c. Omdat voor beleggers het risico van een belegging in een PIIGS-land toeneemt, wordt er minder belegd in staatsleningen van PIIGS-landen (de aanbodlijn verschuift naar links), waardoor de rentevoet stijgt. De belegger ontvangt zo een risicopremie. d. Het risico voor beleggers in Griekse staatsobligaties neemt af waardoor beleggers weer bereid zijn in Griekenland te beleggen (de aanbodlijn verschuift naar rechts). Hierdoor daalt de rentestand. e. Als Griekenland de rente en aflossing niet kan betalen, moet de Nederlandse overheid dat voor een deel doen. f. • Als er geen noodfonds is en Griekenland niet aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen, krijgen de beleggers (de banken en pensioenfondsen in de rijke landen) hun rente en aflossing niet. Deze banken en pensioenfondsen kunnen daardoor in de problemen raken. • Als er geen noodfonds is en de Griekse overheid geen geld meer heeft, kan ze de ambtenarensalarissen en uitkeringen niet meer betalen, waardoor de Grieken minder kunnen besteden. Dan daalt de export van de rijke landen naar Griekenland.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Economische crisis
1ste druk
Hoofdstuk 2 Economische crisis 2.1
a. De prijsdaling leidt ook tot een toename van de gevraagde hoeveelheid, waardoor vraag en aanbod aan elkaar gelijk worden en het marktevenwicht wordt hersteld. b. Als er een vraagoverschot bestaat, zullen de prijzen stijgen. De vragers zullen tegen elkaar opbieden om een product te bemachtigen en de aanbieders zien dat ze tegen een hogere prijs ook kunnen verkopen. Door de stijgende prijzen worden meer aanbieders naar de markt gelokt, omdat het winstgevender wordt. Omgekeerd zullen door de prijsstijging vragers afvallen. Het proces gaat door tot vraag en aanbod in evenwicht zijn.
2.2 a. Als er werkloosheid is, dan is het aanbod van arbeid groter dan de vraag naar arbeid. Dit komt doordat het loon te hoog is. Door loondaling wordt personeel goedkoper. Ondernemers zullen meer personeel willen omdat een werknemer eerder rendabel is. De vraag naar arbeid stijgt. Anderzijds zullen door de loondaling sommige werknemers het niet meer de moeite waard vinden om in loondienst te gaan werken. Het aanbod van arbeid daalt. Door loondaling stijgt de vraag naar arbeid en daalt het aanbod van arbeid totdat vraag en aanbod in evenwicht zijn en er geen werkloosheid meer is. b. Er is een tekort aan arbeidskrachten. Om personeel aan te trekken, zullen bedrijven meer loon bieden. Als de lonen stijgen, zullen meer mensen in loondienst willen werken, zodat het aanbod van arbeid stijgt. Tevens zullen ondernemers proberen met minder personeel te werken, waardoor de vraag naar arbeid daalt totdat er evenwicht op de arbeidsmarkt is. c. Vrijwillig werklozen willen een hoger loon dan het evenwichtsloon. Ze kunnen alleen werk krijgen als ze het evenwichtsloon accepteren. 2.3 a. • Veel beleggers hebben geld geleend om te speculeren. Nu de effecten verlies opleveren moeten leningen afgelost worden met geld dat bestemd is voor consumptie. Daardoor neemt de vraag naar consumptiegoederen af. • Uit angst voor de toekomst, bijvoorbeeld een verwachte inkomensdaling, gaat men alvast sparen en dus minder consumeren. b. • Omdat de consumptie afneemt, blijven de bedrijven met voorraden zitten en krimpen ze de productie in. Dan zullen bedrijven geen investeringen doen. • Het is voor bedrijven moeilijk om nieuwe aandelen of obligaties te plaatsen. Niemand wil beleggen als het koersrisico te groot is. Daardoor komt er onvoldoende vermogen binnen dat nodig is om investeringen te doen.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Economische crisis
1ste druk
c. Dalende productie in de VS betekent dalende inkomens in de VS. De Amerikanen hebben minder te besteden en dat leidt tot minder import uit Europa. Europa verkoopt dan minder aan de VS, dus daalt de productie in Europa. d. Door de dalende productie in Europa, dalen de inkomens in Europa. Dan kan er ook minder besteed worden. e. Een deel van de bestedingen leidt tot import, als de Europeanen producten kopen die in het buitenland worden gemaakt. Dalende bestedingen in Europa leiden dus tot dalende importen van Europese landen. 2.4 Dalende lonen en dalende werkgelegenheid. 2.5 Elk individu maakt de afweging tussen consumeren en sparen. In een crisissituatie is sparen voor het individu aantrekkelijk, maar hij hoopt dat anderen blijven consumeren. Anderen maken dezelfde afweging. Individueel maakt ieder in zijn eigen belang de juiste keuze, maar de uitkomst voor de maatschappij als geheel is desastreus. 2.6 De besparingen nemen toe, omdat een kleiner deel van het inkomen wordt besteed. 2.7 Door de loonsverlaging neemt de koopkracht van de werknemers af en daalt de macrovraag naar goederen en diensten. De bedrijven zien hun voorraden oplopen en de verliezen zullen toenemen of de winsten nemen af. 2.8 a. De bestedingen zullen stijgen. Als de overheid de inkomstenbelasting en/of sociale premies verlaagt, stijgt het netto inkomen van de burgers. Dus zullen ze meer uitgeven. b. De bestedingen zullen stijgen. Gezinnen en bedrijven die deze subsidies ontvangen, kunnen met dat geld uitgaven doen. c. Bij vergroting van haar eigen bestedingen. Als de overheidsbestedingen toenemen, wordt het geld dat de overheid in de economie pompt, volledig besteed. Als de burgers meer geld krijgen zullen ze een deel van het geld sparen, waardoor de effectieve vraag minder stijgt dan bij verhoging van de overheidsbestedingen. 2.9 De stimulering is bedoeld om de bestedingen te verhogen. Als de belastingen worden verhoogd, hebben burgers en bedrijven minder geld te besteden. Zo wordt de bestedingsimpuls (deels) tenietgedaan.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
1ste druk
Economische crisis 2.10 Keynes investeringen consumptie besparingen begrotingssaldo situatie op de arbeidsmarkt prijzen en lonen anticyclisch overheidsbeleid
laagconjunctuur / onderbesteding laag laag hoog tekort werkloosheid dalen stimuleren
hoogconjunctuur / overbesteding hoog hoog laag overschot krapte stijgen afremmen
2.11 Bij hoogconjunctuur moeten de bestedingen afgeremd worden. Dit kan door een renteverhoging door de centrale bank. Bij een renteverhoging wordt er minder geleend en meer gespaard, waardoor de bestedingen afnemen. 2.12 a. Bij een lager werkloosheidspercentage wordt de arbeidsmarkt krapper. De werknemers zullen hun looneisen eerder ingewilligd zien waardoor de lonen zullen stijgen. De gestegen loonkosten worden doorberekend in de prijzen, zodat er (loonkosten)inflatie ontstaat. b. 1. C. Laagconjunctuur. In een laagconjunctuur is de werkloosheid hoog en is er deflatie. 2. A. Hoogconjunctuur. Bij een hoogconjunctuur is de arbeidsmarkt krap en de inflatie hoog. 3. B. Situatie die politici wensen. Vrij lage werkloosheid en een beperkte inflatie.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Economische crisis
1ste druk
2.13 a. Zie grafiek, rechtsboven. Dit punt S of een ander punt met hoge inflatie en hoge werkloosheid.
b. Volgens de keynesiaanse theorie is bij onderbesteding de werkloosheid hoog en de inflatie laag en bij overbesteding de werkloosheid laag en de inflatie hoog. Bij stagnatie zijn de werkloosheid en de inflatie hoog. 2.14 Doordat de overheid veel geld leent op de kapitaalmarkt, stijgt de rente en zullen de investeringen en de consumptie afnemen waardoor de economische groei kan vertragen.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Economische crisis
1ste druk
2.15 a. Werkloosheidsuitkeringen en bijstandsuitkeringen nemen toe. Als de economie in een laagconjunctuur belandt, neemt de werkloosheid toe en dalen de inkomens. De overheid zal meer geld moeten uitgeven aan uitkeringen, zoals werkloosheids- en bijstandsuitkeringen. Deze uitkeringen worden vrijwel geheel geconsumeerd en zo zullen de bestedingen niet verder dalen. b. Belastinginkomsten nemen af. Als de economie in een laagconjunctuur belandt, neemt de opbrengst uit inkomstenbelasting af. Door de progressie bij de heffing van de inkomstenbelasting neemt de gemiddelde belastingdruk af bij een daling van het inkomen. De huishoudens kunnen dankzij de afnemende belastingdruk hun bestedingen enigszins op peil houden. 2.16 a. Het is geen keynesiaans beleid. Bezuinigen terwijl de economie nog niet is hersteld van een crisis, is tegengesteld aan wat Keynes voorstaat: bij een neergaande economie moet je niet bezuinigen maar de effectieve vraag juist stimuleren door de overheidsbestedingen op te voeren. b. Door te bezuinigen remt het kabinet de bestedingen af, waardoor de conjuncturele neergang verder versterkt wordt. Een versterking van de conjunctuur werkt procyclisch uit. c. Snoeien betekent bezuinigen door de overheid. Als de overheid bezuinigt, hoeft ze minder te lenen. Ze zal dan minder concurreren op de vermogensmarkt met particuliere investeerders. De rente zal lager blijven, de particuliere investeringen kunnen toenemen en de economie kan groeien. 2.17 a. Als de vraag naar een product daalt, is de vraag kleiner dan het aanbod. Dan dalen de prijzen, waardoor de vraag stijgt en het aanbod daalt totdat vraag en aanbod weer aan elkaar gelijk zijn. b. Het afschaffen van de WW-premie voor werknemers leidt een hoger nettoloon, waardoor de bestedingen kunnen stijgen. De slooppremies leiden tot extra vraag naar auto's, waardoor productie en inkomens in de autobranche stijgen, waardoor de bestedingen verder stijgen. Beide maatregelen stimuleren de bestedingen, waardoor de productie groeit. Dit gaat tegen de neergaande conjunctuur in en is dus anticyclisch. c. Door de crisis daalt de effectieve vraag, waardoor productie en inkomens dalen. Daardoor dalen de belastingontvangsten op bestedingen (o.a. btw) en de inkomstenbelasting. Ook is er minder werk en meer werkloosheid, waardoor de overheid meer uitkeringen moet betalen. Door de anticyclische stimuleringsmaatregelen stijgen de overheidsuitgaven (WW-uitkeringen en slooppremies). Dit alles leidt tot een toename van het overheidstekort, waardoor er meer geleend moet worden. De overheidsschuld stijgt. De staatsschuld stijgt in sommige landen zo hard dat men bang is dat de overheden hun schulden uiteindelijk niet meer kunnen betalen.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Economische crisis
1ste druk
2.18 Bij een crisis daalt de afzet, de productie en de werkloosheid. Bij vrije-marktwerking dalen de lonen en dus de loonkosten voor de ondernemer, waardoor de winst gehandhaafd blijft (klassieke theorie). Lonen zijn niet alleen kosten, maar ook koopkracht. Als de lonen van de werknemers dalen, leidt dit tot minder bestdingen en tot minder afzet en winst (keynesiaanse theorie). Vandaar dat werkgevers wel de lonen van het eigen personeel willen verlagen, maar niet van alle andere werknemers.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
1ste druk
Economische crisis
Hoofdstuk 3 Inkomen, hoe verdien je dat 3.1
320.000 – 142.000 – 15.000 – 18.000 – 80.000 – 8.000 – 15.000 = € 42.000.
3.2 productiefactoren arbeid kapitaal ondernemerschap
vorm van inkomen loon rente en huur winst
3.3 Ecomeubel heeft de ingekochte meubels en energie niet zelf geproduceerd, dat hebben de meubelfabriek en het energiebedrijf gedaan. 3.4
3.5 a. Netto toegevoegde waarde = 320.000 – 142.000 – 15.000 – 18.000 = € 145.000. b. Netto toegevoegde waarde = € 145.000. loon + rente + huur + winst = 80.000 + 8.000 + 15.000 + 42.000 = € 145.000. 3.6 a. Pijlen omhoog geven geldstromen aan. b. Pijlen omlaag geven goederenstromen weer. c. Markten.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
1ste druk
Economische crisis 3.7 a. Resultatenrekening houthandelaar 2010 (€)
kosten afschrijvingen loon
opbrengst 2.000 35.000
totaal
37.000
omzet hout
30.000
verlies (saldo) totaal
7.000 37.000
Resultatenrekening meubelfabrikant 2010 (€)
kosten inkoopwaarde hout van de verkochte meubels inkoop energie afschrijvingen loon rente winst (saldo) totaal
opbrengst 30.000 10.000 8.000 50.000 5.000 39.000 142.000
omzet meubels
142.000
totaal
142.000
Resultatenrekening Ecomeubel 2010 (€)
kosten inkoopwaarde verkochte meubels inkoop energie afschrijvingen loon rente huur winst (saldo) totaal
opbrengst 142.000 15.000 18.000 80.000 8.000 15.000 42.000
omzet meubels
320.000
320.000
totaal
320.000
b. houthandelaar omzet – inkoop goederen/diensten bruto toegevoegde waarde – afschrijvingen netto toegevoegde waarde
meubelfabrikant
Ecomeubel
bedrijfskolom
30.000
142.000
320.000
492.000
0
40.000
157.000
197.000
30.000
102.000
163.000
295.000
2.000
8.000
18.000
28.000
28.000
94.000
145.000
267.000
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
1ste druk
Economische crisis c. houthandelaar loon rente huur winst (+) of verlies (-)
35.000 0 0 -7.000
meubelfabrikant 50.000 5.000 0 +39.000
meubelspeciaalzaak
bedrijfskolom
80.000 8.000 15.000 +42.000
165.000 13.000 15.000 +74.000
beloning van de productiefactoren = netto toegevoegde waarde van de bedrijfskolom
267.000
d. De netto toegevoegde waarde wordt gebruikt om de productiefactoren te belonen via loon, huur, rente en winst. 3.8 a. Bbp stijgt met (588 – 418)/418 × 100% = 40,7%. b. Indexcijfer nominaal bruto binnenlands inkomen in 2010 = 100 + 40,7 = 140,7. Consumentenprijsindex in 2010 (2000 = basisjaar) = (137/112) × 100 = 122,3. Indexcijfer reëel bruto binnenlands inkomen = (140,7/122,3) × 100 = 115. Een stijging van 15%. c. Indexcijfer reëel bruto binnenlands product in 2010 = 115. Indexcijfer aantal inwoners in 2009 = (16.615.000/15.864.000) × 100 = 104,7. Indexcijfer reëel bruto binnenlands product per hoofd = (115/104,7) × 100 = 109,8. Een stijging van 9,8%. 3.9 a. Horeca: afwashulp die zwart betaald wordt of overuren van obers die zwart betaald worden. Bouw: het zwart bijklussen van bouwvakkers in het weekend. Landbouw: jongeren die als vakantiewerk fruit plukken en zwart betaald worden. b. Als 13% van de werkelijke productiewaarde zwart is, dan is 100 – 13 = 87% wit. 87% van de productiewaarde = 588 miljard → 100% = productiewaarde = (588/87) × 100 = € 675,86 miljard. c. Kinderopvang, huishoudelijke zorg voor oude mensen. 3.10 a. Overbevissing zal op termijn de visvangst onmogelijk maken. Door de accijns wordt vis duurder en komt er minder vraag naar vis. De vissers zullen het aanbod aanpassen aan de vraag en minder gaan vissen. Hierdoor kan het biologisch evenwicht in de zeeën gehandhaafd blijven, waardoor de visvangst een duurzaam karakter en dus een welvaartsbevorderend effect heeft. b. De maatregel zal leiden tot werkgelegenheidsverlies in de visserij en bij toeleveranciers en dus tot inkomensverlies.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Economische crisis
1ste druk
3.11 a. • Economische activiteiten die milieuvervuiling en uitputting van grondstoffen tot gevolg hebben. • Gezondheid van de bevolking. b. Met een betere maatstaf kunnen overheden de juiste maatregelen nemen met het oog op een duurzame economie. 3.12 • bestrijdingsmiddelen vervuilen het grondwater. • het vervoer van bloemen gaat gepaard met uitstoot van CO2 omdat veel bloemen per vliegtuig worden vervoerd. Deze effecten zijn negatief omdat ze de welvaart verminderen. Ze zijn extern omdat de milieuschade niet in de prijs wordt doorberekend. 3.13 a. De pijl linksboven die aangeeft hoeveel de bedrijven ontvangen voor de verkoop van de geproduceerde goederen en diensten. b. De pijl rechtsonder waarin het inkomen als beloning voor het ter beschikkingstellen van de productiefactoren naar de gezinnen gaat. 3.14 In de bedrijven die de goederen en diensten produceren en verkopen, wordt het binnenlandsproduct gevormd (pijl linksboven). Het binnenlands product wordt als inkomen uitgekeerd in de vorm van loon, rente, pacht, huur en winst aan de gezinnen (pijl rechtsonder). Met dit inkomen kopen de gezinnen goederen en diensten van de bedrijven. Het binnenlands inkomen komt voort uit het binnenlands product en wordt gebruikt om datzelfde binnenlands product te kopen. Dus binnenlands product = binnenlands inkomen. 3.15
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Economische crisis
1ste druk
3.16
3.17
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Economische crisis 3.18 a. b. c. d.
1ste druk
230 + 20 + 40 + 25 = € 315 miljard. Zie figuur. 315 – 285 = € 30 miljard. Zie figuur. 285 (C) + 25 (Iuitbreiding) + 35 (Iv) = € 345 miljard. Zie figuur. Zie figuur.
e. Wb = W + Iv = 315 + 35 = € 350 miljard. f. De voorraden zijn met 5 miljard toegenomen want de vraag (€ 345 miljard) is kleiner dan de productie (€ 350 miljard). g. Ja. De bedrijven hebben een financieringsbehoefte van 35 + 25 + 5 = € 65 miljard. In € 35 miljard wordt voorzien door de afschrijvingen. Blijft over: € 30. De gezinnen sparen 315 – 285 = € 30 miljard. Dat is precies het bedrag dat de bedrijven nodig hebben. 3.19 a. Import = 250 + 29 + 139 + 415 − 460 = € 373 miljard. b. Van overheid naar financiële instellingen. De belastingen zijn hoger dan de overheidsbestedingen, zodat er sprake is van een uitgaande geldstroom. c. Stijging nationaal inkomen: 15 + 10 + 0 + 25 − 5 = € 45 miljard. d. Een hogere export leidt tot een hoger nationaal product/inkomen, waardoor de bestedingen toenemen hetgeen weer leidt tot een hoger nationaal product/inkomen. Enzovoort. Er is een soort kettingreactie. e. • een pijl van overheid naar gezinnen Een toelichting waaruit blijkt dat de gezinnen uitkeringen krijgen van de overheid. • een pijl van overheid naar buitenland Een toelichting waaruit blijkt dat overheidsbestedingen ook in het buitenland kunnen worden gedaan. • een pijl van overheid naar bedrijven Een toelichting waaruit blijkt dat bedrijven subsidies krijgen van de overheid. © LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
1ste druk
Economische crisis 3.20 a. Zie figuur. Gezinnen
ontvangsten Y
460
uitgaven
totaal
460
C S B totaal
250 68 142 460
Bedrijven
ontvangsten C I O E totaal
uitgaven 250 29 139 415 833
Y M
460 373
totaal
833
Overheid
ontvangsten B
142
uitgaven
totaal
142
O B–O totaal
139 3 142
Buitenland
ontvangsten M (E – M) totaal
uitgaven 373 42 415
E
415
totaal
415
b. Voor de gezinnen is het inkomen het geld wat ze ontvangen en gaan besteden. Voor de bedrijven zijn de inkomsten de bestedingen van de gezinnen, andere bedrijven, overheid en buitenland en dit geld besteden ze onder andere aan beloningen voor de gebruikte productiefactoren (loon, rente, huur, pacht, winst). c. De besparingen (S). Wat je niet van je inkomen uitgeeft aan consumptie en belasting spaar je. d. De netto investeringen (I). Als de effectieve vraag afwijkt van de productie zullen er voorraadveranderingen optreden. De voorraadveranderingen zijn onderdeel van de netto investeringen.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
1ste druk
Economische crisis
e. De besparingen van de gezinnen worden gebruikt om de netto investeringen van de bedrijven en eventuele tekorten van overheid en buitenland te financieren: S = I + (O – B) + (E – M) → 0 = (I – S) + (O – B) + (E – M) Controle: 0 = -39 + -3 + 42. 3.21 De netto investeringen (I). Als de vraag afwijkt van de productie zullen er voorraadveranderingen optreden. 3.22
3.23 a. Bbp = C + Ib + O + E – M = 265 + 99 + 107 + 59 + 396 – 353 = € 573 miljard. b. Bbp = loon + rente + huur + winst + afschrijvingen: 343 + 140 + 90 = € 573 miljard. c. Bbp = omzet – onderlinge leveringen = 1.290 – 717 = € 573 miljard. 3.24 a. ICT = {(22.473 - 20.213)/20.213} × 100% = 11,2%. alle bedrijven = {(449.041– 397.556)/397.556 × 100% = 13,0% . De groei van de toegevoegde waarde bij ICT-bedrijven is aanzienlijk lager dan bij alle bedrijven in een neergaande conjunctuur/tijdens de recessie. b. Bij een recessie zullen bedrijven, door tegenvallende inkomsten, bezuinigen op hun investeringen. Vaak zullen deze bezuinigingen juist de (vernieuwende) investeringen treffen, waarbij relatief veel van ICT gebruik wordt gemaakt. c. 51.115 – 20.213 × 100% = 6,8%. 853.164 – 397.556 d. 20.213 ×106 = € 60.158 2001: 336.000 2005:
22.473 × 106 = € 80.261 280.000
dus
80.261 – 60.158 60.158
× 100% = 33,4% groei
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Economische crisis
1ste druk
e. • ICT-bedrijven hebben tijdens de goede tijden weinig aandacht gehad voor inefficiënte inzet van arbeid in het productieproces, maar de recessie dwingt tot rationalisatie hiervan. • De krimpende ICT-bedrijven zullen hun minst productieve werknemers ontslaan. • Door ontslag van werknemers vermindert de leegloop onder personeel. • Ontslag van (tijdelijk) personeel is vaak op korte termijn een manier (enige) om te besparen op kosten.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Economische crisis
1ste druk
Hoofdstuk 4 Structuur en conjunctuur 4.1
a. Investeringen, consumptie en overheidsbestedingen. b. Als consumenten, bedrijven en overheid meer kopen (besteden) gaan bedrijven meer produceren om aan de toegenomen vraag te kunnen voldoen. Daardoor stijgt het bbp. c. Pas in 2014 is de omvang van de productie, dus het inkomen, weer gelijk aan dat van 2008.
4.2 a. Investeringen in kennis en vaardigheden van personen. b. Door meer kennis en vaardigheden zal de productie per arbeidskracht per periode, dus de arbeidsproductiviteit, toenemen. 4.3 Door vergrijzing moeten in verhouding minder werkenden de premies en belasting betalen om de voorzieningen van in verhouding meer 65-plussers te kunnen betalen. De beroepsbevolking moet dan groeien om een sterke stijging van de lastendruk te voorkomen. Dat kan door werknemers uit andere landen naar Nederland te halen. 4.4 a. • Door beter onderwijs. • Door verlenging van de leerplicht. b. • Door naschoolse opvang en kinderopvang is het voor vrouwen met kinderen gemakkelijker om een betaalde baan te zoeken. • Door een extra arbeidskorting voor ouderen bij de loon- en inkomstenbelasting worden ouderen gestimuleerd om langer door te werken. 4.5 a. Het arbeidsaanbod: 75% van 4 miljoen = 3 miljoen personen. De productiecapaciteit = arbeidsaanbod × arbeidsproductiviteit = 3 miljoen × 40.000 = € 120 miljard. b. De potentiële beroepsbevolking wordt: 1,005 × 4 miljoen = 4.020.000 personen. Het arbeidsaanbod wordt: 77% van 4.020.000 = 3.095.400. De arbeidsproductiviteit wordt: 1,03 × 40.000 = € 41.200. De productiecapaciteit wordt: 3.095.400 × 41.200 = € 127.530.480.000 (= € 127,5 miljard). 4.6 a. • Loonstijgingen leiden tot een slechtere concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland en mogelijk tot minder winst. De export zal dalen en de toekomstverwachtingen van de ondernemers zullen verslechteren. De investeringen dalen dan. • Loonstijgingen leiden tot investeringen in lagelonenlanden. Bedrijven besluiten hun productie naar het buitenland te verplaatsen.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
1ste druk
Economische crisis
b. Door loonstijgingen stijgt het nettoloon en nemen de bestedingen van consumenten toe. De toekomstverwachtingen van de bedrijven worden beter. Dat leidt tot meer investeringen. c. • Door de prijzen te verhogen, daalt de afzet van de bedrijven. Dit gaat ten koste van de productie en de werkgelegenheid. • Door de prijsverhoging verslechtert de internationale concurrentiepositie, waardoor de export en de productie dalen. Dit gaat ten koste van de werkgelegenheid. 4.7 voorbeeld 1 2 3 4
arbeidsproductiviteit stijgt stijgt blijft gelijk stijgt
productiecapaciteit stijgt blijft gelijk stijgt blijft gelijk
4.8 a. Katalysator maakt auto's schoner; internet en e-mail besparen papier; zonnepanelen verminderen de uitstoot van CO2. b. Persoonlijke dienstverlening is moeilijk te automatiseren en dus arbeidsintensief. Omdat de loonstijging groter is dan de stijging van de arbeidsproductiviteit, stijgen de prijzen per behandeling. 4.9 K, A, N kwantitatieve verandering 1. In 2011 krijgen 20.000 asielzoekers een verblijfsvergunning. A x 2. Onder de Waddenzee is een nieuwe gasbel ontdekt. In 2011 N x kan met de ontginning worden begonnen. 3. De AOW-leeftijd wordt in stapjes verhoogd. A x 4. Door de economische crisis gaan jongeren langer studeren. A 5. Steeds meer vrachtwagens hebben een navigatiesysteem. K
kwalitatieve verandering
x x
4.10 Relatief laag. Bedrijven kunnen moeilijk aan personeel komen bij een krappe arbeidsmarkt. 4.11 De bouw en de auto-industrie hebben te maken met toeleverende bedrijven, zoals, leveranciers van bouwmaterialen en auto-onderdelen, en met vervoersbedrijven. Als het slecht gaat met de bouw en de auto-industrie dan gaat het ook slecht met de toeleverende bedrijven en vervoersbedrijven.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Economische crisis
1ste druk
4.12 a. Totale omzet vervoersbedrijven in 2008 = (100/88,2) × 59 = € 66,9 miljard. b. 2008: 66,9 miljard × 0,15 = € 10,035 miljard; 2009: 10,035 × 0,816 = € 8,2 miljard. c. Bij gelijkblijvend aanbod van vervoersdiensten en afnemende vraag ernaar, dalen de prijzen. d. Indexcijfer omzet = (indexcijfer prijs × indexcijfer volume)/100 81,6 = (97 × indexcijfer volume)/100 → Indexcijfer volume = (81,6 × 100)/97 = 84,1. Het volume van het goederenvervoer is in 2009 met 15,9% gedaald. 4.13 a. • Dalende export door inzakkende buitenlandse vraag. • Dalende consumptie en investeringen door terugvallende binnenlandse vraag. Doordat de bestedingen afnemen, lopen de voorraden bij de bedrijven op. Dit is een aanleiding voor de bedrijven om de productie te beperken. b. • Bedrijven willen bij een economische teruggang niet direct personeel ontslaan. Ze wachten af of de vraagdaling langdurig is. Als bijvoorbeeld de economie snel weer aantrekt, is er een probleem als je vakbekwame werknemers hebt ontslagen. • Werknemers met vaste contracten ontsla je niet direct, omdat er hoge kosten aan zijn verbonden. c. De productie daalde in procenten meer (3,9%) dan de werkgelegenheid (1,1%). 4.14 a. -2,3/-3,9 × 100% = 59,0%. b. -3,9% – 0,8% = -4,7%. c. Ja. Als de overheidsconsumptie constant was gebleven, zou de economie nog meer gekrompen zijn. Door de extra overheidsbestedingen is de economie dus minder gekrompen. Dat is stimulerend beleid om de conjuncturele neergang te veranderen: anti-cyclisch. d. De bijdrage van de veranderingen in voorraden aan de productie is negatief. De voorraden zijn afgenomen. Er is dus uit voorraad geleverd en minder geproduceerd. e. De toegevoegde waarde van de eigen uitvoer is hoger dan die van de wederuitvoer. Bij wederuitvoer vinden er geen industriële bewerkingen plaats. De enige toegevoegde waarde is de waarde van de vervoersdiensten en opslag. 4.15 a. De productiecapaciteit. b. De bestedingen. c. Zie tabel. conjuncturele situatie bezettingsgraad markten voor goederen arbeidsmarkt lonen en prijzen en diensten Laagconjunctuur laag aanbodoverschot ruim onder druk Hoogconjunctuur hoog aanbodtekort krap stijgen
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Economische crisis
1ste druk
d. Hoogconjunctuur. De bestedingen en daarmee de productie stijgen aanzienlijk. De stijgende productie doet de vraag naar arbeid stijgen. e. Voedingsmiddelen zijn een eerste levensbehoefte. De vraag hiernaar is relatief ongevoelig voor veranderingen in de conjunctuur. 4.16 a. 320.000 – 142.000 – 15.000 – 18.000 = € 145.000. b. (80.000/145.000) × 100% = 55,2%. c. (65.000/145.000) × 100% = 44,8%. 4.17 a. In 2008 en 2009 is het arbeidsinkomen groter dan het totale toegevoegde waarde in bij landbouw, bosbouw en visserij. De bedrijfstak lijdt dus verlies. b. De salarissen verdiend bij de overheid worden beschouwd als de toegevoegde waarde van de overheid. c. Dit wijst op een kapitaalintensieve bedrijfstak. Bij delfstoffenwinning wordt relatief weinig arbeid ingezet. Het arbeidsinkomen maakt dan ook een relatief klein deel uit van de totale toegevoegde waarde van de bedrijfstak. d. 2007 = 100 – 77,5 = 22,5%; 2008 = 100 – 79,0 = 21%; 2009 = 100 – 80,9 = 19,1%. e. De oiq heeft een dalende tendens, dat betekent dat het aandeel van de winst in de totale toegevoegde waarde afneemt. De winstgevendheid verslechtert dus. f. • De toegevoegde waarde daalt, terwijl het arbeidsinkomen gelijk blijft of stijgt. • Het overige inkomen, vooral de winst, daalt bij een dalend bbp. 4.18 a. Het FNV eist een loonstijging van 1,25% en dat is ongeveer gelijk aan de verwachte prijsstijging. In koopkracht gaan de werknemers er dan niet op vooruit. b. De lonen stijgen nominaal niet, wat betekent dat de koopkracht door inflatie daalt. c. Dat is mogelijk als de arbeidsproductiviteit stijgt. Als bijvoorbeeld de arbeidsproductiviteit stijgt met 3% en de prijzen met 2% dan kunnen de lonen stijgen met ongeveer 5% stijgen zonder dat de winst wordt aangetast. d. Als de aiq te hoog blijft, is dat een teken dat de beloning voor arbeid te veel ten koste gaat van de winst. Dat is slecht voor het ondernemersklimaat en investeringsklimaat in Nederland. e. Bij de looneis van 1,25% is geen rekening gehouden met incidentele loonstijgingen door bijvoorbeeld promotie of overwerk. Door krapte op bepaalde segmenten van de arbeidsmarkt zijn werkgevers bereid meer te betalen. f. 'internationale concurrentiepositie'. 4.19 Aantal optimistische huishoudens: (100/2 – 0,5 × 30)% × 1.000 = 350 huishoudens. Of: Stel optimist = o en pessimist = p. Dan geldt: o − p = -30% o + p = 100% + 2o = 70% → o = 35%, dat zijn 0,35 × 1.000 = 350 optimistische huishoudens. © LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Economische crisis
1ste druk
4.20 a. Consumptie. b. 1. De waarde van het vermogen daalt, waardoor mensen voorzichtiger worden met geld uit te geven. Het vertrouwen in de economie zal dalen. 2. De koopkracht kan dalen, waardoor consumenten minder geld uitgeven en nog minder vertrouwen hebben in de economie. 3. Idem. c. Investeringen. d. Orders zijn bestedingen, waardoor producenten overgaan tot productie. 4.21 De industriële productie maakt een belangrijk onderdeel uit van de totale binnenlandse productie (= bbp). 4.22 a. Omdat hij nog niet weet of de vraagdaling langdurig is, zal hij personeel in dienst houden om bij herstel van de conjunctuur de productie weer te kunnen opvoeren. b. De arbeidsproductiviteit zal dalen. Bij een lagere productie met een gelijkblijvend aantal werkenden, daalt de productie per werknemer per periode. 4.23 a. De conjuncturele situatie is verslechterd. In maart 2011 is er conjunctureel herstel, terwijl de voorlopende indicatoren wijzen op een hoogconjunctuur. In september 2011 wijzen de voorlopende indicatoren op laagconjunctuur. b. Orders en producentenvertrouwen. c. Arbeidsvolume. Ondernemers ontslaan pas personeel als de laagconjunctuur doorzet en nemen pas nieuwe personeel aan als de productie blijvend toeneemt. d. Inflatie kan veroorzaakt worden door kostenstijgingen die niets met de conjuncturele ontwikkelingen te maken hebben. De overheidsbestedingen zijn afhankelijk van het overheidsbeleid. Dat beleid is autonoom en niet per se afhankelijk van de conjunctuur. e. Met de klok mee: (consumptie), productie, arbeidsvolume, werkloosheid en consumentenvertrouwen. f. Door de eurocrisis zijn de bedrijven onzeker over de toekomstige conjuncturele ontwikkeling. Ze vrezen een sterke economische teruggang. Om het hoofd boven water te houden, gaan bedrijven reorganiseren en ontslaan het overbodige personeel. Daardoor dalen de loonkosten. Het ontslag van werknemers en dus de stijgende werkloosheid is voorbode van de mogelijke recessie.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
1ste druk
Economische crisis 4.24 a. 1996 aantal disco's in Nederland op 1 januari daling aantal disco's ten opzichte van 5 jaar geleden % daling aantal disco's ten opzichte van 5 jaar geleden
450
2001
2006
2011
397 323 243 53 74 80 53/450 × 74/397 × 80/323 × 100% = 100% = 100% = 11,8% 18,6% 24,8%
b. 1. Ja, zowel de absolute (53-74-90) als de relatieve daling (11,8%-18,6%-24,8%) gaat steeds sneller. 2. De relatieve daling gaat het snelst, omdat je de absolute daling deelt door een steeds kleiner getal (het aantal disco's). c. De eerste reden heeft te maken met het feit dat het publiek een ander uitgavenpatroon heeft, dat is structureel. De tweede reden is conjunctureel, omdat de bestedingen dalen. d. Reëel = nominaal/prijsindex × 100 → 59,8 = 105,4/prijsindex × 100 → prijsindex = 105,4/59,8 × 100 = 176,3. De prijsstijging is dus 76,3%. e. Index aantal disco’s = (243/450) × 100 = 54. Index reële omzet/index aantal discotheken × 100 = 59,8/54 × 100 = 110,7. De reële omzet per discotheek stijgt met 10,7%. f. Als de reële kosten meer zijn gestegen dan de reële omzet, dan daalt de reële winst.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Economische crisis
1ste druk
Hoofdstuk 5 Conjunctuurbeleid 5.1
a. De afname van consumptie, werkgelegenheid en winst verminderen de belasting- en premie-inkomsten. b. De afnemende werkgelegenheid gaat gepaard met een stijgende werkloosheid. Hierdoor worden er meer sociale uitkeringen verstrekt. c. De economische krimp heeft een tweeledig effect op de overheidsfinanciën: de overheidsinkomsten zijn gedaald (vooral belastingen en premies) en de overheidsuitgaven zijn gestegen (vooral overheidsconsumptie en uitkeringen). Hieruit resulteert uiteindelijk een (relatief groot) tekort.
5.2 Omdat er mensen in deeltijd werken. Er gaan dan meerdere personen in een volledige baan, een arbeidsjaar. 5.3 a. Met je inkomen kun je minder kopen, als de prijzen stijgen. b. Bij werkloosheid krijg je een sociale uitkering die lager is dan het laatst verdiende loon. 5.4 a. Overheidsbestedingen↑ → effectieve vraag↑ → productie↑ → inkomen↑ → consumptie↑ → effectieve vraag↑ → enzovoort. b. Belastingtarieven↓ → besteedbaar inkomen↑ → consumptie↑ → effectieve vraag↑ → productie ↑ → inkomen↑ → consumptie↑ → effectieve vraag↑ → enzovoort. 5.5 a. Overheidsbestedingen↓ → effectieve vraag↓ → productie↓ → inkomen ↓ → consumptie↓ → effectieve vraag↓ → enzovoort. b. Belastingtarieven↑ → besteedbaar inkomen↓ → consumptie↓ → effectieve vraag↓ → productie↓ → inkomen↓ → consumptie↓ → effectieve vraag↓ → enzovoort. 5.6 Belastingtarieven↓ → besteedbaar inkomen↑ → consumptie↑ → btwontvangsten↑. En ook: Belastingtarieven↓ → besteedbaar inkomen↑ → consumptie↑ → productie↑ → inkomen↑ → inkomstenbelastingopbrengst↑. 5.7 a. Als er hoogconjunctuur is, zal de overheid met anticyclisch beleid de economie willen afremmen, bijvoorbeeld door verhoging van de belastingtarieven. Als door trage besluitvorming veel tijd verloopt, kan de economische situatie intussen verslechterd zijn tot laagconjunctuur. Belastingverhoging van een laagconjunctuur werkt procyclisch, omdat de conjunctuur wordt versterkt.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Economische crisis
1ste druk
b. Als één land de bestedingen stimuleert, zal een groot deel van de extra bestedingen gedaan worden in het buitenland (bijvoorbeeld meer auto's ingevoerd, meer vakanties in het buitenland). Daar schiet een nationale economie niet veel mee op. Als het bestedingsbeleid op Europees niveau plaatsvindt, dan profiteren alle landen veel sterker, doordat de export naar andere Europese landen toeneemt. 5.8 a. Door sociale uitkeringen kunnen mensen die in een periode van laagconjunctuur hun baan kwijtraken, toch hun bestedingen op peil houden. Als er geen uitkeringen zijn, zullen bestedingen dalen en zal de conjunctuur verder verslechteren. b. Bij laagconjunctuur nemen de belastinginkomsten vanzelf af en nemen de uitkeringen toe. Het overheidstekort zal dan toenemen. Door niet te gaan bezuinigen en het overheidstekort te laten oplopen, blijven de bestedingen op peil. In een laagconjunctuur wordt de economie dan automatisch gestimuleerd en de conjunctuur gestabiliseerd. c. Gemiddeld besteedbaar inkomen = 0,65 × 30.000 = € 19.500. Consumptie = 0,75 × 19.500 = € 14.625. d. Gemiddeld besteedbaar inkomen = 0,95 × 0,67 × 30.000 = € 19.095. Consumptie = 0,75 × 19.095 = € 14.321. Consumptie daalt met (14.321 – 14.625)/14.625 × 100% = -2,1%. Dat is lager dan de daling van het bruto inkomen met 5%. e. Als bij laagconjunctuur het bruto inkomen daalt, daalt bij een progressief belastingstelsel het gemiddelde belastingpercentage. Hierdoor daalt het besteedbaar inkomen in procenten minder dan het bruto inkomen en zullen de consumptieve bestedingen minder dalen. Vraaguitval wordt afgezwakt en de conjunctuurgolf gedempt. Dit werkt dus anticyclisch. 5.9 a. Als iemand zonder uitkering een baan krijgt, nemen de bestedingen meer toe dan wanneer iemand met een uitkering een baan krijgt. Relatief is de toename dan minder. De conjunctuurgolf vlakt af. Er is sprake van automatische stabilisatie. b. Tijdens een hoogconjunctuur stijgen de inkomens. Door het progressieve belastingstelsel stijgt ook de gemiddelde belastingdruk. Hierdoor zullen de consumptieve bestedingen minder stijgen. 5.10 De daling van het bbp in 2009.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Economische crisis
1ste druk
5.11 Eind jaren 90 neemt door het negatieve overheidssaldo de staatschuld toe. De staatsschuldquote kan dan alleen maar dalen als het bbp in procenten meer is gestegen dan de staatsschuld. In de jaren 2009 t/m 2011 neemt door het negatieve overheidssaldo de staatschuld toe. De staatsschuldquote stijgt als het bbp relatief minder is gestegen dan de staatsschuld. Of als het bbp gelijk is gebleven of gedaald. 5.12 Door het laten oplopen van het overheidstekort, stijgt de vraag naar geld op de vermogenmarkt en zal de rentestand stijgen. Doordat de rentestand stijgt, wordt lenen voor gezinnen en bedrijven duurder. Dit gaat ten koste van de consumptie van gezinnen en de investeringen van bedrijven. De bestedingen dalen. Dit werkt averechts op het overheidsdoel om te stimuleren. 5.13 a. Vooral ten aanzien van Griekenland lopen beleggers het risico dat de overheid niet meer kan voldoen aan haar betalingsverplichtingen aan rente en aflossing. Voor dat risico eisen beleggers een hoge(re) rente. b. Het overheidstekort neemt toe. Hogere rente-uitgaven in euro's verhogen de overheidsuitgaven. c. Beleggers trekken zich terug uit de financieel zwakke euroland vanwege het hoge risico en gaan beleggen in Nederlandse en Duitse staatsobligaties. Door het grotere aanbod van vermogen op de Nederlandse en Duitse vermogensmarkt, daalt daar de rentestand. 5.14 Een hoger overheidstekort kan gepaard gaan met een hogere rentevoet. Lenen wordt duurder. Dit gaat ten koste van consumptie en investeringen. De bestedingen zullen dus dalen. Bovendien is er door de stijgende rente-uitgaven minder geld beschikbaar voor bijvoorbeeld infrastructuur. In beide gevallen is de economische groei aangetast. 5.15 Mensen die een achterstand hebben bij het betalen van hun telefoonrekening, zullen ook bij andere rekeningen een betalingsachterstand hebben. Deze klanten staan dan niet geregistreerd bij het BKR. Hierdoor kan het BKR geen duidelijk signaal over de klanten meer afgeven aan kredietverstrekkers. 5.16 a. Als de overheid geld leent om overheidsconsumptie te betalen, zal het geld nu uitgegeven worden aan bijvoorbeeld ambtenarensalarissen. De terugbetaling van het geleende geld vindt later in de tijd plaats. Niet de huidige generatie betaalt de extra uitgaven van de overheid, maar de toekomstige generatie. De toekomstige generatie heeft door de hogere belasting minder te besteden. b. Als de overheidsuitgaven besteed worden aan het verbeteren van de infrastructuur of aan onderwijs, dan profiteren toekomstige generaties daar ook van. De welvaart van toekomstige generaties kan hoger worden dan wanneer die uitgaven nu niet worden gedaan. © LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Economische crisis
1ste druk
5.17 a. 1 - 4 - 2 - 3 - 5 b. De overheid moet volgens deze politici de belastingen verlagen en de overheidsbestedingen verhogen. Hierdoor nemen de bestedingen toe en kan laagconjunctuur mogelijk voorkomen worden. c. Verlagen. De ECB wil deflatie voorkomen en kan via een renteverlaging de kredietverlening en daarmee de bestedingen stimuleren. d. • sociale uitkeringen ivm werkloosheid (of inkomensafhankelijke uitkeringen): als iemand werkloos wordt en een uitkering krijgt, zullen zijn (consumptieve) bestedingen minder dalen dan in het geval van geen uitkering (de inkomensdaling wordt deels gecompenseerd door de uitkering). • progressieve belastingen: doordat er minder verdiend wordt, betalen mensen relatief minder belasting, zodat hun besteedbaar inkomen en consumptie relatief minder daalt. Beide leiden dus tot minder terugloop in de bestedingen en productie en beperken zo de daling van de groei.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Economische crisis
1ste druk
Hoofdstuk 6 Monetair beleid 6.1
• Je kunt een jaar lang niet over het geld beschikken om aankopen te doen. • Als de rente stijgt, zit je aan de afgesproken lagere rente van het deposito vast.
6.2 • Om aankopen te doen. • Om onverwachte grote uitgaven te kunnen opvangen. 6.3 a. Toenemen. Omdat de goederen en diensten een hogere prijs hebben, zijn er grotere bedragen nodig om dezelfde transacties af te wikkelen. Dus neemt de vraag naar actief geld toe. b. Afnemen. Op inactief geld krijg je geen rente. Naarmate de rente op spaartegoeden hoger wordt, loop je bij opgepot geld steeds meer rente mis. Dus ga je minder inactief geld aanhouden. c. De vraag naar actief geld wordt minder. Een afname van de bestedingen betekent dat er minder transacties plaatsvinden. Er is dus minder vraag naar actief geld. 6.4 Verhoogd. Een van de oorzaken van de kredietcrisis is dat banken te veel krediet hebben verleend. Door een te laag dekkingspercentage komen banken in de problemen als de kredieten niet worden terugbetaald. Een hoger verplicht dekkingspercentage kan dit gevaar beperken. 6.5 a. Door een verlaging van de officiële rentevoet kunnen banken goedkoper lenen bij de ECB. Hierdoor kunnen banken goedkoper kredieten aanbieden, waardoor gezinnen en bedrijven meer gaan lenen en besteden. Dit effect wordt versterkt doordat de lagere rente sparen ontmoedigt. b. In een recessie moet de kredietverlening gestimuleerd worden. Dat kan als de banken meer dekkingsmiddelen hebben. In het kader van openmarktbeleid zal de ECB buitenlands geld en staatsobligaties kopen van banken in ruil voor liquide middelen. 6.6 Als bij onderbesteding de bedrijven minder afzet hebben, zullen ze een deel van het personeel ontslaan. De arbeidsmarkt wordt ruimer en de werkloosheid stijgt. Omdat de uitkering van een werkloze lager is dan het loon dat hij ontving, zullen de bestedingen dalen. Hierdoor daalt de productie verder en neemt de werkloosheid nog meer toe. Door dalende bestedingen ontstaan er overschotten op de goederenmarkten, waardoor het prijspeil kan dalen. Bij dalende prijzen stellen gezinnen en bedrijven hun aankopen uit, waardoor het prijsniveau verder zal dalen.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Economische crisis
1ste druk
6.7 a. Een ruim-geldbeleid. Door een ruim-geldbeleid daalt de rente, waardoor de bestedingen extra worden gestimuleerd. b. Het risico bestaat dat er overbesteding ontstaat met bestedingsinflatie als gevolg. 6.8 a/b/c.
6.9 a. Totale geldhoeveelheid = 35 + 20 + 25 = € 80. b. Totale waarde van de transacties = 70 + 70 + 60 = € 200. c. Gemiddeld aantal keren = 200/80 = 2,5. 6.10 a. MV = PT → 80 × 2,5 = 200. b. M is een voorraadgrootheid, want het gaat om de geldhoeveelheid op een bepaald moment, aan het begin van de maand. c. T is een stroomgrootheid, want het gaat om een stroom goederen die een bepaalde periode (een maand) wordt verhandeld. 6.11 a. Die betrekking heeft op alle omzetten. De omzet is groter dan de productie, omdat in de omzet de onderlinge leveringen tussen bedrijven meetellen. b. V = (P × Yr)/M = 400/100 = 4. c. Drie maanden. Het geld gaat gemiddeld per jaar 4 keer van hand tot hand, dus rust het ¼ jaar, 3 maanden, voordat het opnieuw van eigenaar wisselt. d. Gestegen. De groei van M × V is 4%. Dat is hoger dan de groei van Yr (2,5%). Omdat M × V = P × Yr betekent dit dat het prijsniveau is gestegen.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Economische crisis
1ste druk
6.12 a. Wie een inactieve kas heeft, ziet de koopkracht van de inactieve kas sterk afnemen. Iedereen wil van zijn geld af, want hoe langer je het oppot des te minder de reële waarde ervan wordt. b. Als de inflatie tientallen procenten per maand bedraagt, wordt het afsluiten van contracten minder aantrekkelijk. De reële waarde van alle vorderingen vermindert snel. Als de verkoper pas over enige tijd zijn geld ontvangt, is de reële waarde van zijn opbrengst intussen gedaald. Hij zal liever betaald willen worden in andere valuta of in natura. c. Omdat de reële waarde van het geld sterk daalt, zul je het niet meer gebruiken als waardemaatstaf. Men drukt de prijzen liever uit in buitenlandse munteenheden of in goederen. 6.13 P = MV/T. We maken indices van MV en van T. De prijsindex na 1 jaar is 106/102 × 100 = 103,92. Prijsindexcijfer na 4 jaar = 103,92 × 1,0392 × 1,0392 × 1,0392 = 116,6. Stijging prijspeil = 16,6%. 6.14 De reële goederenstroom (T) zal afnemen of minder stijgen als gevolg van de afnemende (minder stijgende) bestedingen. 6.15 a. Liquiditeitsvoorkeur betekent dat mensen er de voorkeur aan geven hun vermogen in liquide vorm aan te houden, omdat het geld dan altijd beschikbaar is om uit te geven. Geld dat voor lange tijd wordt uitgeleend, is minder liquide dan geld dat op korte termijn wordt uitgeleend. Bij het uitlenen op de kapitaalmarkt willen beleggers voor de verminderde liquiditeit een compensatie in de vorm van een hogere rente. b. De geldgever op de geldmarkt doet minder lang afstand van zijn geld dan op de kapitaalmarkt. Omdat de termijn korter is, zijn de risico’s van inflatie en van wanbetaling kleiner. De geldmarktbelegger neemt daarom genoegen met een lagere rente. c. Anti-inflatiebeleid betekent dat de centrale bank de rente op de geldmarkt verhoogt om de bestedingen af te remmen. Omdat de kapitaalmarktrente niet wordt beïnvloed door dit beleid, kan de geldmarktrente uitstijgen boven de kapitaalmarktrente. d. Beleggers vinden het risico van beleggen in Zuid-Europa te hoog en kopen liever de veilige Duitse staatsobligaties. Het aanbod van vermogen op de Duitse kapitaalmarkt neemt daardoor toe. Bij een gelijkblijvende vraag leidt dit tot een daling van de rente op de Duitse kapitaalmarkt.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Economische crisis
1ste druk
Hoofdstuk 7 Het geaggregeerde-vraag-aanbodmodel 7.1
Een reële grootheid. In de tekst staat bij de omschrijving van de geaggregeerde vraag dat het om de totale hoeveelheid goederen en diensten gaat.
7.2 a. Neemt af. Bij elke prijs wordt er door alle consumenten samen minder koffie gevraagd dan voor de prijsstijging van koffie. b. Blijft gelijk. Een vraagdaling naar koffie wordt gecompenseerd door een vraagstijging van thee. 7.3 a. De export. b. • Door een daling van het algemeen prijspeil (van P1 naar P2) neemt de koopkracht van de financiële vermogens toe, waardoor de consumptie stijgt. Hierdoor neemt de geaggregeerde vraag toe (van V1 naar V2). • Door een daling van het algemeen prijspeil, daalt de behoefte aan kasgeld op grond van het transactiemotief. Door afname van de vraag naar geld zal bij gelijkblijvend geldaanbod het rentepercentage dalen. Als de rente daalt, zullen gezinnen minder sparen en meer consumeren. Bedrijven zullen meer geld lenen, omdat lenen goedkoper is geworden. Daardoor stijgen de investeringen. Door hogere consumptie en meer investeringen nemen de bestedingen toe. Als het prijspeil daalt (van P1 naar P2), neemt de geaggregeerde vraag toe (van V1 naar V2). • Door een daling van het algemeen prijspeil ten opzichte van het buitenland, verbetert de internationale concurrentiepositie waardoor de export toeneemt (en de import afneemt), waardoor de geaggregeerde vraag toeneemt. 7.4 Als het algemeen prijspeil daalt, zullen de loonkosten niet direct dalen, omdat de lonen op korte termijn rigide zijn. Ze dalen pas als er een nieuwe cao wordt afgesloten. Tot die tijd zal de winstmarge van bedrijven onder druk staan, omdat de prijzen dalen en de kosten niet of minder afnemen. Bij dalende winstmarges zullen bedrijven minder aanbieden. 7.5 a. Als het prijspeil boven Pe ligt, is het geaggregeerde aanbod op korte termijn groter dan de geaggregeerde vraag. Er is een aanbodoverschot. b. Het aanhouden van aanbodoverschotten kost de bedrijven geld. Bedrijven willen hun overschotten kwijt en zullen hun prijzen verlagen. Het gevolg is dat het macroaanbod afneemt en de macrovraag toeneemt. Dit proces gaat door tot de macrovraag gelijk is aan het macroaanbod.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
1ste druk
Economische crisis 7.6 a. Zie figuur. b. Overbesteding of hoogconjunctuur. c. De werkloosheid ligt onder het niveau van de natuurlijke werkloosheid.
d. Er is overbesteding, dus is de arbeidsmarkt krap of gespannen. Werkgevers proberen bij elkaar werknemers weg te lokken met hogere lonen. De lonen zullen over de hele linie stijgen. De winstmarges dalen dan, zodat bij hetzelfde prijsniveau het korte-termijnaanbod afneemt. GA-KT verschuift evenwijdig naar links totdat het korte-termijnevenwicht samenvalt met het lange-termijnevenwicht. 7.7 gebeurtenis 1. De wereldhandel neemt door de crisis af. 2. De overheid voert de bestedingen op. 3. De winstverwachtingen dalen. 4. De centrale bank verhoogt de rente. 5. Het consumentenvertrouwen stijgt.
links/rechts links rechts links links rechts
C, I, O, of E – M E–M O I C, I C
7.8 korte termijn 1. Door een tsunami is de rijstoogst verloren gegaan. 2. Een ICT-uitvinding wordt op grote schaal toegepast. 3. De OPEC verhoogt de olieprijzen. 4. De sociale premies voor de werkgevers worden tijdelijk verlaagd. 5. De beroepsbevolking stijgt door immigratie van hoog opgeleide technici.
lange termijn
x x
verschuiving naar links of naar rechts links
x
rechts
x
links
x
rechts
x
x
rechts
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Economische crisis
1ste druk
7.9 a. In het ontstane korte-termijnevenwicht (B) is de werkloosheid lager dan de natuurlijke werkloosheid. De arbeidsmarkt is gespannen. De werknemers kunnen hoge looneisen stellen en de werkgevers zullen deze inwilligen. De loonkosten per product stijgen, waardoor de winstmarges afnemen. De bedrijven zullen bij een gegeven prijsniveau minder aanbieden. b. 1. Door de vraagschok stijgt het algemeen prijspeil. Door loonstarheid (caoafspraken) reageren de lonen niet onmiddellijk en zullen de reële lonen dalen. 2. Bij de nieuwe cao’s kunnen de vakbonden, door de afname van de werkloosheid en verkrapping van de arbeidsmarkt hoge looneisen stellen. De lonen zullen harder stijgen dan de prijzen, waardoor de reële lonen stijgen. 3. De loonstijging veroorzaakt een kostenstijging waardoor de aanbodlijn op korte termijn naar links verschuift van GA-KT naar GA-KT’ en het algemeen prijspeil stijgt (punt C). De reële lonen liggen nu weer op het niveau van de uitgangssituatie (punt A). c. Nee. Tijdelijk is de werkloosheid gedaald tot onder het natuurlijk niveau. Uiteindelijk stijgt de werkloosheid weer naar het natuurlijk niveau en is een hoger algemeen prijsniveau het enige blijvende resultaat. 7.10 Door de daling van de macrovraag is het reëel bbp gedaald en de werkgelegenheid afgenomen. Daardoor is de arbeidsmarkt ruimer geworden. Bij de nieuwe caoonderhandelingen zullen de looneisen beperkt zijn, zodat de lonen minder stijgen of zelfs dalen. Daardoor dalen de loonkosten per product en zal de winstmarge toenemen. Hierdoor neemt het macro-aanbod op korte termijn toe en verschuift GA-KT naar rechts tot de nieuwe aanbodlijn op korte termijn GV’ en GA-LT snijdt in punt C.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).
Economische crisis
1ste druk
7.11 a. Zie figuur.
b. Tot inflatie. De grotere macrovraag leidt bij dezelfde aanbodlijn (GA-KT’) tot hogere prijzen. 7.12 a. Er is sprake van onderbezetting van de productiecapaciteit, zodat aan de toename van de vraag voldaan kan worden. b. M × V = P × Yr. Als Yr stijgt bij gelijkblijvende P zal P × Yr toenemen en moet ook M × V toenemen. Bij een constant veronderstelde omloopsnelheid V, moet M dus stijgen. c. • De centrale bank kan de rentetarieven wel verlagen, maar het is twijfelachtig of consumenten en producenten gezien hun pessimisme daardoor worden aangezet meer krediet op te nemen. • Een verlaging van de rente wijst op deflatie waarop consumenten en producenten kunnen anticiperen door te gaan oppotten. Daardoor stagneren de particuliere bestedingen. d. De binnenlandse geldhoeveelheid neemt toe als de door de regering geleende vreemde valuta’s worden omgezet in de binnenlandse valuta en vervolgens worden uitgegeven.
© LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).