GEDEPUTEERDE STATEN DER PROVINCIE GRONINGEN
Groningen, Nr.
3 december 2002 : 2002 – 18.208, MV
Procedurenummer : Verzonden
5411
:
Beschikken hierbij op de vergunningaanvraag ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) van Schipper Recycling B.V. te Winschoten. 1. AANVRAAG Op 1 mei 2002 ontvingen wij van Schipper Recycling B.V. te Winschoten, voor haar inrichting genaamd Schipper Recycling te Winschoten, hierna te noemen Schipper Recycling, een aanvraag, gedateerd 22 april 2002, om een revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer, dit in verband met logistieke aanpassingen binnen de inrichting en de uitbreiding van de capaciteiten. De inrichting is bestemd tot onder meer het bewerken, op-, en overslaan van steenachtige afvalstoffen, op-, en overslaan en handel van grondstoffen en materialen. De inrichting waar deze activiteiten plaatsvinden is gelegen op het perceel, plaatselijk bekend Industrieweg 100 te Winschoten, kadastraal bekend gemeente Winschoten, sectie B, nrs. 782, 783 en 786. De aanvraag is gebaseerd op de Wet milieubeheer (Wm), art. 8.4 lid 1, en voornoemde activiteiten zijn vergunningplichtig op basis van de volgende categorieën van Bijlage I van het Inrichtingen- en Vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb): • 28.4.c.1 : inrichting voor het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten,
•
agglomeren, deglomeren, mechanisch, fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen – anders dan verbranden – van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen; 28.4.a.6: inrichting voor het opslaan van andere dan de onder 28.4.a sub 10 tot en met 50 genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer;
Ons college is het bevoegd gezag op de aanvraag te beschikken
1
Coördinatie. Door aanvrager is bij aanvraag gedateerd 22 april 2002 tevens een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren gevraagd voor het lozen van het van de inrichting afkomstig huishoudelijk afvalwater en verontreinigd hemelwater op de gemeentelijke riolering en voor afstromend niet verontreinigd hemelwater vanaf het terrein op oppervlaktewater. De bevoegdheid tot beslissing op deze aanvraag berust bij het Waterschap Hunze en Aa's. De aanvraag is dus gericht op het verkrijgen van een tweetal vergunningen (Wm en Wvo), te verlenen door twee verschillende gezagsinstanties. In dit kader geven wij toepassing aan het bepaalde in hoofdstuk 14, paragraaf 1 van de Wm; dat betekent dat de procedure voor de te verlenen Wvo-vergunning gecoördineerd verloopt met de door ons ontvangen aanvraag-Wm. Aan het genoemd waterschap hebben wij een exemplaar van de gelijktijdig overgelegde aanvraag Wm en Wvo gezonden. Wij hebben geconstateerd dat er niet een zodanig inhoudelijk verband tussen de aanvragen Wm en Wvo bestaat, dat er redenen zijn tot toepassing van de bepalingen inzake wederzijdse advisering, zoals neergelegd in artikel 8.28 e.v. Wm, juncto artikel 7b Wvo. 2. PROCEDURE Wij hebben voor deze aanvraag en de daarop te baseren beschikking, de in Afdeling 3.5, juncto Afdeling 4.1.1. van de Awb en hoofdstuk 13 van de Wm voorgeschreven procedure gevolgd. Overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 8.6. en 8.7 van de Wet milieubeheer en de artikelen 3:17 en 3:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht hebben wij gelijk met het toezenden van dit ontwerpbesluit op voornoemde aanvraag aan Schipper Recycling de ontvangst van de aanvraag bevestigd. Tevens hebben wij een exemplaar van de aanvraag, alsmede een exemplaar van het ontwerpbesluit om advies gezonden aan: - het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Winschoten, - VROM-Inspectie Noord, - het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, directie Noord. Daarbij zijn zij in de gelegenheid gesteld binnen vier weken na aanvang van de te rmijn van de ter inzage legging van het ontwerpbesluit ons college ter zake van dit ontwerpbesluit te adviseren (art. 3:23, lid 1 Awb). Van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit en de mogelijkheid tot het inbrengen van bedenkingen tegen dit ontwerp is mededeling gedaan door een publicatie in de Nederlandse Staatscourant, in de Nieuwsbode van 15 mei 2002 en in de editie Noord van de Drents Groningse Dagbladpers van 24 mei 2002. Aan de naast de hier betreffende inrichting gelegen bedrijven is een kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit gezonden. In de periode van terinzagelegging van het ontwerpbesluit (van 21 mei tot en met 17 juni 2002) zijn bedenkingen ingebracht, die hebben geleid tot wijzigingen in de beschikking (zie hierna onder ad.d 'De adviezen en bedenkingen'). Om aanvrager, adviseurs en belanghebbenden in de gelegenheid te stellen tot het indienen van schriftelijke bedenkingen naar aanleiding van deze wijzigingen, hebben wij gemeend een aangepast ontwerpbesluit op te stellen. In dit ontwerpbesluit zijn de bedenkingen en onze reacties op deze bedenkingen opgenomen. Dit ontwerpbesluit is bij ons schrijven van 25 september 2002, nrs. 200213.626a-e/39, RMM, gezonden aan de aanvrager, aan de hiervoor genoemde adviseurs en het Dagelijks Bestuur van het Waterschap Hunze en Aa's. Tevens is een exemplaar gezonden aan bezwaarde, alsmede aan zijn advocaat en is aan de bewoners/gebruikers van de naast de hier betreffende inrichting gelegen panden een kennisgeving van de terinzage legging van het ontwerpbesluit gezonden.
2
Daarbij zijn zij in de gelegenheid gesteld binnen vier weken na aanvang van de termijn van de terinzagelegging van dit ontwerpbesluit ons college ter zake te adviseren (art. 3:23, lid 1 Awb). Het ontwerpbesluit is ter inzage gelegd van 30 september 2002 tot en met 28 oktober 2002. Van deze terinzagelegging is mededeling gedaan door een publicatie in de Nederlandse Staatscourant en in het Streekblad van 25 september 2002. 3. GRONDEN VAN DE BESLISSING Overwegingen ten aanzien van de vergunningaanvraag Wij hebben bij het nemen van onze beslissing onder andere het volgende betrokken, respectievelijk hebben wij rekening gehouden met de volgende aspecten. 3.1 Doel en uitvoering van de inrichting. Schipper Recycling is een afvalrecyclingbedrijf gesitueerd op het bedrijfsterrein "De Rensel" te Winschoten en richt zich in hoofdzaak op: • Het opslaan en breken van puin; • Het opslaan, breken en wassen van ballastgrind; • Het opslaan en overslaan van bouwstoffen en materialen; • Het opslaan van teerhoudend asfalt. De maximale capaciteit van de activiteiten bedraagt: • Het opslaan van puin en ballastgrind • Het breken en wassen van puin en ballastgrind
: 250.000 ton. : 200.000 ton per jaar
Ten behoeve van deze activiteit vindt op- en overslag van afvalstoffen, materialen en grondstoffen plaats. De aan- en afvoer van het materiaal geschiedt per as. Het terrein is gelegen op het industrieterrein "De Rensel" te Winschoten en wordt ontsloten door de Industrieweg, die aansluit op de provinciale weg N367. In de onmiddellijke omgeving van het terrein zijn geen gevoelige gebieden aanwezig die een bijzondere bescherming vereisen. Werkmethode en processen. Het bedrijfsproces bestaat uit het breken, zeven en wassen van steenachtige afvalstoffen, die grotendeels afkomstig zijn van sloopprojecten uit de bouw, de spoorweg en de weg-, en waterbouw. De afval- en grondstoffen voor de inrichting die een bewerking ondergaan, zijn in grote lijnen onder te verdelen in, metselwerk-, beton-, asfalt-, kalkzandsteen-, en gemengd puin, ballastgrind, natuursteen en ongewassen grind. Zand, grind en teerhoudend asfalt worden op de inrichting op- en overgeslagen. Voor de uitvoering het bewerkingsproces wordt gebruikt gemaakt van puinbreekinstallaties, zeefinstallaties en een wasinstallatie. Na de bewerking en nazeving worden de verschillende soorten granulaat naar aard, korrelgrootte en samenstelling opgeslagen op de daarvoor bestemde delen van de inrichting. Het was- en spoelwater van afkomstig van de grindwasinstallatie wordt verzameld in spoel- en bezinkbassins. In het bezinkbassin wordt de slibfractie door bezinking afgescheiden en het water recirculeert ten behoeve van hergebruik in hetzelfde proces (suppletiewater). De voor hergebruik geschikt gemaakte materialen worden toegepast als secundaire grondstoffen. Residuen die niet geschikt zijn voor nuttige toepassing worden verwijderd (verbranden/storten).
3
3.2 Vergunningsituatie Voor de locatie is door ons op 27 augustus 1996, onder nummer 96/12817 I/34, RMM, een vergunning in het kader van de Wet milieubeheer afgegeven voor het oprichten en in werking hebben van de inrichting. Tevens zijn door Schipper de volgende meldingen gedaan: • 28-11-1997 Het verplaatsen van de nabreker en de zeefinstallatie. Het installeren van een wasinstallatie en het inrichten van opslagbassins, e.e.a. ten behoeve van het reinigen van steenachtige materialen voor hoogwaardiger toepassingen. • 27-04-1998 Het verplaatsen van een asfaltbreekinstallatie en het aanbrengen van een vloeistofdichte verharding c.q. voorziening. • 25-01-2000 Aanleg van een bassin ten behoeve van het ontwateren van slib afkomstig uit het wasproces van steenachtige materialen. Tevens afmelding van het in bedrijf hebben van een BRAC-installatie. • 15-07-2001 Het herinrichten van het terrein ten noorden van de Industrieweg (sectie B, nr. 711 ged.) ten behoeve van opslag van bodembedreigende materialen, opslag van niet bodembedreigende materialen en het verplaatsen van de in de toekomst te bouwen onderhouds-/materieelloods. 3.3. Milieueffectrapportage / beoordelingsplicht Gelet op de aard en hoeveelheid van de stoffen bestaat er voor de inrichting als geheel, waarbij mede is gelet op de met de in de nu voorliggende aanvraag opgenomen capaciteiten, geen plicht tot het opstellen van een milieueffectrapportage. Evenmin is er sprake van een m.e.r. -beoordelingsplicht omdat het weliswaar om een uitbreiding van de capaciteit van de inrichting gaat, doch het niet een wijziging of uitbreiding van een inrichting betreft waarnaar het Besluit-m.e.r. verwijst. 3.4. Milieubeleid Het rijksbeleid op het gebied van de verwijdering van afvalstoffen is primair gericht op het voorkomen van het ontstaan van afvalstoffen, secundair is het beleid gericht op hergebruik of de nuttige toepassing van afvalstoffen. Afvalstoffen die niet hergebruikt of nuttig toegepast kunnen worden dienen te worden verbrand met energieterugwin ning of, als dat niet kan, te worden gestort. Dit algemene beleid is nader uitgewerkt in het Nationale Milieubeleidsplan (NMP) en het NMP -plus, en vervolgens in het NMP II, het NMP III en het NMP IV. In het tweede Tienjarenprogramma Afval (TJP.A II) dat loopt van 1995 tot en met 2005, zijn de hoofdlijnen van het landelijke beleid voor tien afvalstromen nader uitgewerkt. Voor het verwijderen van afvalstoffen dient in ieder geval de verwijderingladder (de "Ladder van Lansink") te worden gehanteerd. Dit betekent dat bij de be- of verwerking van afvalstoffen altijd gekozen moet worden voor een optie die zo hoog mogelijk op de ladder staat. Er worden drie opties onderscheiden: preventie, nuttige toepassing en hergebruik. De werkwijze van vergunninghoudster is er op gericht zoveel mogelijk aan te sluiten op voornoemde doe lstellingen. Nieuw beleid . Het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP) Het afvalbeheer voor de periode 2000 tot 2012 is gericht op preventie en het beperken van de milieudruk als gevolg van het beheer van afvalstoffen. Een belangrijke maatstaf hiervoor is de hoeveelheid afval die wordt verwijderd, dat wil zeggen het afval dat wordt gestort en verbrand als vorm van verwijderen. Verwijdering veroorzaakt immers in het algemeen de meeste milieudruk. Om de hoeveelheid afval voor verwijdering te beperken, wordt maximaal ingezet op preventie en nuttige toepassing. Binnen nuttige toepassing ligt de nadruk op product- en materiaalhergebruik. Als hergebruik van afvalstoffen niet mogelijk is, wordt gestreefd naar het inzetten van die afvalstoffen als brandstof. Met deze aanpak wordt invulling gegeven aan de voorkeursvolgorde van afvalbeheer die is vastgelegd in artikel 10.4 van de Wet milieubeheer en in de EEG-richtlijn betreffende afvalstoffen
4
(richtlijn 91/156/EEG resp. beschikking 96/350). Deze voorkeursvolgorde komt in grote lijnen overeen met "De ladder van Lansink", die met het verloop der jaren nog niets aan waarde heeft ingeboet. Ten behoeve van een zo hoogwaardig mogelijk afvalbeheer worden in de sectorplannen van het LAP minimumstandaarden opgenomen. De minimumstandaard geeft de minimale hoogwaardigheid aan van de be-/verwerking van een bepaalde afvalstof of categorie van afvalstoffen en is bedoeld om te voorkomen dat afvalstoffen laagwaardiger worden be-/verwerkt dan wenselijk is. De standaard kan worden gezien als een invulling van de voorkeursvolgorde voor afvalbeheer voor afzonderlijke afvalstoffen en vormt op die manier een referentieniveau bij vergunningverlening voor afvalbeheer. Vergunningen worden in principe alleen verleend als de aangevraagde activiteit minstens even hoogwaardig is als de minimumstandaard, dat wil zeggen als de activiteit een milieudruk veroorzaakt die gelijk of minder is dan die van de minimumstandaard. De minimumstandaard. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van steenachtig materiaal is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. 3.5. Beoordeling van de aanvraag De beoordeling van de aanvraag vindt plaats aan de hand van de artikelen 8.8 t/m 8.10 van de Wm. Op grond van artikel 8.8, lid 1, van de Wet milieubeheer worden de volgende aspecten betrokken bij de beoordeling van de aanvraag : a. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting daarvoor gevolgen kan veroorzaken; b. de gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken; c. de redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen, zowel met betrekking tot de inrichting als met betrekking tot het gebied waarin de inrichting is gelegen; d. ingebrachte adviezen en bedenkingen met betrekking tot de aanvraag om vergunning; e. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen. Op grond van artikel 8.8, lid 2 van de Wet milieubeheer moeten wij bij de beoordeling van de aanvraag rekening houden met de volgende aspecten: f. het provinciaal milieubeleidsplan; g. richtwaarden die op basis van Hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer gelden. Artikel 8.8, lid 3 van de Wet milieubeheer geeft aan welke aspecten bij de beoordeling in acht moeten worden genomen. De aspecten die hier worden bedoeld zijn: h. grenswaarden die op basis van Hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer gelden of die voortvloeien uit Hoofdstuk 5 van de Wet geluidhinder (milieukwaliteitseisen); i. zogenaamde instructieregels op basis van artikel 8.45 van de Wet milieubeheer en op grond van de provinciale milieuverordening; j. bindende ministeriële aanwijzing met betrekking tot de aanvraag op grond van artikel 8.27 van de Wet milieubeheer. Artikel 8.9 van de Wet milieubeheer stelt dat: k. bij de beslissing op de aanvraag er geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens de Wet milieubeheer, dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten. Bovenvermelde punten a t/m k worden hieronder behandeld.
5
ad a. De bestaande toestand van het milieu De inrichting is gesitueerd op het industrieterrein "De Rensel" op een perceel aan de Industrieweg 100 te Winschoten. Het terrein van de inrichting wordt aan de noordkant begrensd door de waterweg "De Rensel", aan de zuidkant door de spoorlijn Groningen – Nieuweschans, aan de oostkant door de provinciale weg N 367 en aan de westkant door braakliggende terreindelen. De toestand van de bodem is vastgelegd in een bodemonderzoek. ad b. -
-
De gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken. het bewerken van bouw-, en sloopafval: de verschillende onderdelen van het bedrijfsproces zijn van invloed op het milieu, lucht: Door de binnen de inrichting aanwezige machines worden uitlaatgassen geëmitteerd, van enkele afvalstoffen kan binnen de inrichting stofemissie optreden. geluid en trillingen: Het productieproces en de daarmee samenhangende werkzaamheden veroorzaken geluid en trillingen. veiligheid: Van de activiteiten waarvoor vergunning is gevraagd zijn ons inziens geen gevaren voor de externe veiligheid te verwachten. bodem: De wasinstallatie, de spoelwater- en bezinkbassins, de slibopslag, de opslag van teerhoudend asfalt, de inspectieplaats, de brandstofvoorziening en de opslagplaats voor (afgewerkte) olie, de wasplaats en de opslag van afvalstoffen kan risico's op bodemverontreiniging met zich meebrengen. energie : Bij een beslissing op een aanvraag dienen wij ook de gevolgen voor het milieu te betrekken die verband houden met het gebruik van energie. De mogelijkheden voor het zuinig gebruik van energie worden hie rbij betrokken. afval: Binnen de inrichting ontstaan bij de bewerkingsprocessen afvalstoffen. Deze worden afhankelijk van de aard afgevoerd naar verwerkingsinrichtingen dan wel verwijderd (verbranden/storten). afvalwater: Binnen de inrichting komt, voor de hier betreffende activiteiten, afvalwater vrij. verkeer en vervoer: Bij de beslissing op een aanvraag dienen wij ook de zorg voor de beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer of goederen van en naar de inrichting te betrekken. ongedierte: Op de inrichting zijn geen organische (afval)stoffen aanwezig, zodat er geen aanleiding bestaat voor het aantrekken van ongedierte. brandgevaar: de activiteiten waarvoor vergunning is aangevraagd zijn ons inziens nauwelijks brandgevaarlijk.
ad c. De redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen. Op dit moment zijn bij ons dan wel bij het bedrijf geen toekomstige ontwikkelingen bekend die van invloed kunnen zijn op onze beslissing op de aanvraag. ad d. De adviezen en bedenkingen. Binnen de gestelde periode van de terinzagelegging van het (eerste) ontwerpbesluit (van 21 mei 2002 tot en met 17 juni 2002), zijn de in deze procedure betrokken bestuursorgaan en adviseurs in de gelegenheid gesteld ons college ter zake van dit ontwerp te adviseren (art.3:23, lid 1, Awb). Door hen zijn aan ons geen adviezen uitgebracht. Daarnaast is de gelegenheid geboden een gedachtewisseling te doen plaatsvinden (art.3:25, lid 1, Awb). Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt. In de hiervoor gemelde periode van de terinzageligging van het (eerste) ontwerpbesluit is een ieder in de gelegenheid gesteld tot het indienen van schriftelijke bedenkingen. Door Kienhuis Hoving Advocaten te Enschede zijn, bij schrijven van 14 juni 2002, door ons ontvangen op 17 juni 2002, namens haar cliënte Nijhoff Grindmaatschappij BV te Almelo, bedenkingen ingebracht. Bij ons schrijven van 27 juni 2002, nr. 2002-9260a, RMM, hebben wij hen daarop een ontvangstbevestiging gezonden. Afschriften van deze schriftelijke bedenkingen hebben wij bij brieven van gelijke datum, nrs. 2002-9260b-f, RMM, gezonden aan de in deze procedure betrokken
6
adviseurs en aan de aanvrager van de vergunning. Wij hebben daarbij de gemeente Winschoten verzocht afschriften van deze bedenkingen bij de ter inzage liggende stukken te voegen. Een kopie van deze bedenkingen van Kienhuis Hoving Advocaten is integraal, als Bijlage 3, bij deze vergunning gevoegd. Wij volgen de volgorde van de aangegeven bedenkingen. Per onderdeel -samengevat- zijn deze als volgt. Wij plaatsen daar onze opmerkingen bij: 1. Aanvraag: De aanvraag voldoet op verschillende punten niet aan hoofdstuk 5 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb). In de aanvraag ontbreekt een overzicht en opgave van de reststoffen en producten die ontstaan bij de be- en verwerking van afvalstoffen. Een nauwkeurige tekening waarop de opslaglocaties en hun capaciteit zijn aangegeven ontbreekt.
Bij de verstrekking van gegevens zoals bedoeld in hoofdstuk 5 van het Ivb, geldt als uitgangspunt dat de vergunningaanvrager aan het bevoegd gezag al die gegevens verschaft, die het bevoegd gezag in het belang van de bescherming van het milieu nodig heeft om op de aanvraag om vergunning te kunnen beslissen. Ingevolge artikel 5.7. Ivb kan, als uitwerking van het kabinetsstandpunt in het kader van Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit (MDW) (kamerstukken II 1994/95, 24 036, nr. 1), met als doel regels die het bedrijfsleven onnodig belasten te verminderen en te vereenvoudigen en de wetgevingskwaliteit te verbeteren, het bevoegd gezag bepalen dat bepaalde gegevens voor het nemen van een beslissing op de aanvraag niet nodig zijn. Bij de gegevensverstrekking gaat het ons derhalve om wezenlijke informatie, die daadwerkelijk van belang is. Onnodige detailinformatie dient te worden voorkomen. Zo ook is het verstrekken van een tekening of plattegrond niet altijd noodzakelijk. In die lijn verlangen wij van de vergunningaanvrager geen gegevens die redelijkerwijs niet nodig zijn voor een juiste beslissing op de aanvraag. Ook de wetenschap dat het bedrijf reeds 15 jaren bedrijfsmatig op deze markt actief is, beschikt over kwaliteits- en productcertificaten en hierbij zijn bestaansrecht ook op financieel gebied heeft bewezen, is in dit verband voor ons belangrijke informatie. Ons actief handhavings- en toezichtsbeleid, alsmede de contacten in het kader van vergunningverlening, geven ons een goed beeld van de bedrijfsvoering van Schipper Recycling. Wij achten om bovengenoemde redenen de verstrekte gegevens conform artikel 5.11, sub a- Ivb, voldoende weergegeven bij de punten 3, 4 en 7 van de aanvraag. Evenzo geldt dit voor sub b, e en f bij punt 3 van de aanvraag, g bij punt 7 van de aanvraag, en h en i bij 1.2 van de aanvraag. Art. 5.11. sub c en d zijn om hiervoor reeds vermelde reden en het feit dat het bedrijf reeds gedurende vele jaren bedrijfsmatig op deze markt actief is, voor onze beoordeling niet relevant. Indien wij wel om deze gegevens zouden hebben verzocht, dan was het zeer wel aannemelijk geweest dat Schipper om geheimhouding en dus geen publicatie van deze gevoelige gegevens zou hebben verzocht. Voor bezwaarde zou dit dus geen informatie opleveren. Overigens verlangen wij wel het in de aanvraag bij 3 vermelde acceptatiereglement ter goedkeuring. Hiervoor hebben wij onder nummer 2.a.8. een voorschrift in de vergunning opgenomen. 2. Acceptatie : Bij de aanvraag is geen beschrijving van de acceptatieprocedure verstrekt. Een lijst waarop de (afval) stoffen en de EURAL-codes van de op-/overgeslagen be-/verwerkte stoffen zijn aangegeven ontbreekt. Er zijn geen voorschriften opgenomen met betrekking tot de acceptatieprocedure. Onduidelijk is op welke parameters en/of normen het aangeleverde ballastgrind wordt beoordeeld. Uitgangspunt daarbij behoort te zijn het Bouwstoffenbesluit. Wordt teerhoudend asfalt separaat (van niet-teerhoudend asfalt) opgeslagen en hoe wordt inzichtelijk gemaakt dat binnenkomende partijen al dan niet teerhoudend zijn.
De acceptatieprocedure is bij 1 reeds beantwoord. De EURAL-codes van de in de inrichting te accepteren afvalstoffen zijn in de vergunning onder voorschrift 2.a.1. opgenomen.
7
Met betrekking tot de beoordeling van de kwaliteit van het ballastgrind is in voorschrift 1.6. in de vergunning vermeld dat ook deze afvalstof niet mag zijn verontreinigd met afvalstoffen, die de grenswaarde voor gevaarlijke afvalstoffen, zoals vermeld in de EURAL overschrijden. Deze grenswaarde geldt uiteraard voor alle in de afvalstof aanwezige parameters. Dit voorschrift is tevens in overeenstemming met de "Eisen te stellen aan de werkwijze bij acceptatie van bouw- en sloopafval" in de BRL 2506. Het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming is als acceptatiecriterium niet het juiste toetsingsinstrument, omdat dit besluit tot doel heeft milieuhygiënische randvoorwaarden te geven voor bescherming van de bodem en oppervlaktewateren bij het toepassen van primaire en secundaire bouwstoffen. In dit geval betreft het afvalstoffen, die geschikt worden gemaakt voor hergebruik in de hoedanigheid van secundaire bouwstoffen. Deze secundaire bouwstoffen moeten wel voldoen aan de criteria van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming. Separate opslag van niet teerhoudende asfalt wordt onder andere geregeld in voorschriften 2.c.4, 2.c.5 en 2.d.1. Inherent hieraan kan worden geconcludeerd, dat teerhoudend asfalt gescheiden blijft van niet teerhoudend asfalt. Voor wat betreft de wijze waarmee inzichtelijk wordt gemaakt dat binnenkomende partijen al dan niet teerhoudend zijn, wordt verwezen naar hoofdstuk 4. Registratie van de vergunning. 3. Geluid: a.
b.
c.
Gelet op de bestaande situatie en de mogelijkheden om geluidsmetingen uit te voeren had een volledig akoestisch rapport bij de aanvraag moeten worden verlangd. Kennelijk is het bij de aanvraag gevoegde rapport - waarvan Nijhoff overigens de inhoud niet kent - onvoldoende volledig om te kunnen beoordelen of aan de geluidsgrenswaarden kan worden voldaan. Niet uitgesloten is dat daaraan niet wordt voldaan. In paragraaf 6 van de aanvraag wordt dit impliciet erkend. Daar wordt gemeld dat, in aanvulling op het rapport, kunststof zeefdekken worden toegepast. Tegelijk zijn andere maatregelen niet mogelijk. Vermoedelijk kan dus niet aan de geluidsgrenswaarden worden voldaan. Daarom had de vergunning moeten worden geweigerd. Daarvoor is temeer reden nu de inrichting, ook zonder grindwasinstallatie, niet of nauwelijks aan de geluidsgrenswaarden kan voldoen. In dat geval is niet aanvaardbaar dat desondanks de feitelijke uitbreiding achteraf wordt gelegaliseerd, door alsnog - met inachtneming van alara - de grindwasinstallatie te vergunnen. In voorschrift 5.1.7 is ten onrechte niet opgenomen dat het daarin bedoelde akoestisch rapport door het bevoegd gezag moet worden goedgekeurd. moet worden goedgekeurd. Het rechtszekerheidsbeginsel en de handhaafbaarheid vereisen een expliciet besluit van het bevoegd gezag over de aanvaardbaarheid van het rapport en eventueel aanvullend benodigde maatregelen. Ter onderbouwing van deze stelling wordt verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 25 november 1999 (Verhaegh / B en W van Arcen en Velden), gepubliceerd in JM 2000, 66.
ad a. Reeds uit de inleiding van het akoestisch rapport wordt duidelijk dat de geluidsbelasting is vastgesteld op basis van geluidsmetingen aan onder andere de puinbreekinstallatie en asfaltbreekinstallatie. Zoals in de considerans van de vergunning is aangegeven, konden alleen aan de natte breek/zeefinstallatie geen metingen plaatsvinden wegens de winterperiode. De geluidsproductie hiervan is daarom gebaseerd op meetwaarden elders. Eén en ander is een gebruikelijke en ook in dit geval acceptabele werkwijze. De aangehouden geluidsproductie is niet onrealistisch. Het akoestisch rapport berekent in hoofdstuk 10 een aantal varianten van maatregelen. In hoofdstuk 6 van de aanvraag wordt vervolgens aangegeven of deze maatregel wordt uitgevoerd of waarom daarvan wordt afgezien. • Zo kan volgens het akoestisch rapport de geluidsemissie van de puinbreekinstallatie beperkt worden met een kunststof zeefdek. De te verwachten reductie wordt gespecificeerd. Het verwachte effect is onzes inziens realistisch. In hoofdstuk 6 van de aanvraag wordt bevestigd dat deze maatregel wordt uitgevoerd. • In het akoestisch rapport is aangegeven in hoeverre de geluidsemissie verder te beperken is door een bepaalde afscherming aan te brengen. In hoofdstuk 6 van de aanvraag wordt gemotiveerd waarom daarvan wordt afgezien. De aanvraag bevat aldus voldoende gegevens om daarop het besluit tot verlening van de gevraagde vergunning en de daaraan te verbinden voorschriften te kunnen baseren.
8
Wij zijn akkoord gegaan met de maatregelen welke de aanvrager heeft aangegeven te zullen treffen. De resulterende geluids belasting hebben wij vastgelegd op controlepunten. Vandaar dat de inrichting juist voldoet aan de geluidsgrenswaarden. ad b. Onder ad a. is reeds uitgelegd dat de inrichting kan voldoen aan de opgenomen geluidsgrenswaarden. ad c. In het betoog van Kienhuis Hoving wordt er aan voorbij gegaan dat in de casus – Arcen en Velden het op te stellen rapport en de daarin op te nemen gegevens tot strekking hadden om door middel van het in een rapport bijeenbrengen van - ten opzichte van de aan de vergunning ten grondslag liggende aanvraag aanvullende - gegevens de basis te verschaffen voor een nadere invulling en detaillering van de maatregelen die ingevolge de verleende vergunning reeds dienden te worden getroffen en zo mogelijk te geraken tot een verdere beperking van de emissies die ingevolge die vergunning waren toegestaan. In die opzet kwam naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak aan de uitkomsten van het onderzoek een zodanig gewicht toe dat het in dat geval in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel werd geoordeeld dat niet was bepaald dat het bevoegde gezag in een expliciet besluit beoordeelt of het ingediende onderzoeksrapport genoegzaam is en derhalve kan worden aanvaard. Daarentegen gaat het in de onderhavige situatie in voorschrift 5.1.7 om een eenmalige vaststelling door de vergunninghouder van de in dat voorschrift bedoelde gegevens als een hulpmiddel ten behoeve van het door ons college als het bevoegde gezag op het conform de verleende vergunning in werking zijn van de inrichting uit te oefenen toezicht. Gelet op deze beperkte doelstelling van voorschrift 5.1.7 is het opnemen van een bepaling in dit voorschrift, inhoudende dat het op te stellen rapport door ons college dient te worden goedgekeurd, naar ons oordeel niet noodzakelijk. Wel achten wij het gewenst dat alsnog wordt bepaald dat het in voorschrift 5.1.7 verlangde rapport wordt opgesteld in overleg met ons college of, namens ons college, in overleg met de directeur. Een hiertoe strekkende bepaling zal dan ook worden toegevoegd. 4. Trillingen : In de aanvraag wordt niets over trillingen vermeld. In het ontwerpbesluit slechts in twee zinnen Niet is gebleken dat onderzoek is gedaan naar de aard en omvang van de door (de installaties in) de inrichting veroorzaakte trillingen.
Als aanvulling op hetgeen hierover in de considerans van de vergunning is opgenomen, merken wij op dat tot nu toe nooit sprake is geweest van trillingshinder of dat daarover door omwonenden klachten zijn geuit. Nu de gebruikte installaties niet wijzigen, is er geen enkele reden waarom er een potentiële kans op trillingshinder zou ontstaan of waarom daarnaar aanvullend onderzoek zou moeten worden gedaan. Een keuze is gemaakt voor gebiedstype 2 vanwege het feit dat het landelijk gebied waarin de dichtstbijgelegen woningen liggen uitsluitend wordt gebruikt voor agrarische activiteiten en niet voor recreatie. Daarnaast wordt de omgeving relatief intensief gebruikt gezien de nabijgelegen wegen, spoorlijn en vaarwegen. De betreffende grenswaarden zijn overigens ook van toepassing op de westelijk gelegen woningen in de bebouwde kom. De Handreiking industrielawaai en vergunningverlening geeft aan dat trillingen in woningen als toelaatbaar kunnen worden beschouwd als voldaan is aan de richt- en grenswaarden. 5. Bodem : De in de aanvraag aangegeven bodemonderzoeken zijn niet actueel en voldoen niet aan de huidige normen. Aan de hand van voorbeelden wordt aangegeven dat er vragen zijn ten aanzien van de vloeistofdichtheid van (een aantal) voorzieningen. Hier wordt ook een relatie gelegd met de Wvo-vergunningaanvraag. De voorschriften in de bodemparagraaf zijn verre van compleet.
Bij nadere beschouwing van het aspect bodemonderzoeken, delen wij de mening van bezwaarde en verlangen, met verwijzing naar artikel 5.5 Ivb., alsnog een onderzoek naar de kwaliteit van de bodem van de inrichting. Hiertoe hebben wij voorschrift 6.5 en 6.6 aan de vergunning toegevoegd.
9
Ook is voorschrift 6.2 aangepast om in voorkomende gevallen van een redelijk vermoeden van bodemverontreiniging door vergunninghouder, onderzoek te doen uitvoeren naar de aard en mate van deze verontreiniging. De strekking van vraag 8.4 van de aanvraag "Op of in de bodem brengen van Afvalstoffen" en door aanvrager beantwoord met "Niet van toepassing" is anders dan in de bedenking wordt opgemerkt. De oorsprong van de vraag leidt naar het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer artikel 28.4 onder f, luidend:"het op of in de bodem brengen van huishoudelijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen om deze stoffen daar te laten. De afvalstoffen op de inrichting zijn tijdelijk in afwachting van bewerking op de bodem aanwezig. Deze opslagplaats is derhalve niet de eindbestemming van de afvalstof. De bodembeschermende voorzieningen hiervoor zijn conform de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB). Om aan te tonen of wordt voldaan aan het gestelde in voorschrift 6.4, is voorschrift 6.7 aan de vergunning toegevoegd. Wij vinden het niet relevant of de opgeslagen materialen c.q. afvalstoffen als grondstof dan wel als afvalstof moeten worden aangemerkt. Het criterium is de milieubelasting van de stoffen. Hiertoe zijn zowel in de aanvraag als in de vergunning voldoende maatregelen aangegeven en voorgeschreven. In onderdeel 7.2. van de Wvo-vergunningaanvraag wordt, in tegenstelling tot hetgeen bezwaarde beweert, niet vermeld dat de asfaltvloer niet vloeistofdicht is. In onderdeel 7.2 wordt uiteengezet dat van het daar ter plaatse van de opslagplaats met vloeistofdichte vloer in tijdelijke opslag zijnde teerhoudend asfalt afkomstige water verontreinigende stoffen kunnen bevatten. Hiertoe is deze opslag, met als constructie een bodembeschermende folie, vloeistofdicht uitgevoerd. De bedenking met betrekking tot separate opslag van teerhoudend asfalt is reeds hiervoor, bij de beantwoording van bedenking 2 (Acceptatie 2) beantwoord. Acceptatie. Met betrekking tot het ontbreken van een voorschrift omtrent het bewerken van teerhoudend asfalt wordt opgemerkt dat in de aanvraag onder 3.1 alleen opslag van deze stof wordt vermeld. 6. Afvalwater : De olie-/slibafscheider wordt (naar capaciteit, functioneren en installatie) onvoldoende beschreven. Verwezen wordt ook naar het gestelde ter zake in de Wvo-vergunningaanvraag
Aan de olie-slibafscheider gestelde kwaliteitseisen, zoals verwoord in voorschrift 7.3.b zijn binnen de context van de vergunning voldoende. Samen met de lozingeisen, onderzoeksverplichtingen, aanleveren van een tekening en berekeningen van de bezinksel- en olieafscheider uit de Wvovergunning bieden deze voldoende waarborg voor de bescherming van het milieu. 7. Coördinatie: In de overwegingen van het ontwerpbesluit wordt ten onrechte geconstateerd dat er niet een zodanig inhoudelijk verband bestaat tussen Wm en Wvo-vergunningaanvraag dat er reden zou zijn tot toepassing van de bepalingen van wederzijdse advisering.Dat verband bestaat er wel.
De Wm- en de Wvo-vergunning zijn voor de onderlinge samenhang op elkaar afgestemd. Er bestaat niet een zodanig inhoudelijk verband tussen beide aanvragen dat er redenen zijn tot toepassing van de bepalingen inzake wederzijdse advisering, zoals neergelegd in artikel 8.28 e.v. Wm, juncto artikel Wvo. Bezwaarde beargumenteert ook niet waarom dit wel zou moeten. Derhalve delen wij de mening van bezwaarde in dezen niet. 8. Stof
: In de aanvraag wordt niet of nauwelijks aandacht besteed aan het aspect stofhinder. In afwijking van de NeR met betrekking tot de puinbreekinstallatie zijn ten onrechte geen middelvoorschriften opgenomen ter bescherming tegen stofhinder.
In de aanvraag wordt bij 5 voldoende uiteengezet over de plaats, aard en omvang van de uitworp van luchtverontreinigende stoffen. Ook de maatregelen ter beperking of voorkoming van de uitworp van luchtverontreinigende stoffen worden beschreven. Bij 3.5 "Beoordeling van de aanvraag" in de vergunning wordt bij Ad e. "Mogelijkheden tot bescherming van het milieu" zorgvuldig de maatregelen geanalyseerd, die er toe moeten leiden dat vanwege de inrichting geen stofhinder zal optreden. In de sfeer van klachten over dit onderwerp zijn er bij ons geen meldingen bekend.
10
Wij vinden, dat met deze informatie en beschrijving aangevuld met de voorschriften vermeld bij 8, het aspect stof voldoende te hebben geregeld. Over de opmerking over een stofbestrijdingsplan wordt gemeld, dat deze niet is opgesteld; onduidelijk is waarom deze door bezwaarde wordt verlangd. Na zorgvuldige lezing van de aanvraag door bezwaarde zou deze hebben kunnen lezen dat op de inrichting sproei- installaties aanwezig zijn. Ook delen wij niet de opmerking van bezwaarde omtrent de stofontwikkeling tijdens het "natte proces". Wij hebben de ervaring dat onze stelling juist is. Wij leggen hierbij een relatie tussen de aard, de soort en de hardheid van het steenachtig materiaal. Dat verklaart ook de opmerking van bezwaarde dat er in steen geen water zit; dit geldt evenzo voor stof. 9. Overige aspecten: a.
b.
c. d. e.
Bestreden wordt dat geen voorschriften met betrekking tot slib noodzakelijk zijn. Het bedoelde slib is als gevaarlijk afval aan te merken. In de vergunning dienen daarom voorschriften over dit onderdeel te worden opgenomen. In de aanvraag wordt melding gemaakt van lasapparatuur en diverse handgereedschappen; voorschriften met betrekking tot (het gebruik van en het werken in) de werkplaats en met betrekking tot de aanwezigheid, de opslag en het gebruik van gasflessen ontbreken. In de aanvraag zijn de nevenactiviteiten en de gevolgen, die deze voor het milieu kunnen hebben, overigens onvoldoende beschreven. In de voorschriften worden uitsluitend aan geproduceerde producten kwaliteitseisen gesteld. In de voorschriften ontbreekt ten onrechte een paragraaf 'Energie' Certificaten van keuring en aanleg van de totale installatie voor de opslag en aflevering van motorbrandstoffen ontbreken, in strijd met CPR 9-6.
Ad a. Bezwaarde oordeelt dat over dit onderdeel vergunningvoorschriften dienen te worden opgenomen. Uit de aanvraag en nadere informatie is gebleken het op de inrichting vrijkomende slib niet als gevaarlijk afval is aan te merken. Wij zien dan ook geen aanleiding tot het stellen van dergelijke voorschriften. Ad b. Hoewel in de aanvraag bij 3.2 melding wordt gedaan van lasapparatuur, is niet aangegeven dat deze apparatuur wordt gevoed door gassen. Hier kan evengoed een elektrisch lastoestel worden bedoeld. Om het gebruik van beide typen la stoestellen in de inrichting mogelijk te maken, hebben wij alsnog voorschrift 1.18, met betrekking tot het gebruik van gassen, aan de vergunning toegevoegd. De bedenking over de werkplaats kunnen wij niet plaatsen; er is immers niet voor een werkplaats aangevraagd. Ad c. De voorschriften gerubriceerd onder 2. "Breken van bouw- en sloopafval", betreffen landelijk in IPO-verband samen met de desbetreffende brancheorganisaties bepaalde standaardvoorschriften. Wij hebben ons aan dit beleid geconformeerd en wijken derhalve niet af van deze standaard voorschriften. De eisen die worden gesteld aan afvalstoffen zijn opgenomen in de vergunningvoorschriften 1.1, 1.6, 1.7 en 2a. Ad d. Bij 3.5 "Beoordeling van de aanvraag" van de vergunning wordt in ad e. "Mogelijkheden tot bescherming van het milieu", zorgvuldig uiteengezet waarom wij geen noodzaak zien energievoorschriften op te nemen en derhalve geen energiebesparingonderzoek aan de vergunning te verbinden. Wij volharden derhalve in ons standpunt. Ad e. De installatie voor de opslag en aflevering van motorbrandstoffen is een bestaande in gebruik zijnde installatie. Ter verkrijging van het installatiecertificaat hebben wij voorschrift 3.2 aan de vergunning toegevoegd. Bezwaarde besluit met zijn conclusie dat de aangevraagde vergunning in het belang van de bescherming van het milieu moet worden geweigerd, nu daaraan geen voorschriften worden verbonden welke de nadelige gevolgen die de inrichting heeft voor het milieu, in toereikende mate kunnen voorkomen.
11
Wij volgen in dezen duidelijk een geheel andere mening dan bezwaarde. De beweegredenen van bezwaarde om op zijn wijze de aanvraag en de ontwerpbeschikking zo kritisch te benaderen kunnen wij niet doorgronden. Wij zagen en zien, vanuit onze beoordeling, waarbinnen het milieuhygiënisch perspectief het voornaamste uitgangspunt is, nog steeds geen redenen om, zoals mede ook uit onze weerlegging van vorenstaande bedenkingen mag blijken, negatief op de aanvraag te beschikken. De aanvraag was voor ons voldoende duidelijk en volledig; wij hebben geen onvolkomenheden geconstateerd. Naar de toon van de bedenkingen van bezwaarde zou het idee post kunnen vatten, dat de inrichting en bedrijfsvoering van Schipper Recycling om een bijzondere of bovenmatig kritische benadering vraagt. In dat kader hechten wij eraan op te merken dat Schipper Recycling een bestaand bedrijf is waarvan wij, uit onze positie van bevoegd gezag voor zowel de vergunningverlening als voor het uitvoeren van het toezicht op de naleving van deze vergunning, een goed en overwegend positief beeld hebben. Binnen de gestelde periode van de terinzagelegging van het aangepaste ontwerpbesluit (van 30 september 2002 tot en met 28 oktober 2002) zijn de in deze procedure betrokken bestuursorgaan en adviseurs in de gelegenheid gesteld ons college ter zake van dit ontwerp te adviseren (art.3:23, lid 1, Awb). Door hen zijn aan ons geen adviezen uitgebracht. Daarnaast is de gelegenheid geboden een gedachtewisseling te doen plaatsvinden (art.3:25, lid 1 Awb). Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt. In de hiervoor gemelde periode van de terinzageligging van dit ontwerpbesluit is een ieder in de gelegenheid gesteld tot het indienen van schriftelijke bedenkingen. Opnieuw zijn door Kienhuis Hoving Advocaten te Enschede, bij schrijven van 28 oktober 2002, door ons ontvangen op 29 oktober 2002, namens haar cliënte Nijhoff Grindmaatschappij BV te Almelo, bedenkingen ingebracht. Bij ons schrijven van 6 november 2002, nr. 2002-16.194a,MV, hebben wij hen daarop een ontvangstbevestiging gezonden. Afschriften van deze schriftelijke bedenkingen hebben wij bij brieven van gelijke datum, nrs. 2002-16.194b-f, MV, gezonden aan de in deze procedure betrokken adviseurs en aan de aanvrager van de vergunning. Wij hebben daarbij de gemeente Winschoten verzocht afschriften van deze bedenkingen bij de ter inzage liggende stukken te voegen. Een kopie van deze bedenkingen van Kienhuis Hoving Advocaten is integraal, als Bijlage 4, bij deze vergunning gevoegd. Wij volgen opnieuw de hiervoor aangegeven systematiek door de bedenkingen in de aangegeven volgorde per onderdeel -zo mogelijk samengevat- kort aan te halen en daar onze opmerkingen bij te plaatsen. Vooraf aan de meer in detail en per onderwerp gerubriceerde bedenkingen tegen het aangepast ontwerpbesluit meldt bezwaarde dat zij al hetgeen in haar bedenkingengeschrift van 14 juni 2002, tegen het eerste ontwerpbesluit naar voren is gebracht, onverkort handhaaft. De bedenkingen, aanvullend op de eerder uitgebrachte, tegen het aangepast ontwerpbesluit zijn de volgende: 1. Aanvraag: Ten onrechte is ongegrond geacht de bedenking dat de aanvraag niet voldoet aan hoofdstuk 5 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb). Bezwaarde beargumenteert dit allereerst met verwijzing naar artikel 5.7 Ivb, juncto artikel 5.1, eerste lid, of artikel 5.4. De daarin gevraagde gegevens hadden bij de aanvraag overgelegd moeten worden. Voorts stelt bezwaarde dat, nu de inrichting van Schipper behoort tot de categorie 28.4 opgenomen in bijlage I van het Ivb, de ingevolge artikel 5.11 Ivb vermelde gegevens in of bij de aanvraag vermeld hadden moeten worden. Bezwaarde beargumenteert bij de verschillende onderdelen van dit laatste artikel dat dit niet of onvoldoende het geval is dan wel onvoldoende is weerlegd in antwoord op de ter zake eerder uitgebrachte bedenkingen.
Gelet op de Nota van Toelichting bij het wijzigingsbesluit van 17 oktober 1997, is met de wijziging van het Ivb getracht de ontwikkeling naar de verstrekking van wezenlijke informatie te stimuleren en
12
de noodzaak tot het verstrekken van onnodige detailinformatie te voorkomen door middel van een herformulering van art. 5.1 en de invoering van artikel 5.7 Ivb. Hiermee is de regeling met betrekking tot de gegevensverstrekking bij de aanvraag om een vergunning op onderdelen aangepast, om waar mogelijk te voorkomen dat gegevens worden verstrekt die redelijkerwijs niet nodig zijn voor een juiste beslissing op de aanvraag. Eén van de beoogde effecten is dat wordt voorkomen dat bij de aanvraag onnodig gedetailleerde gegevens worden verstrekt. Artikel 5.7 Ivb stelt uitdrukkelijk dat het in beginsel niet nodig is dat de aanvrager gegevens die hij bij een eerdere gelegenheid al eens aan het bevoegde gezag heeft verstrekt en die bij het bevoegd gezag bekend zijn, nogmaals aan het bevoegde gezag verschaft. In casu betreft het een aanvraag om revisievergunning ingevolge art. 8.4 Wm. Uit art. 5.18 Ivb vloeit voort dat met betrekking tot een dergelijke aanvraag de artt. 5.1 t/m 5.16 Ivb van overeenkomstige toepassing zijn. Ingevolge art. 5.1, eerste lid, onder d, is de vermelding van de indeling en de uitvoering van de inrichting bij de aanvraag – het verstrekken van een tekening of een plattegrond – niet meer per definitie verplicht. Aanlevering van deze data is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de aanlevering van belang is voor een beoordeling van de milieugevolgen van de inrichting. Bij de aanvraag is een overzichtstekening met details gevoegd. Deze overzichtstekening geeft ons, in samenhang met de reeds in ons bezit zijnde tekeningen, voldoende informatie voor een beoordeling van de milieugevolgen van de inrichting. Dit staat los van de mogelijkheid die art. 5.7 Ivb biedt. Overigens moet opgemerkt dat noch uit de bedenkingen tegen het oorspronkelijke ontwerp noch uit de bedenkingen tegen de aangepaste versie duidelijk blijkt aan welke aspecten van art 5.1 Ivb niet zou worden voldaan. De aanvraag vermeldt voorts de informatie zoals gevraagd in art. 5.11, sub a, in de hoofdstukken 3, 4 en 7 van de aanvraag. Aan art. 5.11 sub b wordt voldaan door de informatie in de vierde, vijfde en zesde alinea van hoofdstuk 3.1. van de aanvraag in samenhang met hoofdstuk 2 van de vergunning, waarin een procedure voor de acceptatie en controle wordt voorgeschreven. De aspecten genoemd in art 5.11 sub e en f komen aan de orde in de paragrafen 3.1 en 3.4 van de aanvraag. De gegevens als bedoeld in art. 5.11 sub g zijn opgenomen in hoofdstuk 7 van de aanvraag. De in sub h gevraagde informatie blijkt uit hoofdstuk 1.2. en hoofdstuk 3.4. van de aanvraag. In hoofdstuk 4.4. van de aanvraag wordt duidelijk aangegeven dat het in casu slechts gaat om de be-/verwerking van niet-gevaarlijk afval. Er wordt duidelijk gesteld dat teerhoudend afval niet wordt be-/verwerkt maar slechts tijdelijk wordt opgeslagen. Hieruit vloeit voort dat geen verklaring als bedoeld in art. 8.36a vereist is (sub i). Uit de Nota van Toelichting bij het wijzigingsbesluit van 5 juli 2001 komt naar voren dat de toevoeging van sub i aan art. 5.11 Ivb enkel is bedoeld als middel voor aanvrager en bevoegd gezag om een vroegtijdige indicatie van de noodzaak van een verklaring van geen bedenkingen (vggb) te bevorderen. Met het niet expliciet benoemen van het feit dat geen vggb is vereist is naar onze mening geen wezenlijk belang geschonden. De aspecten genoemd in art 5.11 sub j komen afdoende aan de orde in paragraaf 1.2 van de aanvraag. De in sub c en d van art. 5.11 Ivb bedoelde informatie betreft gegevens die van belang zijn bij een aanvraag om een oprichtingsvergunning, maar deze informatie is naar onze mening redelijkerwijs niet nodig voor een beslissing op de aanvraag nu het een bedrijf betreft dat reeds 15 jaar bedrijfsmatig op deze markt actief is, waarvan de continuïteit voldoende is bewezen, dat beschikt over kwaliteits- en productcertificaten, en zijn bestaansrecht ook op financieel gebied ruimschoots heeft bewezen. Ons actief handhavings- en toezichtbeleid, alsmede de frequente contacten in het kader van de vergunningverlening, hebben er toe bijgedragen dat wij een goed en compleet beeld hebben van de bedrijfsvoering van Schipper Recycling. De aspecten uit art. 5.11, sub c en d Ivb refereren aan de doelmatigheid. Aan dit aspect uit de doelmatigheidstoets is ons inziens voldaan. Navraag leert dat deze aspecten ook bij de meeste andere provincies in een vergelijkbare situatie geen item vormen. Gelet op deze omstandigheden is naar onze mening met het ontbreken van deze informatie geen wezenlijk belang geschonden. Ten aanzien van onderdeel (e) van art. 5.11 Ivb tenslotte, geeft bezwaarde aan dat wij zonder enige motivering het in haar bedenkingengeschrift van 14 juni 2002 aangevoerde bestrijden door met geen
13
woord in te gaan op de stelling dat de VCA-certificaten voor de acceptatie van (afval)stoffen niet relevant zijn en evenmin de daarop betrekking hebbende gesignaleerde onduidelijkheden beantwoorden. Nu ons expliciet een antwoord wordt ontlokt stellen wij dat op geen enkele plaats in onze vergunning een VCA-certificaat in relatie wordt gebracht tot de acceptatieprocedure. Het bedrijf beschikt over een ISO 9002 certificaat en levert granulaten conform de BRL2506. Wij voegen daar aan toe dat elke in deze materie ingevoerde goede verstaander, en dus ook Nijhoff, er kennis van heeft c.q. behoort te hebben dat het in het bezwaarschrift van 14 juni 2002 in dit kader aangevoerde begrip AP 04 gelieerd is aan het Bouwstoffenbesluit bodem en oppervlaktewaterenbescherming. Deze informatie is naar onze mening voldoende en voldoende duidelijk gericht op de onder onderdeel (e) genoemde informatie over de beschikbaarheid en vakbekwaamheid van de in de inrichting werkzame personen. 2. Acceptatie: Ingevolge artikel 5.1 , onder b , Ivb, moet de aanvrager in of bij de aanvraag vermelden de procedures van acceptatie en controle van de inkomende afvalstoffen. Het nieuwe, tot het aangepaste ontwerpbesluit behorende voorschrift 2.a.8 (acceptatiereglement dient binnen een maand na vergunningverkrijging aan de directeur te worden overgelegd) is daarmee in strijd. Bovendien is niet voorgeschreven waaraan de acceptatieprocedure moet voldoen. Laboratoriumonderzoek ter zake van elke vracht, om aldus inzicht te verkrijgen dat ook daadwerkelijk de afvalstoffen worden verwijderd die in de vergunning zijn aangegeven, is ex. voorschrift 1.6 noodzakelijk. Ten aanzien van teerhoudend asfalt is geen enkele eis of toetsingscriterium voor acceptatie opgenomen. Met betrekking tot de opslag van teerhoudend asfalt blijft gehandhaafd het bezwaar dat in de voorschriften niet onomwonden duidelijk is over het (separaat van niet- teerhoudend asfalt) opslaan van teerhoudend asfalt.De in de overwegingen van het aangepaste ontwerpbesluit genoemde voorschriften 2.c.4, 2.c.5 en 2.d.1 bieden op dit punt onvoldoende helderheid.
Hiervoor, in ons antwoord op de bedenkingen, gericht op 1,aanvraag, hebben wij onder meer ten aanzien van onder deel (b) van art 5.11 Ivb ons antwoord gegeven. Wij verwijzen daarnaar. Het hier aangehaalde voorschrift 2.a.8 kan in de opgenomen redactie de indruk wekken dat er sprake is van een nieuw (op te stellen) bedrijfseigen acceptatiereglement; een document dat vervolgens, aldus dit voorschrift, na vergunningverkrijging moet worden overgelegd. Dit is evenwel niet correct. Overeenkomstig de vigerende vergunning beschikt het bedrijf reeds over een, ons ook bekend, acceptatiereglement. De redactie van bedoeld voorschrift hebben wij daarom aangepast. Het voorschrijven van laboratoriumonderzoek voor de analyse van de ingenomen afvalstoffen achten wij niet aan de orde. Niet alleen geeft het aangehaalde voorschrift 1.6 aan dat er grenswaarden, zoals vermeld in de EURAL in acht moeten worden genomen, meer in algemene zin is het duidelijk dat het kwaliteitsonderzoek en de kwaliteitsborging is afgestemd op de door het bedrijf te volgen en gevolgde geldende normen, te weten de BRL 2506, het ISO-certificaat en het Bouwstoffenbesluit. Daarenboven kan in dit kader nog worden gewezen op het gestelde in voorschrift 4.1 onder f en g en op het eigen acceptatiereglement dat het bedrijf volgt waar het gaat om de acceptatie van afvalstoffen. Wij bestrijden,met uitdrukkelijke verwijzing naar het hoofdstuk registratie in de voorschriften, dat er ten aanzien van teerhoudend asfalt geen enkele eis of toetsingscriterium voor acceptatie is opgenomen. De aangehaalde en bestreden voorschiften (2.c.4, 2.c.5 en 2.d.1) zijn naar onze mening, en zoals ons uit informatie duidelijk is geworden evenzo voor de aanvrager, voldoende duidelijk waar het het gescheiden opslaan van teerhoudend- en niet-teerhoudend asfalt betreft.
14
3. Geluid : Gehandhaafd wordt hetgeen in het eerste bedenkingengeschrift in § 3 (geluid) is aangevoerd. In het kort wordt gereageerd op de overwegingen in § 3 van het tweede ontwerpbesluit: a.Het is onbegrijpelijk dat niet wordt verlangd de aanvraag alsnog aan te vullen met een rapport, waarin geluidmetingen aan de natte breek -/zeefinstallatie zijn opgenomen. De winterperiode kan niet blijvend dienen als argument ter rechtvaardiging van het achterwege blijven van de metingen. b.Onjuist blijft dat het in voorschrift 5.1.7 bedoelde rapport niet door het bevoegd gezag behoeft te worden goedgekeurd. Opstelling van het rapport "in overleg met" is onvoldoende. Het bevoegd gezag interpreteert de strekking van de eerder aangehaalde RvS uitspraak onjuist: het opnemen van voorschrift 5.1.7 is mogelijk op grond van artikel 8.13 Wm, maar dan wel met goedkeuringsvereiste. Alleen al gelet op de punten 4, 5 en 6 van het voorschrift is geen sprake van een slechts eenmalige vaststelling van gegevens en dus een beperkte doelstelling van het voorschrift. c.In voorschrift 5.1.7 is ten onrechte niet opgenomen dat het akoestisch onderzoek dient te geschieden conform de Handleiding van 1999 en de Handreiking (dan wel de Circulaire Industrielawaai, voor zover nog geen Nota industrielawaai is opgesteld).
ad a. In reactie op de bedenkingen op het eerste ontwerpbesluit hebben wij aangegeven dat en waarom wij van mening zijn dat het akoestisch rapport bij de aanvraag voldoende gegevens bevat om daarop het besluit tot verlening van de gevraagde vergunning en de daaraan te verbinden voorschriften te kunnen baseren. Op deze argumenten wordt door Kienhuis Hoving niet ingegaan. ad b. Wij merken nogmaals op dat het door ons verlangde aanvullende akoestische rapport bedoeld is als hulpmiddel voor het door ons college uit te oefenen toezicht op de naleving van de geluidsvoorschriften. Gelet op de ons inziens uitgebreide en nauwkeurige formulering van voorschrift 5.1.7, achten wij het voldoende dat dit rapport wordt voorbereid in overleg met ons college respectievelijk de in dienst van ons college werkzaam zijnde ambtenaren en achten wij mitsdien het in aanvulling daarop ook nog stellen van het vereiste van goedkeuring van dat rapport overbodig. Wij merken voorts nog op dat, in tegenstelling tot de bewering in het bedenkingengeschrift, het vereiste van goedkeuring niet uit artikel 8.13 van de wet is af te leiden. Tenslotte blijkt uit de formulering van het gehele voorschrift genoegzaam, dat slechts één rapport wordt verlangd. ad c. In voorschrift 5.1.7 is opgenomen dat de geluidsniveaus in het op te stellen rapport dienen te worden getoetst aan de voorwaarden van de voorschriften 5.1.2, 5.1.3 en 5.1.5. Nu in voorschrift 5.1.4 is bepaald dat de geluidsniveaus van de paragraaf met de geluidsvoorschriften dienen te worden bepaald en beoordeeld volgens de Handleiding 1999, kan het niet anders dan dat ook het in voorschrift 5.1.7 bedoelde rapport volgens deze handleiding wordt opgesteld. 4. Trillingen: In voorschrift 5.2.1 zijn voor woningen op het industrieterrein richt- en grenswaarden opgelegd behorend bij gebiedstype 5 van tabel 8 van de Handreiking. Er wordt niet gemotiveerd waarom met deze waarde de hinder voldoende wordt beperkt. Kennelijk heeft geen trillingsonderzoek plaatsgevonden. Voor gebiedstype 5 is verwijzing naar de Handreiking onvoldoende. Er wordt verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 12 (en niet 25) december 2001 (GS Overijssel), nr. 200005338/1.
In reactie op de bedenkingen op het eerste ontwerpbesluit hebben wij aangegeven waarom wij van mening zijn dat er geen potentiële kans op trillingshinder zal ontstaan of waarom daarnaar aanvullend onderzoek zou moeten worden verricht. Op deze argumenten wordt door bezwaarde niet ingegaan. In de aangehaalde uitspraak komt de Afdeling tot de conclusie dat ten aanzien van de normen voor de gebiedstypen 4 en 5 niet duidelijk is of deze de trillingshinder in voldoende mate beperken. In de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van VROM ontbreekt op dit punt een
15
deugdelijke motivering. Wij hebben daarom besloten voorschrift 5.2.1 te wijzigen in die zin dat voor alle woningen van derden, ook die zijn gesitueerd op het industrieterrein, de normen voor gebiedstype 2 gaan gelden. Verwacht mag worden dat ook ten aanzien van de woningen op het industrieterrein aan deze normstelling kan worden voldaan. 5. Bodem:
Het nieuwe voorschrift 6.6.bepaalt ten onrechte dat het bodemonderzoek kan worden beperkt tot de delen van de inrichting waarvoor redelijkerwijs niet is uitgesloten dat zich daar na het van kracht worden van de vergunning bodemverontreiniging kan voordoen. Dit voorschrift is te vaag; niet duidelijk wordt vastgelegd waar bodemverontreiniging zich kan voordoen, voorschrift verdraagt zich in zoverre niet met het rechtszekerheidsbeginsel. Het bodemonderzoek dient ter vaststelling van de nulsituatie het gehele terrein van de inrichting te bevatten. Ingevolge dit voorschrift dient het bodemonderzoek tevens ten onrechte te voldoen aan oude protocollen en praktijkrichtlijnen; uitvoering dient in overeenstemming te zijn met de eisen van de NEN-norm 5740.
In hoofdstuk 8 van de aanvraag is onomwonden duidelijk de plaats en aard van mogelijke bodem- en grondwaterverontreiniging aangegeven.De aanvraag maakt deel uit van de vergunning. In deze samenhang kan er geen onduidelijkheid bestaan over de bedoelde plaatsen. Naar aanleiding van de in deze bedenking opgenomen opmerkingen en verwijzing naar de geldende regelgeving hebben wij - onder de aantekening dat de uitvoering van het onderzoek inderdaad overeenkomstig de standaard NEN 5740 dient te worden uitgevoerd waarbij de BSB variant, hoewel gewenst maar formeel juridisch niet kan worden gevolgd - het voorschrift 6.6.aangepast. Bezwaarde vervolgt zijn bedenkingen bij het onderwerp 'Bodem' met het volgende: Vooreerst zij er op gewezen dat ingevolge artikel 5.1 lid 1 aanhef en onder j Ivb, artikel 5.4.aanhef en onder d Ivb en artikel 5.6 Ivb de aanvrager moet vermelden over welke certificaten ter zake van de vloeistofdichte voorzieningen wordt beschikt en tevens ter zake daarvan gegevens –de betreffende certificaten – moet verstrekken. Zolang die gegevens niet zijn verstrekt,kan de aangevraagde vergunning al helemaal niet worden verstrekt. Afgezien daarvan dient voorschrift 6.7 te worden aangevuld met de eis dat het onderzoek moet worden uitgevoerd door een erkende, onafhankelijke inspecteur. Tenslotte moet worden opgenomen dat de vloeistofdichtheid dient te worden gekeurd aan de hand van de laatste versie van de CUR/PBV aanbeveling 44, nu meerdere versies daarvan in omloop zijn. Bezwaarde handhaaft onverkort het gestelde in haar eerste bedenkingengeschrift, waarin ook gewezen wordt op een aantal andere omissies in de bodemparagraaf van de voorschiften
De aangehaalde artikelen van het Ivb interpreteren wij anders. Artikel 5.1 lid 1, aanhef en onder j vraagt om de vermelding van 'andere maatregelen of voorzieningen, enz….', waaronder bezwaarde met name doelt op het overleggen van de genoemde certificaten. Wij stellen evenwel dat de in de aanvraag aangereikte informatie, meer specifiek ook ten aanzien van de maatregelen die zijn of worden genomen voor het beschermen van de bodem, voor ons voldoende en voldoende duidelijk is c.q. overeenkomstig de artikelen 5.4 aanhef en 5.6 voor ons voldoende en voldoende duidelijk zijn om op de aanvraag te beslissen. In de CUR/PBV aanbeveling 44, wordt in de definitielijst de benaming Deskundig Inspecteur (DI) opgevoerd als zijnde een persoon die ten minste voldoet aan de eisen van deskundigheid en onafhankelijkheid, zoals omschreven in het KIWA/PBV rapport WF 98 –01. Met dit gegeven zien wij niet waar bezwaarde (anders) op doelt. Bezwaarde suggereert mogelijk met de opmerking dat er meerdere versies van de CUR/PBV in omloop zijn dat er daarvan mogelijk een oude(re) versie is gehanteerd. Het moge duidelijk zijn dat er bij het verschijnen van een nieuwe versie de voorgaande uitgaven zijn vervallen. De nu geldende versie waar ook wij op doelen, is de derde herziene uitgave.
16
Wij hebben geen aanvullingen op onze beantwoording van de bedenkingen op het eerste bedenkingenschrift. 6. Afvalwater: Onverkort wordt het gestelde in het eerste bedenkingenschrift gehandhaafd. Bezwaarde kan zich niet verenigen met de reactie in het aangepaste ontwerpbesluit. 7. Coördinatie: Onverkort wordt het gestelde in het eerste bedenkingenschrift gehandhaafd. Bezwaarde kan zich niet verenigen met de reactie in het aangepaste ontwerpbesluit
8.Stof
: idem als hiervoor onder 'Afvalwater' en 'Coördinatie' is aangegeven. Onder dit onderdeel wordt in reactie op onze beantwoording op het eerste bedenkingengeschrift Er op gewezen dat daarin wordt miskend dat bij het bewerken van steen- het breken daarvan, dus bij het 'droge' proces- wel degelijk stof ontstaat
Wij hebben ten aanzien van de onderwerpen 'Afvalwater', 'Coördinatie' en 'Stof' geen aanvullingen en evenmin andere zienswijzen op onze beantwoording van de bedenkingen op het eerste bedenkingenschrift. Bij 'Stof' willen wij nog opmerken dat wij niet hebben bedoeld te miskennen dat er bij het bewerken van steen enz. stof ontstaat. Het lijkt er op dat op dit onderdeel een nu onbegrijpelijk woordenspel ontstaat. Wij voegen daar nu geen nieuwe elementen aan toe. 9.Overige aspecten: * Slib
: Ten onrechte wordt aangesloten bij de stelling in de aanvraag dat uit bemonstering is gebleken dat het slib normaliter volgens het Bouwstoffenbesluit als categorie 1 kan worden ingedeeld. "Normaliter" duidt niet op een garantie en is geen representatief toetsingscriterium.
Voor de explicatie van het naar de strekking bestreden woord "Normaliter" volgen wij het daarover vermelde in Van Dale, het groot woordenboek der Nederlandse Taal. Volgens Van Dale betekent normaliter: 'volgens de norm of regel'. Een andere uitleg willen wij er ook niet aan geven. De norm hierbij is het Bouwstoffenbesluit. De resultaten van de slibanalyse worden conform voorschrift 4.2 overgelegd. *Kwaliteitseisen: In paragraaf 2b van de voorschriften worden uitsluitend kwaliteitseisen gesteld aan granulaten; ten onrechte niet aan de opslag en acceptatie van ballastgrond, natuursteen en teerhoudend asfalt.
Wij verwijzen naar de paragrafen 2a (acceptatie) en 2 d (opslag). * Strijd met de CPR 9-6: In het nieuwe voorschrift 3.2. is ten onrechte niet voorgeschreven dat de installatie moet worden gekeurd door een erkende, onafhankelijke inspecteur en dat ter zake daarvan een erkend keuringscertificaat binnen een in het voorschrift op te nemen termijn ter goedkeuring aan ons college moet worden overgelegd.
In voorschrift 3.1 is aangegeven waar de totale installatie voor de opslag en aflevering van motorbrandstoffen aan moet voldoen,en wel aan het in dit artikel onder a tot en met k aangehaalde uit de richtlijnen CPR 9-6. In voorschrift 3.1.onder j wordt daarbij expliciet verwezen naar voorschrift 4.5.2. van bedoelde richtlijn; dit voorschrift handelt over de keuringseisen. * Voorschrift 2.d.1.: In dit voorschrift worden ten onrechte uitsluitend eisen gesteld aan de opslag van geproduceerde fracties. Gemist worden voorschriften met betrekking tot de opslagvoorzieningen van overige afvalstoffen, zoals bijvoorbeeld teerhoudende afvalstoffen die niet worden bewerkt.
De aanvraag is op deze onderdelen duidelijk; gewezen mag worden op het onder paragraaf 8.2 van de aanvraag opgenomen staatje van 'mogelijke verontreinigingsbronnen' en 'voorzieningen'. Wij zien geen reden ter zake daarenboven (nadere) voorschriften aan onze vergunning toe te voegen.
17
* Energie:
Anders dan in het aangepast ontwerpbesluit is opgenomen, kunnen voorschriften met eisen ten aanzien van bijvoorbeeld energieregistratie, -besparing en -efficiency niet worden gemist. In de aanvraag wordt de omvang van het energieverbruik ten onrechte niet aangegeven. Bij een verondersteld hoog energieverbruik bij Schipper moeten energievoorschriften aan de vergunning worden verbonden In het ontwerpbesluit ontbreken ten onrechte energievoorschriften.
Wij volharden in ons antwoord op de eerder door bezwaarde in zijn eerste bedenkingenschrift ter zake opgenomen bedenking, namelijk dat wij bij 3.5 "Beoordeling van de aanvraag" van de vergunning in ad e. "Mogelijkheden tot bescherming van het milieu", zorgvuldig uiteen hebben gezet waarom wij geen noodzaak zien energievoorschriften op te nemen en derhalve geen energiebesparingonderzoek aan de vergunning verbinden. Bezwaarde neemt aan dat Schipper het door hem veronderstelde hoge energieverbruik heeft. Wij zien geen reden, nog los van het feit dat het hierbij ook om vertrouwelijke informatie gaat, daar nader op in te gaan. Bezwaarde concludeert dat de aangevraagde vergunning in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd, nu daaraan geen voorschriften kunnen worden verbonden welke de nadelige gevolgen, die de inrichting heeft voor het milieu, in toereikende mate kunnen voorkomen. Ons antwoord op dit slotakkoord kan naar inhoud en strekking geen andere zijn dan ons slotantwoord op de bedenkingen uit het eerste bedenkingengeschrift, afgegeven op de eerste ontwerpvergunning. Wij herhalen hierbij ook hetgeen wij hiervoor bij de beantwoording van de bedenkingen onder "1-Aanvraag" reeds onomwonden duidelijk hebben gesteld, namelijk dat het een bedrijf betreft dat reeds vele jaren bedrijfsmatig op deze markt actief is, waarvan de continuïteit voldoende is aangetoond, dat beschikt over kwaliteits- en productcertificaten, en zijn bestaansrecht ook op financieel gebied ruimschoots heeft bewezen. Door ons actief handhavings- en toezichtsbeleid en de frequente contacten in het kader van de vergunningverlening hebben dat wij een goed en compleet beeld van de bedrijfsvoering van Schipper Recycling. Vanuit dit perspectief hebben wij de aanvraag, die voldoet aan de essentiële kenmerken die voor een beoordeling nodig zijn en de essentiële informatie bevat om de gevraagde vergunning te kunnen verlenen, beoordeeld en zijn wij, onder handhaving van hetgeen wij in onze beantwoording op het eerste bedenkingenschrift naar voren hebben gebracht, ook nu niet tot een andere conclusie gekomen dan dat de vergunning verleend kan worden.
Ad e. Mogelijkheden tot bescherming van het milieu. Het bewerken van bouw-, en sloopafval. Aan het bedrijfsproces zijn standaard voorschriften verbonden die betrekking hebben op de aspecten acceptatie, afzet/kwaliteit, bedrijfsvoering, be-, en verwerking, opslag en registratie. Lucht. Gelet op de aard en samenstelling van de aan te voeren en op te slagen afvalstromen en gelet op de bewerkingsprocessen, breken, zeven en wassen, zal er enige luchtverontreiniging ontstaan als gevolg van deze bewerkingsprocessen en van verbrandingsmotoren van bijvoorbeeld de breker, de laadschop, de shredder en/of vrachtwagens. Er worden geen afvalstoffen aangevoerd, die chemisch zijn verontreinigd. Stof Tijdens de aan-, en afvoer en het bewerken van de afvalstoffen, bouwstoffen, secundaire grondstoffen e.d., kan stofemissie plaatsvinden.
18
Om stofemissie te voorkomen zijn de breker en de zeefinstallaties voorzien van een sproei-installatie. Ook worden de rijroutes binnen de inrichting, indien daartoe aanleiding bestaat, nat gehouden. Voorts wordt de valhoogte van het zeefzand en het granulaat tijdens het bewerkingproces beperkt. De grond-, en hulpstoffen worden nat gehouden of afgedekt opgeslagen. Ook tijdens het laden en lossen wordt erop toegezien, dat de materialen en stoffen voldoende vochtig zijn, zodat geen stofemissie ontstaat. Indien noodzakelijk wordt door middel van besproeiing en/of een watergordijn stofemissie voorkomen. Bij onze beslissing op de onderhavige aanvraag hebben wij rekening gehouden met de Nederlandse Emissie Richtlijnen (N.e.R.). In de NeR is een klassenindeling opgenomen voor stuifgevoelige stoffen variërend van sterk stuifgevoelig (klasse S1) tot nauwelijks of niet stuifgevoelig (klasse S5). Op de inrichting zullen in hoofdzaak stoffen worden aangevoerd en worden bewerkt welke onder de categorie S4 en S5 van de NeR vallen. Rekening houdend met deze klassenindeling zijn aan de vergunning voorschriften verbonden met betrekking tot stofhinder (zie hoofdstuk 8 van de voorschriften). Wij verwachten dat de inrichting met inachtneming van deze voorschriften geen stofhinder zal veroorzaken. Geluid en trillingen Algemeen Ten aanzien van het geluid en trillingen worden in dit hoofdstuk de volgende zaken beschouwd: a) het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor geluid; b) de voorkomende piekgeluiden (kortstondige verhogingen); c) het verkeer van en naar de inrichting; d) de trillingen. Toetsingskader a) Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor geluid De inrichting van Schipper Recycling is gevestigd op het industrieterrein "Rensel" dat deel uitmaakt van het geluidgezoneerde industrieterrein Winschoten-Oost. In het kader van de Wet geluidhinder is door de Kroon op 28 juni 1991 rondom het industrieterrein Winschoten-Oost een geluidszone vastgesteld. De geluidsbelasting van de gezamenlijke bedrijven op dit industrieterrein mag op de zonegrens maximaal 50 dB(A) etmaalwaarde bedragen. Het industrieterrein, gelegen aan de oostzijde van de stad, wordt aan de westzijde begrensd door de Beersterweg, de Wilhelminasingel en de Blijhamsterweg en aan de oostzijde door de Oostelijke Rondweg. De dichtstbijzijnde woning in de zone ligt op ruim 100 m ten noordoosten van de inrichting. Voor deze woning, Winschoterzijl 3, is door ons college op grond van artikel 47 Wet geluidhinder bij besluit van 6 februari 2001 een hogere waarde van 58 dB(A) vastgesteld. In de overige richtingen liggen de woningen in de zone op circa 1.000 m afstand van de geprojecteerde inrichting. Op het moment van de zonevaststelling ondervond een aantal woningen een geluidsbelasting van meer dan 55 dB(A). Ten behoeve van deze woningen is in een vervolgonderzoek nagegaan, op welke wijze de geluidsbelasting kon worden teruggebracht. Dit heeft geleid tot het opstellen van een saneringsprogramma, dat op 2 december 1997 door ons college is vastgesteld, en tot het vaststellen van de maximale toe laatbare gevelbelastingen (MTG's) van 55 dB(A) voor alle saneringswoningen, op 24 april 1998 door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De inrichting van Schipper Recycling behoefde in het kader van de geluidssanering geen maatregelen te treffen. Voor woningen op het gezoneerde terrein gelden geen grenswaarden, voor eventueel nog aanwezige woningen wordt gestreefd naar een maximale geluids belasting van 65 dB(A). Nabij de inrichting liggen op het terrein geen woningen.
19
De grenswaarden van de Wet geluidhinder gelden voor de representatieve bedrijfssituatie, de bedrijfssituatie van de inrichting(en) zoals die onder normale omstandigheden kan voorkomen en die maatgevend is voor de geluidsbelasting. Op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening is het mogelijk om voor incidentele situaties, welke slechts gedurende een beperkt aantal dagen per jaar optreden, hogere geluidsgrenswaarden te vergunnen. b) De voorkomende piekgeluiden De maximale geluidsniveaus (kortstondige verhogingen) dienen te worden getoetst aan de richtlijnen uit de Handleiding industrielawaai en vergunningverlening. Gestreefd dient te worden naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus (Lmax) die meer dan 10 dB boven het aanwezige equivalente niveau uitkomen. In die gevallen waarin niet aan de streefwaarden kan worden voldaan, kunnen hogere maximale geluidsniveaus worden vergund. Er wordt sterk aanbevolen dat deze niveaus niet hoger mogen zijn dan respectievelijk 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond-, en nachtperiode. In bepaalde situaties en onder bepaalde voorwaarden is het mogelijk van deze grenswaarden af te wijken of activiteiten uit te zonderen van toetsing van piekgeluidsgrenswaarde. Voor woningen op het gezoneerde industrieterrein gelden geen grenswaarden. c) Verkeer van en naar de inrichting Vanwege de ligging van de inrichting op een gezoneerd industrieterrein wordt in het kader van de vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer het geluid van het verkeer van en naar de inrichting niet getoetst aan de grenswaarden. Indien dit noodzakelijk en mogelijk is, dienen (middel-) voorschriften worden gesteld ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder door transportbewegingen. d) Trillingen De Handreiking geeft voor trillingen richt-, en grenswaarden ten behoeve van de beoordeling van trillingen in woningen, welke afhankelijk zijn van de aard van het gebied waarin de woning is gesitueerd. Zo gelden voor een woning in een landelijk gebied, in woonwijken en stadscentra strengere richt-, en grenswaarden dan voor woningen gesitueerd op een industrieterrein. Beoordeling ad a) Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau Bij de vergunningaanvraag is een akoestisch rapport overlegd (WNP, rapport 611245.R01, d.d.11 april 2002). Representatieve bedrijfssituatie In de representatieve bedrijfssituatie kunnen in de dagperiode (07-00-19.00 uur) de volgende activiteiten plaatsvinden: • het breken en zeven van puin gedurende 8 uur met behulp van een puinbreekinstallatie,of • het breken en zeven van asfalt gedurende 8 uur met behulp van een asfaltbreekinstallatie, of • het zeven en breken van grind gedurende 8 uur met behulp van een natte zeef/breekinstallatie. In de representatieve bedrijfssituatie is slechts één breek/zeefinstallatie in werking. De brekers worden gevoed met een graafmachine die gedurende de bedrijfstijd van de breker(s) continu in bedrijf is. Voor de stroomvoorziening is een aggregaat in bedrijf. Aan-, en afvoer vindt plaats met 55 vrachtautotransporten. Het intern transport en het laden van vrachtauto's gebeurt met een laadschop die 8 uur in bedrijf is. Een hogedrukreiniger wordt 1 uur gebruikt. Buiten de dagperiode vindt aan-, en afvoer plaats met vijf vrachtautotransporten in de avond-, en tien in de nachtperiode. De bestaande metalen zeefdekken van de puinbreekinstallatie worden vervangen door kunststof zeefdekken. Volgens het akoestisch onderzoek levert deze maatregel een reductie van de geluidsproductie van de installatie op van circa 3 dB. Met de resulterende geluidsproductie voldoet deze installatie ons inziens aan ALARA. De metalen zeefdekken van de natte zeef/breekinstallatie zijn reeds vervangen door kunststof zeefdekken ter beperking van de geluidsuitstraling van de installatie. In de winterperiode (bij vorst) 20
kan deze installatie niet in bedrijf zijn. Daarom is voor de geluidsproductie van de installatie een prognose gemaakt. Met het bedrijf is overeengekomen dat, zodra dit mogelijk is, metingen aan de installatie zulle n plaatsvinden ter controle van de prognose. Aan de hand van de resultaten zal tevens een onderzoek worden uitgevoerd naar de mogelijkheden van aanvullende geluidsreductie. In de representatieve bedrijfssituatie bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bij de dichtstbijzijnde woning in de zone 48 dB(A) gedurende de dag-, en 27 dB(A) gedurende avond-, en nachtperiode en op de zonegrens ten hoogste 41 dB(A) gedurende de dag-, en 15 dB(A) gedurende de avond- en nachtperiode. Met behulp van deze gegevens kan, in samenhang met de akoestische gegevens van de rest van het industrieterrein, worden aangetoond dat de inrichting niet zorgt voor een overschrijding van de wettelijke grenswaarden op de zonegrens noch bij de woningen binnen de zone. Afwijking representatieve bedrijfssituatie Gedurende 20 dagen per jaar wordt er met één breker gedurende 12 uur in de dagperiode gebroken of zijn er twee breekinstallaties elk 8 uur in de dagperiode in werking. Wij beschouwen dit als een regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau neemt in de dagperiode toe tot 50 dB(A) bij de dichtstbijzijnde woning in de zone, bij de verderop gelegen woningen is de belasting aanmerkelijk lager. Aanvullende maatregelen kunnen voor een beperkt aantal dagen redelijkerwijs niet gevergd worden. De optredende geluidsbelastingen achten wij voor een beperkt aantal dagen per jaar toelaatbaar. ad b) De voorkomende piekgeluiden De hoogste piekgeluidniveaus (LAmax) worden veroorzaakt door het voeden van de breek/zeefinstallaties en laad-, en losactiviteiten. De piekniveaus op de woningen in de zone bedragen ten hoogste 59 dB(A) in de dag-, en 57 dB(A) in de avond-, en nachtperiode. Er wordt voldaan aan de streefwaarde voor de piekniveaus, zijnde de voor de woningen geldende grenswaarde voor de geluidsbelasting plus 10 dB. ad c) Indirecte hinder Het verkeer van en naar de inrichting rijdt voornamelijk via de Industrieweg naar de provinciale weg N367 (rondweg-oost). Tevens is de inrichting via het industrieterrein te bereiken. Voordat het verkeer vanaf Schipper Recycling in het heersend verkeersbeeld is opgenomen, passeert het geen woningen. Het is niet noodzakelijk om aanvullende (middel)voorschriften in deze vergunning op te nemen, ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder door transportbewegingen. ad d) Trillingen De verschillende breek/zeefinstallaties vormen mogelijke trillingsbronnen. Gelet op de aan de installaties getroffen trillingdempende voorzieningen en de afstand tot de dichtstbijzijnde woningen, mag er van uitgegaan worden dat aan de grenswaarden voor trillingen in woningen kan worden voldaan. Conclusie De inrichting voldoet ten aanzien van geluid aan ALARA of zal na aanvullend onderzoek en maatregelen gaan voldoen aan ALARA. De gevraagde activiteiten passen in de geluidzone. Wij achten de situatie ten aanzien van geluid en trillingen milieuhygiënisch aanvaardbaar. De geluidsbelasting en piekniveaus zijn in voorschriften vastgelegd op een aantal referentiepunten rond de inrichting. Ook zijn voorschriften gesteld voor de toelaatbare trillingsniveaus in woningen. De vergunninghoudster dient in een logboek bij te houden wanneer de bijzondere bedrijfssituatie met extra breekactiviteiten zich heeft voortgedaan. Tenslotte is in de voorschriften een termijn opgenomen waarbinnen geluidsreducerende maatregelen en aanvullend akoestisch onderzoek dienen te worden uitgevoerd.
21
Bodem Hierbij dient onderscheid te worden gemaakt tussen bodembescherming en bodemverontreiniging. Bodembescherming Het breken, zeven en wassen van puin en ballastgrind vindt plaats in de open lucht. De grindwasinstallatie is geplaatst op een vloeistofdichte betonvloer. De spoelwaterbassins zijn uitgevoerd in stalen compartimenten, het slibbezinkbassin, waarnaar het slib wordt verpompt, is uitgevoerd als folie -bassin, waarbij de bodemfolie is afgedekt met een laag zand en riet ter bescherming van de folie. De op de inrichting aanwezige brandstof en (afval)olie opslag is voorzien van een opvangcompartiment. De bodem van de opslagplaats voor ontwaterd slib en teerhoudend asfalt is voorzien van folie. De inspectieplaats en de wasplaats zijn voorzien van vloeistofdichte vloeren. De aard en de eigenschappen van het materieel, de materialen en stoffen en de onderhavige activiteiten in relatie tot de bodembeschermende voorzieningen, vormen geen potentiële bedreiging voor de kwaliteit van de bodem, zodat eventuele bodemverontreiniging is uit te sluiten. Derhalve zijn er geen nadelige gevolgen voor het bodemmilieu te verwachten. De in de aanvraag beschreven activiteiten en bodembeschermende voorzieningen zijn getoetst aan de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) en het Beslismodel Bodembescherming Bedrijfsterreinen (BBB). De op de inrichting getroffen voorzieningen zijn voldoende. Bodemverontreiniging. De actuele kwaliteit van de bodem van het terrein van de inrichting is bepaald en vastgelegd in de bodemonderzoeksrapporten O.N. 06774 en O.N. 9 06774 , die behoren bij de vigerende vergunning. Energie In de Circulaire van de ministers van Economische Zaken en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu 'Energie in de milieuvergunning' van oktober 1999 is beschreven op welke wijze het energieaspect moet worden opgenomen. Schipper Recycling behoort tot een categorie bedrijf waarvoor geen meerjarenafspraak energie efficiency (MJA) is aangegaan. De inrichting is geheel gericht op het gereedmaken tot hergebruik van afvalstoffen. Voor procesactiviteiten zijn op de inrichting in werking voordoseurs, puinbrekers, zeefinstallaties, een wasinstallatie, een dieselaggregaat ten behoeve van de eigen stroomvoorziening, elektromotoren, een compressor ten behoeve van persluchtsystemen, magneetbanden en een windshifter, Voor logistieke activiteiten zijn onder meer vrachtwagens, shovels, mobiele overslagkranen en transportbanden aanwezig. Door middel van optimalisatie van de beladingsgraad (o.a. overslagactiviteiten) en zoveel mogelijk gebruik te maken van retourvrachten wordt het brandstofgebruik voor transportbewegingen zo laag mogelijk gehouden. Het gebruik hiervan benodigd de normale voor dit soort inrichtingen gangbare energiebronnen (dieselolie). De onderhavige activiteiten plegen echter geen onevenredig hoge aanslag op de huid ige energiebronnen. De noodzaak van energie -extensivering is derhalve vooralsnog niet aan de orde. Wij gaan er van uit dat bij vervanging of nieuwplaatsing van toestellen en installaties de energiearmste technieken worden toegepast. Gelet op het aanwezige vermogen binnen de inrichting zien wij geen noodzaak energievoorschriften aan dit besluit te verbinden. Grondstoffengebruik De activiteiten betreffen recyclingactiviteiten, die er primair op zijn gericht, om afvalstoffen zodanig te bewerken dat deze wederom in productieprocessen kunnen worden ingezet. Het beperken van het grondstoffengebruik is in dit kader daarom niet relevant. Afval In de aanvraag is de aard en de omvang van het binnen de inrichting vrijkomende afval aangegeven. Afvalstoffen die op de inrichting tijdens het bewerkingsproces ontstaan zijn hout, kunststoffen, metalen en slib. Het betreft hier afvalstromen die qua concentraties en samenstelling niet worden
22
aangemerkt als gevaarlijk afval. De afvalstoffen hout, kunststoffen en metalen worden afgevoerd naar vergunde verwerkinginrichtingen. Het slib wordt, nadat het is ontwaterd en uit analytische bepaling de kwaliteit is vastgesteld, aangeboden aan en afgevoerd naar een erkende inrichting. Gelet op de aard en de geringe omvang ervan en de aard van het bedrijf, achten wij voorschriften op dit punt niet noodzakelijk. Verkeer en vervoer: Het landelijke-, en provinciale beleid ten aanzien van verkeer is gericht op de beperking van de uitstoot van stoffen en verzuring, de verbetering van de bereikbaarheid van bedrijven en de beperking van ruimte beslag. In de provincie Groningen is het verkeersbeleid vooral gericht op het in en nabij de stad Groningen terugdringen van autokilometers. In de vergunningaanvraag van Schipper Recycling zijn de verwachten vervoersbewegingen weergegeven. Gelet op de aard van het transport zien wij bij het verkeer van en naar de inrichting geen aanleiding tot het stellen van voorschriften. Ongedierte De kans op het aantrekken van ongedierte is bijzonder gering, dit vanwege de aard en samenstelling van de afval-, c.q. grondstoffen en materialen. Wij verwachten daarom dat de inrichting geen ongedierte zal aantrekken. Overigens dient ongedierte in voorkomende gevallen wel te worden bestreden (zie voorschrift 1.13). Brandgevaar Gelet op de soort en de aard van de stoffen en materialen en de bewerkingsprocessen is de kans op brand bijzonder gering. Toch hebben wij gemeend, in overleg met de afdeling preventie van de brandweer te Winschoten, in de zin van brandpreventie voorschiften aan de vergunning te verbinden (zie voorschiften onder 9) Ad f. Milieubeleidsplan Provincie Groningen. In december 2000 is het Provinciaal Omgevings Plan (POP) vastgesteld, waarin trends en ontwikkelingen en de ambitie en streefdoelen, kortom het provinciaal beleid voor de leefomgeving in Groningen voor de komende jaren is neergelegd. Uitgangspunt is dat het in de provincie Groningen gezond en veilig leven is. Het doel is om overal in Groningen een basiskwaliteit voor het milieu te realiseren, waarbij geen onaanvaardbare risico's voor mens en natuur te verwachten zijn. Waar de milieukwaliteit beter is dan de basiskwaliteit mag deze niet verslechteren. Voor de langere termijn wordt door continue verbetering naar een hoger kwaliteitsniveau gestreefd, waarbij sprake is van een verwaarloosbaar risico. De provinciale vergunningverlening is gericht op een integrale beoordeling en afweging, met toepassing van het Alara beginsel. Belangrijke aspecten bij de beoordeling van deze aanvraag zijn een doelmatige verwijdering van gevaarlijk afval en het toepassen van preventieve maatregelen ter bescherming van de bodem. Dit laatste aspect is naar onze mening afdoende behandeld onder ad e. ad g. Richtwaarden die op basis van Hoofdstuk 5 van de We t milieubeheer gelden. Zie ad e /geluid. ad h.
Grenswaarden die op basis van Hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer gelden of die voortvloeien uit Hoofdstuk 5 van de Wet geluidhinder. Zie ad e /geluid. Verder is van een overschrijding van de in het Besluit luchtkwaliteit vastgelegde grenswaarden geen sprake. ad i.
Instructieregels op grond van artikel 8.45 van de Wet milieubeheer en op grond van de provinciale milieuverordening. Op grond van artikel 8.45 van de Wet milieubeheer is de Instructie regeling lozingsvoorschriften milieubeheer (Stcr. 59, 1996) op de lozing van afvalwater, via de riolering, van toepassing.
23
Daarbij mag de lozing de doelmatige werking van het riool en/of de RWZI niet belemmeren, mag de verwerking van slib niet worden belemmerd en moeten de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt. Daarnaast is sinds 1 januari 1994 de provinciale milieuverordening (PMV) in werking getreden. Met ingang van 1 januari 1996 is deze verordening aangevuld met een regeling betreffende bedrijfsafvalstoffen. Het afgeven van de afvalstoffen mag uitsluitend geschieden aan een inzamelaar of rechtstreeks aan een be-, of verwerker. Indien de bedrijfsafvalstoffen worden afgegeven aan een inzamelaar mag dit uitsluitend worden gedaan aan een inzamelaar die op een door ons college vastgestelde lijst is vermeld. Als de bedrijfsafvalstoffen rechtstreeks worden afgegeven aan een be -, of verwerker is Schipper Recycling verplicht: ontvanger (be-, of verwerker) een omschrijvingformulier te verstrekken; een begeleidingsbrief voor het transport af te geven; alle gegevens met betrekking tot de te ver-, of bewerken afvalstoffen te registreren en gedurende drie jaar te bewaren. Met betrekking tot het registratie onderdeel wordt verwezen naar het onderdeel 'afval' van onderdeel ad e 'Mogelijkheden tot bescherming van het milieu' en de voorschriften van deze beschikking. Schipper Recycling beschikt als inzamelaar en be-, en verwerker over een nummer op bedoelde lijst. ad j. Ministeriële aanwijzing. Van een ministeriële aanwijzing, zoals wordt bedoeld in artikel 8.27 van de Wet milieubeheer, is geen sprake. ad k. Strijd met algemene regels. • Bij onze beslissing op de aanvraag mag geen strijd ontstaan met de volgende algemene regels: Rechtstreeks werkende a.m.v.b.'s voor vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 8.44 Wm en de wetten als bedoeld in artikel 13.1, lid 2, van de Wm. Volgens onze beoordeling hebben de overige wetten, zoals genoemd in artikel 13.1, lid 2, van de Wm geen raakvlakken met de aanvraag om vergunning van Schipper Recycling. Wij concluderen dan ook dat er geen strijd ontstaat met rechtstreeks werkende a.m.v.b.'s voor vergunningsplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 8.44 Wm en de wetten als bedoeld in artikel 13.1, lid 2, van de Wm. •
Met betrekking tot de bewaartermijn van afvalstoffen voor vergunningplichtige inrichtingen conform categorie 28 Ivb, is artikel 11e van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen van toepassing.
Art. 11e. 1. 2.
Het bevoegd gezag verbindt aan een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor een inrichting voor de opslag van afvalstoffen het voorschrift dat opslag van afvalstoffen is toegestaan voor een termijn van ten hoogste één jaar. Indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen, kan het bevoegd gezag, in afwijking van het eerste lid, aan een zodanige vergunning het voorschrift verbinden dat de opslag van afvalstoffen is toegestaan voor een termijn van ten hoogste drie jaar.
Bij 2.d Opslag is hiertoe een drietal voorschriften in de vergunning opgenomen.
24
3.6. Doelmatige verwijdering van afvalstoffen Doelmatigheidstoets: • Capaciteit De markt voor het, het recyclen van bouw-, en sloopafval en het recyclen van overige afvalstoffen is een volledig marktgerichte activiteit zonder overheidsbeïnvloeding op de markt zelf; de overheid zorgt slechts voor beleidsvoorwaarden waarop dergelijke inrichtingen kunnen werken. • Continuïteit Als gevolg van de volledige marktafhankelijke activiteit is het voortbestaan van de inrichting verzekerd zolang er deze materialen en stoffen beschikbaar zijn en het bedrijf zich in de concurrentiesituatie weet te handhaven. Als zodanig is er sprake van continuïteit. Schipper Recycling is met betrekking tot recyclingactiviteiten reeds geruime tijd actief op deze markt. 3.7 Milieuzorg. Onder een bedrijfsintern milieuzorgsysteem wordt verstaan een samenhangend geheel van beleidsmatige, organisatorische en administratieve maatregelen, gericht op het inzicht krijgen in het beheersen van en waar mogelijk verminderen van de effecten van de bedrijfsvoering op het milieu. Schipper Recycling is voor wat betreft haar bedrijfsactiviteiten gecertificeerd in het kader van ISO 9002, de veiligheidsnormen VCA (Veiligheids Checklist Aannemers), VVA-1 (basisveiligheid), VVA-2 en het Certificaat Asbestherkenning. Ten behoeve van de kwaliteitsaanduiding van de gerecyclede bouwstoffen en materialen is het traject van productcertificering conform het Bouwstoffenbesluit Bodem en Oppervlaktewaterenbescherming en de BRL 2506 in uitvoering. Het product menggranulaat 0/40 wordt geleverd met productcertificaat. Het geproduceerde grind uit het ballastgrind, voldoet aan de kwaliteitseisen voor toeslagmateriaal in de vorm van mineraal aggregaat voor de betonfabricage. Gelet op de aard van het bedrijf is het aspect milieuzorg in het algemeen een bela ngrijk onderdeel van de bedrijfsfilosofie. In de toekomst zal dit beleid verder worden uitgewerkt en vastgelegd in instructies en procedures. 3.8 Externe veiligheid. De aanvraag omschrijft de op de inrichting te nemen maatregelen bij calamiteiten voldoende. Wij kunnen instemmen met de constatering van aanvrager dat het "Besluit risico's zware ongevallen" niet van toepassing is op de voorgenomen activiteit en dat een veiligheidsrapport voor de voorgenomen activiteit niet nodig is. 3.9 Ongewone voorvallen met milieuschadelijke effecten Indien ten gevolge van ongewone voorvallen (calamiteiten en afwijkingen van de normale gang van zaken in de inrichting) nadelige effecten voor het milieu zoals lucht-, water-, of bodem verontrein iging, geluidhinder, stank, brand of explosie (kunnen) ontstaan dan wel worden vermoed, dienen daarop door vergunninghoudster de nodige acties te worden ondernomen. Omdat het hier gaat om een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer is ten aanzien van deze ongewone voorvallen van toepassing de regeling welke is neergelegd in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer ("Maatregelen in bijzondere omstandigheden"). Dit betekent dat bij een ongewoon voorval vergunninghoudster daarvan zo spoedig mogelijk melding dient te maken en onmiddellijk de nodige maatregelen dient te nemen op basis van hoofdstuk 17 van de Wet. Aangezien de regeling als uitputtend moet worden geacht, is er geen plaats meer voor regeling van die materie in een aan de vergunning te verbinden voorschrift. In deze moet dan ook worden volstaan met verwijzing naar hoofdstuk 17 van voornoemde Wet. Volledigheidshalve is nog op te merken dat de meldingen aan het provinciaal bestuur in ieder geval dienen te geschieden via telefoonnummer 06-53977863, en bij voorkeur dienen te worden bevestigd per telefax onder nr. 050-3164632. 3.10 Toekomstige ontwikkelingen. Op dit moment zijn bij ons dan wel bij het bedrijf geen toekomstige ontwikkelingen bekend die van invloed kunnen zijn op onze beslissing op de aanvraag. 25
3.11 Termijn van de vergunning De vergunning is aangevraagd voor de maximale periode van 10 jaren. Op grond van de Wm kan een vergunning voor een inrichting waarin afvalstoffen worden verwijderd, die van buiten de inrichting afkomstig zijn, verleend worden voor een termijn van ten hoogste tien jaren (art. 8.17 tweede lid Wm). In het onderhavige geval zijn er geen redenen aan te wijzen voor het verlenen van een vergunning voor een korter periode. De vergunning wordt daarom voor een periode van 10 jaren verleend. 4. AFSLUITENDE OVERWEGINGEN Wij zijn van oordeel dat de onderhavige activiteiten van Schipper Recycling bijdragen aan een doelmatige verwijdering van afvalstoffen. Voorts zijn in het belang van de bescherming van het milieu en om gevaar, schade en hinder van de inrichting daarbuiten te voorkomen, voldoende voorschriften aan de vergunning verbonden. Wij zijn van oordeel, gelet op het vorenstaande dat voor de onderhavige inrichting en de werking daarvan, zoals voorzien in de voorliggende aanvraag, de gevraagde vergunning kan worden verleend indien daaraan de onderstaande, naar ons oordeel in het belang van de bescherming van het milieu te achten, voorschriften worden verbonden.
BESLISSING: Gelet op de Algemene Wet Bestuursrecht, de Wet Milieubeheer, het Inrichtingen-, en vergunningenbesluit milieubeheer, de Provinciale Milieuverordening van de provincie Groningen en overeenkomstig de vergunningaanvraag, gedateerd 22 april 2002 en de daarbij overgelegde tekeningen en beschrijvingen, besluiten wij: I. Aan Schipper Recycling gevestigd te Winschoten op het perceel, plaatselijk bekend Industrieweg 100 te Winschoten, kadastraal bekend gemeente Winschoten Sectie B, nrs.782,783 en 786, een vergunning als bedoeld in de Wet Milieubeheer, art. 8.4 lid 1 (revisievergunning) te verlenen voor de aangevraagde activiteiten; II. de vergunning te verlenen voor een periode van 10 jaren vanaf het moment, waarop de vergunning van kracht wordt; III. te bepalen dat alle bescheiden waaruit de aanvraag om vergunning bestaat, deel uitmaken van de vergunning; IV. aan de vergunning, genoemd onder I. de navolgende voorschriften te verbinden:
26
BEGRIPSOMSCHRIJVING: De aanvraag Afdeling Toezicht en Handhaving Alara
: verzoek van vergunninghoudster van 22 april 2002 in het kader van de Wet milieubeheer : De Afdeling milieutoezicht en handhaving van de Beleidsafdelingen van de provincie Groningen, Postbus 630, 9700 AP Groningen : as low as reasonably achievable (art. 8.11., lid 3 van de Wm)
dB(A)
: Een maat voor de sterkte van gelu id, zoals het door de mens wordt waargenomen, ten opzichte van een referentiedruk van 20 uPa.
de Dienst
: Beleidsafdelingen van de provincie Groningen, afdelingen Milieuvergunningebn en Milieurioezicht.
De directeur
: De directeur Beleidsafdelingen van de provincie Groningen.
Etmaalwaarde
: De hoogste van de volgende gemiddelde waarden: 1. het Laeq over de dagperiode (07.00 tot 19.00) uur. 2. het Laeq over de avondperiode (19.00 tot 23.00) uur verhoogd met 5 dB. 3. het Laeq over de nachtperiode (23.00 tot 07.00) uur verhoogd met 10 dB.
Equivalent geluidsniveau : Het geluidsniveau is in het algemeen over een langere tijdsperiode niet constant. Om een maat van geluidsniveau en dus de mogelijke geluidshinder te bepalen wordt gewerkt met een energetisch gemiddeld ge luidsniveau over die periode. Laeq
: Het energetisch gemiddelde geluidsniveau over een bepaalde periode.
L95-niveau
: De waarde van het geluidsniveau die, gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd wordt overschreden
Maximaal geluidsniveau : Een maat voor het hoogste momentane geluidsniveau, gemeten in de meterstand "fast", gecorrigeerd voor de meteocorrectie Cm. Ons College
: Het College van Gedeputeerde Staten Groningen, p/a Hoofd Afdeling milieuvergunningen, Postbus 630, 9700 AP Groningen.
SBR-2 richtlijn
: Stichting Bouw Research -richtlijn 2 "Hinder voor personen in gebouwen door trillingen (1993)
Vergunninghoudster
: Schipper Recycling B.V.
27
INHOUDSOPGAVE VOORSCHRIFTEN 1. ALGEMEEN 2. BREKEN VAN BOUW- EN SLOOPAFVAL - 2a ACCEPTATIE - 2.b. AFZET / KWALITEIT - 2.c. BEDRIJFSVOERING/BE- VERWERKING - 2.d OPSLAG - 2.e. REGISTRATIE
3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
AFLEVERING VAN BRANDSTOFFEN. REGISTRATIE van alle geaccepteerde partijen afvalstoffen GELUID EN TRILLINGEN. BODEM. AFVALWATER. LUCHT EN GEUR. BRANDPREVENTIE.
28
1. ALGEMEEN. 1.1 In de inrichting mogen uitsluitend de soorten afvalstoffen, zoals vermeld in de aanvraag worden op-, en overgeslagen en worden bewerkt. 1.2 De op de bij de aanvraag gevoegde uitgewerkte plattegrondtekening aangegeven terreingedeelten mogen uitsluitend worden gebruikt overeenkomstig de daarbij aangegeven bestemming. 1.3 De inrichting mag van maandag tot en met zaterdag van 07.00 tot en met 19.00 uur in werking zijn. Transportbewegingen vin den plaats van maandag tot en met zaterdag van 06.00 tot en met 20.00 uur. 1.4 De inrichting moet schoon en ordelijk worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. 1.5 De jaarlijks te verwerken hoeveelheid afvalstoffen mag niet meer bedragen dan de hoeveelheden die zijn vermeld in de aanvraag. 1.6 De te bewerken afvalstoffen mogen niet zijn verontreinigd met afvalstoffen, die de grenswaarde voor gevaarlijke afvalstoffen, zoals vermeld in de EURAL overschrijden. 1.7 Een partij afvalstoffen, mag alleen worden geaccepteerd indien visuele inspectie uitwijst dat de samenstelling van de partij vergelijkbaar is met de in voorschrift 1.1 bedoelde stromen. 1.8 Buiten de inrichting geraakte afvalstoffen moeten dagelijks worden verzameld en binnen de inrichting worden gebracht. 1.9 Stalling van containers en verladingen ten behoeve van aan-, en afvoer van afvalstoffen c.a., moet op het terrein van de inrichting plaatsvinden. 1.10 Vergunninghoudster dient één of meer ter zake kundige personen aan te wijzen, die in het bijzonder belast zijn met de zorg voor de naleving van deze vergunning. 1.11 Indien vergunninghoudster geen gebruik meer wil of kan maken van (een deel van) de vergunning, dient zij dit terstond schriftelijk te kennen te geven aan de directeur. 1.12 Materialen, materieel en afval-, en grondstoffen, mogen op het terrein van de inrichting worden opgeslagen tot een maximale hoogte van maaiveld 10,00 meter. 1.13 Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moeten doe ltreffende maatregelen worden genomen ter bestrijding van vliegen, muizen, ratten of ander ongedierte.
29
1.14 Het warmdraaien van motoren van vrachtwagens op het terrein van de inrichting mag uitsluitend het leveren van remlucht ten doel hebben en mag niet eerder beginnen dan vijf minuten voor het vertrek van het voertuig. 1.15 De omroep-, en of muziekinstallaties alsmede akoestische signalen van de inrichting of voertuigen moeten zodanig zijn afgesteld dat geluid afkomstig uit deze installaties buiten de inrichting niet hoorbaar zijn. 1.16 Van stilstaande motorvoertuigen mag de motor niet onnodig in werking zijn. 1.17 Tijdens het in bedrijf zijn van de inrichting moeten voldoende terzake deskundige personen aanwezig zijn, die in geval van storingen of onregelmatigheden kunnen ingrijpen. 1.18 De opslagplaatsen van gasflessen, met uitzondering van op een laskar geplaatste gasflessen, moeten voorzover aan apparatuur gebonden gasflessen of anderszins in gebruik zijnde gasflessen, meer dan 115 liter aan gassen in flessen aanwezig is, worden opgeslagen in speciaal hiervoor bestemde buitenopslagen, die zijn uitgevoerd overeenkomstig de eisen voor gevaarlijke stoffen, die hiervoor zijn gesteld in de richtlijn CPR 15-1, met uitzondering van paragraaf 10.3.
2.
BREKEN VAN BOUW- EN SLOOPAFVAL
2.a
ACCEPTATIE
2.a.1 In de inrichting mogen, met inachtneming van de overige voorschriften van deze vergunning, uitsluitend de volgende afvalstoffen worden geaccepteerd, ten behoeve van het breekproces (codering volgens EURAL): - de steenachtige fractie uit het bouw-, en sloopafval (afvalstoffencode 17 01 01; 17 01 02; 17 01 03; 17 01 07); - niet teerhoudend asfaltpuin (afvalstoffencode 17 03 02); - ballastgrind (afvalstoffencode 17 05 08); - natuursteen (afvalstoffencode 01 04 13). 2.a.2 De in voorschrift 2.a.1 bedoelde steenachtige fractie dient afkomstig te zijn van selectieve sloopactiviteiten van onverdachte sloopobjecten, dan wel van gescheiden inzameling op de bouw-,/ slooplocatie en van erkende (gecertificeerde) sorteerinrichtingen. 2.a.3 Een partij BSA van andere herkomst dan in 2.a.2 bedoeld, mag alleen worden geaccepteerd indien visuele inspectie uitwijst dat de samenstelling van de partij vergelijkbaar is met die van de bedoelde stromen. 2.a.4. Gecontamineerd bouw-, en sloopafval mag niet voor bewerking worden geaccepteerd. Indien deze afvalstoffen onverhoopt worden aangetroffen, mogen ze tijdelijk in de inrichting, gescheiden van alle andere in de inrichting aanwezige afvalstoffen, worden opgeslagen in afwachting
30
van afvoer naar een erkende verwerker. Met asbest gecontamineerd BSA moet apart worden opgeslagen, in een gesloten container. Deze afvalstoffen dienen binnen 2 x 24 uren te worden afgevoerd naar een erkende verwerker. 2.a.5 Het asfaltpuin zoals bedoeld in voorschrift 2.a.1. moet bestaan uit restanten van bitumineuze wegverhardingen, in hoofdzaak bestaande uit asfaltschollen, breekasfalt, freesasfalt. 2.a.6 Het asfaltpuin mag niet meer dan 5% andere materialen bevatten. 2.a.7 De controle op de kwaliteit alsmede de herkomst van de ter acceptatie aangeboden afvalstoffen, dient zowel visueel als administratief te geschieden. Ten behoeve van de visuele inspectie dient de inrichting te beschikken over een vloeistofdichte inspectievloer. De administratieve gegevens moeten in overeenstemming zijn met het daartoe bepaalde in de provinciale milieuverordening en moeten minimaal 3 jaar worden bewaard. 2.a.8 Het bedrijfseigen acceptatiereglement van in komende afvalstoffen dient ter goedkeuring aan de directeur te worden overgelegd. Wijzigingen van dit reglement dienen eveneens ter goedkeuring aan de directeur te worden overgelegd. 2.b.
AFZET / KWALITEIT
2.b.1 Vergunninghoudster is verplicht de ter bewerking aangeboden steenachtige fractie te bewerken tot de volgende fracties: granulaten, brekerzeefzand, (non)ferro fractie, brandbare en niet-brandbare restfractie. a. Aan de vergunninghoudster wordt overgelaten te bepalen voor welke granulaten de beste afzetmogelijkheden voorhanden zijn en dus welke granulaten hij wil produceren. b. Recyclingbrekerzand hoeft niet meer verplicht als aparte fractie te worden afgescheiden, aangezien onderzoek heeft uitgewezen (BRBS 030; 'Onderzoek naar de milieukwaliteit van menggranulaat', 1992) dat deze fractie niet verontreinigd is. 2.b.2 De granulaten moeten minimaal voldoen aan de in de geldende Standaard RAW bepalingen onder "Bouwstoffen" geformuleerde technische eisen voor deze granula ten, alsmede aan de in het "Bouwstoffenbesluit Bodem- en Oppervlaktewaterenbescherming" geldende milieuhygiënische eisen van materialen te gebruiken als bouwstof, ten aanzien van maximale samenstelling en uitloging. De controle op de kwaliteit van de genoemde fracties moet analytisch plaatsvinden. 2.b.3 Indien de kwaliteit van de zeefzandfracties en de granulaten voldoet aan de vigerende kwaliteitsnormen voor milieuhygiënisch verantwoord hergebruik of nuttige toepassing (conform het Bouwstoffenbesluit Bodem- en Oppervlaktewaterenbescherming), moeten deze stoffen worden hergebruikt of nuttig worden toegepast. De fracties die niet voldoen aan de kwaliteitsnormen moeten worden gereinigd. Het reinigen mag met behulp van een natte grindwasinstallatie, zoals omschreven in de bij de vergunning behorende aanvraag, plaatsvinden.
31
2.b.4 Vergunninghoudster is verplicht het asfaltpuin te scheiden c.q. gescheiden te houden in minimaal drie fracties, te weten: asfalt, brandbare en niet-brandbare restfractie. De asfaltfractie moet zodanig worden bewerkt, dat ze in de uiteindelijke productvorm voldoet aan de vigerende normstellingkaders voor toepassing van asfaltproducten op of in de bodem (Bouwstoffenbesluit Bodem- en Oppervlaktewaterenbescherming) of verwerkt mogen worden in een asfaltverwerkende inrichting (koude en warme toepassing). 2.c
BEDRIJFSVOERING/BE-, VERWERKING
2.c.1 De puinbreekinstallatie dient zodanig te worden uitgevoerd, dat het eindproduct slechts bestaat uit zeefzand en uit tot granulaat gebroken steenachtig materiaal. Papier, metalen, hout en kunststoffen moeten worden verwijderd en worden afgevoerd naar een erkende verwerker. 2.c.2 Behoudens het gestelde in voorschrift 2.c.3. is het opmengen van brekerzeefzand met andere verontreinigde afvalstoffen of reststoffen niet toegestaan. 2.c.3 Het opmengen van brekerzeefzand (zie voorschrift 2.c.2) met andere secundaire grondstoffen, die ter plekke zijn geproduceerd, is alleen toegestaan wanneer vooraf uit analyses is gebleken dat het zeefzand voldoet aan de criteria voor toepassing, zoals deze zijn gedefinieerd in het Bouwstoffenbesluit Bodem-, en Oppervlaktewaterenbescherming. Hierbij geldt, dat voor het verkrijgen van categorie -1 granulaat uitsluitend categorie -1 zeefzand en categorie -1 granulaat kan worden gebruikt. 2.c.4 Asfaltpuin mag niet worden gemengd met andersoortige steenachtige materialen of andere afvalstoffen. De vermelde stoffen dienen tevens gescheiden te worden opgeslagen. 2.c.5 Het (asfalt)granulaat mag niet met andere afvalstoffen worden gemengd en moet gescheiden van andere secundaire grondstoffen of reststoffen worden opgeslagen. 2.c.6 De puinbreekinstallatie dient te worden gereinigd, wanneer hij voorafgaande aan het breken van het steenachtige materiaal, anders dan asfalt, gebruikt is voor het breken van asfalt. Verspreiding van de bij deze reiniging vrijkomende fracties (verzameld stof, waswater, enz.) naar de omgeving dient te worden voorkomen. 2.c.7 Indien onverhoopt een geproduceerde partij granulaat niet blijkt te voldoen aan de eisen van bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit dient deze partij gescheiden te worden opgeslagen en te worden afgevoerd naar een daartoe vergunde verwerkingsinrichting. 2.c.8 Indien gecertificeerd granulaat wordt geproduceerd conform de BRL 2506 mag in afwijking van het gestelde in voorschrift 2.c.7 de partij granulaat die niet blijkt te voldoen aan de eisen van bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit, alsnog achteraf worden voorgezeefd en gereinigd. Hierbij mag geen vermenging met andere partijen plaatsvinden.
32
2.c.9 Het voorzeven van brekerzeefzand is niet noodzakelijk, indien gecertificeerd granulaat wordt geproduceerd conform de BRL 2506. 2.d
OPSLAG
2.d.1 Alle bij het puinbreekproces geproduceerde fracties moeten gescheiden worden opgeslagen. Granulaten en zeefzandfracties die op grond van het Bouwstoffenbesluit Bodem-, en Oppervlaktewaterbescherming niet ongeïsoleerd kunnen worden toegepast, moeten op/in een vloeistofdichte voorziening worden opgeslagen. 2.d.2 Op de inrichting moeten (afsluitbare) containers aanwezig zijn waarin (afval)stoffen die onverhoopt in de geaccepteerde vrachten zijn aangetroffen, gescheiden kunnen worden opgeslagen. Volle containers moeten overeenkomstig de geldende wettelijke bepalingen worden afgevoerd. 2.d.3 In de geaccepteerde vrachten onverhoopt aangetroffen gevaarlijke afvalstoffen moeten worden opgeslagen overeenkomstig het gestelde in CPR 15-1 in de hoofdstukken 4, 6, 9 en 11 en worden afgevoerd volgens daarvoor geldende wettelijke bepalingen. 2.d.4 Asbest moet worden behandeld en opgeslagen overeenkomstig het gestelde in artikel 4, d t/m g, van het Asbestverwijderingsbesluit en worden afgevoerd volgens daarvoor geldende wettelijke bepalingen. 2.d.5 Afvalstoffen moeten periodiek doch tenminste éénmaal per maand uit de inrichting worden afgevoerd. Het in opslag hebben en het afvoeren moet zodanig plaatsvinden, dat er zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. 2.d.6 De opslagduur van een partij afvalstoffen op de inrichting mag maximaal 1 jaar bedragen. 2.d.7 Indien afvalstoffen na bewerking voor nuttige toepassing in aanmerking komen vervalt voor de in voorschrift 2.d.6 gestelde termijn en is het toegestaan de afvalstoffen op te slaan voor een termijn van maximaal drie jaren. 2.d.8 Met een overzichtelijke administratie dient te worden aangetoond dat de in de voorschriften 2.d.6 en 2.d.7 gestelde verplichtingen worden nageleefd.
33
2.e. REGISTRATIE. 2.e.1 Indien gecertificeerd granulaat wordt geproduceerd dienen de onderstaande gegevens die voortvloeien uit de BRL 2506, te worden geregistreerd in een logboek: a. datum en tijdstip van starten en beëindigen van het produceren van gecertificeerd product conform de BRL 2506; b. datum en tijdstip van starten en beëindigen van het voorzeven; c. datum en tijdstip van bemonstering en analyse van het brekerzeefzand, granulaat en de fijne fractie van het geproduceerde granulaat; d. uitvoering en wijze van bemonstering. 2.e.2 De geregistreerde gegevens zoals bedoeld in het voorschrift 2.e.1 moeten gedurende ten minste drie jaar te worden bewaard en aan de daartoe bevoegde ambtenaren ter inzage te worden gegeven. 3. OPSLAG EN AFLEVERING VAN BRANDSTOFFEN. 3.1 De totale installatie voor de opslag en aflevering van motorbrandstoffen moet voldoen aan het gestelde in de volgende voorschriften van de richtlijn CPR 9-6: a. 4.1.1 en 4.1.2; b. 4.1.2.1 tot en met 4.1.2.3; c. 4.1.3 tot en met 4.1.6; d. 4.3.2 tot en met 4.3.5; e. 4.3.8 en 4.3.9; f. 4.3.11; g. 4.4.1; h. 4.4.4 en 4.4.5; i. 4.4.7 en 4.4.8; j. 4.5.2 tot en met 4.5.9; k. 4.5.11. 3.2 Binnen 3 maanden na het van kracht worden van deze vergunning, moet het installatiecertificaat voor de opslag en aflevering van motorbrandstoffen conform CPR 9-6 worden overgelegd aan de directeur. 4. REGISTRATIE. 4.1 Van alle geaccepteerde partijen afvalstoffen moeten in ieder geval de volgende gegevens worden geregistreerd: a. naam, adres en woonplaats ontdoener b. naam, adres en woonplaats transporteur c. locatie van herkomst d. datum van ontvangst e. hoeveelheid (tonnen) f. omschrijving aard en samenstelling g. afvalstoffencode en categorie volgens de EURAL h. nummer en datum ontheffing (indien van toepassing)
34
4.2 Van alle afgevoerde partijen (afval)stoffen c.q. vrijkomende fracties moeten in ieder geval de volgende gegevens worden geregistreerd: a. naam, adres en woonplaats geadresseerde b. naam, adres en woonplaats vervoerder c. afleveradres d. datum afvoer e. hoeveelheid (tonnen) f. omschrijving aard en samenstelling g. analysegegevens dan wel product/procescertificaten h. afvalstoffencode en categorie volgens de EURAL i. nummer en datum ontheffing (indien van toepassing) 4.3 Van partijen die worden geweigerd nadat zij reeds zijn gewogen, moeten in ieder geval de volgende gegevens worden geregistreerd: a. naam, adres en woonplaats ontdoener b. naam, adres en woonplaats transporteur c. locatie van herkomst d. datum van ontvangst i.c. weigering e. hoeveelheid (tonnen) f. omschrijving aard en samenstelling g. afvalstoffencode en categorie volgens de EURAL h. reden van weigering i. adres en afvoer geweigerd aanbod 4.4 Nabij de ingang van de inrichting moet een registratiepost aanwezig zijn. De hoeveelheid van de geaccepteerde en afgevoerde partijen afvalstoffen dient door weging te worden bepaald. De weegbrug waarvan gebruik wordt gemaakt moet overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften van het Nederlands Meetinstituut zijn geijkt. 4.5 De op grond van de voorschriften 4.1 tot en met 4.2 geregistreerde gegevens moeten dagelijks worden bijgehouden, gedurende minstens 3 jaar op de inrichting, worden bewaard en op eerste aanvraag aan daartoe bevoegde ambtenaren ter inzage worden gegeven. 4.6 Binnen een maand na afloop van ieder kalenderjaar dient een overzicht van de getotaliseerde gegevens alsmede de voorraden per 1 januari te worden opgestuurd aan de directeur. 4.7 De wijze van registreren moet overzichtelijk zijn en ter goedkeuring worden voorgelegd aan de directeur. 4.8 Van geweigerde partije n moet direct, binnen 24 uur, melding worden gedaan aan de Afdeling Toezicht en Handhaving. 4.9 Vanaf het moment van inwerkingtreding van de AMvB Melden en Registreren of een AMvB met een ander titel maar gelijkwaardige strekking (waarschijnlijk 01-01-2003) vervalt de in voorschrift 4.1 sub g, 4.2 sub h en 4.3 sub g vermelde verplichting om te registreren conform de Eural.
35
5. 5.1
GELUID EN TRILLINGEN. Geluid
5.1.1. De puinbreekinstallatie, de natte zeef/breekinstallatie en de asfaltbreekinstallatie mogen slechts afzonderlijk en gedurende maximaal 8 uur tussen 07.00 en 19.00 uur in werking zijn. 5.1.2 Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor geluid (LAr,LT), veroorzaakt door de inric hting, mag de hierna genoemde waarden niet overschrijden: referentiepunt 48 49 50 51 52 53 54 43 1
punt noordwestzijde punt zuidwestzijde punt zuidoostzijde punt noordoostzijde punt noordzijde punt noordzijde punt zuidzijde woning Winschoterzijl 3 punt op de zonegrens
dagperiode
avondperiode
nachtperiode
07.00-19.00 uur
19.00-23.00 uur
23.00-07.00 uur
52 dB(A) 57 dB(A) 70 dB(A) 54 dB(A) 52 dB(A) 69 dB(A) 61 dB(A) 48 dB(A) 41 dB(A)
32 dB(A) 33 dB(A) 41 dB(A) 38 dB(A) 33 dB(A) 40 dB(A) 37 dB(A) 27 dB(A) 15 dB(A)
32 dB(A) 33 dB(A) 41 dB(A) 38 dB(A) 33 dB(A) 40 dB(A) 37 dB(A) 27 dB(A) 15 dB(A)
5.1.3 Het maximale optredende geluidsniveau (LAmax), veroorzaakt door geluidspieken afkomstig van de inrichting, mag, gemeten in meterstand "fast", gecorrigeerd voor de meteocorrectieterm Cm, de hierna genoemde waarden niet overschrijden: referentiepunt 48 49 50 51 52 53 54
punt noordwestzijde punt zuidwestzijde punt zuidoostzijde punt noordoostzijde punt noordzijde punt noordzijde punt zuidzijde
dagperiode
avondperiode
nachtperiode
07.00-19.00 uur
19.00-23.00 uur
23.00-07.00 uur
65 dB(A) 70 dB(A) 84 dB(A) 70 dB(A) 65 dB(A) 85 dB(A) 75 dB(A)
60 dB(A) 62 dB(A) 68 dB(A) 66 dB(A) 60 dB(A) 80 dB(A) 70 dB(A)
60 dB(A) 62 dB(A) 68 dB(A) 66 dB(A) 60 dB(A) 80 dB(A) 70 dB(A)
5.1.4. De in deze paragraaf genoemde geluidsniveaus dienen te worden bepaald en beoordeeld volgens de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, april 1999. De beoordelingshoogte bedraagt 5 meter ten opzichte van het maaiveld ter plaatse. De referentiepunten zijn weergegeven op een tekening die als bijlage 2 aan de vergunning is toegevoegd. 5.1.5. Ten hoogste 20 dagen per jaar mogen de puinbreekinstallatie en de natte zeef/breekinstallatie beide gedurende maximaal 8 uur of mag één van deze installaties gedurende maximaal 12 uur tussen 07.00 en 19.00 uur in werking zijn. Gedurende deze dagen mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau de waarden genoemd in voorschrift. 5.1.2 voor de dagperiode met ten hoogste 2 dB overschrijden. Deze dagen dienen worden geregistreerd in een logboek, dat ter inzage dient te zijn voor het bevoegd gezag. Bij deze registratie dienen datum en bedrijfstijd van deze installaties te worden vastgelegd.
36
5.1.6. Binnen 3 maanden na het definitief worden van deze vergunning dienen de metalen zeefdekken van de puinbreekinstallatie te zijn vervangen door kunststof zeefdekken. 5.1.7. Binnen 6 maanden na het van kracht worden van deze vergunning dient aan het bevoegd gezag een rapport te worden overgelegd, waarin de volgende gegevens zijn opgenomen: • een beschrijving van de geluidsbronnen en de plaats en hoogte waarop deze zich bevinden; • een omschrijving van de aard, omvang en duur van de geluidsuitstraling van deze bronnen, waaronder begrepen het door meting vastgestelde geluidsvermogensniveau per octaafband en in dB(A) • een berekening van de geluidsbijdragen van deze bronnen op de in voorschrift 5.1.4 omschreven referentiepunten; • toetsing van de berekende en/of gemeten geluidsniveaus aan de voorwaarden van de voorschriften 5.1.2, 5.1.3 en 5.1.5; • een beschrijving van de genomen dan wel de te nemen geluidsreducerende maatregelen en de effecten hiervan om te voldoen aan de voorwaarden van de voorschriften 5.1.2, 5.1.3 en 5.1.5; • een beschrijving van de mogelijkheden, kosten en effecten van aanvullende maatregelen om de geluidsbelasting verder te reduceren. Het ingevolge dit voorschrift verlangde rapport dient in overleg met ons college, dan wel namens ons college in overleg met de directeur, te worden opgesteld. 5.2
Trillingen
5.2.1 De inrichting mag in de trillingsgevoelige ruimte(n) van woningen van derden geen trillingen veroorzaken met een maximale trillingsterkte (Vmax) hoger dan de waarde voor A1. Bij overschrijding van de maximale trillingsterkte (Vmax) van de waarde voor A1, mag de maximale trillingsterkte (Vmax) niet groter zijn dan de waarde voor A2, waarbij de trillingsterkte over de beoordelingsperiode (Vperiode) de waarde van A3 niet overschrijdt. Dag en avond (07.00-23.00 uur) A1 A2 A3 dag avond 0,15 2,5 1,5 0,07
Woningen van derden
Nacht (23.00-07.00) A1 A2 A3 0,1
0,2
0,05
5.2.2 De bepaling en beoordeling van de trillingssterkte als bedoeld in voorschrift 5 2.1 en de toetsing aan de waarden A1 tot en met A3 moeten plaatsvinden overeenkomstig richtlijn 2 "Hinder voor personen in gebouwen door trillingen" (1993) van de Stichting Bouwresearch. 5.2.3 Het trillingsvoorschrift geldt niet ten aanzien van woningen, indien de gebruiker van deze woningen aan degene die de inrichting drijft geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingsmetingen.
37
6. BODEM. 6.1 De kwaliteit van de bodem van de inrichting is bepaald door middel van een representatief bodemonderzoek en vastgele gd in bodemonderzoeksrapporten. Deze rapporten zijn onder de nummers O.N. 06774 en O.N.906774 bij ons bekend. 6.2 In geval van een redelijk vermoeden van verontreiniging van de grond en/of het grondwater, dan wel bij beëindiging of wijziging van de inrichting dient de vergunninghoudster, na een daartoe strekkend verzoek van de directeur van de Dienst Ruimte en Milieu, binnen 3 maanden na ontvangst van dit verzoek, een representatief onderzoek uit te voeren naar de aard en mate van verontreiniging van de grond en/of het grondwater van hetzij het door de directeur bij het verzoek aan te geven deel hetzij het geheel van het terrein van de inrichting, op een wijze welke identiek is aan de vaststelling van de nulsituatie (voorschrift 13.1) Het onderzoeksplan die nt door de directeur te worden beoordeeld voorafgaande aan de uitvoering van het onderzoek. De directeur kan nadere eisen stellen aan de inhoud en uitvoering van het onderzoek. De resultaten van het onderzoek moeten binnen 2 maanden na het bekend worden hiervan worden overlegd aan de directeur. 6.3 Om de deugdelijkheid van de bodembeschermende voorzieningen te kunnen controleren, moet de vergunninghouder één keer per jaar uit peilbuizen nabij deze voorzieningen, het grondwateronderzoek herhalen, waarbij in ieder geval de volgende parameters moeten worden onderzocht: - de eutrofiërende stoffen ammonium, nitraat en fosfaat; - CZV en BZV; - concentraties van cadmium, koper, lood, zink; - Cl - , pH. De plaats van de peilbuizen dient in overleg met de afdeling Milieuzorg en Toezicht te worden bepaald. Als de monitoringgegevens daartoe aanleiding geven kan de directeur besluiten de omvang en frequentie van het monitorringonderzoek aan te passen. 6.4 Bodembescherming. Ter plaatse van bodembedreigende activiteiten dienen bodembeschermende voorzieningen of maatregelen zijn getroffen die voldoen aan de bodemrisicocategorie A, zoals gedefinieerd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB). 6.5 Uiterlijk 3 maanden na het van kracht worden van de beschikking, dient een plan voor de uitvoering van een onderzoek naar de bodemkwaliteit, ter beoordeling te worden gezonden aan de directeur. De directeur kan nadere eisen stellen aan de inhoud en uitvoering van het onderzoek. Tenminste 5 werkdagen voor de aanvang van het veldwerk van het bodemonderzoek, dient de directeur hiervan op de hoogte te worden gesteld. 6.6 Uiterlijk 3 maanden nadat de directeur zijn oordeel over het in voorschrift 6.5 bedoelde onderzoeksplan aan vergunninghoudster heeft medegedeeld, moet een representatief onderzoek naar de kwaliteit van de grond en het grondwater van het terrein van de inric hting (referentieonderzoek) beschikbaar zijn. Dit onderzoek kan zich beperken tot de delen van de inrichting waarvan het redelijkerwijs niet is uitgesloten dat zich daar na het van kracht worden van de vergunning bodemverontreiniging kan voordoen.
38
Het onderzoek dient ten minste te voldoen aan het "Bodemonderzoek Milieuvergunning en BSB" met protocol voor gecombineerd bodemonderzoek, SDU, Den Haag, oktober 1993, ISBN 90-120-81181". Bovendien dient het onderzoek te voldoen aan de NEN 5740-norm. De resultaten van het onderzoek dienen binnen 1 maand na het bekend worden hiervan te worden overgelegd aan de directeur. .
6.7 Binnen zes maanden na het van kracht worden van deze vergunning moeten de bodembeschermende voorzieningen, zoals vermeld in 8.2. van de aanvraag, worden gekeurd op vloeistofdichtheid conform de CUR/PBV-aanbeveling 44 door een daartoe bevoegd Deskundig Inspecteur. Het resultaat van de keuring moet één maand na de uitvoering hie rvan worden overgelegd aan de directeur.
7. AFVALWATER. 7.1 De in het openbaar riool te brengen afvalwaterstromen mogen uitsluitend bestaan uit bedrijfsafvalwater van: • huishoudelijke aard afkomstig van de sanitaire voorzieningen; • schrobputten binnen de inrichting; • de olie-slibscheider van de wasplaats. • de opvangvoorziening van de opslag van teerhoudend materiaal. 7.2 De afvalwaterstromen mogen uitsluitend in het openbaar riool worden gebracht, indie n door samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a) de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of soortgelijke werk bedoelt voor inzameling en transport van afvalwater; b) de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool, niet wordt belemmerd. 7.3 a) Het afvalwater dat afvloeit van de vloeistofdichte vloer van de wasplaats dient door een slibvangput en olieafscheider te worden geleid alvorens het in het openbaar riool of soortgelijke werk bedoeld voor inzameling en transport van afvalwater wordt gebracht; b) De in lid a. van dit voorschrift genoemde voorzieningen dienen te voldoen aan NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen of dienen te voldoen aan de regels die ten aanzien van slibvangputten en olieafscheiders gelden in andere lidstaten van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende Europese Economische Ruimte en waarmee een ten aanzien de in lid a. van dit voorschrift genoemde voorzieningen een gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt. c) De in lid a. van dit voorschrift bedoelde voorzieningen dienen zodanig te zijn geplaatst dat deze goed bereikbaar zijn. d) De in lid a. van dit voorschrift bedoelde voorzieningen dienen zo vaak als voor de goede werking noodzakelijk is te worden geledigd en te worden gereinigd. Het is niet toegestaan de tijdens de lediging en reiniging vrijkomende afvalstoffen te lozen. Van het ledigen van slibvangput en olieafscheider dient een logboek te worden bijgehouden. e) De in lid a. van dit voorschrift genoemde voorzieningen dienen zo vaak als voor de goede werking noodzakelijk is te worden geledigd en te worden gereinigd. Het is niet toegestaan de tijdens de lediging en reiniging vrijkomende afvalstoffen te lozen. Van het ledigen van slibvangput en olieafscheider dient een logboek te worden bijgehouden.
39
f) In het logboek dient de volgende gegevens te zijn vermeld: • data waarop onderhoud is gepleegd aan de slibvangput en olieafscheider; • data waarop de afvalstoffen zijn afgevoerd (met afgifte bonnen); • naam en adres verwerkingsbedrijf; • hoeveelheid en samenstelling van de afgevoerde afvalstoffen; g) Vergunninghoudster dient het logboek gedurende 5 jaren te bewaren. 8. LUCHT EN GEUR. 8.1 Handelingen met afvalstoffen en producten moeten zodanig plaatsvinden dat minimale stof-, of geurhinder naar de omgeving optreedt. 8.2 Ter voorkoming van stofhinder moeten de navolgende, onder de voorschriften 8.4 tot en met 8.7 vermelde maatregelen, behorende bij klasse S4 en S5, zoals beschreven in hoofdstuk 3 van de Nederlandse emissie Richtlijn (NeR), worden genomen. 8.3 Buiten de inrichting mag geen visueel waarneembare stofwerveling aanwezig zijn. 8.4 Bij een windsnelheid van meer dan 20 meter per seconde (windkracht 8 Beaufort) mag geen bewerking van steenachtige materialen plaatsvinden. 8.5 Om aan het gestelde in voorschrift 8.4 te kunnen voldoen, dient op de inrichting een permanent in werking zijnde geijkte windsnelheidsmeter, op een hoogte van tenminste maaiveld + 10,00 meter, en een windrichtingmeter te zijn geïnstalleerd, zodanig dat een ongestoorde luchtstroom langs deze meetopstelling is gegarandeerd. 8.6 Indien tijdens de aanvoer, het in opslag brengen, het transport, de verwerking en de afvoer visueel duidelijk waarneembare stofverspreiding optreedt door verstuiving van kleine fracties, moeten maatregelen worden getroffen (door bijvoorbeeld sproeien) om stofverspreiding tegen te gaan. 8.7 De opgeslagen materialen op het terrein van de inrichting moeten in het geval dat er visueel duidelijk waarneembare stofverspreiding optreedt, door verstuiving van kleine fracties, worden afgedekt of besproeid met water zodat er geen stofverspreiding optreedt.
9. BRANDPREVENTIE. 9.1 Brandveiligheidsvoorzieningen ter voorkoming of beperking van brand en explosiegevaar dienen in overeenstemming met de commandant van de plaatselijke brandweer te zijn getroffen. 9.2 De binnen de inrichting aanwezige brandblusmiddelen moeten ja arlijks door een erkend deskundige worden gecontroleerd op hun deugdelijkheid.
40
9.3 Uit een aan het apparaat bevestigd label of door middel van een op het apparaat aangebrachte stikker, voorzien van de datum van controle en hercontrole, moet blijken dat een periodieke controle heeft plaatsgevonden. 9.4 Het terrein de wegen en de gebouwen, die bij brand of ongeval moeten worden gebruikt om de plaats van de brand of het ongeval te bereiken moeten te allen tijde toegankelijk zijn voor voertuigen met brandblus-, en/of reddingsmateriaal. 9.5 In brand geraakte afvalstoffen, grondstoffen, materialen e.d. dienen onverwijld te worden geblust. Zo nodig dient de brandweer te worden gealarmeerd. 9.6 Tijdens de bedrijfsvoering moet in de inrichting ten minste één persoon aanwezig zijn die bij het optreden van brand en/ of andere calamiteiten, de voor de brandweer noodzakelijke gegevens ter bestrijding kan verstrekken. Deze gegevens moeten minimaal omvatten: 1. een overzichtelijke plattegrond van de inrichting, waarop duidelijk zijn aangegeven: a. de plaats, de aard en de capaciteit van de in de inrichting aanwezige brandbestrijdingsmiddelen; b. alle gebouwen, waarbij de aard van elk gebouw is vermeld; c. de aard en de maximale hoeveelheid van de in de gebouwen aanwezige stoffen; d. aanrijroutes, onder meer voor de brandweer, de opstellingsplaatsen voor brandweermateriaal, doorrijhoogten, wegbreedtes en toelaatbare wieldrukbelasting; 2. een lijst van personen die de brandweer van deskundig advies kunnen dienen en die in geval van een brand of calamiteit opgeroepen kunnen worden. 9.7 De in voorschrift 9.6 bedoelde gegevens dienen tevens bij de plaatselijke brandweer aanwezig te zijn. 9.8 Binnen twee maanden na vergunningverkrijging, dient in overleg met de plaatselijke brandweer hiertoe werkinstructies en een procedure te worden opgesteld. 9.9 Deze werkinstructies en de procedure dienen ter goedkeuring te worden overgelegd aan de directeur.
41
VI. te bepalen dat een exemplaar van deze beschikking, alsmede een exemplaar van de daarbij behorende kennisgeving zal worden gezonden aan: 1. Schipper Recycling BV, Industrieweg 100, 9672 EJ Winschoten; 2. het College van Burgemeester en Wethouders der gemeente Winschoten, Postbus 140, 9500 AC Winschoten; 3. VROM Inspectie -Noord, Postbus 30020, 9700 RM Groningen; 4. het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, directie Noord, Postbus 30032, 9700 RM Groningen; 5. het Dagelijks Bestuur van het Waterschap Hunze en Aa's, Postbus 195, 9640 AD Veendam; 6. Kienhuis Hoving Advocaten en Notarissen, Postbus 109, 7500 AC Enschede; Groningen, Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen: , voorzitter , griffier
42
BIJLAGE 1 Definities
43
DEFINITIES afvalwater Alle water waarvan de houder zich met het oog op de verwijdering daarvan ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. (concept-NEN 5880) Alara As low as reasonably achievable bedrijfsafvalstoffen Afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen, afvalwater, autowrakken of gevaarlijke afvalstoffen (Wm en concept-NEN 5880). Tevens wordt onder bedrijfsafvalstoffen verstaan, ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen (PMV). bewaren De term opslaan (tevens bewaren en voorhanden hebben) ziet op al die handelingen waarbij een stof of product voor een korte of langere tijd in een zekere ruimte min of meer statisch wordt gehouden. Opslag in voertuigen en schepen is ook mogelijk. (IVB) bewerken Onder bewerken wordt begrepen het uitvoeren van fysische of chemische handelingen met een (grond)stof, halffabrikaat of product om de eigenschappen of samenstelling daarvan te veranderen. In het algemeen zal bij bewerken de afvalstof chemisch gezien niet veranderen. (IVB) bouw-, en sloopafval Afvalstoffen die vrijkomen bij respectie velijk het bouwen, renoveren en slopen van gebouwen en andere bouwwerken, zoals kunstwerken en wegen. (concept-NEN 5880) brekerzeefzand: de fractie van 0-10 mm groot die vrijkomt bij het afzeven van de steenachtige fractie vóór het breekproces sorteerzeefzand: de fractie 0-10 mm groot die vrijkomt bij het afzeven van de steenachtige fractie vóór het sorteerproces. eindverwerking Het verbranden of storten van afvalstoffen. EURAL Regeling Europese afvalstoffenlijst. Deze regeling vervangt per 1 mei 2002 het Besluit Aanwijzing Gevaarlijk Afval (Baga), de regeling aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (Raga) en de Regeling aanvulling aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (Raaga.
gecontamineerd bouw-, en sloopafval bouw-, en sloopafval dat zodanig is verontreinigd, bijvoorbeeld ten gevolge van bedrijfsactiviteiten, dat be-, of verwerking met de hoofdstroom van het reguliere bouw-, en sloopafval niet milieutechnisch verantwoord is, dan wel het teruggewonnen granulaat niet milieuhygiënisch verantwoord hergebruikt kan worden. Te denken valt aan bouw-, en sloopafval dat is verontreinigd met olieproducten of roet (bijvoorbeeld garagevloeren en schoorstenen) en aan dakgrind. grof huishoudelijk afval/grof vuil Huishoudelijk afvalstoffen die naar aard, samenstelling of omvang (volume) zodanig afwijken dat deze apart van huishoudelijke afvalstoffen aan de inzameldienst worden aangeboden. (concept-NEN 5880)
44
hergebruik Het opnieuw gebruiken als product of materiaal. inrichting Elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. (Wm en concept-NEN 5880) klein chemisch afval Afvalstoffen die naar samenstelling als gevaarlijke afvalstoffen moeten worden aangemerkt en die in kleine hoeveelheden in particuliere huishoudens vrijkomen. (concept-NEN 5880) klein gevaarlijk afval Gevaarlijke afvalstoffen die in kleine hoeveelheden vrijkomen bij bedrijven. niet-teerhoudend (PAK-arm) asfaltpuin onder niet-teerhoudend asfaltpuin wordt verstaan, asfaltpuin waarin < 75 mg/kg d.s. PAK aanwezig is. nuttige toepassing Het gebruik van afvalstoffen of daaruit afgescheiden of bereide componenten in een andere functie dan waarvoor ze oorspronkelijk waren bestemd. (concept-NEN 5880) ongewenste afvalstoffen Die afvalstoffen die onverhoopt in een geaccepteerde partij afvalstoffen aanwezig blijken te zijn en op grond van de vergunning niet geaccepteerd hadden mogen worden. overslaan De term overslaan omvat handelingen zoals (be)laden, lossen, overladen, hevelen e.d. al dan niet op pneumatische of mechanische wijze, bijvoorbeeld d.m.v. kranen, transportbanden of leidingen. (IVB) teerhoudend (PAK-rijk) asfaltpuin onder teerhoudend asfaltpuin wordt verstaan, asfaltpuin waarin > 75 mg/kg d.s. PAK aanwezig is. verwerken Onder verwerken kan worden verstaan het doen opgaan van een (grond)stof, halffabrikaat of product in een groter geheel of nieuw product. Het gebruik van een (eind)product in de voor dat product bedoelde toepassing is geen vorm van bewerken of verwerken zoals in dit besluit bedoeld. (IVB)
45
BIJLAGE 2 ligging referentie punten geluid
46
BIJLAGE 3 Schriftelijke bedenkingen op het eerste ontwerpbesluit (van 14 juni 2002) van Kienhuis Hoving Advocaten, namens haar cliënt, Nijhoff Grindmij BV te Almelo
47
BIJLAGE 4 Schriftelijke bedenkingen op het aangepast ontwerpbesluit (van 24 september 2002) van Kienhuis Hoving Advocaten, namens haar cliënt, Nijhoff Grindmij BV te Almelo
48