PROVINCIE FLEVOLAND
AGENDA GEDEPUTEERDE STATEN
Onderwerp
Registratienummer
Wet milieubeheer-vergunning voor Agrifirm
497461 Datum 24 januari 2007 Auteur
Beslispunten-.
Aan Agrifirm Organic Fertilizers B.V. vooreen periode van 10 jaar een oprichtingsvergunning op grond van de Wet milieubeheer te verlenen voorde inrichting (mestdrogerij) gelegen aan de Colijnweg 2 te Ketelhaven.
CAI. Eringfeld Afdeling/Bureau MB
Telefoonnummer 392
Inleiding:
GS hebben bij besluit van 28 juni 2005 een Wet milieubeheer-vergunning verleend voor de mestdrogerij van Agrifirm. Bij uitspraak van yjuni 2006 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State deze vergunning vernietigd. De Raad van State oordeelde dat niet goed was onderzocht of werd voldaan aan het Besluit luchtkwaliteit 2005. De Raad van State heeft daarnaast geoordeeld dat enkele voorschriften van de vergunning van 28 juni 2005 dienen te worden gewijzigd, te weten de voorschriften 1.2.1,1.9.1,19.2,6.1.4,7.i.2 en 7.1.3. Het onderhavige besluit strekt ertoe om met inachtneming van de uitspraak van de Raad van State de Wm-vergunning voor Agrifirm opnieuw vast te stellen. Er wordt niet eerst - opnieuw - een ontwerp-besluit vastgesteld. De gewijzigde voorschriften vloeien rechtstreeks voort uit de uitspraak van de Raad van State. Uit het inmiddels door de provincie uitgevoerde onderzoek naarde luchtkwaliteit is gebleken dat ruimschoots kan worden voldaan aan de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit 2005. Beoogd effect:
Na hiervoor aangehaalde uitspraak van de Raad van State zijn GS gehouden om opnieuw te beslissen op de nog liggende aanvraag van Agrifirm. Met het onderhavige besluit verkrijgt Agrifirm alsnog een vergunning op grond van de Wet milieubeheer. Daarmee wordt een einde gemaakt aan de huidige gedoogsituatie. Argumenten:
Voor de aangevraagde activiteiten kan een Wm-vergunning worden verleend. De aanvraag is getoetst aan het gestelde toetsingskader {zoals milieuwetgeving, richtlijnen etc.}. De in juni 2005 verleende Wm-vergunning is vernietigd omdat in deze vergunning niet uitdrukkelijk was getoetst aan het Besluit luchtkwaliteit 2005. Inmiddels heeft deze toets wel plaatsgevonden. Gebleken is dat ruimschoots kan worden voldaan aan de grenswaarden van dit besluit. Een en ander is verwerkt in de onderhavige beschikking. In de beschikking zijn tevens enkele voorschriften gewijzigd waarvan de Raad van State heeft geoordeeld dat deze moeten worden aangepast. Kanttekeningen-.
Met de onderhavige vergunning wordt bereikt dat het bedrijf zijn huidige activiteiten (opzakken van droge mest) op basis van een vergunning kan voortzetten (einde gedoogsituatie). Besluit
Akkoord,
Conform. Datum besluit
6 februari 2007
Passief openbaar
Datum GS:
6 februari 2007 Agendapunt:
6
Openbaarheid Passief openbaar
Bouwmeester, LM.
PROVINCIE FLEVOLAND
AGENDA
GEDEPUTEERDE STATEN
Registratie
497461 Bladnummer
2
De onderhavige vergunning voorziet erin dat het bedrijf meer kan ondernemen dan alleen het opzakken van droge mest Op termijn kan er ook (weer) mest worden gedroogd. Daarvoor is echter wel vereist dat het bedrijf voldoet aan de in deze vergunning gestelde-strenge-doelvoorschriften. Het bedrijf kan hieraan pas voldoen nadat het bepaalde, kostbare, maatregelen heeft genomen. Zo dient een zure wasser te worden geplaatst. De geurhinder kan worden gereduceerd door het bouwen van een 50 meter hoge schoorsteen of door het nemen van andere, nog duurdere, maatregelen. Totdat deze voorzieningen zijn gerealiseerd, kan het bedrijf niet volledig gebruik maken van de onderhavige vergunning. In de pers zijn berichten verschenen waarin wordt gerept van een mogelijke overname van het bedrijf. De nieuwe beoogd eigenaar zou te kennen hebben gegeven in de toekomst wellicht niet gebruikte willen maken van de onderhavige vergunning, maar in plaats daarvan recreatieve activiteiten te willen ontwikkelen in de omgeving. Het is dus zeer wel mogelijk dat nooit gebruik zal worden gemaakt van de onderhavige Wm-vergunning. Zoals reeds vermeld wordt met de vergunningverlening wel een einde gemaakt aan de onderhavige gedoogsituatie. Evaluatie:
n.v.t. Financiën:
n.v.t. Uitvoering;
n.v.t. Communicatie:
De beschikking wordt gepubliceerd in de bladen. De beschikking wordt daarnaast op de internetsite van de provincie Flevoland geplaatst. Bijlagen:
Bijgevoegd zijn: de considerans van de Wetmilieubeheer-vergunning voor Agrifirm (nr. 497446) de voorschriften behorende bij de Wet milieubeheer-vergunning voor Agrifirm {nr. 497452).
WET MILIEUBEHEER Oprichtingsvergunning Agrifirm Organic Fertilizers B.V. Co l ij n weg 2 te Dronten Beschikking van Gedeputeerde Staten van Flevoland
INHOUDSOPGAVE 1
2
3
AANVRAAG
3
l. l
Situatie
l. 2
Vooroverleg
3
l. 3
Ontvangst aanvraag
3
1. 4
Aangevraagde activiteiten
4
PROCEDURE
3
4
2. l
Vergunningplicht en bevoegd gezag
4
2 .2
Vergunningsituatie
4
2 .3
Coördinatie met andere vergunningen
5
2 .4
Milieueffectrapportage
5
2 .5
Verklaring van geen bezwaar
6
2. 6
Ontvankelijkheid
6
2. 7
Van toepassing zijnde procedure
7
2.8
Uitvoering van de procedure
7
OVERWEGINGEN OVER DE AANVRAAG 3. l
Europese regels en beleid
3 .2
Rijksregels en -beleid
7 i 3
3.2.1
Inleiding
3
3.2.2
Landelijk Afvalstoffenbeheerplan (LAP)
8
3.2.3
Overige regels en beleidslijnen
3
3. 3
Provinciale regels en beleid
9
3.3.1
Inleiding
9
3.3.2
Provinciale milieuverordening
9
3.3.3
Omgevingsplan
9
3.3.4
Beleidsregels vergunningverlening
10
3.3.5
Beleidsregels geur
10
3. 4
Milieuzorg
11
3.4.1
Bedrijfsintern milieuzorgsysteem
3.4.2
Bedrijfsmilieuplan
11
3.4.3
Milieulogboek
11
3. 5
Overwegingen per milieu-onderwerp
Il
11
4
1 '.
3-5-1
Lucht
3.5.2
Geur
3.5.3
Geluid
3.5.4
Bodem
3.5.5
Afvalwater
1"?
3.5.6
Afvalpreventie
1~7
3.5.7
Energiebesparing
il
3.5.8
Externe veiligheid
17
3.5.9
Verkeer
13
id
...
....
.
15
.
'f-
3. 6
Toekomstige ontwikkelingen
3 .7
Rechtstreeks werkende regels
18
3 .8
Termijn vergunning en nazorg
is
3 .9
Goedkeuringsprocedure
19 19
INGEDIENDE ADVIEZEN EN BEDENKINGEN 4 .1
Adviezen
19
4 .2
Gedachtenwisseling
19
4 .3
Bedenkingen
;o
4.3.1
19
Ontvangen bedenkingen
2°
2S
5
BESLUIT
33
6
BIJLAGEN
34.
BIJLAGEN:
i Voorschriften 2 Kaart van geluidszone rond industrieterrein
Agnfirm Grgsrvc Fertilizer;, Col:jn'.\'cg2 Drenten
'3Rin.i 2 van
:;r .107461
AANVRAAG
1.1
Situatie
Agrifirm Organic Fertilizers B.V. is vergunninghouder voor een inrichting voor het drogen van verse mest. De inrichting is gelegen aan de Colijnweg 2 te Ketelhaven {gemeente Dronten), kadastraal bekend bij de gemeente Dronten als sectie B nummers 809 en 810. De mestdrogerij is in 1960 opgericht en heeft door de ja ren heen meerdere vergunningen gekregen voor het drogen van meststoffen, groenvoergewassen en andere gewassen. Daarbij is gebruik gemaakt van diverse brandstoffen, zoals olie, bruinkool en houtmot. In augustus 1999 heeft het bedrijf een moderne verbrandingsinstallatie (Torbed-reactor) geplaatst. Sindsdien wordt als brandstof met name B-hout (licht verontreinigd afvalhout) gebruikt. De laatste jaren heeft het bedrijf uitsluitend mest gedroogd. De mestdrogerij is gelegen tegen de kern Ketelhaven aan de oostzijde van Dronten. Ketelhaven bestaat hoofdzakelijk uit een woonwijk en een jachthaven. De woonwijk is oorspronkelijk gebouwd als bungalowpark ten behoeve van de recreatie, maar door de reeds lang bestaande situatie met permanente bewoning moet deze wijk bij de afwegingen voor deze vergunning beschouwd worden als "gewone" woonwijk. De afstand van de meest nabijgelegen woningen van deze woonwijk tot de inrichting bedraagt circa 375 meter. Tussen de inrichtingen deze woonwijk ligt een bedrijventerrein tb.v. de recreatievaart. In de omgeving van Ketelhaven liggen agrarische bedrijvenen het Ketelmeer. De afstand tot de meest nabijgelegen agrarische bedrijfswoning bedraagt circa 650 meter
1.2
Vooroverleg
Vanaf juni 2003 is er meerdere malen vooroverleg gevoerd met de aanvrager en Buro Blauw (adviseur van de aanvrager). Het vooroverleg is vastgelegd in een verslag van het gesprek van 12 november 2003 en meerdere e-mailberichten. De belangrijkste aandachtspunten vanuit het vooroverleg zijn: a) voor de emissies naar de lucht ten gevolge van het drogen van mest moet voldaan worden aan de Bijzondere Regeling Ai voor mestverwerkende bedrijven uit de Nederlandse Richtlijn Lucht (NeR), tenzij dat redelijkerwijs niet mogelijk is; b) voor de emissies naarde luchtten gevolge van het verbranden van hout in deTorbed-branders moet bij de verbranding van B-hout (verontreinigd afvalhout) voldaan worden aan het ontwerp-Besluit verbranding afvalstoffen(BVA); bij de verbranding van A-hout (schoon afvalhout) moet voldaan worden aan de emissie-eisen uit de Circulaire Energie uit Biomassa; c) voor de geurconcentratie op leefniveau moet voldaan worden aan de "Beleidsregels voor de beoordeling van geurhinder in de milieuvergunningen de ruimtelijke ordening", zoals door ons vastgesteld op 16 maart 2004; d) de resterende bodemverontreiniging onder de mestplaat moet volledig worden verwijderd op het moment dat de verharding van de mestplaat wordt vervangen.
1.3
Ontvangst aanvraag
Op 24 maart 2004 hebben wij een verzoek ontvangen van Agrifirm Organic Fertilizers B.V. te Dronten om een vergunning op grond van de Wet milieubeheer voor haar inrichting aan de Colijnweg 2 te Dronten. De aanvraag betreft een vergunning voor het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid onder c, van de Wet milieubeheer. Omdat de eerder verleende Wm-vergunning op i oktober 2004 is vervallen, is de aanvraag door ons aangemerkt als een aanvraag tot het oprichten en in werking hebben van een inrichting (art. 8.1, lid i, onder a en c, Wm). Op 30 maart, 9 juni, n juni, 14 juni en 8 september zijn aanvullende gegevens ontvangen.
Organ,c -~r.^\i-r~ j? 7 Drcrt'jn
-.igins 3 v3-i 60
r,-. 4974131
Naar aanleiding van de ingebrachte bedenkingen heeft aanvrager op 18 januari 2005 nog aanvullende gegevens overgelegd omtrent de verspreiding van geur.
1.4
Aangevraagde activiteiten
De aanvraag betreft een verzoek om een vergunning voor het in bedrijf hebben van een inrichting bestemd voor het drogen van mest en verpakken van mestkorrels. De aangevraagde verwerkingscapaciteit bedraagt 60.000 ton natte mest per jaar, dit komt overeen met 20.000 ton gedroogde mest. Daarnaast worden mestkorrels die door derden zijn geproduceerd verwerkt op de verpakkingslijn. De door derden geproduceerde mestkorrels ondergaan geen andere bewerking dan verpakken. De vergunning wordt aangevraagd vooreen periode van 10 jaar. Ten opzichte van de eerder vergunde situatie btijft de uitvoering en capaciteit van de droogtrommels en de stookinstallaties gelijk. De aanvraag heeft alleen betrekking op het drogen van mest De stookinstallatiezal worden gestookt op A-hout (schoon afvalhout). Voor reiniging van de gassen van de mestdroogtrommels zal een gaswasinstallatie worden geplaatst.
PROCEDURE
2.1
Vergunningplicht en bevoegd gezag
Op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer (Wm) magde inrichting van Agrifirm Organic Fertilizers B.V. alleen opgericht of veranderd worden en in werking zijn als daartoe een vergunning is verleend. Het bevoegd gezag voor de verlening van deze vergunning wordt bepaald door artikel 8.2 Wm in combinatie met het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb). De in de vergunningaanvraag beschreven activiteiten van Agrifirm Organic Fertilizers B.V. aan de Colijnweg2te Dronten vallen onder categorie 74.c van het Ivb: "het bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van dierlijke of overige organische meststoffen, voor zover het betreft inrichtingen voor het bewerken of verwerken van van buiten de inrichting afkomstige dierlijke meststoffen meteen capaciteit ten aanzien daarvan van 25.10'm3 per jaar of meer". Voor deze categorie zijn Gedeputeerde Staten van Flevoland het bevoegd gezag voor de verlening van de milieuvergunning.
2.2
Vergunningsituatie
Voor Agrifirm Organic Fertilizers B.V. (destijds Komeco Holland B.V. geheten) is door ons op 19 augustus 1994 onder nummer MB/g4.04i474/C een revisievergunning op grond van de Wm (Wm-vergunning) verleend voor de periode tot i oktober 2004. In de periode 1996-1999 zijn door ons in totaal 5 meldingen op grond van art. 8.19 Wm ontvangen. De belangrijkste meldingen betroffen de plaatsing van een multicyclonenblok (26 juni 1996), de herbouw van de eerder door brand verwoeste verpakkingshal (20 januari 1999) en de vervanging van de branderinstallaties bij beide mestdroogtrommels doorTorbed-reactoren (7 juli 1999). De geldigheid van de acceptatie van deze meldingen vervalt gelijk met die van de revisievergunning. Op 26 mei 1999 heeft de vergunninghouder verzocht om het voorschrift waarin een vloeistofdichte vloer ter plaatse van de mestopslag is voorgeschreven te laten vervallen. Dit verzoek is door ons geweigerd (beschikking nummer MB/99.og2O57/C d.d. 8 november 1999). Op 5 december 2003 heeft het Waterschap Zuiderzeeland een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (wvo-vergunning) verleend voorde lozing van afvalwater op de riolering. Deze vergunning (kenmerk 77103.1450} heeft echter alleen betrekking op de lozing van huishoudelijk (sanitair) afvalwater vanuit de inrichting. De in 1994 verleende Wm-vergunning is op i oktober 2004 vervallen. Uit jurisprudentie (ABRvS 18-092000, zaaknummer Eo3.g8.i7O5 betreffende afvalverwerking Elhorst-Vloedbelt) blijkt dat in een situatie Organic 4. .'..n, 61"
met een langer bestaande inrichting waarbij een eerder verleende vergunning is vervallen niet alleen een vergunning aangevraagd moet worden voor het in werking hebben, maar ook voor het oprichten van de in de aanvraag beschreven inrichting. Daarom wordt de aanvraag door ons beschouwd als een aanvraag voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting (Wm art. 8.1 lid i onder a en c). De feitelijke situatie is echter dat de inrichting al geruime tijd bestaat en in die tijd steeds in werking is geweest. Het zou niet realistisch zijn om bij de afwegingen bij deze vergunning te doen alsof er een nieuwe inrichting wordt opgericht. Daarom is bij de afwegingen bij deze vergunning uitgegaan van vergunningverlening voor een bestaande situatie met eerder vergunde rechten. Uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7juni 2006 Bij besluit van 28 juni 2005, kenmerk MB/O5.O3O527/A, hebben wij een Wm-vergunning verleend voorde onderhavige inrichting. Bij uitspraak van 7 juni 2006, zaaknummer 200507163/1, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State deze vergunning vernietigd. De Afdeling oordeelde dat wij voorafgaand aan deze vergunningverlening niet hebben onderzocht welke bijdrage deze inrichting zal leveren aan de jaargemiddelde en vierentwintig-uurgemiddelde concentraties van zwevende deeltjes en of deze bijdrage invloed heeft op de heersende jaargemiddelde en vierentwintig-uurgemiddelde concentraties van zwevende deeltjes. De Afdeling heeft daarnaast geoordeeld dat enkele voorschriften in de vergunning van 28 juni 2005 dienen te worden gewijzigd, te wetende voorschriften 1.2.1,1.9.1 en 1.9.2, 6.1.4,7.1.2 en 7.1.3. De onderhavige beschikking heeft tot strekking om met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de Wm-vergunning opnieuw vast te stellen. Er is voor gekozen om niet eerst-opnieuw-een ontwerp-besluit vastte stellen. De gewijzigde voorschriften vloeien rechtstreeks voort uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Uit het inmiddels door ons uitgevoerde onderzoek naar de luchtkwaliteit is gebleken dat, ook in de toekomst (2015), kan worden voldaan aan de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit 2005.
2.3
Coördinatie met andere vergunningen
De op 5 december 2003 verleende Wvo-vergunning heeft alleen betrekking op de lozing van huishoudelijk (sanitair) afvalwater en dus geen samenhang met de bedrijfsmatige processen van Agrifirm Organic Fertilizers B.V. Verontreinigd hemelwater afkomstig van de mestplaat wordt niet geloosd maar per as afgevoerd. Daarom is er geen Wvo-vergunning vereist voor de bedrijfsmatige processen en dus ook geen coördinatie met de Wm-vergunning. Er is geen koppeling tussen deze Wm-vergunning en een bouwvergunning als bedoeld in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer. De voor de inrichting benodigde installaties zijn reeds aanwezig en in het verleden vergund. Een eventueel in de toekomst af te geven bouwvergunning voor het ophogen van de schoorsteen vormt ons insziens geen bouwvergunning als bedoeld in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer. In de onderhavige vergunning zijn geurnormen opgenomen. Deze geurnormen zijn geformuleerd als doelvoorschriften. Het bedrijf zal maatregelen moeten nemen om aan deze geurnormen te voldoen, zoals het plaatsen van een gaswasser en het verhogen van de schoorsteen. Uit de bij de aanvraag behorende berekeningen (zie overgelegde gegevens van 18 januari 2005) blijkt dat als de schoorsteen wordt opgehoogd tot 60 meter aan de in de vergunning opgenomen immissienormen voor geur ter plaatse van de nabijgelegen woonwijk kan worden voldaan. Omdat het verhogen van de schoorsteen tot 60 meter niet is aangevraagd en het bedrijf ook de mogelijkheid heeft om er op een andere manier voor te zorgen dat wordt voldaan aan de geurvoorschriften, is er geen koppeling tussen deze Wm-vergunning en een eventueel nodige bouwvergunning.
2.4
Milieueffect ra p port age
Ingevolge de Wet milieubeheer en het Besluit milieu-effectrapportage moet voor bepaalde activiteiten een milieu-effectrapportage (m.e.r.) worden opgesteld. Hiermee wordt bereikt dat er voldoende milieuinformatie beschikbaar is voordat milieurelevante besluiten (zoals een milieuvergunning) genomen kunnen worden die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Zo kan mogelijke schade aan het milieu zoveel mogelijk worden voorkomen of beperkt. In de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage 1994 (zoals gewijzigd bij besluit van 7 mei 1999) is aangegeven voor welke activiteiten •Vj-i'if mi Organic Fe!*i!i;er =
Bnsc'iik^in
het opstellen van een m.e.r. verplicht is en voor welke activiteiten beoordeeld moet worden of het opstellen van een m.e.r. noodzakelijk is (m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten). In de vergunningaanvraag van Agrifirm Organic Fertilizers B.V. is sprake van een inrichting als bedoeld in de categorieën 18.2 en 18.3 van onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage 1994. De categorieën 18.2 (oprichten) en 18 3 {wijzigen of uitbreiden) betreffen inrichtingen bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en CFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, met een capaciteit van meer dan 100 ton per dag. De vergunningaanvraag van Agrifirm Organic Fertilizers B.V. heeft betrekking op een mestdrogerij meteen capaciteit van 60.000 ton per jaar, dus meer dan 100 ton per dag. Voor de in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 genoemde activiteiten geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht bij de procedure voor een wm-vergunning voor het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een inrichting. Uithoudt in dat het college van Gedeputeerde Staten van Flevoland moet bepalen of het opstellen van een m.e.r. voor deze activiteit noodzakelijk is (de artikelen y.8a tot en met ?.8d van de Wet milieubeheer juncto artikel 2). Het uitgangspunt bij deze beoordeling van de m.e.r.-plicht is dat de voorgenomen activiteit niet m.e.r.-plichtig is, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden die kunnen leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Om te kunnen beoordelen of het opstellen van een m.e.r. noodzakelijk is moeten wij dus inzicht hebben in deze bijzondere omstandigheden (artikel y.8b, vierde lid van de Wet milieubeheer). Gebruikelijk is dat het bedrijf voorafgaand aan het indienen van de aanvraag voor een milieuvergunning een verzoek om beoordeling van de m.e.r.-plicht indient, maar in dit geval kan de aanvraag van de milieuvergunning ook als verzoek om beoordeling van de m.e.r.-plicht worden beschouwd. De vergunningaanvraag (met aanvullingen) bevat voldoende gegevens om een goed onderbouwde beoordeling van de m.e.r.-plicht te kunnen maken. Op 16 november 2004 hebben wij een besluit genomen met kenmerk MB/O4-04i25O/L inzake de m.e.r.plicht. In dit besluit is vastgelegd dat er in de situatie van Agrifirm Organic Fertilizers BV geen sprake is van bijzondere omstandigheden die leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen en er dus bij de voorbereiding van het besluit op de aanvraag om een nieuwe milieuvergunning geen m.e.r. hoeft te worden opgesteld. Dit besluit is openbaar en wordt tegelijkertijd met de ontwerp-beschikkingen naar aanleiding van de gecombineerde aanvraag bekend gemaakt en ter inzage gelegd.
2.5
Verklaring van geen bezwaar
Op grond van artikel 8.351' lid en 8.363 i' lid Wm kan voor bepaalde categorieën van inrichtingen pas een milieuvergunning worden verleend als de Minister van VROM daarvoor een verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven. In bijlage 3 van het Ivb zijn de categorieën beschreven waarvoor deze verklaring is
vereist. De in de aanvraag beschreven activiteiten vallen buiten de in bijlage 3 van het Ivb beschreven categorieën, zodat voor de verlening van de milieuvergunning geen verklaring als bedoeld in artikel 8.35 i' lid en 8.363 i' lid Wm is vereist.
2.6
Ontvankelijkheid
De aanvraag is op 24 maart 2004 door ons ontvangen. Op 30 maart 2004 is als aanvulling op de aanvraag een kwantitatieve risicoanalyse van de 25 propaaninstallatie ontvangen. Bij beoordeling van de aanvraag bleek dat bij de aanvraag wel een rapportage over de luchtemissies was opgenomen waarin diverse emissiereducerende technieken waren beschreven, maar hierbij was geen keuze gemaakt voor een emissiereducerende techniek. Hierdoor was uit de aanvraag niet te bepalen welke milieubelasting voor de omgeving te verwachten was.Tevens bevatte het akoestische rapport bij de aanvraag diverse onvolkomenheden.
'ing
f rn
6 van
Op 29 april 2004 hebben wij Agrifirm Organic Fertilizers B.V. schriftelijk verzocht om aanvullende gegevens. Dit verzoek betrof met name de keuze van de reinigingstechniek voorde afgassen, de geurimmissie in de omgeving en het akoestisch rapport. Op 9 juni, n juni en 14 juni 2004 hebben wij de gevraagde gegevens {waaronder een beschrijving van de gekozen emissiereducerende techniek en een herzien akoestisch rapport) ontvangen. Met deze aanvullingen voldoet de aanvraag aan artikel 5.1 van het !vb en is daarmee op 14 juni 2004 ontvankelijk, zodat de aanvraag verder in behandeling genomen kan worden. Op 8 september zijn enkele aanvullende gegevens over de bedrijfstijden en de opslag van stoffen t.b.v. de gekozen emissiereducerendetechniek ontvangen.
2.7
Van toepassing zijnde procedure
Opgrond vanartikel 8.6 Wm is afdeling 3.5 "Uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure" van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing op de totstandkoming van deze beschikking.
2.8
Uitvoeringvan de procedure
a) b} c) d) e) f)
Op 24 maart 2004 hebben wij de aanvraag ontvangen en in behandeling genomen, Op 30 maart 2004 is een aanvullende rapportage ontvangen. Op 29 april 2004 is schriftelijk verzocht om aanvullende gegevens. Op 9, n en 14 juni 2004 zijn de gevraagde gegevens aanvullende ontvangen. Op 8 september 2004 zijn per e-mail enkele aanvullende gegevens ontvangen. Op 16 november 2004 is vastgesteld dat voor besluitvorming op deze aanvraag geen milieueffectrapportage opgesteld hoeft te worden. g) Op 23 november 2004 is de ontwerpbeschikking vastgesteld. h) Op 2 december 2004 is de ontwerpbeschikking verzonden naar de aanvrager en de wettelijke adviseurs en zijn de gebruikers van panden in de directe omgeving schriftelijk in kennis gesteld van de afgifte van de ontwerpbeschikking. i) Het vaststellen van de ontwerpbeschikking is gepubliceerd in de Staatscourant en de Flevopost van 9 december 2004. j) Bij besluit van 28 juni 2005, kenmerk MB/O5.O3O527/A, hebben wij een Wm-vergunning verleend voor de onderhavige inrichting. k) Bij uitspraak van 7 juni 2006, zaaknummer 200507163/1, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de vergunning van 28 juni 2005 vernietigd. De Afdeling oordeelde dat wij voorafgaand aan deze vergunningverlening niet hebben onderzocht welke bijdrage deze inrichting zal leveren aan de jaargemiddelde en vierentwintig-uurgemiddelde concentraties van zwevende deeltjes en of deze bijdrage invloed heeft op de heersende jaargemiddelde en vierentwintiguurgemiddelde concentraties van zwevende deeltjes. De Afdeling heeft daarnaast geoordeeld dat enkele voorschriften in de vergunning van 28 juni 2005 dienen te worden gewijzigd, te weten de voorschriften 1.2.1,1.9.1 en 1.9.2, 6.1.4, 7.1.2 en 7.1.3.
OVERWEGINGEN OVER DE AANVRAAG
3.1
Europese regels en beleid
De Europese richtlijnen voor milieubelasting door inrichtingen zijn vastgelegd in de IPPC: de Integrated Prevention and Pollution Control. Deze richtlijn betreft een geïntegreerde benadering bij het voorkomen van en beperken van milieuverontreiniging. Op 24 september 1996 is de IPPC-richtlijn verschenen onder nummer g6/6i/EG. Op 10 oktober 1996 is deze richtlijn gepubliceerd in publicatieblad nummer 1257 (blz. 26 - 40). Volgens de IPPC-richtlijn mag een milieuvergunning alleen worden verleend als het voorgeschreven niveau van milieubescherming voldoende is. Daarbij moetende best beschikbare technieken (BAT,-Best Agcifirm Orgjnx F-f'V'itrs :
Cvl jnwi'j ;, i">riji>
-,
3is;nil<'«-ir;; Ps^ina y v - j r - 60
'ir /j.;?/4i;'
Available Techniques) worden toegepast. In Europees verband worden documenten opgesteld waarin per branche de best beschikbare technieken zijnvastgelegd.de Bat REFerences (BREF). DezeBREF's vormen daarmee een belangrijke aanwijzing voorde milieuvergunning. In bijlage i van deze richtlijn is per branche aangegeven wanneer een bedrijf onder de IPPC-richtlijn valt. De in de aanvraag beschreven activiteiten vallen buiten de categorieën en grenzen van deze bijlage, zodat de IPPC-richtlijn niet van toepassing is op deze vergunning.
3.2
3.2.1
Rijksregels en -beleid Inleiding
Bij de verlening van een milieuvergunning kunnen de volgende regels en beleidslijnen vanuit de rijksoverheid van belang zijn: a) Landelijk Afvalstoffenbeheerplan (LAP); b) Rapportage "De verwerking verantwoord"; c) Besluit financiële zekerheid milieubeheer; d) Convenanten tussen rijksoverheid en branches; e) Doelgroepenbeleid milieu en industrie. f) Besluit Luchtkwaliteit
3.2.2
Landelijk Afvalstoffenbeheerplan (LAP)
Op grond van artikel 8.8, tweede lid onder b van de Wet milieubeheer moet bij de beslissing op aanvraag rekening gehouden worden met het geldende afvalbeheerplan als de aanvraag ook betrekking heeft op afvalstoffen. Het geldende afvalbeheerplan is het Landelijk Afvalstoffenbeheerplan (LAP), laatstelijk gewijzigd op 19 april 2004. In de vergunningaanvraag is de verwerking van dierlijke meststoffen beschreven. In het LAP is in paragraaf 3.3 onder punt 3 aangegeven dat mestoverschotten niet onder de werkingssfeer van dit plan vallen. Het LAP is daarom niet van toepassing op de in deze aanvraag beschreven activiteiten. Bij het drogen van mest wordt als brandstof A-hout (schoon resthout) gebruikt. A-hout is afkomstig uit bouw-en sloopafval of daarmee vergelijkbaar afval en valt daarom onder sectorplan 13 van het LAP. In paragraaf 4.5 van dit sectorplan is aangegeven dat de minimumstandaard voor de verwerking van onbehandeld hout (A-hout) nuttige toepassing is. In hoofdstuk 17 van het LAP is beschreven dat het gebruik als brandstof een vorm van nuttige toepassing is. Daarmee voldoet het gebruik van A-houtdoor Agrifirm Organic Fertilizers B.V. aan de minimumstandaard van het LAP. Een ander belangrijk punt in het LAP vormt de scheiding van de verschillende afvalstromen die vrij komen bij Agrifirm Organic Fertilizers B.V. fn de inrichting ontstaat een beperkte hoeveelheid afval, welke met name bestaat uit afval van de houtverbranding en verpakkingsafval. De belangrijkste afvalstromen worden gescheiden afgevoerd, zoals aangegeven in paragraaf 4.4 van de aanvraag. Deze afvalscheiding voldoet aan scheidingsregels voor bedrijfsafval zoals weergegeven in paragraaf 14.4 van het LAP. Omdat dit gedeelte van de aanvraag aan de vergunning is verbonden zijn in deze vergunning geen voorschriften voor afvalscheiding opgenomen.
3.2.3
Overige regels en beleidslijnen
De rapportage "De verwerking verantwoord" richt zich op alle handelingen met afvalstoffen, met name gevaarlijke afvalstoffen. Gezien de hierboven omschreven uitzondering voor meststoffen in de Wet milieubeheer en het LAP worden (dierlijke) meststoffen niet als afvalstoffen beschouwd. Bij Agrifirm Organic Fertilizers B.V. worden geen andere stoffen dan dierlijke meststoffen verwerkt zodat er ook geen gevaar is voor ongewenste vermenging. Daarom is ook de rapportage "De verwerking verantwoord" niet van toepassing op de in deze aanvraag beschreven activiteiten. Het Besluit financiële zekerheid milieubeheer is van toepassing op de aangevraagde activiteiten van Agrifirm Organic Fertilizers B.V. voor zover het een risico op bodemverontreiniging door de op- en overslag van meststoffen open niet-vloeistofdichte voorziening betreft (categorie i in bijlage 2 van het besluit). iynfirni Organic Hr I'ler, Coiïjrw^c: 2. DrcrUn
•>.}*'u t 8 ;•,<*•; •'-.<.
In de voorschriften bij deze vergunning is de verplichting opgenomen om de locatie waar meststoffen worden op- en overgeslagen op termijn te voorzien van een vloeistofdichte verharding. Dit betekent dat alleen gedurende de overgangstermijn er een kans bestaat op een bodemverontreiniging door vocht uit de opgeslagen mest Hoewel ook overmatige belasting van de bodem door organische meststoffen moet worden voorkomen is de kans op de noodzaak tot grootschalige sanering van de bodem gering, ook bij calamiteiten. Daarom zijn er in de aanvraag en deze vergunning geen voorzieningen op basis van het Besluit financiële zekerheid milieubeheer opgenomen. Er is geen convenant tussen de rijksoverheid en de branche waartoe Agrifirm Organic Fertilizers B.V. behoort dat van toepassing is op de verlening van een milieuvergunning. Ook het Doelgroepenbeleid milieu en industrie richt zich niet op deze branche. Agrifirm Organic Fertilizers B.V. is niet toegetreden tot een Meerjarenafspraak Energie-efficiëncy (MJA-i of MJA-2) of het Convenant benchmarking energie. Het Besluit luchtkwaliteit is sinds 11 juni 2001 van kracht. De eisen die zijn vastgelegd in het Besluit luchtkwaliteit vloeien voort uit Europese richtlijnen en dienen ingevolge het besluit in acht genomen te worden bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voorde luchtkwaliteit. Agrifirm Organic Fertilizers is een reeds jaren bestaand bedrijf en maakt deel uit van de het emissieprofiel dat ten grondslag ligt aan het beoordelen van de luchtkwaliteit in Nederland. Het emitteren van de stoffen door Agrifirm, zoals genoemd in het Besluit luchtkwaliteit, zal worden beperkt met het verlenen van deze milieuvergunning. Dit zal als gevolg hebben dat de emissie van vervuilende stoffen door Agrifirm in de omgeving zal afnemen ten opzichte van de voorgaande jaren. Naar verwachting zal dit een positief effect hebben op de luchtkwaliteit in de omgeving. De conclusie is daarmee dat de aangevraagde wm-vergunning voor Agrifirm Organic Fertilizers B.V. van niet in strijd is met de genoemde regels en beleidslijnen vanuit de rijksoverheid.
3.3
Provinciale regels en beleid
3.3.1
Inleiding
Bij de verlening van een milieuvergunning kunnen de volgende provinciale regels en beleidslijnen van belang zijn: a) Provinciale milieuverordening (PMV); b) Omgevingsplan; c) Beleidsregels vergunningverlening; d) Beleidsregels geur. Onderstaand wordt per punt een afweging weergegeven.
3.3.2
Provinciale milieuverordening
De mestdrogerij van Agrifirm Organic Fertilizers B.V. is niet gelegen in een gebied met bijzondere milieubescherming, zoals grondwaterbescherming of stiltegebied. De aangevraagde activiteiten zijn niet in strijd met de regels van de PMV.
3.3.3
Omgevingsplan
Het Omgevingsplan provincie Flevoland {hierna te noemen Omgevingsplan) is door Provinciale Staten van Flevoland op 2 november 2000 vastgesteld en is op 23 november 2000 in werking getreden. Bij de beoordeling van vergunningaanvragen dient op grond van artikel 8. 8, tweede lid onder a van de Wet milieubeheer rekening te worden gehouden met het Omgevingsplan. Daarnaast moet rekening gehouden worden met eerder aan Agrifirm Organic Fertilizers B.V. verleende vergunningen en daarmee verkregen rechten. Bij toetsing aan de beleidsuitspraken in het Omgevingsplan blijkt dat de aangevraagde activiteiten hier niet in strijd mee zijn. a) Het gebruik van schoon afvalhout (A-hout) bij het stoken van de droogtrom mels past goed bij het stimuleren van maatregelen die het gebruik van fossiele energie beperken (beleidsuitspraak 10). rum O'^a
b) Tussen Ketelhaven en het milieubeschermingsgebied Roggebotzand ligt een toekomstig gedeelte van de ecologische hoofdstructuur. De emissies van Agrjfirm Organic Fertilizers B.V. naar de lucht (met name ammoniak en stof) kunnen een nadelige invloed hebben op deze gebieden. Daarom is het van belang dat de uitstoot van ammoniak en stof door Agrifirm Organic Fertilizers B.V. niet toeneemt ten opzichte van eerder verleende vergunningen. Door de plaatsing van de in (de aanvulling op) de aanvraag beschreven zure wasser wordt de uitstoot van ammoniak en stof sterk gereduceerd ten opzichte van de huidige situatie. De gereduceerde emissie is in deze vergunning vastgelegd in de normen voor uitstoot van ammoniak en stof. c) Ketelhaven zelf heeft als zwaartepunt de ontwikkeling van recreatie en toerisme. Eventuele geurhindervande mestdrogerij kan deze ontwikkeling belemmeren. Daarom is het van belang dat ook de geuremissie door Agrifirm Organic Fertilizers B.V niet toeneemt ten opzichte van eerder verleende vergunningen. In laatst verleende vergunning is een grenswaarde voor de geurconcentratie op leefniveau (geurimmissie) van 10 géureenheden per kubieke meter als 98 percentiel opgenomen. Uit de nieuwe aanvraag blijkt dat in de aangevraagde situatie (met onder andere een verhoogde schoorsteen) voldaan kan worden aan een grenswaarde van 2,8 géureenheden per kubieke meter als 98 percentiel. Deze nieuwe waarde voldoet aan het provinciale geurbeleid voor bestaande situaties en is in deze vergunning als norm vastgelegd. De nieuwe geurimmissienorm voldoet niet aan het provinciale geurbeleid voor nieuwe situaties, zodat de vergunde geurcontour van Agrifirm Organic Fertilizers B.V. ook na de hierboven beschreven aanscherping een belemmering kunnen vormen voor de ontwikkeling van nieuwe geurgevoelige bestemmingen (zoals verblijfsrecreatie) in Ketelhaven. De normstelling in deze nieuwe milieuvergunning kan echter alleen gebaseerd worden op de laagsteemissie die redelijkerwijs haalbaar is en de actuele situatie, waarbij ook normen in eerder verleende vergunningen en gedane investeringen meegewogen moeten worden. Nieuwe ontwikkelingen kunnen hierbij alleen een rol spelen als er sprake is van concrete, vastgestelde plannen, zoals bijvoorbeeld een ter inzage gelegd ontwerp-bestemmingsplan of verleende bouwvergunning.
3.3.4
Beleidsregels vergunningverlening
Bij de beoordeling van een aanvraag voor een milieuvergunning hanteert de provincie de provinciale beleidsregels vergunningverlening milieuwetgeving, zoals vastgesteld op 27 maart 2001. Daarbij zijn in beleidsregel 2 de volgende uitgangspunten en beleidslijnen vastgelegd. • Uitgegaan wordt van de meest recente richtlijnen, vereisten en inzichten. • Uitgegaan wordt van de landelijk geldende normen en richtlijnen, zoals NER- en CPR-richtlijnen. Rekening wordt gehouden met de terzake in IPO-verband gemaakte afspraken en de doorvertaling van op landelijk niveau afgesloten convenanten terzake van de emissiereductie-eisen. Tevens wordt uitgegaan van het rijksbeleid inzake luchtverontreiniging. • Getoetst wordt aan het belang van de bescherming van het milieu. In de eerste plaats zijn dit de voormalige toetsingsgronden uit de sectorale milieuwetten die zijn opgegaan in de Wet milieubeheer, zoals het voorkomen van gevaar, schade en hinder buiten de inrichting, geluidhinder en luchtverontreiniging. Daarnaast valt hieronder de zorg vooreen zuinig gebruik van energie, water en grondstoffen, alsmede de inspanningen inzake afvalpreventie. • De milieu-effecten van de inrichting of activiteit waarvoor vergunning wordt gevraagd zullen in onderlinge samenhang worden afgewogen, teneinde te voorkomen dat de nadelige effecten worden doorgeschoven naar een ander milieucompartiment (bodem, lucht, water). • Een vergunning kan onder voorwaarden worden verleend. Hierbij wordt het in de wet neergelegde A LA R A-begin se l gehanteerd. Dit houdt in dat ten aanzien van het toestaan van verontreinigende emissies de ondergrens wordt bepaald door de best toepasbare technieken, en de bovengrens door preventie van emissies. De toetsing aan de bovenstaande uitgangspunten en beleidslijnen is in de volgende paragrafen van dit hoofdstuk verder uitgewerkt. 3.3.5
Beleidsregels geur
Bij de beoordeling van een aanvraag voor een milieuvergunning hanteert de provincie sinds i mei 2004 ook de provinciale beleidsregels geur, zoals vastgesteld op 16 maart 2004. In deze beleidsregels zijn de volgende uitgangspunten en beleidslijnen vastgelegd. Affirm Of g j i i-: 10'-'an
•
Onderscheid wordt gemaakt tussen gevoelige, minder gevoelige en niet-gevoelige bestemmingen. Dit onderscheid is vertaald naar de normstelling. • Bij nieuwe situaties en gevoelige bestemmingen wordt bij de toetsing vooraf aan de normstelling rekening gehouden met de onzekerheden bij de prognose en modellering van geurverspreiding. De toetsing aan de bovenstaande beleidslijnen is in dit hoofdstuk in de "Overwegingen per milieuonderwerp" onder "Geur" verder uitgewerkt.
3.4 3.4.1
Milieuzorg Bedrijfsintern milieuzorgsysteem
Binnen de inrichting is momenteel geen milieuzorgsysteem. In paragraaf 2.6 van de aanvraag is aangegeven dat Agrifirm Organic Fertilizers B.V. nog niet over een gecertificeerd milieuzorgsysteem beschikt. Er is ook geen milieuzorghandboek of-werkboek aanwezig. Omdat binnen de inrichting van Agrifirm Organic Fertilizers B.V. nog geen volledig en extern gecertificeerd milieuzorgsysteem van kracht is kan de milieuvergunning niet op hoofdzaken worden verleend. Daarom is deze vergunning conventioneel van opzet, dus met gedetailleerde voorschriften.
3.4.2
Bedrijfsmilieuplan
In de aanvraag is geen specifiek bedrijfsmilieuplan opgenomen. Daarom is in deze vergunning geen rekening gehouden met een bedrijfsmilieuplan.
3.4.3
Milieulogboek
In hoofdstuk 6 en paragraaf 7.1 van de aanvraag is aangegeven welke gegevens gemeten en geregistreerd worden. De hier vermelde aspecten zijn onvoldoende om een goed beeld te kunnen krijgen van de milieubelasting door Agrifirm Organic Fertilizers B.V. Daarom zijn in de voorschriften enkele aanvullende meet- en registratieverplichtingen opgenomen, met name op het gebied van meting en registratie van emissies naar de lucht
3.5 3.5.1
Overwegingen per milieu-onderwerp Lucht
In deze paragraaf worden de emissies naarde lucht beschouwd met uitzondering van geur. Het aspect geur komt in de volgende paragraaf aan de orde.
3.5.1.1. Besluit luchtkwaliteit 2005 Het Besluit luchtkwaliteit 2005 bevat de wettelijke grenswaarden voorde luchtkwaliteit in Nederland, alsmede de wijze waarop omtrent deze luchtkwaliteit gerapporteerd dient te worden. Het besluit bevat wettelijke grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PMio, ook wel fijn stof genaamd), lood, koolmonoxide en benzeen. De grenswaarden uit het Besluit luchtkwaliteit 2005 geven kwaliteitsniveaus aan voor de buitenlucht. Daarbij zijn alle locaties van belang, met uitzondering van de arbeidsplek. Het Besluit luchtkwaliteit 2005 geldt niet voor de arbeidsplaats als bedoeld in de Arbeidsomstandighedenwet. De grenswaarden uit het Besluit luchtkwaliteit 2005 die in Nederland in de praktijk knelpunten kunnen opleveren zijn: • Jaargemiddelde concentratie N02 (stikstofdioxide): 40 ug/m3 • Jaargemiddelde concentratie PMio (fijn stof): 40 ug/ms • 24-uursgemiddelde concentratie PMio: 50 ng/rn^ welke niet meer dan 35 maal per jaar mag worden overschreden.
t; Organic Frr-! ! : zers ïïK 2. Drent on
De concentraties van de overige stoffen uit het Besluit luchtkwaliteit 2005 - te weten zwaveldioxide (SO2), koolmonoxide (CO), stikstofoxide (NOx) en lood (Pb) - komen nergens in Nederland in de buurt van de grenswaarden voor de desbetreffende stoffen. Benzeen kan alleen bij zeer drukke (ondergrondse) parkeergarages een knelpunt opleveren. Daarom is het redelijk om bij de beoordeling van de gevolgen van deze inrichting voor de luchtkwaliteit alleen nader in te gaan op de concentraties voor NOi en PMio.
Situatie achtergrondconcentraties De concentraties van N02 en PMio in 2005, 2010 en 2015 zijri afkomstig van de GCN-kaarten zoals opgenomen in het CAR2 model versie 5.0 bij de provincie Flevoland. De aldus bepaalde concentraties ter plaatse (uitgedrukt in ng/m3) zijn: Jaargemiddelde achtergrondconcentratie NO2 Jaargemiddelde achtergrondconcentratie PMio
2005
201O
2O15
15 25
15 24
13 23
Bijdrage door verkeer en emissies van Agrifirm Organic Fertilizers Voor het verkeer is uitgegaan van 50 motorvoertuigen {70% vrachtwagens) en 100 parkeerbewegingen per etmaal. Verder is uitgegaan van stagnerend verkeer, wegtype 2, bomenfactor i en een afstand van 5 meter tot de wegas. Voor de emissies uit de schoorsteen en de stofzuiger is uitgegaan van de in de aanvraag beschreven debieten en van de vergunde emissieconcentraties. De berekende bijdrage is de maximale immissieconcentratie op leefniveau tg.v. de genoemde bronnen. Immissiesfijn stof (PMio), uitgedrukt in 2OO5 PM 10 door verkeer o,o8 PMio door schoorsteen 0,018 0,082 PMio door stofzuiger De totale immissie van PMio ten gevolge van. activiteiten van Agrifirm bedraagt
201 o 2015 0,04 0,02 0,018 0,018 0,082 0,082 daarmee maximaal 0,18
Gecumuleerd met de achtergrondconcentratie bedraagt de totale jaargemiddelde concentratie ten hoogste 25,7 ug/m3 (de achtergrondconcentratie van 25 kan een afronding van 25,499 ziJnb daarbij zal de 24-uursgemiddelde concentratie niet meer dan 5 maal per jaar worden overschreden. Immissies stikstofoxiden (NO2). uitgedrukt in
2005
2O1O
2015
0,23 NO2 door verkeer 0,31 0,28 NO2 door schoorsteen 0,34 o,34 De stofzuiger geeft geen emissie van NO2 omdat daar geen verbrandingsgassen worden afgevoerd. De totale immissie van N02 ten gevolge van. activiteiten van Agrifirm bedraagt daarmee maximaal 0,65 ^g/ms (2005). Gecumuleerd met de achtergrondconcentratie bedraagt de totale jaargemiddelde concentratie ten hoogste 16,2 Bijdrage overige bronnen in de omgeving De emissies ten gevolge van het reguliere wegverkeer zijn reeds verrekend in de achtergrondconcentraties zoals bepaald met CAR2 model. In'de omgeving van Agrifirm zijn geen andere bronnen die een relevante immissie van fijn stof (PMio) of stikstofoxiden (NO2) veroorzaken. Conclusie: De bijdrage van Agrifirm aan de concentraties fijn stof (PMid) en stikstofoxiden (N02)op leefniveau in de directe omgeving zijn ten opzichte van de heersende achtergrondconcentraties verwaarloosbaar en zullen nu en in de toekomst niet tot een overschrijding van de grenswaarden leiden.
3.5.1.2 NeR .^i-iifirm Organic
De relevante bronnen vooremissies naarde lucht zijn de'schoorsteen en de uitlaat van de stofzuiger. De schoorsteen wordt gevoed door de afgassen van twee mestdroogtunnels. De hete gassen van de Torbed-reactoren (warmteopwekking) worden direct door de mestdroogtunnels gevoerd, zodat de hete gassen direct in contact komen met de te drogen mesten zo vermengd worden met de gassen uit de rnestdroogtrommels. Daarom zijn de Torbed-reactoren en de mestdroogtrommels als bronnen niet los van elkaar te beschouwen. Er zijn dus in totaal twee bronnen van emissies naarde luchtte onderscheiden: a) de Torbed-reactoren met de mestdroogtrommels; b} de stofzuiger. Voor deze bronnen is onderstaand bepaald welke emissie-eisen vanuit landelijke richtlijnen van toepassing zijn. Ad a, de Torbed-reactoren en mestdroogtrommels De mestdroogtrommels worden gestookt met behulpvan twee Torbed-reactoren. Dit zijn moderne verbrandingsinstallaties die tevens als heetgasgenerator (temperatuurregelaar) functioneren. De Torbed-reactoren worden gestookt op A-hout (schoon afvalhout}. Deze brandstof voldoet aan de Europese definitie voor schone biomassa Richtlijn 2Ooi/8o/EG. De emissie van deze branders valt niet onder het Besluit emissie-eisen A (BEES-A) of BEES-B. Op het stoken van schone biomassa is momenteel de Circulaire Emissiebeleid voor energiewinning uit biomassa en afval d.d. april 2002 van toepassing. Deze circulaire geeft grenswaarden voorde emissie van stikstofoxiden, zwaveldioxide en stof. Bij het verschijnen van deze circulaire zijn veel knelpunten met bestaande praktijksituaties geconstateerd. Deze knelpunten zijn, samen met een reactie van het ministerie van VROM, weergegeven in de Knelpunteninventarisatie (lnfomil publicatie 136, februari 2003) Het drogen van mest is een vorm van mestverwerking. Op de emissies naar lucht van dit proces is de Bijzondere Regeling Ai "Mestverwerkende bedrijven" van de Nederlandse emissie richtlijn Lucht (BR Ai NeR) van toepassing. Deze regeling geeft grenswaarden voor de emissie van ammoniak, zwaveldioxide (alleen bij stoken op aardgas), koolmonoxide en stof. Emissiebeperkende maatregelen Uit eerdere onderzoeken blijkt dat met name de emissie van ammoniak en stof in de huidige situatie veel hoger is dan op grond van de BR Ai NeR is toegestaan. In de aanvraag en aanvulling op de aanvraag is de plaatsing van een zure wasser beschreven die ammoniak en stof uit de afgassen uit de mestdroogtrommels verwijdert. Door de plaatsing van deze wasser kan voldaan worden aan de emissieeisen voor ammoniak en stof inde BR Ai NeR. Overigens zijn deze emissie-eisen veel strenger dan de emissie-eisen in de in 1994 verleende revisievergunning. De door Agrifirm Organic Fertilizers B.V. beschreven emissiebeperkende maatregelen leiden dus tot een grote reductie in de emissie van ammoniak en stof. Emissie-eisen Voor de afgassen van de mestdroogtrommels zijn de emissie-eisen voor ammoniak en stof gebaseerd op BR Ai NeR: ammoniak 5 mg/m' en stof 10 mg/m3; beide bepaald bij het actuele zuurstofpercentage. De emissie-eis voor koolmonoxide is gebaseerd op de emissie-eis in de in 1994 verleende milieuvergunning, 150 mg/m3 bij een zuurstofgehalte van 18%. Deze emissie-eis heeft in 1999 geleid tot de plaatsing van de Torbed-reactoren, een grote investering waarmee destijds een belangrijke reductie van de uitstoot van koolmonoxide is behaald en tevens het gebruik van fossiele brandstoffen kon worden beperkt. Met deze moderne installatie kan echter niet voldaan worden aan de emissie-eis uit de BR Ai NeR (50 mg/m1), zoals gebleken uit door Buro Blauw in 2002 verrichte metingen'. Emissie van koolmonoxide volgens de norm uit de in 1994 verleende milieuvergunning leidt op leefniveau in de omgeving tot concentraties die ver onder de toelaatbare waarden blijven. Verdere aanscherping van deze norm is daarom niet beslist noodzakelijk, terwijl vervanging van de huidige installatie niet redelijk zou zijn. Uit metingen van Buro Blauw in 2002' blijkt dat het actuele zuurstofgehalte van de afgassen van de mestdroogtrommels circa 19,7% bedraagt. De in de vorige vergunning opgenomen norm vamso mg/m j bij 18% zuurstof komt overeen meteen norm van 67 mg/m j bij een zuurstofgehalte van 19,7%. Buro Blauw B.V. rapportnummer 2002.632.FB.28-P2Oi7-advd.d. 9 juli 2002, hoofdstuk 5.6 (niet in aanvraag). 1
Buro Blauw B.V. rapportnummer 2O02.632.FB.28-P2oi7-adv d.d. 9 juli 2002, hoofdstuk 5.8 (niet in aanvraag). At;- firnï Orgji^c F-:"1. l:;er-:
Cc-i'jnweg 2. D'c.-t-jn
Pagina 13 ::.-<; 5c
Daarom is in deze vergunning voor de emissie van koolmonoxide een norm opgenomen van 67 mg/m3 bij het actuele zuurstofpercentage. Voor de emissie van de houtgestookteTorbed-reactoren zijn voor de componenten stikstofoxiden en zwaveldioxide geen eisen opgenomen in de genoemde BR Ai, terwijl vanuit de Circulaire Emissiebeleid voor energiewinning uit biomassa en afval wel grenswaarden worden gesteld. Voor de emissie van stikstofoxiden is in de eerder genoemde Knelpunteninventarisatie aangegeven dat in de praktijk bij bestaande installaties de gegeven emissie-eis (100 mg/m') onredelijk bezwarend kan zijn. In 2002 is door Buro Blauw bepaald'dat de emissie van de Torbed-reactoren maximaal circa 200 mg/m1 bedraagt, bepaald bij het actuele zuurstofgehalte. Deze emissie leidt in combinatie met het ter plaatse heersende achtergrondniveau niet tot een overschrijding van de in het Besluit milieukwaliteitseisen gegeven grenswaarde. Daarom is in déze vergunning de emissienorm voor stikstofoxiden gesteld op 200 mg/m!. Deze waarde past goed binnen de in de NeR gegeven richtlijnen (klasse gA.$ paragraaf 3.2.3, norm 50 500 mg/m') en ligt ruim onder de emissienorm voor stikstofoxiden in de Bijzondere Regeling voor de verbranding van schoon resthout (BR Fy, norm 400 mg/m3). Gecombineerd met de emissie-eis voor ammoniak is de totale emissie-eis voor stikstofoxiden en ammoniak, uitgedrukt als stikstof (N) bij een zuurstofgehalte vam8%, in deze vergunning circa 145 mg/mjen is daarmee strenger dan de emissie-eis voor totaal-N bij 18% zuurstof in de in 1994 verleende milieuvergunning (200 mg/m3). De emissie van zwaveloxiden zal naar verwachting verwaarloosbaar zijn, omdat naar verwachting zwaveloxiden worden gebonden in de dampen van de mestdroogtrommels. In de vergunning is een emissienorm opgenomen die is gebaseerd op de eerdergenoemde Circulaire. Con trolemetingen Ter controle van de emissies uit de schoorsteen is voor de componenten ammoniak, stof, koolmonoxide, stikstofoxiden en zwaveldioxide de verplichting tot het uitvoeren van een meting opgenomen in de bij deze vergunning behorende voorschriften. De emissie van ammoniak en stof is sterk afhankelijk van het goed functioneren van de emissiebeperkende maatregel, de gaswasser. Daarom is voor deze twee componenten een periodieke herhaling van de emissiemetirig opgenomen in de voorschriften. Deze periodieke controle is gebaseerd op de daarvoor geldende richtlijnen, zoals weergegeven in paragraaf 3.7.2 van de NeR. Ad b, de stofzuiger De stofzuiger zuigt lucht af bij de bewerking en transport van gedroogde mest. Deze afgezogen lucht is niet afkomstig van verbrandings-of droogprocessen en kan daarom alleen (mest)stof bevatten. De emissie van de stofzuiger vindt plaats via een keramisch filter. Op deze emissie is de grenswaarde voor stof vanuit de BR Ai NeR van toepassing.
3-5-2
Geur
Aanvraag Het drogen van mest door Agrifirm Organic Fertilizers B.V. kan geuroverlast veroorzaken en heeftin het verleden tot vele klachten over geurhinder vanuit de woonomgeving van Ketelhaven geleid. Daarom is het noodzakelijk de geuraspecten van de aanvraag te toetsen aan het beleid en de normstelling ter voorkoming van geuroverlast. Bij de aanvraag is in bijlage 7 een rapportage opgenomen van een onderzoek naar mogelijkheden om de emissie naar de lucht te reduceren. In de op 9 juni 2004 ontvangen aanvulling op de aanvraag is een beschrijving van de emissïereducerende maatregelen en een berekening van de geurconcentraties in de omgeving gegeven. Beleid Het rijksbeleid op het gebied van emissies naar de lucht is uitgewerkt in de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht (NeR). In de Bijzondere Regeling Ai voor mestverwerkende bedrijven van de NeR zijn echter geen normen of maatregelen voor de aanpak van geurhinder beschreven. Daarom is alleen het algemene landelijke geurbeleid van toepassing op deze vergunning. J
Buro Blauw B.V. rapportnummer zoo2.632.FB.28-P2Oi7-adv d.d. g juli 2002. hoofdstuk 5.7 (niet in aanvraag). A^C'Tin; Organic FtrNi^trï o Ui r •,",•; p i. LJfc^!': n
var -f O
n r ,;97
Voor vergunningverlening aan geuremitterende inrichtingen of activiteiten heeft de provincie Flevoland het landelijke geurbeleid vertaald in een werkwijze op basis van een berekende geurbelasting. Dit beleid is vastgelegd in de "Beleidsregels voor de beoordeling van geurhinder in de milieuvergunning en de ruimtelijke ordening, kortweg "beleidsregel geur" genoemd. De beleidsregel geur is op 16 maart 2004 door ons vastgesteld en op i mei 2004 in werking getreden. .In de beleidsregel geur wordt bij bepaling van het toetsingskader voor de potentiële geurhinder rekening gehouden met de aard van de geur, de aard van de omgeving en (bij nieuwe situaties) de onnauwkeurigheid van de verspreidingsmodellen voor geur. Met deze uitgangspunten kan vooreen specifieke en op de potentiële hinder toegesneden toetsingskader worden afgeleid voor een toelaatbare geurbelasting, waarbij het optreden van nieuwe hindersituaties wordt voorkomen. Normstelling In de in 1994 verleende revisievergunning voorde mestdrogerij van Agrifirm Organic Fertilizers B.V. is voor de geurconcentraties in de nabijgelegen woonomgeving als grenswaarde een norm van 10 geureenheden en als streefwaarde een norm van 1 geureenheid per kubieke meter opgenomen. Beide waarden gelden als 98 percentiel, hetgeen inhoudt dat de genoemde geurconcentratie niet vaker dan 2% van de tijd mag worden overschreden. De normstelling volgens de Flevolandse beleidsregel geur is gebaseerd op de hedonische waarde, de onaangenaamheid van een geur. Bepalend daarbij is de sterkte waarbij de geur licht onaangenaam wordt {hedonische waarde H = -i).ln 2002 is door Buro Blauw bepaald4 dat voor de geur van de mestdrogerij de hedonische waarde H = -1 in de meest ongunstige situatie (drogen van kippenmest) bereikt wordt bijeen geursterktevan 2,8 geureenheden per kubieke meter (ge/mj). De toelaatbare geurstertcte wordt bepaald door de gevoeligheid van de omgeving en de vraag of er sprake is van een nieuwe situatie. In de situatie van Agrifirm Organic Fertilizers B.V. wordt de gevoeligheid van de omgeving vooral bepaald door de nabijgelegen woonwijk. Een woonwijk wordt beschouwd als een geurgevoelige bestemming. Uit de berekening van degeurimmissie in de omgeving, zoals weergegeven in de op 9 juni 2004 ontvangen aanvulling op de aanvraag, blijkt dat de hoogste immissie optreedt in het zuidwestelijke gedeelte van deze woonwijk. Daarmee is deze woonwijk maatgevend voor de normstelling. De aangevraagde activiteiten zijn zowel qua stoffen als qua capaciteit eerder vergund inde in 1994 verleende revisievergunning. Daarom is er sprake van een bestaande situatie. Op grond van de Flevolandse beleidsregel geur wordt daarmee de normstelling een maximale geursterktevan 2,8 ge/m'ais 98 percentiel ter plaatse van de woonwijk in Ketelhaven. Uit de berekening van degeurimmissie in de omgeving, zoals weergegeven in de op 9 juni 2004 ontvangen aanvulling op de aanvraag, blijkt dat bij een schoorsteenhoogte van 50 meter aan deze norm voldaan kan worden. Daarbij is aangenomen dat de zure wasser (die de uitstoot van stof en ammoniak sterk reduceert} geen invloed heeft op de uitstoot van geur. Met deze aanname is de berekening van de geurimmissie aan de veilige kant. Om te waarborgen en te bewaken dat er geen geuroverlast in de omgeving op zal treden is in de voorschriften opgenomen dat de emissie vanuit de schoorsteen regelmatig gemeten moet worden. Bij overschrijdingen van de in het rekenmodel gehanteerde emissie moeten maatregelen worden getroffen, zodat te allen tijde voldaan wordt aan de immissienormen in de omgeving. Daarnaast moet bij klachten over geuroverlast vanuit de inrichting onderzoek gedaan worden naar de oorzaak en maatregelen om de klachten in de toekomst te voorkomen. 3.5.3
Geluid
Rond het terrein waarop Agrifirm Organic Fertilizers B.V. is gevestigd is destijds (circa 1980) door burgemeester en wethouders van Dronten een geluidszone vastgesteld op grond van art. 53 en art. 57 van de Wet geluidhinder. De ligging van deze geluidszone is weergegeven in bijlage 2 bij deze vergunning. Agrifirm Organic Fertilizers B.V. is het enige bedrijf dat op het gezoneerde terrein is gelegen. Binnen de geluidszone rond het terrein liggen geen woningen.
1
Buro Blauw B.V. rapportnummer 2002.632.FB.28-P2Oiy-adv d.d. g juli 2002, hoofdstuk 6 (niet in aanvraag). Agrifrrr. Crgsn.c Fd^izers
Cdijmv^j? ?. Dnji-!^"
Psgin.i 15 .:-->r\ -'.Q
Bmchiki<>: :-r. :\^:i^
Bij dé aanvraag is een akoestisch rapport5 gevoegd waarin via een akoestische modellering van de aangevraagde activiteiten degeluidsimmissie in de omgeving is berekend. Uit dit rapport blijkt dat de contour van de 50 dB(A) als etmaalwaarde (dat betekent een gemiddeld geluidsniveau van 50 dB(A) overdag, 45 dB(A) 's avond en 40 dB(A) 's nachts) nergens de zonegrens overschrijdt. Omdat Agrifirm Organic Fertilizers B.V. het enige bedrijf is dat op het gezoneerde terrein ligt is in de voorschriften aangesloten bij de maximaal toelaatbare waarden voordegeluidsimmissieopde zonegrens. 3-5-4
Bodem
De Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB) is het beleidskader voor de toetsing van de bodembeschermende voorzieningen. De NRB geeft aan dat preventieve maatregelen en voorzieningen verreweg te prefereren zijn boven maatregelen die verspreiding van verontreinigingen inde bodem signaleren. Uitgangspunt hierbij is het bereiken van een beschermingsniveau, waarbij kan worden gesproken van een verwaarloosbaar risico van significante bodemverontreiniging {bodemrisicocategorie A). Daarbij moeten de te kiezen bodembeschermingsmaatregelen in verhouding staan tot het risico dat de betrokken activiteit oplevert voor de functionele eigenschappen van de bodem (bodemrisicobenadering, stand dertechniek/ALARA). Een aantal van de in de aanvraag omschreven activiteiten, zoals het op- en overslaan van vaste en vloeibare dierlijke meststoffen en de opslag van verf en (diesel)olie, worden in de NRB aangemerkt als potentieel bodembedreigende activiteiten. De activiteiten met dierlijke meststoffen zijn echter uit oogpunt van bodembedreiging anders dan de opslag van verf en (diesel)olie. Hoewel de NRB ook dierlijke meststoffen als bodembedreigende stoffen beschouwd is de mate van bodembedreiging toch beduidend minder dan bij gevaarlijke stoffen zoals diesel. Dierlijke meststoffen zijn biologisch afbreekbaar. Voor deze stoffen zijn in de Wet bodembescherming ook geen streef-en interventiewaardes opgesteld. Daarom kan bij de droge mestopslag {de opslag van vaste, nog niet gedroogde mest) volstaan worden met een aaneengesloten mest- en vloeistofdichte verharding van beton. Deze verharding moet vrij zijn van gaten of scheuren, maar hoeft niet bewezen vloeistofdicht conform de NRB te zijn. Momenteel bestaat de vloer onder de opslag van vaste mest uit straat klinkers. Deze verharding is niet mest- en vloeistofdicht en moet daarom vervangen worden. In de voorschriften is vastgelegd dat vóórdat daadwerkelijk vaste mest wordt opgeslagen op deze locatie, de vloer onder de opslag van vaste mest moet zijn vervangen door een aaneengesloten mest- en vloeistofdichte verharding van beton. In de aanvraag is aangegeven dat dieselolie wordt opgeslagen in een dubbelwandige bovengrondse tank meteen lekdetectiesysteem. Deze tank voldoet echter niet aan de richtlijn voor opslag van dieselolie in bovengrondse tanks CPR 9-6. Detank zelf moet zijn geplaatst boven een verharding van beton of betonplaten en voldoen aan de richtlijn voor CPR 9-6. Omdat de opslag van dieselolie hier momenteel nog niet aan voldoet is in de voorschriften hiervoor een termijn van één jaar opgenomen. In de op 9 juni ontvangen aanvulling op de aanvraag is aangegeven dat er een gaswasinstallatie wordt geplaatst die totaal 206 kg zwavelzuur per uur gebruikt, maar dat er nog geen gegevens zijn over de concentratie en opslag van het benodigde zwavelzuur. In de op 8 september ontvangen aanvulling is aangegeven dat de opslag van zwavelzuur circa 35 m3 zal bedragen. Deze grote hoeveelheid zwavelzuur kan bij morsingen en lekkages een bedreiging voor de bodem vormen. Daarom is in de voorschriften aangesloten bij de richtlijn voor opslag van grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen in emballage, de CPR 15-2. Met deze richtlijn voldoet de opslag aan de stand der techniek en is het risico op bodemverontreiniging verwaarloosbaar. Morsingen bij het tanken van dieselolie of het gebruik van verf of smeermiddelen moeten direct worden opgeruimd. Hetzelfde geldt voor morsingen van vloeibare of vaste (niet gedroogde) meststoffen buiten de mest-en vloeistofdichte vloer of de droge mestopslag en voor morsingen en lekkages van zwavelzuur
'Oranjewoud, documentnr. 111455 rev. 02 d.d.juni 2004 (ontvangen op n juni 1004 als aanvulling op de aanvraag), inclusief gerectificeerde bijlage 5: weergave van resultaten {ontvangen op 14 juni 2004 als aanvulling op de aanvraag). .-ig-ifirm Cr-anic F-diJ.iii;i;rï -s 16 v-; -i -'-.o
E-rSchikk-rï -r. .;•.! MUI
buiten de daarvoor bestemde opslagruimte. In de vergunning zijn voorschriften opgenomen over absorberende materialen en instructies aan het personeel. Op deze wijze wordt op een wijze die is aangepast aan de stoffen en activiteiten bij Agrifirm Organic Fertilizers B.V. een risico op bodemverontreiniging bereikt die ons inziens vergelijkbaar is met bodemrisicocategorie A zoals beschreven in de NRB. Toekomstig bodemonderzoek zal in ieder geval uitgevoerd moeten worden bij beëindiging van de potentieel bodembedreigende activiteiten en bij een sterk vermoeden van bodemverontreiniging door activiteiten in de inrichting. Als bij toekomstig bodemonderzoek blijkt dat de activiteiten in de inrichting hebben geleid tot bodemverontreiniging dan moet deze verontreiniging in principe volledig worden gesaneerd. 3.5.5
Afvalwater
Zoals in de paragrafen 2.2 en 2.3 is aangegeven loost Agrifirm Organic Fertilizers B.V. alleen een geringe hoeveelheid huishoudelijk (sanitair) afvalwater op de riolering. Voor deze lozing is in 2003 door het Waterschap Zuiderzeeland een vergunning verleend op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Verontreinigd water afkomstig van de overkapte mestplaat wordt niet geloosd maar verzameld inde opslagtank voor vuil wateren per as afgevoerd. Detankplaats voor dieselolie is niet aangesloten op de riolering, maar voorzien van een overkapping en opvangvan gemorste vloeistoffen. Daarom zijn alleen enkele algemene voorschriften voor lozing op de riolering opgenomen. Deze voorschriften zijn gebaseerd op de Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer (Staatscourant 59,15 maart 1996). 3.5.6
Afvalpreventie
Bij de aanvraag is een kort overzicht gevoegd (tabel 4.4.4) waaruit blijkt dat er weinig tot geen mogelijkheden zijn voor afvalpreventie. De overschakeling van B-hout {licht verontreinigd afvalhout) naar A-hout (schoon afvalhout) als brandstof voor de Torbed-reactoren zal een sterke afname van de hoeveelheid afvalglas geven (als verontreiniging aanwezig in B-hout maar niet in A-hout) en naar verwachting ook een afname van de hoeveelheid onverbrand hout. Veruit de grootste afvalstroom bij Agrifirm Organic Fertilizers B.V. bestaat uit onverbrand hout. Voor deze afvalstroom is overschakeling op A-hout een maatregel die naar verwachting leidt tot afname. Bij toetsing van de overige afvalstromen aan de Leidraad Afval-en emissiepreventie blijkt dat de totale hoeveelheid afval gering van omvangen niet relevant, zodat er geen noodzaak is verder onderzoek uitte voeren naarde mogelijkheden voor afvalpreventie. Er zijn daarom geen voorschriften betreffende afvalpreventie opgenomen. 3.5.7
Energiebesparing
Het energieverbruik bij Agrifirm Organic Fertilizers B.V., zoals aangegeven in paragraaf 4.6 van de aanvraag, is vrij hoog. Dit energiegebruik is echter inherent aan het productieproces, het drogen van mest. Het overgrote deel van de energie {meer dan 95%) wordt hiervoor gebruikt. In de aanvraag is tevens aangegeven dat er nog geen energiebesparinsgonderzoek is uitgevoerd, maar dat zo'n onderzoek naar verwachting in 2005 uitgevoerd zal gaan worden. Bij toetsing van het totale energieverbruik aan de Circulaire Energie in de milieuvergunning {ministerie van VROM, oktober 1999) blijkt dat gezien het grote energiegebruik een onderzoek nodig is naarde mogelijkheden voor energiebesparing. In de voorschriften is aangesloten bij de plannen van het bedrijf voorde uitvoering van een energiebesparingsonderzoek en de eisen de bovengenoemde circulaire daaraan stelt. 3.5.8
Externe veiligheid
De in de aanvraag beschreven activiteiten en opslagen vallen buiten de grenzen voor stoffen en hoeveelheden als genoemd in bijlage 1 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (BRZO1999). Daardoor valt de inrichting niet onder de werkingssfeer van dit besluit. Agi.f m Grgjnie Fr"~ iizeti CdliJMwsg 7.. (jrortijf
^esdiikicir.ü PÏ.R:HJ 17 vsn 60
"r 49746'
Agrifirm Organic Fertilizers B.V. beschikt over een propaantank met een volume van 25 m', die mogelijk relevant is voor de externe veiligheid in de omgeving van de inrichting. Bij de aanvraag is de rapportage van een kwantitatieve risicoanalyse van deze propaaninstallatie gevoegd6. Uit deze rapportage blijkt dat de contour voor het individuele risico (de 106 contour) opeen afstand van circa 30 meter van het vulpunt ligt en daardoor binnen het terrein van de inrichting blijft en tot halverwege de breedte van de Lage Vaart reikt. De meest nabijgelegen gevoelige bebouwing ligt op een veel grotere afstand. De conclusie van het rapport is dat de propaaninstallatie voldoet aan het Besluit externe veiligheid inrichtingen milieubeheer. Het stof dat vrij komt bij het verwerken van gedroogde mest kan gevaar geven voor stofexplosies. Daarom is in de voorschriften aandacht besteed aan maatregelen om stofexplosies te voorkomen, zoals een beoordeling van de inrichting op gevaar voor en vereiste maatregelen tegen stofexplosies alsmede een doelmatige beveiliging tegen blikseminslag. De opslag van de overige gevaarlijke stoffen {emballage of tank met zwavelzuur, een kleinere tank met propaangas, een kleine dieselolietank en enkele gasflessen) heeft geen relevante invloed op de externe veiligheid.
3.5.9
Verkeer
Ten aanzien van de verruimde reikwijdte uit de Wet milieubeheer voor geluidsniveaus ten gevolge van verkeer van en naar de inrichting kunnen geen voorschriften aan de vergunning worden verbonden als deze inrichting op een gezoneerd industrieterrein op grond van hoofdstuk V van de Wet geluidhinder is gelegen. Aangezien Agrifirm Organic Fertilizers B.V. is gelegen op een gezoneerd industrieterrein worden geen geluidsvoorschriften gesteld aan het verkeer van en naar de inrichting. Geluid van verkeersbewegingen op het terrein van de inrichting zelf is meegenomen bij de bepaling van de totale geluidsuitstraling van de inrichting {zie paragraaf 3.5.3).
3.6
Toekomstige ontwikkelingen
In hoofdstuk 8 van de aanvraag wordt als concrete toekomstige ontwikkeling alleen de aanleg van een vloeistofdichte mestplaat met sanering van de bodem ondendeze mestplaat beschreven. De aanleg van deze vloeistofdichte vloer is vastgelegd inde voorschriften, waarbij een termijn is opgenomen voorde realisatie. Verder zijn er geen toekomstige ontwikkelingen aangegeven waarmee rekening kan worden gehouden in deze vergunning.
3.7
Rechtstreeks werkende regels
Het Besluit emissie-eisen stookinstallaties A (BEES-A) en BEES-B zijn niet van toepassing op de emissie van deTorbed-branders bij dedroogtrommels omdat de inrichting en de toegepaste brandstoffen niet behoren tot een in een van deze besluiten aangewezen categorieën. Het Besluit voorzieningen en installaties is niet van toepassing op de grote propaantank, omdat het volume van deze tank {25 m3) buiten de werkingssfeer van dit besluit valt. Dit besluit is wel van toepassing op de kleine propaantank met een inhoud van 1,5m3. Daarom zijn in deze vergunning alleen voorschriften opgenomen voor de grote propaantank.
3.8
Termijn vergunning en nazorg
Gelet op de systematiek van de Wet milieubeheer komen met een zogenaamde revisievergunning alle onderliggende vergunningen te vervallen. In paragraaf 2.2 van de aanvraag is aangegeven dat de vergunning wordt aangevraagd voor een periode van tien jaar. Met inachtneming van artikel 8.17 tweede 6
Kwantitatieve risicoanalyse 25 m' propaaninstallatie. Ingenieurs/adviesb
i SAVE, rapportnr. 040311^49 d.d. maart 2004
(ontvangen op 30 maart 2004 als aanvulling op de aanvraag). g-irirm Organic Fe r: i i:ürs c.i'nvj^= :., Orontü"
Tj 18 va;"
,197.11
lid Wm kan de gevraagde vergunning verleend worden vooreen periode van tien jaar. Deze termijn van tien jaar vangt aan op de datum waarop de beschikking is genomen. Deze datum is vermeld bij de ondertekening aan het einde van de overwegingen. In deze vergunning zijn enkele voorschriften opgenomen die van belang zijn voorde nazorg. Dit betreft de voorschriften van de paragrafen 1.12 (nazorg) en 7.2 (bodemonderzoeken sanering). Opgrond van artikel 8.16 lid c Wm blijven deze voorschriften nog twee jaar van kracht nadat deze vergunning zijn geldigheid heeft verloren.
3.9
Goedkeuringsprocedure
In deze vergunning wordt bij enkele situaties voorgeschreven dat bepaalde plannen en rapportages ter goedkeuring aan ons moeten worden overlegd. Op onze beschikking is de procedure volgens hoofdstuk 4.1 "Beschikkingen" van de Algemene wet bestuursrecht van kracht.
4 4.1
INGEDIENDE ADVIEZEN EN BEDENKINGEN Adviezen
Er zijn geen adviezen ontvangen naar aanleiding van de aanvraag.
4.2
Gedachtenwisseling
Er is geen verzoek ontvangen tot het houden van een gedachtenwisseling.
4.3 4.3.1
Bedenkingen Ontvangen bedenkingen
De volgende personen en instanties hebben bedenkingen tegen de ontwerpbeschikking ingediend: 1. de heer of mevrouw S.M. Mulder-Meinders, Boslaan 45A, 8253 AG Ketelhaven (brief 9 dec. 2004 ontvangen, DIV inboeknummer 04.021242) 2. de heer J.CA. Schellekens, Boslaan 61, 8253 AH Ketelhaven (fax 14 dec. 2004 ontvangen, DIV inboeknummer 04.021588) 3. de heer of mevrouw J.A.W. Thomassen, Boslaan 95, 8253 AJ Ketelhaven (brief 17 dec. 2004 ontvangen, DIV inboeknummer 04.021764) 4. de heer of mevrouw G.K. Drexhage, Eikenlaan 7, 8253 AL Ketelhaven (brief 20 dec. 2004 ontvangen, DIV inboeknummer 04.021888) 5. een bewoner van Ketelhaven die op grond van artikel 3.24 lid 4 Awb verzocht heeft anoniem te blijven (brief 20 dec. 2004 ontvangen, DIV inboeknummer 04.021890) 6. de heer G. de Lange, Boslaan 18, 8253 AD Ketelhaven (brief 23 dec. 2004 ontvangen, DIV inboeknummer 04.022113} 7. Fam. P.Smit, Beukenlaan 4, 8253 AK Ketelhaven (brief 24 dec 2004 ontvangen, DIV inboeknummer 04.022246) 8. de heer of mevrouw J.A.Zoethout, Eikenlaan 12, 8253 AM Ketelhaven (brief 24 dec. 2004 ontvangen, DIV inboeknummer 04.022248) 9. Interproject Holding B.V., Postbus 3037, 5203 DA 's-Hertogenbosch (contractpartner gem. Dronten inzake recreatieve ontwikkelingen binnen- en buitendijkse gebied bij Ketelhaven), mede namens Propinter Vastgoed Exploitatie B.V. (eigenaar/exploitant van het partycentrum aan de Vossemeerdijk 21 en het restaurant aan de Vossemeerdijk 23-25) en Rebbel B.V, (eigenaar/exploitant van de jachthaven aan de Vossemeerdijk igA) (brief 28 dec. 2004 ontvangen, DIV inboeknummer 04.022339) 10. de heer of mevrouw J. Visser, Eikenlaan 44, 8253 AM Ketelhaven (brief 30 dec. 2004 ontvangen, DIV inboeknummer 04.022454) n. de heerof mevrouw M. van Olffen, Boslaan 93, 8253 AJ Ketelhaven (brief 3 jan. 2005 ontvangen, DIV inboeknummer 05.000011) ^nfirm O'^ïfvc Für^:!:-^ 'l-llijnwït 2, rjrontt:'!
Seschikkiri: Pagina 19 vsn n o
nr. iQ-^ir
12. deheerB.D. Kale en mevrouw J.M.W. Kale-Koning, Eikenlaan 15, 8253 AL Ketelhaven (brief 4 jan. 2005 ontvangen, DIV inboeknummer 05.000061) 13. de heer of mevrouw W. Salomons, Rendierweg 4, 8251 PDDronten (brief 4 jan. 2005 ontvangen, DIV inboeknummer 05.000062) 14- de heer of mevrouw G. v. Velzen, Beukenlaan i, 8253 AK Ketelhaven (brief 5 jan. ontvangen, DIV inboeknummer 05.000152) 15. Vereniging van Eigenaren Ketelhaven, Postbus 377, 8250 AJ Dronten (brief 4jan. 2005 ontvangen, DIV inboeknummer 05.000063); deze brief als bijlage brieven met bedenkingen ingebracht door de volgende inwoners van Ketelhaven: a. De heer of mevrouw HJ.M. Schutte, Beukenlaan 3, 8253 AK b. De heer of mevrouw JJ. Koorn, Beukenlaan 5, 8253 AK c. De heer of mevrouw P. Wijnsma, Beukenlaan 7, 8253 AH d. Mevrouw T.R. van Dalen, Beukenlaan 8, 8253 AK e. De heer of mevrouw M. van Amstel, Beukenlaan 10, 8253 AK f. De heer of mevrouw N.T.J. Adema, Beukenlaan 12, 8253 AK g. De heer of mevrouw L Brussee, Beukenlaan 13, 8253 AK h. De heer of mevrouw H. R. Visser, Beukenlaan 17, 8253 AK i. De heer of mevrouw E. Micklinghoff, Beukenlaan 19, 8253 AK j. Fam. Schollens-Faber, Beukenlaan 23, 8253 AK k. De heer of mevrouw H. Geleijnse, Beukenlaan 25, 8253 AK I. De heer of mevrouw J.H. Nagel, Beukenlaan 27, 8253 AK m. De heer of mevrouw G. v. Essen, Boslaan 2, 8253 AD n. De heer of mevrouw H. Zinger en C. Duijn, Boslaan 3, 8253 AG o. De heer of mevrouw GJ. Edelenbos, Boslaan 6, 8253 AD p. Fam. K. Wijnholds, Boslaan 7, 8253 AG q. De heer of mevrouw T. J. Top, Boslaan 8, 8253 AD r. De heer of mevrouw H.M. Keiler, Boslaan ioj 8253 AD s. De heer of mevrouw H. K. de Vries, Boslaan 13, 8253 AG t. De heer of mevrouw V.d. Oude Wetering, Boslaan 15, 8253 AG u. De heer of mevrouw W. Verschuur, Boslaan 16, 8253 AD v. De heer of mevrouw A.H. Herkert, Boslaan 19, 8253 AG w. De heer of mevrouw Y.F. Saporse, Boslaan 26, 8253 AD x. De heer of mevrouw H. Sweering, Boslaan 21, 8253 AG y. De heer of mevrouw J. P. Holstegge en M. Evers, Boslaan 24, 8253 AD z. De heer of mevrouw A.M. Zielman, Boslaan 25, 8253 AG aa. De heer of mevrouw D.D. Wever, Boslaan 26, 8253 AD bb. De heer of mevrouw M. Michick, Boslaan 27,^8253 AG cc. De heer of mevrouw G.P.M, Ettes, Boslaan 30, 8253 AD dd. De heer of mevrouw A.C. van Doornik, Boslaan 33, 8253 AG ee. Deheerof mevrouw A.M. v.d. Wal-Glastra, Boslaan 34, 8253 AD ff. De heer of mevrouw J. Willekes, Boslaan 36, 8253 AD gg. De heer of mevrouw K. Bakker, Boslaan 37, 8253 AG hh. De heer of mevrouw E.J. de Vries, Boslaan 40, 8253 AD ii. De heer of mevrouw A.M. van Zeist-Dijkstra, Boslaan 41, 8253 AG jj. De heer of mevrouw G.J. van Asselt, Boslaan1 43, 8253 AJ kk. De heer of mevrouw HJ. Zwarthoff, Boslaan 46, 8253 AD II. De heer of mevrouw A. Balster, Boslaan 47, 8253 AH mm. De heer of mevrouw D. Etmans, Boslaan 48, 8253 AD nn. De heer of mevrouw T. de Vries, Boslaan 50, 8253 AD oo. De heer of mevrouw W. Bartelds, Boslaan 52, 8253 AD pp. De heer of mevrouw Heijkoop, Boslaan 53, 8253 AH qq. De heer of mevrouw A.H. Kroese, Boslaan 54, 8253 AE rr. De heer of mevrouw LE. Iriks en E. Bakkes, Boslaan 56, 8253 AE ss. De heer of mevrouw W. Schoonhoven, Boslaan 58, 8253 AE tt. De heer of mevrouw M. v.d. Velden, Boslaan 63, 8253 AH uu. De heer of mevrouw G.A. Aalbertsen, Boslaan 64, 8253 AE w. De heer of mevrouw J.W. den Boer, Boslaan 66, 8253 AE WW . Deheerof mevrouw B. Andreassen, Boslaan 67,8253 AH / f g j n i c F«] 2. Dront-i'
f.r. 4974É:
xx. De heer of mevrouw T. Doorneweert, Boslaan 68,8253 AE yy. De heer H. van Veen, Boslaan 69, 8253 AH zz. De heer of mevrouw D. Klijn, Boslaan 696,8253 AH aaa.Deheer of mevrouw Schinkel /Taal, Boslaan 70,8253 AE bbb. De heer of mevrouw A.E. Sparreboom, Boslaan 71, 8253 AH ccc. De heer of mevrouw D.L Landeweer, Boslaan 73, 8253 AH ddd. Mevrouw A. Bangma, Boslaan 75, 8253 AH eee.Deheerof mevrouw M.P. van de Geer, Boslaan 77, 8253 AH fff. De heer of mevrouw R. Schurink, Boslaan 79, 8253 AH gggDe heer of mevrouw F. Tindal, Boslaan 80, 8253 AE hhh. De heer of mevrouw C. Wubbeling, Boslaan 81, 8253 AH iii. De heer of mevrouw G. Dubois, Boslaan 82, 8253 AE jjj. De heer of mevrouw HJ. Geerlings, Boslaan 87,8253 AH kkk. De heer of mevrouw MA Hullegie-v.d. Geest, Boslaan 89, 8253 AH III. De heer of mevrouw Goulooze, Bosiaan 91, 8253 AH mmm. De heer of mevrouw M. van Olffen, Boslaan 93, 8253 AJ nnn. De heer of mevrouw J.A.W. Thomassen, Boslaan 95, 8253 AJ ooo. De heer of mevrouw R. Dijkstra, Boslaan 101, 8253 AJ ppp. De heer of mevrouw C.G.M. Giertsen, Boslaan 105, 8253 AJ qqq. De heer of mevrouw P.F.M, van Rijn, Boslaan 107, 8253 AJ rrr. De heer of mevrouw P. Duindam, Boslaan m, 8253 AJ sss. De heer of mevrouw M.S. Vink, Boslaan 113, 8253 AJ ttt. De heer of mevrouw A. Hoekstra, Boslaan 119, 8253 AJ uuu. De heer of mevrouw G. Reurink, Boslaan 123, 8253 AJ vw. De heer of mevrouw P.M. van Veelen / W. Top, Boslaan 127, 8253 AJ www. De heer of mevrouw P.G. Romer v. Essen, Boslaan 129, 8253 AJ xxx.De heer of mevrouw J.M.J. Hazenberg, Eikenlaan 3, 8253 AL yyy. De heer of mevrouw M.W, Maat, Eikenlaan 7, 8253 AL zzz. De heer of mevrouw J.A. de Bakker-Roest, Eikenlaan 10, 8253 AM aaaa. Fam. Drost-van Hettema, Eikenlaan n, 8253 AL bbbb. De heer of mevrouw AJ.M. Zoethout-Overgaauw, Eikenlaan 12, 8253 AM cccc. De heer of mevrouw H.R. Gallmann, Eikenlaan 14, 8253 AM dddd. De heer of mevrouw A.M. v. Breemen, Eikenlaan 18, 8253 AM eeee. De heer of mevrouw HJ. van der Enden, Eikenlaan 20,8253 AM ffff. De heer of mevrouw C J. Schagen, Eikenlaan 22, 8253 AM gggg. De heer of mevrouw S. Mooijweer, Eikenlaan 24, 8253 AM hhhh. De heer of mevrouw H. van der Duim, Eikenlaan 26, 8253 AM iiii. De heer of mevrouw W.K. van der Velde, Eikenlaan 28, 8253 AM jjjj. De heer of mevrouw M.H. Riemersma, Eikenlaan 34, 8253 AM kkkk. De heer of mevrouw F.A. Klein, Eikenlaan 38,8253 AM IIII. De heer of mevrouw W.E. Hoffmann, Eikenlaan 40, 8253 AM mmmm. De heer of mevrouw HJ. Visser, Lindenlaan 3,8253 AB nnnn. De heer of mevrouw P.S. Smit, Lindenlaan 4, 8253 AA oooo. De heer of mevrouw J.W.F. Roorda en E. Roorda-Huisman, Lindenlaan 6, 8253 AA pppp. De heer of mevrouw R. Last en M. Last, Lindenlaan 8,8253 AA qqqq. De heer of mevrouw J.A. Kemper, Lindenlaan 12,8253 AA rrrr. De heer of mevrouw H. Smid, Lindenlaan 13, 8253 AB ssss. De heer of mevrouw A.S. van Mourik, Lindenlaan 14, 8253 AA tttt.De heer of mevrouw F.E. Fraase Storm, Lindenlaan 15, 8253 AB uuuu. De heer of mevrouw R.A. Wolff, Lindenlaan 20, 8253 AA ww. De heer of mevrouw W.F.M. Jacobs, Lindenlaan 22, 8253 AA wwww. De heer of mevrouw E.A.P. Diemer, Lindenlaan 27,8253 AC xxxx. De heer of mevrouw L.H. v. Wolfswinkel, Lindenlaan 30, 8253 AA yyyy. De heer of mevrouw R. van Halm, Lindenlaan 31, 8253 AC zzzz. De heer of mevrouw P.S. van der Schaar, Lindenlaan 32, 8253 AA aaaaa. De heer of mevrouw E.H. Teer, Lindenlaan 35,8253 AC bbbbb. De heer of mevrouw H. Schipper, Lindenlaan 37, 8253 AC ccccc. De heer of mevrouw M.J. Hilgersom en C.M.A. Hilgersom, Lindenlaan 38,8253 AA 'C ^iTiii:^; ent en
Ec'Jchik'tir» a
dgin;ï 21 v-in s; o
rr. .-1974 ir
ddddd. De heer of mevrouw Evers, Lindenlaan 46,8253 AA eeeee. De heer of mevrouw J.R.E. Dijkman, Lindenlaan 42, 8253 AA fffff. De heer of mevrouw J.H. Ebbink, Lindenlaan 44, 8253 AA 88S8B' De heer of mevrouw D.B. Bijstra, Lindenlaan 50, 8253 AA hhhhh. De heer of mevrouw K. van Zuiden, Lindenlaan 56,8253 AA iiiii. De heer of mevrouw P.A. Meulendijk, Lindenlaan 58,8253 AA jjjjj. De heer of mevrouw E. Morsch-de Hooge, Lindenlaan 62, 8253 AA kkkkk. De heer of mevrouw C.F. Rauws, Lindenlaan 64,8253 AA Illll. De heer of mevrouw J. van der Zon, Vossemeerdijk 33, 8251 PM Dronten 16. de heer of mevrouw mr. R. van Eek van De Jonge Peters Remmelink Advocaten namens Agrifirm Organic Fertilizers B.V., Postbus 66,7140 AB Groenlo (brief 6 jan. 2005 ontvangen, DIV inboeknummer 05.000253)
4.3.2
Reactie op bedenkingen van omwonenden
1. Bestaande versus nieuwe situatie Bedenking: De oude vergunning had vooral betrekking op een groenvoe'rdrogerij. De normstelling in die vergunning was ook gebaseerd op de Bijzondere Regeling voor groenvoerdrogerijen. De nieuwe aanvraag heeft uitsluitend betrekking op het drogen van mest, niet meer van groenvoer. Bovendien heeft het bedrijf geruime tijd {bijna eenjaar) niet geproduceerd. Daarom moet voorde vergunning de nu aangevraagde activiteiten als een nieuwe situatie met dito normstellingen .worden beoordeeld.
Reactie: De kern van dit bezwaar is dat de normstellingen in de vorige vergunning waren gebaseerd op de Bijzondere Regeling voor groenvoerdrogerijen, terwijl de nu ingediende aanvraag betrekking heeft op een bedrijf waaralleen mest wordt gedroogd. Bij de beoordeling of er sprake is vaneen nieuwe situatie moet echter vooral gekeken worden naar de eerder aangevraagde en vergunde activiteiten. Bij de oude vergunning (verleend op 19 augustus 1994, kenmerk MB/94-O41474/C) werd het drogen van diverse stoffen vergund, waaronder groenvoer, papierpulp en mest. In de aanvraag van de oude vergunning was alleen een totale maximale jaarlijkse hoeveelheid gesteld, zonder onderverdeling per soort te drogen stof. Deze maximale jaarlijkse hoeveelheid is niet anders dan in de nieuwe aanvraag: 60.000 ton per jaar. In de toen verleende vergunning was geen onderverdeling gemaakt van de soorten te drogen stof met maximale jaarhoeveelheden per soort. Onder de oude vergunning kon het bedrijf dus ook uitsluitend mest drogen. Daarom zijn de aangevraagde activiteiten niette beschouwen als nieuwe activiteiten ten opzichte van de eerder verleende vergunning. Het feit dat de normstellingen in de oude vergunning waren gebaseerd op de Bijzondere Regeling voor groenvoerdrogerijen i.p.v. mestverwerkende bedrijven speelt daarbij geen rol. Juridisch is er wel sprake van een oprichtingsvergunning in plaats van een revisievergunning. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat de oude vergunning is vervallen (per i oktober 2004) voordat de nieuwe vergunning (beschikking) is verleend. Op zich is de aanvraag tijdig ingediend om voor i oktober een beschikking over de nieuwe vergunning af te kunnen geven. Voor het in behandeling kunnen nemen van de aanvraag waren echter aanvullende gegevens (met aanvullend onderzoek) vereist, wat tot vertraging heeft geleid. Het zou onredelijk zijn om een bedrijf dat al geruime tijd hier is gevestigd en volgens de aanvraag de activiteiten wil voortzetten door deze vertraging ineens te beschouwen als een bedrijf dat hier nu voor het eerst in werking wil komen. Het feit dat het bedrijf enige tijd (circa acht maanden) stil gelegen heeft vormt geen grond voor het vervallen van de oude vergunning. Pas na drie jaar niet gebruiken van bepaalde vergunde rechten hebben wij de mogelijkheid de vergunning daarvoor in te trekken. De wettelijke basis daarvoor ligt in artikel 8.25 lid c van de Wet milieubeheer. Daarom komen wij tot de conclusie dat de aangevraagde activiteiten als een bestaande situatie moeten worden beschouwd. 2.
Overschrijding normstelling NeR voor CO en NOx rif ir ir- OrgüniC 'liinwej; 3. nrcf
22
Bedenking: Voor koolmonoxide (CO) wordt in de NeR een norm genoemd van 50 mg/m'; de in de ontwerpbeschikking genoemde norm van 67 mg/nV is te ruim omdat de NeR wel een strengere norm maar geen ruimere norm toelaat. Voor stikstofoxiden (NOJ wordt in de NeR een norm genoemd van 100 mg/m'; de in de ontwerpbeschikking genoemde norm van 200 mg/m3 is daarom te ruim. Reactie: De NeR (Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht} is een landelijk geldende richtlijn die aangeeft welke emissies redelijkerwijs haalbaar zijn als de stand der techniek wordt toegepast. Een richtlijn is (zoals de naam al zegt) richtinggevend. In specifieke individuele situaties is het stellen van een strengere of ruimere norm mogelijk, mits dit voldoende gemotiveerd wordt. In paragraaf 3.5.1 van de considerans behorende bij de ontwerpbeschikking hebben wij gemotiveerd waarom wij voor de emissie-eisen van CO en NO, zijn afgeweken van de normstellingen in de NeR. Overigens geeft de NeR voor de emissie van NO, geen "harde"norm van too mg/m'. NO, valt volgens de NeR in klasse gA.s. In hoofdstuk 3.2.3 van de NeR wordt voor de emissie van NO, bij procesgeïntegreerde matregelen een emissiegrenswaarde van 50 - 500 mg/m' gegeven. De door ons gekozen grenswaarde valt binnen dit bereik en voldoet daarmee aan de NeR. Daarom komen wij tot de conclusie dat de bedenkingen op dit punt ongegrond zijn. 3. Ontbreken normstelling giftige en corrosieve stoffen Bedenking: In de vergunning zijn ten onrechte geen normen opgenomen voor de emissie van boterzuur, ethanal en zwavelzuur. Reactie: Uit deemissiemetingen en analyses van PRAOdournet in 2004 blijkt dat degeurhindervan de mestdrogerij met name veroorzaakt wordt door de stoffen boterzuur en ethanal (aceetaldehyde). Voor boterzuur is geen MACfMaximaal Aanvaardbare Concentratie)-waarde bekend. Voor ethanal wel; deze waarde bed raagt 100 ppm of 180 mg/m'. Uit de verspreidingsberekening van geur kan een inschatting worden gemaakt van de verdunning die optreedt van het emissiepunt (de schoorsteen) naar het immissiepunt (de woonwijk). De geëmitteerde geurconcentratie bedraagt 61.500 ge/m3 (zie rapportage Blauw 2002, paragraaf 6.1.1). De geurimmissie in de woonwijk als 98 percentiel (dus maximaal 175 uur per jaar) bedraagt 2,8 ge/m' (zie verspreidingsberekeningen bij aanvraag). De verdunning is daarmee meer dan een factor 3/61.500. De concentratie van ethanal in de geëmitteerde afgassen bedraagt 9,9 mg/m'(zie rapportage PRA Odournet maart 2004), een waarde die al ruim onder de MAC-waarde ligt. Na verdunning rest hiervan circa 0,00048 mg/m' oftewel 0,48 jig/m3. Deze waarde ligt boven de geurdrempel (0,20 |ig/m') maar zeer ver onder de MAC-waa rde. De concentratie van boterzuur in de geëmitteerde afgassen bedraagt 20,8 mg/m' (zie rapportage PRA Odournet maart 2004). Na verdunning rest hiervan circa 0,00101 mg/m' oftewel 1,01 jig/m'. Deze waarde ligt boven de geurdrempel (0,26 u.g/m3) maar zeer ver onder enige MAC-waarde voor vergelijkbare organische zuren (bijv. azijnzuur: MAC-waarde 25 mg/m3). Uit deze indicatieve berekening blijkt dat deconcentraties voor de stoffen boterzuur en ethanal in de woonwijk ten gevolge van de emissie van de mestdrogerij zeer ver onder de (mogelijke) MAC-waarden liggen. In de zure wasser wordt zwavelzuur gebruikt om ammoniak (dat in water opgelost basisch is) af te vangenen te neutraliseren. Het afgevangen ammoniak reageert met zwavelzuur tot mineraal SO4(NH4)2 Deze stof wordt via het spui water van de wasser aan de mest toegevoegd, zodat na verdamping het mineraal in vaste vorm met de mest wordt afgevoerd. Door deze reactie verdwijnt het zwavelzuur uit het waswater. Dezuurgraad (p(H)van het spuiwater van de wasser wordt continu bewaakt en geregeld via toevoer van zwavelzuur, zodat dezuurgraad neutraal is. Deze bewaking van de wasser is vastgelegd in voorschrift 2.2.2 in de ontwerpbeschikking. Het effect van de regeling van dezuurgraad is dat in de wasser het evenwicht wordt bewaard tussen het basische ammoniak en het zure zwavelzuur. Hierdoor is er geen gevaar voor de emissie van een sterk corrosieve (zure) damp uit de schoorsteen.
Orgjn;.; Fe '\\iw-j -f! 2. !>~rt';M
3ei:h'kk!n? P3gh3 23 .^1 b"O
r:r .197461
Daarom komen wij tot de conclusie dat de bedenkingen op dit punt ongegrond zijn. 4. Toetsingsfrequentie emissie stof Bedenking: De uitstoot van stof wordt slechts éénmaal per drie jaar gecontroleerd. Dit is veel te weinig om tussentijdse afwijkingen - en daarmee een te hoge emissie -tijdig te kunnen constateren. Reactie: De emissie van stof wordt beperkt door de natte wasser die de afgassen van de mestdroogtrommels behandeld. Als deze wasser goed functioneert is de verwachting dat de stofemissie aan de norm voldoet. Ter controle moet de eerste stofmeting op korte termijn worden verricht (voorschrift 4.1.6 in de ontwerpbeschikking). Het functioneren van de natte wasser moet daarna voortdurend worden gecontroleerd (voorschrift 2.2.2 in de ontwerpbeschikking}. Daarmee wordt gewaarborgd dat het stof steeds adequaat wordt afgevangen. De driejaarlijkse controlemeting van de stofemissie is gebaseerd op het controleregime zoals genoemd in paragraaf 3.7.2 van de NeR en heeft alleen tot doel om de effectiviteit van de procesbewaking van de natte wasser periodiek te controleren. Wij zijn van mening dat het totale meet- en controleregime, zoals vastgelegd in de voorschriften van de ontwerpbeschikking, voldoende waarborgen geeft om langdurige overschrijding van de norm te voorkomen. Daarom komen wij tot de conclusie dat de bedenkingen op dit punt ongegrond zijn. 5. Gehanteerde immissienorm geur t.p.v. woonwijk Bedenking: De gehanteerde geurnorm (2,8 ge/m1 als 98 percentiel) is onvoldoende streng. Met deze norm kan gedurende circa 7 etmalen overlast worden ondervonden, terwijl ook met een geursterkte van minder dan 2,8 ge/m' er nog sprake kan zijn van hinder. Reactie: Het geurbeleid van de provincie, zoals vastgelegd in de "Beleidsregels voor de beoordeling van geurhinder in de milieuvergunning en de ruimtelijke ordening", is gebaseerd op de (on)aangenaamheid van de geur in kwestie, de hedonische waarde. Als maatstaf wordt daarbij de geursterkte gehanteerd waarbij de hedonische waarde-i bedraagt. Bij deze sterkte is de geur "licht onaangenaam". Overigens is een geur bij deze sterkte altijd te onderscheiden (de geursterkte is groter dan i ge/m3} omdat pas als de geur goed te onderscheiden is er een beoordeling van de (on)aangenaamheid kan plaatsvinden. Uit het onderzoek van Buro Blauw van 2002 blijkt dat voor de geur van de mestdrogerij de hedonische waarde bij het drogen van kippenmest ligt bij een geursterkte van 2,8 ge/m3. Door voortdurende veranderingen in de atmosferische omstandigheden moeten geurcontouren altijd afhankelijk worden gesteld van de tijdsduur waarin de gestelde norm wordt overschreden. De gestelde norm vormt (zoals altijd) een afweging tussen de belangen van de omgeving en de belangen van het bedrijf. De keuze van 98 percentiel is gebaseerd op onze beleidsregel voor geurhinder bij gevoelige bestemmingen en bestaande situaties. Bij deze norm kan de grens gedurende 2% van de tijd (dus circa 175 uur per jaar) worden overschreden. In de praktijk zal die overschrijding nooit als een aaneengesloten periode van 7 dagen plaatsvinden, maar incidenteel en veelal zeer kortstondig. Het stellen van een norm als 98 percentiel is landelijk gezien zeer gebruikelijk en wordt buiten de provincie ook vaak toegepast bij nieuwe situaties. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in de Bijzondere Regelingen Gi t/m 04 van de NeR. Wij ontkennen niet dat er bij toepassing van de gestelde geurnorm enige hinder in de (woon)omgeving op kan treden, maar wij zijn van mening dat deze hinder op een acceptabel niveau ligt. Daarom komen wij tot de conclusie dat de bedenkingen op dit punt ongegrond zijn. 6. Effect gaswasser op berekening van geurcontouren Bedenking: Bij de berekeningen van de geurcontouren is geen rekening gehouden met de afkoeling van de afgassen door de zure wasser. Hierdoor kan de geurcontour ongunstiger uitvallen dan in de aanvraag is weergegeven. Reactie: Oraanic ïi ~ !i;er5 SMM 24 v
L'.OT 161
Bij bestudering van de invoergegevens van het rekenmodel waarmee de géurcontouren zijn bepaald is gebleken dat inderdaad is uitgegaan van de eigenschappen van de afgassen in de oude situatie, dus zonder wasser. Door de te plaatsen wasser zullen de afgassen afgekoeld worden en verzadigd zijn met waterdamp, zodat de pluim uit de schoorsteen zich anders zal verspreiden in de atmosfeer. Hiermee moet rekening worden gehouden bij berekening van de geurcontouren. De bedenkingen op dit punt zijn dus gegrond. Daarom hebben wij de aanvrager verzocht de berekening van de geurcontouren opnieuw uit te voeren, rekeninghoudend met het effect van de zure wasser op de eigenschappen van de afgassen. De aanvrager heeft naar aanleiding van deze bedenkingen een nieuwe berekening van de geurcontouren uitgevoerd. Daarbij is het effect van de zure wasser op de afgassen in het rekenmodel verwerkt door (conform de informatie van de leverancier van de wasser) de temperatuur van de gassen bij te stellen naar 6o°C. Om aan de gestelde geurnorm te kunnen voldoen heeft de aanvrager de schoorsteenhoogte vergroot naar 60 meter. Bij berekening van de geurcontouren met deze aanvullende maatregelen bleek dat wel aan de gestelde geurnorm werd voldaan. De beschrijving van de aanvullende maatregelen en de berekening van de daarbij behorende geurcontouren is opgenomen in de op 18 januari 2005 per e-mail ontvangen aanvulling op de aanvraag. Daarmee is volgens ons voldoende aangetoond dat in de praktijk aan de gestelde geurnorm kan worden voldaan. 7.
Uitstoot van mestdrogerij maakt omwonenden ziek
Bedenking: De rookgassen van de mestdrogerij leiden bij omwonenden tot ziekteverschijnselen zoals hoofdpijn en een zere keel. Het is ontoelaatbaar dat mensen ziek worden door de geuroverlast en uitstoot van de mestdrogerij. Reactie: De veel te hoge emissies van stof en met name ammoniak in het verleden kan inderdaad hebben geleid tot overlast door irritatie van de luchtwegen. In de nu te verlenen vergunning is echter het plaatsen van een wasser voorgeschreven, waardoor de emissie van stof en ammoniak zal voldoen aan de (strenge) normen voor mestverwerkende bedrijven. Via controlemetingen en handhaving kan erop worden toegezien dat deze normen in de praktijk niet worden overschreden. Met het voldoen aan de normen voor ammoniak, stof en geur is de verwachting dat er geen irritaties van luchtwegen of andere ziekteverschijnselenten gevolge van de emissies van de mestdrogerij op zullen treden. 8. Vragen over de emissiebeperkende maatregelen en controle Vragen: Hoe hoog moet de schoorsteen worden? Welke termijn is er gesteld aan het verhogen van de schoorsteen en plaatsen van de wasser? Waar worden de emissies gemeten? Reactie: In de op 9 juni 2004 ontvangen aanvulling op de aanvraag is een beschrijving gegeven van de te plaatsen wasser, een verhoging van de schoorsteen tot 50 meter en een berekening van de geurcontouren. In de op 18 januari 2005 ontvangen aanvulling is de berekening opnieuw uitgevoerd, rekening houdend met afkoeling van de rookgassen door de wasser en een schoorsteen van 60 meter hoogte. Uit de berekening bij de aanvulling van 18 januari 2005 blijkt dat ter plaatse van de woonwijk voldaan kan worden aan de normstelling van 2,8 ge/m3 als 98 percentiel door het nemen van in deze aanvulling beschreven maatregelen (plaatsen beschreven wasser en schoorsteen verhogen tot 60 meter). Voor deze norm is geen overgangstermijn opgenomen, zodat het bedrijf direct maatregelen moet uitvoeren. De emissies moeten worden gemeten bij de schoorsteen. Zie de voorschriften van de paragrafen 3.2 (geur) en 4.1 (lucht). 9.
Stilleggen mestdrogerij bij wind naar Ketelhaven
Bedenking: Acüfirfii Organic Fcjr-'cerb •:>Kjry,vt?j-; ~: ('''onten
Geschikxin^ p-jj-jma 25 'f,n\ tiu
n'. ,19ƒ4-':i
Door het drogen van mest te staken als de wind van de fabriek naar Ketelhaven waait kunnen stankklachten eenvoudig worden voorkomen. Deze maatregel ontbreekt in de vergunning. Reactie: Het staken van het droogproces bij bepaalde windrichtingen lijkt eenvoudig, maar heeft grote bedrijfskundige gevolgen. Het op temperatuur brengen van de trommels kost enige tijd en als de warmtetoevoer naar de trommels op gang is dan kan het drogen niet snel gestaakt worden omdat de trommels dan te heet worden. Ook het veelvuldig opstarten en weer afkoelen van de Torbed-reactoren leidt tot een sterke slijtage van deze installaties. Het drogenjVan mest moet daarom van tevoren worden gepland en gedurende een langere aaneengesloten tijd plaats vinden. Daarbij kan geen rekening worden gehouden met de windrichting, omdat deze vaak moeilijk voorspelbaar en veranderlijk is. De berekening van de geurhinder in de omgeving wordt uitgevoerd met een verspreidingsmodel dat rekening houdt met het klimaat in Nederland, waaronder ook de windrichtingen en -sterktes. Uit de bij de aanvraag gevoegde berekening van de geurcontouren blijkt dat in de aangevraagde situatie het zwaartepunt (het punt met de meeste geurhinder) in de aangevraagde situatie midden in de woonwijk Ketelhaven valt. Uit deze berekening blijkt echter ook dat overal in de omgeving wordt voldaan aan het voor deze situatie acceptabel hinderniveau bij gevoelige bestemmingen. Het is dus niet noodzakelijk om het droogproces afhankelijk te stellen van de windrichting. Daarom komen wij tot de conclusie dat de bedenkingen op dit punt ongegrond zijn. 10. Geluidsoverlast door laden en lossen van containers Bedenking: Geluidspieken van laden en lossen van containers leidt tot overlast in de woonwijk, met name 's avonds en 's nachts. Reactie: In de voorschriften is een norm opgenomen voorde maximaal optredende geluidsniveaus (geluidspieken L^„, voorschrift 5.1.2). Met de in dit voorschrift opgenomen normstelling zal er in de woonomgeving geen geluidsoverlast door geluidspieken optreden. In de afgelopen vier jaar hebben wij slechts één klacht over geluidsoverlast van de mestdrogerij ontvangen. Uit het bij de aanvraag gevoegde akoestische rapport blijkt dat het bedrijf ruimschoots aan de normstelling voor geluidspieken kan voldoen. Of in de praktijk aan de norm wordt voldaan is een kwestie van zorgvuldige bedrijfsvoering door het bedrijf en zonodig controlerend en handhavend optreden door de provincie. Daarom komen wij tot de conclusie dat de bedenkingen op dit punt ongegrond zijn. n. De mestdroserij houdt zich niet aan normen en voorschriften Bedenking: De mestdrogerij houdt zich niet aan de voor hen geldende normen. Al in 2002 bleek uit de rapportage van deemissiemetingen van Buro Blauw dat het bedrijf de normen van de geldende milieuvergunning overtrad. Sindsdien heeft het bedrijf geen enkele inspanning gedaan om deze overschrijdingen aan te pakken. Reactie: Deze bedenking richt zich op de oude situatie en milieuvergunning. In de huidige milieuvergunning zijn diverse voorschriften opgenomen die het bedrijf verplichtenjtot het uitvoeren van controlemetingen van de emissies naar de lucht Daardoor zal een eventuele overschrijding van deze normen niet onopgemerkt blijven. Bij een overschrijding van de emissienormen kan de provincie handhavend optreden. Daarom moeten wij deze bedenkingen als ongegrond beschouwen. 12. Gebrekkige handhaving door provincie Bedenking: Al in 2002 bleek uit het emissieonderzoek van Buro Blauw dat de toen geldende emissienormen voor stof, ammoniak en koolmonoxide werden overschreden. De provincie heeft steeds nagelaten op te treden tegen deze overtredingen. Binnen de provincie is er geen intern controlemechanisme dat dit soort tekortschietingen corrigeert. c Fr?rii; "h'ina 26
Reactie: Principieel is de uitvoering van de handhavingstaken geen beoordelingsgrond bij de besluitvorming over de vergunning en moeten deze bedenkingen dus als ongegrond worden beschouwd. 13. De termijn waarvoor de vergunning wordt verleend is te lang Bedenking: De termijn waarvoor de vergunning wordt verleend (tien jaar} is te lang. Deze termijn dient ten hoogste 3 jaar te zijn of korter, waarbij eerst beoordeeld moet worden of het bedrijf zich aan de normen houdt voordat de vergunning verlengd wordt. Reactie: De vergunning is aangevraagd vooreen periode van tien jaar. Opgrond van artikel 8.17 lid 2 van de Wet milieubeheer kan de vergunning verleend worden vooreen periode van ten hoogste tien jaar. In lid i van hetzelfde artikel worden enkele gronden genoemd waarop een vergunning voor kortere termijn kan worden verleend. Deze gronden zijn volgens ons niet van toepassing op de aangevraagde situatie. Daarom wordt de vergunning verleend vooreen periode van tien jaar. Door de in de vergunning opgenomen verplichting tot het uitvoeren van emissiemetingen en door middel van handhaving door de provincie wordt gecontroleerd of het bedrijf zich aan de voorschriften houdt. Bij overtreding kunnen sancties worden opgelegd, zoals dwangsommen of bestuursdwang. Indien het bedrijf herhaaldelijk in overtreding blijft is uiteindelijk zelfs intrekking van de vergunning als sanctie mogelijk. De in de bedenking geformuleerde constructie (een soort "proefperiode") is volgens ons niet mogelijk. Daarom komen wij tot de conclusie dat de bedenkingen op dit punt ongegrond zijn. 14. Het bedrijf heeft geen milieuzorgsysteem of bedrijfsmilieuplan. Bedenking: Het bedrijf zou verplicht moeten worden een milieuzorgsysteem op te zetten en extern te laten certificeren. Daarnaast zou een milïeulogboek bijgehouden moeten worden en ook voor omwonenden ingezien kunnen worden. Reactie: Bedrijven kunnen niet op grond van de Wet milieubeheer verplicht worden een milieuzorgsysteem of bedrijfsmilieuplan op te zetten. In de vergunning is wel in paragraaf 1.8 het bijhouden van een milieulogboek voorgeschreven. Daarom komen wij tot de conclusie dat de bedenkingen op dit punt ongegrond zijn. Het aanwezig zijn van een (extern gecertificeerd) milieuzorgsysteem is wel bepalend voorde vraag of een bedrijfin aanmerking kan komen vooreen vergunning op hoofdzaken, waarbij veel verantwoordelijkheid bij het bedrijf wordt gelegd. De mestdrogerij heeft geen milieuzorgsysteem en daarom is de milieuvergunning conventioneel van opzet met veel middel- en detailvoorschriften. Het in paragraaf 1.8 voorgeschreven milieulogboek in principe niet toegankelijk voorderden, maar wel voor de daartoe aangewezen ambtenaren van de provincie. Dit logboek speelt een belangrijke rol bij de controle of het bedrijf zich aan de voorschriften van de vergunning houdt. 15. Bedreiging vanjArerkgelegenheid en woongenot in de omgeving Bedenking: De mestdrogerij biedt aan weinig mensen werkgelegenheid, maar bedreigt wel de ontwikkeling van veel werkgelegenheid in de omgeving, zoals de uitbreiding van de recreatie bij de jachthaven. Bovendien vormt de overlast van het bedrijf een aanslag op het woongenot van honderden mensen in Ketelhaven. Reactie: Bij de afweging of voor de aanvraagde activiteiten een milieuvergunning kan worden verleend en welke voorschriften daaraan worden verbonden vormt het huidige gebruik van de omgeving een belangrijk toetsingskader. De mestdrogerij moet kunnen voldoen aan de normstellingen voor gevoelige bestemmingen in de omgeving, zowel bij woningen als bij verblijfsrecreatie. Als het bedrijf daaraan kan voldoen kan de vergunning worden verleend. Met die normstelling wordt vastgelegd dat de mogelijke hinder ter plaatse van woningen of verblijfsrecreatie in de omgeving beperkt blijft tot een acceptabel ,-gnfim Organ.-: ^-t;
i:ers
•JciC'^k^rii-
niveau. Werkgelegenheid bij de aanvrager of in de omgeving of de waarde van een woning of bed rijf sobject vormen bij vergunningverlening op grond van' de Wet milieubeheer geen (aanvullende) beoordelingsgronden. Daarom zijn de bedenkingen op dit punt ongegrond. Voor de toekomstige ontwikkelingen ligt de situatie anders, Bij de in de vorige alinea beschreven huidige situatie worden ook toekomstige ontwikkelingen betrokken als deze voldoende concreet zijn, zoals een ter inzage gelegd ontwerp van een bestemmingsplan of een aangevraagde bouwvergunning. Zijn de plannen (nog) niet voldoende concreet, dan kan daar bij de vergunningverlening geen rekening mee worden gehouden. Bij een latere verwezenlijking van de plannen moet dan rekening gehouden worden met de activiteiten zoals die zijn vastgelegd in de nieuwe milieuvergunning. In paragraaf 3.3.3 van de considerans van de vergunning is onder punt c aandacht besteed aan de gevolgen van de nieuwe milieuvergunning voor de toekomstige ontwikkeling van recreatieve bestemmingen bij Ketelhaven. 16. Inspraakperiode tijdens kerst bemoeilijkt tijdig seven van reactie Bedenking: De periode waarin gereageerd kan worden op de ontwerpbeschikking loopt van 9 december 2004 tot en met 6 januari 2005. De kerstvakantie valt geheel in deze periode, waardoor veel belanghebbenden niet goed in de gelegenheid zijn te reageren. Bovendien zijn vee! adviesorganen en instanties niet bereikbaar gedurende deze vakantieperiode. Daarom voldoet de inspraakperiode niet aan de normen en waarden zoals bedoeld door de wetgever. Reactie: In de van toepassing zijnde bepalingen van de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht is geen enkele bepaling opgenomen over eventuele vakantieperiodes. Het provinciehuis en het gemeentehuis van Dronten waren gedurende de gehele periode van de terinzagelegging (dus ook rondom de feestdagen) normaal geopend. Op grond van vaste jurisprudentie is de afwezigheid van belanghebbenden wegens werk of vakantie geen reden om de inspraakperiode aan te passen. Daarom komen wij tot de conclusie dat de bedenkingen op dit punt ongegrond zijn.
4.3.3
Reactie op bedenkingen van aanvrager
1. Algemeen In de bedenkingen van de aanvrager wordt steeds verwezen naar strijdigheid met artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Dit artikel betreft de grondslagen voor weigering van een vergunning. Ons is niet duidelijk hoe de voorschriften in de ontwerpbeschikking in strijd kunnen zijn met dit artikel. Daarom beschouwen wij dit aspect van de bedenkingen ongegrond en zal in de puntsgewijze behandeling van de bedenkingen hier niet verderop ingegaan worden. 2. Voorschrift 1.2.1 is onvoldoende duidelijk en onnodig bezwarend Bedenking: Voorschrift 1.2.1 is onnodig bezwarend en in strijd met de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. Reactie: In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 juni 2006 heeft de Afdeling geoordeeld dat in het voorschrift 1.2.1, zoals opgenomen in de ontwerp-beschikking en ook in de beschikking van 28 juni 2005, onvoldoende gespecificeerd was welke meet-, regelen beveiligingsapparatuur door aanvrager moet worden gecontroleerd. In de onderhavige beschikking is dit voorschrift daarom aangepast. Specifiek is weergegeven op welke meet-, regel- en beveiligingsapparatuur dit voorschrift van toepassing is. 3.
Voorschrift i.yi betreft ook voor het milieu niet-relevante apparatuur
Bedenking: Voorschrift 1.3.1 betreft alle procesapparatuur, dus ook apparatuur waar bescherming in belang van het milieu niet noodzakelijk is. Daardoor is voorschrift 1.3.1 in strijd met de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer
28 va-'
Reactie: Beschadiging van procesapparatuur, opslagtanks, kabels, leidingen en leidingondersteuningen door aanrijding leidt (nagenoeg) altijd tot een vergroting van de kans op milieubelasting. Niet alleen door optredende lekkages, maar ook door verzwakkingen die later tot lekkages kunnen leiden of kortsluiting waardoor apparatuur niet goed meer werkt en/of brandgevaar ontstaat Het is dus altijd belangrijk om beschadiging van installaties door aanrijdingen te voorkomen. Daarom komen wij tot de conclusie dat de bedenkingen op dit punt ongegrond zijn. 4. Voorschrift 1.3.2 maakt verplichtingen onvoldoende duidelijk Bedenking: Voorschrift 1.3.2 is onduidelijk geformuleerd. De voor de vergunninghouder voortkomende verplichtingen blijken onvoldoende uit het voorschrift, zodat dit voorschrift in strijd is met de rechtszekerheid. Reactie: Opgrond van voorschrift i.3.2 moet vooreen ieder duidelijk zijn dat het terrein niet zomaar toegankelijk is. Of dit bereikt wordt door een hek, bebording, een slagboom of een combinatie van deze middelen is daarbij opengelaten. De toegang van derden kan door begeleiding (onder toezicht), door toegangsregistratie of door verlening van toestemming na het geven van de in voorschrift 1.1.5 beschreven instructie (de in de bedenkingen genoemde "verleende bevoegdheid"). Er zijn dus meerdere manieren waarop aan dit voorschrift kan worden voldaan, als het doel (geen vrije toegang van onbevoegden) maar bereikt wordt. In de huidige praktijk wordt reeds aan dit voorschrift voldaan. Juist omdat er voldoende mogelijkheden zijn om aan voorschrift 1.3.2 te voldoen en in de praktijk aan het voorschrift wordt voldaan is voor ons niet in te zien dat dit voorschrift onduidelijk geformuleerd is en/of de verplichtingen onwerkbaar zouden zijn. Daarom komen wij tot de conclusie dat de bedenkingen op dit punt ongegrond zijn. 5. De voorschriften i.s.i t/m 1.5.3 geven geen normen aan. Bedenking: In de voorschriften 1.5.1 t/m 1.5.3 wordt onvoldoende aangegeven aan welke normen voldaan moet worden. Bovendien is onduidelijk of bij een goedkeuring zoals beschreven in voorschrift 1.5.1 sprake is van een besluit met bijbehorende rechtsbescherming. Reactie: In paragraaf 3.9 van de considerans bij de ontwerpbeschikking wordt expliciet ingegaan op de rechtsbescherming bij het ter goedkeuring indienen van plannen en rapportages. Daarbij is aangegeven dat goed- of afkeuring een besluit is waarop hoofdstuk 4.1 "Beschikkingen" van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. In voorschrift 1.5.3 's expliciet aangegeven aan welke normen voldaan moet worden. Daarom komen wij tot de conclusie dat de bedenkingen op dit punt ongegrond zijn. Bovendien is inmiddels de bij de aanvraag behorende tekening met brandblusmiddelen, brandmeldingsen brandbestrijdingsinstallaties (bijlage 3) goedgekeurd door de brandweercommandant van Dronten. Daarmee is voldaan aan het belangrijkste criterium voor goedkeuring, zoals ook aangegeven in voorschrift 1.5.1.
6. Voorschrift I.Q.I geeft geen normen aan Bedenking: In voorschrift 1.9.1 wordt onvoldoende aangegeven aan welke normen een calamiteitenplan moet voldoen. Bovendien is onduidelijk of bij een goedkeuring zoals beschreven in dit voorschrift sprake is van een besluit met bijbehorende rechtsbescherming.
Reactie: In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 juni 2006 heeft de Afdeling de voorschriften 1.9.i en 1.9.2 behorende bij de beschikking van 28 juni (die overeenkwamen met de desbetreffende voorschriften uit deontwerp-beschikking) vernietigd. In de nieuw voorliggende voorschriften is de eerder in voorschrift 1.9.1 opgenomen eis van goedkeuringvan het calamiteitenplan vervallen (het calamiteitenplan was al ingediend bij de aanvraag) en is de bepaling in het oude ^gnfirm -j-güm; F.;-:,:*;^:: CoiijNweg ;. Drenten
Siüch >':••, n * Pagina 29 vsn 6c
'ir .;-5V4^"'
voorschrift 1.9.2 {"Bij een verandering van de inrichting of een verandering van de werking van de inrichting moet het calamiteitenplan op deze veranderingen worden aangepast") eveneens vervallen. Wat resteert is de verplichting om bij calamiteiten overeenkomstig het bij de aanvraag ingediende calamiteitenplan te handelen en de verplichting dat op een duidelijk zichtbare plaats bij telefoons een lijst aanwezig moet zijn met telefoonnummers van bij calamiteiten te waarschuwen instanties. Tevens dienen de medewerkers voldoende op de hoogte te zijn gebracht van de inhoud van het calamiteitenplan en te weten hoe zij bij calamiteiten dienen te handelen. De verplichting om in het milieulogboek het calamiteitenplan op te nemen, was reeds vastgelegd in voorschrift 1.8.2. 7. Voorschrift 1.10.1 geeft niet aan wat "bovennormale beïnvloeding" is Bedenking: Voorschrift 1.10.1 geeft niet aan wat verstaan wordt onder "bovennormale beïnvloeding van het milieu. Daarnaast is het onduidelijk welke nadere eisen het bevoegd gezag kan stellen bij uitvoeringvan werkzaamheden. Deze punten maken dit voorschrift strijdig met de rechtszekerheid. Het opnemen van een faxnummer van de provincie is onpraktisch omdat wijziging ervan leidt tot de noodzaak de vergunning aan te passen. Reactie: De normale beïnvloeding van het milieu door de onderhavige inrichting is vastgelegd inde normstellingen zoals deze in de ontwerpbeschikking zijn opgenomen. Sommige onderhoudswerkzaamheden kunnen leiden tot een incidentele overschrijding van deze normen. Voorschrift 1.10.1 beoogt om hiervoor enige ruimtete bieden waarbij de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen als doel heeft om onnodige of onaanvaardbare hinderen milieubelasting te voorkomen. Het opleggen van nadere eisen vormt weer een besluit waarop paragraaf 3.9 van de considerans van de ontwerpbeschikking van toepassing is. Daarom zijn wij van mening dat dit voorschrift voldoende duidelijkheid en rechtszekerheid biedt zodat de bedenkingen op dit punt ongegrond zijn. Het opnemen van een faxnummer in de vergunning wordt in de praktijk zeer gewaardeerd vanwege de duidelijkheid. Als het faxnummer verandert dan zal de provincie ervoor moeten zorgen dat dit goed wordt gecommuniceerd naar alle betrokkenen zoals de vergunninghouder. De praktijk is overigens dat het faxnummer al jaren ongewijzigd is en ook niet snel zal veranderen. Daarom wegen de nadelen inde praktijk niet op tegen de voordelen, zodat het voorschrift op dit punt niet aangepast zal worden. 8.
De emissievoorschriften in hoofdstuk 3 zijn onnodig^belemmerend.
Bedenking: De emissienormen in hoofdstuk 3 (Geur) zijn onnodig belemmerend, omdat de toegestane emissie al volgt uit de in voorschrift 3.1.1 vastgelegde immissienormen en het in ditzelfde voorschrift vastgelegde rekenmodel voor verspreidingsberekeningen. Reactie: Het opnemen van emissienormen is vanuit oogpunt van handhaving absoluut noodzakelijk. Controle en handhaving op basis van alleen immissienormen is in de praktijk onmogelijk. Een immissienorm is niet rechtstreeks te meten, maaralleen via een snuffelploegmeting te benaderen. Deze wijze van meten heeft een grote mate van onnauwkeurigheid en is bovendien kostbaar en moeilijk uitvoerbaar. Daarnaast wordt het verband tussen emissie en immissie bepaald door: a) de bron - is nauwkeurig omschreven in de aanvraag; b) de overdracht - wordt bepaald door het gemiddelde klimaat en is dus constant; en c) de ontvanger-wijzigingen in de locatie van de ontvanger liggen buiten de invloedssfeer van de aanvrager. Juist door het opnemen van emissienormen is een heldere norm gesteld die relatief eenvoudig en nauwkeurig te controleren is. De voorschriften van paragraaf 3.3 bieden de vergunninghouder de flexibiliteit om indien de emissienorm niet haalbaar is middels andere maatregelen toch aan de immissienorm te voldoen. Met dit voorschriftenpakket is bereikt dat voor het aspect geur heldereen eenvoudig te controleren normen zijn opgenomen, terwijl er ook flexibiliteit is om op andere manieren aan het vereiste niveau van • firm Organic Ft?i~*.; 'jnwog ;. Oront-2!'
".r <;97,iM'
milieubescherming (het immissieniveau) te voldoen. Daarom komen wij tot de conclusie dat de bedenkingen op dit punt ongegrond zijn. 9.
Diverse voorschriften over gevaarlijke stoffen en gasflessen zijn overbodig of onduidelijk.
Bedenking: In hoofdstuk 6 (gevaarlijke stoffen) zijn enkele overbodige of foutieve voorschriften opgenomen: a) het in voorschrift 6.1.1 genoemde Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen geldt rechtstreeks; b) in voorschrift 6.1.2 wordt naast "gevaarlijk" onnodig ook het begrip "brandbaar" gebruikt; c) in voorschrift 6.1.4 wordt naast het begrip vloeistoffen onnodig ook de begrippen "chemicaliën" en "oliën" gebruikt; d) voorschrift 6.2.1 betreft ten onrechte alle gasflessen en geeft niet aan wie erkend deskundige is voor de periodieke keuring van gasflessen; e) de voorschriften 6.2.5en 6.2.6 vormen een doublure met de voorschriften 6.2.2 t/m 6.2.4. Reactie: Ad a) De verplichting tot etikettering volgens genoemd besluit geldt tijdens vervoer en verhandeling van milieugevaarlijke stoffen. Het is dus mogelijk dat binnen de inrichting deze stoffen worden omgepakt of overgebracht in een verpakking zonder aanduiding. Dit kan leiden tot vergissingen en situaties die door de aard van de stoffen gevaarlijk zijn voor het milieu en de omgeving. Daarom is de verplichting tot aanduiding en etikettering van milieugevaarlijke stoffen ook opgenomen in de milieuvergunning. Ad b) In de procedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State die leidde tot de uitspraak van 7 juni 2006, is reeds overeengekomen dat in voorschrift 6.1.4 sprake was van een doublure omdat het begrip 'gevaarlijke vloeistoffen' reeds het begrip 'brandbare vloeistoffen' omvat. In de nieuwe redactie is daarom alleen nog maar sprake van het begrip 'gevaarlijke vloeistoffen'. De verwijzing "en/of brandbare" is geschrapt. Ad c) De toevoeging van de omschrijvingen "chemicaliën" en "oliën" heeft slechts als doel om te verduidelijken welke stoffen onder de werkingssfeer van dit voorschrift vallen. Bij het overgieten of aftappen van niet-vloeibare chemicaliën (zoals poederen korrels) is een opvangvoorziening, zoals een lekbak, beslist zinvol om milieuschade zoals bodemverontreiniging te voorkomen. Add) Het Warenwetbesluit Drukapparatuurca. is met name van toepassing bij het verhandelen van gasflessen. In de praktijk zijn gasflessen vaak langdurig in de inrichting aanwezig. Gedurende deze periode kan de termijn van goedkeuring verlopen. Door de keuringsplicht in de milieuvergunning op te nemen wordt bereikt dat de binnen de inrichting aanwezige gasflessen tijdig herkeurd moeten worden. In het voorschrift wordt geen onderscheid gemaakt tussen de gasflessen die wel of geen gevaar voor het milieu kunnen vormen. Elke gasfles is een drukhouder waarbij het bezwijken kan leiden tot directe of indirecte (door gevolgschade aan bijvoorbeeld kabels of leidingen) kan leiden tot schade voor het milieu of de omgeving. De keuring van gasflessen is voorbehouden aan instanties die daartoe door het Rijk (en dus niet door Gedeputeerde Staten) zijn bevoegd. Welke instanties dit betreft is aan verandering onderhevig en kan daarom niet vast worden omschreven in de voorschriften. In de praktijk kan iedere leverancier van gasflessen ervoor zorgen dat een gasfles wordt herkeurd door een op dat moment daartoe erkende deskundige. Het voorschrift geeft daarom in de praktijk voldoende duidelijkheid. Overigens zijn de voorschriften over gasflessen (paragraaf 6.2) identiek aan de voorschriften voor gasflessen in vele Algemene maatregelen van bestuur op grond van art. 8.40 van de wet milieubeheer. Ook in deze besluiten (die voor de desbetreffende bedrijven in plaats van een milieuvergunning treden) geven deze voorschriften voldoende duidelijkheid en zekerheid. Ad e) De voorschriften 6.2.5juncto6.2.6 hebben betrekking op de voorraad gasflessen, dus de gasflessen die niet in gebruik zijn. Dit blijkt uit de woorden "opgeslagen" en "in gebruik zijnde gasflessen uitgezonderd" in voorschrift 6.2.5. De voorschriften 6.2.1 t/m 6.2.4 hebben betrekking op alle gasflessen. Daarom vormen deze voorschriften geen doublure met eerdere voorschriften. Daarom komen wij tot de conclusie dat de bedenking genoemd onder b gegrond is en dat de overige voornoemde bedenkingen ongegrond zijn.
Ses;!-i'
Orgsf" fertilutir; f;;. !>.:rt''n
Pa^inu 31 v 3*1 óc-
n r ^9746'
io. De sanering van een bestaande bodemverontreiniging mag niet worden voorgeschreven. Bedenking: In voorschrift 7.1.3 wordt de sanering van een reeds bestaande bodemverontreiniging voorgeschreven. Dit voorschrift heeft geen betrekking nop de aangevraagde activiteiten. De sanering van bestaande verontreinigingen is geregeld in de Wet bodembescherming, het voorkomen van het bouwen op verontreinigde grond is geregeld in de Woningwet. Reactie: In de procedure die leidde tot de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 juni 2005 is door ons aangegeven dat voorschrift 7.1.3, zoals opgenomen in het ontwerp-besluit en in de inmiddels vernietigde vergunning van 28 juni 2005, dient te vervallen. In dit voorschrift werd ten onrechte de sanering van een bestaande (oude) bodemverontreiniging via een milieuvergunning aan een termijn gebonden. In de onderhavige vergunning is dit voorschrift niet meer opgenomen. In voorschrift 7.1.2 van het ontwerp-besluit en van de, inmiddels vernietigde vergunning, van 28 juni 2005 werd geëist dat uiterlijk 1 januari 2006 een water-en mestdichte vloer moest zijn aangelegd inde ruimte bestemd voor 'droge mestopslag'. In de onderhavige,vergunning is deze eis vervangen door de eis dat voor de ingebruikname van de betreffende ruimte voor de opslag van droge mest, de betreffende vloer moet zijn aangelegd. n. Diverse voorschriften betreffende opslagtanks zijn onduidelijk en onnodig bezwarend. Bedenking: Een aantal voorschriften in hoofdstuk 9 zijn onduidelijk of onnodig bezwarend: a) de voorschriften van paragraaf 9.1 betreffen alle tanks, vaten en appendages, ook diegene waarvan geen gevaarvoorhet milieu is te duchten of welke onderdeel uitmaken van een toeleverend voer-of vaartuig; b) voorschrift 9.2.2. maakt niet duidelijk wie bevoegd is om de voorgeschreven periodieke keuring van de propaaninstallatie uit te voeren; c) het is niet duidelijk of dein voorschrift 9.3.2 bedoelde visuele inspectie alleen uitwendig of ook inwendig plaats moet vinden; d) de in voorschrift 9.3.3 beschreven verharding is niet nodig voorde bereikbaarheid of visuele inspectie van tanks of appendages. Reactie: Ad a) Alle vloeistoffen zijn in principe bodembedreigend, met uitzondering van schoon water. Daarom moeten alle in de aanvraag beschreven tanks en vaten en de bijbehorende appendages beschouwd worden als potentieel bodembedreigend. Gevolg is dat de voorschriften van paragraaf 9.1 voor alle tanks, vaten en appendages vanuit oogpunt van milieubescherming van belang zijn. Volgens de bestaande praktijk van de Wet milieubeheer maakt een voer- of vaartuig onderdeel uit van de inrichting zodra deze zich op het terrein van de inrichting bevindt of middels kabels, leidingen of anderszins aan de inrichting is verbonden. In die situatie zijn de voorschriften van de milieuvergunning ook op het voer-of vaartuig van toepassing. Daarnaast is op deze voer-en vaartuigen regelgeving voor wegtransport c.q. binnenvaart van toepassing. Deze transportregelgeving is echter niet van toepassing op het moment dat het voer- of vaartuig deel uitmaakt van de inrichting en dus geen deel uitmaakt van het weg-c.q. vaarverkeer. Daarom is er geen sprake van een tegenstelling of strijdigheid tussen vervoerswetgeving en de voorschriften in de milieuvergunning. Ad b) Voor het antwoord op dit punt wordt verwezen naa het antwoord op de ingediende bedenkingen tegen voorschrift 6.2.1. Visuele controle beperkt zich tot die onderdelen die zonder verdere maatregelen visueel te Ad c) controleren zijn, tenzij der aanvullende eisen zijn gesteld. Dit voorschrift betreft daarom uitsluitend de visuele controle van de buitenzijde van tanks, vaten en appendages. Ad d) De in dit voorschrift voorgeschreven verharding heeft met name tot doel om morsingen op te kunnen ruimen. Voor het opruimen van morsingen is de in dit voorschrift beschreven verharding een "vloeistofkerende verharding" zoals omschreven in de NRB, de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming. In paragraaf 3.5.4 van de considerans is de toepassing van de NRB nader gemotiveerd. Darnaast heeft de voorgeschreven verharding tot doel om een visuele inspectie organic Fertilizer, ?fé 2. Pr?fkn
l'j£•'i.-! J2 /j! i i
mogelijk te maken (bijvoorbeeld door het weren van hoge begroeiing), en lekkages tijdig te kunnen signaleren. De voorgeschreven verharding heeft dus meerdere uit oogpunt van milieubescherming zinvolle functies. Daarom komen wij tot de conclusie dat de bedenkingen op dit punt ongegrond zijn. 12. Voorgeschreven herhalingsmetingen zijn in strijd met de wettelijke regels. Bedenking: In de vergunning zijn diverse verplichtingen opgenomen tot het periodiek uitvoeren van metingen en registraties. Deze verplichtingen zijn voor de vergunninghouder onredelijk bezwarend en in strijd met het beginsel dat een vergunninghouder niet haar eigen overtredingen hoeft te melden ("nemotenetur"beginsel). Periodieke controle is een taak voor het bevoegde gezag, niet voor de vergunninghouder. Reactie: De voorschriften 1.2.1,1.2.2 en 9.3.2 (en ook bijv. voorschrift 9.2.2) betreffen geen verplichtingen tot het uitvoeren van periodieke metingen, maar tot het regelmatig uitvoeren van onderhoud en inspectie aan installaties en onderdelen die vanuit oogpunt van milieubescherming relevant zijn. Voorschrift 8.2.1 betreft de registratie van het jaarlijkse verbruik van diverse energiedragers. Omdat de meetgegevens al beschikbaar zijn (meterstanden, bonnen van leveranciers) betreft dit voorschrift geen meetverplichting, maar een registratieplicht waarmee inzicht wordt verkregen in de milieubelasting die door de inrichting wordt veroorzaakt. Voorschrift 9.2.3 betreft alleen een administratieve verplichting: het bewaren van afschriften van de in voorschrift 9.2.2 verplicht gestelde periodieke keuringen. De voorschriften 2.1.1, 2.2.2, 2.3.2,4.1.7 en 4.1.8 betreffen inderdaad periodieke metingen. De in de voorschriften genoemde 2.1.1, 2.2.2 en 2.3.2 betreffen eenvoudig te meten en registreren parameters die voor de aansturing van het droogproces en de goede werking van de gaswasser c.q. het stoffilter van belang zijn. De voorschriften 4.1.7 en 4.1.8 betreffen emissiemetingen waarmee het uiteindelijke functioneren van de gaswasser en de totale van daaruit optredende emissie (veruit de belangrijkste bron van emissies naar de lucht binnen de inrichting) kan worden beoordeeld. Bij het bepalen van de vereiste herhalingsfrequentie is uitgegaan van de daarvoor in de Nederlandse emissie Richtlijn (NeR) opgenomen richtlijnen, zoals ook aangegeven in de een na laatste alinea van paragraaf 3.5.1 van de considerans. Artikel 8.13 lid a van de Wet milieubeheer geeft overigens geen expliciet verbod op het verplicht stellen van herhalingsmetingen. Wij zijn van mening dat hiermee in de vergunning op een praktische wijze invulling is gegeven aan het bewaken en controleren van de processen die aan de basis staan van de belangrijkste bronnen van milieubelasting door de inrichting. De resultaten van metingen die door de vergunninghouder zijn verricht dienen ter informatie over de milieubelasting die door de inrichting wordt veroorzaakt. Handhaving is alleen mogelijk op basis van metingen die in opdracht van het bevoegde gezag zijn verricht. Hierdoor kan er dus geen strijd ontstaan met het in de bedenkingen genoemde "nemo tenetur"-beginsel. Daarom komen wij tot de conclusie dat de bedenkingen op dit punt ongegrond zijn.
BESLUIT Gelet op de Wet milieubeheer, de op 24 maart 2004 ontvangen aanvraag met de op 30 maart, 9, n en 14 juni en 8 september 2004 ontvangen aanvullende gegevens en het hiervoor overwogene hebben wij besloten: a)
aan Agrifirm Organic Fertilizers B.V. te Dronten onder het stellen van voorschriften vergunning te verlenen voor het in werking hebben van de inrichting aan de Colijnweg 2 te Ketelhaven (gemeente Dronten) van een inrichting voor het drogen van verse mest. Het betreft een oprichtingsvergunning die betrekking heeft op de gehele inrichting;
b)
de vergunning te verlenen tot uiterlijk tien jaar na de datum van dit besluit;
Ag'Tirrii O reu*-c cem:':f::= fg i. r.'rcnten
Besc^iKon Pag'na 33 -O"- ~.o
nr 4ü?.ió
c)
dat de op nazorg gerichte voorschriften van de paragrafen 1.12 en 7.2 nog twee jaar vari kracht blijven nadat deze vergunning zijn geldigheid heeft verloren;
d)
dat de volgende onderdelen van de op 24 maart 2004 ontvangen aanvraag, alles voor zover niet strijdig met de bovenstaande overwegingen en de voorschriften, deel uitmaken van de vergunning: • de aanvraag zelf (21 pagina's); • bijlage 6 (Calamiteitenplan);
e)
dat de volgende onderdelen van de op g juni 2004 ontvangen aanvulling op de aanvraag, alles voor zover niet strijdig met de bovenstaande overwegingen en de voorschriften, deel uitmaken van de vergunning: • de aanvulling zelf {7 pagina's);
f)
dat de volgende onderdelen van de op 8 september 2004 ontvangen aanvulling op de aanvraag, alles voor zover niet strijdig met de bovenstaande overwegingen en de voorschriften, deel uitmaken van de vergunning: • de aanvulling zelf (e-mail ter grootte van i pagina);
g)
dat de op 30 maart en n en 14 juni 2004 ontvangen aanvullingen op de aanvraag geen deel uitmaken van de vergunning;
h) dat de op 18 januari 2005 ontvangen aanvulling op de aanvraag {aanvulling aanvraag naar aanleiding van ontvangen bedenkingen), voor zover niet strijdig met de bovenstaande overwegingen en de voorschriften, deel uitmaakt van de vergunning.
Lelystad, Gedeputeerde Staten van Flevoland, de secretaris,
6
de voorzitter,
BIJLAGEN
Bijlage i: Voorschriften Bijlage 2: Kaart van geluidszone rond industrieterrein
Ac'" i tV'
!!: Fyii i 34 •/a'' cG
c)
dat de op nazorg gerichte voorschriften van de paragrafen 1.12 en 7.2 nog twee jaar van kracht blijven nadat deze vergunning zijn geldigheid heeft verloren;
d)
dat de volgende onderdelen van de op 24 maart 2004 ontvangen aanvraag, alles voor zover niet strijdig met de bovenstaande overwegingen en de voorschriften, deel uitmaken van de vergunning: • de aanvraag zelf (21 pagina's); • bijlage 6 (Calamiteitenplan);
e)
dat de volgende onderdelen van de op 9 juni 2004 ontvangen aanvulling op de aanvraag, alles voor zover niet strijdig met de bovenstaande overwegingen en de voorschriften, deel uitmaken van de vergunning: • de aanvulling zelf (7 pagina's);
f)
dat de volgende onderdelen van de op 8 september 2004 ontvangen aanvulling op de aanvraag, alles voor zover niet strijdig met de bovenstaande overwegingen en de voorschriften, deel uitmaken van de vergunning: • de aanvulling zelf (e-mail ter grootte van i pagina);
g) dat de op 30 maart en n en 14 juni 2004 ontvangen aanvullingen op de aanvraag geen deel uitmaken van de vergunning; h)
dat de op 18 januari 2005 ontvangen aanvulling op de aanvraag (aanvulling aanvraag naar aanleiding van ontvangen bedenkingen), voor zover niet strijdig met de bovenstaande overwegingen en de voorschriften, deel uitmaakt van de vergunning.
Lelystad, - 6 FEB. mt GedeputeerdftStaten van Flevoland, de secretaris
mr M.I.P.M
6
BIJLAGEN
Bijlage i: Voorschriften Bijlage 2: Kaart van geluidszone rond industrieterrein
Agrifirm Qrgarrc Fertilizers Coirpvvag ;., Drcnter
Beschikking r
P3ginj34vs : 6c
nr. ^9746":
Bijlagen: Voorschriften Kaart geluidszone behorende bij de beschikking Wet milieubeheer van Gedeputeerde Staten van Flevoland
Inhoudsopgave BEGRIPPEN- EN NORMENLIJST
1
2
35
Begrippen Normen
35 37
ALGEMEEN
40
1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 1.7 1.8 1.9 1.10 1.11
40 40 41 41 42 42 43 43 44 45 45
Bedrijfstijden Inspectie en onderhoud Terreinen en wegen Afvalwater Brandpreventie en brandbestrijding Stofontploffingsgevaar en bliksembeveiliging Verwarmingsinstallaties Documenten, rapportages en registers Calamiteitenplan Bijzondere omstandigheden Nazorg
DROGEN EN VERPAKKEN VAN MEST
46
2.1 2.2 2.3
46 46 46
Droogproces Reiniging afgassen mestdroogtrommels Reiniging afgassen stofzuiger
Apfifirm Or.g.jnSr ferhl 1 ;.-.-^ Colijnweg i. ^ronter
Biïb'hiKKinfj pagina 33 van 60
4'j7^ói
GEUR 3.1 3.2 3.3
47
47 47 47
Doelvoorschriften. Metingen geuremissie issie Aanpak geurhinder er
LUCHT
49
4.1 4.2
49 49
Emissie schoorsteen tb.v. afgassen mestdroogtrommels Emissie stofzuiger J
GELUID
51
5.1
51
Geluidnormering
GEVAARLIJKE STOFFEN
52
6.1 6.2
52 52
Gevaarlijke stoffen in emballage Gasflessen
BODEMBESCHERMING
53
7.1 7.2
53 53
Bodembeschermende voorzieningen Bodemonderzoek en sanering
ENERGIE
54
8.1 8.2
54 54
Energiebesparingsonderzoek Registratie energiegebruik
OPSLAG EN VERLADING
56
9.1 9.2 9.3 9.4 9.5 9.6
56 56 56 57 57 58
Algemeen Propaantanks Tanks met vloeibare mest, raapzaadolie of vuil wïiter Diesel: opslag in dubbelwandige stalen tank en a levering aan eigen materieel Opslag van vloeistoffen in emballage Ooslaa aevaarliik afval
BIJLAGE 2: KAART GELUIDSZONE ROND INDUSTRIETERREIN
Ag.-r'Tm Organic Fert' Cct'jnweg 2. Drenten
kj 34 van 60
59
Begrippen- en normenlijst Begrippen
Arboinformatieblad AI-25
"Preventie van zware ongevallen door gevaarlijke stoffen". Uitgegeven door de Directeur Generaal van de Arbeid (DGA).
Bodembeschermende maatregel
Handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren.
CPR
Uitgaven van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, uitgegeven door het Directoraat Generaal van de Arbeid (DGA), te verkrijgen bij SDU Uitgeverij te 's-Gravenhage.
CPR 9-6
"Vloeibare aardolieproducten. Opslag tot 150 m3 van brandbare vloeistoffen met en vlampunt van 55 tot 100 C in bovengrondse tanks.", tweede druk 1999.
CPR 11-3
"Propaan. Opslag van propaan en butaan in stationaire bovengrondse-, ondergrondse- en terpreservoirs met een inhoud groter dan 5 m3 en ten hoogste 150 m3.", eerste druk 1990.
CPR 15-1
"Opslag gevaarlijke stoffen in emballage. Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0-10 ton)", tweede druk 1994.
CPR 15-2
"Opslag gevaarlijke stoffen, chemische afvalstoffen en bestrijdingsmiddelen in emballage, opslag van grote hoeveelheden", eerste druk 1991.
Emballage
Glazen flessen tot 5 l, kunststof flessen of vaten tot 60 l, metalen bussen tot 25 l, stalen vaten of kunststof drums tot 300 l en papieren of kunststof zakken.
Equivalente geluidniveau
Het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredende geluid, vastgesteld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen tndustrielawaai, IL-HR 13-01 uitgave 1982.
Eu ra l
De Europese afvalstoffenlijst, van kracht geworden op 8 mei 2002. Deze lijst geeft aan of een afvalstof wel of niet als gevaarlijke afvalstof moet worden aangemerkt.
£- firm Organ c Fei 'jM_'v,veg j. Drente
35 van 60
4 3 74(31
Gasfles
Een voor meervoudig gebruik bestemde, cilindrische metalen drukhouder die voorzien is van één aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 1501.
Gedeputeerde Staten
Het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Flevoland, Postbus 55, 8200 AB Lelystad, telefax 0320265260, telefoon 0320-265265, buiten kantooruren bereikbaar via de milieulilachtencentrale: 0320-265400.
Geluidniveau in dB(A)
Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A).
Geurgevoelige bestemmingen
Gebieden waar grote aantallen mensen veelal langdurig verblijven. Hiertoe behoren woon- en leefgebieden, ziekenhuizen, verpleeghuizen, scholen, dagverblijven, winkelcentra, dag- en verblijfsrecreatie (kampeerterreinen, volkstuinen met verblijfsa'ccommodatie, recreatiebungalows, drukbezochte recreatieobjecten) en kantoren gevestigd in algemene woon- en leefgebieden (niet op bedrijventerreinen).
Gevaarlijke stof
Een stof die of preparaat' dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen.
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr.LT)
De energetische sommatie van de equivalente A-gewogen geluidsniveaus op een beoordelingspunt over een specifieke beoordelingsperiode ten gevolge van specifieke bedrijfstoestanden, zo nodig gecorrigeerd voor de aanwezigheid van impulsachtig geluid, zuivere tooncomponent of muziekgeluid.
Lekbak
Een vloeistofdichte vloer die tezamen met de aanwezige drempels en muren een vloeistofdichte bak vormt danwei een apart gecreëerde vloeistofdichte bak van steen, beton, staal of kunststof. De lekbak moet bestand zijn tegen de als gevolg van lekkage optredende plotselinge vloeistofdruk alsmede de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen. De lekbak moet een inhoud hebben van de grootste verpakkingseenheid, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige opgeslagen hoeveelheid, bij opslag van K3vloeistoffen. De lekbak moet zijn voorzien van een afdak voor de wering van hemelwater of een aftapmogelijkheid om het ingevallen hemelwater periodiek te laten afvloeien.
Ag- ; T : rm Gr
Bei o-, i k'i n g
36 van 60
4974^
Maximale geluidsniveau
Het maximaal te meten A-gewogen geluidsniveau gemeten in de meterstand 'fast' gecorrigeerd met de meteocorrectieterm Cm.
Normaal-m'
Ook bekend als "Standaardvolume (m03)". Afgashoeveelheid (m3) bij 273,15 (K), 101,3 (kPa) en betrokken op droge lucht. Indien van toepassing kan de emissie daarnaast worden teruggerekend op een referentie zuurstof-percentage in de afgasstroom
Protocol Nulsituatie/BSBonderzoek
Publicatie van het ministerie van VROM, SDU uitgeverij Den Haag (1993).
Protocol
Document voor het vastleggen van gegevens ter verantwoording van verrichte handelingen.
Riolering
Voorziening voor afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit een inrichting naar een openbaar riool.
Terugverdientijd
De verhouding tussen de investering voor de maatregel na aftrek van eventuele subsidies en de jaarlijkse opbrengsten van de maatregel ten gevolge van de met de maatregel samenhangende energiebesparing en andere besparingen. Hierbij dient gerekend te worden met de op het moment van de vergunningaanvraag voor de betrokken inrichting geldende energieprijzen. Deze definitie van de terugverdientijd houdt dus geen rekening met eventuele kosten van het (vervroegd) uit bedrijf nemen van een installatie en de rentekosten.
Vlam punt
Het (onderste) vlampunt is die temperatuur waarbij nog juist boven de vloeistof met lucht een brandbaar (explosief) mengsel kan worden gevormd. Het vlampunt tot 55° C wordt bepaald volgens de methode omschreven in NEN-ISO 13736. Het vlampunt boven 55° C wordt bepaald volgens de methode van Pensky-Martens omschreven in NEN- ISO 2719.
Zekere maatregelen
Maatregelen waartoe vergunninghouder reeds heeft besloten.
Wormen Voor zover een norm of richtlijn (zoals DIN, NEN, CPR), waarnaar in een voorschrift of in de begrippenlijst verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de vóór de datum, waarop deze vergunning is verleend, laatst uitgegeven norm of richtlijn met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. ; l ij 11 w . - 3 r;rv.ro:
pas; r.d 37 van 60
ISO
International Standard. In ISO-normen voor continue meetsystemen zijn kwaliteitseisen geformuleerd; een specifiek meetsysteem wordt niet voorgeschreven, wel hoe de kwaliteitseisen dienen te worden gecontroleerd. Hiermee wordt voorkomen dat voor ieder soort apparaat en norm of richtlijn moet worden opgesteld.
MEN
Nederlandse Norm, bij het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) te Delft uitgegeven en te verkrijgen normbladen.
NEN-EN
Europese Norm, een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) te Delft als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm.
NPR
Nederlandse Praktijk Richtlijn, bij het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) te Delft uitgegeven en te verkrijgen.
VDI
Verein Deutscher Ingenieure
CAN/CSA
Canadian Standard Association
NEN 1010
Veiligheidsbepalingen voor laagspanningsinstallaties.
NEN 1014
1992, Bliksembeveiliging, inclusief correctieblad NEN 1014/C1 (1996).
VDI 2459 (Blatt 6)
1980, Messen gasförmiger Emissionen. Messen der Kohlenmonoxid-Konzentration. Verfahren der nichtdispersiven Infrarot-Absorption.
NEN 2826
1999, Luchtkwaliteit - Uitworp door stationaire puntbronnen - Monsterneming en bepaling van het gehalte aan gasvormig ammoniak.
NEN 6411
Water: Bepaling van de pH.
NEN 6487
Water: Titrimetrische bepaling van het sulfaatgehalte.
NPR 7910-2
2001, Gevarenzoneindeling met betrekking tot ontploffingsgevaar - Deel 2: Stofontploffingsgevaar
ISO 10780
1994, Stationary souce emissions - Measurement of velocity and volume flowrate of gas streams in ducts.
Agf;T~,-,"i Organic Fertilizer!
Be scr.'likin
38 van 60
MEN-ISO 11564
1998, Emissie van stationaire bronnen - Bepaling van de massaconcentratie stikstofoxiden - Fotometrische methode met naftylethyleendiamine.
NEN-ISO 11632
1998, Emissie van stationaire bronnen - Bepaling van de concentratie van zwaveldioxide - Methode met behulp van ionchromatografie.
NEN-EN 13284-1
2001, Stationary source emissions - Determination of low range mass concentration of dust (<50 mg/m3) - Part 1: Manual gravimetric method.
NEN-EN 13725
2004, Air quality - determination of odour concentration by dynamic olfactometry.
CAN/CSA-Z223.2-M86
Method for the continuous measurement of oxygen, carbon dioxide, sulphur dioxide and oxides of nitrogen in enclosed combustion flue gas streams.
g'ifirm Organic Fe;tili;e^ uil;nw-;g "•. Drouu.^
:;^in.ï 39 van 60
1
Algemeen
1.1 1.1.1
Bedrijfstijden Het verwerken van meststoffen binnen de inrichting mag slechts plaats vinden van maandag 07.00 uur tot zaterdag 07.00 uur.
1.1.2
De aan- en afvoer van grondstoffen, hulpstoffen en eindproducten mag niet plaatsvinden gedurende de nachtperiode (van 23.00 uur tot 07.00 uur) of op zondag. Van dit voorschrift zijn de interne transportbewegingen uitgezonderd.
1.1.3
Van de normale bedrijfstijden, zoals vastgelegd in voorschrift 1.1.1 en 1.1.2, mag ten hoogste twaalf maal per jaar worden afgeweken. De data en de uren waarop wordt afgeweken dienen uiterlijk 24 uur van tevoren te worden gemeld bij Gedeputeerde Staten, bij voorkeur via een faxbericht (faxnummer 0320-265260) aan bureau Handhaving van de afdeling Milieubeheer. Gedeputeerde Staten kunnen nadere eisen stellen aan de werkwijze gedurende de buitennormale uren.
1.1.4
Gedurende de tijden dat binnen de inrichting de in de voorschriften van paragraaf 1.1 bedoelde werkzaamheden worden verricht dient steeds een medewerker aanwezig te zijn die op de hoogte is van de voorschriften van de vigerende beschikkingen op grond van de Wet milieubeheer en die weet hoe gehandeld moet worden bij calamiteiten.
1.1.5
Degene die de inrichting drijft moet de in zijn inrichting werkzame personen en derden die werkzaamheden verrichten binnen de inrichting een schriftelijke en mondelinge instructie verstrekken die erop gericht is gedragingen hunnerzijds, die tot gevolg hebben dat een voorschrift of nadere eis wordt overtreden, uit te sluiten en die erop gericht is dat zij zijn geïnstrueerd omtrent hoe te handelen in geval van calamiteiten.
1.2
Inspectie en onderhoud
1.2.1
Meet-, regel- en beveiligingsapparatuur ten behoeve van: - de Torbed-verbrandingsinstallaties; - de mestdroogtrommels; - de cyclonen t.b.v. reiniging van de afgasseri; - de zure wasser t.b.v. reiniging van de afgassen en - het keramisch filter van de centrale stofzuiginstallatie moet duidelijk afleesbaar zijn, regelmatig op een goede werking worden gecontroleerd en indien nodig regelmatig worden geijkt of afgesteld. Controles, ijkingen en/of afstellingen van deze meet-, regel- en beveiligingsapparatuur moeten worden vastgelegd in het in voorschrift 1.8.2 bedoelde milieulogboek.
1.2.2
Er dient een inspectie- en onderhoudssysteem opgezet te zijn dat periodiek onderhoud en controle van de in voorschrift 1.2.1 bedoelde installaties met een afdoende frequentie en diepgang waarborgt. Een afschrift van dit inspectie- en onderhoudssysteem moeten zijn opgenomen in het in voorschrift 1.8.2 bedoelde milieulogboek.
Organic
van 60
1.2.3
Het in voorschrift 1.2.2 bedoelde inspectie- en onderhoudssysteem dient ten minste te omvatten: a. een beschrijving van de organisatie; b. een beschrijving en inhoud van functies binnen de organisatie; c. de verantwoordelijkheden van de betrokken functionarissen; d. de onderdelen van de inrichting die aan inspectie en onderhoud worden onderworpen; e. een beschrijving van de preventieve onderhoudsactiviteiten in welke volgorde en in welke frequentie; f. de wijze waarop registraties, interne en externe rapportage over de preventieve onderhoudsactiviteiten plaatsvinden.
1.2.4
De inrichting moet schoon en zindelijk worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
1.2.5
Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet zo veel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven moet doelmatige {bij voorkeur biologische) bestrijding van insecten, knaagdieren en/of ander ongedierte plaatsvinden.
1.3
Terreinen en wegen
1.3.1
Procesapparatuur, opslagtanks, leidingen en leidingondersteuningen welke zich aan een terreingedeelte bevinden waar gemotoriseerd verkeer plaatsvindt, moeten afdoende zijn beschermd door een vangrail of een gelijkwaardige constructie.
1.3.2
Het terrein mag niet vrij toegankelijk zijn. Er moeten voorzieningen of maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat onbevoegden (tenzij onder toezicht) toegang hebben tot het terrein van de inrichting.
1.3.3
Het terrein en het wegenstelsel binnen de in voorschrift 1.3.2 bedoelde voorzieningen of maatregelen dienen zodanig te zijn ingericht en de toegankelijkheid dient zodanig te zijn bewaakt, dat elk deel van de inrichting te allen tijde is te bereiken.
1.4
Afvalwater
1.4.1
Afvalwater afkomstig van de overdekte mestopslag of de brandstoftankplaats mag niet worden geloosd in een openbaar riool, maar moet worden opgevangen in een verzamelput en/of vuilwatertank en worden ingezameld door een daartoe bevoegd bedrijf.
1.4.2
Afvalwater mag slechts in een openbaar riool of andere voorziening voor de inzameling of het transport van afvalwater worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of bij een zodanig riool behorende apparatuur; b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool.
Organic Fe^M;^; jiVAL.1^; l. Pranj,;;-.
v a i n a 41 van 60
1.5
Brandpreventie en brandbestrijding
1.5.1
Binnen de inrichting moet een actuele en dopr Gedeputeerde Staten goedgekeurde plattegrond met brandblusmiddelen en brandmeldings- en brandbestrijdingsinstallaties aanwezig zijn. Afschriften van deze goedgekeurde plattegrond moeten binnen drie maanden na het van kracht worden van deze beschikking worden overlegd aan Gedeputeerde Staten en zijn opgenomen in het in voorschrift 1.8.2 bedoelde milieulogboek. De brandblusmiddelen en brandmeldings en -bestrijdingsinstallaties moeten overeenkomstig deze plattegrond zijn geïnstalleerd. Opmerking: Bij de beoordeling van de plattegrond met brandblusmiddelen en brandmeldings- en brandbestrijdingsinstallaties door Gedeputeerde Staten zal de commandant van Brandweer Dronten om advies worden gevraagd.
1.5.2
Brandblusmiddelen moeten steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn en onbelemmerd kunnen worden bereikt.
1.5.3
Draagbare blustoestellen, slanghaspels en andere brandblusmiddelen of brandbestrijdingsinstallaties moeten jaarlijks Idoor een REOB-erkend deskundige worden gecontroleerd op hun deugdelijkheid Het onderhoud van kleine brandblusmiddelen moet overeenkomstig NËN 2559 geschieden. Van elke uitgevoerde controle van een brandblusser moet een aantekening worden gemaakt op een bij de toestellen ter inzage aanwezige registratiekaart of sticker. Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer. Slanghaspels moeten voldoen aan NEN 3211.
1.6
Stofontploffingsgevaar en bliksembeveiliging
1.6.1
Binnen de inrichting moeten maatregelen tegen stofexplosies zijn getroffen in overeenstemming met NPR 7910-2. In aanvulling op dit voorschrift dient voor het innamepunt van de hamermolens voorzieningen te zijn aangebracht die voorkomt dat harde voorwerpen als stenen en metalen voorwerpen in de hamermolens kunnen komen. Deze voorzieningen moeten regelmatig worden onderhouden/schoongemaakt, zodat de goede afscheidende werking niet verloren gaat.
1.6.2
De inrichting moet overeenkomstig NEN 1014 beveiligd zijn tegen blikseminslag.
1.6.3
Binnen zes maanden na het van kracht worden van deze vergunning moeten de volgende documenten ter goedkeuring worden overlegd aan het bevoegd gezag: a. een beoordeling van de inrichting op gevaar voor stofexplosies en de daartegen vereiste maatregelen volgens NPR 7910-2; b. een beoordeling van de inrichting op noodzaak en vereiste uitvoering van de bliksembeveiligingsinstallatie volgens NEN 1014. Indien de huidige maatregelen binnen de inrichting tegen stofexplosies of blikseminslag niet voldoen aan de hierboven genoemde normen moet tevens een schema zijn opgenomen met beschrijving en tijdsplanning van de vereiste aanvullende maatregelen. Een afschrift van de hierboven beschreven stukken moet zijn opgenomen in het in voorschrift 1.8.2 bedoelde milieulogboek.
Organi pat; na 42 van 60
497-lci
1.6.4
Installaties ter voorkoming van blikseminslag en/of elektrostatische oplading moeten ten minste eenmaal per jaar door een daartoe erkende deskundige worden doorgemeten en getoetst aan de daaraan gestelde eisen in de in voorschrift 1.6.3 genoemde normen. De bevindingen moeten worden vastgelegd in een inspectierapport dat moet worden bewaard in het in voorschrift 1.8.2 bedoelde milieulogboek.
1.6.5
Afgesloten ruimten met gevaar voor stofexplosies moeten zijn voorzien van explosieluiken of ontlastvoorzieningen die zodanig zijn gesitueerd en geconstrueerd dat bij explosies geen gevaar buiten de inrichting kan optreden.
1.7
Verwarmingsinstallaties
1.7.1
De verwarmingsinstallaties (cv-ketels en heaters) moeten zo zijn afgesteld, dat een optimale verbranding plaatsvindt.
1.7.2
Aan een verwarmingsinstallatie moet tenminste eenmaal per jaar onderhoud worden verricht. Onderhoud, beoordeling, afstelling en reparaties moeten uitgevoerd worden door een op grond van de "Certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties" voor die activiteiten gecertificeerd bedrijf of een andere bedrijf die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteiten.
1.8
Documenten, rapportages en registers
1.8.1
Binnen de inrichting dienen de volgende documenten aanwezig te zijn: a. een overzichtelijke en actuele plattegrond, waarop ten minste is aangegeven: alle gebouwen en de installaties met hun functies; alle opslagen van stoffen welke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken met vermelding van aard en maximale hoeveelheid; b. afschriften van alle vigerende beschikkingen op grond van de Wet milieubeheer (zoals revisievergunning, veranderingsvergunningen, meldingen ex art. 8.19 en wijzigingen van voorschriften) en bijbehorende aanvragen en bijlagen; c. een milieulogboek.
1.8.2
In het in voorschrift 1.8.1 onder c aangegeven milieulogboek moet ten minste zijn opgenomen: a. de in voorschrift 1.2.1 bedoelde controles, ijkingen en/of afstellingen van meet-, regel- en beveiligingsapparatuur; b. een afschrift van het in voorschrift 1.2.2 bedoelde inspectie- en onderhoudssysteem; c. de in voorschrift 1.5.1 bedoelde goedgekeurde plattegrond met brandblusmiddelen en brandmeldings- en brandbestrijdingsinstallaties; d. een afschrift van de in voorschrift 1.6.3 bedoelde beoordeling van gevaren en maatregelen op het gebied van stofexplosies en blikseminslag; e. het in voorschrift 1.6.4 bedoelde inspectierapport van de jaarlijkse controle van de installaties tegen blikseminslag en/of elektrostatische oplading; f. het bij de aanvraag gevoegde calamiteitenplan; g. de in voorschrift 2.1.1 bedoelde registraties van de temperaturen in de mestdroogtrommels; h. de in voorschrift 2.2.2 bedoelde registraties van gegevens van de zure wasser voor de afgassen van de mestdroogtunnels; i. de in voorschrift 2.3.2 bedoelde registraties van gegevens van het keramische filter van de stofzuiger;
Agnfirn; O'ganir ceri'iie;= OjiijïTA
r..iin,j 43 van 60
de in de voorschriften 3.2.1 en 3.2.2 bedoelde rapportages van de metingen van de geuremissie vanuit de schoorsteen; k. de in de voorschriften 4.1.6 tot en met 4. 1.8 bedoelde rapportages van de emissiemetingen bij de schoorsteen; I. de in voorschrift 8.2.1 bedoelde jaarlijkse registratie van het energiegebruik; m. de in voorschrift 9.2.3 bedoelde verklaringen van keuringen van de propaantank (deze mogen ook in het bij de tank behorende installatieboek worden bewaard); n. de in voorschrift 9.3.2 bedoelde gegevens van de periodieke inspecties van de opslagtanks. Verder bestaat op grond van artikel 10.38 Wet milieubeheer de verplichting om de afgifte van afvalstoffen te registreren (bijvoorbeeld middels facturen en afgiftebonnen) en deze registratie ten minste vijf jaar te bewaren. Het is raadzaam ook deze registratie in het milieulogboek op te nemen. 1.8.3
Van alle onderzoeken welke bij of krachtens cleze vergunning zijn vereist dienen, indien geen andere termijn is aangegeven, de resultaten binnen drie maanden na uitvoering van het onderzoek aan Gedeputeerde Staten worden overgelegd.
1.8.4
Meetrapporten dienen ten minste te bevatten: a. het tijdstip van de metingen; b. de gehanteerde bemonsterings-, meet- en analysemethoden; c. de relevante bedrijfssituatie en de productieomstandigheden tijdens de metingen; d. de meet- en berekeningsresultaten; e. eventuele bijzonderheden; f. het resultaat van de toetsing aan de in déze vergunning vermelde grenswaarden; g. de maatregelen die zijn genomen indien 'uit het hiervoor bedoelde meet- of berekeningsresultaat blijkt dat de in deze vergunning voorgeschreven grenswaarden zijn overschreden.
1.8.5
Registers en rapporten {zoals het in voorschrift 1.8.2 bedoelde milieulogboek) welke volgens deze vergunning dienen te worden opgesteld, dienen ten minste vijfjaar op de inrichting te worden bewaard.
1.9
Calamiteitenplan
1.9.1
Bij calamiteiten dient overeenkomstig het bij de aanvraag gevoegde calamiteitenplan te worden gehandeld.
1.9.2
Op een duidelijk zichtbare plaats bij telefoons' moet een lijst aanwezig zijn met telefoonnummers van bij calamiteiten te waarschuwen instanties. De medewerkers moeten voldoende op de hoogte zijn gebracht van de inhoud van het calamiteitenplan en weten hoe zij onder dergelijke omstandigheden dienen te handelen.
jin : Fertilizer L/M.: n t'j n
van 60
1.10
Bijzondere omstandigheden
Toelichting: Bij bijzondere omstandigheden is hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer "Maatregelen in bijzondere omstandigheden" rechtstreeks van toepassing. De onderstaande twee alinea's vormen een nadere uitwerking en toelichting op het gestelde in de Wet milieubeheer. Indien zich binnen de inrichting een ongewoon voorval voordoet dient conform artikel 17.1 Wet milieubeheer hiervan terstond mededeling te worden gedaan aan de Milieuklachtencentrale van de provincie Flevoland, tel. nr. 0320-265400, (24 uur per dag bereikbaar). In aanvulling op het bepaalde in artikel 17.1 Wet milieubeheer dient de mededeling onverwijld schriftelijk te worden bevestigd, bij voorkeur per faxbericht aan bureau Handhaving van de afdeling Milieubeheer, faxnummer 0320-265260. Eveneens dienen in overleg met de afdeling Milieubeheer omwonenden en omringende bedrijven, waarvoor bovengenoemde gevolgen van belang zouden kunnen zijn, te worden geïnformeerd. Binnen drie weken na een voorval als bedoeld in artikel 17.1 Wet milieubeheer dient aan Gedeputeerde Staten een rapport te worden gezonden waarin is aangegeven: a. de datum, het tijdtip en de duur van het voorval; b. voor zover relevant de weersomstandigheden tijdens het voorval; c. de samenstelling en grootte van emissies tengevolge het voorval; d. de gevolgen voor de omgeving; e. de getroffen maatregelen met tijdstip daarvan; f. de oorzaken van het voorval; g. de maatregelen welke zijn of zullen worden getroffen om herhaling te voorkomen. Deze gegevens dienen eveneens te worden vastgelegd in een register. Voorschrift: 1.10.1
Ten minste drie werkdagen voordat onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd welke een bovennormale beïnvloeding van de omgeving tot gevolg kunnen hebben dienen Gedeputeerde Staten hiervan schriftelijk op de hoogte te worden gesteld, bij voorkeur via een faxbericht (faxnummer 0320-265260) aan bureau Handhaving van de afdeling Milieubeheer. Gedeputeerde Staten kunnen nadere eisen stellen aan de wijze waarop de werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.
1.11
Nazorg
1.11.1
Indien de inrichting buiten werking wordt gesteld dienen binnen drie maanden alle meststoffen en afvalstoffen (waaronder het A-hout ten behoeve van de Torbedreactoren) uit de inrichting verwijderd te zijn.
Agr.f rm Or^-inic Fer; -;ers "o;:_';;wt:g : Oi jutcü
Be^c-ikkin-^ P'JF,^'-* ^5 van 60
497.jC-;
Drogen en verpakken van mest 2.1
Droogproces
2.1.1
De temperatuur van de in- en uitgaande gassen bij de beide mestdroogtrommels moet ten minste eenmaal per 15 minuten worden geregistreerd, waarbij ook de tijd en datum wordt vastgelegd. Deze registraties moeten ten minste drie maanden worden bewaard in het in voorschrift 1.8.2 bedoelde milieulogboek.
2.2
Reiniging afgassen mestdroogtrommels
2.2.1
Alle afgassen van de beide mestdroogtrommels dienen te worden behandeld in de in de aanvraag beschreven twee cyclonen en multicyclonenblok alsmede in de op 9 juni 2004 ontvangen aanvulling op de aanvraag beschreven zure wasser.
2.2.2
De volgende gegevens van de in de aanvulling op de aanvraag beschreven zure wasser dienen voortdurend te worden bewaakt: a. volumestroom van het te behandelen afgas; b. drukval van het afgas over de zure wasser; c. volumestroom en zuurgraad (pH) van het circulatiewater; d. volumestroom dosering zwavelzuur. Deze gegevens dienen continu often minste eenmaal per uur te worden geregistreerd; de registraties moeten ten minste drie maanden worden bewaard in het in voorschrift 1.8.2 bedoelde milieulogboek.
2.3
Reiniging afgassen stofzuiger
2.3.1
Alle afgassen van de stofzuiger dienen te worden behandeld in het in de aanvraag beschreven keramische filter.
2.3.2
De volgende gegevens van de in de aanvraag beschreven keramische filter dienen voortdurend te worden bewaakt: a. detectie van eventuele lekkages; b. drukval van het afgas over het keramische filter; Deze gegevens dienen continu of ten minste eenmaal per werkdag te worden geregistreerd; daarnaast moet ook het reinigen of vervangen van het keramische filter worden geregistreerd. De registraties moeten ten minste drie maanden worden bewaard in het in voorschrift 1.8.2 bedoelde milieulogboek.
Fer ;; izen
ir e 46 van 60
Geur 3.1
Doelvoorschriften
3.1.1
De totale geurimmissie ten gevolge van de activiteiten van de inrichting mag ter plaatse van geurgevoelige bestemmingen de waarde van 2,8 geureenheden per kubieke meter als 98 percentiel niet overschrijden, berekend volgens het Nieuw Nationaal Model. Toelichting: Een beschrijving van "geurgevoelige bestemmingen" is opgenomen in de begrippenlijst. Buitenplaats Ketelhaven vormt daarom een geurgevoelige bestemming.
3.1.2
De geuremissie uit de schoorsteen t.b.v. de afgassen van de mestdroogtrommels mag niet meer bedragen dan 4030.106 geureenheden per uur.
3.1.3
De geuremissie uit de uitlaat van de stofzuiger met keramisch filter mag niet meer bedragen dan 468.103 geureenheden per uur.
3.1.4
De geuremissie van de overige bronnen binnen de inrichting (zoals de opslag en het mengen van verse mest) mogen geen invloed hebben op de totale geurimmissie ten gevolge van de activiteiten van de inrichting ter plaatse van geurgevoelige bestemmingen.
3.2
Metingen geuremissie
3.2.1
Om aan te tonen dat de emissie vanuit de schoorsteen t.b.v. de afgassen van de mestdroogtrommels voldoet aan voorschrift 3.1.2 dient de vergunninghouder een controlemeting uit te laten voeren tijdens een representatieve bedrijfssituatie met maximale geuremissie {dus met beide droogtrommels in bedrijf en het drogen van kippenmest met een eind droge stof gehalte van 90%). De resultaten van deze meting moeten binnen drie maanden na het van kracht worden van deze beschikking worden overlegd aan Gedeputeerde Staten. De monstername en analyse moet uitgevoerd worden conform NEN-EN 13725. Het volumedebiet van de afgassen moet bepaald worden volgens ISO 10780. De rapportage van de geuremissiemeting dient te worden bewaard in het in voorschrift 1.8.2 bedoelde milieulogboek.
3.2.2
Indien de bij de op grond van voorschrift 3.2.1 gemeten emissie groter is dan 4030.106 geureenheden per uur dan moet de geuremissiemeting binnen drie maanden worden herhaald.
3.2.3
Om een juiste meting van de in voorschrift 3.2.1 bedoelde geuremissie mogelijk te maken moet in de schoorsteen t.b.v. de afgassen van de mestdroogtrommels een meetpunt zijn aangebracht die voldoet aan de daaraan gestelde eisen in de genoemde normen.
3.3
Aanpak geurhinder
3.3.1
Indien de gemeten geuremissie bij de in de paragraaf 3.2 beschreven metingen groter is dan 5000.106 geureenheden per uur of drie keer achter elkaar groter is dan 4030.106 geureenheden per uur moet een plan ter voorkoming van geurhinder worden opgesteld. Dit plan dient te bevatten:
Ag-'f-rm Organic Fertilizer O':i:iv,",-e : r;.-,•»:!):•!
Besc"t
-1-.111
a. b. c.
een overzicht van de gegevens en resultaten van de laatste emissiemeting(en); een analyse van de procesvoering; een beschrijving waarin wordt aangegeven met welke maatregelen en op welke termijn de geurimmissie in de omgeving wordt beperkt; d. een rapportage van de geurimmissie in de omgeving ten gevolge van de gehele inrichting na uitvoering van de onder c beschreven maatregelen. Het in dit voorschrift bedoelde plan ter voorkóming van geurhinder moet binnen drie maanden na het constateren van de in de eerste alinea van dit voorschrift beschreven normoverschrijding ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten van Flevoland worden overlegd. Essentieel voor goedkeuring is dat uit de rapportage blijkt dat de in voorschrift 3.1.1 genoemde immissiegrenswaarde niet worden overschreden. 3.3.2
Vergunninghoudster is verplicht uitvoering te geven aan het in voorschrift 3.3.1 beschreven plan van aanpak voor de vermindering van geurhinder binnen de daarin aangegeven termijnen. Er mogen vervangende maatregelen worden getroffen, mits daardoor een vergelijkbare vermindering van geurhinder wordt bereikt. Het voornemen tot afwijken van een plan van aanpak moet vooraf en gemotiveerd ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten is voorgelegd. Het afwijken van een plan van aanpak is alleen toegestaan als deze afwijking is goedgekeurd door Gedeputeerde Staten.
OrganV
: -, = n j 48 van 60
Lucht 4.1
Emissie schoorsteen tb.v. afgassen mestdroogtrommels
4.1.1
Het gehalte aan ammoniak in de schoorsteen (dus na de emissiereducerende voorzieningen) mag niet meer bedragen dan 5 mg/normaal-m3, berekend bij het actuele zuurstofgehalte. Het gehalte aan ammoniak moet worden gemeten volgens NEN 2826.
4.1.2
Het gehalte aan stof (totaal) in de schoorsteen (dus na de emissiereducerende voorzieningen) mag niet meer bedragen dan 10 mg/normaal-m3, berekend bij het actuele zuurstofgehalte. Het gehalte aan stof (totaal) moet worden gemeten volgens NEN-EN 13284-1.
4.1.3
Het gehalte aan stikstofoxiden in de schoorsteen mag niet meer bedragen dan 200 mg/normaal-m3, berekend als stikstofdioxide (N02) bij het actuele zuurstofgehalte. Het gehalte aan stikstofoxiden moet worden gemeten volgens NEN-ISO 11564.
4.1.4
Het gehalte aan zwaveldioxide in de schoorsteen mag niet meer bedragen dan 200 mg/normaal-m3, berekend bij het actuele zuurstofgehalte. Het gehalte aan zwaveldioxide moet worden gemeten volgens NEN-ISO 11632.
4.1.5
Het gehalte aan koolmonoxide in de schoorsteen mag niet meer bedragen dan 67 mg/normaal-m3, berekend bij het actuele zuurstofgehalte. Het gehalte aan koolmonoxide moet worden gemeten volgens VDI 2459 (Blatt 6).
4.1.6
Binnen drie maanden na het van kracht worden van deze vergunning moet een rapportage van de meting en berekening van de in de voorschriften 4.1.1 tot en met 4.1.5 gegeven emissie-eisen worden overlegd aan Gedeputeerde Staten. De rapportage van de emissiemetingen dient tevens te worden bewaard in het in voorschrift 1.8.2 bedoelde milieufogboek
4.1.7
Jaarlijks moet de in voorschrift 4.1.1 bedoelde emissiemeting van ammoniak worden herhaald waarbij de rapportage van deze meting binnen een maand na uitvoering van de meting moet worden overlegd aan Gedeputeerde Staten.
4.1.8
ledere drie jaar moet de in voorschrift 4.1.2 bedoelde emissiemeting van stof worden herhaald waarbij de rapportage van deze meting binnen een maand na uitvoering van de meting moet worden overlegd aan Gedeputeerde Staten.
4.1.9
Om een juiste meting van de in de voorschriften 4.1.1 tot en met 4.1.5 bedoelde stoffen mogelijk te maken moet in de schoorsteen een meetpunt zijn aangebracht dat voldoet aan de daaraan gestelde eisen in de genoemde normen.
4.2
Emissie stofzuiger
4.2.1
Het gehalte aan stof (totaal) in de afgassen van de stofzuiger (na het keramische filter) mag niet meer bedragen dan 10 mg/normaal-m3, berekend bij het actuele zuurstofgehalte. Het gehalte aan stof (totaal) moet worden gemeten volgens NEN-EN 13284-1.
&%; fiT
Orgjnï- Fertilizer
Cd'pv..v_-s,.;). O'.jrii.^
Beschikking p.-jy o.5 49 van 60
-1974'^
4.2.2
Binnen drie maanden na het van kracht worden van deze vergunning moet een rapportage van de meting en berekening van de in voorschrift 4.2.1 gegeven emissieeis worden overlegd aan Gedeputeerde Staten.
4.2.3
Indien de bij de op grond van voorschrift 4.2.2 bepaalde stofemissie groter is dan 10 mg/normaal-m3 dan moet de emissiemeting binnen drie maanden worden herhaald.
4.2.4
Om een juiste meting van de in voorschrift 4.2.1 bedoelde stofemissie mogelijk te maken moet in de uitlaat van het keramische filter een meetpunt zijn aangebracht die voldoet aan de daaraan gestelde eisen in de genoemde normen.
Se;cnJk'«i.;
50 van 60
497'-
Geluid 5.1
Geluidnormering
5.1.1
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau {LAT.LT ), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden, mag, ter plaatse van de zonegrens krachtens artikel 53 juncto 57 van de Wet geluidhinder zoals aangegeven in bijlage 2, niet meer bedragen dan: Ur LT per periode in dB(A) Dag (07.00 -19.00 u) 50
Avond (19.00- 23.00 u) 45
Nacht (23 00 - 07 00 u) 40
5.1.2
Het maximale geluidsniveau (LAmax gemeten in de meterstand "fast") vanwege het in werking zijn van de inrichting, mag, ter plaatse van de zonegrens krachtens artikel 53 juncto 57 van de Wet geluidhinder zoals aangegeven in bijlage 2, niet meer bedragen dan 60 dB(A) in de dag- en avondperiode en 50 dB(A) in de nachtperiode.
5.1.3
De in de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2 aangegeven waarden voor de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en de maximale geluidniveaus gelden op een waarneemhoogte van 5,00 meter boven het maaiveld ter plaatse van het immissiepunt.
5.1.4
Controle op, of berekening van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en de maximale geluidniveaus dienen te geschieden volgens de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01" van het voormalige ministerie van Volksgezondheid en milieuhygiëne, uitgave maart 1981. Ook de beoordeling van de meetresultaten moet overeenkomstig deze handleiding plaats vinden.
i Organic i-er 'iiier1;
51 van 60
Gevaarlijke stoffen 6.1
Gevaarlijke stoffen in emballage
6.1.1
Binnen de inrichting moeten de verpakkingen van alle gevaarlijke stoffen zijn geëtiketteerd overeenkomstig de bepalingen van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen.
6.1.2
Gevaarlijke stoffen in emballage, zoals verf of smeermiddelen moet zijn opgeslagen in een losse of bouwkundige kast in overeenstemming met de richtlijn CPR 15-1.
6.1.3
Zwavelzuur ten behoeve van de gaswasinstallatie moet zijn opgeslagen in een daartoe bestemde opslagplaats in overeenstemming met beschermingsniveau 3 en de paragrafen 4.1, 4.2, 4.5 en 4.9 t/m 4.15 van de richtlijn CPR 15-2.
6.1.4
Bij overgieten of aftappen van gevaarlijke vloeistoffen, chemicaliën of oliën moet een doelmatige lekbak zijn aangebracht of andere voorzieningen zijn getroffen die voorkomen dat gemorste vloeistoffen zich op onverantwoorde wijze kunnen verspreiden of in de bodem terecht kunnen komen.
6.1.5
Gemorste of gelekte (milieu)gevaarlijke vloeistoffen moeten zo spoedig mogelijk worden opgeruimd. Hiertoe moeten voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn. Gebruikte absorptiemiddelen moeten worden behandeld als gevaarlijk afval.
6.2
Gasflessen
6.2.1
Gasflessen moeten zijn goedgekeurd door een door Onze Minister wie het aangaat aangewezen instantie of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door een dergelijke instelling erkende deskundige; deze goedkeuring moet blijken uit de op de gasfles ingeponste datum.
6.2.2
Gasflessen moeten zodanig zijn opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen staan.
6.2.3
Gasflessen met een brandbare inhoud moeten gescheiden zijn opgeslagen van gasflessen met oxiderende inhoud; deze scheiding moet bestaan uit een wand met een weerstand tegen branddoorslag of brandoverslag (WBDBO) van ten minste 60 minuten of een afstand tussen de beide opslagen van ten minste 3 meter.
6.2.4
Gasflessen moeten zodanig zijn opgesteld dat uitstromend gas zich niet in een lager gelegen ruimte of in een riolering kan verzamelen.
6.2.5
Gasflessen moeten zijn opgeslagen in een speciaal daarvoor bestemde opslagplaats. Van dit voorschrift zijn in gebruik zijnde gasflessen uitgezonderd, zoals gasflessen die op een laskar zijn geplaatst of aan apparatuur zijn gebonden.
6.2.6
De in voorschrift bedoelde 6.2.5 opslagplaats voor gasflessen moet zijn uitgevoerd als kast, kluis, opslaggebouw of buitenopslag overeenkomstig de richtlijn CPR 15-1, met uitzondering van paragraaf 10.3 van CPR 15-1, waarbij een buitenopslag als vatenpark moet worden gezien. jnit'-.
C'a^na 52 van 60
Bodembescherming 7.1
Bodembeschermende voorzieningen
7.1.1
Ter plaatse van de afleverplaats voor dieselolie, de werkplaats en het magazijn moet een betonvloer aanwezig zijn, zoals aangegeven op de bij de aanvraag behorende tekening 14038 M001c. Deze betonvloeren moeten aaneengesloten, olie- en waterdicht en vrij van gaten en scheuren zijn. Ook de aansluiting op putten en (afvoer)goten moeten blijvend olie- en waterdicht zijn uitgevoerd.
7.1.2
Voordat de locatie die op de bij de aanvraag behorende tekening 14038 M001c is aangegeven met "Droge mestopslag" (de overdekte opslag van te drogen vaste mest) daadwerkelijk gebruikt wordt voor de opslag van droge mest, moet deze locatie geheel voorzien zijn van een aaneengesloten water- en mestdichte betonvloer. Deze betonvloer moet bestand zijn tegen de optredende (transport)belastingen, vrij zijn van gaten en scheuren zijn en ook de aansluitingen op putten en (afvoer)goten moeten blijvend water- en mestdicht zijn uitgevoerd. Deze verharding moet zodanig op afschot zijn gelegd dat (regen)water en percolaat van deze opslag uitsluitend in de daarvoor bestemde verzamelput terecht kan komen.
7.2
Bodemonderzoek en sanering
7.2.1
Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit of drie maanden voor het aflopen van de vergunningtermijn moet ter vaststelling van de effectiviteit van bodembeschermende voorzieningen en de invloed van de inrichting op de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) binnen 2 maanden een eindsituatie-onderzoek worden uitgevoerd. De opzet van het bodemonderzoek dient alvorens tot uitvoering wordt overgegaan, te zijn goedgekeurd door Gedeputeerde Staten. Het onderzoek dient te worden uitgevoerd conform het protocol Nulsituatie/BSB-onderzoek tenzij goedkeuring van Gedeputeerde Staten is verkregen voor het toepassen van een andere onderzoeksstrategie.
7.2.2
De resultaten van het in voorschrift 7.2.1 bedoelde onderzoek dienen uiterlijk drie maanden na het uitvoeren van het onderzoek ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten te worden overgelegd.
7.2.3
Indien uit het eindonderzoek, monitoring of anderszins blijkt dat de bodem en/of grondwater is verontreinigd ten gevolge van activiteiten binnen de inrichting kunnen Gedeputeerde Staten binnen 2 jaar na ontvangst van de resultaten van het onderzoek, onderscheidenlijk het bij hun college op andere wijze bekend worden van de verontreiniging, verlangen dat de bodem of grondwater wordt gesaneerd. Indien de Wet bodembescherming niet van toepassing is op de wijze van saneren dient sanering plaats te vinden conform door Gedeputeerde Staten te stellen nadere eisen.
7.2.4
Uiterlijk drie maanden na het uitvoeren van de in voorschrift 7.2.3 bedoelde bodemsanering dient een evaluatierapport ter goedkeuring te worden overgelegd aan Gedeputeerde Staten. Hierin dient de na sanering van de bodem bereikte kwaliteit te zijn vastgelegd.
Agrifirm Organic Fertilize-" Co!ijMw--_-£ i, Dr-rjntfij'
Beschikorg r^'é'^ J 53 van 60
497^
8
Energie
8.1
Energiebesparingsonderzoek
8.1.1
Uiterlijk 1 januari 2006 moet een rapportage van een energiebesparingsonderzoek ter schriftelijk goedkeuring aan Gedeputeerde Staten worden aangeboden. Het energiebesparingsonderzoek moet betrekking hebben op de gehele inrichting inclusief de (proces)installaties, en moet worden uitgevoerd overeenkomstig de door de Novem opgestelde "Leidraad energiebesparings- en milieuadvies behorende bij de E&Mregeling", of een daaraan tenminste gelijkwaardige methode.
8.1.2
De rapportage van het in voorschrift 8.1 bedoelde energiebesparingsonderzoek moet ten minste de navolgende gegevens bevatten: a. een beschrijving van het object (inrichting) b. een overzicht van de totale energiehuishouding van de inrichting met een toedeling van tenminste 90 % van het totale energieverbruik aan individuele installaties en deelprocessen; c. een overzicht van de mogelijke energiebesparende technieken en/of maatregelen toegespitst op de installaties en (deel)processen die volgens de energiehuishouding de grootste bijdrage hebben; d. per maatregel: - een globale indicatie van meerinvestéringskosten, - de verwachte economische levensduur, - de jaarlijkse besparing van energie, - een schatting van eventuele bijkomende kosten of baten, - de terugverdientijd op basis van meerinvestéringskosten, de baten en de tijdens het onderzoek geldende energietarieven; e. per maatregel een uitvoeringstraject, zowel voor nader onderzoek of ontwikkeling als voor eventuele investeringen; f. een overzicht van organisatorische maatregelen gericht op 'Good Housekeeping' die leiden tot energiebesparing.
8.1.3
Er moet een energiebesparingsplan worden opgesteld op basis van de resultaten van het in de voorschriften 8.1 en 8.1.2 beschreven energiebesparingsonderzoek. In dit energiebesparingsplan moeten alle maatregelen met een terugverdientijd tot en met 5 jaar zijn opgenomen, waarbij een zekere fasering in de tijd is toegestaan. Als een van de in het energiebesparingsonderzoek genoemde maatregelen niet wordt uitgevoerd, moet dat worden gemotiveerd. Dit energiebesparingsplan dient uiterlijk 3 maanden na het goedkeuren van het energiebesparingsonderzoek aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring worden aangeboden. De vergunninghouder dient het energiebesparingsplan uit te voeren overeenkomstig de daarin genoemde termijnen en de eventueel de in de schriftelijke goedkeuring aangegeven voorwaarden.
8.2
Registratie energiegebruik
8.2.1
Jaarlijks dient het energiegebruik bijgehouden te worden in het in voorschrift 1.8.2 bedoelde milieulogboek. Daarbij moet het energiegebruik als volgt zijn gespecificeerd: a. elektriciteit (totaal); Tinic Ferr-li:en Dr-:;rt'_r.
54 van 60
b. c. d. e. f.
propaa'ngas t.b.v. kantoren; propaangas t.b.v. productieproces; A-hout t.b.v. Torbed-reactoren; gasolie t.b.v. ruimteverwarming; gasolie (diesel) t.b.v. interne transportmiddelen.
Agnfirm Organic Fertilizer; Coiijnwèp :. Drcsiicd
pagina 55 van 60
Opslag en verlading 9.1
Algemeen
9.1.1
Het vullen van tanks en vaten, moet onder zodanige controle geschieden, dat overvullen en overlopen is uitgesloten. De vulling mag ten hoogste 95% van de nominale inhoud bedragen.
9.1.2
Slangen, los- en laadarmen, koppelingen en hulpstukken moeten: a. bestand zijn tegen de stoffen waarmee ze in aanraking komen; b. geschikt zijn voor de condities waaronder ze worden gebruikt; c. een barstdruk hebben van ten minste twee maal de hoogst voorkomende werkdruk tenzij in deze vergunning anders is voorgeschreven; d. ten minste éénmaal per maand visueel worden geïnspecteerd en ten minste éénmaal per jaar worden beproefd bij een druk van ten minste 1 maal de ontwerpdruk.
9.2
Propaantanks Toelichting: De 1,5 m3 propaantank valt onder het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer en moet voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 8 van bijlage 1 van dit besluit. Deze voorschriften komen grotendeels overeen met de hieronder weergegeven voorschriften voor de "grote" propaantank, waarbij de kleine tank moet voldoen aan de richtlijn CPR 11-2.
9.2.1
De in de aanvraag beschreven propaantank met een volume van 25 m3 moet voldoen aan de richtlijn CPR 11-3.
9.2.2
De in voorschrift 9.2.1 bedoelde tank met toebehoren, leidingen en andere installatieonderdelen moet zijn gekeurd en herkeurd overeenkomstig NEN-EN 12817. Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties moeten uitgevoerd worden door: a. een door Onze Minister wie het aangaat aangewezen natuurlijke persoon of rechtspersoon, of b. een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt vóór die activiteit of activiteiten.
9.2.3
Van de bevindingen van keuringen en herkeuringen als bedoeld in voorschrift 9.2.2 zijn gedagtekende verklaringen aanwezig, die zijn afgegeven door of namens degene die de keuringen of herkeuringen heeft uitgevoerd. Deze verklaringen moeten worden bewaard in het installatielogboek of het in voorschrift 1.8.2 bedoelde milieulogboek. Alle relevante informatie voor een juist gebruik van de installatie moet zijn samengevat in een installatielogboek.
9.3
Tanks met vloeibare mest, raapzaadolie of vuil water
9.3.1
De tanks met vloeibare mest (3 stuks), raapzaadolie en vuil (afval)water inclusief appendages en (eventueel) leidingwerk moeten: a. bestand zijn tegen de opgeslagen stoffen; b. blijvend vloeistofdicht zijn;
if rm Organic Fertilizer? ünwoe - Drenten
56 van 60
43r.it'
c.
doelmatig tegen corrosie zijn beschermd.
9.3.2
De tanks met vloeibare mest (3 stuks), raapzaadolie en vuil (afval)water inclusief appendages en (eventueel) leidingwerk moeten regelmatig, doch ten minste eenmaal per week, visueel worden geïnspecteerd op beschadigingen, lekkages en corrosie. Eventuele gebreken moeten direct worden hersteld. De uitvoering van deze inspecties en eventuele genomen maatregelen moet worden vastgelegd in het in voorschrift 1.8.2 bedoelde milieulogboek.
9.3.3
Ter plaatse van de tanks met vloeibare mest (3 stuks), raapzaadolie en vuil (afval)water moet een vloeistofkerende verharding zijn aangebracht. De verharding onder en rond deze opslagtanks moet voldoende groot zijn om de in voorschrift 9.3.2 bedoelde inspecties goed te kunnen uitvoeren en om morsingen bij het vullen, legen of ten gevolge van overvullen op te kunnen ruimen voordat indringing in de bodem plaats kan vinden.
9.4
Diesel: opslag in dubbelwandige stalen tank en aflevering aan eigen materieel
9.4.1
De opslag en aflevering dient te voldoen aan het gestelde in de volgende voorschriften van hoofdstuk 4 van de richtlijn CPR 9-6: a. paragraaf 4.1 met uitzondering van de onderdelen 4.1.2 en 4.1.5; b. paragraaf 4.2 met uitzondering van de onderdelen 4.2.6 en 4.2.10; c. paragraaf 4.3 met uitzondering van onderdeel 4.3.1; d. paragraaf 4.4 (geheel); e. paragraaf 4.5 (geheel); f. paragraaf 4.6 met uitzondering van de in 4.6.5.1 beschreven aansluiting op een buiten de opslag geplaatst alarmeringssysteem Bij vervanging van de in de aanvraag beschreven dieseltank vervallen de onder a, b, c en f genoemde uitzonderingen.
9.4.2
Ter plaatse van de dieseltank moet een vloeistofkerende verharding zijn aangebracht. De verharding onder en rond de tank moet voldoende groot zijn om morsingen bij het vullen, tanken often gevolge van overvullen op te kunnen ruimen voordat indringing in de bodem plaats kan vinden.
9.5
Opslag van vloeistoffen in emballage
9.5.1
Milieugevaarlijke of bodembedreigende vloeistoffen in emballage anders dan de in paragraaf 6.1 bedoelde gevaarlijke stoffen moeten zijn geplaatst in een vloeistofdichte lekbak met een inhoud ten minste gelijk aan de inhoud van de grootste emballage vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige in de bak geplaatste emballage. De vloeistofdichte bak moet binnen of onder een afdak zijn geplaatst, zodat geen regenwater in de lekbak kan geraken.
9.5.2
Indien de emballage van de in voorschrift 9.5.1 bedoelde vloeistoffen bestemd is tot aftappen moeten vloeistofdichte lekbak(ken) onder het aftappunt worden geplaatst.
i mi Org.iivc Ferilizen i'.vt'g ; Drci'lcr
3esrHk''ing pdg.n.3 57 van 60
457-40'
9.6
Opslag gevaarlijk afval
9.6.1
Gevaarlijk afvai, zoals gebruikte poetsdoekeh en absorptiematerialen, die vrijkomen bij onderhoudswerkzaamheden en het verwijderen van gemorste dieselolie, smeerolie of milieugevaarlijke (vloei)stoffen, dienen in vloeistofdichte en afgesloten emballage te worden bewaard, die bestand is tegen het product.
o 2. Crcnter
58 van 60
Bijlage 2: Kaart geluidszone rond industrieterrein Bron: bijlage 2 bij milieuvergunning MB/94.041474/C van 19 augustus 1994.
gnfirn-! Organic Fertilizer ct!jiu\-eg 2. rrcüTtn
p-^ifij 59 van 60
Bijlage 2: Kaart geluidszone rond industrieterrein Bron: bijlage 2 bij milieuvergunning MB/S4.041474/C van 13 augustus 1994. •ill
:'(Tl-." 'l. ', •If : \'$Ü;
*v. vWi
\\\ 'TO'
'' /
'lliJii WI
""PT^t ••Ui\V,l\ % \\1 ^ »\\ V\ \%
1 \ "! V"
11 \\\\A \'^
.x f
§
f:
€ C € «c