Godgeleerdheid
Februari 2006
Uitgave: Quality Assurance Netherlands Universities (QANU) Catharijnesingel 56 P.O. Box 8035 3503 RA Utrecht The Netherlands
Telefoon: Fax: E-mail: Internet:
+31 (0) 30 230 3100 +31 (0) 30 230 3129
[email protected] www.qanu.nl
© 2006 QANU Tekst en cijfermateriaal uit deze uitgave mogen, na toestemming van QANU en voorzien van bronvermelding, door middel van druk, fotokopie, of op welke andere wijze dan ook, worden overgenomen. 2
QANU / Godgeleerdheid
Inhoudsopgave Voorwoord
7
Voorwoord voorzitter visitatiecommissie
9
Deel I 1. 2. 3. 4.
Algemeen Deel
De onderwijsvisitatie godgeleerdheid Het referentiekader Algemene bevindingen De opleidingen in vergelijkend opzicht
Deel II
11 13 21 27 37
De afzonderlijke opleidingsrapporten visitatie godgeleerdheid 53
1. De opleidingen aan de Universiteit Leiden A. De Bacheloropleiding Godgeleerdheid - Onderwerp 1 en 2 B. De Masteropleiding Godgeleerdheid - Onderwerp 1 en 2 C. De Bacheloropleiding Wereldgodsdiensten - Onderwerp 1 en 2 D. De Masteropleiding Wereldgodsdiensten - Onderwerp 1 en 2 E. De opleidingen aan de Universiteit Leiden- Onderwerp 3 t/m 6
55 55 65 73 83 93
2. De opleidingen aan de Rijksuniversiteit Groningen A. De Bacheloropleiding Godgeleerdheid - Onderwerp 1 en 2 B. De Masteropleiding Godgeleerdheid - Onderwerp 1 en 2 C. De Bacheloropleiding Godsdienst - Onderwerp 1 en 2 D. De Masteropleiding Godsdienst - Onderwerp 1 en 2 E. De Masteropleiding Geestelijke Verzorging - Onderwerp 1 en 2 F. De opleidingen aan de Rijksuniversiteit Groningen - Onderwerp 3 t/m 6
101 101 111 119 131 141 149
3. De opleidingen aan de Universiteit Utrecht A. De Bacheloropleiding Godgeleerdheid - Onderwerp 1 en 2 B. De Masteropleiding Theologie en Kerk - Onderwerp 1 en 2 C. De Masteropleiding Religie en Theologie - Onderwerp 1 en 2 D. De opleidingen aan de Universiteit Utrecht - Onderwerp 3 t/m 6
155 155 167 177 189
4. De opleidingen aan de Universiteit van Amsterdam A. De Bacheloropleiding Religiestudies - Onderwerp 1 en 2 B. De Masteropleiding Religiestudies - Onderwerp 1 en 2 C. De opleidingen aan de Universiteit van Amsterdam- Onderwerp 3 t/m 6
197 197 209 219
5. De opleidingen aan de Vrije Universiteit A. De Bacheloropleiding Godgeleerdheid - Onderwerp 1 en 2 B. De Masteropleiding Godgeleerdheid - Onderwerp 1 en 2 C. De Bacheloropleiding Religie en Levensbeschouwing - Onderwerp 1 en 2 D. De Masteropleiding Religie en Levensbeschouwing - Onderwerp 1 en 2
227 227 241 251 261
QANU / Godgeleerdheid
3
E. De Masteropleiding Theology - Onderwerp 1 en 2 F. De opleidingen aan de Vrije Universiteit - Onderwerp 3 t/m 6 6. De A. B. C. D. E. F. G.
275 291
opleidingen aan de Theologische Universiteit Kampen De Bacheloropleiding Theologie Klassiek - Onderwerp 1 en 2 De Masteropleiding Predikantschap - Onderwerp 1 en 2 De Masteropleiding Geestelijke Verzorging - Onderwerp 1 en 2 De Masteropleiding Verdieping (MA Theology) - Onderwerp 1 en 2 De Bacheloropleiding Theology Plus - Onderwerp 1 en 2 De Masteropleiding Mens en Maatschappij - Onderwerp 1 en 2 De opleidingen aan de Theologische Universiteit Kampen- Onderwerp 3 t/m 6
7. De opleidingen aan de Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken in Nederland A. De Bacheloropleiding Theologie - Onderwerp 1 en 2 B. De Masteropleiding Theologie - Onderwerp 1 en 2 C. De opleidingen aan de Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken in Nederland - Onderwerp 3 t/m 6
301 301 313 325 337 345 357 367
375 375 387 397
8. De opleidingen aan de Theologische Universiteit Apeldoorn A. De Bacheloropleiding Godgeleerdheid - Onderwerp 1 en 2 B. De Masteropleiding Godgeleerdheid - Onderwerp 1 en 2 C. De opleidingen aan de Theologische Universiteit Apeldoorn - Onderwerp 3 t/m 6
405 405 415
9. De opleidingen aan de Radboud Universiteit Nijmegen A. De Bacheloropleiding Godgeleerdheid - Onderwerp 1 en 2 B. De Masteropleiding Godgeleerdheid - Onderwerp 1 en 2 C. De Masteropleiding Pastorale Studies - Onderwerp 1 en 2 D. De Masteropleiding Intercultural Theology - Onderwerp 1 en 2 E. De Bacheloropleidng Religiestudies - Onderwerp 1 en 2 F. De Masteropleiding Religiestudies - Onderwerp 1 en 2 G. De Masteropleiding Interreligieuze Spiritualiteitsstudies - Onderwerp 1 en 2 H. De opleidingen aan de Radboud Universiteit Nijmegen - Onderwerp 3 t/m 6
439 439 451 463 477 489 501
10. De opleidingen aan de Katholieke Theologische Universiteit Utrecht A. De Bacheloropleiding Godgeleerdheid - Onderwerp 1 en 2 B. De Masteropleiding Godgeleerdheid (MA PROF) - Onderwerp 1 en 2 C. De Masteropleiding Wereldreligies in Conflict en Dialoog (MAW) - Onderwerp 1 en 2 E. De opleidingen aan de Katholieke Theologische Universiteit Utrecht - Onderwerp 3 t/m 6
531 531 545
11. De opleidingen aan de Theologische Faculteit Tilburg A. De Bacheloropleiding Godgeleerdheid - Onderwerp 1 en 2 B. De Masteropleiding Godgeleerdheid - Onderwerp 1 en 2 C. De Masteropleidnig Zorg, Ethiek en beleid - Onderwerp 1 en 2
575 575 589 607
4
431
511 521
557 567
QANU / Godgeleerdheid
D. De Masteropleiding Christendom en Cultuur - Onderwerp 1 en 2 F. De Masteropleiding Christendom en Islam - Onderwerp 1 en 2 F. De opleidingen aan de Theologische Faculteit Tilburg - Onderwerp 3 t/m 6
617 627 637
12. De Kerkelijke Opleidingen van het Theologisch Wetenschappelijk Instituut vanwege de Protestantse Kerk in Nederland in Leiden en Utrecht, het Evangelisch-Luthers Seminarium en het Remonstrants Seminarium
645
Bijlagen
671
Bijlage A: Bijlage B: Bijlage C: Bijlage D: Bijlage E: Bijlage F:
Curricula vitae van de leden van de visitatiecommissie Standaardprogramma visitatiecommissie godgeleerdheid Instroomcijfers en rendementen van de opleidingen Overzicht scores opleidingen per kwaliteitsonderwerp en -facet. Beoordelingsformulier scripties Lijst met afkortingen
QANU / Godgeleerdheid
673 677 675 685 695 697
5
6
QANU / Godgeleerdheid
VOORWOORD Dit rapport is onderdeel van de kwaliteitsbeoordeling van universitaire bachelor- en masteropleidingen in Nederland. Het doel van het rapport is om een betrouwbaar beeld te geven van de resultaten van de voor beoordeling voorgelegde opleidingen, een terugkoppeling te geven naar de interne kwaliteitszorg van de betrokken organisaties en als basis te dienen voor de accreditatie van de betrokken opleidingen door de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO). QANU beoogt onafhankelijke, objectieve en kritische beoordeling te laten plaatsvinden en om opbouwende kritiek te leveren, zo veel mogelijk uitgaande van een gestandaardiseerde set van kwaliteitscriteria met oog voor specifieke omstandigheden. De Visitatiecommissie Godgeleerdheid van QANU heeft haar taken met grote toewijding uitgevoerd in een periode die wordt gekenmerkt door de overgang naar de bachelor-masterstructuur. De opleidingen zijn beoordeeld op een grondige en zorgvuldige manier en binnen een duidelijk beoordelingskader. Wij verwachten dat de oordelen en de aanbevelingen in zorgvuldige overweging zullen worden genomen door de betrokken opleidingen, faculteitsbesturen en Colleges van Bestuur. Wij zeggen dank aan de voorzitter en de leden van de visitatiecommissie voor hun bereidheid deel te nemen aan deze beoordeling en voor de toewijding waarmee ze hun taak hebben uitgevoerd. Ook gaat onze dank uit naar de staf van de betrokken afdelingen aan de universiteiten voor hun inspanningen en hun medewerking aan deze beoordeling.
drs. J.G.F. Veldhuis voorzitter van het bestuur van QANU
QANU / Godgeleerdheid
mr. C.J. Peels directeur van QANU
7
8
QANU / Godgeleerdheid
VOORWOORD VOORZITTER VISITATIECOMMISSIE Op voorstel van het Disciplineoverlegorgaan Godgeleerdheid (DGO) heeft de visiterende en beoordelende instantie Quality Assurance Netherlands Universities (VBI-QANU) in Utrecht ons medio 2004 als visitatiecommissie universitaire godgeleerdheid onderwijs in Nederland samengebracht. Op onze eerste bijeenkomst bleken de meeste leden elkaar persoonlijk niet te kennen. Het is vlot gelukt om van onze commissie een ploeg te maken, die samen de visitatie begon en voltooide. Wij hebben aangenaam en eensgezind met elkaar gewerkt. Zo’n samenwerking hadden wij bij een zware en tijdrovende bezigheid als deze visitatie was, ook nodig. Het visiteren zelf werd vergemakkelijkt door de uitgebreide voorbereiding op ons bezoek vanuit de bezochte instellingen zelf en door de gastvrije ontvangst en de open gesprekssfeer tijdens de bijna drie dagen, die wij daar steeds waren. De meeste commissieleden waren maatschappelijk gesproken emeritus. Deze leden bleken echter nauwelijks rustend te zijn. Voor twee leden moet de inspanning van de visitatie niettemin bijzonder zwaar zijn geweest, omdat zij een volle dagtaak hadden: mevrouw Hedwig Meyer-Wilmes, staflid aan de Radboud Universiteit in Nijmegen, en mevrouw Wieke Douma, studente aan de Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken in Kampen. Visiteren is één ding, dit goed voorbereid kunnen doen en laten uitmonden in rechtvaardige rapporten een ander. Hierin zijn wij als commissie voortreffelijk en soepel ondersteund door twee ambtelijke secretarissen van QANU, de heren Jan Willem Meijer en Hans Weijters. Gaandeweg zijn wij als commissie ook zeer geholpen door het precieze voorwerk, dat ons commissielid de heer Jan Platvoet met het oog op bezoek en rapportage leverde. Met de camera, die wij waren, hebben wij een opname van het universitaire onderwijs godgeleerdheid in Nederland samengesteld, die gebonden is aan de jaren 2004 en 2005. Bij deze bieden wij deze opname uitgeprint aan.
Ruud G.W. Huysmans, voorzitter
QANU / Godgeleerdheid
Amsterdam, januari 2006
9
10
QANU / Godgeleerdheid
DEEL I: ALGEMEEN DEEL
QANU / Godgeleerdheid
11
12
QANU / Godgeleerdheid
1.
De onderwijsvisitatie godgeleerdheid
1.1.
Inleiding
In dit rapport brengt de visitatiecommissie godgeleerdheid (hierna: de commissie) verslag uit van haar bevindingen. Het rapport bestaat uit twee delen: een algemeen deel en een deel dat de afzonderlijke opleidingsrapporten bevat. Het algemene deel geeft, conform de richtlijnen in QANU-KADER, Gids voor de externe kwaliteitsbeoordeling van wetenschappelijke bachelor- en masteropleidingen ten behoeve van accreditatie, een overzicht van de gevisiteerde opleidingen, verantwoording van de werkwijze van de commissie, onderbouwing van de onafhankelijkheid en de deskundigheid der commissieleden, het referentiekader en de positionering van de opleidingen godgeleerdheid en godsdienstwetenschap in het zich in een transitieproces bevindende Nederland met een blik naar het buitenland. Is het algemene deel ook op ‘de buitenwereld’ gericht, de in het tweede deel opgenomen opleidingsrapporten zijn vooral bedoeld voor de opleidingen.
1.2.
Gevisiteerde opleidingen
De visitatie had betrekking op de volgende bachelor- en masteropleidingen (in volgorde van de bezoeken) met de benamingen die de opleidingen zelf hanteren en de afstudeerrichtingen. Zie voor de CROHO-nummers de opleidingsrapporten. De bezoeken vonden plaats in de periode oktober 2004 tot juni 2005. Universiteit Leiden (28 en 29 oktober 2004): • •
Godgeleerdheid (bachelor- en masteropleiding vt en dt) Wereldgodsdiensten (bachelor- en masteropleiding vt en dt) Afstudeerrichtingen master: literair-historische richting en sociaalwetenschappelijke richting
Universiteit van Amsterdam (25 en 26 november 2004): •
Religiestudies (bachelor- en masteropleiding vt en dt) Afstudeerrichtingen master: Mysticism and Western esotericism; Religie, Cultuur en Individu; Bibles and cultures; Jewish cultures; Islam in de moderne wereld
Rijksuniversiteit Groningen (16 en 17 december 2004): • • •
Godgeleerdheid (bachelor- en masteropleiding vt en dt) Godsdienstwetenschap (bachelor- en masteropleiding vt en dt) Geestelijke verzorging (masteropleiding vt en dt)
Theologische Universiteit Apeldoorn (13 en 14 januari 2005): •
Godgeleerdheid (bachelor- en masteropleiding vt)
QANU / Godgeleerdheid
13
Universiteit Utrecht (27 en 28 januari 2005): • •
•
Godgeleerdheid (bacheloropleiding vt en dt) Religie en Theologie (masteropleiding vt) Drie tracés: Religie in een pluriforme wereld; Religie, ethiek en maatschappij; Religie, welzijn en zingeving Theologie en Kerk (masteropleiding vt) Drie tracés: Theologie en Kerkelijke Gemeente; Theologie en Geestelijke Verzorging; Theologie en Organisatie
Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken in Nederland (3 en 4 februari 2005): •
Theologie (bachelor- en masteropleiding vt)
Theologische Universiteit Kampen (17 en 18 februari 2005): • • • • • •
Theologie klassiek (bacheloropleiding vt en dt) Theologie Plus (bacheloropleiding vt en dt) Verdieping (masteropleiding vt en dt) Mens & Zorg (masteropleiding vt en dt) Predikantschap (masteropleiding vt en dt) Geestelijke verzorging (masteropleiding vt en dt)
Vrije Universiteit Amsterdam (3 en 4 maart 2005): • •
• •
Theologie (bacheloropleiding vt en dt) Trajecten godgeleerdheid en Algemene godgeleerdheid Religie en levensbeschouwing (bachelor- en masteropleiding vt en dt ) Specialisaties masteropleiding: Geestelijke zorg in organisaties; Levensbeschouwelijke vorming; Communicatie en media; Verdieping Islam; Verdieping Godgeleerdheid (masteropleiding vt en dt) Theology (masteropleiding vt en dt) Specialisaties: Living Reformed Theology; Contextual and Cross-Cultural Theology; Evangelical and Reformation Theology; Bible Translation; Church Ministry (na opheffing van de master Algemene godgeleerdheid)
Katholieke Theologische Universiteit Utrecht (17 en 18 maart 2005): • •
Godgeleerdheid (klassiek) (bachelor- en masteropleiding vt en dt) Varianten masteropleiding: Pastoraat; Educatie Wereldreligies in Conflict en Dialoog (masteropleiding vt en dt)
Stichting Theologische Faculteit Tilburg (7 en 8 april 2005): •
14
Theologie (bacheloropleiding vt en dt en masteropleiding vt) Bachelor varianten Theologie en Religie en Cultuur Masterprofielclusters (in fase 1): Pastoraat en Ethiek; Bijbel in Context; Cultus en Cultuur; Spiritualiteit en Rationaliteit QANU / Godgeleerdheid
• • •
Varianten (in fase 2): Opleiding Pastoraat; Lerarenopleiding; Onderzoekersopleiding Zorg, ethiek en beleid (masteropleiding vt en dt) Christendom en cultuur (masteropleiding vt en dt) Christendom en Islam (masteropleiding alleen dt)
Radboud Universiteit Nijmegen (21 en 22 april 2005): • • • • •
Theologie (bachelor- en masteropleiding vt en dt) Varianten masteropleiding: Pastorale opleiding; Lerarenopleiding Religiestudies (bachelor- en masteropleiding vt en dt) Varianten masteropleiding: Managementvariant; Educatieve variant Pastorale studies (masteropleiding vt en dt) Intercultural Theology (masteropleiding vt) Interreligieuze Spritualiteitsstudies (masteropleiding vt en dt)
Kerkelijke opleidingen (24 mei 2005): • • •
1.3.
De secties Leiden en Utrecht van het Theologisch Wetenschappelijk Instituut vanwege de Protestantse Kerk in Nederland (PKN): Het Evangelisch-Luthers Seminarium Het Remonstrants Seminarium
Taak en samenstelling van de commissie
De commissie kreeg tot taak op basis van de door de faculteiten aan te leveren informatie en door middel van ter plaatse te voeren gesprekken, per opleiding een oordeel te geven over de zes onderwerpen (en de daaronder vallende facetten) die worden vermeld in het QANU-KADER, Gids voor de externe kwaliteitsbeoordeling van wetenschappelijke bachelor- en masteropleidingen ten behoeve van accreditatie: Doelstellingen (met 3 facetten); Programma (met 8 facetten); Personeel (met 3 facetten); Voorzieningen (met 2 facetten); Interne kwaliteitszorg (met 3 facetten) en Resultaten (met 2 facetten) Bovendien diende de commissie een integraal oordeel te geven per opleiding. Deze indeling is terug te vinden in de opleidingsrapporten. Tot leden van de commissie werden benoemd: Prof.dr. R. G. W. (Ruud) Huysmans (voorzitter), emeritus hoogleraar Kerkelijk Recht KU Leuven Prof.dr. W. A. M. (Wim) Beuken, emeritus hoogleraar Oude Testament KU Leuven Prof.dr. R. M. (Dolf ) van den Berg, emeritus hoogleraar Onderwijskunde Radboud Universiteit Nijmegen Mevrouw I. W. (Wieke) Douma, student Theologische Universiteit Gereformeerde Kerken in Nederland (vrijgemaakt) Prof.dr. H. G. (Hans) Kippenberg, fellow voor Theorie en Geschiedenis van de Godsdienst, Max-Weber-Kolleg, Universiteit Erfurt Prof.dr. M.P.J. (Tjeu) van Knippenberg, emeritus hoogleraar Praktische Theologie, thans hoogleraar Geestelijke Leiding aan het Centrum voor Religieuze Communicatie van de Theologische Faculteit Tilburg QANU / Godgeleerdheid
15
Mevrouw prof.dr. H. (Hedwig) Meyer-Wilmes, UHD Feministische Theologie Radboud Universiteit Nijmegen Prof.dr. J.C. (Johannes) de Moor, emeritus hoogleraar Hebreeuws, Semitische talen en Cultuurgeschiedenis van het Nabije Oosten van de Theologische Universiteit Kampen Dr. J.G. (Jan) Platvoet, emeritus UHD Godsdienstwetenschap Universiteit Leiden Prof.dr. E. (Egbert) Schroten, emeritus hoogleraar Christelijke Ethiek Universiteit Utrecht Prof.dr. R. (Roland) Vandenberghe, emeritus hoogleraar Onderwijskunde KU Leuven Twee medewerkers van QANU voerden het secretariaat: J.W.M. (Jan Willem) Meijer en J.C.X. (Hans) Weijters. De commissie had een relatief grote omvang, omdat zij naast de opleidingen godgeleerdheid ook de opleidingen godsdienstwetenschap heeft gevisiteerd. Bovendien diende zij, op nadrukkelijk verzoek van de decanen en rectoren der betrokken faculteiten en universiteiten, een afspiegeling te zijn van de betrokken denominaties. De heer Beuken kon slechts aanwezig zijn bij vier van de bezoeken aan de faculteiten; de heer De Moor heeft hem verder vervangen. De aanwezigheid van twee onderwijskundigen valt te verklaren uit het feit dat de heer Vandenberghe bij drie bezoeken niet aanwezig kon zijn. De heer Van den Berg heeft hem toen vervangen. De heer Kippenberg deed alleen mee aan de bezoeken van de faculteiten met een godsdienstwetenschappelijke opleiding. Leden van de commissie die verbonden zijn aan een instelling of recentelijk daaraan waren verbonden hebben niet deelgenomen aan de visitatie van die betrokken instelling, noch aan de beoordeling daarvan. Zo deden de volgende leden niet mee aan de volgende bezoeken. Platvoet-LEI; Van Knippenberg-TFT, mevrouw Douma-TUK, De Moor-ThUK, mevrouw Meyer-Wilmes- RU, Schroten-UU en de Kerkelijke Opleidingen. De heer Schroten was verhinderd de visitatie van de TFT bij te wonen. Voor de curricula vitae van de leden van de commissie: zie bijlage A. Voor wat betreft de deskundigheid van de leden van de commissie zij kortheidshalve verwezen naar de bijlage waarin de curricula vitae van hen zijn opgenomen. Alle leden van de commissie en beide secretarissen hebben de door QANU opgestelde onafhankelijkheidsverklaring ondertekend.
1.4.
Werkwijze van de commissie
De commissie heeft haar voorbereidende vergadering op 1 oktober 2004 gehouden. Daarin besloot zij de domeinspecifieke criteria zoals in maart 2004 opgesteld door DGO te volgen en aan te houden als referentiekader (zie hoofdstuk 2). Tevens maakte zij afspraken over de taakverdeling binnen de commissie. De elf bezoeken vonden plaats in de periode oktober 2004 t/m april 2005. Zij verliepen volgens het als bijlage B bijgevoegde programma. De visitatie van de kerkelijke opleidingen heeft de commissie anders georganiseerd: hun delegaties zijn op 24 mei 2005 op bezoek gekomen op het kantoor van QANU. Het gaat hier om vier tweejarige opleidingen (twee in Leiden en twee in Utrecht), die lokaal nauw samenwerken. In overleg met deze opleidingen heeft de commissie over alle vier één gezamenlijk rapport uitgebracht. Zie voor nadere toelichting het hoofdstuk Kerkelijke Opleidingen. 16
QANU / Godgeleerdheid
Telkens is door het secretariaat per opleiding van tevoren een analyse opgesteld aan de hand van de zelfstudies. Op grond daarvan is, waar nodig, aan de opleidingen een zogenaamde Voorlopige Inventarisatie en Analyse toegestuurd, waarin op punten waar dat noodzakelijk leek, om aanvullende informatie werd gevraagd. Voorafgaand aan elk bezoek heeft de commissie, in overleg met de faculteit, ook een open spreekuur aangekondigd, waarvoor belangstellenden zich, met opgave van het te bespreken onderwerp, bij de secretaris van de commissie konden opgeven. Niet alleen in het mededelingenblad van de universiteit/faculteit, maar ook, zo mogelijk, via e-mail is dit aangekondigd. Hiervan is slechts een paar keer gebruikgemaakt. Sommige opleidingen hebben zowel een voltijdse als een deeltijdvariant. De commissie heeft in het algemeen alleen de deeltijdopleiding genoemd als de situatie daar nadrukkelijk afweek van de voltijdse opleiding. Tijdens het bezoek nam de commissie kennis van tentamenopgaven, evaluatieverslagen, syllabi, handboeken, voorlichtingsmateriaal, ICT-materiaal e.d. Tevens bracht zij een bezoek aan de bibliotheek. Teneinde vergelijkenderwijs een beter zicht te krijgen op de kwaliteit van het gehele palet van de bacheloropleidingen heeft de commissie bij elke opleiding speciaal om nadere gegevens (handboeken, syllabi, tentamens en evaluatieverslagen) van drie cursussen gevraagd. Het gaat daarbij om de volgende cursussen van godgeleerdheid: Geschiedenis van het christendom, Exegese NT en Hebreeuws. En om de volgende cursussen van religiestudies: Islam, Godsdienstsociologie en Wijsbegeerte. De commissie heeft ook van andere cursussen het materiaal doorgenomen. Bovendien heeft zij van elke opleiding een aantal door haar zelf geselecteerde scripties bestudeerd, in totaal minstens tien per bezoek en daaraan, op basis van een beoordelingsformulier (zie bijlage E), een cijfer toegekend. Deze geselecteerde scripties zijn tevoren opgevraagd, aan de leden toegestuurd en thuis bestudeerd. Hun beoordelingen zijn daarna in de commissie gezamenlijk doorgesproken. De commissie sprak met de leden van de opleidingscommissie en examencommissie alsmede met docenten, studenten en studieadviseurs, waarbij erop werd toegezien dat zij niet steeds met dezelfde functionarissen van gedachten wisselde. De studenten met wie de commissie heeft gesproken zijn voor de helft op verzoek van de commissie door de opleiding, studievereniging en/of studentbestuursleden aangewezen. Voor de andere helft zijn zij geprikt uit de lijst van ingeschreven studenten. Als een opleiding ook in deeltijd wordt gegeven heeft de commissie ook met de deeltijdstudenten gesproken. De mondelinge rapportage van de eerste bevindingen van de commissie aan het einde van elk bezoek was openbaar. Hierin werden in elk geval, zo nodig, eventuele negatieve punten naar voren gebracht, die al tevoren met het faculteits- respectievelijk universiteitsbestuur waren besproken, zodat het later te verschijnen concept-rapport geen al te grote verrassingen zou opleveren en er direct aan de reparatie van die tekortkomingen kon worden gewerkt. Het conceptrapport is twee keer aan de opleidingen voorgelegd met verzoek er feitelijke onjuistheden in aan te geven, de eerste keer relatief kort na het bezoek, de tweede keer toen alle concepten geschreven waren en de commissie de opleidingen onderling had kunnen vergelijken en een oordeel per facet had uitgesproken.
QANU / Godgeleerdheid
17
De commissie hanteerde voor wat betreft de instroom- en rendementsgegevens de door de VSNU verstrekte KUO-cijfers. Daarmee is zinvolle vergelijking tussen de universiteiten mogelijk. Wel merkt de commissie op dat opleidingen vaak andere instroomcijfers hanteren, die gebaseerd zijn op het aantal onderwijsvragende studenten dat daadwerkelijk aan de opleiding deelneemt. Het verschil met de KUO-cijfers is, vanwege andere definities, soms aanzienlijk. Een aantal opleidingen kent bovendien geen KUO-cijfers; het gaat om de kleinere faculteiten en universiteiten die niet meedoen aan het door de VSNU opgezette KUO-circuit. In dat geval heeft de commissie de gegevens uit de zelfstudie opgenomen. Het is de commissie opgevallen dat het QANU-kader geen doorstroom en rendementsgegevens vraagt. Beoordeeld dienen alleen het vaststellen en behalen van streefcijfers te worden.
1.5.
Beoordeling van facetten en onderwerpen
De commissie heeft met ‘voldoende’ willen aangeven dat een opleiding voor een bepaald facet of onderwerp op z’n minst de basiskwaliteit bezit, zoals de NVAO die verzekerd wil zien voor de stakeholders: studenten, alumni, het afnemend beroepenveld, de Nederlandse en Europese samenleving. In dat oordeel is echter niet geïmpliceerd dat de kwaliteit van dat facet of onderwerp niet voor verbetering vatbaar zou zijn (‘in de zin van “in orde, niets meer aan doen”’). De commissie is terughoudend geweest met het toekennen van ‘goed’ en ‘excellent’, omdat de bachelor-masterstructuur pas is ingevoerd en voor de meeste opleidingen een ex-ante beoordeling moest worden afgegeven. Als over een bepaald facet geen kritische opmerkingen worden gemaakt betekent dat niet dat de commissie zo’n facet als ’goed’ beoordeelt. Desondanks heeft zij regelmatig een ‘goed’ toegekend en in een enkel geval een ‘excellent’. Zij heeft het echter als beoordelend orgaan in het accreditatiekader niet tot haar taak gerekend om de verbeterpunten aan te geven op grond waarvan een opleiding in de toekomst voor een facet of onderwerp een ‘goed’ of ‘excellent’ zou kunnen verdienen. Daarnaast zij nog opgemerkt dat de commissie aan facet 2 en aan facet 3 alsmede aan facet 9 bij alle opleidingen een voldoende heeft toegekend: aan facetten 2 en 3, omdat bij deze facetten voor het eerst algemene eisen van academisch niveau in de vorm van de zogenaamde Dublin-descriptoren en van oriëntatie in de vorm van met name toegang tot vervolgstudies in het beoordelingskader zijn opgenomen, die op hun doeltreffendheid door de commissie nog niet beoordeeld konden worden; en aan facet 9, omdat daarmee slechts aan een getalsmatige verplichting wordt voldaan. Met betrekking tot F21 merkt de commissie op dat er in het verleden geen verplichting tot het opstellen van streefcijfers bestond. Dit is vroeger dan ook niet systematisch gebeurd. De commissie heeft op grond van de afwezigheid van streefcijfers in het verleden de rendementen van de afgelopen periode (1997-2003) niet aan streefcijfers kunnen afmeten en daarom facet 21 niet van toepassing verklaard. Sinds 2003 bestaat er vanuit het NVAO-kader wel de verplichting streefcijfers op te stellen, onder meer voor de rendementen. Die kunnen echter pas bij een volgende visitatie gebruikt worden om de rendementscijfers van het huidige bachelor- en masteronderwijs te meten. De commissie heeft niettemin aan rendementen wel een beschouwing gewijd, omdat ze indicatief zijn voor de huidige rendementsprestaties van de opleidingen. Ten slotte, bij het beoordelen van de onderwerpen heeft de commissie zich conform het QANU-kader gehouden aan een tweepuntsschaal: voldoende of onvoldoende.
18
QANU / Godgeleerdheid
1.6.
Korte terugblik op de visitatie
De commissie heeft de faculteiten bezocht in een periode vol veranderingen: de invoering van bachelor-masterstructuur en de nieuwe vorm van kwaliteitszorg, waarbij accreditatie in het geding is. De gesprekken vonden plaats in een positieve en openhartige sfeer en kritische kanttekeningen van de commissie werden in het algemeen als herkenbaar ervaren; de commissie hoopt dan ook dat haar oordelen en aanbevelingen een nuttig effect zullen hebben.
QANU / Godgeleerdheid
19
20
QANU / Godgeleerdheid
2.
Het referentiekader
De commissie heeft de domeinspecifieke criteria die zijn opgesteld door het Disciplineoverlegorgaan Godgeleerdheid (DGO) van de VSNU, als referentiekader gehanteerd. Domeinspecifieke criteria (DGO, maart 2004) De opleidingen op het gebied van ‘theologie en godsdienstwetenschap’ in Nederland bieden een grote verscheidenheid aan structuren en doelstellingen. Het belangrijkste onderscheid is dat tussen enerzijds de theologische opleidingen, waarin de christelijke religie in al haar facetten centraal staat en anderzijds de godsdienstwetenschappelijke opleidingen, waarin het fenomeen religie in meer algemene zin en de verschillende religies in het bijzonder centraal staan. Vanwege dit onderscheid is het zinvol eerst het domein waarop de studie zich richt te beschrijven en vervolgens de voor dat domein specifieke criteria. Beschrijving van de domeinen Binnen het domein van de theologische opleidingen, die uitgaan van de relevantie van de bestudering van de christelijke religie voor respectievelijk de kerken, de samenleving en de cultuur, kan weer nader onderscheid worden gemaakt tussen theologische opleidingen (1), die kennis van de bijbelse en christelijke brontalen (Hebreeuws, Grieks en Latijn) veronderstellen en één specifieke academische beroepsopleiding aanbieden, en theologische opleidingen (2), die zich richten op meerdere beroepenvelden waarbij kennis van de brontalen al of niet een rol speelt. 1. De theologische opleidingen die kennis van de genoemde brontalen veronderstellen en één specifieke, academische beroepsopleiding aanbieden, kennen een bekostiging en studiefinanciering van zesenhalf jaar. 1
Deze studieduur is door de overheid in overleg met de kerken toegekend op grond van hun eisen voor een verantwoorde opleiding tot predikant (aan protestantse zijde) en tot priester/ pastoraal werker (aan rooms-katholieke zijde). De studieduur van zesenhalf jaar is in overeenstemming met wat internationaal zowel door de Protestantse Kerken (verenigd binnen de Europese, Leuenbergse Kirchengemeinschaft2) als ook door de rooms-katholieke Kerk in de apostolische constitutie Sapientia Christiana wenselijk wordt geacht. Alle instellingen die dit type opleiding aanbieden, staan rechtstreeks onder kerkelijk gezag of hebben de kerkelijke verantwoordelijkheid voor deze opleiding nader geregeld. De Universiteit voor Humanistiek rekent de opleiding tot humanistisch raadsman/vrouw tot dit type opleiding, maar kent niet het extra halve jaar. 1
In de Wet op de Studiefinanciering (2000) treffen we onder art.5.6.5 de volgende tekst aan: “De prestatiebeurs wordt gedurende 6,5 jaren verstrekt indien het betreft: a. een opleiding godgeleerdheid aan een openbare universiteit die, blijkens het onderwijs- en examenprogramma, wordt gevolgd in combinatie met het onderwijs in het kader van een opleiding vanwege een kerkgenootschap tot leraar of ambtsdrager van dat kerkgenootschap, en b.
een opleiding met een studielast van 360 studiepunten gericht op een godsdienstig of levensbeschouwelijk ambt aan een bijzondere instelling voor wetenschappelijk onderwijs of een wetenschappelijke theologische opleiding aan een op grond van artikel 6.9 van de WHW aangewezen instelling.” 2 In Berlijn is op 23 september 2003 een document over de predikantsopleidingen opgesteld door vertegenwoordigers van de theologische faculteiten binnen de Leuenberger Kirchengemeinschaft. Het document heeft als titel ‘Die Ausbildung zum ordinationsgebundenen Amt in der Leuenberger Kirchengemeinschaft’. Het gaat uit van een studieduur van zes jaar.
QANU / Godgeleerdheid
21
2. De theologische opleidingen die al of niet kennis van de genoemde brontalen veronderstellen en zich op meerdere beroepenvelden richten, bestaan uit een bachelor- en een éénjarig masterprogramma en leiden op tot een loopbaan in de (theologische) wetenschap of tot beroepen op het terrein van de kerken, de media, het onderwijs, de zorg, de overheid of het bedrijfsleven waar de in deze studie verworven kennis gewaardeerd wordt. Binnen het domein van de opleidingen op het gebied van de godsdienstwetenschap wordt een bachelor- en een éénjarig masterprogramma aangeboden, gericht op de relevantie van kennis van het fenomeen religie in het algemeen en de verschillende religies in het bijzonder in hun literaire, historische, filosofische en culturele uitdrukkingsvormen. In het masterprogramma zijn meestal beroepsvoorbereidende studieonderdelen opgenomen ten behoeve van beroepen op het terrein van religieuze gemeenschappen, het onderwijs, de overheid, de media en de zorg. Sommige opleidingen kennen in plaats van de beroepsvoorbereidende onderdelen een onderzoeksvariant. Zowel voor de theologische opleidingen met en zonder brontalen als ook voor de opleidingen op het gebied van de godsdienstwetenschap is door diverse faculteiten (VU, RUG, UvA, UU/ KTU en UL) een researchmasterprogramma ter accreditatie voorgelegd aan het NederlandsVlaams Accreditatie-Orgaan (NVAO), en inmiddels goedgekeurd. Deze toekenning impliceert dat voor een tweede studiejaar studiefinanciering zal worden toegekend. De post-initiële masterprogramma’s zullen niet in de visitatie betrokken worden, omdat ze niet voor bekostiging via de eerstegeldstroom in aanmerking komen. Beschrijving van de eisen voor de bacheloropleidingen Op het niveau van de bacheloropleidingen hebben de theologische faculteiten op grond van een notitie vanuit het Discipline-overlegorgaan Godgeleerdheid in grote lijnen de eindtermen van elkaars theologische opleidingen erkend, onder de voorwaarde dat onderscheid wordt gemaakt tussen brede disciplinegerichte opleidingen en brede major-minorgerichte opleidingen. Zeker wanneer de disciplinegerichte opleidingen behoren tot de theologische opleidingen die kennis van de bijbelse en christelijke brontalen veronderstellen, kent het studieprogramma weinig keuzeruimte voor de studenten. In het geval van de brede major-minoropleidingen biedt doorgaans het minorgedeelte die keuzeruimte. De bachelorprogramma’s voor de diverse theologische opleidingen lopen doorgaans parallel aan elkaar, uitgezonderd de studietijd die aan de brontalen besteed moet worden. De bachelorprogramma’s van de opleidingen op het gebied van de godsdienstwetenschap zijn in sommige gevallen in nauwe samenwerking met de letteren- en/of sociale faculteit opgesteld en laten soms ook ruimte voor de verwerving van kennis van bepaalde brontalen. Bijvoorbeeld in het geval van de specialisatie ’Joodse studiën’ aan het Hebreeuws; in het geval van ‘Islamstudies’ aan het Arabisch, enz. Beschrijving van de eisen voor de masterprogramma’s De eisen ten aanzien van de theologische opleidingen die kennis van de bijbelse en christelijke brontalen veronderstellen en één specifieke, academische beroepsopleiding aanbieden, zijn door de meeste kerken expliciet geformuleerd en door de onderwijsinstellingen direct of indirect overgenomen. De erkenning van de zijde van de protestantse kerk in Nederland en de rooms-katholieke kerk van de opleiding tot geestelijke verzorging is door hen nauw verbonden met de inhoud van de predikants-, respectievelijk priester/pastoraalwerkeropleiding. De protestantse kerk in Nederland stelt in ordinantie 13, artikel 1.4 van haar Kerkorde, dat de opleiding van haar predikanten in ieder geval omvat: 22
QANU / Godgeleerdheid
• • • • • • • •
de uitleg en theologie van de Heilige Schrift; de geschiedenis van de kerk, in het bijzonder de geschiedenis van de Reformatie en die van de kerken in Nederland; de leer en het belijden van de kerk; de ethiek; de verhouding van de kerk tot andere kerken, godsdiensten en levensbeschouwingen; de theorie en praktijk van ambt en gemeente; het kerkrecht; alsmede een tijdens de opleiding te volgen stage in een gemeente.
Concreet vraagt men aan ECTS-studiepunten per vak: • • • • • • • • •
Hebreeuws, 12 stp. Klassieke talen, 12 stp. Oude Testament, 18 stp. Nieuwe Testament, 18 stp. Bijbelse Hermeneutiek, 6 stp. Geschiedenis van de Reformatie, 6 stp. Christelijke Ethiek, 9 stp. Dogmatiek/Symboliek, 18 stp. Praktische Theologie, 24 stp.
De PKN stelt geen voorwaarden aan het niveau van de vereiste kennis, noch aan de onderwijsfase (bachelor of master) waarin aan deze kennis moet worden voldaan. De Nederlandse katholieke theologische faculteiten zijn bij de inrichting van hun opleidingen gebonden aan de apostolische constitutie Sapientia Christiana en de Ratio Fundamentalis, die als raamwetten dienen voor alle kerkelijk erkende katholieke theologische faculteiten ter wereld, maar juist als raamwet ook de nodige ruimte laten voor concretiseringen die rekening houden met nationale wetgeving. De voorschriften uit deze documenten hebben betrekking op de zogeheten eerste, tweede en derde cyclus. De eerste en de tweede cyclus zijn sterk vergelijkbaar met een bacheloropleiding in combinatie met een driejarige masteropleiding. Door de Centrale Beleidscommissie (CBC), die door de bisschoppen is ingesteld, is in 2002 besloten dat de opleiding tot het ambt en tot kerkelijk-pastorale functies aan de Nederlandse katholieke theologische faculteiten zowel een driejarige brede disciplinegerichte bacheloropleiding Theologie als een driejarige masteropleiding Theologie dient te omvatten; in deze laatste opleiding moet een beroepsgeoriënteerde opleiding tot het pastoraat en tot het beroep van eerstegraads leraar godsdienst/levensbeschouwelijke vorming zijn opgenomen. Het curriculum moet bestaan uit een eerste cyclus die een breed filosofisch en theologisch programma biedt, en een tweede cyclus die gericht is op specialisatie in enkele theologische disciplines en leidt tot het verwerven van de bekwaamheid tot het verrichten van wetenschappelijk onderzoek. Kandidaten voor het ambt van priester en voor andere kerkelijk-pastorale bedieningen dienen speciale cursussen te volgen (een ‘pastoraal jaar’). Over de afstemming van de curricula op de kerkelijke documenten en de daarin voorgeschreven vakken voert elke instelling periodiek overleg met de kerkelijke overheid. Voor de TFT en de KTU heeft de kerk daartoe een College van Toezicht gevormd. De theologische faculteit van de KUN kent geen College van Toezicht, maar voert periodiek overleg met de grootkanselier (de aartsbisschop van Utrecht als voorzitter van de Nederlandse bisschoppenconferentie) en de vice-kanselier (momenteel de bisschop van Rotterdam). De besluiten van het bevoegde gezag ten aanzien van het onderwijsprogramma QANU / Godgeleerdheid
23
behoeven de goedkeuring van deze gremia. Dit geldt ook voor de benoeming van docenten. De benoeming houdt – voor zover nodig – de verlening in van de missio canonica respectievelijk de venia docendi. De eisen voor de masterprogamma’s binnen de theologische opleidingen die talenkennis al of niet veronderstellen en voor meerdere beroepenvelden opleiden, verschillen per instelling en per studievariant. In het geval van de opleiding tot geestelijke verzorging lopen ze, wat de PKN en de r.k. -kerk betreft, parallel aan de eerder genoemde kerkelijke eisen. Datzelfde geldt ook voor de masterprogramma’s binnen de opleidingen op het gebied van de godsdienstwetenschap. Hun eindtermen verschillen per instelling. In veel gevallen lopen de studievarianten op het gebied van het onderwijs en de media binnen de theologische opleidingen en de opleidingen op het gebied van de godsdienstwetenschap in de beroepsvoorbereidende studieonderdelen grotendeels parallel. Hoewel er (nog) geen wettelijke criteria voor de opleiding tot docent in het godsdienst-/levensbeschouwelijk onderwijs zijn geformuleerd, zijn er door protestantse en rooms-katholieke beroepsverenigingen wel ‘profielen’ van de betreffende docent op eerste- en tweedegraadsniveau opgesteld. In deze afstudeerrichting kunnen studenten hun studie vervolgen met een éénjarige universitaire lerarenopleiding, waarvoor door de overheid bekostiging en studiefinanciering wordt toegekend. Deze opleiding bestaat ongeveer voor de helft (30 ECTS-punten) uit een onderwijsstage. Feitelijk duurt de masteropleiding tot leraar zo twee jaar. Op het gebied van de geestelijke zorg is er door de beroepsvereniging een gewenst ‘profiel’ opgesteld, dat kan leiden tot BIG (Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg)registratie en nauw aansluit bij wat een aantal grote kerken als eis hebben geformuleerd voor hun ambtsopleidingen. Door de overheid en door de zorginstellingen – doorgaans de werkgevers – zijn er geen beroepseisen geformuleerd. In de praktijk worden in de zorginstellingen geestelijke verzorgers met zeer uiteenlopende opleidingen zowel op WO-niveau als ook op HBO-niveau aangesteld, in veel gevallen met ambtsbevoegdheid, maar regelmatig ook zonder. Met het oog op een bredere inzet in tal van andere organisaties biedt een enkele faculteit ook een éénjarige opleiding op het terrein van de geestelijke zorg in organisaties aan. Op het gebied van media en communicatie zijn er alleen door de diverse faculteiten zelf eisen geformuleerd. Het werkveld is te omvattend om van nadere beroepseisen in de opleiding uit te kunnen gaan. Na het verwerven van een werkplek wordt doorgaans van daaruit meer toegespitste vorming gezocht. In toenemende mate maken ook moslimstudenten aan de Nederlandse faculteiten gebruik van de beroepsvarianten op het gebied van het onderwijs, de zorg en de media. Zij doen dit doorgaans vanuit een opleiding op het gebied van de godsdienstwetenschap. Samenvattend kan vastgesteld worden, dat voor de éénjarige masteropleidingen in de theologie en in de godsdienstwetenschap er alleen op het gebied van het onderwijs en de zorg door de beroepsverenigingen gezamenlijke profielen zijn geformuleerd. Op het gebied van de geestelijke zorg hebben de rooms-Katholieke kerk en de protestantse kerk in Nederland voorwaarden geformuleerd waaronder zij de aldus opgeleiden een ambtsbevoegdheid toekennen. Feitelijk betekenen die voorwaarden dat de door die kerken beoogde opleiding tot geestelijk verzorger 24
QANU / Godgeleerdheid
een variant op hun eigen ambtsopleiding is. Daarnaast zijn er echter ook anders gestructureerde opleidingen tot geestelijk verzorger.
QANU / Godgeleerdheid
25
26
QANU / Godgeleerdheid
3.
Algemene bevindingen
De commissie geeft hieronder haar opvattingen weer over onderwerpen die niet passen binnen het hoofdstuk Vergelijkend overzicht.
3.1.
Hantering van de bachelor-masterstructuur
Ter inleiding op deze paragraaf eerst een min of meer historisch overzicht, voor het merendeel overgenomen van de website van het Ministerie van OCW. In juni 1999 hebben de Europese ministers van onderwijs besloten om de bachelor-masterstructuur in te voeren. Het gaat om een systeem met twee cycli (undergraduate en graduate), waarbij de eerste cyclus ten minste drie jaar duurt. Studenten volgen een brede bachelor, waarna zij kunnen doorstromen naar verschillende masteropleidingen. Het doel is internationale vergelijkbaarheid en flexibiliteit voor de student. De student kan bijvoorbeeld na de bachelor het hoger onderwijs (tijdelijk) verlaten. Nederland liep bij deze ontwikkelingen voorop en in 2002 is bij 90% van de opleidingen in het hoger onderwijs de bachelor van start gegaan; een stap op weg naar een flexibeler en open hoger onderwijs. De universitaire bachelor heeft in Nederland een cursusduur van drie jaar. Bachelors kunnen disciplinegeoriënteerd zijn (‘smalle’ bachelor) of multidisciplinair (’brede’ bachelor). Een brede bacheloropleiding richt zich ook op programmaonderdelen uit andere opleidingen of faculteiten. Binnen deze multidisciplinaire programma’s kunnen studenten in de vrije keuzeruimte een hoofdvak of ’major’ kiezen. Deze mogelijkheid wordt ook wel het major-minormodel genoemd, het hoofdvak-keuzevak of met een andere variant aangeduid. Sommige instellingen creëren beide soorten bachelors naast elkaar, maar er is duidelijk een tendens te zien naar brede bachelors. De diverse bacheloropleidingen kunnen volgens de opzet op verschillende manieren worden ingericht. De bacheloropleiding kan dus ook een eindopleiding zijn. Na de bachelor kan de student de arbeidsmarkt opgaan, of een masteropleiding in Nederland of in het buitenland volgen. De master is specialisatiegericht of beroepsgericht of heeft een wetenschappelijke oriëntatie. Universiteiten moeten minstens één een masteropleiding openstellen voor de bachelorgediplomeerden van hun eigen instelling. Afgestudeerde bachelors kunnen daarin instromen zonder dat aan hen nadere voorwaarden worden gesteld, de zogenaamde doorstroom- of aansluitingsmaster. Bij bepaalde masteropleidingen kunnen universiteiten selectie toepassen. Tegelijk met de bachelor-masterstructuur is de accreditatie in Nederland van start gegaan. In de brief van 25 mei 2005 schrijft staatssecretaris Rutte aan de Tweede Kamer in reactie op een rapport van de Onderwijsinspectie, dat door de snelle invoering er ook te weinig afstemming is met de beroepspraktijk en met internationale opleidingen. De visitatie vond plaats in een periode toen de bachelor-masterstructuur van het onderwijs bij de opleidingen godgeleerdheid pas twee-drie jaar eerder was ingevoerd. De afbouw van de oude opleidingen was nog in volle gang. Daardoor werd de commissie geconfronteerd met een deels onvergelijkbaar verleden, met een heden dat nog in ontwikkeling was en met een in verschillende opzichten ongewisse toekomst, waarvoor niet meer dan plannen en concepten bestonden. Dat laatste verleende aan de beoordeling veelal een ex-ante karakter, vooral waar het de masters betrof. Daar kwam nog bij dat Nederland wat betreft de invoering van de QANU / Godgeleerdheid
27
bachelor-masterstructuur in theologie en godsdienstwetenschap in Europa voorop bleek te lopen. Daardoor konden noch de opleidingen zelf, noch de commissie maatstaven ontlenen aan bijvoorbeeld Duitsland, een land waarop de theologiebeoefening in Nederland zich van oudsher sterk heeft gericht. Ten slotte hadden verscheidene van de bezochte opleidingen ook nog te maken (gehad) met ingrijpende veranderingen (zoals opheffing van de faculteit der godgeleerdheid aan de UvA, opheffing van de kerkelijke opleiding in Groningen en dreigende, maar afgewende opheffing van de ThUK), zaken die veel energie van de betrokken medewerkers vergden. De commissie is daarom unaniem van oordeel dat het tijdstip voor deze visitatie niet gelukkig gekozen was. Zij heeft er echter waardering voor dat alle bezochte opleidingen de implementatie van de bachelor-masterstructuur energiek ter hand hebben genomen en in open gesprekken hun beleidskeuzes en eerste ervaringen met de commissie wilden delen. De faculteiten erkennen overigens elkaars opleidingen op voorwaarde dat onderscheid gemaakt wordt tussen brede disciplinegerichte opleidingen en brede major- minoropleidingen, en ze op het gebied van de beheersing van de brontalen dezelfde eisen stellen. De commissie heeft zich bij haar beoordelingen strikt gehouden aan het door QANU opgestelde kader. Dat betekende onder andere dat de Dublin-descriptoren gehanteerd werden, ook als de commissie en haar gesprekspartners zich soms afvroegen of die maatstaven wel zo geschikt zijn voor de structurering van het theologisch-wetenschappelijk onderwijs in Nederland. Omdat de toetsing vaak meer betrekking had op voorgenomen onderwijsactiviteiten dan op reeds geboekte onderwijsresultaten, zag de commissie zich in veel gevallen genoodzaakt genoegen te nemen met kredietbeoordelingen, op grond van het vertrouwen dat de plannen en daarvoor ingezette middelen een deugdelijke implementatie van de bachelor-masterstructuur in de opleidingen godgeleerdheid mogelijk zouden maken. Van de invoering van de bachelor-masterstructuur is ruimschoots gebruikgemaakt om opleidingstrajecten van het doctoraal om te zetten in masters van 60 EC. De commissie stelt vast dat soms onderling echt verschillende afstudeerrichtingen, specialisaties, varianten of tracés in één ’verzamel‘-master van 60 EC zijn ondergebracht. Dat roept bij haar de vraag op, waarom een instelling er niet voor gekozen heeft ze als zelfstandige masters aan te bieden. De commissie acht het te vroeg om ten aanzien van de door de instellingen genomen keuzevrijheid bij de eerste inrichting van masters nu reeds een stelling in te nemen. Gezien dit enigszins premature karakter van de visitatie was het begrijpelijk dat de opleidingen dikwijls de behoefte hadden te reageren op de voorlopige bevindingen van de commissie. Er is twee keer gelegenheid geboden, zoals reeds is vermeld, om feitelijke onjuistheden te corrigeren. In enkele gevallen waarin de commissie een negatief voorlopig oordeel over een facet meende te moeten vellen, is bij de eerste hoor- en wederhoorronde aan de opleiding toegestaan een herschreven plan of implementatie in te dienen. In een aantal gevallen is op basis daarvan het oordeel herzien, na uitvoerig beraad binnen de commissie. Vaak vroegen de opleidingen de commissie om advies, hetgeen in dit prille stadium van de invoering van de bachelor-masterstructuur voor de hand lag. Ook in dit opzicht heeft de commissie zich over het algemeen terughoudend opgesteld, omdat zij haar taak verstond als beoordelend, niet als adviserend.
3.2.
Veranderingen in het landschap van de opleidingen
Vanuit internationaal perspectief is de snelheid en het gemak waarmee Nederlandse theologische instellingen hun onderwijs hebben ontwikkeld en gedifferentieerd opvallend. De fa28
QANU / Godgeleerdheid
culteiten verbonden aan de algemene universiteiten hebben binnen twee decennia, naast de klassieke opleiding, andersoortige opleidingen gecreëerd, die aan een nieuwe behoefte voldoen. De ontkerkelijking van de moderne samenleving heeft namelijk niet tot het volledig verdwijnen van religie uit de publieke sfeer geleid. De islam sticht moskeeën, scholen en sociale netwerken. Sommige godsdienstige of levensbeschouwelijke groepen vechten als het ware om aanhangers op de markt van religie en zingeving. Migrantenkerken bieden in grote mate aan hun mensen sociale opvang en een maatschappelijke bedding. Mensen vragen in kritieke situaties om geestelijke verzorging, ook al zijn zij niet (meer) bij een kerk betrokken; justitie, defensie en gezondheids- en zorginstellingen zijn gehouden deze aan hun mensen te bieden. Het schoolwezen zoekt naar goede vormen van levensbeschouwelijke en ethische vorming. Dit soort ontwikkelingen is een uitdaging voor theologische faculteiten. De Nederlandse theologische instellingen hebben de introductie van de bachelor-masterstructuur aangegrepen om de al gaande diversificatie van opleidingen te versnellen. Het gemak, waarmee dat gebeurde, was het gevolg van een specifiek Nederlands patroon van relatie tussen de theologische opleidingen van de rijksuniversiteiten en de Nederlands-hervormde kerk en enkele andere kerken. De universitaire wetgeving van 1876 heeft een structuur geschapen die slechts voor bepaalde vakken een binding aan de kerk voorzag, namelijk systematische en praktische theologie. Andere vakken werden geïntroduceerd: godsdienstgeschiedenis en godsdienstwijsbegeerte; nog weer andere vakken werden opnieuw gedefinieerd, waarbij een dogmatische benadering door een historische werd vervangen (Oude en Nieuw Testament; Kerkgeschiedenis). Deze ’duplex ordo‘ heeft weliswaar aanleiding tot conflicten gegeven, maar aan de andere kant aan de faculteiten der godgeleerdheid van de openbare universiteiten de kans geboden om genoemde vakken tot niet-theologische onderdelen van opleidingen godgeleerdheid te maken. De commissie heeft bij haar beschouwing daarvan de lijn van het document ’Domeinspecifieke criteria’ (Disciplineoverlegorgaan Godgeleerdheid, maart 2004) gevolgd: opleidingen op het gebied van de godsdienstwetenschap dienen gericht te zijn “op de relevantie van kennis van het fenomeen religie in het algemeen en de verschillende religies in het bijzonder in hun literaire, historische, filosofische en culturele uitdrukkingsvormen.” Aan de gevisiteerde opleidingen konden de klassieke (zesjarige ambts-) opleidingen op het historisch gegroeide bestand aan leerstoelen voortbouwen. Van de nieuwe niet-klassieke bachelor- en masteropleidingen geldt dit alleen maar voor de godsdienstwetenschap aan de rijksuniversiteiten, waar traditionele leerstoelen al bestonden. In andere gevallen, bijvoorbeeld bij de ‘simplex ordo’ faculteiten, ontbraken voorzieningen om op de nieuwe religieuze ontwikkelingen met een eigen opleiding in te spelen. Hier dienen de formatieplannen nog te worden bijgesteld, voor zover de opleidingen nieuwe varianten willen aanbieden. Maar ook samenwerkingsverbanden met leerstoelgroepen uit de faculteit der letteren of de sociale wetenschappen zouden een oplossing kunnen bieden. Aldus zou er meer overeenstemming kunnen komen tussen wat programma’s aan kennis over godsdienst in het algemeen of van een bepaalde religie in het bijzonder beogen aan te gaan bieden enerzijds, en wat onderwijsmodules thans feitelijk inhouden anderzijds. Het overeind houden van een klassieke opleiding en het gelijktijdige instellen van een nietklassieke opleiding op grond van de bestaande formatie is nauwelijks mogelijk. Een nieuw type van samenwerking tussen faculteiten met verschillende opleidingen ligt voor de hand. De bachelor- en masteropleidingen dienen in verband met de internationalisering van het onderwijs een duidelijk disciplinair profiel te hebben, uitgedrukt in wetenschappelijke netwerken, eigen tijdschriften en vergelijking met opleidingen in het buitenland. Dat is voor de programma’s godgeleerdheid en godsdienstwetenschap haalbaar. Voor de nieuwe bachelor- en masteropleidingen moet dit aspect nog worden uitgewerkt. QANU / Godgeleerdheid
29
Op het gebied van verandering wil de commissie er nog twee noemen. De eerste is de recente reductie van de PKN-kerkelijke opleidingen van zes (te Leiden, Utrecht, Groningen, Amsterdam/UvA, Kampen/ThKU, en Amsterdam/VU) tot drie (Leiden, Utrecht, Kampen), hetgeen tot de opheffing van de Faculteit der Godgeleerdheid aan de UvA leidde, tot onrust in bijna alle andere gelieerde instellingen, en uiteindelijk tot het verlies van de kerkelijke opleiding aan de RUG en de VU; en de thans op stapel staande herstructurering van het rooms-katholiek theologisch onderwijs in Nederland, die ten tijde van de visitatie voor beroering aan de drie rooms-katholieke instellingen zorgde. Het valt buiten de opdracht van de commissie om hierover uitspraken te doen. Een andere verandering, die nog aan de orde komt in paragraaf 4.23, is de gewijzigde studentenpopulatie. Het aantal studenten dat direct na het VWO-instroomt en een passende functie zoekt na het afstuderen is afgenomen. Al deze factoren bevestigen het beeld dat het hier om een ’gevoelige‘ sector gaat.
3.3.
Internationale positionering
De commissie behoort, volgens het NVAO-kader, haar oordeel te baseren op een vergelijking met verwante andere opleidingen en, zo mogelijk, met internationaal gehanteerde normen voor opleidingen in het desbetreffende domein. Wat verwante andere opleidingen binnen het domein betreft kan de commissie kort zijn: die zijn er eigenlijk niet. In elk geval niet bij godgeleerdheid; bij godsdienstwetenschap lijkt een vergelijking met sociale en/of letterenstudies niet geheel zinledig. Maar van echt verwante richtingen is hier toch eigenlijk evenmin sprake. Wat internationaal gehanteerde normen betreft is er inzake godgeleerdheid een verschil tussen enerzijds de rooms-katholieke instellingen (KTU, RU en TFT) en anderzijds de openbare universiteiten en de protestantse universiteiten. De internationale oriëntatie van de bacheloropleidingen Theologie van eerstgenoemde groep (en van de daarop aansluitende driejarige masteropleidingen Theologie), komt onder meer tot uiting in het gegeven dat de opleidingen zich bij hun inrichting gebonden weten aan de apostolische constitutie Sapientia Christiana (pauselijk document met eisen aan universitaire theologische opleidingen) en de Ratio Fundamentalis Institutionis Sacerdotalis (Vaticaans document over priesteropleiding). Zij bieden fundamentele normen voor alle kerkelijk erkende katholieke theologische faculteiten ter wereld, die tevens ambtsopleiding zijn, maar laten als raamwet ook de nodige ruimte voor concretiseringen, die rekening houden met nationale wetgeving. De Bologna-verklaring is in september 2003 ondertekend door het Vaticaan, dat naar aanleiding hiervan nog geen nieuwe normen voor de katholieke, universitaire theologie in Europa heeft uitgevaardigd. Belangrijke bepalingen zijn onder meer, dat de katholieke leer diepgaand bestudeerd wordt en systematisch wordt uitgelegd met behulp van de geëigende wetenschappelijke methoden, dat de afzonderlijke theologische disciplines zowel vanuit hun eigen aard en object als vanuit hun samenhang met andere disciplines zoals de wijsbegeerte en de sociale wetenschappen worden onderwezen, dat de waardevolle elementen van de verschillende culturen nauwkeurig worden onderzocht en opgenomen, dat oecumenische kwesties zorgvuldig worden behandeld en dat de relaties met niet-christelijke godsdiensten en met niet-godsdienstige zingevingsystemen 30
QANU / Godgeleerdheid
grondig worden bestudeerd. Sapientia Christiana schrijft voor dat het curriculum bestaat uit een zogenaamde eerste cyclus van vijf jaar, die een breed filosofisch en theologisch programma biedt (of van drie jaar indien al een tweejarige filosofische studie is doorlopen), en een tweede cyclus van twee jaar, die gericht is op specialisatie in enkele disciplines en leidt tot het verwerven van de bekwaamheid tot het verrichten van wetenschappelijk onderzoek. Kandidaten voor het ambt van priester en voor andere kerkelijk-pastorale bedieningen dienen speciale cursussen te volgen in het kader van een pastorale vorming. De overige, dat wil zeggen niet-katholieke instellingen kennen dergelijke internationale normen niet. De uitkomsten van de consultatie van de Gemeinschaft Evangelischer Kirchen in Europa (GEKE; vroeger geheten de Leuenberger Kirchengemeinschaft; de PKN is hierbij aangesloten) van september 2003 in Berlijn over de predikantsopleidingen gaven wel een eerste impuls tot invoering van het bachelor-masterstructuur in de theologische instellingen van de betrokken kerken. Maar deze bijeenkomst van vertegenwoordigers van evangelisch-theologische instellingen kon als zodanig geen regels daarover uitvaardigen. Zij achtte een driejarige bachelor voor toelating tot het predikantschap onvoldoende en een daarop volgende master noodzakelijk. Verschillende faculteiten in ons land doen niettemin – in een aantal gevallen zeer geslaagde – pogingen om duidelijk te maken hoe hun opleidingen vergeleken kunnen worden met andere opleidingen in het buitenland. Voor nadere informatie hierover zij verwezen naar de afzonderlijke opleidingsrapporten. De commissie acht het begrijpelijk dat de TUA en TUK, gezien hun gerichtheid op de eigen kerk in Nederland, tot nu toe aan internationale vergelijking weinig of geen aandacht hebben besteed en in het beste geval komen tot een opsomming van buitenlandse universiteiten waarmee samenwerking heeft plaatsgevonden. Nederland neemt voor internationale vergelijking een lastige positie in, omdat het met de invoering van de bachelor-masterstructuur voorop heeft gelopen en loopt. Het is er reeds vóór 2003 mee begonnen. De leden van de commissie, van wie twee buitenlanders en drie met langdurige doceerervaring in het buitenland (Leuven en Afrika) hebben geconstateerd dat de Nederlandse opleidingen, internationaal gezien, van niveau zijn, zie hierover ook: de paragrafen 4.17 en 4.22. Deze uitspraak doet de commissie op grond van haar vakmatige kennis van de afzonderlijke disciplines van de theologie en de godsdienstwetenschap, zonder dat zij daarvoor exacte meetinstrumenten beschikbaar heeft. De commissie heeft steekproefsgewijs gecontroleerd welke literatuur er bij de cursussen vermeld werd, of die voldoende recent was en of die de internationale ontwikkelingen voldoende weerspiegelde. Op het gebied van de godsdienstwetenschap staan LEI, RUG en UvA internationaal in hoog aanzien.
3.4.
Inzet van personeel onder genderbalans perspectief
Onderstaande gegevens zijn respectievelijk afkomstig uit het visitatierapport uit 1997 en uit de zelfstudies van 2004, en waar nodig aangevuld met gegevens van de betrokken faculteiten. De universiteiten die de vorige keer niet bij de visitatie waren betrokken (TUK en TUA) zijn hier niet vermeld.
QANU / Godgeleerdheid
31
Verhouding man-vrouw 1997 in aantallen Instelling HL UHD UD M V M V M UvA 7 0 4 1 3 LEI 5 1 2 0 6,2 RUG 5 0 4 0 5,7 UU 7 1 1 0 16 VU 8 0 2 0 13 KUN/RU 14 0 4 1 14 TFT 11 1 0 0 15 KTU 8 0 3 1 22 ThUK 11 0 0 0 12 Totaal 76 3 20 3 106 Verhouding man-vrouw 2004 in aantallen Instelling HL UHD UD M V M V M UvA 4 1 0 1 2 LEI 4 1 4 1 7 RUG 6 0 4 1 6 UU 6 1 3 0 12 VU 15 2 1 0 7 RU 11 0 7 0 16 TFT 8 3 1 0 18 KTU 8 2 3 1 18 ThUK 11 0 2 0 10 Totaal 73 10 25 4 96
V 5 1,5 4,2 5 1 0 4 7 6 34
V 2 1 2 4 5 2 6 3 6 31
Ondanks de bereidheid van verschillende instellingsbesturen een genderbalansbeleid te voeren, constateert de commissie, voor zover zij dat kon achterhalen, slechts een geringe verbetering sinds de vorige onderwijsvisitatie: van drie vrouwelijke hoogleraren op 76 mannelijke hoogleraren in 1997 naar tien gewone en bijzondere vrouwelijke hoogleraren op 73 gewone en bijzondere mannelijke hoogleraren in 2004-2005; van drie vrouwelijke UHD’s op twintig mannelijke UHD’s in 1997 naar vier op 25 in 2004-2005; en van veertig vrouwelijke stafleden op een staf van 242 in 1997 (17%) naar 45 vrouwelijke stafleden op een staf van 239 in 2004-2005 (19%). Ook de groeiende belangstelling voor religiestudies en de dalende voor theologie, of anders gezegd: de toenemende zelfdefinitie van de meeste theologische faculteiten als aanbieders van niet-kerkelijke opleidingen, heeft niet tot een aanmerkelijke groei van het aantal vrouwelijke hoogleraren en UHD’s geleid. De vraag blijft, waarom de theologische instellingen in Nederland er zoveel moeite mee hebben om vrouwen in ruimer aantal op hogere niveaus aan te stellen. Overigens dient ook te worden vermeld dat verschillende betrokken faculteiten een vrouwelijke decaan hebben of hebben gehad. Ook faculteiten en universiteiten, die hun docenten uit een kerkgemeenschap rekruteren, zouden, naar het oordeel van de commissie, niet alleen vrouwelijke studenten moeten aantrekken, maar ook vrouwelijke docenten moeten aanstellen. De commissie stelt vast dat alleen ThUK, TUK en TUA tot nu toe geen vrouwelijke hoogleraren hebben. Vermeldenswaardig is dat de TUA twee vrouwelijke docenten heeft; en dat de TUA en de TUK tijdens de visitatie gezamenlijk een vrouwelijke docent klassieke talen hebben aangesteld. De commissie heeft bij 32
QANU / Godgeleerdheid
elke instelling zo veel mogelijk onder facet 13, kwantiteit van het personeel, genoteerd hoe de concrete situatie eruit ziet. Het is opvallend dat cursussen over genderstudies in religies in de curricula van verschillende opleidingen, zij het niet bij alle, ontbreken of in het gevecht om nieuwe modules ten onder zijn gegaan. De commissie acht dat niet verstandig, omdat hiermee de kans wordt gemist aan het maatschappelijke debat deel te nemen (bijvoorbeeld Vrouwen en Islam) en, nog belangrijker voor het wetenschappelijk hoger onderwijs, men ook in het internationale wetenschappelijke debat niet kan meespreken.
3.5.
Onderwijs en ICT
Voor het onderwijs wordt door de gevisiteerde faculteiten steeds meer, maar zeer duidelijk in verschillende mate, van de mogelijkheden gebruikgemaakt om digitale leeromgevingen te creëren en bijvoorbeeld via de computer bronnen te raadplegen, overleg en discussie te hebben met medestudenten en docenten, vragen te stellen aan de docenten, papers door te sturen, zich tussentijds te laten evalueren, enz. Alle studenten maken hiervan gebruik en waarderen deze mogelijkheden positief. Uit gesprekken met docenten blijkt evenwel dat feedback geven aan de studenten via de computer bijzondere inspanningen en tijd vraagt en dat het in bepaalde gevallen aangewezen is dit aan te vullen met een persoonlijk gesprek. De commissie is van oordeel dat het ICT-beleid aan een aantal van de bezochte instellingen versterkt dient te worden, onder andere door scholing van de docenten erin verplicht te stellen. De commissie stelt vast dat de opleidingen op dit punt sterk van elkaar verschillen. In sommige opleidingen bestaat de digitale leeromgeving nog in een embryonale vorm; in andere opleidingen is er sprake van een duidelijke aanzet en concrete uitwerking voor een aantal modules. Er wordt gewerkt aan een kader om ICT-ondersteunend onderwijs mogelijk te maken. Zeer opvallend is het verschil tussen docenten wat de kennis over en het gebruik van ICT betreft. De commissie heeft vastgesteld dat in bepaalde faculteiten docenten kansen krijgen om zich op dit punt te laten bijscholen. Het verst is de digitalisering van het onderwijs aan de UU voortgeschreden, waar in alle bachelormodulen van de elektronische leeromgeving Blackboard gebruik wordt gemaakt, en voor alle studenten het elektronisch portfolio is ingevoerd als begeleidings- en toetsinstrument. Deze instrumenten worden ook in het masteronderwijs ingezet.
3.6.
Deeltijdopleidingen
Universitaire deeltijdopleidingen zijn in de loop der jaren afgeleid van dagopleidingen. Zij moeten enerzijds beantwoorden aan dezelfde doelen als de voltijdse opleidingen, maar anderzijds hetzelfde programma vertalen in een opzet die niet alleen uit beperking van het aantal contacturen kan bestaan. De commissie stelt vast dat dit besef aanwezig is en dat dit wordt gerealiseerd. De instellingen proberen de deeltijdopleidingen, waar zinvol, een eigen onderwijskundige vorm te geven, de begeleiding van de studenten te intensiveren en programma’s te ontwikkelen die rekening houden met de meestal aanwezige eerdere studie of beroepsopleiding van de ingeschrevenen en met hun beroeps- en gezinsleven. Veelal volgen de deeltijders echter dezelfde colleges als de voltijders en levert dit geen problemen op. Naar het oordeel van de commissie is hier blijvende aandacht gewenst. Het hoge aantal uitvalQANU / Godgeleerdheid
33
lers in dit soort opleidingen is veelzeggend. Uit grondige analyse hiervan kan lering getrokken worden. Zie ook het slot van paragraaf 4.23.
3.7.
Beroepsopleiding-wetenschappelijke opleiding
De commissie constateert dat het voor de onderzochte opleidingen moeilijk blijft de juiste verhouding te vinden tussen de wetenschappelijke en de beroepsgerichte kant van de opleiding. In de traditie van de theologische opleiding is er een kloof tussen het onderwijs in theologie en godsdienst als wetenschap en de vorming die erop gericht is competent te kunnen handelen in de corresponderende beroepspraktijk. Deze kloof is nog niet opgeheven. Wetenschapsbeoefening lijkt zich vaak te verschuilen in theorieën. Beroepstraining lijkt zich af te zonderen in de praktijk. Het ware wenselijk dat de wetenschappelijke verwerking van praktijkgegevens en de gemeenschappelijke reflectie op de praktijk volop aandacht krijgen. In dit verband stelt de commissie dat onderwijsactiviteiten als practica en supervisie evenzeer moeten voldoen aan academische eisen als werkcolleges en hoorcolleges. Supervisie is erop gericht een wetenschappelijk gerichte beroepsoriëntatie bij de supervisant te bevorderen. Het superviseren en het begeleiden van practica behoort academisch van aard te zijn, omdat deze onderwijsactiviteiten plaatsvinden binnen een wetenschappelijke opleiding. Het (leren) werken in de praktijk wordt gevoed door academische theorievorming en het (leren) werken in de praktijk voedt op zijn beurt deze theorievorming. Deze benadering neemt afstand van het (vroegere) idee dat werken in de praktijk een kunstje zou zijn dat je naast de academie onder de knie moet krijgen met behulp van iemand die dat kunstje kent.
3.8
Opleiding geestelijk verzorger
De opleiding tot geestelijk verzorger wordt op veel plaatsen aangeboden. Het lijkt, behoudens waar het gaat om de predikant of pastor geestelijke verzorger met kerkelijke zending en een zesjarige (3+3) theologische opleiding, een nieuwe seculiere variant van of naast de predikant of pastor. Afgezien van de vraag of de markt voor een niet kerkelijk ingebed beroep zo groot is als gehoopt, is het van belang aan deze onderwijsvariant kwalitatief hoge eisen te stellen. Op dit moment ontbreekt soms nog een adequate theorievorming of een leerstoel die de vereiste kwaliteit kunnen garanderen. De commissie heeft daar aandacht voor gevraagd. Nadat de bezoeken hadden plaatsgevonden bleek dat de commissie met het bovenstaande niet tot dovemansoren had gesproken. Haar hameren op kwaliteit bleek te hebben geleid tot min of meer ingrijpende beslissingen bij de betrokken faculteiten, waarvan de beschrijving buiten het bestek van dit rapport valt.
3.9
Emancipatie van de kleine universiteiten
De universiteiten van de Christelijke Gereformeerde Kerken te Apeldoorn en van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) te Kampen, thans voor het eerst onderwijskundig gevisiteerd, bevinden zich in een ver gevorderde ontwikkeling: van een simplex ordo opleiding voor uitsluitend het predikantschap in een gemeente van de eigen kerk, waarin de wetenschappelijke en de beroepsmatige opleiding geheel waren geïntegreerd, naar een wetenschappelijke theologische opleiding die ook competent maakt voor andere beroepenvelden in een protestantse kerk of in de maatschappij. Het wekt geen verbazing dat beide instellingen in deze fase van 34
QANU / Godgeleerdheid
ontwikkeling zijn gaan samenwerken. Deze samenwerking strekt zich uit tot de landelijke onderzoeksschool voor theologie en godsdienstwetenschap NOSTER. Ofschoon de genoemde ontwikkeling goed ter hand is genomen, stelt de commissie vast dat de volgende punten nog aandacht verdienen. Alternatieve studieroutes zouden grondig uitgebouwd moeten worden, evenwaardig aan die welke voorbereiden op het predikantschap, met alle waardering voor wat bereikt is: de eerstegraads opleiding tot godsdienstleraar, die de TUA samen met de TUK en de Gereformeerde Hogeschool Zwolle heeft opgezet; de korte masteropleiding tot een ander beroep dan dat van predikant, die de TUK samen met de TUA thans ontwikkelt; het masterprogramma voor een wetenschappelijk werkzaam theoloog, dat bij de TUK in voorbereiding is. De bacheloropleiding zou zodanig vormgegeven moeten worden dat de afgestudeerde met dit diploma een beroep met levensbeschouwelijke inslag kan vervullen, ook al bestaat er in de eigen kerken nog geen behoefte aan bachelorafgestudeerden.
QANU / Godgeleerdheid
35
36
QANU / Godgeleerdheid
4.
De opleidingen in vergelijkend opzicht
4.1.
Inleiding
In het onderstaande vat de commissie per onderwerp/facet haar bevindingen vergelijkenderwijs samen. De commissie richt de aandacht op enerzijds het gemeenschappelijke en anderzijds op wat opmerkelijk is, hetgeen betekent dat niet telkenmale alle individuele opleidingen worden vermeld. Bovendien lenen niet alle onderwerpen en facetten zich tot een vergelijkende bespreking. In deel II worden bevindingen van de commissie per gevisiteerde opleiding uitvoerig uiteengezet. Een aantal waarnemingen van de commissie die niet geheel binnen de facetten van QANU-kader vallen is vastgelegd in het hoofdstuk Bevindingen.
4.2.
Organisatie
De zestien bacheloropleidingen en de 28 masteropleidingen die in dit rapport worden beoordeeld vallen onder onder zes faculteiten godgeleerdheid en vier theologische universiteiten. Eén opleiding, Religiestudies (bachelor en master), valt onder de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA. Een aantal universiteiten heeft zowel een bachelor en master godgeleerdheid als een bachelor en master godsdienstwetenschap, c.q. Wereldgodsdiensten, Religie en Levensbeschouwing, c.q. Religiestudies. Dat geldt voor LEI, RUG, VU en de RU. Pastorale Studies aan RU is een meer gespecialiseerde master godgeleerdheid, evenals Christendom en Cultuur van de TFT. Interreligieuze Spiritualiteits-studies van de RU en Christendom en Islam van de TFT zijn meer gespecialiseerde masters Religiestudies. De UU, ThUK, TUA en TUK hebben een bachelor en master godgeleerdheid. De ThUK heeft naast de bachelor godgeleerdheid de variant bachelor Theologie Plus. De UU heeft een master Religie en theologie en de KTU biedt een master Wereldreligies in Conflict en Dialoog aan, maar beide hebben geen gelijknamige bachelor. Eenjarige opleidingen tot geestelijk verzorger worden aangeboden in de RUG-master Geestelijke Verzorging, de ThUK-master Mens en Zorg en als specialisatie binnen de VU-master Religie en Levensbeschouwing; en een driejarige, met ambtsbevoegdheid, in de ThUK-master Geestelijke Verzorging voor PKN-predikant-geestelijk verzorger. De TFT noteert uitdrukkelijk dat haar driejarige master Theologie ook opleidt tot functies (met ambtelijke bevoegdheid) in de geestelijk verzorging, hetgeen bij de KTU en RU in de vergelijkbare master impliciet blijft en voorondersteld wordt. Zorg, Ethiek en Beleid van de TFT is een masteropleiding voor studenten die al in zorginstellingen werkzaam zijn en die zich in de ethische, moraal-theologische en beleidsmatige aspecten van zorg en zorginstellingen willen bekwamen. Drie instellingen (ThUK, VU en RU) bieden Engelstalige masters voor buitenlandse en Nederlandse studenten aan; aan andere instellingen, zoals LEI en UvA wordt op Engels overgeschakeld zodra buitenlandse studenten aan onderwijs op masterniveau deelnemen. Behalve de organisatie kunnen ook ‘rijks’ en denominatie een criterium voor indeling zijn. Dan kan onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds de vier openbare instellingen die bezocht zijn: LEI, UvA, RUG, en UU en anderzijds de ‘confessionele’ instellingen: de roomskatholieke (TFT, RU en KTU) en de protestantse (VU, ThUK, TUK en de TUA). Tot die laatste groep behoren ook de vier kerkelijke opleidingen (drie van de PKN, namelijk QANU / Godgeleerdheid
37
de vestigingen in Leiden en Utrecht en het onder de PKN vallende ELS, en een van het RS), die de commissie heeft beoordeeld. Zij staan formeel los van de faculteiten, maar werken wel, lokaal, nauw samen met de faculteiten (LEI en UU) waarbij ze gevestigd zijn. Vanwege hun afwijkende positie worden zij in dit overzicht niet besproken. Meer informatie over de Kerkelijke Opleidingen geeft het gelijknamige hoofdstuk in deel II.
4.3.
Afbouw ongedeelde opleidingen
Bij alle opleidingen is de (overigens nog niet voltooide) afbouw van de ongedeelde opleiding goed verlopen. Bij enkele opleidingen (UU, VU en TFT) zijn er wel problemen geweest, met name voor de deeltijders, maar toen de commissie langs kwam bleken alle problemen wel te zijn opgelost. 4.4.
Domeinspecifieke eisen (facet 1)
De doelstellingen van de diverse bacheloropleidingen godgeleerdheid vertonen verschillende accenten. Alle instellingen die toegang tot kerkelijke opleidingen verzorgen (LEI, RUG, UU en VU) of die zelf een zesjarige (BA en MA) ambtsopleiding aanbieden (TUA,TUK, ThUK, KTU, TFT en RU) eisen kennis van Latijn en Grieks en verzorgen onderwijs in Hebreeuws en Nieuwtestamentisch Grieks tot zo’n niveau, dat studenten zelfstandig de bronnen van de christelijke traditie in de grondtalen kunnen raadplegen. Alle overige opleidingen, theologische en godsdienstwetenschappelijke, stellen geen eisen met betrekking tot deze ‘brontalen’, of beperken die tot een ‘basiskennis van Hebreeuws en Grieks’ (ThUK-bachelor Theologie Plus). De commissie is overigens van oordeel dat brontalenkennis niet het sine qua non van alle theologisch-academische kennis is. Naast filologisch gefundeerde kennis van de centrale teksten van het christendom bieden theologische instellingen nog een scala aan academisch hoogwaardige vorming op het gebied van de geschiedenis van het christendom, zijn plaats in de huidige samenlevingen, en van godsdiensten. Die kan zonder brontalenkennis, en voor zover nodig op basis van goede vertalingen, verworven worden; de doelstellingen wijken dan af van de doelstellingen van opleidingen die de brontalen wel eisen. Bijna alle bachelors godgeleerdheid zijn brede, ‘disciplinegestuurde’ opleidingen: zij bieden een inleiding in, en basiskennis van alle disciplines die traditioneel het geheel van de godgeleerdheid vormen. Alleen UU biedt in haar bachelor godgeleerdheid een brede, ‘studentgestuurde’, major-minoropleiding, waarin de major uit een klein, verplicht kerncurriculum van vijf cursussen bestaat en een ruim aanbod van cursussen van verschillend niveau en aard, waaruit de student dertien andere cursussen onder bepaalde randvoorwaarden kiest, evenals de zes cursussen van de minor. Deze verschillen komen terug in de doelstellingen van de betrokken masteropleidingen. De TUK-master is gericht op beoefening van de gereformeerde theologie. De master godgeleerdheid van de RU spreekt over voorbereiding tot zelfstandige beoefening van de theologie. Het spreekt vanzelf dat TUA, ThUK en TUK het predikantschap vermelden als doel van de master. De master godgeleerdheid van de VU leert theologische en professionele bekwaamheid aan om het predikantschap in een voortgaand leerproces te kunnen uitoefenen. De KTU en de TFT noemen expliciet de rooms-katholieke grondslag en wijzen op de traditie daarvan; de RU is daarin veel minder expliciet. TFT en KTU leggen nadruk op communicatie en dialoog met andere godsdiensten. 38
QANU / Godgeleerdheid
De doelstellingen bij de opleidingen godsdienstwetenschap leggen ook verschillende accenten. LEI legt in de eindtermen bachelor nadruk op het maken van kritisch wetenschappelijk verantwoorde analyses, de UvA wil de student in staat stellen een beroep uit te oefenen waarvoor academische kennis en vaardigheden vereist zijn. De RUG noteert de cultuurhistorische, filosofische en sociaalwetenschappelijke benaderingen, geconcentreerd op wereldgodsdiensten en nieuwe bewegingen. De VU wijst op het verwerven van brede basiskennis in de bachelor. De RU stelt de interdisciplinaire benadering tussen theologische en religiewetenschappelijke disciplines centraal. De master bereidt voor op een, al dan niet wetenschappelijke, loopbaan. UvA en RUG spreken expliciet over de mogelijkheid tot academische promotie, de master van de UU wijst op de brede scopus en op de opzet theologie te verbinden met religiewetenschap. Studenten kiezen cursussen uit sociaalwetenschappelijke vakken, religiewetenschap en interculturele theologie. De masteropleidingen geestelijke verzorging verschillen ook in aantal EC. De master Geestelijke Verzorging van de ThUK (180 EC) spreekt over een combinatie van wetenschappelijke verdieping met die van vorming tot geestelijk verzorger met ambtsbevoegdheid. De masteropleidingen van 180 EC bij TFT, KTU en RU noteren in hun zelfstudies geen speciale kenmerken die op deze specialisatie betrekking hebben. De RUG spreekt bij de master Geestelijke Verzorging (60 EC) van het relevant maken van kennis in een betrekking waarvoor een academische opleiding vereist, dan wel wenselijk is, in het bijzonder in het beroep van geestelijke verzorger en op de kennis en vaardigheid die nodig zijn om wetenschappelijk onderzoek te verrichten en af te ronden met een promotie. De masterspecialisatie Geestelijke zorg in organisaties van Religie en levensbeschouwingen aan de VU noteert dat de student voldoende kennis, inzicht, vaardigheden en attitude moet verwerven om het beroep van spiritual coach zelfstandig te kunnen uitoefenen. De master Mens en zorg van de ThUK (60 EC) is gericht op mensen die als geestelijk verzorger in de gezondheidszorg werkzaam zijn en behoefte hebben aan academische reflectie op en verdieping van inzicht in hun beroepspraktijk. De master Zorg, Ethiek en beleid van de TFT (60 EC) noemt kennis van en inzicht in zingevingprocessen en ethische besluitvormingsprocessen, inzicht in processen van zorgverlening in het kader van beleid van maatschappelijke organisaties en in de beroepsuitoefening, het verzamelen en toepassen van relevante gegevens op het snijvlak van ethiek en zingeving. Verder verschillen de opleidingen in hun benaderingswijze van kennis. De opleiding Theology VU heeft als doelstellingen de student bloot te stellen aan de huidige contexten die christelijke theologen en bijbelvertalers uitdagen om kritisch na te denken over de wijze waarop het geloof wordt uitgedrukt en om ze de methodologische competentie bij te brengen een masterthesis te schrijven. Een van de specialismen is bijbelvertaling. De master Intercultural Theology van de RU (120 EC) noemt zelfstandige beoefening van de theologie en inzicht in samenhang met andere wetenschappen. De master Verdieping/Theology van de ThUK is gericht op wetenschappelijke verdieping op het gebied van één van de hoofdvakken van de theologie, leidt niet op tot een specifiek beroep en is gericht op studenten uit het buitenland. De overige, niet genoemde masteropleidingen onttrekken zich aan een zinvolle vergelijking.
4.5.
Niveau (facet 2)
De commissie heeft als beoordeling voor dit facet aan alle opleidingen een voldoende gegeven vanwege het nieuwe karakter van dit criterium. QANU / Godgeleerdheid
39
De Dublin-descriptoren, die een beknopte formulering zijn van algemene doelen en als zodanig op een hoog abstractieniveau zijn geformuleerd, werden door de verschillende gevisiteerde opleidingen gebruikt om een formele analyse te maken van het niveau en de oriëntatie van bestaande, gedeeltelijk vernieuwde en toekomstige opleidingen. Op deze wijze werd onder andere aangegeven in welke mate de opleidingen aansluiten bij internationale eisen gesteld aan een bachelor- en masteropleiding. Met andere woorden: de visitaties hebben aanleiding gegeven tot een relatief uitvoerige beschrijving van de verschillende opleidingen in termen van algemene doelen. Uit een analyse van de verschillende rapporten is evenwel duidelijk geworden dat denken in doelstellingen niet voor alle betrokken docenten even gemakkelijk is. Herhaaldelijk heeft de commissie opgemerkt dat enige vorm van bijscholing op dat punt noodzakelijk blijft. Het algemene beeld dat de commissie heeft gekregen van de door de opleidingen geformuleerde eindkwalificaties, is dat bij alle opleidingen het niveau aan de basiskwaliteit voldoet.
4.6
Oriëntatie (facet 3)
De commissie heeft als beoordeling voor dit facet aan alle opleidingen een voldoende gegeven vanwege het nieuwe karakter van dit criterium. De eindkwalificaties van alle opleidingen zijn ontleend aan eisen vanuit de wetenschappelijke discipline, de internationale wetenschapsbeoefening en waar zinvol, de relevante praktijk van het beroepsveld. In veel gevallen wordt het document ’Domeinspecifieke criteria‘ (maart 2004), opgesteld door DGO, genoemd. Mede op grond van genoemd document zijn in de bacheloropleidingen geen typisch beroepsgerichte elementen zoals stages opgenomen. Zowel de opleidingen theologie die voorbereiden op het (gewijde of leraars-) ambt in de kerk (voor PKN en r.-k zes jaar, met als uitzondering de UU, waar het zesenhalf jaar is) als de opleidingen theologie en godsdienstwetenschap die voorbereiden op het bredere levensbeschouwelijk beroepsveld (drie plus één jaar) veronderstellen dat het bachelorprogramma, als beroepsvoorbereiding, niet is afgerond en in een masterprogramma wordt voortgezet. Alle betrokken bacheloropleidingen geven toegang tot minstens één masteropleiding binnen de eigen universiteit of faculteit. De bacheloropleidingen missen onderdelen van beroepsvoorbereidende aard. De ThUK en de UU noemen in de doelstelling van de bachelor wel uitstroom naar de arbeidsmarkt, maar oriëntatie daarop ontbreekt. De commissie is van oordeel dat er te weinig rekening wordt gehouden met het gegeven dat de bachelor ook als eindonderwijs dient te worden gezien en adviseert om daar ook aandacht aan te besteden. De commissie ziet ook in dat deze kwestie betreffende beroepsvoorbereiding niet zonder overleg met en binnen de betrokken kerkgenootschappen geregeld kan worden. Bij de opleidingen die op het predikantschap voorbereiden is begrijpelijkerwijs de aansluiting op de beroepspraktijk helderder dan bijvoorbeeld bij de opleidingen godsdienstwetenschap. Vergelijking met het buitenland staat nog in de kinderschoenen. De meeste opleidingen geven een overzicht van de samenwerkingsverbanden die individuele hoogleraren zijn aangegaan. Leiden heeft een prijzenswaardige poging om haar programma’s te vergelijken met buitenlandse gedaan.
40
QANU / Godgeleerdheid
4.7.
Eisen WO (facet 4)
De commissie heeft vastgesteld, dat er bij alle instellingen interactie plaatsvond, vaak vanaf de propedeuse en toenemend in de latere jaren, tussen onderwijs en onderzoek van voldoende tot uitstekend niveau. Daarnaast heeft zij per bacheloropleiding een drietal cursussen bekeken door middel van raadpleging van handboeken en syllabi. De cursussen waren van voldoende tot goed niveau. De opleidingen voldoen alle aan de algemene eisen van WO. Het gaat hier om relatief kleine opleidingen. Hoogleraren en onderzoekers spelen bij het geven van onderwijs een belangrijke rol. Van aansluiting op actuele wetenschap-pelijke theorievorming is bij alle opleidingen sprake. Vanwege de nadrukkelijke aandacht voor onderzoek en onderzoeksvaardigheden scoren bij godgeleerdheid (bachelor en master) LEI, RUG, UU,TUK, KTU, RU en (master) TFT: goed. 4.8.
Relatie doelstellingen-programma (facet 5)
Zoals bij vele onderwijsvernieuwingen heeft de commissie moeten vaststellen dat er een afstand is tussen de formele omschrijvingen en plannen van de algemene doelstellingen en eindkwalificaties enerzijds en de feitelijk uitgevoerde opleiding anderzijds. Doelgericht denken en denken in termen van eindkwalificaties/competenties en daarbij aansluitend de programmatische consequenties realiseren, blijven voor veel opleidingen een niet geringe opgave. De programmatische opzet van een opleiding zal wellicht in de toekomst leidinggevend zijn voor een aantal onderwijskundige beslissingen, maar momenteel behoeft de verhouding tussen die opzet, mits goed gerelateerd aan de algemene doelstellingen en eindkwalificaties, en de feitelijke onderwijs- en leersituatie nog verdere aanscherping. Ook wat het realiseren van digitale leeromgevingen betreft moest de commissie vaststellen dat de voorgestelde plannen nog niet altijd gerealiseerd zijn. Er is dus met andere woorden sprake van een implementatieprobleem. Alle gevisiteerde instellingen zijn zich evenwel duidelijk bewust van deze problematiek en nemen maatregelen – zoals docenten voorzien van een onderwijskundige opleiding; het aantrekken van een kwaliteitsborger en het aantrekken van onderwijskundigen – om in de nabije toekomst dit probleem systematisch op te lossen. Aandacht is besteed aan de omschrijving van eindtermen per opleiding en aan de specifieke doelen per module (of onderdeel van een specifieke opleiding), in feite een uitwerking van bovengenoemde algemene doelen. De specifieke eisen worden in een enkel geval omschreven in termen van competenties (algemene, vakspecifieke, of ook wel handelingsgerichte competenties). Dit is bij de master Predikantschap en de master Geestelijke Verzorging van ThUK het geval. De commissie waardeert deze inspanningen om opleidingen en de curricula niet alleen te benaderen vanuit een opsomming van (leer-)inhouden, maar ook te zien als een geheel van onderwijs- en leeractiviteiten die studenten handelingsbekwaam moeten maken, zowel voor wetenschappelijk onderzoek als voor de praktijk van een kerkelijk of maatschappelijk beroep. De commissie heeft evenwel ook vastgesteld dat het verband tussen eindtermen, doelen (algemene en specifieke) en de competenties niet altoos helder is. Vaak worden eindtermen en doelen te uitsluitend als formele omschrijvingen gehanteerd en wordt er te weinig aandacht besteed aan de consequenties van deze omschrijvingen voor de specifieke leerdoelen (bij modules) of voor bepaalde competenties. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de soms korte omschrijvingen van de leerdoelen in de Studiegids en uit het gebrek aan expliciete verwijzing naar meer algemene doelen of competenties. Vandaar dat in verschillende afzonderlijke rapporten het QANU / Godgeleerdheid
41
advies werd gegeven aan deze afstemming systematisch aandacht te besteden. Daarvoor is permanent overleg tussen docenten noodzakelijk en moeten er structuren (opleidingscommissie; docentenoverleg) gecreëerd worden (indien ze nog niet aanwezig zijn) die onder andere als opdracht hebben deze afstemming permanent te bewaken. Dit blijvend overleg is trouwens ook noodzakelijk om de relatie tussen doelen en het (algemeen) onderwijsconcept, dat door een faculteit wordt vooropgesteld als leidraad voor vernieuwing van het onderwijs, te hanteren. Een dergelijk advies is gegeven aan LEI, UvA, TUK en VU. Als onvoldoende aandacht wordt besteed aan de algemene doelen (of competenties) of aan de relatie tussen algemene doelen en meer specifieke leerdoelen van bepaalde modules kan dat tot gevolg hebben dat het inhoudelijk onderscheid tussen verschillende (deel-)opleidingen niet duidelijk is. Met andere woorden: het specifieke karakter van een opleiding wordt dan onvoldoende geprofileerd.
4.9.
Samenhang (facet 6)
Samenhang is een lastige zaak, de opleidingen zijn zich dit bewust. Invoering van de bachelormasterstructuur heeft de kwestie van de samenhang er niet overzichtelijker op gemaakt. De opleidingen die opleiden voor een duidelijk beroep (predikant) hebben de meest samenhangende programma’s. De grootste vrije ruimte hebben de opleidingen aan de UvA en de UU. Bij sommige opleidingen wordt expliciet aandacht aan de samenhang besteed (TFT met theologisch atelier, TUA met integratiecolleges, LEI biedt als experiment het vak Encyclopedie in het tweede jaar aan). De ThUK werkt met opeenvolgende niveaus van moeilijkheidsgraad en met integratiemodulen, alles opgezet naar aanleiding van evaluaties gehouden onder studenten. Bij TUK wordt eraan gewerkt. Bij de masteropleidingen kan zich het curieuze probleem voordoen dat de diverse trajecten van een opleiding ieder op zich voldoende samenhang vertonen, maar dat het label waarmee ze worden gebundeld dat niet doet, bijvoorbeeld omdat een duidelijk integrerend vak ontbreekt. Omdat een student altijd één van de op zich voldoende samenhang vertonende trajecten volgt, heeft de commissie voor het betrokken facet dan toch een voldoende gegeven. Ook omdat zij van oordeel is dat als deze trajecten als aparte masters zouden zijn aangeboden, elk van die masters een voldoende had gekregen. Dit speelt bij de UvA en de UU. Hier doet zich het probleem voor dat ook in paragraaf 3.1 over de bachelor-masterstructuur aan de orde kwam, en dat de commissie niet anders kan dan signaleren: het verschil tussen ’verzamel‘-masters met geheel verschillende trajecten en aparte masters met duidelijk één focus en een helder profiel.
4.10.
Studeerbaarheid (facet 7)
De studeerbaarheid, bij de beoordeling waarvan de commissie de haar gebleken tevredenheid van studenten heeft laten meespelen, was overal in orde, bij een groot aantal opleidingen zelfs goed. Wat de instroom van de bachelor in de master betreft waarschuwt de commissie voor een (te) zachte cesuur. Bij een te soepele regeling, waarbij de student met nog een aanzienlijke achterstand in het bachelorprogramma alvast in het masterprogramma mag instromen, dreigt het gevaar dat de twee opleidingen te veel door elkaar heen lopen.
42
QANU / Godgeleerdheid
4.11.
Instroom (facet 8)
De aansluiting op de kwalificaties van de instromers is noch bij de bachelorprogramma’s, noch bij de masters een probleem. Waar dat nodig is stellen de bacheloropleidingen eisen aan het VWO-vakkenpakket of bieden zij een vooropleiding dan wel een ’geïntegreerde‘ propedeuse aan om de deficiënties in de klassieke talen weg te werken. Zie verder paragraaf 4.23. De commissie heeft bij verschillende opleidingen gevraagd, in hoeverre het in het kader van het voortraject of schakelprogramma mogelijk is daarin HBO-afgestudeerden tot WO-niveau te krijgen. Ook sommige opleidingen zien dit als een probleem. Daarom stelt de commissie een genuanceerd intakebeleid en op basis daarvan de opstelling van gedifferentieerde toelatingsprogramma’s voor. De commissie is van oordeel dat instroom in de master pas na een voltooide bachelor mogelijk moet zijn. De commissie acht een zachte cesuur, waarbij de student met een onvoltooid bachelors aan de master kan beginnen, geen goede zaak en acht dit niet in overeenstemming met het bachelor-masterstelsel. Er zou dan wel meer dan één instroomgelegenheid per jaar moeten zijn.
4.12.
Omvang van het programma (facet 9)
De opleidingen voldoen alle aan de formele eisen. Alle bacheloropleidingen hebben een omvang van 180 EC. De masters lopen uiteen van 60 EC tot 180 EC.
4.13.
Afstemming vorm- inhoud (facet 10)
In de rapporten aangeleverd door de gevisiteerde faculteiten wordt uitdrukkelijk en in bepaalde gevallen zeer uitvoerig aandacht besteed aan het onderwijsconcept dat aan de basis ligt van het onderwijs. Dit werd door de commissie positief gewaardeerd. Twee begrippen worden zeer vaak gehanteerd: ’probleemgericht’ en ‘studentgericht’. Samen met een veel voorkomende vermindering van het aantal modules wordt in de meeste opleidingen gewerkt aan een andere ordening van (leer-)inhouden: bepaalde algemene en specifieke problemen (zowel theoretische als praktijkproblemen) worden als basis gebruikt voor de keuze van inhouden en leeractiviteiten. Met andere woorden: er worden bijzondere inspanningen gedaan door de gevisiteerde faculteiten om minder te werken vanuit een ‘overzicht’ van inhouden, maar de inhouden meer dan vroeger te koppelen aan voor de studenten herkenbare problemen. Wel heeft de commissie vastgesteld dat dit in bepaalde gevallen toch nog een punt van discussie blijft en dat sommige docenten van oordeel zijn dat een systematische inleiding in een bepaald terrein niet mag worden verwaarloosd. Aansluitend bij dit ‘probleemgericht’ onderwijs stelt de commissie vast dat er steeds meer gewerkt wordt vanuit een ‘interdisciplinaire benadering’, hetgeen door de studenten wordt gewaardeerd. Problemen interdisciplinair aanbieden vergt overleg tussen de docenten en verschillende onderwijsgroepen. De commissie heeft vastgesteld dat dit overleg op gang komt, alhoewel er tussen de faculteiten op dit punt duidelijke verschillen zijn. ‘Studentgericht’ betekent hier dat in de verschillende opleidingen bijzondere aandacht wordt besteed aan het realiseren van inzichten, vooral aan de toepassing ervan, aan het bijbrengen van QANU / Godgeleerdheid
43
bepaalde vaardigheden (c.q. competenties) en attitudes waardoor afgestudeerden in staat zijn op een verantwoorde wijze te voldoen aan de maatschappelijke verwachtingen. Alhoewel op dit punt de opleidingen nog van elkaar verschillen, heeft de commissie vastgesteld dat werken vanuit de vragen en behoeften van de studenten – en ook rekening houden met verschillen tussen studenten, bijvoorbeeld tussen voltijd- en deeltijdstudenten – aan de basis ligt van een aantal curriculaire beslissingen. Deze ‘studentgerichtheid’ vond de commissie ook terug in diverse aspecten van de opleiding, waarbij de praktijk op één of andere manier systematisch in de opleiding wordt opgenomen. Deze ‘praktijkbetrokkenheid’ motiveert de studenten en wordt door hen dan ook bijzonder gewaardeerd. Ten slotte is het belangrijk aan te stippen dat ‘studentgerichtheid’ zich eveneens manifesteert in diverse activiteiten waar studenten ondersteuning wordt geboden bij de analyse van persoonlijke ervaringen (bijvoorbeeld naar aanleiding van contacten met de praktijk) of bij een analyse van hun persoonlijke ontwikkeling. Alle opleidingen bieden op een systematische wijze feedback aan de studenten op deze punten. De wijze waarop de instellingen aan het onderwijs vormgeven, verschilt sterk, in elk geval wat betreft de terminologie. Wat ze echter bijna alle nastreven is activerend onderwijs voor zelfstandige studenten. De RU kent Student Activerend Onderwijs dat ook onderwerp van gesprek tussen de docenten is. De ThUK kenschetst haar didactisch concept als studentgecentreerd en praktijkbetrokken. LEI, RUG en UU wijzen op de kleinschaligheid; de UvA werkt met verschillende concepten. De UU biedt in principe alle cursussen als werkcollege aan. De TUA heeft een externe deskundige ingeschakeld om de discussie over het ideale didactisch concept te begeleiden. De TUK heeft een nieuw concept ingevoerd: pluralisme, dat wil zeggen dat deze universiteit ook werkt met verschillende modellen. De TFT kent veel hoorcolleges, zij het voor kleine aantallen studenten, en is bezig te werken aan het realiseren van het beleid dat de universiteit in een nota heeft vastgelegd. De KTU heeft een activerend didactisch concept. De VU kent verschillende leerstijlen die toewerken naar zelfstandigheid van de student en waarin de docent geleidelijk coach wordt.
4.14.
Beoordeling (facet 11)
Toetsing is aan de instellingen op verschillende wijzen sterk in ontwikkeling. Van het erkend alleenrecht van de docent, die de cursus verzorgd heeft, op hoe hij of zij de aangeboden stof toetst, gaan opleidingen over naar collegiale toetsing door docenten, die samen vanuit verschillende disciplinaire perspectieven een module van grotere omvang hebben verzorgd. En er ontstaan onderscheiden vormen van toetsing: tussentijds en op het einde, schriftelijk en mondeling, via tentamens, opdrachten, papers of presentaties. Expliciete afstemming van toetsing en evaluatie op de specifieke opleidings- en leerdoelen was echter vaak nog afwezig en onvoldoende ontwikkeld. Dan wordt bij de toetsing aan het bereiken van de doelen en/of gewenste competenties te weinig of geen aandacht geschonken. In het kader van het facet toetsing heeft de commissie bij de bachelor schriftelijke tentamenopgaven bekeken van de drie geselecteerde vakken. Die waren bij alle opleidingen van goede kwaliteit. De organisatie van de scriptiebeoordeling verloopt bij alle opleidingen goed. Bij alle faculteiten en universiteiten worden twee beoordelaars bij het geven van het oordeel betrokken. Bij RUG, TUA en ThUK wordt zelfs met drie beoordelaars gewerkt. De RU heeft plannen hiertoe. De 44
QANU / Godgeleerdheid
VU en de TFT kennen de procedure waarbij de mastercoördinator eerst bekijkt of (het plan voor) de scriptie aan de formele eisen voldoet en vervolgens een begeleider wordt aangewezen.
4.15.
Eisen WO (facet 12)
De opleidingen voldeden alle aan eisen die de commissie aan wetenschappelijk onderwijs stelt. Een aantal kreeg het oordeel ’goed’ op basis van het feit dat in de betreffende opleiding een groot aantal docenten als onderzoeker een goed gekwalificeerde bijdrage levert aan de ontwikkeling van het vakgebied: LEI, UvA, RUG, UU, VU, KTU en RU.
4.16.
Kwantiteit personeel (facet 13)
Omdat de staf-studentratio bij alle opleidingen, zeker in vergelijking met andere, meer omvangrijke faculteiten, gunstig is, luidt het algemeen oordeel van de commissie voor alle opleidingen ’goed’, hetgeen verschillen niet uitsluit. Waar de gegevens uitgesplitst worden,valt op dat de verhouding bij godsdienstwetenschap soms duidelijk verschilt van die bij godgeleerdheid. De VU noteert bij de bachelor godgeleerdheid 1:26 en bij de bachelor Religie en Levensbeschouwing 1:42, bij de RU is het gemiddelde voor beide opleidingen 1:12 en apart voor de bachelor Religiestudies 1:26. Overigens lopen bij de VU de staf-studentratio’s ook per opleiding sterk uiteen, hetgeen in de praktijk echter geen probleem oplevert. Niettemin vindt de commissie dat de bachelor Religie en Levensbeschouwing het risico loopt van een te krappe bezetting. Bij LEI en TUA zou de door hen nagestreefde grotere instroom van studenten tot problemen kunnen gaan leiden, tenzij de personeelsformatie tijdig wordt aangepast. De TUK evenwel kan een nagestreefde groei van de instroom goed aan. Dreigende bezuinigingen zijn aan de UU punt van zorg. Over het aandeel van vrouwen in de staf geeft paragraaf 3.4 in het hoofdstuk Algemene bevindingen nadere informatie.
4.17.
Kwaliteit personeel (facet 14)
De kwaliteit van de docenten en medewerkers is bij alle instellingen ruim voldoende. De commissie heeft voorzichtig beoordeeld en daarom aan alle opleidingen slechts het oordeel ’voldoende’ toegekend. Alle opleidingen houden onder de studenten enquêtes die dit beeld bevestigen. Functioneringsgesprekken worden gevoerd bij alle faculteiten en universiteiten. De UU heeft een onderwijskwalificatie voor het personeel ingevoerd, de UvA gaat dit doen. Van mogelijkheden tot (bij-)scholing wordt alom gebruikgemaakt. Bij een aantal opleidingen zou een bepaalde leerstoel of docentplaats moeten worden (her-)bezet, zoals bij de UvA en UU (godsdienstwetenschap) en bij de TFT Islamologie. Bij de kleine universiteiten doet zich het probleem voor dat bij verdere vernieuwing en uitbreiding het zittend personeel niet breed genoeg inzetbaar is om alle specialisaties te dekken. Studenten van de TUA kunnen dan ook minors aan andere universiteiten volgen.
QANU / Godgeleerdheid
45
4.18.
Materiële voorzieningen (facet 15)
Bij dit facet gaat het om beschikbare computers, bibliotheekvoorzieningen en de huisvesting. Een beschouwing over de ICT-aspecten is te vinden in het hoofdstuk Algemene bevindingen. Veel faculteiten kregen het oordeel ’goed‘ en onder de maat was het nergens. De faciliteiten van de TUA zijn beperkt; er zijn plannen om de huisvesting te verbeteren. Bij de TUK heeft een verbouwing plaatsgevonden, waarmee het aantal studenten dat tevreden is over de beschikbaarheid van computers is toegenomen. Bij de ThUK ontbreekt een digitale leeromgeving. De TFT zit in een verhuizing naar de campus van de UvT, hetgeen de commissie op voorhand met een voldoende waardeerde. De KTU heeft een relatieve digitale achterstand.
4.19.
Studiebegeleiding (facet 16)
Ook de studiebegeleiding verloopt bij alle betrokken opleidingen naar behoren of zelfs goed. Dat laatste was het geval bij RUG, TUA, UU,TUK VU en KTU. De reden hiervan ligt in de zorgvuldigheid en kleinschaligheid (TUA en TUK); de goede begeleiding van ook ouderejaars (RUG en KTU); een goed functionerend tutorsysteem (UU) of een goed functionerende commissie studentenbegeleiding en het gebruik van een ontwikkelingsportfolio (VU). Een bindend studieadvies aan het einde van het eerste jaar, met 30 EC als minimumeis, was al ingevoerd bij de TUK, TUA en KTU en is per 1 september 2005 ingevoerd aan de TFT (maar dan gaat het om 36 EC). Bij de LEI is de eis per 2005-2006 40 EC én propedeuse in twee jaar voor voltijdse studenten. Een student die minder dan het genoemde aantal EC heeft behaald mag de opleiding niet aan dezelfde faculteit voortzetten.
4.20.
Interne kwaliteitszorg (facetten 17 en 18)
Het begrip ‘interne kwaliteitszorg’ heeft in de afgelopen twintig jaar een snelle ontwikkeling doorgemaakt. In de VSNU-visitaties van 1989, 1992 en 1997 deden peers aanbevelingen voor verbetering van de kwaliteit van de opleidingen zonder dat de instellingen voor verlies van rechten hoefden te vrezen. Terwijl die vakgenoten in 1989 nog uitsluitend spraken van ‘kwaliteitsbewaking’ van het onderwijs door ‘externe beoordeling’ door een visitatiecommissie en regelmatige ‘interne evaluatie’ door studenten, drongen zij in 1992 al aan op ‘interne kwaliteitszorg’. Daartoe onderzochten zij of docenten gepromoveerd waren en didactisch voldoende geschoold; of evaluaties door studenten in de colleges doorwerkten; en of studierichtingen werden geprofileerd door hun doelstelling in eindtermen vast te leggen. En in 1997 ging de visitatiecommissie verder door na te gaan of de instellingen de aanbevelingen van de vorige visitatiecommissie hadden geïmplementeerd; of zij heldere procedures voor curriculumherziening hadden; of de opleidingscommissies daarin leiding gaven; of de studenten voldoende bij de onderwijsevaluatie betrokken waren; of de studievoortgangsregistratiesystemen naar behoren werkten; en of de instellingen een alumnibeleid ontwikkelden en alumni-enquêtes hielden om inzicht te krijgen in hun beroepspraktijk. De kwaliteitszorg die deze commissies beoogden bestond echter nog uit losse maatregelen; mikte op tevredenheid van de studenten en bij godgeleerdheid van één afnemend veld, de kerken; en was uitsluitend gericht op de verbetering van het onderwijs. Verder werd zij gestuurd door opvattingen die de instellingen en de peers deelden en was zij gericht op domeinspecifieke excellentie door landelijke vergelijking. 46
QANU / Godgeleerdheid
Op de kwaliteitszorg die de instellingen toen feitelijk boden liepen deze opvattingen echter vrij ver vooruit, al begonnen de instellingen geleidelijk aan gevolgen te verbinden aan de evaluaties door de studenten; het beleid te verscherpen dat docenten gepromoveerd dienden te zijn; en hen waar nodig een aanbod voor didactische scholing te doen. De positie van de opleidingscommissies bleef echter zwak. En cyclische curriculumherziening kwam niet op gang, evenmin als het denken in doelstellingen en eindtermen. Sinds 1998 is het begrip ‘interne kwaliteitszorg’ nog ingrijpender veranderd door de Bologna-akkoorden en de invoering van het accreditatiestelsel. De Bologna-akkoorden schiepen de European Higher Education Area om mobiliteit van staf en studenten binnen Europa tot stand te brengen. Daartoe werd de bachelor-masterstructuur en het European Credit Transfer System ingevoerd, en was het essentieel dat de kwaliteit van het geboden onderwijs zichtbaar werd gemaakt, en op een verifieerbare manier vergelijkbaar. Naast national ranking was nu ook international benchmarking geboden. Tevens werden de Dublin-descriptoren ontwikkeld om maatstaven te hebben voor algemene academische doelstellingen naast de domeinspecifieke. Daardoor heeft kwaliteitszorg een sterk internationale oriëntatie gekregen, dient zij expliciet aandacht te hebben voor andere doelstellingen dan de domeinspecifieke, en voorwerp van formeel beleid te worden, terwijl zij tot dan toe voornamelijk een informeel karakter had gehad. De NVAO zorgt eveneens voor ingrijpend andere accenten. Zij ziet interne kwaliteitszorg niet zozeer als motor van domeinspecifieke excellentie, maar als borging van basiskwaliteit voor stakeholders: studenten, alumni, het afnemend veld, de Nederlandse samenleving en de EG. Zij dienen dan ook een veel grotere invloed op de doelstelling en eindtermen van een onderwijsprogramma te krijgen dan tot nu toe het geval was. De NVAO huldigt dus een kwaliteitszorgbegrip dat zowel intern georiënteerd als extern gestuurd is: het curriculum dient niet uitsluitend door de domeinspecifieke doelstellingen van de instellingen, maar ook door de Dublin-descriptoren te worden bepaald, en door de andere belanghebbenden te worden meebepaald. Daartoe dienen institutionele overlegkaders met hen te worden geschapen. Verder dient de interne kwaliteitszorg eerder procesgericht te zijn dan productgericht en een integraal karakter te hebben. Een instelling dient alle facetten van het accreditatiekader als een samenhangend stelsel in een kwaliteitszorghandboek te beschrijven; daarin vast te leggen wie voor welk deel van het kwaliteitszorgproces verantwoordelijk is; op welke momenten specifieke kwaliteitszorgonderwerpen op kwaliteit en verbeterpunten moeten worden onderzocht; welke concrete en toetsbare streefdoelen moeten worden bereikt, evenals de tijdspaden waarbinnen, en stappen waarlangs, die verbeteringen op een beleidsmatige en verifieerbare wijze tot stand moeten worden gebracht door ze in de PDCA (plan-do-check-act)-cyclus aan een in principe continu verbeterproces te onderwerpen. Belangrijke kwaliteitszorgonderwerpen zijn de doelstellingen van een opleiding; specifieke strategieën (bijvoorbeeld meer vrouwelijke of allochtone stafleden); te behalen onderwijsrendementen; beoordeling van het onderwijs door studenten, van de opleiding door afgestudeerden; en van de afgestudeerden door werkgevers. Belangrijk is eveneens dat de uitkomsten van evaluaties zorgvuldig worden omgezet in verbeterbeleid. Gewichtige actoren zijn de opleidingscommissie en de examencommissie. Onmisbare instrumenten zijn het personeelsbeleid, het studievoortgangsregistratiesysteem, de evaluatie van het onderwijs door de studenten, en de feedback van de docenten en alumni, en vanuit de beroepspraktijk. Het cyclische karakter van interne kwaliteitszorg betreft dus niet alleen de voortdurende evaluatie van het onderwijsprogramma van een opleiding, maar evenzeer heel de bedrijfsvoering van een onderwijsinstelling. Interne kwaliteitszorg dient daarin dan ook een structurele plaats te krijgen, en langs formeel vastgelegde verantwoordelijkheden, in plaats van langs informele lijnen, te verlopen, en op een gedocumenteerde wijze, zodat de afzonderlijke processen intern verifieerbaar en extern controleerbaar zijn. De adequate organisatie en bewaking van deze QANU / Godgeleerdheid
47
procesmatige, integrale en systematische kwaliteitszorg eist ook een in kwaliteitszorg gespecialiseerde medewerker, die (in dienst bij één faculteit of eventueel meer faculteiten) eventueel het kwaliteitszorghandboek schrijft, de uitvoering van de vele afzonderlijke kwaliteitszorgprocessen bewaakt en hun documentatie beheert. De commissie stelt vast dat de meeste instellingen die zij heeft bezocht zich nu pas goed realiseren dat de kwaliteitsopvattingen met de invoering van de bachelor-masterstructuur en het accreditatiestelsel grondig zijn gewijzigd. Slechts twee van de instellingen die zij heeft gevisiteerd kunnen de toets der kritiek inzake interne kwaliteitsborging met glans doorstaan, dat zijn de TUA en TUK. Zij verdienen, naar het oordeel van deze commissie, het predicaat ‘excellent’ voor het feit dat zij tijdig een in kwaliteitszorg gespecialiseerde medewerker hebben aangesteld en hem hun kwaliteitszorghandboek hebben laten schrijven. Door hem ook de uitvoering van hun beginnende integrale interne kwaliteitszorg te laten bewaken hebben zij tijdig alle relevante gegevens kunnen verzamelen en in hun zelfstudies kunnen aanleveren. De RUG kregen het oordeel ’goed’ op grond van de degelijke plannen voor een systeem volgens het PDCA-model. De LEI kreeg dezelfde beoordeling op grond van eveneens degelijke plannen voor een kwaliteitssysteem. De andere instellingen voldoen aan de eisen die in VSNU-visitaties aan interne kwaliteitszorg werden gesteld. Bij hen is zij in de regel beperkt tot evaluaties van de modulen, die wel regelmatig tot bijstelling van het onderwijs leiden. Verder is er een groeiend besef dat interne onderwijsvernieuwing en profilering van studierichtingen aan de externe beoordeling moeten worden gekoppeld, zodat kwaliteitszorg een cyclisch karakter begint te krijgen. Van die cyclische kwaliteitszorg worden echter vaak nog slechts de ambtelijke lijnen besproken waarlangs die dient te gaan verlopen, en wordt opgemerkt dat die zorg nog ‘concreter en overzichtelijker’ vormgegeven moet worden eer zij in de OER kan worden opgenomen. En ten slotte wordt soms meegedeeld dat ”een geïntegreerd systeem van interne kwaliteitszorg in ontwikkeling [is] met als uitgangspunt het accreditatiekader van de NVAO [...] en een toepassing volgens de zgn. PDCA-cyclus” zonder dat er een besef blijkt te bestaan van de omvang van de omslag in beleid die dat kwaliteiszorgsysteem zal eisen. Van een kwaliteitszorghandboek en de aanstelling van een kwaliteitszorgmedewerker wordt slechts een enkele keer gewag gemaakt, evenals van toetsbare streefdoelen in het kwaliteitszorgbeleid. Voor hun grondige en beredeneerde maatregelen tot verbetering kregen RUG, UU en KTU het predikaat ‘goed’.
4.21.
Inbreng van alumni en de afnemende beroepenvelden (facet 19)
De commissie trof grote verschillen aan bij de instellingen in de wijze waarop en de mate waarin medewerkers, studenten, alumni en de afnemende beroepenvelden bij hun interne kwaliteitszorg zijn betrokken, met name waar het de alumni en de afnemende beroepenvelden betreft. Hier speelt het gegeven ook een rol dat de studentenpopulatie van onderhavige opleidingen in de afgelopen twintig jaar een verandering heeft ondergaan, van steeds minder jonge voltijdse studenten die een baan willen hebben naar steeds meer oudere deeltijdstudenten die louter uit belangstelling komen. Slechts de twee instellingen die hun interne kwaliteitszorg door een gespecialiseerde medewerker in een kwaliteitszorghandboek hebben laten beschrijven, TUA en TUK, konden melden dat alle vier categorieën – medewerkers, studenten, alumni en afnemend beroepenveld – structureel en actief bij de interne kwaliteitszorg betrokken zijn. De overige instellingen konden 48
QANU / Godgeleerdheid
wel alle melden dat hun medewerkers en studenten actief en structureel, door adequaat en in overeenstemming met hun wettelijke taken functionerende opleidingscommissies, bij de interne kwaliteitszorg zijn betrokken. Evenwel uiten enkele instellingen zorg over de geringe bereidwilligheid van bepaalde studenten – met name oudere studenten, deeltijdstudenten met gezin en baan, en keuzevakstudenten – om aan de evaluatie van cursussen deel te nemen. Bij geen van deze overige instellingen zijn alumni nu structureel bij de interne kwaliteitszorg betrokken. Gegevens in arbeidsmarktmonitoren en andere enquêtes over hoe alumni hun opleiding waarderen worden echter wel meegenomen, want ook deze instellingen zijn zich bewust geworden dat alumnionderzoek substantiële informatie oplevert over de mate waarin een opleiding aansluit op de arbeidsmarkt. Van hen organiseert echter slechts één, de RUG, om de drie jaar zelf een enquête onder haar alumni om die gegevens te verzamelen. Andere spreken voornemens daartoe uit. Sommige moeten echter nog beginnen een alumnibestand op te bouwen. Andere stimuleren de oprichting van een alumnivereniging, of zoeken meer geregeld contact met hen via de postacademische scholing die zij aanbieden. De noodzaak alumni actief bij interne kwaliteitszorg te betrekken zijn deze instellingen vooral gaan voelen nadat zij opleidingen zijn gaan inrichten voor andere beroepen dan het kerkelijk ambt. De inhoud van het kerkelijk ambt was helder en de opleiding ertoe werd door de instellingen ingericht in ruggespraak met de kerk die hun afgestudeerden als ambtsdragers aanstelden. In de duplex ordo instellingen was die kerkelijke sturing afstandelijk, in die met een simplex ordo indringend. De nieuwe opleidingen dwongen de instellingen echter toegang te zoeken tot afnemende beroepenvelden, die hen niet alleen onbekend waren en waarmee ze geen contacten onderhielden, maar die bovendien divers en diffuus van aard waren. Het volgen van alumni die er een plek in vonden om te toetsen of hun opleiding adequaat was, en het vestigen van contacten met die afnemende velden was en is dan ook naar de mening van de commissie een absolute noodzaak voor de levensvatbaarheid van de nieuwe opleidingen van de bezochte instellingen. Slechts twee instellingen hebben het voornemen alumni in de toekomst actief en structureel bij hun interne kwaliteitszorg te betrekken, bijvoorbeeld door een adviesraad in te stellen waarin ook alumni zitting hebben. Het gaat dan om de UU en de ThUK, de laatste via het kwaliteitsplan. In het voorgaande is reeds aangestipt dat de structurele plaats van de afnemende beroepenvelden bij de interne kwaliteitszorg uiteenloopt van indringend aanwezig tot geheel afwezig. Dat eerste is het geval bij een aantal simplex ordo zesjarige opleidingen die tot een kerkelijk ambt opleiden. Een door de kerk benoemd curatorium bestuurt sommige van die instellingen niet alleen, maar houdt ook nauw toezicht op de instelling, haar opleidingen, haar staf en haar studenten. Bij andere, ook bestuurd door een vanwege de kerk benoemd curatorium, is het gewoonte over de opleidingen tot het kerkelijk ambt meerdere malen per jaar overleg met kerkelijke gremia te voeren. Bovendien behoeven hun opleidingen goedkeuring van hun (kerkelijk) college van toezicht. Daarentegen oefent bij de duplex ordo opleidingen het kerkelijk afnemend veld slechts indirect een sturende invloed uit door toegangseisen tot het kerkelijk examen te stellen. Dat is ook het geval bij de kerkelijke opleidingen vanwege de PKN. Daarop oefent het door de PKN-kerk benoemde curatorium slechts invloed uit via benoemingen, en de PKN zelf via toegangseisen tot het kerkelijk examen en het colloquium dat toegang tot het kerkelijk ambt verleent. Ten slotte zijn de niet-kerkelijke afnemende beroepenvelden tot nu toe nog bij geen enkele instelling structureel en actief bij de interne kwaliteitszorg betrokken. Wel zijn enkele opleidingen begonnen de voor hen relevante beroepenvelden actief te verkennen en met hen relaties te leggen.
QANU / Godgeleerdheid
49
4.22.
Gerealiseerd niveau (facet 20)
De scriptie vervulde een belangrijke rol bij het geven van een oordeel over het niveau. De commissie heeft een steekproef getrokken uit het aanbod van scripties uit – voor het merendeel – de ongedeelde opleidingen. In een enkel geval werden masterscripties bestudeerd (bij de VU en de TFT). De commissie hanteerde hierbij een standaardbeoordelingsformulier. Bij haar beoordeling van de eindscripties heeft de commissie expliciet gekeken naar het academische niveau. De eindscriptie moet gekenmerkt worden door eigenschappen als logica, precisie, systematiek, consistentie, plausibiliteit, onderscheidingsvermogen, zakelijkheid, duidelijkheid, controleerbaarheid. De commissie heeft regelmatig vragen gesteld bij de gebrekkige wijze waarop doelen worden omgezet in een hanteerbare onderzoeksvraag. Soms was er sprake van een onvoldoende vermogen om een onderzoeksmethode te gebruiken of die op een juiste wijze toe te passen, zoals bij RU, TFT, VU, KTU en UU. Vaak trof de commissie naar haar indruk te hoge cijfers aan. Maar bij de ThUK kwam de commissie met de door haar toegekende cijfers in een aantal gevallen zelfs hoger uit. Al met al constateert de commissie dat de door haar bestudeerde scripties in het algemeen minstens aan standaardcriteria voldoen. LEI, UvA, UU en VU besteden aandacht aan de uitkomsten van de arbeidsmarktmonitor. De andere instellingen verwijzen naar eigen onderzoek op dat terrein, met uitzondering van de ThUK, alwaar het plan Kwaliteitszorg een onderzoek naar afgestudeerden aankondigt. De uitkomsten van de arbeidsmonitor zijn in het algemeen positief, zowel ten aanzien van tevredenheid over de gevolgde opleiding als over de aansluiting op de arbeidsmarkt. Maar in veel gevallen is de respons eigenlijk te gering om er conclusies uit te kunnen trekken.
4.23.
Onderwijsrendementen (facet 21)
In het verleden bestond niet de verplichting tot het opstellen van streefcijfers. Dit is vroeger dan ook niet systematisch gebeurd. Van twee instellingen zijn streefcijfers bekend die ook zijn gehaald: de UU verhoogde haar postpropedeuserendement van 11% naar 30%; de RU behaalde de doelstelling dat 80% van de studenten in twee jaar hun master Intercultural Theology dienden te behalen. De commissie kan op grond van de afwezigheid van streefcijfers in het verleden de rendementen van de afgelopen tien jaar niet aan streefcijfers afmeten. Zij heeft op die grond facet 21 als niet van toepassing verklaard bij deze visitatie. Pas sinds 2003 bestaat vanuit het NVAO-kader de verplichting streefcijfers op te stellen, onder meer voor de rendementen, en die kunnen alleen gebruikt worden bij een volgende visitatie om de rendementscijfers van het huidige bachelor- en masteronderwijs te meten. De commissie wijdt hieronder niettemin wel een beschouwing aan de rendementen, omdat ze indicatief zijn voor de huidige rendementsprestaties van de opleidingen. KUO-cijfers zijn alleen beschikbaar voor LEI, RUG, UU, VU en RU en hebben betrekking op de instroom en rendementen van vóór 2002-2003. (De opleiding godgeleerdheid aan de UvA, die inmiddels is opgeheven, blijft in dit rapport buiten beschouwing.) Zie bijlage C. Wat hieronder wordt gezegd heeft dus niet betrekking op de onderwijsrendementen van de door de commissie onderzochte bachelor- en masteropleidingen, maar op die van de ongedeelde opleidingen in de negentiger jaren tot 2002-2003, en is daarom in de verleden tijd gesteld. Bijna alle instellingen erkennen in hun zelfstudies dat hun propedeuserendementen na twee jaar (te) laag waren en ten opzichte van voorgaande visitaties niet waren verbeterd. 50
QANU / Godgeleerdheid
Vergeleken met andere opleidingen vertoont de opleiding godgeleerdheid een paar specifieke kenmerken die extra vertraging en uitval zouden kunnen verklaren. In de ‘geïntegreerde vooropleiding’ van op het kerkelijk ambt gerichte opleidingen godgeleerdheid konden studenten die enkel-deficiënt waren (in Latijn of Grieks) of dubbel-deficiënt (in beide) die vooropleiding tijdens de propedeuse behalen. Die werd daartoe tot twee jaar verlengd. Bij de ’KUO- instellingen‘ (LEI, RUG, UU, VU en RU) met een geïntegreerde vooropleiding lag in de jaren 1994-1995 tot 2001-2002 het propedeuserendement godgeleerdheid na drie jaar in de meeste gevallen onder de 70%, met een enkele uitschieter. De twee instellingen die de vooropleiding in die periode niet in de propedeuse hadden geïntegreerd (TUA en TUK), scoorden meer dan 85% (dat is overigens geen KUO-percentage). De commissie constateert echter met enige verbazing dat de propedeuserendementen na drie jaar van de godsdienstwetenschappelijke opleidingen, waarvoor geen voorafgaande eisen met betrekking tot Latijn en Grieks werden gesteld, in het algemeen niet veel hoger liggen. De deficiënte vakkenpakketten waarmee studenten instromen verklaren de vertraging dus niet. De invoering van het bindend studieadvies (BSA) heeft geen verbetering gebracht in de rendementen van de studie godgeleerdheid met of zonder voorafgaande taleneisen, noch in die van de godsdienstwetenschappelijke opleiding(en). Hier dringt zich de vraag op waarom. De commissie wil hierbij de volgende kanttekeningen plaatsen. Een zwaar selectiebeleid is bij faculteiten theologie en theologische universiteiten traditioneel nooit aan de orde geweest. Zij trekken een specifiek soort studenten aan met een vrij groot plichtsbesef voor een brede opleiding, die bovendien vanwege de brontalenstudie om een tamelijk hoge inzet vraagt. En in de laatste decennia was er voor een zwaar selectiebeleid al helemaal geen plaats vanwege de steeds dalende instroom van met name jonge (VWO-) studenten. Een selectiebeleid zou hooguit relevant zijn voor de oudere, meest vrouwelijke deeltijdstudenten, omdat zij de zwaarte van de studie nogal eens onderschatten of om andere redenen de studie voortijdig staken. De instellingen kunnen het zich echter niet veroorloven jegens hen een streng toelatingsbeleid te voeren, omdat ze deze studenten hard nodig hebben om als instelling overeind te blijven. Ze spannen zich dan ook in om hen ‘binnenboord’ te houden. Het BSA was dan ook niet een maatregel die voor deze instellingen relevant was, en werd dan ook tot voor kort bijna nergens als een bindend instrument gehanteerd. De recente aanscherping ervan door een aantal instellingen acht de commissie opmerkelijk. Bij de duplex ordo opleidingen godgeleerdheid (LEI, RUG en UU) speelde inzake studierendementen ook een rol de praktijk om de kerkelijke opleiding te combineren met de faculteitsopleiding en deze laatste pas onmiddellijk voor het kerkelijk examen af te ronden. De studieduur bij de gecombineerde opleiding bedroeg tussen 1996 en 2002 gemiddeld 92 maanden; dus één jaar en acht maanden langer dan de nominale studieduur van 72 maanden. Bij de betrokken faculteiten varieerde het postpropedeuserendement na acht jaar voor de cohorten 1992-1993 tot en met 1995-1996 van 38% tot 83%. Bij de simplex ordo opleiding voor een kerkelijk ambt met KUO-cijfers, de VU, varieerden de postpropedeuserendementen van de cohorten 1992-1993 tot en met 1995-1996 na acht jaar echter van 14% tot 30%. Bij de duplex ordo opleidingen godgeleerdheid (combinatie van facultaire met de kerkelijke opleiding) is extra studiefinanciering (en daarmee extra studieduur) aan opleidingen tot een kerkelijk ambt toegekend. Eén van de zelfstudies van de kerkelijke opleidingen meldt dat de verkorting van de studiefinanciering in 1991 van 8,5 naar 7,5 jaar en in 1996 van 7,5 naar 6,5 jaar gepaard ging met een verkorting van de gemiddelde studieduur van doctoraal godgeleerdQANU / Godgeleerdheid
51
heid + kerkelijke opleiding van gemiddeld 112 maanden voor de cohorten vóór 1996 naar 90 maanden voor de cohorten na 1996. De combinatie met de kerkelijke opleiding lijkt de vertraging dus ook niet te verklaren. Verschillende zelfstudies vermelden de verandering van studentenpopulatie die de bezochte instellingen in de afgelopen twintig jaar ondergingen. Vooral de nieuwere opleidingen (theologische zonder voorafgaande taleneisen en godsdienstwetenschappelijke), maar ook de ‘klassieke’ opleidingen trokken steeds minder jonge voltijdstudenten aan die een ambt in een kerk of een baan in de samenleving ambieerden, en steeds meer oudere, vooral vrouwelijke deeltijdstudenten, die uit belangstelling, op eigen kosten, zonder carrièreoogmerk, in een eigen tempo studeerden, of selectief, of zonder de bedoeling een diploma te behalen. Verder was er onder deeltijdstudenten een hoge uitval, omdat zij de zwaarte van een studie hadden onderschat, of die te theoretisch vonden, of te kerkelijk, of de studie niet meer met gezin en baan konden verenigen, of veel vrijwilligerswerk deden, of problemen met hun eigen gezondheid kregen, of mantelzorgtaken op zich namen, et cetera. Maar de deeltijdstudenten die wel afstuderen doen dat in een rapper tempo, zo rapporteren twee instellingen (TFT en RU). Uit de zelfstudies blijkt dat de instellingen zich bewust zijn geworden dat zij een beleid dienen te ontwikkelen om onderwijsrendementen structureel te verbeteren. Op drie na, UU, VU en TUK, hebben zij alle daartoe nu streefcijfers geformuleerd, zodat in de toekomst onderwijsrendementen bij hen wel aan streefcijfers kunnen worden afgemeten. Ze hebben ook reeds maatregelen genomen. Zo tracht de UvA een belangrijke cultuuromslag te bewerkstelligen met de ‘inschrijven=meedoen=slagen’ formule, en de UU met die waarin modules in tien weken worden onderwezen, intensief gebruikt wordt gemaakt van modulehandleidingen, Blackboardondersteuning aanwezig is, tussentijdse toetsen en evaluatie halverwege geschieden, het tentamen in week 10 wordt afgenomen en er hooguit de mogelijkheid van een ‘hersteltentamen’ in week 11 wordt geboden. Bijna alle instellingen hebben de tentamenmogelijkheden van drie naar twee verminderd. Verder wordt er via mentoraat, tutoraat en nog andere vormen een veel intensievere studiebegeleiding geboden, en is de hoeveelheid EC die in de propedeuse behaald moet worden vaak verhoogd, waarbij het bindend studieadvies een steeds zwaarder, en bij vijf instellingen (LEI, TUA, TUK, KTU en TFT) zelfs een echt bindend karakter krijgt. Ten slotte wordt de onderwijsorganisatie verbeterd; wordt er onderzoek gedaan naar studiestaking, onder andere door met studiestakers exitgesprekken te houden; worden scriptieseminars gehouden en pogingen gedaan jaargroepsbinding te versterken waar die zwak is of ontbreekt. De commissie beschouwt als de voornaamste verklaring voor de vertraging en de uitval de bijzondere studentenpopulatie, waarvan kenmerken zijn: echt geïnteresseerd, maar niet uit op een beroep en in het verlengde daarvan op een snelle voltooiing van de studie, relatief meer vrouwen dan mannen. Het blijft voor de commissie een vraag of deze studenten zich in het gareel van de rendementseisen zullen laten persen. In de mate waarin genoemde studierendementverlagende factor structureel is, meent de commissie dat zij in de toekomst verrekend zou moeten worden, zodat het feitelijk studierendement zichtbaar wordt. Een studentenadministratie die studenten zonder beroepsoogmerk administratief scheidt van hen die wel een baan of ambt beogen zou daartoe dienstig kunnen zijn. Ook de vaak vrij grote zij-instroom zou in de studierendementberekeningen zichtbaar gemaakt moeten kunnen worden. Het zou een verlies, en zeker niet alleen financieel, voor de betrokken faculteiten en universiteiten betekenen als deze studenten daar niet meer welkom zouden zijn.
52
QANU / Godgeleerdheid
1.
De opleidingen aan de Universiteit Leiden
1.A. De Bacheloropleiding Godgeleerdheid - Onderwerp 1 en 2 Instelling Opleiding CROHO nummer Startjaar Varianten
Universiteit Leiden Bachelor Godgeleerdheid 56100 2002-2003 Voltijd en deeltijd
Stand van zaken afbouw oude ongedeelde (drs.) opleiding De bachelor Godgeleerdheid is voortgekomen uit de ongedeelde opleiding Godgeleerdheid en gestart in september 2002. Het doctoraalexamen kan tot 1 september 2010 worden afgelegd. Er worden voor studenten gecombineerde D2/MA-specialisatie cursussen aangeboden. Veel colleges en specialisaties zijn gelijk gebleven. De opleidingscommissie voor de oude opleiding zal gehandhaafd blijven zolang studenten het oude programma volgen. De opleidingscommissies van de oude doctoraalopleidingen en nieuwe bachelor- en masteropleidingen zullen zo veel mogelijk samen vergaderen, mede teneinde eventuele afbouwproblemen te kunnen bespreken. Tijdens het bezoek is aan de studenten, ook aan de deeltijders, gevraagd hoe de overgang verloopt wat betreft voorlichting en realisatie. Er zijn geen problemen naar voren gekomen. De commissie stelt vast dat de afbouw van de ongedeelde opleiding naar behoren geregeld is.
1.A.1. Onderwerp 1 - Doelstellingen van de opleiding F1. Domeinspecifieke eisen De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een opleiding in het betreffende domein (vakgebied/discipline en/of beroepspraktijk).
Het doel van de opleiding is het aankweken van het vermogen een kritische, wetenschappelijk verantwoorde analyse te maken naar aanleiding van vraagstellingen met betrekking tot verschijnselen van godsdienstige aard, alsmede beroepsmatige toepassing van wetenschappelijke kennis op het terrein der godgeleerdheid. De opleiding maakt de student vertrouwd met diverse deeldisciplines van de studie der godgeleerdheid. Een zwaar accent ligt op de historischkritische bestudering van religieuze teksten en tradities. De meeste aandacht gaat uit naar het christendom. In de eindtermen wordt deze doelstelling nader gespecificeerd, met nadruk op de verscheidenheid aan deeldisciplines waarmee de student tijdens de bacheloropleiding kennismaakt, het belang van de historisch-literaire invalshoek en op het verwerven van de academische vaardigheden om met de verworven disciplinaire kennis ook nieuw onderzoek, zij het op bescheiden niveau, na afloop van de bacheloropleiding, aan te kunnen vatten. Dit doel wordt vertaald in de volgende eindtermen:
QANU / Godgeleerdheid
55
a. De bachelor heeft kennis van het christendom alsmede van de belangrijkste niet-christelijke godsdiensten (het antieke jodendom, islam, hindoeïsme en boed-dhisme) en van de antieke godsdiensten. b. De bachelor kent de hoofdlijnen van een aantal belangrijke deeldisciplines der godgeleerdheid. c. De bachelor kan op die terreinen gegevens en informatie kritisch beoordelen, problemen formuleren en analyseren, zelfstandig materiaal en informatie verzamelen en/of argumenten aanvoeren voor mogelijke oplossingen. d. De bachelor is in staat zowel mondeling als schriftelijk verslag te doen van onderzoek naar een onderwerp van tamelijk grote omvang en zich hierbij te verantwoorden volgens de in de wetenschap geldende regels. e. De bachelor is in staat oudtestamentische, hellenistisch-joodse, nieuw-testamentische, vroegchristelijke en kerkhistorische bronnen, waartoe de bachelor zelfstandig toegang heeft, wetenschappelijk verantwoord te inter-preteren. f. De bachelor is in staat vragen van godsdienstige of ethische aard volgens de normen van de filosofische kritiek te overdenken. g. De bachelor is in staat religieuze verschijnselen te beschrijven en te analyseren volgens godsdienstwetenschappelijke methoden. h. De bachelor heeft kennisgenomen van godsdienstsociologische onderzoeks-methoden en van de toepassing van deze op religieus-maatschappelijke verschijnselen en ontwikkelingen. i. De bachelor heeft kennisgenomen van godsdienstpsychologische onderzoeks-methoden van zingevingsvraagstukken. j. De bachelor heeft door middel van het volgen van een keuzevak van 40 EC- punten of twee keuzevakken van 20 EC-punten zijn/haar kennis en vaardigheden op één of twee van de theologische deeldisciplines verdiept, dan wel zijn/haar kennis en vaardigheden verbreed op het gebied van één of twee buiten de theologie liggende vakken, dan wel keuzevakken gevolgd die hem/haar voor-bereiden op een concreet omschreven maatschappelijke loopbaan. k. De bachelor kan de kennis en vaardigheden vermeld onder a. t/m i. in de praktijk ten nutte maken in beroepen of functies die toepassing van wetenschappelijke theologische kennis vragen. De commissie prijst in eindterm j. de geschapen mogelijkheid om keuzevakken te volgen die op een maatschappelijke loopbaan voorbereiden, zodat uitstroom uit een bachelor godgeleerdheid in principe mogelijk is. Zij meent evenwel dat er meer nadruk moet komen op een brede beroepspraktijk. Ten aanzien van de bachelor geldt dat die ook een zelfstandig afgeronde studie zou moeten zijn; daarin passen ook beroepskwalificaties. Dit betekent dat daarvoor binnen de opleiding ook ruimte en aandacht moet zijn. De eindkwalificaties van de opleiding sluiten, aldus de zelfstudie, aan bij de eisen die door binnen- en buitenlandse vakgenoten zijn gesteld. Zij voldoen aan de nationale maatstaven, zoals vastgesteld door het Disciplineoverlegorgaan Godgeleerdheid en aan internationale academische maatstaven. Doelstellingen en eindtermen zijn afgestemd op internationaal gehanteerde doelstellingen van niet-kerkelijk gebonden opleidingen. Zo wordt verwezen naar het undergraduate programma van Oxford University. Dit komt, aldus de zelfstudie, met de Leidse bachelor overeen, al lijkt er in Oxford meer nadruk op dogmageschiedenis dan op de beide bijbelse talen te liggen. Er zijn overeenkomsten gesloten met onder andere Oxford University, de KU Leuven en de EPHE te Parijs. Con56
QANU / Godgeleerdheid
tacten tussen docenten en uitwisseling van studenten dragen bij aan waarborging van het internationale niveau. De zelfstudie constateert dat de afstemming met buitenlandse partners op het gebied van doelstellingen en eindtermen uitgebreid en geformaliseerd zou kunnen worden. De commissie stelt vast dat de domeinspecifieke eisen goed aansluiten bij internationale eisen. Oordeel commissie: goed
F2. Niveau De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij algemene, internationaal geaccepteerde beschrijvingen van de kwalificaties van een bachelor of een master.
De zelfstudie noteert per Dublin-descriptor hoe de Leidse eindtermen daarmee overeenkomen. Wat kennis en inzicht betreft besteden deze eindtermen veel aandacht aan het verwerven van basiskennis van de verschillende subdisciplines van het vakgebied van de godgeleerdheid. Wat toepassen van kennis en inzicht betreft noemen de Leidse eindtermen argumentatie en probleemoplossen en de aanzet tot toepassing in een professionele context is daarin eveneens vastgelegd. Ten aanzien van oordeelsvorming verwijst de zelfstudie vooral naar de ethische en maatschappelijke aspecten van de vakbeoefening in de eindtermen van de wijsgerige vakken. Wat betreft communicatie richt de opleiding, volgens de eindtermen, zich alleen op specialisten. Het is de commissie overigens bekend dat een aantal docenten grote waarde hecht aan verbreiding van kennis en ideeën juist onder niet-specialisten, zodat de praktijk hier gunstiger lijkt dan de theorie volgens de eindtermen. Wat de leervaardigheden betreft leidt de bachelor in elk geval op tot internationale vervolgopleidingen van hoog niveau. De commissie constateert dat de eindkwalificaties aansluiten bij de Dublin-descriptoren. Oordeel commissie: voldoende
F3. Oriëntatie De eindkwalificaties zijn ontleend aan eisen vanuit de wetenschappelijke discipline, de internationale wetenschapsbeoefening en voor daarvoor in aanmerking komende opleidingen de relevante praktijk in het toekomstige beroepenveld. • •
Een WO-bachelor heeft de kwalificaties voor toegang tot ten minste één verdere WO-studie op masterniveau en eventueel voor het betreden van de arbeidsmarkt. Een WO-master heeft de kwalificaties om zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te verrichten of multi- en interdisciplinaire vraagstukken op te lossen in een beroepspraktijk, waarvoor een WO-opleiding vereist is of dienstig is.
In afgeleide zin zijn de eindkwalificaties ontleend aan eisen vanuit de wetenschappelijke discipline. De eindkwalificaties vanuit de internationale wetenschapsbeoefening worden pas ten volle bereikt tijdens een masteropleiding. De eindtermen van de bachelor bereiden daar op voor. De relevante praktijk van het beroepenveld heeft indirect invloed op de bacheloropleiding omdat ook daar in het algemeen een master gewenst is. De meest gevolgde beroepsopleiding, t.w. de predikantenopleiding, stelt eisen ten aanzien van taalverwerving en vakkenpakket. Wat betreft kennis en vaardigheden in de praktijk ten nutte maken in beroepen of functies, QANU / Godgeleerdheid
57
stelt de zelfstudie dat de faculteit verwacht dat meestal de voorkeur zal worden gegeven aan afgestudeerden met een masteropleiding. Zij sluit echter niet uit dat soms een bachelor, eventueel aangevuld met een andere master, voldoende zal zijn voor een goede beroepsuitoefening. De werkgezelschappen, die eigenlijk bedoeld zijn voor masterstudenten, maar die ook gevolgd kunnen worden door bachelorstudenten, zijn een goed instrument voor het aanleren van academische vaardigheden, volgens de commissie. De commissie is van mening dat de opleiding zou moeten (gaan) nadenken over andere beroepsmogelijkheden na de bachelor, ook met het oog op de door ’Bologna‘ geschetste toekomst. Zo zou er meer aandacht moeten komen voor de beroepspraktijk en voor de ontwikkeling van vaardigheden. Uit nagekomen informatie blijkt dat de bachelor-afgestudeerden toegang kunnen krijgen tot in elk geval de educatieve master en de master Godgeleerdheid. Oordeel commissie: voldoende Een weging van bovenstaande facetten geeft aanleiding tot de volgende beoordeling voor het onderwerp Doelstellingen: voldoende, zowel voor de voltijdse als voor de deeltijdse variant.
1.A.2. Onderwerp 2 - Programma De opleiding wordt in twee varianten aangeboden: voltijd en deeltijd. De varianten hebben dezelfde omvang, doelstellingen en eindkwalificaties. Ook het programma is identiek, zij het met een dubbele studieduur. In beide varianten zijn er studenten die beginnen zonder deficiënties, met één deficiëntie (Grieks of Latijn) of met twee deficiënties (Grieks en Latijn). Studenten met deficiënties volgen in de meeste gevallen een propedeuse geïntegreerd met de vooropleiding Grieks en/of Latijn. De propedeuse duurt dan twee jaar. Overzicht bachelorprogramma Onderdeel EC Propedeuse 1e semester Hebreeuws 1 Inl. godsdienstwetenschap Inl. islam Inl. hindoeïsme Inl. godsdienstpsychologie Gesch. v.d. wijsbegeerte 1 Inl. antieke godsdiensten Propedeuse 2e semester Hebreeuws 2 Gesch. vd wijsbegeerte 2 Hellenistisch Grieks Inl. Hebreeuwse bijbel etc. Inl. godsdienstsociologie Inl. christendom 58
niveau
werkvorm
toetsvorm
10 4 3 2 4 3 4
100 200 100 100 100 200 200
hoor/werkcollege hoor/werkc. + BB hoorcollege hoorcollege + BB hoor/werkc. + BB hoorcollege + BB hoorcollege
schrift. tent. schrift. tent. + opdrachten schrift. tent. schrift. tent. schrift. tent. + opdrachten schrift. tent. werkstuk
8 3 5 4 4 6
200 200 200 200 100 200
werkcollege hoorcollege + BB hoor/werkcollege hoorcollege hoor/werkc. + BB hoor/werkcollege
mond. tent. schrift. tent. + opdracht schrift. tent. schrift. tent. tent. + opdrachten schrift. tent. QANU / Godgeleerdheid
Tweede jaar 3e semester Gesch. vroege kerk Israel/Archeologie Inl. Nieuwe Testament Encyclopedie godgeleerdheid Exegese Oude Testament 1 Godsdienstsociologie Keuzeruimte
3 4 4 2 5 4 8
200 300 300 100 300 300 300-400
hoorcollege hoorcollege hoor/werkcollege hoor/werkcollege hoor/werkcollege hoor/werkc. + BB
schrift. tentamen schrift. tentamen schrift. tentamen testimonium zie OT2 tent. + opdrachten
4e semester Gesch. middeleeuwen Exegese Nieuwe Testament 1 Judaica Inl. metafysica & hermeneutiek Godsdienstwijsbegeerte Keuzeruimte
2 7 4 4 5 8
200 400 300 300 300 300-400
hoor/werkc. + BB werkcollege hoor/werkcollege hoor/werkc. + BB hoor/werkcol. + BB
schrift. tentamen mond. groepstent. werkstuk + schr.tent. opdrachten tent. + opdrachten
Derde jaar 5e semester Gesch. reformatie Exegese Oude Testament 2 Exegese Nieuwe Testament 2 Vergl. godsdienstwetenschap Godsdienstpsychologie Keuzeruimte
4 4 8 4 4 6
300 400 400 300 300 300-400
hoorcollege hoor/werkcollege werkcollege werkcollege + BB hoor/werkcollege
schrift. tent. mond. tent. mond. tent. + werkstuk referaat + werkstuk schrift. tent.
6e semester Gesch. nieuwe en nieuwste tijd Inl.boeddhisme Ethiek Keuzeruimte
6 2 4 18
300 200 300 300-400
hoor/werkcollege hoorcollege hoorcollege + BB
schrift. tentamen schrift. tentamen opdrachten + tent.
niveau = indeling van de colleges in 6 niveaus, oplopend van inleidend (100-200) tot zeer gevorderd (hoogste masterniveau 600). BB = Electronische leeromgeving Blackboard Alle studenten zijn verplicht minstens één scriptie (omvang 8 EC) te schrijven ter afronding van hun bachelorprogramma en dat vindt de commissie een goede aanpak.
QANU / Godgeleerdheid
59
F4. Algemene eisen van het wetenschappelijk onderwijs • Kennisontwikkeling door studenten vindt plaats in interactie tussen het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek binnen relevante disciplines. • Het programma sluit aan bij ontwikkelingen in de relevante wetenschappelijke discipline(s) door aantoonbare verbanden met actuele wetenschappelijke theorieën. • Het programma waarborgt de ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van wetenschappelijk onderzoek. • Bij daarvoor in aanmerking komende opleidingen heeft het programma aantoonbare verbanden met de actuele praktijk van de relevante beroepen.
De opleiding is erop gericht de ontwikkeling van kennis en vaardigheden bij de student in continue interactie tussen onderzoek en onderwijs te laten plaatsvinden. Dit gebeurt op de volgende manieren: •
De studenten worden vrijwel alleen onderwezen door gepromoveerde docenten die (volgens de zelfstudie) waar mogelijk aandacht besteden aan de relatie tussen het lopend onderzoek van de docent en de leerstof. Er wordt vanaf het tweede jaar ook gebruik gemaakt van gespecialiseerde wetenschappelijke studies. Vanaf het eerste jaar wordt aandacht besteed aan het ontwikkelen van onderzoeksvaardigheden Er is een leerlijn die uitmondt in de scriptie.
• • •
Vrij te besteden zijn 40 EC aan vakken buiten de opleiding, waarvan 20 zelfs buiten de faculteit. De commissie heeft, onder meer door middel van raadpleging van handboeken en syllabi, kennis genomen van de inhoud van een aantal verplichte cursussen in de bachelor opleiding. Deze cursussen zijn altijd van voldoende en vaak van goed niveau en sluiten goed aan bij de actuele stand van de wetenschap. De commissie constateert dat royaal aan de algemene eisen betreffende wetenschappelijk onderwijs wordt voldaan; zij heeft geconstateerd dat er een stevige brug wordt geslagen naar het onderzoek waarbij de docenten betrokken zijn. Oordeel commissie: goed F5. Relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma • Het programma is een adequate concretisering van de eindkwalificaties, qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. • De eindkwalificaties zijn adequaat vertaald in leerdoelen van (onderdelen van) het programma. • De inhoud van het programma biedt studenten de mogelijkheid om de geformuleerde eindkwalificaties te berei-
De zelfstudie noteert per eindterm de vertaling daarvan in het programma. Ook wordt een opbouw in moeilijkheidsgraad aangegeven. In dat kader wordt in de studiegids bij cursussen de moeilijkheidsgraad vermeld (van 100 tot 600), maar niet bij alle keuzevakken. Daarbij maakt de opleiding gebruik van het zogenaamde ’Leidse register opleidingen‘, de basis voor de toetsing van het onderwijsaanbod aan de Leidse kwaliteitsstandaarden. Tijdens het bezoek bleek overigens dat voor studenten deze indeling van 100 tot 600 niet steeds begrijpelijk is. De commissie beveelt aan de discussie over de samenhang tussen de eindtermen van de opleiding en leerdoelen van de cursussen regelmatig te laten voeren door de docenten, zodat de kwaliteit van deze goede opleiding gehandhaafd blijft. 60
QANU / Godgeleerdheid
De commissie stelt vast dat het programma een adequate concretisering is van de eindkwalificaties. De studiegids vermeldt de leerdoelen van elke cursus en het niveau. Met het aangeboden programma kunnen de studenten de eindkwalificaties bereiken. Oordeel commissie: goed
F6. Samenhang programma Studenten volgen een inhoudelijk samenhangend studieprogramma.
In de propedeuse komen de deeldisciplines allemaal aan de orde, zodat een helder beeld van de gehele studie ontstaat. In jaar twee en drie worden de cursussen geleidelijk aan zwaarder en ontstaat een verdiepende leerlijn met training in mondelinge en schriftelijke vaardigheden die met een scriptie en algemene presentatie wordt afgesloten. De commissie waardeert het dat de faculteit het vak ‘encyclopedie van de godgeleerdheid’ als proef in het tweede jaar in plaats van in de propedeuse heeft geplaatst om studenten bij te staan om de samenhang in het programma te ontdekken, die hun in het begin vaak ontgaat. In de latere jaren zijn de studenten dan ook juist positief over de samenhang van het programma, zo blijkt uit de WO-monitor. Studenten, en meer in het bijzonder deeltijdstudenten, kunnen door deficiënties en keuze van studiepaden programma’s met een heel eigen volgorde samenstellen. Dat zou ten koste van samenhang en opbouw kunnen gaan, maar daarvan is de commissie niets gebleken. Zij heeft van studenten daarover geen klachten vernomen. Het gehele programma heeft inhoudelijk een sterke samenhang, zo constateert de commissie. Oordeel commissie: goed F7. Studeerbaarheid en studielast Het programma is studeerbaar doordat factoren, die betrekking hebben op dat programma en die de studievoortgang belemmeren, zo veel mogelijk worden weggenomen.
De geprogrammeerde studielast komt voldoende overeen met de gerealiseerde, zo heeft de commissie geconstateerd; er zijn geen struikelblokken. Wel wordt Hebreeuws II, een 8-punts vak in het tweede semester van de propedeuse, als zwaarder ervaren door studenten dan het aantal studiepunten dat ervoor staat. Daartegenover staat dat het omgekeerde ook wel voorkomt. De evaluaties onder studenten bevestigen de goede studeerbaarheid, aldus de zelfstudie. Dit heeft de commissie tijdens het bezoek bevestigd gezien, ook bij de deeltijdstudenten. Ook als de propedeuse niet is afgerond kunnen studenten verder gaan met volgende onderdelen, mits ze de corresponderende delen uit de propedeuse hebben afgerond. Oordeel commissie: goed
QANU / Godgeleerdheid
61
F8. Instroom Het programma sluit qua vorm en inhoud aan bij de kwalificaties van de instromende studenten: • WO-bachelor: VWO, HBO-propedeuse of daarmee vergelijkbare kwalificaties, blijkend uit toelatingsonderzoek; • WO-master: bachelor en eventueel (inhoudelijke) selectie.
De opleiding eist een VWO-diploma met Grieks en Latijn. Kennis van deze talen is noodzakelijk voor deze opleiding. Gewezen wordt op het feit dat leesvaardigheid in hetEngels, Duits en soms ook Frans gevraagd wordt. Controle op de beheersing van vakken Grieks en Latijn vindt plaats, maar controle op de leesvaardigheid van de andere talen niet. Studenten met een deficiëntie op het gebied van Grieks en/of Latijn kunnen deze in het vooropleidingsprogramma wegwerken. Er zijn geen aansluitingsproblemen VWO-WO naar voren gekomen bij de visitatie. De tutoren hebben ook geen problemen vernomen. Voor gegevens over de instroom zij verwezen naar de tabellen instroom en rendementen. Oordeel commissie over de aansluiting: voldoende
F9. Omvang van het programma De opleiding voldoet aan formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum: • WO-bachelor: in de regel 180 studiepunten; • WO-master: minimaal 60 studiepunten, afhankelijk van de opleiding.
De bacheloropleiding heeft een omvang van 180 EC en voldoet daarmede aan de formele eisen. Dit is nagelopen via het schema in de studiegids. Oordeel commissie: voldoende
F10. Afstemming tussen vormgeving en inhoud Het didactisch concept is in lijn met de doelstellingen. De werkvormen sluiten aan bij het didactisch concept.
Het didactisch concept wordt omschreven als: intensieve interactie tussen studenten en docenten ten behoeve van de vorming van een wetenschappelijke attitude. Vrij uitvoerig wordt aangegeven hoe een en ander gestalte krijgt: (o.a.) kleinschalig onderwijs, gevarieerde werkvormen, toenemende moeilijkheidsgraad. Ook de verschillende werkvormen worden beschreven. In de eerste twee bachelorjaren zijn er 10 tot 15 contacturen per week. In het derde jaar is het onderwijs sterker geïndividualiseerd. Intensief contact met de afstudeerbegeleider compenseert het geringe aantal contacturen. Stage en afstudeeropdrachten zijn in reglementen vastgelegd. Tabel werkvormen: In deze tabel zijn zowel de verplichte vakken als de twee keuzevakken van 20 EC opge-nomen. De verdeling over verschillende werkvormen kan bij de keuzevakken verschillen; hier is uitgegaan van een gemiddelde van 2 x 4 EC college, 4 EC zelfstudie, 8 EC scriptie per keuzevak. De twee keuzevakken zijn verdeeld over de laatste twee jaar Het is ook mogelijk de keuzevakken geheel in het derde jaar te plaatsen. Het gevolg is dan dat het tweede jaar minder en het derde jaar meer zelfstudie zal bevatten. 62
QANU / Godgeleerdheid
Jaar 1 Jaar 2 Jaar 3
Hoorcolleges 19 7 10
hoor/werkcolleges 33 38 22
werkcolleges 8 7 12
zelfstudie 0 8 0
scriptie 0 0 16
totaal 60 60 60
Vanuit het didactisch concept is er een goede verhouding tussen contacturen en zelfstudie, zo constateert de commissie. Het didactisch concept is in lijn met de doelstellingen en de werkvormen sluiten daarbij aan. Oordeel commissie: goed
F11. Toetsing en beoordeling Door de beoordelingen, toetsingen en examens wordt adequaat getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd.
Van de kant van de opleiding is erkend dat de vergelijkende en collegiale toetsing een zwakke stee is. Toetsing behoort tot de bevoegdheden van de docent. Maar collegiale afstemming is binnen een vak niet altijd mogelijk omdat er voor sommige vakken slechts één docent is aangesteld. Collegiale afstemming vindt dan ook vooral in de onderwijsgroepen plaats. Oordelen van docenten komen vaak overeen, zo leert de praktijk. Naast de formele evaluaties (ingevulde evaluatieformulieren), speelt ook de informele evaluatie op deze faculteit een grote rol, zo heeft de commissie vernomen. De opleiding kent een groot aantal toetsvormen die aansluiten bij de werkvormen. De examencommissie bestaat uit alle docenten. Tijdens het bezoek heeft de commissie vernomen dat er in de praktijk bij elk afstuderen in de regel vier mensen zijn betrokken: de scriptiebegeleider, de tweede lezer scriptie, de decaan en de secretaris van de faculteit. Omdat het hier een kleine faculteit betreft gaat het goed. De relatie tussen toetsen en leerdoelen en de consistentie in beoordeling worden niet systematisch geëvalueerd. Op het gebied van toetsing en beoordeling is grotere collegiale afstemming nodig, vindt de commissie, over de feitelijke door de docenten gehanteerde criteria. De feedback naar studenten is wat betreft schriftelijke en mondelinge tentamens bevredigend, maar uit evaluaties komt wel naar voren dat studenten uitvoeriger feedback op hun werkstukken willen krijgen. Kan dit verwezenlijkt worden bij grotere studentenaantallen, zo vraagt de commissie zich af. Gezien het didactisch concept vindt de commissie het noodzakelijk dat hieraan meer aandacht wordt besteed. De organisatie van de herkansing verloopt naar behoren, maar de commissie vindt twee herkansingen te veel en adviseert slechts één herkansing toe te staan. De commissie heeft schriftelijke tentamenopgaven bekeken, met name van de geselecteerde vakken; deze waren van goede kwaliteit. Er is een tweede beoordelaar voor de scripties. De commissie adviseert een standaard beoordelingsformulier in te voeren, waarop beide beoordelaars hun oordeel schriftelijk vastleggen. Het is wenselijk dat de definitieve beoordeling van de scriptie tot stand komt na overleg tussen beide beoordelaars. Er moet een procedure uitgewerkt worden voor het geval er een groot verschil (bijv. 3 punten) optreedt tussen de twee beoordelingen. Die kan opgenomen worden in het scriptiereglement. Uit nagekomen informatie blijkt dat er inmiddels een beoordelingsformulier is ingevoerd.
QANU / Godgeleerdheid
63
Oordeel commissie: voldoende Een weging van bovenstaande facetten geeft aanleiding tot de volgende beoordeling voor het onderwerp Programma: voldoende, zowel voor de voltijdse als de deeltijdse opleiding. Voor de facetten 12-21 is de tekst van de vier opleidingsrapporten identiek; zie hoofdstuk 1.E.
64
QANU / Godgeleerdheid
1.B. De Masteropleiding Godgeleerheid - Onderwerp 1 en 2 Instelling Opleiding CROHO nummer Startjaar Varianten
Universiteit Leiden Master Godgeleerdheid Facetten 12-21 66100 2004-2005 Voltijd en deeltijd
Stand van zaken afbouw oude ongedeelde (drs.) opleiding De master opleiding Godgeleerdheid is voortgekomen uit de ongedeelde opleiding Godgeleerdheid en gestart in september 2004. Dat betekent dat beschrijving en oordeel van de commissie nog sterker dan bij de bacheloropleiding een ex-ante karakter draagt. Zij beoordeelt meer plannen dan gerealiseerde zaken. Bovendien zijn tijdens de rit de plannen op het gebied van de opzet van de master bijgesteld. De commissie baseert haar oordeel tevens op vertrouwen in de kwaliteit die volgt uit gesprekken met studenten, ook deeltijders, die het doctoraalprogramma volgen en de doctoraalscripties. In het jaar 2004-2005 wordt voor het laatst het oude doctoraalprogramma aangeboden voor de lichting die in 2001 aan de studie is begonnen. Dit zal ook het eerste jaar zijn waarin de masteropleiding wordt aangeboden. Het doctoraalexamen kan tot 1 september 2010 worden afgelegd. Er worden gecombineerde D2/MA-specialisatiecursussen aangeboden. Veel colleges en specialisaties zijn gelijk gebleven. De opleidingscommissie voor de oude opleiding zal gehandhaafd blijven zolang studenten het oude programma volgen. De opleidingscommissies van de oude doctoraalopleidingen en nieuwe bachelor- en masteropleidingen zullen zo veel mogelijk samen vergaderen, mede teneinde eventuele afbouwproblemen te kunnen bespreken. Tijdens het bezoek is aan de studenten, ook aan de deeltijders, gevraagd hoe de overgang verloopt wat betreft voorlichting en realisatie. Er zijn geen problemen naar voren gekomen. Instroom uit de eigen faculteit is pas in 2005-2006 te verwachten. De commissie constateert dat de afbouw van de ongedeelde opleiding naar behoren geregeld is.
1.B.1. Onderwerp 1 - Doelstellingen van de opleiding F1. Domeinspecifieke eisen De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een opleiding in het betreffende domein (vakgebied/discipline en/of beroepspraktijk).
Met de opleiding wordt beoogd: 1. het verwerven van wetenschappelijke kennis, inzicht, vaardigheden en gebruik van wetenschappelijke methoden op het gebied van de godgeleerdheid; 2. het ontwikkelen van academische vorming: • het zelfstandig wetenschappelijk denken en handelen, • het analyseren van complexe problemen, • het wetenschappelijk rapporteren, zowel mondeling als schriftelijk, van resultaten van eigen onderzoek, QANU / Godgeleerdheid
65
•
het hanteren van vakwetenschappelijke competenties in wijsgerige en maatschappelijke context; 3. voorbereiding voor een wetenschappelijke loopbaan en vervolgonderwijs; 4. voorbereiding op een maatschappelijke loopbaan buiten universiteit en wetenschap. Eindtermen: 1. De afgestudeerde kan op het deelterrein dan wel de deelterreinen waarin hij of zij zich gespecialiseerd heeft, gegevens en informatie kritisch beoordelen, problemen formuleren en analyseren, zelfstandig materiaal en informatie verzamelen en/of argumenten aanvoeren voor mogelijke oplossingen. 2. De afgestudeerde is in staat zelfstandig wetenschappelijk onderzoek aan te vangen op een van de deelterreinen, waarin specialisering heeft plaatsgehad. In de praktijk betekent dit, dat degene die met goed resultaat is afgestudeerd in aanmerking moet kunnen komen voor het ondernemen van een promotieonderzoek dan wel voor een vervolgopleiding tot wetenschappelijk onderzoeker. 3. De afgestudeerde kan de kennis en vaardigheden vermeld onder 1. en 2. in de praktijk ten nutte maken in beroepen of functies die toepassing van wetenschappelijke theologische kennis of reflectie op wetenschappelijk theologisch niveau vergen. De opleiding voldoet wat betreft opbouw en eindtermen (wetenschappelijke kennis en wetenschappelijke methodes) en overige kwaliteitskenmerken aan hetgeen gesteld is in ‘Het Leids Universitair Register Opleidingen’. Doelstellingen en eindtermen komen in zekere zin overeen met het graduate programme in theology in Oxford, althans qua bedoeling en beoogd niveau. Ook wordt een vergelijking getroffen met de Prüfungsordnung der Rheinischen Kirche, maar dan moeten bachelor, master en kerkelijke opleidingen bij elkaar worden genomen. Er zijn ook grote verschillen. De Duitse opleiding is meer op het predikantsambt toegesneden. Contacten tussen docenten en uitwisseling van studenten dragen bij aan de waarborging van het internationaal niveau, aldus de zelfstudie. De commissie heeft dit ook vastgesteld. De zelfstudie constateert dat de afstemming met buitenlandse partners op het gebied van doelstellingen en eindtermen uitgebreid en geformaliseerd zou kunnen worden. De commissie waardeert de inspanningen van de faculteit om deze opleiding aan een internationale vergelijking te onderwerpen en acht de aansluiting op eindkwalificaties die door (buitenlandse) vakgenoten en beroepspraktijk worden gesteld goed. Oordeel commissie: goed
F2. Niveau De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij algemene, internationaal geaccepteerde beschrijvingen van de kwalificaties van een bachelor of een master.
De zelfstudie noteert per Dublin-descriptor hoe de Leidse eindtermen daarmee overeen komen. Wat kennis en inzicht betreft bouwt het programma voort op de kennis en inzicht van het bachelorniveau. Bij toelating van instromers van elders wordt erop gelet dat hun niveau vergelijkbaar is met dat van de het Leidse bachelordiploma. 66
QANU / Godgeleerdheid
Toepassen van kennis en inzicht wordt vooral geoefend en getoetst in het onderzoek dat ten grondslag ligt aan een of twee masterscripties. Omvang en niveau stijgen uit boven dat van de bachelorscriptie. De oordeelsvorming en de daarbij behorende vaardigheden (in staat om oordelen te formuleren op grond van onvolledige of beperkte informatie en daarbij rekening houden met sociaal-maatschappelijke en ethische verantwoordelijkheden) worden geoefend in het intensieve contact tussen begeleider en student. Wat de communicatie betreft leren de studenten zich ook te richten tot niet-specialisten /medestudenten. Leervaardigheden oefent de masteropleiding eveneens, door een afgewogen mix van beperkte groepsgewijze studie in colleges en seminars op hoog niveau enerzijds en gerichte persoonlijke begeleiding van zelfstudie, onderzoek en scriptieschrijven anderzijds, zo formuleert de zelfstudie. De commissie constateert dat de eindtermen de descriptoren dekken. Oordeel commissie: voldoende
F3. Oriëntatie De eindkwalificaties zijn ontleend aan eisen vanuit de wetenschappelijke discipline, de internationale wetenschapsbeoefening en voor daarvoor in aanmerking komende opleidingen de relevante praktijk in het toekomstige beroepenveld. • Een WO-bachelor heeft de kwalificaties voor toegang tot ten minste één verdere WO-studie op masterniveau en eventueel voor het betreden van de arbeidsmarkt. • Een WO-master heeft de kwalificaties om zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te verrichten of multi- en interdisciplinaire vraagstukken op te lossen in een beroepspraktijk, waarvoor een WO-opleiding vereist is of dienstig is.
De zelfstudie vermeldt dat de eindkwalificaties met de invoering van het masterdiploma in plaats van het doctoraaldiploma niet wezenlijk zijn veranderd. Het doctoraaldiploma godgeleerdheid sloot aan bij internationale eindtermen die binnen de godgeleerdheid gebruikelijk zijn. De studenten worden aldus, meent de commissie, adequaat gekwalificeerd om in een dissertatietraject verder te studeren, in binnen- en buitenland. Ze kunnen ook doorstuderen aan de kerkelijke opleidingen te Leiden. Oordeel commissie: voldoende Een weging van bovenstaande facetten geeft aanleiding tot de volgende beoordeling voor het onderwerp Doelstellingen: voldoende, zowel voor de voltijdse als de deeltijdse opleiding.
1.B.2. Onderwerp 2 - Programma De opleiding wordt in twee varianten aangeboden: voltijd en deeltijd. De varianten hebben dezelfde omvang, doelstellingen en eindkwalificaties. Ook het programma is identiek, zij het met een dubbele studieduur en een beperkter aantal contacturen bij de deeltijdvariant. De student dient te kiezen voor één specialisatie van 40 EC en wel uit de volgende tien mogelijkheden: Oude Testament, Nieuwe Testament, judaica, geschiedenis van het christendom, geschiedenis van het wereldchristendom, godsdienstwijsbegeerte, ethiek, godsdienstgeschiedenis en vergelijkende godsdienstwetenschap, godsdienstsociologie en godsdienstpsychologie. De specialisatie wordt in principe ingevuld met twee seminars van 10 EC en een scriptie van QANU / Godgeleerdheid
67
20 EC. Deelname aan werkgezelschappen is een verplicht onderdeel van de masterseminars. De keuzeruimte van 20 EC is bedoeld om studenten de ruimte te geven het masterprogramma een eigen karakter te geven. Het is ook mogelijk een stage te lopen tijdens de masteropleiding, bij voorkeur binnen het kader van een specialisatie van 56 EC, óf als keuzevak van 20 EC óf als onderdeel van de specialisatie, maar dan gaat het eerder om veldwerk/onderzoek ten behoeve van een scriptie. (Zie F10).
F4. Algemene eisen van het wetenschappelijk onderwijs • Kennisontwikkeling door studenten vindt plaats in interactie tussen het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek binnen relevante disciplines. • Het programma sluit aan bij ontwikkelingen in de relevante wetenschappelijke discipline(s) door aantoonbare verbanden met actuele wetenschappelijke theorieën. • Het programma waarborgt de ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van wetenschappelijk onderzoek. • Bij daarvoor in aanmerking komende opleidingen heeft het programma aantoonbare verbanden met de actuele praktijk van de relevante beroepen.
De zelfstudie noteert dat alle docenten bij onderzoek betrokken zijn en gepromoveerd. Veel van het individuele onderzoek en het onderzoek van de faculteit als geheel is als goed gekwalificeerd. Dit biedt een eerste garantie dat de studenten kennismaken met de actuele stand van onderzoek op het brede terrein van godsdienstwetenschap en theologie. In bijeenkomsten van het eigen onderzoeksinstituut LISOR en de landelijke onderzoekschool NOSTER stellen docenten zich op de hoogte van recente ontwikkelingen in hun subdiscipline en de overige subdisciplines van dat vakgebied. Bij studenten wordt nagestreefd de ontwikkeling van kennis en vaardigheden in continue interactie tussen onderzoek en onderwijs te laten plaatsvinden. Ze krijgen les van gepromoveerde docenten, de colleges sluiten aan bij recente ontwikkelingen in het vakgebied en bij het lopend onderzoek van de docent. Studenten worden gestimuleerd om internationale congressen bij te wonen in Leiden en elders; de commissie heeft vernomen van studenten dat dit inderdaad gebeurt. De masteropleiding is erop gericht studenten voor te bereiden op het doen van zelfstandig wetenschappelijk onderzoek. Aan de algemene eisen van wetenschappelijk onderwijs wordt ruimschoots voldaan. Oordeel commissie: goed F5. Relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma • Het programma is een adequate concretisering van de eindkwalificaties, qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. • De eindkwalificaties zijn adequaat vertaald in leerdoelen van (onderdelen van) het programma. • De inhoud van het programma biedt studenten de mogelijkheid om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken.
De leerdoelen van seminars (literatuurstudie, werkgezelschappen, scriptie) komen overeen met de eindtermen inzake wetenschappelijke kennis en vaardigheden op het terrein van godgeleerdheid, academische vorming en voorbereiding op de (vooral wetenschappelijke) beroepspraktijk. De eindkwalificaties zijn niet vertaald naar leerdoelen. Curriculumevaluatie teneinde de relatie tussen doelstellingen en inhoud na te gaan is nu nog niet mogelijk, omdat het programma in september 2004 is begonnen.
68
QANU / Godgeleerdheid
Naar het oordeel van de commissie biedt het programma studenten de mogelijkheid om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken. Oordeel commissie: voldoende
F6. Samenhang programma Studenten volgen een inhoudelijk samenhangend studieprogramma.
De samenhang wordt expliciet aan de orde gesteld in minstens drie gemeenschappelijke bijeenkomsten voor alle studenten godgeleerdheid. Hierbij wordt ook in het oog gehouden dat een deel van de studenten van elders afkomstig kan zijn. Verder hangt het vooral van de student af of hij/zij kiest voor een breed programma of juist voor een tamelijk specialistische opzet. De commissie waardeert dat de faculteit oog heeft voor de samenhang en er goed aan werkt. Van overlap of onnodige herhaling is geen sprake, zo heeft de commissie geconstateerd. Oordeel commissie: goed
F7. Studeerbaarheid en studielast Het programma is studeerbaar doordat factoren, die betrekking hebben op dat programma en die de studievoortgang belemmeren, zo veel mogelijk worden weggenomen.
Hierover valt nog weinig te zeggen. Evaluaties van de huidige doctoraalfase wijzen uit dat veel studenten in het doctoraalprogramma studievertraging oplopen. In het nieuwe programma zal meer dan in de huidige specialisatieprogramma’s gepoogd worden studenten te stimuleren tot studeren door regelmatige bijeenkomsten te organiseren, waar ze elkaar en docenten ook informeel kunnen spreken. Oordeel commissie: voldoende
F8. Instroom Het programma sluit qua vorm en inhoud aan bij de kwalificaties van de instromende studenten: • WO-bachelor: VWO, HBO-propedeuse of daarmee vergelijkbare kwalificaties, blijkend uit toelatingsonderzoek; • WO-master: bachelor en eventueel (inhoudelijke) selectie.
Het programma sluit volgens de zelfstudie aan bij het niveau van de Leidse bachelor godgeleerdheid. Alleen studenten met het Leidse bachelordiploma hebben direct toelating. Andere kandidaten hebben een toelatingsbewijs nodig, toegekend door de toelatingscommissie. In de OER zijn de eisen vastgelegd. Een afgeronde opleiding dient gelijkwaardig aan de Leidse bacheloropleiding te zijn. Aanvullend kunnen eisen aan de spreek- en schrijfvaardigheid in het Engels worden gesteld. Daarnaast gelden voor de verschillende specialisaties concreet geformuleerde eisen. Het is mogelijk een kandidaat toe te laten op grond van beroepservaring. Als de kandidaat kan worden toegelaten mits hij een aantal vakken inhaalt, stelt de toelatingscommissie een schakelprogramma op. Als het om maximaal 15 EC gaat kan de kandidaat voorwaardelijk worden toegelaten tot het masterprogramma. QANU / Godgeleerdheid
69
Aansluitingsproblemen zullen zich naar het laat aanzien niet voordoen bij studenten van de eigen bacheloropleiding. In aansluiting op recente universitaire regelgeving, hanteert de faculteit de regel dat voor formele toelating tot de masteropleidingen aan alle eisen voor het bachelordiploma voldaan moet zijn, uiterlijk op 30 september voor de opleiding die op 1 september start, en op 28 februari voor de opleiding die op 1 februari start. Op dat moment wordt de voorlopige inschrijving omgezet in een definitieve en mag de student tentamens afleggen. Daarnaast geldt de algemene universitaire regel dat studenten met een passend bachelordiploma, maar met deficiënties op een specifiek vakgebied, deze deficiënties, mits niet meer dan 15 EC, tijdens het masterjaar mogen inhalen. Bij instromers van elders hanteert de opleiding een selectief toelatingsbeleid. De faculteit heeft met de Christelijke Hogeschool Ede afspraken gemaakt over een schakelprogramma van 60 EC, in combinatie met een gemiddeld cijfer van 7 voor het HBO-bachelordiploma. Omvang instroom: 2004-2005 drie studenten (voor beide masteropleidingen, en van buiten, omdat studenten van de eigen opleiding zover nog niet waren). In 2005-2006: vijf studenten. Voltijders en deeltijders gezamenlijk. Oordeel commissie over de aansluiting: voldoende
F9. Omvang van het programma De opleiding voldoet aan formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum: • WO-bachelor: in de regel 180 studiepunten; • WO-master: minimaal 60 studiepunten, afhankelijk van de opleiding.
De opleiding voldoet aan het minimum van 60 EC, dit blijkt uit de studiegids. Oordeel commissie: voldoende
F10. Afstemming tussen vormgeving en inhoud • Het didactisch concept is in lijn met de doelstellingen. • De werkvormen sluiten aan bij het didactisch concept.
Het didactisch concept kan als volgt worden samengevat: ’intensieve interactie tussen studenten en docenten ten behoeve van de vorming van een wetenschappelijke attitude’. In de masteropleiding loopt dit uit in de meest individuele vorm van begeleiding, de meester-gezel relatie, met name bij de begeleiding van de scriptie. Daarnaast zijn er seminars en werkgezelschappen (deze organiseren avonden, soms bij docenten thuis, waarop de leden lezingen houden, gevolgd door discussie). De werkgezelschappen zijn in de ogen van de commissie een goed instrument voor het aanleren van academische vaardigheden. De verhouding tussen contacturen en zelfstudie is in orde. De stage is omgeven door voorwaarden die in de studiegids staan vermeld. De omvang van een stage is maximaal 20 EC, inclusief voorbereiding en stageverslag, te plaatsen in de keuzeruimte, onder begeleiding van de docent van de specialisatie (van 40 EC). Het stageplan moet goedgekeurd worden door de docent en wordt afgesloten met een stageverslag. Bij de afstudeerrichting Godgeleerdheid hoort een scriptie van 20 EC, daarnaast kan in de keuzeruimte nog een scriptie van 10 EC geschreven worden 70
QANU / Godgeleerdheid
Overzicht werkvormen bij Godgeleerdheid
1 specialisatie 2 specialisaties
hoor/werkcoll. 4 4
werkcollege 23 22
zelfstudie 13 10
scriptie 20 24
totaal 60 60
Naar het oordeel van de commissie is het didactisch concept in lijn met de doelstellingen en sluiten de werkvormen daarbij aan. De afstemming tussen vormgeving en inhoud is goed. Oordeel commissie: goed
F11. Toetsing en beoordeling Door de beoordelingen, toetsingen en examens wordt adequaat getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd.
Er worden in de masterfase nauwelijks meer schriftelijke toetsen afgenomen. De colleges en seminars maken gebruik van opdrachten, papers en referaten om de kennis en ontwikkeling te testen. Mondelinge tentamens worden afgenomen om de individuele literatuurstudie van de studenten te toetsen. De scriptie is de belangrijkste graadmeter voor het niveau. Er is een reglement voor de scriptie opgesteld, waarin is vastgelegd dat er een tweede beoordelaar wordt ingeschakeld. De examencommissie bestaat uit alle docenten. De commissie heeft vernomen dat er in de praktijk bij elk afstuderen in de regel vijf personen zijn betrokken: docent specialisatie, de tweede lezer scriptie, docent bijvak, de decaan en de secretaris van de faculteit. Als een student twee scripties schrijft dan worden beide scripties mede door een tweede lezer beoordeeld. De scriptie wordt gepresenteerd in een openbare bijeenkomst van docenten en masterstudenten. De commissie is van oordeel dat adequaat wordt getoetst of de studenten de leerdoelen hebben bereikt. Oordeel commissie: goed
Een weging van bovenstaande facetten geeft aanleiding tot de volgende beoordeling voor het onderwerp Programma: voldoende, zowel voor de voltijdse als de deeltijdse opleiding. Voor de facetten 12-21 is de tekst van de vier opleidingsrapporten identiek; zie hoofdstuk 1.E.
QANU / Godgeleerdheid
71
72
QANU / Godgeleerdheid
1.C. De Bacheloropleiding Wereldgodsdiensten - Onderwerp 1 en 2 Instelling Opleiding CROHO nummer Startjaar Varianten
Universiteit Leiden Bachelor Wereldgodsdiensten Facetten 1-11 50202 2002-2003 Voltijd en deeltijd
Stand van zaken afbouw oude ongedeelde (drs.) opleiding Deze opleiding is in 1999 voortgekomen uit de opleiding Levensbeschouwingen. Met de omzetting is de Nederlandse context niet meer de belangrijkste horizon van de opleiding. Belangrijk is de samenwerking met de Faculteit der Letteren. De opleiding Levensbeschouwingen heeft in de jaren voorafgaand aan 2002 geringe instroom gekend vanwege de afbouw. Sinds invoering van de bachelor Wereldgodsdiensten, in 2002, is de instroom gestegen. In 2004 stroomden 28 studenten in. Voordien was het de helft of minder. De commissie constateert dat de faculteit met deze omzetting een goede stap heeft gezet. De lichting die in 2001 is ingestroomd kan het doctoraalprogramma nog voltooien. In principe begint deze groep in september 2004 aan het vierde jaar. Er worden gecombineerde D2/MA-specialisatiecursussen aangeboden. Veel colleges en specialisaties zijn gelijk gebleven. Doctoraalexamens kunnen tot 1 september 2010 worden afgelegd. De opleidingscommissies van oude doctoraalopleidingen en nieuwe bacholor- en masteropleidingen zullen zo veel mogelijk samen vergaderen, mede teneinde eventuele afbouwproblemen te kunnen bespreken. Tijdens het bezoek is aan de studenten, ook aan de deeltijders, gevraagd hoe de overgang verloopt wat betreft voorlichting en realisatie. Er zijn geen problemen naar voren gekomen. De commissie constateert dat de afbouw van de ongedeelde opleiding naar behoren geregeld is.
1.C.1. Onderwerp 1 - Doelstellingen van de opleiding F1. Domeinspecifieke eisen De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een opleiding in het betreffende domein (vakgebied/discipline en/of beroepspraktijk).
Het doel van de bacheloropleiding wereldgodsdiensten is: • • •
het bijbrengen van een brede kennis omtrent vijf wereldgodsdiensten en omtrent antieke godsdiensten en het opbouwen van een diepgaande kennis op het gebied van een van deze religies dan wel op het gebied van de vergelijkende godsdienstwetenschap, alsmede het ontwikkelen van het vermogen een kritische, wetenschappelijk verantwoorde analyse te maken naar aanleiding van vraagstellingen met betrekking tot verschijnselen die zich binnen één of meer van de wereldreligies voordoen.
De student leert bij het maken van wetenschappelijke analyses gebruik te maken van ofwel de historisch-kritische methode, ofwel van de sociaalwetenschappelijke methoden en technieken. QANU / Godgeleerdheid
73
Dit doel wordt vertaald in de volgende eindtermen: a. De bachelor heeft kennis van de voornaamste godsdienstige tradities in hun historische verschijningsvormen. b. De bachelor heeft kennis van hedendaagse verschijningsvormen van religie. c. De bachelor heeft godsdienstwetenschappelijke kennis van algemene en vergelijkende aard. d. De bachelor heeft kennisgenomen van de beginselen van de verschillende methoden die tot het geheel van de godsdienstwetenschap behoren, hetgeen inhoudt: • dat de bachelor bekend is met de historisch-kritische studie van religieuze teksten; • dat de bachelor in staat is vragen van godsdienstige of ethische aard volgens de normen van de filosofische kritiek te overdenken; • dat de bachelor in staat is religieuze verschijnselen te beschrijven en te analyseren volgens godsdienstwetenschappelijke methoden; • dat de bachelor heeft kennisgenomen van godsdienstsociologische onderzoeksmethoden van religieusmaatschappelijke verschijnselen en ontwikkelingen; • dat de bachelor heeft kennisgenomen van godsdienstpsychologische onderzoeksmethoden van zingevingsvraagstukken; • dat de bachelor heeft kennisgenomen van de onderzoeksmethoden van de religieuze antropologie. e. De bachelor kan op het terrein van godsdiensten problemen formuleren en analyseren, zelfstandig materiaal en informatie verzamelen en op hun geldigheid beoordelen, en argumenten aanvoeren voor mogelijke oplossingen van de geformuleerde problemen. f. De bachelor is in staat zowel mondeling als schriftelijk verslag te doen van onderzoek naar een onderwerp van tamelijk grote omvang en zich hierbij te verantwoorden volgens de in de wetenschap geldende regels. g. De bachelor heeft een specialistische godsdienstwetenschappelijke competentie op het gebied van één godsdienstige traditie dan wel op het gebied van de vergelijkende godsdienstwetenschap, hetgeen inhoudt dat de bachelor: • ofwel historisch/literair onderzoek kan doen op het terrein van zijn/haar specialisatie, zodanig dat hij/zij religieuze teksten in de grondtaal kan lezen en zich zelfstandig kan bewegen in de interpretatiegeschiedenis van deze teksten, • -ofwel volgens de methoden en technieken van de sociale wetenschappen onderzoek kan doen naar verschijnselen die zich heden ten dage voordoen in de religie waarin hij/zij zich heeft gespecialiseerd, • ofwel in staat is algemene kennis op het terrein van zijn/haar specialisatie met behulp van een buiten de faculteit gevolgd keuzevak van 40, of met behulp van één of twee buiten de faculteit gevolgde keuzevakken van ieder 20 EC-punten, toepasbaar te maken in een concreet omschreven maatschappelijke loopbaan. h. ook zonder de onder punt g. genoemde keuzevakken is de bachelor in staat de kennis en vaardigheden vermeld onder a t/m f in de praktijk ten nutte te maken in beroepen of functies die toepassing van godsdienstwetenschappelijke kennis vragen. Voor een internationale vergelijking is gekozen voor twee universiteiten waar een vergelijkbare bacheloropleiding wereldgodsdiensten bestaat: de vierjarige opleiding World Religions aan de Pennsylvania State University (PSU) in de VS en de driejarige opleiding BA Theology and Religious Studies aan de University of Leeds in het Verenigd Koninkrijk. De commissie stelt vast dat de eindtermen van PSU grosso modo (ze worden alle opgesomd in de zelfstudie) lijken op die van Leiden (overzicht van alle tradities, specialisatie in één religie, 74
QANU / Godgeleerdheid
methodiek van het vak). Er is ginds net als in Leiden de mogelijkheid van een literair-historische en een sociaalwetenschappelijke benadering. Omdat de PSU een cursusduur van vier jaar kent, is er ruimte voor het combineren van die benaderingen en het bereiken van een middenniveau van kennis van vier godsdienstige tradities. In Leiden kan dit niet. Hier wordt een middenniveau van kennis van één godsdienst en één methode bereikt. Een te sterke opsplitsing tussen de genoemde benaderingen dient echter te worden vermeden. De integratie van een historische en een sociaalwetenschappelijke benadering hoort bij het nationale en internationale profiel van dit soort opleidingen. Ook ligt bij PSU nadruk in de eindtermen op onderkennen en ondervangen van vooroordelen. Dit zou, aldus de zelfstudie, ook in Leiden meer gethematiseerd kunnen worden. Het driejarige programma in Leeds kent een mengsel van bijbel en christendom en in de verplichte keuzeonderdelen world religions. De eindtermen zijn, sterker dan de Leidse bacheloropleiding dit doet, gericht op de vorming van mensen tot het bekleden van functies in de multiculturele samenleving. De Leidse opleiding profileert zich gunstig ten opzichte van de aanpak van bovengenoemde universiteiten. De commissie waardeert de vergelijking met bovengenoemde universiteiten, maar acht het zinvol dat de opleiding ook zou kijken naar en zich zou vergelijken met andere buitenlandse universiteiten waar goede overzichten van bestaan. De afstemming met binnen- en buitenlandse partners dient functioneler en sterker te worden. De bestaande contacten tussen docenten en uitwisseling van studenten dragen ook bij aan de borging van het internationaal niveau. Ten aanzien van de bachelor geldt dat dit een zelfstandig afgeronde studie zou moeten kunnen zijn; daarin passen ook beroepskwalificaties. Dit betekent dat voor beroepskwalificerende elementen en beroepsmogelijkheden binnen de opleiding ook ruimte en aandacht moet zijn. De tijd die voor de vrije keuzevakken staat gereserveerd (inclusief stagetijd) moet als zodanig bewaakt worden. De doelstellingen voldoen goed aan internationale academische en professionele maatstaven en de eindtermen zijn daarvan afgeleid. De eindtermen voldoen aan domeinspecifieke eisen. Oordeel commissie: goed
F2. Niveau De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij algemene, internationaal geaccepteerde beschrijvingen van de kwalificaties van een bachelor of een master.
De zelfstudie laat zien dat de Leidse eindtermen met de Dublin-descriptoren overeenkomen. Wat kennis en inzicht betreft concludeert de commissie dat de eindtermen a t/m d aan de descriptoren voldoen. De gebruikte handboeken geven de laatste ontwikkelingen weer. Toepassen kennis en inzicht wordt gedekt door eindterm e. De oordeelsvorming wordt gedekt door eindtermen f en g. Wat de communicatie betreft richt de opleiding zich in de eindtermen alleen op specialisten. Een aantal docenten hecht grote waarde aan communicatie met niet-specialisten zo is de commissie bekend. Dit aspect dient dan ook apart aandacht te krijgen in de eindtermen. Wat leervaardigheden betreft gaat de opleiding ervan uit dat verdere ontwikkeling daarvan ervoor zorgt dat de student de opleiding voltooit.
QANU / Godgeleerdheid
75
De commissie heeft gehoord dat men liefst wil doorgaan met wat reeds wordt aangeboden, omdat het hier om een goede opleiding gaat. Gezien de eisen op wetgevingsniveau (bachelormaster) bevindt de faculteit zich nu volop in een dynamisch transitieproces. Oordeel commissie: voldoende
F3. Oriëntatie De eindkwalificaties zijn ontleend aan eisen vanuit de wetenschappelijke discipline, de internationale wetenschapsbeoefening en voor daarvoor in aanmerking komende opleidingen de relevante praktijk in het toekomstige beroepenveld. • Een WO-bachelor heeft de kwalificaties voor toegang tot ten minste één verdere WO-studie op masterniveau en eventueel voor het betreden van de arbeidsmarkt. • Een WO-master heeft de kwalificaties om zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te verrichten of multi- en interdisciplinaire vraagstukken op te lossen in een beroepspraktijk, waarvoor een WO-opleiding vereist is of dienstig is.
De eindkwalificaties zijn afgeleid uit de eisen vanuit de wetenschappelijke discipline. Vanuit de internationale wetenschapsbeoefening worden ze echter pas ten volle bereikt tijdens een masteropleiding, zo erkent de zelfstudie. De eindtermen van de bachelor bereiden daarop voor. De studenten zijn goed voorbereid, stelt de zelfstudie, op internationale masteropleidingen binnen de discipline. De commissie onderschrijft dit. Afstemming met internationale partners zou uitgebreid kunnen worden, aldus de zelfstudie. De mogelijkheden na de bachelor, zowel in masteropleidingen elders als op de arbeidsmarkt, zouden nagegaan moeten worden. De commissie is van oordeel dat de opleiding meer moet gaan nadenken over de bachelor als afgeronde opleiding, ook met het oog op de door ’Bologna‘ geschetste toekomst. Met instemming heeft de commissie gezien dat in de voorlichtingsbrochure van september 2003 pakketten voor de vrije ruimte worden aangeboden die gericht zijn op de arbeidsmarkt. Zo heeft ‘Religieus leven in Nederland vanaf de Middeleeuwen tot heden’ twee varianten: de ene is gericht op werk in een museum, de andere op werk in de media. De bachelor geeft toegang tot de doorstroommasteropleiding Wereldgodsdiensten. Oordeel commissie: voldoende Een weging van bovenstaande facetten geeft aanleiding tot de volgende beoordeling voor het onderwerp Doelstellingen, zowel voor de voltijdse als de deeltijdse opleiding: voldoende.
1.C.2.
Onderwerp 2 - Programma
De opleiding wordt in twee varianten aangeboden: voltijd en deeltijd. De varianten hebben dezelfde omvang, doelstellingen en eindkwalificaties. Ook het programma is identiek, zij het met een dubbele studieduur en een beperkter aantal contacturen bij de deeltijdvariant. Overzicht bachelorprogramma (zie volgende pagina)
76
QANU / Godgeleerdheid
Onderdeel Propedeuse 1e semester Inl. godsdienstwetenschap Inl. godsdienstpsychologie Gesch. v.d. wijsbegeerte 1 Encyclopedie wereldgodsd. Inl. islam Inl. hindoeïsme Inl. antieke godsdiensten
EC
niveau
werkvorm
toetsvorm
4 4 3 2 6 6 6
200 100 200 100 100 100 200
hoor/werkc. + BB hoor/werkc. + BB hoorcollege + BB hoor/discussiecol. hoorcollege hoorcollege + BB hoorcollege + BB
schrift. tent. + opdrachten schrift. tent. + opdrachten schrift. tent. testimonium schrift. tent. schrift. tent. tent. + werkstuk
Propedeuse 2e semester Inl. godsdienstsociologie Gesch. vd wijsbegeerte 2 Vergelijkende godsdienstw. Inl. christendom Inl. boeddhisme Inl. jodendom
4 3 4 6 6 6
100 200 300 200 200 100
hoor/werkc. + BB hoorcollege + BB werkcollege + BB hoor/werkcollege hoorcollege hoorcollege
tent. + opdrachten schrift. tent. + opdracht werkstuk, referaat schrift. tent. schrift. tent. schrift. tent.
Tweede jaar: literair-historisch Interpr. religieuze teksten Theorie v.d. interpr. v. teksten Antropologie v.d. religie Godsdienstpsychologie Ethiek Godsdienstgeschiedenis Taalstudie Keuzeruimte
4 4 4 4 4 4 20 16
300 300 300 300 300
hoor/werkcollege schrift. tent. werkcollege werkstuk hoor/werkcollege opdrachten + tent. hoor/werkcollege schrift. tent. hoor/werkcollege + BB opdrachten + tent. afhankelijk vd. gekozen godsdienst/taal afhankelijk vd. gekozen godsdienst/taal
Tweede jaar: sociaalwetenschappelijk Interpr. religieuze teksten Theorie v.d. interpr. v. teksten Antropologie v.d. religie Godsdienstpsychologie Ethiek Vergl. godsdienstwijsbegeerte Methoden en Technieken I Godsdienstgeschiedenis Kunst en materiële cultuur Keuzeruimte
4 4 4 4 4 4 12 4 4 16
300 300 300 300 300 300 300
hoorcollege schrift. tent. werkcollege werkstuk hoor/werkcollege opdrachten + tent. hoor/werkcollege schrift. tent. hoor/werkcollege + BB opdrachten + tent. werkcollege werkstuk, presentatie hoor/werkcollege mond., schrift. rapportage afhankelijk vd. gekozen godsdienst/taal afhankelijk vd. gekozen godsdienst/taal
Derde jaar literair-historisch Godsdienstsociologie Nieuwe Religieuze beweging. Geschiedenis vd regio Rituelen en symbolen Taalstudie Uitleg bronteksten Keuzeruimte
4 4 4 4 8 12 24
300 400
hoor/werkcol. + BB opdrachten, tent. hoor/werkcol. referaten/werkstuk afhankelijk vd. gekozen godsdienst/taal afhankelijk vd. gekozen godsdienst/taal afhankelijk vd. gekozen godsdienst/taal afhankelijk vd. gekozen godsdienst/taal
QANU / Godgeleerdheid
77
Derde jaar sociaalwetenschappelijk Godsdienstsociologie Nieuwe Religieuze beweging. Geschiedenis vd regio Rituelen en symbolen Mondialisering en Religie Methoden en Technieken II
4 4 4 4 8 12
Keuzeruimte
24
niveau =
300 400
300 400
hoor/werkcol. + BB opdrachten, tent. hoor/werkcol. referaten/werkstuk afhankelijk vd. gekozen godsdienst/taal afhankelijk vd. gekozen godsdienst/taal hoor/werkcollege werkstuk tutorial scriptie op terrein van gekozen godsdienst
indeling van de colleges in 6 niveaus, oplopend van inleidend (100-200) tot zeer gevorderd (hoogste masterniveau 600
BB =
Electronische leeromgeving Blackboard
F4. Algemene eisen van het wetenschappelijk onderwijs • Kennisontwikkeling door studenten vindt plaats in interactie tussen het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek binnen relevante disciplines. • Het programma sluit aan bij ontwikkelingen in de relevante wetenschappelijke discipline(s) door aantoonbare verbanden met actuele wetenschappelijke theorieën. • Het programma waarborgt de ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van wetenschappelijk onderzoek. • Bij daarvoor in aanmerking komende opleidingen heeft het programma aantoonbare verbanden met de actuele praktijk van de relevante beroepen.
De propedeuse biedt een algemene introductie in de wereldgodsdiensten. Het is de commissie overigens opgevallen dat het Confucianisme niet wordt besproken. Na het eerste jaar kiest de student een inhoudelijke specialisatie (een van de zes godsdienstige tradities) en een methodische specialisatie (literair-historisch of sociaalwetenschappelijk). In het tweede en derde jaar heeft de student 40 EC vrije keuzeruimte. Deze keuzeruimte van 40 EC is opgesplitst in twee delen van elk 20 EC. De eerste 20 EC worden opgevuld in het kader van de gekozen specialisatie, hiervoor zijn een aantal mogelijke pakketten opgesteld die daarbij als richtlijn kunnen dienen. Afwijkingen hiervan zijn mogelijk. De andere 20 EC zijn volledig vrij in te vullen door de student (alleen zijn er eisen wat betreft het niveau: 300-400), en kunnen ook voor een stage of beroepsoriënterend vak gebruikt worden. Behalve de antieke godsdiensten, die alleen in de historisch-literaire richting worden aangeboden, zijn alle godsdiensten met beide methodische richtingen te combineren. De opleiding is erop gericht de ontwikkeling van kennis en vaardigheden bij de student in continue interactie tussen onderzoek en onderwijs te laten plaatsvinden. Dit gebeurt op de volgende manieren: •
• • •
78
De studenten worden vrijwel alleen onderwezen door gepromoveerde docenten die (volgens de zelfstudie) waar mogelijk aandacht besteden aan de relatie tussen het lopend onderzoek van de docent en de leerstof. Er wordt vanaf het tweede jaar ook gebruikgemaakt van gespecialiseerde wetenschappelijke studies. Vanaf het eerste jaar wordt aandacht besteed aan het ontwikkelen van onderzoeksvaardigheden De leerlijn mondt uit in de scriptie.
QANU / Godgeleerdheid
Deze leerlijn is bij de sociaalwetenschappelijke richting duidelijker aanwezig dan bij de literairhistorische richting, mede omdat deze studenten een groter gemeenschappelijk programma hebben in het tweede en derde jaar, namelijk van 36 EC, versus 0 bij de literair-historici. De commissie heeft, onder meer door middel van raadpleging van handboeken en syllabi, kennisgenomen van de inhoud van een aantal verplichte cursussen in de bacheloropleiding. Deze cursussen zijn altijd van voldoende en vaak van goed niveau en sluiten goed aan bij de actuele stand van de wetenschap. De actuele praktijk van de relevante beroepen komt slechts impliciet aan de orde. Aan de algemene eisen betreffende wetenschappelijk onderwijs wordt royaal voldaan. Oordeel commissie: goed F5. Relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma • Het programma is een adequate concretisering van de eindkwalificaties, qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. • De eindkwalificaties zijn adequaat vertaald in leerdoelen van (onderdelen van) het programma. • De inhoud van het programma biedt studenten de mogelijkheid om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken.
De zelfstudie noteert per eindterm de vertaling daarvan in het programma. Ook wordt een opbouw in moeilijkheidsgraad aangegeven. In dat kader wordt in de studiegids bij cursussen de moeilijkheidsgraad vermeld (van 100 tot 600), maar niet bij alle keuzevakken. Daarbij maakt de opleiding gebruik van het zogenaamde Leidse register opleidingen, de basis voor de toetsing van het onderwijsaanbod aan de Leidse kwaliteitsstandaarden. Tijdens het bezoek bleek overigens dat voor studenten deze indeling van 100 tot 600 niet (altijd) begrijpelijk is. Wat betreft het in de praktijk ten nutte maken van kennis en vaardigheden in beroepen of functies, stelt de zelfstudie dat de voorkeur zal worden gegeven aan afgestudeerden van de masteropleiding. De werkgezelschappen lijken de commissie overigens een goed instrument voor het aanleren van academische vaardigheden. De studiegids vermeldt de doelstelling van elke cursus en het niveau. Maar deze leerdoelen worden niet gerelateerd aan het niveau van de cursussen. Het programma is volgens de commissie doeltreffend om de beoogde kwalificaties te realiseren. De eindkwalificaties zijn evenwel niet op een toetsbare wijze vertaald naar de leerdoelen van de afzonderlijke cursussen, die naar de studenten meer expliciet gemaakt dienen te worden. Daarom is het noodzakelijk dat docenten regelmatig overleg plegen met de examencommissie over de beoordeling van de studenten en de specifieke criteria die ze daarbij gebruiken. Dit geldt ook voor de goedkeuring van de studiepaden na het eerste jaar. De criteria voor de goedkeuring van de vele studiepaden zijn thans voor de commissie niet concreet genoeg en dat geldt ook voor de toepassing ervan. Zowel studenten als docenten moeten op de hoogte worden gebracht van de concrete criteria die worden gehanteerd. De commissie beveelt aan de discussie over de samenhang tussen eindtermen en leerdoelen per cursus regelmatig te laten voeren door de docenten. Oordeel commissie: voldoende
QANU / Godgeleerdheid
79
F6. Samenhang programma Studenten volgen een inhoudelijk samenhangend studieprogramma.
Met de zelfstudie constateert de commissie dat het programma een duidelijke structuur heeft, met enerzijds de systematische vakken, anderzijds de concrete religies. In het eerste jaar wordt een algemene inleiding in de zes religies aangeboden, in de volgende jaren is er een nadere uitbouw. Er is sprake van een duidelijk opgaande lijn wat het niveau betreft. De verantwoordelijkheid voor samenhang en logische opbouw ligt bij de docenten en de examencommissie. Bij de zwakke punten meldt de zelfstudie dat het voor de studenten moeilijk is aan het einde van het eerste jaar een verantwoorde keuze te maken. Studenten zijn daar soms lang mee bezig. De faculteit gaat er goed op in door een aantal vaste pakketten aan te bieden en geeft goede voorlichting om studenten aan het einde van het eerste jaar behulpzaam te zijn bij het kiezen van een goede weg in het volgende jaar. De commissie acht dit een goede aanpak. De commissie acht de samenhang goed. Oordeel commissie: goed
F7. Studeerbaarheid en studielast Het programma is studeerbaar doordat factoren, die betrekking hebben op dat programma en die de studievoortgang belemmeren, zo veel mogelijk worden weggenomen.
De commissie stelt vast dat de geprogrammeerde studielast overeen komt met de gerealiseerde. Volgens evaluaties zijn er geen problemen wat betreft de studeerbaarheid en de studielast. Studenten zijn tevreden met het rooster en het aantal contacturen per week. De specialisaties hindoeïsme en boeddhisme worden geheel door docenten van de Faculteit der letteren gegeven en omdat afstemming ter zake van programma en rooster dan lastiger is dan bij docenten van de eigen faculteit, waakt de opleiding ervoor dat dit geen struikelblok wordt. De studeerbaarheid is goed, zo heeft de commissie geconstateerd. Oordeel commissie: goed
F8. Instroom Het programma sluit qua vorm en inhoud aan bij de kwalificaties van de instromende studenten: • WO-bachelor: VWO, HBO-propedeuse of daarmee vergelijkbare kwalificaties, blijkend uit toelatingsonderzoek; • WO-master: bachelor en eventueel (inhoudelijke) selectie.
De opleiding eist een VWO-diploma zonder specifieke eisen aan het profiel. Evaluaties van de laatste jaren wijzen niet op aansluitingsproblemen. Het is niet duidelijk of een deel van de vertraging die studenten in de propedeuse oplopen ook te wijten is aan gebrekkige aansluiting VWO-WO. In evaluaties hebben docenten gesignaleerd dat studenten moeite hebben met analytisch lezen en het samenvatten van wetenschappelijk proza. Voor gegevens over de instroom zij verwezen naar de tabellen instroom en rendementen. Oordeel commissie over de aansluiting: voldoende
80
QANU / Godgeleerdheid
F9. Omvang van het programma De opleiding voldoet aan formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum: • WO-bachelor: in de regel 180 studiepunten; • WO-master: minimaal 60 studiepunten, afhankelijk van de opleiding.
De bacheloropleiding heeft een omvang van 180 EC en voldoet daarmede aan de formele eisen. Dit is nagelopen via het schema in de studiegids. Niet alle semesters hebben precies 30 EC, maar het totaal klopt. Oordeel commissie: voldoende
F10. Afstemming tussen vormgeving en inhoud Het didactisch concept is in lijn met de doelstellingen. De werkvormen sluiten aan bij het didactisch concept.
Het didactisch concept wordt omschreven als: intensieve interactie tussen studenten en docenten ten behoeve van de vorming van een wetenschappelijke attitude. Vrij uitvoerig wordt aangegeven hoe een en ander gestalte krijgt: (onder andere) kleinschalig onderwijs, gevarieerde werkvormen, toenemende moeilijkheidsgraad. Ook de verschillende werkvormen worden beschreven. In de eerste twee bachelorjaren zijn er tien tot vijftien contacturen per week. In het tweede jaar is het onderwijs sterker geïndividualiseerd. Intensief contact met de afstudeerbegeleider compenseert het geringe aantal contacturen. De twee pijlers van de bachelor Wereldgodsdiensten zijn: kleinschalig onderwijs en gedegen academische vorming, die doel van het onderwijs is. Al in het tweede jaar is er sprake van het meester-gezel model, dat een middel is om tot dat doel te komen. De commissie vraagt zich af of bij toename van het aantal studenten de verhouding contacturen-zelfstudie kan worden gehandhaafd. Stage en afstudeeropdrachten zijn in reglementen vastgelegd. Het scriptiereglement is nu opgenomen in de OER, teneinde een transparante beoordeling te bereiken. De studiecoördinator speelt een grote rol bij het signaleren van problemen en kiezen en vaststellen van keuzepakketten. Tabel werkvormen studielast historisch-literaire en sociaalwetenschappelijke vaste onderdelen (+ taal)
Jaar 1 hl/sw Jaar 2 hl Jaar 2 sw Jaar 3 hl Jaar 3 sw
Hoorcolleges hoor/werkcolleges werkcolleges zelfstudie scriptie 36 20 4 0 0 16 24 28 8 8 20 8* 16 12*
totaal 60 40 36 28 28
*de aantallen ECts voor een scriptie betreffen het minimum, door een combinatie van keuze-vakken kunnen is er ruimte voor twee scripties van 8 EC of één scriptie van meer EC.
Het didactisch concept is in lijn met de doelstellingen, zo constateert de commissie, de werkvormen sluiten er goed bij aan. Oordeel commissie: goed QANU / Godgeleerdheid
81
F11. Toetsing en beoordeling Door de beoordelingen, toetsingen en examens wordt adequaat getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd.
Van de kant van de opleiding is erkend dat de vergelijkende en collegiale toetsing een zwakke stee is. Toetsing behoort tot de bevoegdheden van de docent. Collegiale afstemming is niet altijd mogelijk. De oordelen van docenten komen wel vaak overeen, zo leert de praktijk. Naast de formele evaluatie (evaluatieformulieren), speelt informele evaluatie een grote rol, zo heeft de commissie vernomen. De opleiding kent een groot aantal toetsvormen die aansluiten bij de werkvormen. De examencommissie bestaat uit alle docenten. Tijdens het bezoek heeft de commissie vernomen dat er in de praktijk bij elk afstuderen vier personen zijn betrokken: de scriptiebegeleider, de tweede lezer van de scriptie, de decaan en de secretaris van de faculteit. Omdat het hier een kleine faculteit betreft gaat het goed. De relatie tussen toetsen en leerdoelen en de consistentie in beoordeling worden niet systematisch geëvalueerd. Op het gebied van toetsing en beoordeling is grotere collegiale afstemming nodig, vindt de commissie, en wel over de feitelijke door de docenten gehanteerde criteria. De feedback naar studenten is wat betreft schriftelijke en mondelinge tentamens bevredigend, maar uit evaluaties komt naar voren dat studenten uitvoeriger feedback op hun werkstukken willen krijgen. Kan dit verwezenlijkt worden bij grotere studentenaantallen, zo vraagt de commissie zich af. Gezien het didactisch concept vindt de commissie het noodzakelijk dat hieraan meer aandacht wordt besteed. Er is een tweede beoordelaar voor de scripties. De commissie adviseert een standaard beoordelingsformulier in te voeren, waarop beide beoordelaars hun oordeel schriftelijk vastleggen. Het is wenselijk dat de definitieve beoordeling van de scriptie tot stand komt na overleg tussen beide beoordelaars. Er moet een procedure uitgewerkt worden voor het geval er een groot verschil (bijvoorbeeld 3 punten) optreedt tussen de twee beoordelingen. Die kan opgenomen worden in het scriptiereglement. Uit nagekomen informatie blijkt dat er inmiddels een beoordelingsformulier is ingevoerd. De organisatie van de herkansing verloopt naar behoren, maar de commissie vindt twee herkansingen te veel en adviseert slechts één herkansing toe te staan. De commissie heeft schriftelijke tentamenopgaven bekeken, met name van de geselecteerde vakken; deze waren van goede kwaliteit. Oordeel commissie: voldoende Een weging van bovenstaande facetten geeft aanleiding tot de volgende beoordeling voor het onderwerp Programma: voldoende. Voor de facetten 12-21 is de tekst van de vier opleidingsrapporten identiek; zie hoofdstuk 1.E.
82
QANU / Godgeleerdheid
1.D. De Masteropleiding Wereldgodsdiensten - Onderwerp 1 en 2 Instelling Opleiding CROHO nummer Startjaar Varianten
Universiteit Leiden Master Wereldgodsdiensten Facetten 1-11 60135 2004 -2005 Voltijd en deeltijd
Stand van zaken afbouw oude ongedeelde (drs.) opleiding De masteropleiding Wereldgodsdiensten is voortgekomen uit de ongedeelde opleiding Wereldgodsdiensten en gestart in september 2004. Dat betekent dat beschrijving en oordeel van de commissie nog sterker dan bij de bacheloropleiding een ex-ante karakter draagt. De commissie spreekt een oordeel uit over plannen, meer dan over gerealiseerde zaken. De commissie heeft, teneinde toch een beeld van de opleiding te krijgen, gesproken met studenten, ook deeltijders, die het doctoraalprogramma volgen en doctoraalscripties bestudeerd. In het jaar 2004-2005 wordt voor het laatst het oude doctoraalprogramma aangeboden voor de lichting die in 2001 aan de studie is begonnen. Dit zal ook het eerste jaar zijn waarin de masteropleiding wordt aangeboden. Instroom uit de eigen faculteit is pas in 2005-2006 te verwachten. Er zijn in de gesprekken met studenten geen problemen naar voren gekomen. De commissie constateert dat de afbouw van de ongedeelde opleiding naar behoren geregeld is.
1.D.1. Onderwerp 1 - Doelstellingen van de opleiding F1. Domeinspecifieke eisen De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een opleiding in het betreffende domein (vakgebied/discipline en/of beroepspraktijk).
Met de opleiding wordt beoogd: 1. het verwerven van wetenschappelijke kennis en inzicht en van vaardigheid in het gebruikvan wetenschappelijke methoden, op het gebied van de bestu-dering van godsdiensten in het algemeen, en van één godsdienst dan wel van een systematische godsdienstwetenschappelijke subdiscipline in het bijzonder; 2. het ontwikkelen van academische vorming: • het zelfstandig wetenschappelijk denken en handelen, • het analyseren van complexe problemen, • het wetenschappelijk rapporteren, zowel mondeling als schriftelijk, van resultaten van eigen onderzoek, • het hanteren van vakwetenschappelijke competenties in wijsgerige en maatschappelijke context; 3. voorbereiding voor een wetenschappelijke loopbaan en vervolgonderwijs; 4. voorbereiding op een maatschappelijke loopbaan buiten universiteit of wetenschap.
QANU / Godgeleerdheid
83
Deze doelstelling wordt vertaald in de volgende eindtermen: 1. De afgestudeerde kan op het deelterrein of de deelterreinen waarin hij of zij zich gespecialiseerd heeft, methodisch verantwoord gegevens en informatie kritisch beoordelen, problemen formuleren en analyseren, zelfstandig materiaal en informatie verzamelen en/of argumenten aanvoeren voor mogelijke oplossingen. 2. De afgestudeerde is in staat zelfstandig en methodisch verantwoord wetenschappelijk onderzoek aan te vangen op een der deelterreinen, waarin specialisering heeft plaatsgehad. In de praktijk betekent dit dat degene die met goed resultaat is afgestudeerd in aanmerking moet kunnen komen voor een vervolgopleiding tot wetenschappelijk onderzoeker. 3. De afgestudeerde kan de kennis en vaardigheden vermeld onder 1. en 2. in de praktijk ten nutte maken in beroepen of functies die toepassing van wetenschappelijke kennis van, en reflectie op, godsdiensten vergen. De opleiding voldoet wat betreft de opbouw en eindtermen (wetenschappelijke kennis en wetenschappelijke methodes) en overige kwaliteitskenmerken aan hetgeen gesteld is in Het Leids Universitair Register Opleidingen. Net als bij de bachelor wereldgodsdiensten kan deze master goed vergeleken worden met die van PSU en met die van de University of Leeds. De eerste kent een masterprogramma Religious Studies dat doorgaans anderhalf jaar duurt en kennis van één brontaal en een scriptie vereist. De eindtermen van deze opleiding staan in de zelfstudie en ze komen verrassend overeen met de Leidse, aldus de zelfstudie. Alleen is op de PSU de gerichtheid op promotie sterker. In de eenjarige master Religion and Public Life van het Department of Theology and Religious Studies van Leeds valt op de grote nadruk op zelfstandig wetenschappelijk denken, kritisch oordelen, analyseren van complexe problemen, en bewerktuiging voor voortgezette wetenschappelijke studie. De maatschappelijke context krijgt in Leeds meer nadruk; het programma is echter minder sterk gevuld met studie van één bepaalde religie. Contacten tussen docenten en uitwisseling van studenten dragen ook bij aan waarborging van het internationaal niveau. De zelfstudie constateert dat de afstemming met buitenlandse partners op het gebied van doelstellingen en eindtermen uitgebreid en geformaliseerd zou kunnen worden. De commissie heeft waardering voor de inspanning die de faculteit heeft geleverd om tot internationale benchmarking van deze opleiding te komen en acht de aansluiting bij eisen van (buitenlandse) vakgenoten goed. De doelstellingen voldoen goed aan internationale academische en professionele maatstaven en de eindtermen zijn daarvan afgeleid. De eindtermen voldoen aan domeinspecifieke eisen. Oordeel commissie: goed
F2. Niveau De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij algemene, internationaal geaccepteerde beschrijvingen van de kwalificaties van een bachelor of een master.
De zelfstudie noteert per Dublin-descriptor hoe de Leidse eindtermen daarmee overeenkomen. 84
QANU / Godgeleerdheid
Wat kennis betreft voldoet de opleiding aan de descriptoren: het niveau van de bachelor wordt verdiept. Toepassen van kennis en inzicht komt tot uitdrukking in een of twee masterscripties. Omvang en niveau stijgen uit boven die van de bachelorscriptie. De oordeelsvorming en de daarbij behorende vaardigheden (in staat om oordelen te formuleren op grond van onvolledige of beperkte informatie en daarbij rekening houden met sociaalmaatschappelijke en ethische verantwoordelijkheden) worden geoefend in het intensieve contact tussen begeleider en student. Ook communicatie naar niet-specialisten wordt de student bijgebracht. De masteropleiding zal de leervaardigheden oefenen en aanscherpen. De commissie constateert dat de eindkwalificaties de descriptoren dekken. Oordeel commissie: voldoende
F3. Oriëntatie De eindkwalificaties zijn ontleend aan eisen vanuit de wetenschappelijke discipline, de internationale wetenschapsbeoefening en voor daarvoor in aanmerking komende opleidingen de relevante praktijk in het toekomstige beroepenveld. • Een WO-bachelor heeft de kwalificaties voor toegang tot ten minste één verdere WO-studie op masterniveau en eventueel voor het betreden van de arbeidsmarkt. • Een WO-master heeft de kwalificaties om zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te verrichten of multi- en interdisciplinaire vraagstukken op te lossen in een beroepspraktijk, waarvoor een WO-opleiding vereist is of dienstig is.
De zelfstudie vermeldt dat de eindkwalificaties met de invoering van het masterdiploma in plaats van het doctoraaldiploma niet wezenlijk zijn veranderd. Het doctoraalprogramma wereldgodsdiensten sloot aan bij internationale eindtermen die binnen de wereldgodsdiensten c.q. Religious Studies gebruikelijk zijn. De studenten zijn, zo is de bedoeling, gekwalificeerd om in een dissertatietraject verder te studeren, in binnen- en buitenland. De positionering van de doctoraalafgestudeerden op de markt, zowel op het gebied van onderzoek (Ph.D. trajecten) als overige loopbanen is op dit moment (zomer 2004) goed. Het valt te verwachten, aldus de zelfstudie, dat dit ook voor de masterafgestudeerden zal gelden. De zelfstudie noteert dat afstemming met internationale partners op het gebied van doelstellingen en eindtermen uitgebreid zou kunnen worden. De uitwisseling zou verder moeten gaan dan informele. Van afstemming op resultaten van arbeidsmarktonderzoek wordt niets vermeld. De eindtermen van de opleiding zijn ontleend aan eisen vanuit de wetenschappelijke discipline en de internationale wetenschapsbeoefening, zo constateert de commissie. Oordeel commissie: voldoende
Een weging van bovenstaande facetten geeft aanleiding tot de volgende beoordeling voor het onderwerp Doelstellingen, zowel voor de voltijdse als de deeltijdse opleiding: voldoende.
QANU / Godgeleerdheid
85
1.D.2. Onderwerp 2 - Programma De opleiding wordt in twee varianten aangeboden: voltijd en deeltijd. De varianten hebben dezelfde omvang, doelstellingen en eindkwalificaties. Ook het programma is identiek, zij het met een dubbele studieduur. De masteropleiding wereldgodsdiensten kent twee afstudeerrichtingen: •
•
de historisch-literaire richting, waarin met voornamelijk historische en literaire me-thoden, op basis van kennis van ten minste één relevante taal, ontwikkelingen binnen een bepaalde godsdienstige traditie worden bestudeerd; gekozen kan worden uit jodendom, christendom, islam, hindoeïsme, boeddhisme en de antie-ke godsdiensten; de sociaalwetenschappelijke richting, waarin met voornamelijk methoden vande vergelijkende of algemene godsdienstwetenschap, de godsdienstsociologie en -psychologie, of de godsdienstwijsbegeerte en ethiek, het functioneren van eenof meer religieuze tradities wordt bestudeerd.
Dit betekent dat in vergelijking met het bachelorprogramma, waar in principe dezelf-de afstudeerrichtingen en specialisaties mogelijk zijn, nog de expliciete mogelijkheid is toegevoegd om zich in de master voornamelijk bezig te houden met algemene aspecten van de bestudering van godsdienst, in plaats van zich met de bijzondere karakteristieken van één of eventueel twee godsdiensten bezig te houden. Voor de specialisaties die één of twee specifieke godsdienstige tradities betreffen, wordt voortgebouwd op de kennis die in de bacheloropleiding is opgedaan. Verder is in de historisch-literaire afstudeerrichting een seminar Vergelijkende Godsdienstweten-schap (10 EC) verplicht voor een aantal specialisaties (jodendom, wereldchristen-dom, islam, moderne religieuze bewegingen en antiek religies). De faculteit heeft gekozen voor een duidelijke structuur (40 EC specialisatie en 20 EC keuzeruimte), en voor een behoorlijke mate van keuzevrijheid. Door de vaste keuzeruimte kunnen instromers van buiten makkelijker aan het programma meedoen, ook als ze een bacheloropleiding gevolgd hebben die op een aantal punten afwijkt van onze programma’s. Daarnaast zullen alle onderwijseenheden in de masterfase bestaan uit eenheden van 10 EC, die onder de naam ‘master seminar’ zullen worden aangeboden. Hoe de specialisatie wordt ingevuld is sterk afhankelijk van de godsdienst en de methodische discipline die de student kiest en van de mogelijkheid om daarbinnen weer eigen accenten te leggen. Als de student, bijvoorbeeld met specialisatie christendom of godsdienstwijsbegeerte, voor vakken binnen de Faculteit der Godgeleerdheid kiest, ziet het programma er veelal uit zoals bij de corresponderende specialisaties van de masteropleiding godgeleerdheid; als de student echter een godsdienst kiest waarvan de belangrijkste vakken in de Letterenfaculteit worden gegeven (dat geldt met name voor hindoeïsme en boeddhisme), kan de verdeling tussen colleges, zelfstudie en scriptie er anders uitzien. De opleiding wordt afgesloten met een scriptie van 20 EC. Het is mogelijk colleges in het Engels aan te bieden als niet-Nederlandstalige studenten zich aanmelden. Hiermee wordt universitair beleid gevolgd. Inmiddels, zo heeft de commissie na haar bezoek vernomen, zijn concrete voorbereidingen getroffen voor de overgang naar Engels in de masters in het komende collegejaar: alle docenten wordt gevraagd een toets te doen en bij onvoldoende resultaat een cursus te volgen (die universitair breed gratis wordt aangeboden), eigen studenten die in Leiden een master willen doen, wordt ook aangeraden een toets te doen 86
QANU / Godgeleerdheid
(gratis) en eventueel een cursus te volgen (tegen zeer geringe kosten). Alle collegebeschrijvingen zullen voor het komend jaar in het Engels worden gepubliceerd, zodat niet-Nederlandstalige studenten zich op het aanbod kunnen oriënteren. In principe wordt ook van Nederlandstalige studenten verwacht dat ze hun scripties in het Engels zullen schrijven, maar voorlopig zal dit in de faculteit geen exameneis zijn. De commissie acht dit een kansrijke aanpak.
F4. Algemene eisen van het wetenschappelijk onderwijs • Kennisontwikkeling door studenten vindt plaats in interactie tussen het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek binnen relevante disciplines. • Het programma sluit aan bij ontwikkelingen in de relevante wetenschappelijke discipline(s) door aantoonbare verbanden met actuele wetenschappelijke theorieën. • Het programma waarborgt de ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van wetenschappelijk onderzoek. • Bij daarvoor in aanmerking komende opleidingen heeft het programma aantoonbare verbanden met de actuele praktijk van de relevante beroepen.
De zelfstudie noteert dat alle docenten bij onderzoek betrokken zijn en gepromoveerd. Veel van het individuele onderzoek en het onderzoek van de faculteit als geheel is als goed gekwalificeerd. Dit biedt een eerste garantie dat de studenten kennismaken met de actuele stand van onderzoek op het brede terrein van godsdienstwetenschap en theologie. In bijeenkomsten van het eigen onderzoeksinstituut LISOR en de landelijke onderzoekschool NOSTER stellen docenten zich op de hoogte van recente ontwikkelingen in hun subdiscipline en de overige subdisciplines van dat vakgebied. Bij studenten wordt nagestreefd de ontwikkeling van kennis en vaardigheden in continue interactie tussen onderzoek en onderwijs te laten plaatsvinden. Ze krijgen les van gepromoveerde docenten, de colleges sluiten aan bij recente ontwikkelingen in het vakgebied en bij het lopend onderzoek van de docent. Studenten worden gestimuleerd om internationale congressen in Leiden en elders bij te wonen. De masteropleiding is erop gericht studenten voor te bereiden op het doen van zelfstandig wetenschappelijk onderzoek. Aan de algemene eisen van het wetenschappelijk onderwijs wordt royaal voldaan. Oordeel commissie: goed
F5. Relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma • Het programma is een adequate concretisering van de eindkwalificaties, qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. • De eindkwalificaties zijn adequaat vertaald in leerdoelen van (onderdelen van) het programma. • De inhoud van het programma biedt studenten de mogelijkheid om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken.
De leerdoelen van seminars, literatuurstudie, werkgezelschappen en scriptie komen overeen met de eindtermen inzake wetenschappelijke kennis en vaardigheden op het terrein van de wereldgodsdiensten, academische vorming en voorbereiding op de (vooral wetenschappelijke) beroepspraktijk. Curriculumevaluatie is niet mogelijk omdat het programma net is begonnen. Er wordt meer dan in de doctoraalprogramma’s inzet verwacht van de student in de seminars en werkgezelschappen door regelmatig te moeten samenvatten, mondeling en schriftelijk. De student heeft de mogelijkheid een deel van de tijd van de master aan een stage te besteden QANU / Godgeleerdheid
87
in de keuzeruimte van 20 EC, waarin ook praktijkgerichte bijvakken bij Letteren een mogelijkheid zijn. De cursus Leren communiceren (10 EC) is verplicht voor degenen die de master volgen als onderdeel van de tweejarige educatieve master of die overwegen na hun eenjarige master hun studie voort te zetten in de Universitaire Lerarenopleiding. De commissie is van oordeel dat het programma studenten de mogelijkheid biedt om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken. Oordeel commissie: voldoende
F6. Samenhang programma Studenten volgen een inhoudelijk samenhangend studieprogramma.
De zelfstudie noteert dat de samenhang van het programma niet altijd makkelijk helder te maken is voor studenten. Het betreft een relatief nieuwe wetenschappelijke traditie, waarin de studenten een groot deel in verschillende afstudeerrichtingen en specialisaties kunnen volgen. De studenten uit de eigen bacheloropleiding zijn in ieder geval getraind in het zien van samenhang. Ook docenten zullen meer bewust worden gemaakt van deze samenhang, zo kondigt de zelfstudie aan. In de problematiek van enerzijds keuzeruimte en anderzijds samenhang heeft de faculteit gekozen een duidelijk afgebakende keuzeruimte van 20 EC in te stellen. Hiervoor wordt echter tijd gebruikt die ook aan ‘samenhang’ besteed had kunnen worden. Er ligt een voorstel om voor een aantal specialisaties van wereldgodsdiensten (jodendom, wereldchristendom, islam, moderne religieuze bewegingen, antieke religies) een verplicht seminar Godsdienstwetenschap (10 EC) binnen de 40 EC specialisatie in te stellen. Dit is waarschijnlijk niet haalbaar voor alle specialisaties. Daarnaast zullen ook voor de masterstudenten wereldgodsdiensten minimaal drie gemeenschappelijke bijeenkomsten georganiseerd worden. De commissie heeft met genoegen geconstateerd dat de opleiding zich bewust is van het probleem van de samenhang en hier ook aandacht aan schenkt. Oordeel commissie: voldoende
F7. Studeerbaarheid en studielast Het programma is studeerbaar doordat factoren, die betrekking hebben op dat programma en die de studievoortgang belemmeren, zo veel mogelijk worden weggenomen.
Hierover valt nog niets te zeggen. Evaluaties van de huidige doctoraalfase wijzen uit dat veel studenten in het doctoraalprogramma studievertraging oplopen. Maar er zijn nog maar enkele doctoraalstudenten wereldgodsdiensten geweest. In het nieuwe programma zal meer dan in de huidige specialisatieprogramma’s gepoogd worden studenten te stimuleren tot studeren door regelmatig bijeenkomsten te organiseren, waar ze elkaar en docenten ook informeel kunnen spreken.
Oordeel commissie: voldoende
88
QANU / Godgeleerdheid
F8. Instroom Het programma sluit qua vorm en inhoud aan bij de kwalificaties van de instromende studenten: • WO-bachelor: VWO, HBO-propedeuse of daarmee vergelijkbare kwalificaties, blijkend uit toelatingsonderzoek; • WO-master: bachelor en eventueel (inhoudelijke) selectie.
Het programma sluit volgens de zelfstudie aan bij het niveau van de Leidse bachelor wereldgodsdiensten. Alleen studenten met het Leidse bachelordiploma hebben direct toelating. Andere kandidaten hebben een toelatingsbewijs nodig, toegekend door de toelatingscommissie. In de OER zijn de eisen vastgelegd. Een afgeronde opleiding dient gelijkwaardig aan de Leidse bacheloropleiding te zijn. Aanvullend kan de eis van spreek- en schrijfvaardigheid in het Engels worden gesteld. Daarnaast gelden voor de verschillende specialisaties concreet geformuleerde eisen. Het is ook mogelijk een kandidaat toe te laten op grond van beroepservaring. Als de kandidaat kan worden toegelaten mits hij een aantal vakken inhaalt, stelt de toelatingscommissie een schakelprogramma op. Als het om maximaal 15 EC gaat kan de kandidaat voorwaardelijk worden toegelaten tot het masterprogramma. Aansluitingsproblemen zullen zich naar het laat aanzien niet voordoen bij studenten van de eigen bacheloropleiding. In aansluiting op recente universitaire regelgeving, hanteert de faculteit de regel dat voor formele toelating tot de masteropleidingen aan alle eisen voor het bachelordiploma voldaan moet zijn, uiterlijk op 30 september voor de opleiding die op 1 september start, en op 28 februari voor de opleiding die op 1 februari start. Op dat moment wordt de voorlopige inschrijving omgezet in een definitieve en mag de student tentamens afleggen. Daarnaast geldt de algemene universitaire regel dat studenten met een passend bachelordiploma, maar met deficiënties op een specifiek vakgebied, deze deficiënties, mits niet meer dan 15 EC, tijdens het masterjaar mogen inhalen. Bij instromers van elders ligt dit anders; de opleiding hanteert een selectief toelatingsbeleid. Er zijn nog geen studentenevaluaties. Omvang instroom: 2004-2005 drie studenten (voor beide masteropleidingen en van buiten, omdat studenten van de eigen opleiding zover nog niet waren). In 2005-2006: twee studenten. Voltijders en deeltijders gezamenlijk. Oordeel commissie over de aansluiting: voldoende
F9. Omvang van het programma De opleiding voldoet aan formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum: • WO-bachelor: in de regel 180 studiepunten; • WO-master: minimaal 60 studiepunten, afhankelijk van de opleiding.
De opleiding voldoet aan het minimum van 60 EC, dit is nagelopen in de studiegids. Oordeel commissie: voldoende
QANU / Godgeleerdheid
89
F10. Afstemming tussen vormgeving en inhoud Het didactisch concept is in lijn met de doelstellingen. De werkvormen sluiten aan bij het didactisch concept.
Het didactisch concept sluit aan bij de doelstellingen en de werkvormen sluiten daar weer bij aan. Het kan worden samengevat als volgt: ’intensieve interactie tussen studenten en docenten ten behoeve van de vorming van een wetenschappelijke attitude’. In de masteropleiding krijgt dit de vorm van de meest individuele wijze van begeleiding: de meester-gezel relatie. Daarnaast zijn er seminars en werkgezelschappen (hierbij worden ’s avonds bijeenkomsten georganiseerd, soms bij docenten thuis, waarop de leden lezingen houden, gevolgd door discussie). De omvang van een stage is maximaal 20 EC, inclusief voorbereiding en stageverslag, te plaatsen in de keuzeruimte, onder begeleiding van de docent van de specialisatie (van 40 EC). Het stageplan moet goedgekeurd worden door de docent; de stage wordt afgesloten met een verslag. Overzicht werkvormen bij Wereldgodsdiensten
1 specialisatie 2 specialisaties
hoor/werkcoll. 4 4
werkcollege 23 22
zelfstudie 13 10
scriptie 20 24
totaal 60 60
De verhouding tussen contacturen en zelfstudie is in orde. Het didactisch concept sluit aan bij de doelstelling en de werkvormen komen overeen met dit concept. Oordeel commissie: goed
F11. Toetsing en beoordeling Door de beoordelingen, toetsingen en examens wordt adequaat getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd.
Er worden in de masterfase nauwelijks meer schriftelijke toetsen afgenomen. De colleges en seminars maken gebruik van opdrachten, papers en referaten om kennis en ontwikkeling van studenten te toetsen. Er zijn ook mondelinge tentamens om de individuele literatuurstudie van studenten te testen. De scriptie is de belangrijkste graadmeter voor het niveau. Iedereen schrijft minstens een scriptie van 20 EC, daarnaast kan in de keuzeruimte nog een scriptie van 10 EC geschreven worden. Beide scripties worden mede door een tweede lezer beoordeeld. De scriptie wordt gepresenteerd in een openbare bijeenkomst van docenten en masterstudenten. De examencommissie bestaat uit alle docenten. Tijdens het bezoek heeft de commissie vernomen dat er in de praktijk bij elk afstuderen niet meer dan vier mensen zijn betrokken: de afstudeerhoogleraar, de tweede beoordelaar, de decaan en de secretaris.
Oordeel commissie: goed
90
QANU / Godgeleerdheid
Een weging van bovenstaande facetten geeft aanleiding tot de volgende beoordeling voor het onderwerp Programma, zowel voor de voltijdse als de deeltijdse opleiding: voldoende. Voor de facetten 12-21 is de tekst van de vier opleidingsrapporten identiek; zie hoofdstuk 1.E.
QANU / Godgeleerdheid
91
92
QANU / Godgeleerdheid
1.E. Opleidingen Universiteit Leiden - Onderwerp 3 t/m 6 Instelling Opleiding
Universiteit Leiden BA Godgeleerdheid, BA Wereldgodsdiensten, MA Godgeleerdheid, MA Wereldgodsdiensten Facetten 12 t/m 21
1.E.1. Onderwerp 3 - Inzet van personeel F12. Eisen wetenschappelijk onderwijs Het onderwijs wordt voor een belangrijk deel verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het vakgebied.
De staf is breed samengesteld en goed gekwalificeerd, zo noteert de zelfstudie en de commissie kan dit onderschrijven. Voor de diverse vakgebieden zijn hoogleraren aangesteld, met uitzondering van het sociaalwetenschappelijk vakgebied. Het merendeel van de docenten is betrokken bij onderzoek. De docenten zijn vrijwel allemaal lid van een onderzoekschool, meestal van NOSTER. De helft van het onderzoek in de faculteit is extern gefinancierd. De kwaliteit van de zes onderzoekprogramma’s werd bij de laatste onderzoekvisitatie gewaardeerd met respectievelijk 4, 4, 4, 4-5, 4 en 3. Bij het onderwijs in Wereldgodsdiensten spelen ook docenten van de letterenfaculteit een belangrijke rol. Tijdens het bezoek is gevraagd naar de wetenschappelijke kwaliteiten der letterendocenten. Het verkregen antwoord is bevredigend. Alle docenten zijn gepromoveerd, op één enkele docent van letteren na. Op de staf (inclusief de studiecoördinator) van de faculteit komen veel nieuwe, verschillende taken af, bijvoorbeeld bestuurlijke en organisatorische taken alsmede onderwijsvernieuwing. De beschikbare tijd voor onderzoek en onderwijs dient derhalve zorgvuldig bewaakt te worden. Professionele rolmodellen zijn in de bachelor nauwelijks zichtbaar. Wel in de kerkelijke opleidingen en de educatieve master; en ook via de stages van keuzevakken kunnen studenten zich oriënteren op andere beroepen. Naar het oordeel van de commissie voldoen de opleidingen royaal aan de eisen die men aan wetenschappelijk onderwijs kan stellen. Oordeel van de commissie: goed
F13. Kwantiteit personeel Er wordt voldoende personeel ingezet om de opleiding met de gewenste kwaliteit te verzorgen
De ratio docenten-studenten is zodanig gunstig (de laatste jaren gemiddeld 13.2 studenten per 1 fte onderwijs) dat er voldoende menskracht is om alle onderwijs- en begeleidingstaken uit te voeren. De organisatie is goed. De commissie heeft met instemming vernomen dat een aparte hoogleraar godsdienstwetenschap hoog op de verlanglijst staat. De commissie acht de circa 20% vrouwen (in fte’s) aan de lage kant; zij hoopt dat dit percentage in de toekomst zal toenemen, gezien het feit dat van de promovendi 60% vrouw is. Oordeel van de commissie over de kwantiteit van het personeel: goed QANU / Godgeleerdheid
93
F14. Kwaliteit personeel Het personeel is gekwalificeerd voor de inhoudelijke, onderwijskundige en organisatorische realisatie van het programma.
De onderwijskundige kwaliteiten van docenten zijn ruim voldoende; dit wordt bereikt door zorgvuldige selectie van nieuw personeel, functioneringsgesprekken en onderwijsevaluaties. Er zijn verschillende bijscholingsmogelijkheden en cursussen. De resultaat- en ontwikkelingsgesprekken zullen het komende jaar door middel van scholing van de leidinggevenden verder verbeterd worden. De faculteit is voornemens de bijscholing van docenten te betrekken bij de jaarlijkse functioneringsgesprekken. De commissie juicht dit voornemen toe. De specialisaties in het docententeam lijken voldoende breed gezien doelstellingen en eindkwalificaties van het programma. De zelfstudie noemt als een van de vruchten van de scholing de invoering van Blackboard, waarvan een deel der docenten gebruikmaakt. Over de gekwalificeerdheid van het personeel voor de organisatorische realisatie doet de zelfstudie geen uitspraak. De commissie constateert dat hier de kleinschaligheid er tot nu toe voor gezorgd heeft dat alles goed verloopt. Oordeel commissie: voldoende Een weging van bovenstaande facetten geeft aanleiding tot de volgende beoordeling voor het onderwerp Inzet Personeel: voldoende.
1.E.2. Onderwerp 4 - Voorzieningen F15. Materiële voorzieningen De huisvesting en materiële voorzieningen zijn toereikend om het programma te realiseren.
De onderwijsruimtes zijn in orde. In de naast gelegen universiteitsbibliotheek is een goedvoorziende vakbibliotheek gehuisvest. Er zijn totaal vier computers beschikbaar voor 122 actieve studenten en er is geen ruimte om meer computers te plaatsen, zodat uitbreiding van de faciliteiten lastig is. Maar er zijn in dit deel van de stad voor studenten voldoende universitaire voorzieningen. Studenten Wereldgodsdiensten kunnen ook gebruik maken van de computerfaciliteiten van de Faculteit der Letteren. De meeste studenten, ook de deeltijders, kunnen zich behoorlijk redden, bijvoorbeeld omdat zij zelf een computer hebben aangeschaft of in de nabijgelegen algemene faciliteitengebouwen van een computer gebruik kunnen maken. Uit de gesprekken met studenten zijn op dit punt geen problemen naar voren gekomen. Oordeel commissie: goed
94
QANU / Godgeleerdheid
F16. Studiebegeleiding • De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten zijn adequaat met het oog op studievoortgang. • De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten sluiten aan bij de behoefte van studenten.
De studiebegeleiding is gericht op studievoortgang, mede gesteund door het bindend studieadvies, dat de universiteit al ruim vijf jaar kent. Studenten moeten minstens 30 EC behalen aan het einde van het eerste jaar, anders mogen ze dezelfde studie niet in Leiden voortzetten. Het BSA heeft de propedeuserendementen niet verbeterd. Hieruit blijkt weer hoe lastig de kwestie van de rendementen is. Eventuele positieve effecten zouden uit de postpropedeuserendementscijfers moeten blijken, maar daarvoor is het nog te vroeg, zo stelt de zelfstudie. Studentmentoren maken de student wegwijs in het eerste jaar. Driemaal per jaar hebben de eerstejaars een gesprek met een docenttutor. In het eerste jaar zijn er twee studievaardigheidbijeenkomsten en twee tutoraatsbijeenkomsten met de eerstejaars, studentmentoren en de docenttutoren. In de jaren na de propedeuse blijft de docenttutor een aanspreekpersoon voor de student, maar weinig studenten maken hier gebruik van. Studenten weten wel de weg naar de studiecoördinator te vinden, aldus de zelfstudie. Er is een studentregistratiesysteem (U-twist), waarin studenten elk gewenst moment kunnen nakijken hoe het met hun studie staat, maar dat is nog onvoldoende bij studenten bekend. De begeleiding in de jaren na de propedeuse was tamelijk passief. De studiecoördinator heeft onvoldoende tijd ter beschikking om haar werkzaamheden uit te breiden. De commissie zou het een goede zaak vinden als er meer capaciteit zou worden vrijgemaakt voor de begeleiding van studenten na het eerste jaar. Inmiddels is dat gebeurd, zo heeft de commissie na haar bezoek vernomen: het verplicht tutoraat is uitgebreid tot de latere jaren. De begeleiding wordt uitgevoerd door de tutor van het eerste jaar, tot een specialisatie is gekozen; daarna neemt de betreffende specialisatiedocent het tutoraat over. Tijdens de masteropleidingen functioneert de specialisatiedocent als tutor. De tutor wordt in de begeleiding ondersteund door de studiecoördinator. Na invoering van het Bindend Studie Advies is besloten de intensieve studiebegeleiding niet door te trekken naar de D2-fase. Studenten zouden tegen die tijd zelf aan de bel moeten kunnen trekken. Maar dat bleek niet waar. Daarom is de begeleiding de laatste jaren intensiever geworden. Er zijn meer contacturen en werkgezelschappen gekomen. Gemiddeld zullen er voor de studenten twee tot vier contacturen per week worden aangeboden. De afdeling geschiedenis van het christendom organiseert een scriptielunch, waarbij studenten hun scriptieproblemen met docenten kunnen bespreken. Dat is een goed initiatief. De scriptie is kennelijk een groot struikelblok; als de studenten de verplichte onderdelen afgerond hebben trekken sommige studenten zich terug. De zelfstudie wijst erop dat er een behoorlijke mate van sociale controle is op de voortgang van de studenten. Studenten kennen elkaar en de docenten. De commissie heeft geconstateerd dat de informatievoorziening in orde is. Oordeel commissie: voldoende Een weging van bovenstaande facetten geeft aanleiding tot de volgende beoordeling voor het onderwerp Voorzieningen: voldoende.
QANU / Godgeleerdheid
95
1.E.3. Onderwerp 5 - Interne kwaliteitszorg F17. Evaluatie van resultaten De opleiding wordt periodiek geëvalueerd, mede aan de hand van toetsbare streefdoelen.
De opzet van de interne kwaliteitszorg wordt concreet uitgewerkt in het stuk Beleidsplan interne onderwijskwaliteitszorg Faculteit der Godgeleerdheid van 5 oktober 2004, dat tijdens het bezoek werd uitgereikt. Het onderwijsproces wordt periodiek geëvalueerd. Er is een schriftelijke evaluatie aan het eind van alle cursussen en eens in de drie jaar (in elk geval als voorbereiding op de visitatie) worden panelgesprekken met studenten georganiseerd, zowel over het curriculum als over de afzonderlijke vakken. Eens per twee jaar is er een diepte-evaluatie over een erkend probleem (bijvoorbeeld de aansluiting tussen verschillende studiefases D1 en D2, vertraging in de eindfase). De evaluaties worden door het ICLON, het Leidse instituut voor onderzoek van onderwijs, verwerkt tot verslagen. Verantwoordelijken zijn de studiecoördinator en de opleidingscommissies. Beiden rapporteren aan de opleidingsdirecteur die de eindverantwoordelijkheid draagt voor de kwaliteit van de opleiding. De faculteit neemt deel aan de landelijke arbeidsmarktmonitor. In de evaluaties wordt tot nu toe niet naar het behalen van de leerdoelen van de colleges gevraagd. Dit zal wel gaan gebeuren. De commissie waardeert positief dat er een cultuur groeiende is en een drie- en zesjarig kader wordt ontwikkeld voor de richting waarin men wil gaan met het onderwijs en de evaluatie daarvan. Hierbij zijn collegiaal overleg over beoordeling, toetsing en evaluatiecriteria van groot belang, zodat hetgeen tot nu toe vaak informeel gebeurt, een systematisch karakter krijgt. Daarbij is van nut een stappenplan, op basis van evaluatie, waarbij de verwezenlijking van het stappenplan regelmatig gecontroleerd wordt. Zo kan bereikt worden dat veranderingen in het programma op grond van evaluatie het beoogd resultaat opleveren. Het Onderwijsbeleidsplan dat in de zelfstudie wordt genoemd en dat aan de leden tevoren is toegezonden, en het Beleidsplan interne onderwijskwaliteitszorg Faculteit der Godgeleerdheid van 5 oktober 2004, dat tijdens het bezoek werd uitgereikt, geven een beschrijving van de kleine evaluatiecyclus (evaluatie met in het volgend jaar uitvoering van de plannen) en de grote, die hierboven is omschreven. Nieuw zijn een cyclische en prospectieve aanpak en de vaststelling van meer concrete streefdoelen. Tevens is een betere verankering en organisatie van de bestuurlijke reactie op de evaluaties gepland met de uitwerking in een zesjarig proces dat uitloopt op de volgende accreditatie. Interessant is de schets van een mid-term peer review (na drie jaar) op het gebied van de kwaliteitszorg. De faculteit bevindt zich, zo constateert de commissie, nu volop in een dynamisch transitieproces naar universitair onderwijs met toetsbare streefdoelen. Opstellen van Plan van Aanpak naar aanleiding van een visitatie is de eerste stap, zo stelt het Onderwijsbeleidsplan. In het plan staat ook dat de opleidingsdirecteur ervoor zorgt dat alle verantwoordelijke gremia (zoals opleidingscommissies) hun deel van de implementatie voor hun rekening nemen. Oordeel commissie: goed
96
QANU / Godgeleerdheid
F18. Maatregelen tot verbetering De uitkomsten van deze evaluatie vormen de basis voor aantoonbare verbetermaatregelen die bijdragen aan realisatie van de streefdoelen.
Er ontwikkelt zich een praktijk van periodieke evaluaties. Er is wel degelijk kritiek op de colleges, meer dan uit de zelfstudie blijkt, dat getuigen de ingevulde evaluatieformulieren en de studenten hebben dit tijdens het bezoek naar voren gebracht. Maar, zo wordt erbij verteld, er wordt direct iets aan klachten gedaan, discussie is altijd mogelijk. Klachten worden ook geuit in de wandelgangen en komen vaak toch in de Opleidingscommissie omdat iedereen wel een lid daarvan kent. Het ‘Beleidsplan interne onderwijskwaliteitszorg’ en gedeeltelijk ook de zelfstudie, noteren als zwakke punten van het huidige systeem dat sommige programma’s door zo weinig studenten worden gevolgd dat betrouwbare evaluatie lastig is, en dat er geen tussentijdse samenvattende reportages worden opgesteld. Met de aanbevelingen van de vorige visitatie is veel gedaan. Het gaat dan om de mogelijkheid voor studenten om rechtstreeks kennis te nemen van de doelstellingen, om de samenhang van het programma en om de tweede beoordelaar bij scripties. De rendementen zijn echter nog steeds te laag; aansluiting op de arbeidsmarkt verdient nadere aandacht. De inspectie hoger onderwijs heeft in de evaluatie van de vorige visitatie in 2000 twee zaken genoemd die toen punten van aandacht waren en nu verbeterd zijn: er is nu een scriptiereglement en wat de toetsing betreft wordt in het plan van aanpak gemeld dat er een meer doordacht toetsbeleid zal worden ingevoerd. Meer aandacht is gewenst voor toetsing in relatie tot de individuele cursussen en in relatie tot de eindkwalificaties van de opleiding, onder andere door de toetsing meer systematisch in de evaluaties te betrekken. De zelfstudie noteert dat er niet altijd voldoende aandacht is besteed aan follow-up na signalering van problemen bij de evaluatie. De commissie heeft niettemin voldoende vertrouwen in de plannen van de faculteit, die haar eigen functioneren kritisch beschrijft en op zoek is naar een stevige positie voor een kleine opleiding in de omgeving van visiterende en beoordelende instanties en accreditatie. Oordeel commissie: voldoende
F19. Betrekken van studenten, alumni en beroepenveld Bij de interne kwaliteitszorg zijn medewerkers, studenten, alumni en het afnemende beroepenveld van de opleiding actief betrokken.
Bij de opleidingen godgeleerdheid zijn medewerkers en studenten intensief bij kwaliteitszorg betrokken, alumni via de arbeidsmarktmonitor. De opleidingscommissie speelt ook een belangrijke rol bij de kwaliteitszorg. Met het afnemend beroepenveld zijn er indirecte contacten via de kerkelijke opleiding. De commissie beveelt aan een adviescommissie met leden uit andere afnemende beroepenvelden in te stellen, met name omdat 20% van de afgestudeerden geen predikant wordt. Bij Wereldgodsdiensten zijn medewerkers en studenten intensief bij de kwaliteitszorg betrokken, alumni via de arbeidsmarktmonitor. Het beroepenveld is minder concreet dan bij godgeleerdheid. Het alumnibestand moet nog opgebouwd worden. Met het afnemend QANU / Godgeleerdheid
97
beroepenveld zijn er geen institutionele contacten. De commissie adviseert de faculteit dan ook hier om een adviescommissie uit het afnemend veld in te stellen. Oordeel commissie: voldoende Een weging van bovenstaande facetten geeft aanleiding tot de volgende beoordeling voor het onderwerp Interne Kwaliteitszorg: voldoende.
1.E.4. Onderwerp 6 - Resultaten F20. Gerealiseerd niveau De gerealiseerde eindkwalificaties zijn in overeenstemming met de nagestreefde eindkwalificaties qua inhoud, niveau, orientatie en domeinspecifieke eisen.
De zelfstudie bespreekt uitvoerig de uitkomsten van de arbeidsmarktmonitoren godgeleerdheid van 1998 tot en met 2002. Het betreft dus afgestudeerden van de oude doctoraalopleiding. De scores met betrekking tot het curriculum zijn, in vergelijking met zusteropleidingen elders, relatief hoog, zij het minder op het punt van ’mate van specialisatie‘. Ondersteuning en begeleiding scoren goed. Ook over voorlichting over de arbeidsmarkt zijn de respondenten redelijk tevreden. Wat betreft werk waarvoor de gevolgde opleiding noodzakelijk is, en verdiensten, zijn de verschillen met zusterfaculteiten gering. 82% zou opnieuw voor dezelfde opleiding kiezen tegen 76% landelijk. Relatief velen zijn verder gegaan met promotieonderzoek vanaf 1998: 30% van de afgestudeerden. De uitkomsten van de arbeidsmonitor betreffen de oude opleiding Levensbeschouwingen en …? leveren slechts in beperkte mate gegevens op voor de huidige opleiding Wereldgodsdiensten. In de periode van 1998-2002 zijn er niet meer dan zes respondenten gevonden. De monitor trekt geen vergelijking met soortgelijke opleidingen elders. De scores met betrekking tot het curriculum zijn hoog, het gaat dan om samenhang en keuzemogelijkheden. Op het punt van ’mate van specialisatie‘ is de tevredenheid minder. Alle respondenten hebben werk, maar niet altijd op niveau van de gevolgde opleiding. 67% zou opnieuw voor dezelfde opleiding kiezen. De commissie heeft een tiental scripties van de ongedeelde opleidingen bestudeerd. Deze waren naar het oordeel van de commissie alle van voldoende, en in een aantal gevallen van goede tot uitstekende kwaliteit. De waardering van de commissie kwam grotendeels overeen met die van de faculteit. Het zou goed zijn als de docenten een aantal scripties gezamenlijk zouden bekijken teneinde de wijze van begeleiding en beoordeling sterker onderling af te stemmen. De commissie is van oordeel dat de eindkwalificaties worden gerealiseerd. Oordeel commissie: goed
98
QANU / Godgeleerdheid
F21. Onderwijsrendement • Voor het onderwijsrendement zijn streefcijfers geformuleerd in vergelijking met relevante andere opleidingen. • Het onderwijsrendement voldoet aan deze streefcijfers.
In de periode die de visitatie bestrijkt was het nog niet verplicht om streefcijfers te formuleren in het kader van accreditatie. De meeste faculteiten en universiteiten hebben ze pas geformuleerd bij het voorbereiden van deze visitatie. De commissie kan dus niet nagaan of het rendement aan de streefcijfers voldoet en heeft dit facet nu, dat wil zeggen bij deze visitatie, dan ook als niet van toepassing verklaard. Van de bacheloropleidingen waren, toen de commissie langs kwam, nog geen rendementsgegevens bekend, dat geldt ook voor de masteropleidingen. Beide opleidingen hebben een laag propedeuserendement, ondanks de kleinschaligheid (zie bijlage C). Het bindend studieadvies heeft dit probleem niet opgelost. Voor beide opleidingen geldt dat veel studenten aan het einde van hun carrière met de opleiding zijn begonnen, velen doen deze studie naast een andere opleiding. De maatschappelijke noodzaak om snel af te studeren is voor hen gering. Een deel van het docentencorps was huiverig om druk uit te oefenen op studenten om snel af te studeren en carrière te maken. De commissie acht dit een gevaarlijke zaak en adviseert om snellere doorstroming te propageren. Maar inmiddels, zo blijkt ook uit de zelfstudie, houdt de faculteit de vinger aan de pols, ook al lijkt het rendement moeilijk door concrete maatregelen te beïnvloeden te zijn. In elk geval is het streven erop gericht om struikelblokken weg te nemen. Veel studenten doen de studie feitelijk in deeltijd, doordat ze er in de latere jaren vaak naast werken. Ook zijn relatief veel studenten wat ouder en hebben velen de zorg voor kinderen. Dan is er ook een groep die weer ouder is en de studie vooral als liefhebberij ziet. Al deze factoren leiden ertoe dat de populatie een weinig standaard-studentenpopulatie is. In de tijdens het bezoek uitgereikte Inleiding tot het conceptbeleidsplan Faculteit der Godgeleerdheid 2005-2009 worden streefcijfers genoemd, zowel ten aanzien van de instroom als ten aanzien van het rendement. De instroom in beide bachelors zou vijftig moeten bedragen. Door selectie in de propedeuse vallen maximaal tien studenten uit. Ter verbetering van het rendement wordt het bindend studieadvies in de propedeuse aangescherpt tot 40 EC. De propedeuse moet, zo stelt de Inleiding, in twee jaar behaald zijn. Ten minste 80% behaalt de propedeuse in twee jaar. Daarna heeft geen uitval meer plaats. In de master worden studiecontracten vastgelegd. De commissie heeft begrip voor de lastige situatie waarin alle betrokken faculteiten, dus ook de Leidse, verkeren ten aanzien van rendementen. Zij waardeert het invoeren van streefcijfers en het aanscherpen van de criteria van het bindend studieadvies. In hoeverre deze streefcijfers worden behaald is thans nog niet duidelijk, evenmin is het de commissie duidelijk hoe de faculteit zal omgaan met bovengenoemde categorie studenten die niet uit zijn op snel studeren. Oordeel commissie: n.v.t. Een weging van bovenstaande facetten geeft aanleiding tot de volgende beoordeling voor het onderwerp Resultaten: voldoende. Samenvattend totaal oordeel over de opleidingen Totaaloordeel commissie: de bachelor Godgeleerdheid en de master Godgeleerdheid, de bachelor Wereldgodsdiensten en de master Wereldgodsdiensten voldoen aan de criteria voor basiskwaliteit. QANU / Godgeleerdheid
99
BIJLAGEN
QANU / Godgeleerdheid
671
672
QANU / Godgeleerdheid
Bijlage A: Curricula vitae van de leden van de visitatiecommissie Prof. dr. R. G. W. Huysmans (voorzitter) Ruud Huysmans (1935) behaalde, na basisstudies filosofie en theologie in Nederland, in 1966 in Rome zijn doctoraat utriusque iuris (canoniek en Romeins/civiel recht). Van 1967-1996 was hij lector/hoogleraar kerkelijk recht aan de KTU te Amsterdam, daarna aan de KTU te Utrecht. In die tijd was hij tweemaal voorzitter van de Hogeschoolraad, lid van de redactie van Bijdragen International Journal in Philosophy and Theology en adviseur van de kernredactie van Concilium Internationaal Tijdschrift voor Theologie. Van 1992-1999 was hij voorzitter van de Raad van Kerken in Nederland. Laatstelijk was hij 1996-2004 buitengewoon hoogleraar kerkelijk recht aan de Katholieke Universiteit Leuven. Lid van de Consociatio Internationalis Studio Iuris Canonici Promovendo, van het Werkgenootschap Nederlandstalige Canonisten (WNC) en van het Redactiecomité van het Novum Commentarium Lovaniense in Codicem Iuris Canonici, Peeters Publishers, Leuven. Prof. dr. R. M. van den Berg Dolf van den Berg is emeritus hoogleraar veranderingsmanagement/onderwijsinnovatie aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij is in 1978 gepromoveerd op het onderwerp individualisering van het onderwijs. Hij was en is lid van veel organisaties inzake onderwijskundige thema’s, zoals de American Educational Research Association. Hij heeft gedurende vijf jaar meegewerkt aan het International School Improvement Project (ISIP) van het Center for Research and Innovation van de OESO (Parijs). In dit kader was hij verantwoordelijk voor enkele wetenschappelijke publicaties inzake onderwerpen als: grootschaligheid, implementatie en institutionalisatie van innovatieprocessen. Hij doceert en doet onderzoek op het gebied van innovatie, veranderingsmanagement en aanverwante gebieden, zoals leiderschap en het functioneren van docenten. De laatste jaren is hij als academic director en als kerndocent verbonden aan de AVS-opleiding: ’Master of Educational Superintendency’ en als kerndocent verbonden aan diverse andere weten-schappelijke masteropleidingen, zoals: ’OMO-School of Management’ en ’Master of Management in Education’ (TIAS-Tilburg). Zijn meest recente publicaties gaan over sturing en innovatieprocessen in het onderwijs. Prof. dr. W. A. M. Beuken Wim Beuken (1931) studeerde wijsbegeerte en theologie aan de kerkelijke opleidingen van Nijmegen, Maastricht en Paray-le-Monial (Fr), en klassieke talen aan de universiteit van Amsterdam. Specialisatie bijbelexegese aan het Pontificio Istituto Biblico in Rome. Promoveerde in 1967 bij de Faculteit der Godgeleerdheid van de Universiteit Utrecht. Was van 1967 tot 1985 hoogleraar OT aan de Katholieke Theologische Hogeschool Amsterdam, van 1985 tot 1989 aan de KU Nijmegen en van1989 tot 1996 aan de KU Leuven. Hij is sindsdien regelmatig gasthoogleraar aan het Pontificio Istituto in Rome. Hij heeft gastcolleges gegeven op de universiteiten van Berkeley, Heytrop College te Londen, Lublin, Tübingen, Münster, Innsbruck, Athene en Lublin. Sabbatical aan de W.F. Albright School of Archeology, East Jerusalem. Hij is als redacteur/lid betrokken bij verschillende internationale vaktijdschriften en werkgezelschappen, van 1996 tot 2007 bij de Pauselijke Bijbelcommissie in Rome. In 2003 had hij zitting in de visitatiecommissie die het Departement Oude Testament van de theologische faculteit van de Universiteit van Pretoria, RSA, heeft beoordeeld.
QANU / Godgeleerdheid
673
I. W. Douma Wieke Douma (1983) is masterstudente aan de Theologische Universiteit van de Gereformeerde kerken in Nederland (vrijgemaakt) te Kampen. In 2005 rondde ze aan genoemde universiteit de bachelor Theologie af met een onderzoek naar de recente discussie over de vrijheid van onderwijs in Nederland. Zij heeft zitting gehad in studentenraad en opleidingscommissie en deed daar ervaring op met onderwijsverbetering ter voorbereiding op de visitatie van de eigen opleidingen. Daarnaast kon zij putten uit haar persoonlijke ervaring met (de implementatie van) het bachelor-masterstelsel.
Prof. dr. H. G. Kippenberg Hans Kippenberg, van 1977 tot 1989 hoogleraar Vergelijkende en Systematische Godsdienstwetenschap aan de Rijksuniversiteit te Groningen; van 1989 tot 2004 hoogleraar voor de Geschiedenis en Theorie van de Religies aan de Universiteit Bremen; gasthoogleraar aan de universiteiten van Heidelberg (1988), Bar Ilan (Israël) (2000) en Chicago (1998 en 2003). Fellow van het NIAS in 1987; 1990/91 van het Wissenschaftkolleg Berlin; 1994 van het ’Institute for Advanced Study Princeton’; 1995 van het Zentrum für Interdisziplinäre Forschung, Bielefeld; van het Max-Weber-Kolleg Erfurt, van 1998 tot vandaag. Onderzoeksterreinen: de verlossingsreligies van Voor-Azie; het ontstaan van de godsdienstwetenschap; de godsdienstsociologie van Max Weber; de interactie tussen religie en recht; moderne religieuze geweld. Bestuurlijke functies: 1984 t/m 1986 decaan van de Theologische Faculteit te Groningen; 1995 t/m 1998 decaan van de Faculteit Cultuurwetenschappen te Bremen; in 1999 lid van de commissie die in opdracht van het VSNU het Theologisch Onderzoek in Nederland heeft beoordeeld; in 2005 lid van een commissie van de Wissenschaftliche Kommission Niedersachsen, die het onderzoek van de kleine vakken van de universiteiten te Hannover en Göttingen heeft geëvalueerd. Prof. dr. M. P.J. van Knippenberg Tjeu van Knippenberg (1937) was tot aan zijn emeritaat vijftien jaar hoogleraar Praktische Theologie aan de Theologische Faculteit Tilburg. Hij was daar actief in onderwijs en onderzoek. Hij was voorzitter van de leerstoelgroep Praktische Theologie, oprichter en directeur van het Centrum voor Religieuze Communicatie, lid van drie curatoria voor bijzondere leerstoelen en gedurende enkele jaren decaan van de faculteit. Gerelateerd hieraan was hij voorzitter van de nationale raad voor Klinische Pastorale Vorming en redactielid van de tijdschriften Praktische Theologie, Journal of Empirical Theology, Welzijnszorg en Zingeving. In 2003 was hij lid van de visitatiecommissie HBO Godsdienst/Pastoraal werk. Momenteel is hij als hoogleraar Geestelijke Leiding verbonden aan het Centrum voor Religieuze Communicatie dat het postinitiële onderwijs verzorgt van de Theologische Faculteit Tilburg. Prof. dr. H. Meyer-Wilmes Hedwig Meyer-Wilmes (1953) studeerde theologie, rechtswetenschappen en pedagogiek aan de Westfälische Wilhelms-Universität te Münster. Ze werkte als lerares, pastoraal werkster, politica en wetenschappelijke medewerkster aan het Katholisch-Ökumenisch-Institut te Münster. In 1986 werd ze hoofddocente voor feministische theologie aan de Radboud Universiteit te Nijmegen, vanaf 1995 tot 1997 was ze gastprofessor voor vrouwenstudies theologie aan de Katholieke Universiteit te Leuven. Ze had leeropdrachten voor systematische en feministi674
QANU / Godgeleerdheid
sche theologie in Jerusalem, Tübingen, Würzburg, Bonn, Frankfurt, Linz (A) en Berlijn. Ze is betrokken bij verschillende internationale tijdschriften en vakgezelschappen. Vanaf 1997 tot 2001 was ze presidente van de European Society of Women in Theological Research (ESWTR). Ze is voorzitter van de opleidingscommissie voor theologie en die voor religiestudies aan de faculteit der godgeleerdheid van de Radboud Universiteit te Nijmegen. Prof. dr. J. C. de Moor Johannes de Moor (1935) is emeritus hoogleraar Semitica van de Theologische Universiteit te Kampen. Hij promoveerde in 1971 aan de Vrije Universiteit te Amsterdam op een proefschrift getiteld The Seasonal Pattern in the Ugaritic Myth of Ba`lu (handelseditie: Neukirchen-Vluyn 1971). Zijn werk omvat circa 160 wetenschappelijke publicaties op het gebied van de oriëntalistiek en bijbelwetenschap. Hij is erelid van de Britse Society for the Study of the Old Testament en lid van de Zweedse Kungl. Humanistiska Vetenskapssamfundet i Lund. Hij trad op als promotor van twaalf promovendi en was betrokken bij de begeleiding van talrijke andere promovendi in binnen- en buitenland. Hij was tien jaar lang namens het Oudtestamentisch Werkgezelschap in Nederland en België hoofdredacteur van de serie Oudtestamentische Studiën (Old Testament Studies), (mede-)oprichter van verscheidene internationale wetenschappelijke tijdschriften en series (onder andere Ugarit-Forschungen; Journal for the Aramaic Bible; Studies in Theology and Religion; Studies in the Aramaic Interpretation of Scripture; Pericope: Scripture as Written and Read in Antiquity). Hij bekleedde vele bestuurlijke functies, waaronder die van rector van de bovengenoemde theologische universiteit, lid van de Nationale Bibliotheekraad, het bestuur van de Stichting Theologie en Filosofie van NWO, directorium NINO. Hij gaf leiding aan het internationale team dat met steun van NWO de 21-delige Bilingual Concordance to the Targum of the Prophets uitgaf (Leiden 1995-2005). Hij was lid van de visitatiecommissie Oosterse Studies van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (1998). Dr. J. G. Platvoet Jan Platvoet (1935) studeerde filosofie en theologie in Nederland (1954-1961), was werkzaam in Ghana (1961-1966) en behaalde in 1969 cum laude zijn doctoraal examen in missiologie aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen, met godsdienstantropologie als bijvak. Van 1969 tot 1991 was hij docent godsdienstwetenschap aan de KTU, in het bijzonder voor godsdiensten zonder schrift en de vergelijkende godsdienstwetenschap, en gedetacheerd in de vakgroep godsdienstwetenschap van de faculteit godgeleerdheid van de Universiteit Utrecht. In 1982 promoveerde hij aan de Universiteit Utrecht op een proefschrift over de methodologie van de vergelijkende godsdienstwetenschap. Van 1985 tot 1989 verzorgde hij in het kader van een samenwerkingsverband tussen de Universiteit Utrecht en de University of Zimbabwe colleges te Harare over de inheemse godsdiensten van Afrika. Van 1986 tot 1991 was hij secretaris van het Nederlands Genootschap voor Godsdienstwetenschap. Van 1991 tot zijn pensionering in 2000 was hij werkzaam in de vakgroep godsdienstwetenschap van de faculteit godgeleerdheid van de Universiteit Leiden als UHD voor vergelijkende godsdienstwetenschap. In 1992 organiseerde hij in opdracht van de International Association for History of Religions een conferentie te Harare over de studie van de godsdiensten van Afrika aan de universiteiten van Afrika. Aan het slot daarvan werd de African Association for the Study of Religions opgericht, waarvan hij van 1995 tot 2000 Vice President was en waarin hij ook nu nog een belangrijke rol speelt. Zijn publicaties liggen vooral op het gebied van de inheemse godsdiensten van Afrika bezuiden de Sahara, in het bijzonder die van de Akan-volkeren in zuidelijk Ghana; de geschiedenis en methodologie van de godsdienstwetenschap, in het bijzonder in Nederland; en de vergelijkende studie van rituelen, in het bijzonder van trance en spirit possession. Hij was ViQANU / Godgeleerdheid
675
siting Lecturer aan University of Ghana in 1980, aan de University of Zimbabwe tussen 1985 en 1989, aan de University of KwaZulu-Natal te Pietermaritzburg, Zuid-Afrika, in 1995, en in 1999 aan de Katholieke Universiteit te Leuven. Hij organiseerde ook conferenties te Leiden in 1994 over Ritual Studies in Plural and Pluralistic Societies, en in 1997 over Modern Societies and the Study of Religions, en in Nairobi, Kenya, in 1999 over The Religions of East Africa in the Context of Globalisation. Prof. dr. E. Schroten Egbert Schroten (1939) bezocht na de lagere school het Christelijk Gymnasium in Utrecht (eindexamen 1957). Van 1957-1966 studeerde hij theologie en filosofie in Utrecht en Straatsburg. Promotie (over de betekenis van de lichamelijkheid) aan de Universiteit van Utrecht (UU) in 1970. Was enige tijd parttime predikant in de Nederlandse Hervormde Kerk. Van 1969 tot 1987 was hij wetenschappelijk (hoofd-) medewerker aan de theologische faculteit van de UU. Maakte deel uit van diverse facultaire en universitaire besturen en commissies (onder meer secretaris faculteitsbestuur en voorzitter onderwijscommissie). Van 1987 tot aan zijn emeritaat in 2004 was hij hoogleraar christelijke ethiek vanwege de Nederlandse Hervormde Kerk bij diezelfde faculteit. Oprichter en tevens directeur van het universitaire Centrum voor Bio-ethiek en Gezondheidsrecht (van 1987-2003), dat nu is omgevormd tot Ethiek Instituut van de UU. Was van 20002003 rector van het Hervormd Theologisch Wetenschappelijk Instituut. Maakt(e) deel uit van een aantal (inter-) nationale maatschappelijke en kerkelijke (bio-ethiek) adviesorganen en commissies, waaronder de European Group on Ethics bij de Europese Commissie (1994-2001) en de Task Force on Bioethics van de Conference of European Churches (van 1993-heden, voorzitter), en de Commissie Biotechnologie bij Dieren (CBD, voorzitter). Hij was van 1986-1997 lid van de Gezondheidsraad. Publicaties op het gebied van de godsdienstfilosofie en de (christelijke) (bio-)ethiek. Prof. dr. R. Vandenberghe Roland Vandenberghe (1939) is sinds 1 oktober 2004 hoogleraar emeritus van de KU Leuven (België). Hij was het hoofd van het Centrum voor Onderwijsbeleid en -vernieuwing. Hij promoveerde in 1970 op een onderzoek over onderwijsvernieuwing in het secundair beroepsonderwijs. Zijn onderzoek heeft hoofdzakelijk betrekking op verandering en vernieuwing in educatieve settings. Hij heeft daarover verschillende boeken en artikelen gepubliceerd in internationale en nationale tijdschriften. Hij heeft onder andere gedurende vijf jaar meegewerkt aan het International School Improvement Project van het Center for Research and Innovation van de OESO (Parijs). In het kader van de Raad van Europa heeft hij een onderzoek geleid over vernieuwing in het Basisonderwijs. Hij heeft aan de universiteit verschillende bestuursmandaten opgenomen: hij was departementaal secretaris en vervolgens ook voorzitter van het departement Pedagogische Wetenschappen van de Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen. Van 1995-1996 tot en met 2000-2001 was hij decaan van dezelfde faculteit. Gedurende tien jaar was hij lid van de beoordelingscommissie Psychologie en Pedagogische Wetenschappen van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek. Momenteel is hij nog lid van de Programmaraad Onderwijskundig Onderzoek van NWO. Hij was redactielid van het International Journal for Qualitative Research in Education, van het Tijdschrift voor onderwijsresearch en van het Pedagogisch Tijdschrift. In het kader van de Vlaamse Onderwijsraad heeft hij zitting in en leidt hij nog steeds verschillende commissies en werkgroepen. 676
QANU / Godgeleerdheid
Bijlage B: Standaardprogramma Visitatiecommissie Godgeleerdheid De bijeenkomsten en vergaderingen vinden plaats in de vergaderzaal en de vergaderkamer (in het geval van parallelsessies) in het gebouw aan de Koornmarkt 1, eerste verdieping.
Woensdag 16 februari 16.00 - 19.00 vergadering commissie 19.30 - 21.00 diner commissie met rectorium en opleidingscoördinator
Donderdag 17 februari 09.00 - 09.45 kennismaking met verantwoordelijken opleiding (visie, doelstellingen, vragen over tekst zelfstudie) 09.45 - 10.15 studenten en kwaliteitszorg ([oud] studentleden opleidingscommissie) 10.15 - 11.00 verantwoordelijken kwaliteitszorg (docentleden opleidingscommissie; examencommissie) 11.00- 11.45 vergadering commissie 11.45- 12.30 studenten bachelor theologie klassiek 11.45- 12.30 studenten bachelor theologie plus 12.30 - 14.00 lunch 14.00 - 14.45 docenten bachelor theologie klassiek 14.00 - 14.45 docenten bachelor theologie plus 14.45 -15.30 studenten eenjarige masteropleidingen 14.45 -15.30 studenten driejarige masteropleidingen 15.30 -16.30 pauze/vergadering commissie 16.30 - 17.15 docenten eenjarige masteropleidingen 16.30 - 17.15 docenten driejarige masteropleidingen 17.15 - 18.00 afgestudeerden 18.00 - 18.45 vergadering commissie 19.00 - 20.30 diner (alleen voor leden commissie)
Vrijdag 18 februari 09.00 – 09.45 09.45 – 11.00 11.00 - 11.30 11.30 – 12.00 12.00 – 12.30 12.30 - 14.00 14.00 - 16.30 16.30 17.00
QANU / Godgeleerdheid
studiecoördinator en coach(es) inzien materiaal/vergadering commissie bezichtiging faciliteiten/open spreekuur vergadering commissie gesprek met rectorium, opleidingscoördinator, hoofd interne zaken lunch vergadering commissie en voorbereiding presentatie mondelinge rapportage (filmzaal, begane grond) sluiting
677
678
QANU / Godgeleerdheid
Bijlage C: Instroomcijfers en rendementen van de opleidingen De onderstaande tabellen zijn gebaseerd op de in VSNU-verband gegenereerde KUO-cijfers (editie 2003-2004) en op gegevens uit de zelfstudies. Bij deze visitatie doen zich op het gebied van instroom- en rendementsgegevens (extra) problemen voor. Een aantal faculteiten/universiteiten heeft geen KUO-gegevens en de beschikbare KUO-gegevens gaan maar tot het studiejaar 2001-2002 en hebben dus betrekking op de ongedeelde opleidingen. Met uitzondering van de gegevens over het aantal ingeschreven studenten (KUO tabel 2.1) zijn alle cijfers over instroom en rendementen gebaseerd op de volgende definitie van een cohort studenten: zij hebben niet eerder aan een bepaalde WO-opleiding van een instelling ingeschreven gestaan, met 1 december als peildatum. Dit om een betrouwbare vergelijking tussen deze opleidingen en tussen de tabellen onderling te kunnen maken. De gegevens uit de zelfstudies zijn soms anders gedefinieerd. De commissie heeft ervoor gekozen om deze gegevens toch op te nemen omdat ze meer informatie geven dan helemaal geen gegevens. De percentages zijn omwille van de leesbaarheid afgerond op hele getallen. Instroomgegevens propedeuse (voltijd en deeltijd). Afkomstig uit KUO (tabel 2.2) en uit de zelfstudies. A. Godgeleerdheid De instroomgegevens van LEI, RUG, UU, VU en RU (vet gedrukt) zijn afkomstig uit KUO (tabel 2.2) en betreffen het aantal studenten dat instroomt in de propedeutische fase, ongeacht vooropleiding. De overige getallen (niet vet gedrukt) zijn afkomstig uit de zelfstudies. LEI
RUG
UU
VU
ThUK
TUK
TUA
RU
TFT
KTU
94/95
15
16
61
16
9
17
95/96
12
19
51
36
9
17
23
96/97
26
19
79
18
6
9
28
54
97/98
8
24
53
10
15
13
7
29
57
98/99
9
17
46
8
23
4
10
13
55
99/00
13
17
74
8
5
10
8
5
19
41
00/01
13
16
70
10
19
7
10
16
15
37
01/02
16
7
50
8
19
10
10
13
14
47
02/03
22
10
140
29
25
6
12
12
16
37
03/04
13
20
74
18
14
8
13
12
30
34
B. Godsdienstwetenschap (voor de diverse benamingen zie onder tabel) RUG
UvA
VU
RU
94/95
LEI
10
2
8
25
95/96
10
8
9
25
96/97
16
10
10
17
97/98
10
6
7
8
98/99
1
16
12
7
10
99/00
5
20
11
6
16
QANU / Godgeleerdheid
679
LEI
RUG
UvA
VU
RU
00/01
9
14
11
6
24
01/02
16
36
26
10
28
02/03
20
18
18
31
03/04
19
43
23
33
RUG
Godsdienstwetenschap. 00/01 en 01/02 uit de tabel Wetenschap van Godsdienst en levensbeschouwing
UvA
Meegenomen zijn de KUO-gegevens die in de zelfstudie staan vermeld. Het gaat om twee voorlopers van Religiestudies: Sociaal-
wetenschappelijke studie van de godsdienst (1992 tot 1999) en Wetenschap van levensbeschouwing en Godsdienst (1999 tot 2002)
VU RU
Religie en levensbeschouwing Religiestudies. 00/01 en 01/02 uit de tabel Wetenschap van Godsdienst en levensbeschouwing
Rendementen propedeuse in percentages (cumulatief ) afkomstig van KUO (tabel 3.1) en zelfstudies. Voltijdse instroom. Percentages kleiner dan 4 vermeldt KUO niet. - = overgenomen van KUO of zelfstudie en betekent geen gegevens. Blanco betekent dat er geen gegevens beschikbaar zijn. A. Godgeleerdheid Na 1 jaar (percentage) LEI
RUG
UU
VU
ThUK
TUK
TUA
RU
94/95
0
50
15
0
39
75
80
14
95/96
36
33
48
0
18
54
78
29
45
17
96/97
0
8
23
0
10
77
80
0
42
22
97/98
0
0
19
22
29
39
84
22
8
0
98/99
13
8
25
0
18
75
82
17
-
13
99/00
0
40
7
0
0
20
67
14
40
0
00/01
27
13
18
0
0
71
50
0
-
0
01/02
18
0
7
0
0
80
30
0
-
0
20
0
TFT
KTU
02/03
TFT
KTU 33
13
Na 2 jaar LEI
RUG
UU
VU
ThUK
TUK
TUA
RU
94/95
30
50
40
27
56
100
100
36
95/96
45
56
62
53
82
85
100
50
64
67
96/97
5
46
36
59
70
94
100
40
43
56
97/98
29
50
43
67
71
85
100
44
58
50
98/99
13
38
44
14
55
75
100
25
-
25
99/00
11
40
24
67
0
80
92
14
60
28
00/01
27
25
33
20
50
86
78
0
50
0
01/02
36
25
24
14
90
75
20
-
0
02/03
680
46
50
60
QANU / Godgeleerdheid
Na 3 jaar LEI
RUG
UU
VU
ThUK
TUA
RU
94/95
40
75
45
55
67
TUK
100
43
TFT
KTU
95/96
55
67
62
67
91
100
57
100
100
96/97
47
54
49
71
90
100
40
71
67
97/98
43
63
51
67
86
100
44
75
50
98/99
25
46
56
57
64
100
25
-
63
99/00
11
80
29
83
0
92
14
80
57
00/01
27
25
47
50
50
80
0
83
50
60
01/02
90
100
0
02/03
84
20
ThUK- zelfstudie vermeldt na meer dan twee jaar KTU- zelfstudie vermeldt na 3 jaar e.v.
B. Godsdienstwetenschap Vanaf 00/01 is geput uit de tabel Wetenschap van Godsdienst en levensbeschouwing Na 1 jaar RUG
UvA
VU
RU
94/95
LEI
42
-
0
44
95/96
11
43
29
50
96/97
24
50
50
0
97/98
22
50
0
-
98/99
35
0
50
-
99/00
36
80
50
17
00/01
29
43
14
25
22
01/02
22
22
0
9
43
LEI
RUG
UvA
VU
RU
42
-
56
67 60
Na 2 jaar 94/95 95/96
100
44
43
57
96/97
38
47
50
60
50
97/98
-
33
50
57
-
98/99
-
59
0
50
-
99/00
0
45
80
50
67
00/01
29
50
29
50
33
01/02
44
50
30
36
QANU / Godgeleerdheid
681
Na 3 jaar LEI
RUG
UvA
VU
RU
94/95
50
-
67
67
95/96
56
57
57
60
96/97
59
50
60
100
97/98
44
100
57
-
98/99
59
0
67
83
99/00 00/01
43
50
80
83
71
29
50
01/02
30
Postpropedeuserendement (KUO Tabel 4.1) Voltijdse instroom Deze getallen hebben alleen betrekking op de ongedeelde opleidingen. A. Godgeleerdheid Hier is een onderscheid gemaakt tussen de duplex ordo opleidingen (LEI, RUG en UU) met een cursusduur van vier jaar en de opleidingen met een zesjarig programma. Na drie jaar is het percentage bij alle betrokken opleidingen 0. Na 4 jaar LEI
RUG
UU
92/93
0
-
0
93/94
-
0
7
94/95
0
0
0
95/96
0
0
0
96/97
0
0
0
97/98
0
0
0
98/99
25
0
0
99/00
Na 5 jaar LEI
RUG
UU
92/93
0
-
10
93/94
-
0
10
94/95
0
17
0
95/96
33
17
0
96/97
8
13
3
97/98
20
0
0
98/99
25
0
0
99/00
682
QANU / Godgeleerdheid
Na 6 jaar LEI
RUG
UU
92/93
44
-
16
93/94
-
13
28
94/95
33
33
8
95/96
50
33
12
96/97
33
13
28
97/98
40
20
21
LEI
RUG
UU
92/93
44
-
35
93/94
-
25
41
94/95
50
50
17
95/96
50
83
24
96/97
42
50
41
98/99 99/00
Na 7 jaar
97/98 98/99
Na 8 jaar LEI
RUG
UU
92/93
67
-
48
93/94
-
38
69
94/95
83
50
38
95/96
67
83
59
96/97
Zesjarige opleidingen Na 5 jaar VU
ThUK
92/93
20
33
TUK
TUA*
-
RU
33
93/94
14
50
0
40
94/95
0
14
0
95/96
0
20
22
TFT*
KTU
0 25
-
30
96/97
0
0
20
-
20
38
97/98
0
8
0
40
44
14
98/99
0
0
-
99/00
0
00/01
QANU / Godgeleerdheid
-
18
0
50
18
17
-
16
683
Bij de TUA is de tabel na 5 jaar niet van toepassing In de gegevens van de TFT zijn voltijd en deeltijd gescheiden. In de linkerkolom staan de voltijders, in de rechter de deeltijders. Na 6 jaar VU
ThUK
TUK
TUA
RU
TFT VT DT
KTU
92/93
20
67
23
-
33
93/94
14
61
14
25
70
94/95
0
14
17
0
25
95/96
0
27
9
11
33
38
-
50
96/97
0
20
6
17
40
-
33
38
97/98
14
25
28
98/99
33
18
0
0
0
0
99/00
0
00/01
0
40
77
-
18
50
36
100
33
Na 7 jaar VU
ThUK
TUK
TUA
RU
TFT VT DT
KTU
92/93
20
83
62
-
44
93/94
14
61
32
25
80
94/95
14
14
58
44
25
50
50
95/96
20
40
46
11
44
29
70
96/97
0
50
75
33
80
40
97/98
42
98/99
0
23
0
25
TUA
33
50
-
99/00
Na 8 jaar
92/93
VU
ThUK
TUK
20
83
77
RU
TFT VT DT
-
56
93/94
29
61
77
94/95
14
29
67
95/96
30
47
54
56
43
50
0
33
40
97/98
0
46
98/99
0
96/97
25 44
44
KTU*)
80 75
50 16
70
*) De zelfstudie van de KTU geeft aan: “meer dan 7 jaar”.
684
QANU / Godgeleerdheid
B. Godsdienstwetenschap Na 3 jaar LEI
RUG
UvA
VU
RU
92/93
0
-
-
-
93/94
0
-
-
-
94/95
0
-
0
0
95/96
0
20
0
0
96/97
0
-
0
0
97/98
0
0
0
-
98/99
0
-
0
-
99/00
0
50
20
0
00/01
0
-
0
Na 4 jaar RUG
UvA
VU
RU
92/93
LEI
8
-
-
-
93/94
0
-
-
-
94/95
17
-
0
0
95/96
0
20
0
14
96/97
0
-
0
0
97/98
0
25
25
-
98/99
0
-
0
-
99/00
0
50
40
0
00/01
0
-
RUG
UvA
VU
RU
Na 5 jaar LEI 92/93
23
-
-
-
93/94
8
-
-
-
94/95
17
-
0
17
95/96
0
40
25
14
96/97
18
-
17
25
97/98
25
25
25
-
98/99
40
-
0
-
99/00
QANU / Godgeleerdheid
685
Na 6 jaar LEI
RUG
UvA
VU
RU
92/93
31
-
-
-
93/94
25
-
-
-
94/95
17
-
29
33
95/96
60
40
50
14
96/97
27
-
17
50
97/98
100
50
50
-
98/99
Na 7 jaar RUG
UvA
VU
RU
92/93
LEI
46
-
-
-
93/94
33
-
-
-
94/95
60
-
43
33
95/96
27
60
50
14
-
33
50
96/97 97/98
Na 8 jaar RUG
UvA
VU
RU
92/93
LEI
46
-
-
-
93/94
33
-
-
-
94/95
60
-
43
33
95/96
60
50
29
96/97
-
Totaal aantal ingeschrevenen voltijdse en deeltijdse opleidingen (KUO tabel 2.1)
A. Godgeleerdheid LEI
RUG
UU
VU
TUA
RU
94/95
95
130
568
135
86
153
95/96
90
131
546
149
77
138
276
96/97
106
125
539
124
92
109
285
323
97/98
95
126
491
105
97
88
276
345
98/99
93
117
466
94
91
86
266
267
99/00
81
111
466
87
96
71
264
287
00/01
77
106
483
98
162
94
99
261
282
01/02
86
95
459
86
164
66
94
110
264
266
186 204
64 63
104 106
157 145
258 259
254 229
02/03 03/04
ThUK*
TUK*
TFT
KTU
* Bij ThUK en TUK informatie geput uit tabel staf/student-ratio
686
QANU / Godgeleerdheid
B. Godsdienstwetenschap Vanaf 00/01 is geput uit de tabel Wetenschap van Godsdienst en levensbeschouwing (behalve bij de VU) Bij de RUG ook uit Godsdienstwetenschap. RUG
UvA
VU
RU
94/95
LEI
68
7
12
63
95/96
69
15
20
70
96/97
67
19
22
77
97/98
59
22
25
78
98/99
63
29
27
72
99/00
66
32
26
72
00/01
9
64
11
30
81
01/02
16
70
26
29
111
02/03
QANU / Godgeleerdheid
687
688
QANU / Godgeleerdheid
QANU / Godgeleerdheid
689
V
g
2. Programma
4. Eisen WO
g
v
v
g
v
7. Studeerbaarheid en last
8. Instroom
9. Omvang
10. Afst. vorm-inhoud
11. Beoordeling en toetsing
g
v
3. Oriëntatie
g
v
2. Niveau
6. Samenhang
g
5. Relatie doelst.-program
V
1. Domeinspecifiek
LEI
g
g
v
v
g
g
g
g
V
v
v
g
v
RUG
g
g
v
v
g
v
v
g
V
v
v
v
V
UU
BA Godgeleerdheid
1. Doelstellingen
Onderwerp en facet
Bachelor Godgeleerdheid
v
g
v
v
v
v
v
v
V
v
v
v
V
VU
v
v
v
v
v
g
v
v
V
v
v
v
V
ThUK
v
v
v
v
v
g
v
v
V
v
v
v
V
plus
ThUK
v
v
v
v
g
v
g
g
V
v
v
g
V
TUK
g
v
v
v
g
v
g
v
V
v
v
g
V
TUA
v
v
v
v
g
v
v
g
V
v
v
v
V
KTU
v
v
v
v
v
v
v
v
V
v
v
v
V
TFT
Bijlage D: Overzicht scores opleidingen per kwaliteitsonderwerp en -facet
v
v
v
v
g
v
v
g
V
v
v
v
V
RU
690
QANU / Godgeleerdheid
v
2. Niveau
v
v
g
v
g
v
v
v
g
g
4. Eisen WO
5. Relatie doelst.-program
6. Samenhang
7. Studeerbaarheid en last
8. Instroom
9. Omvang
10. Afst. vorm-inhoud
11. Beoordeling en toetsing
g
v
v
g
g
g
V
v
V
3. Oriëntatie
2. Programma
g
v
g
v
1. Domeinspecifiek
V
RUG
V
LEI
v
v
v
v
v
v
v
g
V
v
v
v
V
UU
MA Godgeleerdheid
1. Doelstellingen
Onderwerp en facet
Master Godgeleerdheid
v
g
v
v
v
v
v
g
V
v
v
v
V
VU
v
v
v
v
v
g
v
v
V
v
v
v
V
ThUK
v
v
v
v
g
v
v
g
V
v
v
v
V
TUK
v
v
v
v
g
v
v
v
V
v
v
g
V
TUA
v
v
v
v
v
v
v
g
V
v
v
v
V
KTU
v
v
v
v
v
g
v
g
V
v
v
v
V
TFT
v
v
v
v
v
g
v
g
V
v
v
v
V
RU
v
v
v
v
v
v
o
g
V
v
v
v
V
RU PS
BA Godsdienstwetenschap/religiestudies Onderwerp en facet
BA Godsdienstwetenschap/Religiestudies LEI
RUG
UvA
VU
RU
1. Doelstellingen
V
V
V
V
V
1. Domeinspecifiek
g
g
g
v
v
2. Niveau
v
v
v
v
v
3. Oriëntatie
v
v
v
v
v
2. Programma
V
V
V
V
V
4. Eisen WO
g
g
g
g
g
5. Relatie doelst.-program
v
v
v
v
v
6. Samenhang
g
g
v
v
v
7. Studeerbaarheid en last
g
g
g
v
v
8. Instroom
v
v
v
v
v
9. Omvang
v
v
v
v
v
10. Afst. vorm-inhoud
g
g
v
g
v
11. Beoordeling en toetsing
v
g
v
v
v
MA Godsdienstwetenschap/religiestudies Onderwerp en facet
Masteropleiding Godsdienstwetenschap/Religiestudies LEI
RUG
UU
UvA
VU
KTU
RU
1. Doelstellingen
V
V
V
V
V
V
V
1. Domeinspecifiek
g
g
v
v
v
v
v
2. Niveau
v
v
v
v
v
v
v
3. Oriëntatie
v
v
v
v
v
v
v
2. Programma
V
V
V
V
V
V
V
4. Eisen WO
g
g
v
g
v
v
g
5. Relatie doelst.-program
v
g
v
v
v
v
v
6. Samenhang
v
g
v
v
v
g
v
7. Studeerbaarheid en last
v
v
v
v
v
v
v
8. Instroom
v
v
v
v
v
v
v
9. Omvang
v
v
v
v
v
v
v
10. Afst. vorm-inhoud
g
g
v
v
v
v
v
11. Beoordeling en toetsing
g
g
v
v
v
v
v
QANU / Godgeleerdheid
691
MA Geestelijke verzorging Onderwerp en facet
Masteropleiding RUG 60 EC
ThUK 180 EC
ThUK 60 EC
TFT 60 EC
1. Doelstellingen
V
V
V
V
1. Domeinspecifiek
v
v
v
v
2. Niveau
v
v
v
v
3. Oriëntatie
v
v
v
v
2. Programma
V
V
V
V
4. Eisen WO
v
v
v
v
5. Relatie doelst.-program
v
v
v
v
6. Samenhang
v
g
g
v
7. Studeerbaarheid en last
v
v
v
v
8. Instroom
v
v
v
v
9. Omvang
v
v
v
v
10. Afst. vorm-inhoud
v
v
v
v
11. Beoordeling en toetsing
g
v
v
v
MA Diverse Onderwerp en facet
VU
Theology
ThUK Verdieping KTU Wereldreligies in Confrontatie en Dialoog TFT
Christendom en Cultuur en Christendom en Islam
RU
Intercultural Theology en Interreligieuze Spiritualiteitsstudies
1. Doelstellingen
VU
ThUK
KTU
TFT C en C
TFT C en I
RU IT
RU IS
V
V
V
V
V
V
V
1. Domeinspecifiek
v
v
v
v
v
v
v
2. Niveau
v
v
v
v
v
v
v
3. Oriëntatie
v
v
v
v
v
v
v
2. Programma
V
V
V
V
V
V
V
4. Eisen WO
v
v
v
v
v
v
v
5. Relatie doelst.-program
v
v
v
v
v
v
v
6. Samenhang
v
g
g
v
v
o
v
7. Studeerbaarheid en last
v
v
v
v
v
v
v
8. Instroom
v
v
v
v
v
g
v
9. Omvang
v
v
v
v
v
v
v
10. Afst. vorm-inhoud
v
v
v
v
g
v
v
11. Beoordeling en toetsing
v
v
v
v
v
v
v
692
QANU / Godgeleerdheid
QANU / Godgeleerdheid
693
g
v
V
g
nvt
19. Betr studenten, alumni
20.Gerealiseerd niveau
21.Onderwijsrendement
18. Maatr. verbeteringr
6. Resultaten
g
v
17. Evaluatie van resultaten
v
g
15. Materiële voorz.
V
V
4. Voorzieningen
16. Studiebegeleiding
v
14. Kwaliteit personeel
5. Interne kwaliteitszorg
g
g
13. Kwantiteit personeel
nvt
g
V
g
g
g
V
V
v
g
g
g
12. Eisen WO
V
RUG
V
LEI
3. Inzet van personeel
Onderwerp en facet
BAMA facetten 12 t/m 21
UU
nvt
v
V
v
g
v
V
g
g
V
v
g
g
V
UvA
nvt
v
V
v
v
v
V
v
g
V
v
g
g
V
VU
nvt
v
V
v
v
v
V
v
v
V
v
g
g
V
ThUK
nvt
v
V
v
v
v
V
v
v
V
v
g
v
V
TUK
nvt
v
V
g
v
e
V
g
g
V
v
g
v
V
TUA
nvt
g
V
g
v
e
V
g
v
V
v
g
v
V
KTU
nvt
g
V
v
g
v
V
g
v
V
v
g
g
V
TFT
nvt
v
V
v
v
v
V
v
v
V
v
g
v
V
RU
nvt
v
V
v
v
v
V
v
g
V
v
g
g
V
694
QANU / Godgeleerdheid
Bijlage E: Beoordelingsformulier scripties Naam auteur scriptie: ……………………………………………………………………... Titel scriptie: ……………………………………………………………………………… Universiteit en opleiding: ………………………………………………………………..... Toegekend cijfer door de opleiding: …………Toegekend cijfer door u: ………. 1.
Is de probleemstelling van de scriptie duidelijk weergegeven?
2.
Houdt de auteur zich aan de geformuleerde probleemstelling?
3.
Is het betoog logisch en consistent?
4.
Volgen de conclusies logisch voort uit het gepresenteerde materiaal?
5.
Is de gekozen werkwijze verantwoord?
6.
Presenteert de auteur zijn materiaal zodanig dat zijn onderzoek controleerbaar is?
7.
Zijn de kernbegrippen duidelijk gedefinieerd/geoperationaliseerd?
8.
Zijn de gekozen methoden en technieken van onderzoek adequaat gezien de probleemstelling?
9.
Zijn de gekozen methoden en technieken correct toegepast?
10.
Zijn noten en verwijzingen duidelijk en consistent geredigeerd?
11.
Wat is uw beoordeling van het taalgebruik ?
12.
Hoe is de compositie van de scriptie?
13.
Geeft de auteur er blijk van op de hoogte te zijn met de literatuur op het gebied van zijn onderwerp?
QANU / Godgeleerdheid
695
696
QANU / Godgeleerdheid
Bijlage F: Lijst van afkortingen Aio Ba BaMa BSA CGK CROHO CvB DGO D Dt EC (TS) ELS FTE GKN HBO HL ICLON ICT KO KPV KTU KUO LEI LIO M(a) PKN R.K. RS RUG RU RUG NT NVAO OER OT PS QANU RS SoW TFT ThUK ThWI TUK TUA UD
Assistent in opleiding Bachelor Bachelor-Master Bindend Studie Advies Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs College van bestuur Discipline overlegorgaan Godgeleerdheid Doctoraal Deeltijd Europan Credit (Transfer System) Evangelisch Luthers Seminarium Full time equivalent Gereformeerde Kerken in Nederland Hoger beroepsonderwijs Hoogleraar Interfacultair Centrum voor Lerarenopleiding, Onderwijsontwikkeling en Nascholing Informatie en communicatie technologie Kerkelijke Opleidingen Klinisch-pastorale vorming Katholieke Theologische Universiteit Kengetallen Universitair Onderwijs Universiteit Leiden Leraar in opleiding Master De Protestantse Kerk in Nederland Rooms-Katholiek Remonstrants Seminarium Rijksuniversiteit Groningen Radboud Universiteit Nijmegen Rijksuniversiteit Groningen Nieuwe Testament Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie Onderwijs- en examenreglement Oude Testament Pastorale Studies Quality Assurance Netherlands Universities Remonstrants Seminarium Samen op weg (kerken) Theologische Faculteit Tilburg Theologische Universiteit Kampen Theologisch Wetenschappelijk Instituut (vanwege de PKN) Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken in Nederland (Kampen) Theologische Universiteit Apeldoorn Universitair docent
QANU / Godgeleerdheid
697
UHD UU UvA UvT VSNU Vt VU VWO WO WP
698
Universitair hoofddocent Universiteit Utrecht Universiteit van Amsterdam Universiteit van Tilburg Vereniging van Nederlandse Universiteiten Voltijds Vrije Universiteit (Amsterdam) Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs Wetenschappelijk onderwijs Wetenschappelijk personeel
QANU / Godgeleerdheid