Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2009–2010 Eerste Examenperiode
HET VERBAND TUSSEN EMOTIONELE ONAFHANKELIJKHEID VAN DE OUDERS EN SEKSUEEL GEDRAG BIJ ADOLESCENTEN
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, Optie Klinische Psychologie door Evlin Veryser
Promotor en begeleider: Prof. Dr. Wim Beyers
Ondergetekende, Evlin Veryser, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden.
DANKWOORD
In eerste instantie zou ik graag mijn begeleider en promotor, Professor Wim Beyers, bedanken voor de begeleiding tijdens het ganse proces. Gedurende ruim twee jaar heeft hij me steeds op elk moment gecoacht en bijgestaan. Zijn adviezen en raadgevingen waren een zeer grote hulp en hebben bijgedragen tot dit eindresultaat.
Daarnaast wil ik medestudente Elke Verlee bedanken met wie ik nauw heb samengewerkt in de beginfase van ons onderzoek. Dit was een fijne en vlotte samenwerking.
Verder wil ik de scholen bedanken die tijd hebben vrijgemaakt voor dit onderzoek en de vele jongeren die bereid waren om de vragenlijst in te vullen. Zonder de medewerking van de scholen en jongeren was het niet mogelijk geweest om deze onderzoeksscriptie tot een goed einde te brengen.
Ten slotte wil ik mijn ouders en vrienden bedanken die me tijdens deze periode hebben gesteund en bijgestaan. Ik kon hierbij steeds op hen rekenen.
ABSTRACT
Autonomie, en meer bepaald emotionele onafhankelijkheid van de ouders, en seksualiteit zijn beide belangrijke ontwikkelingstaken tijdens de adolescentie die volgens
de
literatuur
nauw
samenhangen.
Daarom
hebben
we
in
deze
onderzoeksscriptie het verband tussen verschillende dimensies van autonomie (emotionele, gecontroleerde en autonome onafhankelijkheid) en seksueel gedrag (ervaring met seksueel gedrag en seksuele interactie-carrière) bij jongeren onderzocht, want dit was in vroegere studies nauwelijks onderwerp van onderzoek. Hierbij onderzochten we welk effect geslacht en leeftijd hebben op de verschillende variabelen, en bovendien veronderstelden we dat leeftijd en geslacht moderators zijn in het verband tussen autonomie en seksueel gedrag. Tenslotte gingen we na of de seksuele attitudes van de jongeren een mediator zijn in dit verband. We verzamelden gegevens via zelfrapportage met behulp van een zelf opgestelde vragenlijst. De steekproef bestond uit 1223 jongens en meisjes tussen 12 en 20,5 jaar. De verbanden tussen autonomie en seksueel gedrag bleken niet zo sterk als verwacht. In tegenstelling tot leeftijd was geslacht geen moderator in deze samenhang. Er kwam echter wel naar voor dat seksuele attitudes samenhangen met zowel autonomie als seksueel gedrag. Dit leidde ten slotte tot de vaststelling dat de seksuele attitudes een partiële mediator zijn tussen sommige dimensies van autonomie en ervaring met seksueel gedrag. Bovendien bevestigde dit onderzoek dat we autonomie bij jongeren moeten bekijken als een multidimensioneel aspect van de ontwikkeling, met zowel autonome als gecontroleerde aspecten.
INHOUDSTAFEL
1. INLEIDING
1
1.1. Autonomie bij Adolescenten 1.1.1. Emotionele Onafhankelijkheid
2 4
Aspecten
5
Ontwikkeling en trajecten
7
Gevolgen
9
Geslachtsverschillen 1.1.2. Autonome versus Gecontroleerde Onafhankelijkheid 1.2. Seksuele Ontwikkeling bij Adolescenten 1.2.1. Seksueel Gedrag
12 12 13 14
Ontwikkeling en trajecten
15
Determinanten
17
Geslachtsverschillen
19
1.2.2. Seksuele Attitudes Geslachtsverschillen 1.2.3. Seksueel Gedrag en Attitudes Geslachtsverschillen 1.3. Het Verband tussen Autonomie en Seksuele Ontwikkeling
20 22 23 24 24
1.3.1. Automie en Seksueel Gedrag
24
1.3.2. Autonomie en Seksuele Attitudes
27
1.4. Onderzoeksvragen en Hypotheses
2. METHODE 2.1. Deelnemers
28
31 31
2.2. Metingen
32
2.2.1. Emotionele Onafhankelijkheid
32
2.2.2. Autonome Onafhankelijkheid
33
2.2.3. Gecontroleerde Onafhankelijkheid
33
2.2.4. Seksueel Gedrag
34
2.2.5. Seksuele Attitudes
35
2.2.6. Puberale Rijping
36
2.2.7. Sociale Wenselijkheid
37
2.3. Procedure
37
3. RESULTATEN
38
3.1. Preliminaire Analyses
38
3.2. Effect van Leeftijd en Geslacht op Autonomie, Seksueel Gedrag en Seksuele Attitudes
43
3.3. Verband tussen Autonomie en Seksueel Gedrag
47
3.4. Verband tussen Autonomie en Seksuele Attitudes
50
3.5. Verband tussen Seksuele Attitudes en Seksueel Gedrag
52
3.6. Seksuele Attitudes als Mediator in het Verband tussen Autonomie en Seksueel Gedrag
54
4. DISCUSSIE 4.1. Bespreking Resultaten
58 58
4.1.1. Seksueel Gedrag bij Jongeren
58
4.1.2. De Effecten van Leeftijd en Geslacht
58
4.1.3. Het Verband tussen Autonomie en Seksueel Gedrag
62
4.1.4. Het Verband tussen Autonomie en Seksuele Attitudes
64
4.1.5. Het Verband tussen Seksuele Attitudes en Seksueel Gedrag
64
4.1.6. Seksuele Attitudes als Mediator in het Verband tussen Autonomie en Seksueel Gedrag
66
4.2. Beperkingen, Sterktes en Suggesties voor Verder Onderzoek
66
4.3. Conclusie en Implicaties
68
REFERENTIES
BIJLAGEN Bijlage 1. Vragenlijst voor Jongeren
71
TABELLEN
Tabel 1.
De effecten van opleidingsniveau, ervaring met romantische
40
relatie en etniciteit: Gemiddeldes, F-waarden en verklaarde variantie. Tabel 2.
Geobserveerde percentages van sequens van de seksuele carrière
42
naar opleidingsniveau, gezinsstructuur, vader, ervaring met romantische relatie en etniciteit van de jongere. Tabel 3.
De effecten van geslacht en leeftijd: Gemiddeldes, F-waarden en
44
verklaarde variantie. Tabel 4.
Geobserveerde percentages van sequens en timing van de seksuele
46
carrière en eerste seksuele genitale ervaring met een toevallig persoon naar leeftijd. Tabel 5.
Partiële correlaties en gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten
48
tussen dimensies van autonomie en de verschillende soorten ervaring met seksueel gedrag en duur, na controle voor achtergrondvariabelen. Tabel 6.
Partiële correlaties en gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten
51
tussen dimensies van autonomie en seksuele attitudes, na controle voor achtergrondvariabelen. Tabel 7.
Partiële correlaties en gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten tussen dimensies van seksuele attitudes en de verschillende soorten evaring met seksueel gedrag en duur, na controle voor achtergrondvariabelen.
52
FIGUREN
Figuur 1.
Leeftijd als moderator van het verband tussen emotionele
49
onafhankelijkheid en ervaring met genitale seks. Figuur 2.
Leeftijd als moderator van het verband tussen autonome
50
onafhankelijkheid en ervaring met genitale seks. Figuur 3.
Mediatie
54
Figuur 4.
Partiële mediatie van verbondenheid op het verband tussen
56
autonome onafhankelijkheid en ervaring met niet-genitale seks. Figuur 5.
Partiële mediatie van verbondenheid op het verband tussen
56
autonome onafhankelijkheid en ervaring met zelfseks. Figuur 6.
Partiële mediatie van verbondenheid op het verband tussen emotionele onafhankelijkheid en ervaring met niet-genitale seks.
57
1. INLEIDING
De adolescentie, die loopt van 12 tot 22 jaar, is een dynamische periode van ontwikkeling (Beyers, 2004). Het vormt de overgang van een afhankelijke kindertijd naar een betrekkelijk onafhankelijke volwassenheid en bevat veel veranderingen zowel op biologisch, psychologisch, sociaal als economisch vlak (Steinberg, 1996). De ontwikkeling van autonomie en seksualiteit zijn beide belangrijke ontwikkelingstaken tijdens deze periode. Omtrent de determinanten van seksueel gedrag bij jongeren is al veel geweten (De Graaf, 2004). In de traditionele onderzoeksliteratuur heeft seks bij jongeren echter geen positieve betekenis, want het wordt doorgaans in verband gebracht met probleemgedrag, zoals tienerzwangerschappen, geslachtsziektes, of middelenmisbruik (De Graaf, 2004). In de meeste onderzoeken gaat men daarom na wat de risicofactoren zijn die een vroege timing van de eerste geslachtsgemeenschap voorspellen. Op vlak van gezinsfactoren is al veelvuldig naar voor gekomen dat een lage sociaaleconomische status, opgroeien in een één-oudergezin en een permissieve opvoeding zorgen voor een vroegere seksuele ontwikkeling (Small & Luster, 1994). Over de rol van de autonomie-ontwikkeling van jongeren op de timing van hun seksuele ontwikkeling is echter weinig geweten. In dit onderzoek besteden we daarom aandacht aan de emotionele onafhankelijkheid van jongeren ten opzichte van hun ouders en de invloed die dit heeft op hun seksueel gedrag. Volgens neo-analytici zoals Levy-Warren (1999) is gezond en geleidelijk loskomen van je ouders een proces dat nauw verbonden is met de ontwikkeling van intimiteit en seksualiteit. Op basis hiervan kunnen we vermoeden dat verschillen in de manier waarop jongeren loskomen van hun ouders zullen samenhangen met verschillende seksuele ontwikkelingstrajecten. Zo zou bijvoorbeeld naar voor kunnen komen dat jongeren die al op jonge leeftijd abrupt afstand nemen van hun ouders (Beyers, 2004), een vroegere en snellere seksuele ontplooiing doormaken. In wat volgt worden autonomie bij adolescenten (1.1) en hun seksuele ontwikkeling (1.2) besproken. In (1.3) wordt ingegaan op het verband tussen autonomie en seksuele ontwikkeling. Tot slot worden de onderzoeksvragen en hypothesen van dit onderzoek voorgesteld (1.4).
1
1.1. Autonomie bij Adolescenten
Autonomie-ontwikkeling is één van de fundamentele ontwikkelingstaken tijdens de adolescentie (Steinberg, 1996). Het is echter ook een aspect van de psychosociale ontwikkeling dat gedurende een heel mensenleven opduikt. Autonomie ontwikkelt zich namelijk al lang voor de puberteit. Erik Erikson (1963) stelde zelfs dat autonomie al een centrale kwestie is tijdens de peutertijd. Jonge kinderen proberen een eerste gevoel van autonomie op te bouwen als ze hun omgeving op eigen houtje exploreren en daarbij opkomen voor hun eigen wil. Verder is het verkeerd om te concluderen dat eens men de uitdagingen rond autonomie heeft opgelost op het einde van de jongvolwassenheid, dat deze ontwikkelingstaak dan voor eens en altijd voltooid is. Zo kan men na de adolescentie in situaties terechtkomen waarbij men terug geconfronteerd wordt met de eigen autonomie. Zo zullen hulpbehoevende bejaarden het soms moeilijk hebben om te aanvaarden dat ze niet meer alles zelfstandig kunnen doen en hulp nodig hebben van anderen (Steinberg, 1996). Niettemin is de ontwikkeling van autonomie cruciaal tijdens de adolescentie. Dit zien we terug in de link die autonomie heeft met de biologische, cognitieve en sociale veranderingen in deze periode (Steinberg, 1996). Zo zijn er enkele auteurs, zoals Anna Freud (1958) en Levy-Warren (1999), die opperen dat de fysieke wijzigingen tijdens de vroege adolescentie veranderingen veroorzaken in de emotionele relaties die jongeren thuis hebben. De jongeren richten zich meer op hun leeftijdgenoten en minder op hun ouders doordat ze nu een grotere interesse in seksuele relaties hebben. De cognitieve ontwikkeling tijdens de adolescentie zorgt ervoor dat jongeren zelf beslissingen kunnen nemen en de mening van anderen in rekening kunnen brengen en in vraag stellen. Hun denken omtrent sociale, morele en ethische problemen verandert ook, de adolescenten bouwen een eigen individueel gevoel van recht en onrecht op. Het is niet langer alleen gebaseerd op de beslissingen en regelgeving van hun ouders (Lehalle, 2008). Ten slotte zijn er in deze periode wijzigingen in sociale rollen en activiteiten. Om dit alles te bereiken moeten jongeren echter eerst een bepaalde mate van autonomie bereiken. Deze veranderingen vragen namelijk een grotere mate van verantwoordelijkheid en onafhankelijkheid zonder het constante toezicht van ouders (Steinberg, 1996).
2
Autonomie is echter geen unitair concept dat enkel verwijst naar de onafhankelijkheid van jongeren. Het wordt op verschillende manieren gedefinieerd en geoperationaliseerd in de literatuur (Beyers, Goossens, Vansant, & Moors, 2003). Hierin kunnen twee grote visies teruggevonden worden waarbij de eerste visie gebaseerd is op de Zelf-determinatietheorie (ZDT; Deci & Ryan, 1985, 2000; Ryan & Deci, 2006) en de tweede op de Separatie-Individuatietheorie (SIT; Blos, 1979; Freud, 1958; Levy-Warren, 1999; Mahler, 1972). In de ZDT (Deci & Ryan, 1985, 2000; Ryan & Deci, 2006) wordt autonomie beschouwd als zelfbestuur, op je eigen benen staan of ‘agency’. Autonomie is een psychologische behoefte die als ze bevredigd wordt, groei en adaptief functioneren stimuleert (Hmel & Pincus, 2002). Het autonoom functioneren reflecteert zich in de vrijheid om zelf keuzes te maken die gebaseerd zijn op de eigen noden, waarden, interesses en zelfbewustzijn. Hierdoor kan men op een meer vrijwillige en psychologisch vrije wijze handelen. In deze visie is autonomie een kenmerk van de jongere zelf en niet van een relatie. Deze autonomie is reflectief van aard, men reflecteert over het eigen handelen en probeert zo via een toegenomen zelfbewustzijn beter te handelen. Dit doet men door uit te voeren wat men zelf persoonlijk zinvol of interessant vindt. Tegenover autonoom handelen staat gecontroleerde regulatie of heteronomie. Hierbij handelt men niet op een vrije wijze, maar onder druk en verplichting (Deci & Ryan, 2000; Ryan & Lynch, 1989; Vansteenkiste & Soenens, 2006). In deze visie is autonomie niet hetzelfde als onafhankelijkheid. Men kan bijvoorbeeld zelf autonoom beslissen om afhankelijk te zijn (Ryan & Deci, 2006). Autonoom handelen betekent niet dat er geen relationele verbondenheid meer is met de ouders, deze twee concepten bevinden zich niet op de uiteinden van een continuüm. Autonomie en relationele verbondenheid zijn, net als competentie, belangrijke basisnoden die doorheen het hele leven belangrijk zijn (Hodgins, Koestner & Duncan, 1996) en kenmerkend zijn voor een gezond psychisch functioneren. Autonomie en verbondenheid zijn binnen deze visie dus positief met elkaar gecorreleerd. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat mensen zich meer verbonden voelen met diegenen die hun autonomie ondersteunen (Ryan, La Guardia, Solky-Butzel, Chirkov & Kim, 2005; Soenens et al., 2007).
3
De tweede visie op autonomie bij adolescenten is gebaseerd op de SIT (Blos, 1979; Freud, 1958; Levy-Warren, 1999, Mahler, 1972) die psychoanalytisch geïnspireerd is. Hier wordt autonomie gezien als separatie of loskomen van de ouders. Autonomie is een kenmerk van de relatie tussen de adolescent en zijn ouders en is in tegenstelling tot de visie van ZDT geen persoonlijkheidskenmerk. Volgens de SIT houdt de autonomie-ontwikkeling een tweevoudig proces in, ten eerste is er een separatiefase waarbij peuters en adolescenten zich fysiek en emotioneel losmaken van hun ouders. Hierna volgt een tweede fase, namelijk van individuatie en onafhankelijkheid, waarbij jongeren steeds minder beroep doen op hun ouders en alsmaar meer zelf verantwoordelijkheid opnemen. Dit separatie-individuatie proces is nodig zodat de jongeren een betere psychologische ontwikkeling en aanpassing doormaken (Blos, 1979). Dit proces wordt volgens de psychoanalytici gedreven door een ouder-kind conflict, dat zich voor het eerst voordoet binnen de genitale fase die loopt van 3 tot 6-jarige leeftijd (Freud, 1958; Mahler, 1972). Dit is nodig om los te komen uit de symbiotische verhouding met de ouders en om een eigen realiteitsbesef te ontwikkelen. Kinderen worden zich zo bewust van de eigen individuele karakteristieken en ontwikkelen een eigen zelfstandige plaats in het gezin (Mahler, Pine & Bergman, 1975). Dit conflict doet zich een tweede keer voor tijdens de adolescentie, wanneer jongeren beginnen te rebelleren tegen hun ouders. Hier is autonomie zeer reactief, de jongeren zetten zich af tegen de ouders en creëren onafhankelijkheid. Volgens Blos (1962) is er sprake van een “normal conflictual condition” die de aanzet is voor de verbreking van de ouderlijke banden. In de klassieke psychoanalytische geschriften is er een sterke nadruk op de interpersoonlijke afstand tussen de jongere en zijn ouders waarbij men autonomie, in tegenstelling tot bij ZDT, ziet als het tegenovergestelde van verbondenheid (Blos, 1962; Freud, 1958). Neo-analytici (Blos, 1979; Levy-Warren, 1999) ontdeden zich van dit radicale karakter. Zij formuleren separatie eerder als het verwerven van een andere kijk op de ouders, emotionele onafhankelijkheid.
1.1.1. Emotionele Onafhankelijkheid Er zijn drie verschillende types van autonomie die tot uiting komen binnen het separatie-individuatieproces (Blos, 1979; Freud, 1958; Levy-Warren, 1999; Mahler,
4
1972). Ten eerste is er gedragsmatige autonomie waarbij de jongeren zelfstandig beslissingen nemen en keuzes maken over allerlei persoonlijke zaken, zonder de inspraak of raadpleging van hun ouders (Smetana, Campione-Barr, & Daddis, 2004). Ten tweede is er de cognitieve autonomie waarbij adolescenten zelfvertrouwen ontwikkelen en het geloof hebben dat ze controle hebben over hun eigen leven (Collins, Gleason & Sesma, 1997). Ten slotte is er de emotionele autonomie of onafhankelijkheid, dit is een intrapsychisch en emotioneel proces waarbij het beeld dat de adolescent heeft omtrent zijn of haar ouders verandert. De kinderlijke voorstellingen en ideaalbeelden die kinderen van hun ouders hebben, worden door de jongere opgegeven en vervangen door meer volwassen ideeën over zijn of haar ouders (Blos, 1979). Vanuit de neo-analytische zienswijze is emotionele onafhankelijkheid een verandering in de relatie die jongeren hebben met hun ouders. De nadruk ligt daarbij niet op conflict en rebellie, maar op een gezond en normatief separatieindividuatieproces tijdens de adolescentie (Blos, 1979; Levy-Warren, 1999; Steinberg, 1990; Steinberg & Silverberg, 1986). De band tussen de jongere en de ouders wordt niet doorgeknipt zoals in de klassieke psychoanalytische visie naar voor komt (Freud, 1958), maar krijgt een andere vorm.
Aspecten. Emotionele onafhankelijkheid bestaat uit verschillende aspecten (Beyers, 2004). Ten eerste is er de deïdealisatie van de ouders waarbij de jongeren in het begin van de adolescentie ontdekken dat hun ouders ook maar gewone mensen zijn die fouten kunnen maken. De adolescenten zullen daardoor niet meer zomaar alles overnemen van hun ouders (Levy-Warren, 1999). Hieruit volgt dat jongeren zelf hun problemen oplossen, verantwoordelijkheid opnemen en zelfstandiger gaan handelen. Als er zich problemen voordoen, hebben ze niet meer de automatische reflex om hulp te vragen aan hun ouders. De adolescenten worden meer en meer onafhankelijk van hun ouders (Steinberg, 1990; Steinberg & Silverberg, 1986). Verder zien we dat er meer individuatie is, de jongeren hebben plots geheimen voor hun ouders en de ouderlijke kennis over het gedrag van hun kinderen daalt geleidelijk. Ten slotte zien de adolescenten hun ouders als echte personen die naast hun ouderrol ook nog andere sociale rollen invullen. Ouders hebben bijvoorbeeld ook hun eigen vriendschappen (Beyers, 2004; Steinberg & Silverberg, 1986).
5
Steinberg en Silverberg (1986) ontwikkelden een meting om de mate van emotionele onafhankelijkheid van jongeren tegenover de ouders na te gaan. Deze vragenlijst is de Emotional Autonomy Scale (EAS) en is gebaseerd op het neoanalytisch denkkader van Blos (1979). De EAS bestaat uit 20 items die ingedeeld zijn in de subschalen deïdealisatie, individuatie, onafhankelijkheid en ouders zien als gewone mensen. Via een factoranalyse van de EAS (Beyers, Goossens, Van Calster, & Duriez, 2005) werd aangetoond dat de EAS in twee delen uiteenvalt. Er zijn 12 items die inderdaad het gezonde en normatieve proces van emotionele onafhankelijkheid tijdens de adolescentie meten, dit werd separatie genoemd. De overige 8 items verwijzen eerder naar wantrouwen en vervreemding tegenover de ouders en werden gelabeld als ‘detachment’. In onderzoek van Beyers et al. (2003) bleek dat separatie en detachment op een verschillende manier samenhangen met enkele relevante andere variabelen. Zo kwam naar voor dat separatie bij jongeren matig positief samenhangt met het gevoel op eigen benen te staan, ofwel agency. Degene die een hoge mate van separatie hadden, hadden het gevoel controle te hebben over hun eigen leven, wat wijst op een sterke zelfdeterminatie. Ze hebben zelfvertrouwen en duidelijke, eigen ideeën over allerlei zaken. Detachment bleek zeer negatief samen te hangen met agency, zeker bij de oudere jongeren. Dit gaat in tegen het klassieke psychoanalytisch gedachtengoed (Blos, 1962; Freud, 1958) waarbij men er vanuit ging dat jongeren zich radicaal moeten afzetten tegen hun ouders en er ouderlijke conflicten nodig zijn zodat de jongeren echte onafhankelijkheid en agency kunnen bereiken (Beyers et al, 2003). Het matige verband tussen separatie en agency toonde wel aan dat het om twee verschillende ervaringen bij jongeren gaat. Deze bevinding verwerpt de conclusie van Ryan en Lynch (1989) dat separatie van de ouders de ontwikkeling van echte autonomie zou onderuit halen (Beyers, 2004). Het zou kunnen dat separatie eerder een maat is voor het proces van autonomieontwikkeling, dan dat het de uitkomst van dat proces is. Agency kan eerder beschouwd worden als het resultaat van deze ontwikkeling. Verder bleek dat separatie negatief samenhangt met verbondenheid en dit zowel bij de midden- als laatadolescenten (Beyers et al., 2003). Dit resultaat ondersteunt de neo-analytische visie (Blos, 1979) waarin men ervan uit gaat dat adolescenten gedeeltelijk de nauwe en afhankelijke verbondenheid met hun ouders moeten opgeven om emotionele
6
onafhankelijkheid te kunnen ontwikkelen. De jongeren ruilen de verbondenheid met hun ouders gedeeltelijk in voor een sterkere verbondenheid met hun leeftijdgenoten (Steinberg & Silverberg, 1986). In tegenstelling tot separatie is detachment niet gedeeltelijk maar volledig het tegenovergestelde van verbondenheid met de ouders. Door het wantrouwen en de vervreemding tegenover de ouders, wordt de hechte relatie met ouders door deze jongeren verworpen (Beyers, 2004). Na deze resultaten werd besloten om verder enkel nog met de kortere versie van de EAS (12 items) onderzoek te doen over loskomen van de ouders tijdens de adolescentie.
Ontwikkeling en trajecten. Uit de theorieën van Blos (1979) en Levy-Warren (1999) komt naar voor dat we een progressieve ontwikkeling van emotionele onafhankelijkheid
verwachten
waarbij
jongeren
geleidelijk
meer
emotioneel
onafhankelijk worden van de ouders gedurende de vroege en midden adolescentie. Deze geleidelijke toename werd bevestigd in twee cross-sectionele studies bij Amerikaanse jongeren tussen 11 en 18 jaar (Lamborn & Steinberg, 1993; Steinberg & Silverberg, 1986). Er werden vooral in het begin van de adolescentie, tussen 11 en 15 jaar, sterke toenames in emotionele onafhankelijkheid geobserveerd. Dit kan verklaard worden door de cognitieve en puberale ontwikkeling die op dat moment beide op hun hoogtepunt zitten (Beyers, 2004; Steinberg, 1988). Deze resultaten werden bevestigd in een recenter cross-sectioneel onderzoek bij 5000 Vlaamse jongeren tussen 12 en 19 jaar (Beyers et al., 2005). Uit dit onderzoek blijkt dat er gemiddeld eerst een sterke toename van emotionele onafhankelijkheid is tussen 12 en 15 jaar en dat er daarna een soort stabilisatie optreedt. Dit wijst erop dat het proces van emotionele onafhankelijkheid vanaf 17 jaar voltooid is (Beyers, 2004). Emotionele onafhankelijkheid is een proces en daardoor is cross-sectioneel onderzoek niet voldoende om dit te analyseren. Cross-sectioneel onderzoek geeft immers geen informatie over de individuele ontwikkelingstrajecten van emotionele onafhankelijkheid. Om na te gaan of de vorming van emotionele onafhankelijkheid werkelijk een normatief ontwikkelingsproces is dat geleidelijk verloopt zoals ZimmerGembeck en Collins (2003) beweerden, is longitudinaal onderzoek nodig. Beyers en Goossens (2004) deden zo’n longitudinaal onderzoek waarbij jongeren driemaal werden
7
bevraagd, eerst als ze 13 jaar waren, dan op hun 15e en ten slotte als ze 17 jaar waren. Uit de eerste analyses bleek dat de leeftijdsverschillen uit voorgaande crossectionele studies bevestigd werden. Gemiddeld vertonen jongeren een sterke toename van emotionele onafhankelijkheid tussen 13 en 17 jaar. De auteurs vonden ook hier dat de toename tussen 13 en 15 jaar veel sterker was dan de toename tussen 15 en 17 jaar. De ontwikkeling van emotionele onafhankelijkheid verloopt dus niet lineair. Doordat in deze studie gebruik werd gemaakt van latente groeicurve analyse, kon men voor elke adolescent van de studie een betrouwbare schatting maken van het initiële niveau en de mate van verandering in emotionele onafhankelijkheid. Er bleken sterke interindividuele verschillen te zijn tussen de jongeren in de initiële niveaus van emotionele onafhankelijkheid op 13-jarige leeftijd. Zo zijn sommige jongeren op 13-jarige leeftijd reeds sterk emotioneel onafhankelijk terwijl anderen nog zeer sterk emotioneel verbonden zijn met hun ouders. Verder vond men dat er onder de jongeren ook sterke interindividuele verschillen zijn qua toename van emotionele onafhankelijkheid. Niettemin werd er bij iedereen groei gevonden, niemand scoorde op 17-jarige leeftijd minder dan op 13-jarige leeftijd. Bij de gemiddelde adolescent zal emotionele onafhankelijkheid over de vier jaar heen ongeveer met 15% groeien. We kunnen dus concluderen dat de ontwikkeling van emotionele onafhankelijkheid een normatief proces is. Ondanks veronderstelden
dit
normatieve
Silverberg
ontwikkelingstrajecten
en
karakter Gondoli
onderscheiden
van (1996)
moeten
emotionele dat
worden.
onafhankelijkheid
er
twee
De
eerste
verschillende groep
van
adolescenten zou bestaan uit degene die reeds een zeer hoog initieel niveau van emotionele onafhankelijk vertonen tijdens de vroege adolescentie. Over de tijd heen zou er bij hen maar een beperkte toename zijn. De andere groep jongeren bevat diegene die initieel een laag niveau van emotionele onafhankelijkheid hebben en die dan over de jaren heen een geleidelijke toename kennen. Deze laatste groep wordt beschouwd als de jongeren met een normaal ontwikkelingspatroon. De eerste groep zijn adolescenten met een zeer vroege ontwikkeling van emotionele onafhankelijkheid (Beyers, 2004). In het longitudinaal onderzoek van Beyers en Goossens (2004) kwamen deze twee ontwikkelingstrajecten van emotionele onafhankelijkheid duidelijk naar voor.
8
Gevolgen. Over de gevolgen van emotionele onafhankelijkheid op de psychosociale aanpassing van jongeren zijn er veel verschillende opvattingen. Volgens de neo-analyticus Blos (1979) is de ontwikkeling van emotionele onafhankelijkheid noodzakelijk zodat jongeren leren vertrouwen op zichzelf en verantwoordelijkheid opnemen voor hun daden (Silverberg & Gondoli, 1996). Steinberg en Silverberg (1986) gingen er hierdoor vanuit dat een sterke emotionele onafhankelijkheid bij jongeren zou bijdragen tot een betere psychologische ontwikkeling en aanpassing. Sinds het ontstaan van de EAS (Steinberg & Silverberg, 1986) is er echter een hevige discussie (het ‘detachment debate’; Silverberg & Gondoli, 1996) rond de vraag of emotionele onafhankelijkheid inderdaad een adaptieve functie heeft bij jongeren. Als in cross-sectionele studies de EAS werd gebruikt als meetinstrument, dan kwam men steeds tot de conclusie dat een hoge mate van emotionele onafhankelijkheid samenhing met een negatieve psychosociale aanpassing (Beyers, 2004). De jongeren met een hoge score op de EAS bleken sterker negatief beïnvloed te worden door vrienden en ze hadden minder zelfvertrouwen dan degene met een lage score op de EAS (Steinberg & Silverberg, 1986). Verder voelden deze jongeren zich ook veel minder veilig in de relatie met hun ouders en hadden ze vaker het gevoel dat ze de liefde van anderen niet verdienden (Beyers, 2004; Ryan & Lynch, 1989). Deze adolescenten hadden ook meer last van depressieve gevoelens (Beyers & Goossens, 1999; Chen & Dornbusch, 1998; Lamborn & Steinberg, 1993), minder zelfwaarde (Chen & Dornbusch, 1998) en sociale angst (Papini & Roggman, 1992). Naast deze internaliserende problemen vertoonden deze jongeren met een hoge score op de EAS ook meer externaliserende problemen. Zo zijn degene met een hoge mate van emotionele onafhankelijkheid meer betrokken in gevechten dan anderen, vertonen ze meer probleemgedrag (Beyers & Goossens, 1999; Lamborn & Steinberg, 1993; Turner, Irwin, Tschann & Millstein, 1993), experimenteren ze meer met drugs (Turner, Irwin & Millstein, 1991; Tuner et al., 1993) en verbruiken ze meer alcohol (Goossens, 2008). Om echter na te gaan of een bepaald gedrag een probleem vormt, moet de leeftijd van de jongeren in rekening worden gebracht. Zo zal alcoholgebruik niet als een probleemgedrag beschouwd worden bij adolescenten die meerderjarig zijn. Het kan bijvoorbeeld zijn dat experimenteren met alcohol een manier is om geleidelijk tot individuatie en sterkere sociale integratie te
9
komen. Het kan aanzien worden als een leeftijdsaangepaste stap tijdens de psychosociale overgang naar de volwassenheid (Silverberg & Gondoli, 1996). Als men slechts enkele subschalen van de EAS gebruikte dan kwamen er ook positieve uitkomsten naar voor. Zo hebben Frank, Pirsch en Wright (1990) enkel de subschaal deïdealisatie van de EAS gebruikt. De adolescenten die hierop hoog scoorden, hadden een gezondere identiteitsontwikkeling en minder identiteitsverwarring (Lamborn & Steinberg, 1993; Silverberg & Gondoli, 1996). In een ander onderzoek (Chen & Dornbusch, 1998) werden verschillende aspecten van emotionele autonomie bestudeerd. Zo bleek dat een hoge score op deïdealisatie en onafhankelijkheid positief samenhingen met betere schoolresultaten. Er werden ook betere schoolresultaten gevonden toen men de EAS gebruikte zonder de subschaal ouders als gewone mensen zien (Lamborn & Steinberg, 1993). Door de voorgaande overwegend negatieve resultaten concludeerden Ryan en Lynch (1989) dat de EAS niet een gezonde en adaptieve manier van separatie van de ouders meet, maar eerder een ongezonde vorm van zich radicaal afzetten van de ouders (Goossens, 2008). Voor Ryan en Lynch is emotionele onafhankelijkheid een maladaptief proces en zeker niet normatief (Beyers, 2004). Deze conclusie is natuurlijk enkel gebaseerd op cross-sectionele onderzoeken en volgens Silverberg en Gondoli (1996) zou longitudinaal onderzoek een grote meerwaarde zijn en een nieuw licht kunnen werpen op de betekenis van de ontwikkeling van emotionele onafhankelijkheid voor jongeren. In het longitudinale onderzoek van Beyers en Goossens (2004) werden niet alleen
emotionele
onafhankelijkheid,
maar
ook
verschillende
aspecten
van
psychosociale aanpassing herhaaldelijk gemeten. Het zelfvertrouwen, de mate van depressieve gevoelens, schoolresultaten en probleemgedrag bij de jongeren werden drie keer gemeten op hetzelfde tijdstip van de meting van emotionele onafhankelijkheid. Door het gebruik van individuele latente groeicurven kon het verband tussen de ontwikkeling van emotionele onafhankelijkheid en de psychosociale aanpassing bij jongeren nauwkeurig onderzocht worden. De onderzoekers vonden geen enkel verband tussen de ontwikkeling van emotionele onafhankelijkheid en de verschillende aspecten van psychosociale ontwikkeling bij jongeren. De samenhang beperkte zich tot verbanden binnen één tijdsmoment of verbanden tussen de mate van emotionele
10
onafhankelijkheid op 13 jaar en de aanpassing op latere leeftijd. Uit het onderzoek bleek dat zelfvertrouwen op geen enkele manier samenhing met de ontwikkeling van emotionele onafhankelijkheid. Dit resultaat bevestigt de eerder gerapporteerde onafhankelijkheid tussen separatie en agency, waarvan zelfvertrouwen een onderdeel is (Beyers, 2004). Wel bleek op elk tijdstip van het onderzoek dat de jongeren die op dat moment een hogere mate van emotionele onafhankelijkheid hadden, een hogere mate van depressieve gevoelens ervaarden. Ondanks het feit dat het ontwikkelen van emotionele onafhankelijkheid een normatief proces is, verloopt dit dus niet altijd even makkelijk (Beyers, 2004; Levy-Warren, 1999). De adolescenten moeten immers de nauwe verbondenheid met hun ouders voor een deel achter zich laten en deze ervaring kan tijdelijk gepaard gaan met toegenomen stress en depressieve gevoelens zonder dat dit daarom aanleiding geeft tot een klinische depressie (Beyers, 2004). Men vond omtrent probleemgedrag dezelfde resultaten. Deze bevindingen tonen aan dat er in het voorgaande cross-sectioneel onderzoek te vaak voorbarige conclusies werden getrokken en dat de ontwikkeling van emotionele onafhankelijkheid bij jongeren wellicht geen maladaptief proces is (Beyers, 2004). Eerder werd er vermeld dat er bij jongeren verschillende ontwikkelingstrajecten bestaan in de ontwikkeling van emotionele onafhankelijkheid. Silverberg en Gondoli (1996) stelden dat er een minder goede psychosociale aanpassing zal zijn bij jongeren die een versnelde ontwikkeling van emotionele onafhankelijkheid doorlopen. In de studie van Beyers en Goossens (2004) vonden de auteurs inderdaad dat er omtrent emotionele onafhankelijkheid verschillende ontwikkelingstrajecten zijn, enerzijds jongeren met een geleidelijke en progressieve ontwikkeling, anderzijds jongeren met een snelle en vroege ontwikkeling van emotionele onafhankelijkheid tijdens de adolescentie. Op vlak van zelfvertrouwen vond men tussen de twee groepen geen verschillen. Verder bleek dat de jongeren die een snelle en vroege ontwikkeling doormaken meer depressieve gevoelens ervaren en meer probleemgedrag stellen dan degene die een geleidelijk en normaal proces van emotionele onafhankelijkheid doorlopen (Beyers & Goossens, 2004). Met dit onderzoek werd de hypothese van Silverberg en Gondoli (1996) bevestigd. Jongeren die een normale en geleidelijke ontwikkeling van emotionele onafhankelijkheid doorlopen, hebben een veel betere aanpassing dan degenen die een zeer vroege ontwikkeling meemaken. Enkel in deze
11
laatste groep jongeren heeft sterke en vroege emotionele onafhankelijkheid negatieve gevolgen (Beyers, 2004).
Geslachtsverschillen. Vroeger bestond het stereotype idee dat emotionele onafhankelijkheid vlugger tot stand zou komen bij jongens dan bij meisjes (Steinberg & Silverberg, 1986). Uit verschillende cross-sectionele studies (Beyers & Goossens, 1999; Lamborn & Steinberg, 1993; Steinberg & Silverberg, 1986) is echter gebleken dat meisjes meer emotionele onafhankelijkheid rapporteren dan jongens. Dit werd ook bevestigd in het longitudinaal onderzoek van Beyers en Goossens (2004). Er werd echter enkel een hogere mate van emotionele onafhankelijkheid bij de meisjes gerapporteerd op het initiële niveau, toen ze 13 jaar waren. Op 17-jarige leeftijd zijn er geen verschillen meer tussen de jongens en meisjes. Dit ondersteunt de theorie dat de ontwikkeling
van
emotionele
onafhankelijkheid
samenhangt
met
de
puberteitsontwikkeling. De puberteitsontwikkeling begint bij meisjes ongeveer twee jaar eerder dan bij jongens en blijkbaar is dit ook zo in de ontwikkeling van emotionele onafhankelijkheid. De jongens beginnen iets later met dit proces, maar doorlopen het ook iets vlugger. Op 17-jarige leeftijd hadden de jongens hun achterstand immers ingehaald (Beyers, 2004).
1.1.2. Autonome versus Gecontroleerde Onafhankelijkheid De ontwikkeling van onafhankelijkheid is dus een normatief en natuurlijk groeiproces tijdens de adolescentie (Steinberg & Silverberg, 1986). Jongeren evolueren van een afhankelijke positie tegenover de ouders waarbij ze steeds op hen steunen en rekenen, naar een onafhankelijke positie waarbij ze zelfstandig functioneren (Beyers, 2004; Ryan & Lynch, 1989). Er zijn echter verschillende manieren waarop deze onafhankelijkheid tot stand kan komen. Zo hebben de verschillende definities van autonomie zoals omschreven in 1.1, enerzijds autonomie als onafhankelijkheid zoals omschreven in de SIT (Blos, 1979; Freud, 1958; Levy-Warren, 1999, Mahler, 1972) en anderzijds autonomie als zelfdeterminatie zoals omschreven in de ZDT (Deci & Ryan, 1985, 2000; Ryan & Deci, 2006) als consequentie dat adolescenten de vrije keuze hebben om afhankelijk of onafhankelijk te zijn van hun ouders (Hodgins et al., 1996). Zo kan iemand vrijwillig
12
beslissen om afhankelijk te handelen en steeds te rekenen op zijn of haar ouders voor steun en advies. Dit betekent autonome afhankelijkheid (Ryan & Deci, 2006; Ryan & Lynch, 1989). Daarnaast is er autonome onafhankelijkheid mogelijk waarbij jongeren er autonoom voor kiezen om geleidelijk aan zelfstandiger te worden, zonder echter de ouderlijke banden door te knippen. Daartegenover staat de gecontroleerde onafhankelijkheid waarbij jongeren niet vrijwillig kiezen om onafhankelijk te zijn. Ze zijn eerder genoodzaakt of staan onder druk om onafhankelijk te handelen. Zo kan het bijvoorbeeld zijn dat een adolescent geen bron van advies, steun en genegenheid ervaart, doordat de ouders onbetrouwbaar of niet verzorgend zijn (Soenens et al., 2007; Ryan & Lynch, 1989). Gedreven door deze maladaptieve omstandigheden in het gezin, zullen deze jongeren misschien sneller onafhankelijk worden. Het is ook mogelijk dat deze jongeren zich radicaal afzetten uit rebellie. Als ouders hun kinderen voortdurend pushen in de richting van onafhankelijk gedrag, dan zullen jongeren zelfstandiger gaan handelen omdat ze onder druk worden gezet (Soenens et al., 2007). Dit is ook een vorm van gecontroleerde onafhankelijkheid, want jongeren baseren deze beslissing niet op hun eigen noden en waarden. In deze studie zullen we naast emotionele onafhankelijkheid ook autonome en gecontroleerde onafhankelijkheid meten. Op die manier kunnen we de invloed van deze verschillende aspecten van autonomie op de seksuele ontwikkeling van jongeren nagaan.
1.2. Seksuele Ontwikkeling bij Adolescenten
De seksuele ontwikkeling is één van de cruciale ontwikkelingstaken tijdens de adolescentie,
in
deze
levensfase
komt
de
seksuele
ontwikkeling
in
een
stroomversnelling (De Graaf, 2004). Seksueel gedrag duikt echter niet voor de eerste keer op tijdens de adolescentie (Steinberg, 1996). Kinderen voeren namelijk al heel vroeg seksuele activiteiten uit. Reeds voor ze hun eerste levensjaar bereiken, zijn ze geïnteresseerd in hun eigen geslachtsorganen en beleven ze er plezier aan als ze die aanraken (De Graaf, 2004). Naarmate kinderen ouder worden is er een geleidelijke toename in seksuele belangstelling (Kinsey, Pomeroy, & Martin, 1948). De opvatting bestaat dat er gedurende de leeftijd van 6 tot 12 jaar nauwelijks seksuele activiteiten
13
zouden zijn, maar voorgaande gegevens trekken dit in twijfel (De Wit, Van der Veer & Slot, 1995). De seksuele ontwikkeling loopt natuurlijk ook door na de adolescentie (Steinberg, 1996). Desondanks is de adolescentie de belangrijkste periode voor de seksuele ontwikkeling. Dit zien we onder andere terug in de link die de seksuele ontwikkeling heeft met de puberteitsontwikkeling (Steinberg, 1996). Door de hormonale veranderingen in het begin van de adolescentie stijgt de seksuele drift (Udry, 1987). Het is pas in de puberteit dat jongeren in staat zijn om aan seksuele voortplanting te doen. Door de toename in geslachtshormonen ontwikkelen jongeren tijdens de puberteit secundaire geslachtskenmerken (borstontwikkeling, ontwikkeling van de genitaliën en toename in lichaamsbeharing) en krijgen ze zin in seksueel gedrag. Deze lichaamsveranderingen zorgen onder andere voor seksuele aantrekking en ze tonen ook aan dat de jongere lichamelijk niet langer een kind is (Steinberg, 1996). Naast de louter biologische aspecten komen ook de cognitieve en sociale aspecten van seksualiteit in een stroomversnelling. Vanaf de adolescentie kunnen jongeren nadenken over seksueel gedrag. Verder kunnen ze nu reflecteren over hun eigen seksuele gevoelens en de verwachtingen die anderen hierover hebben. Op sociaal vlak verandert de betekenis van seksueel gedrag, het eens zo onschuldige gedrag bij kinderen wordt niet meer zo geïnterpreteerd tijdens de adolescentie. Tijdens de kindertijd wordt de seksuele activiteiten aanzien als een vorm van nieuwsgierigheid, maar vanaf de adolescentie wordt het in verband gebracht met al of niet intieme relaties (Steinberg, 1996). Kortom, de seksuele ontwikkeling tijdens de adolescentie wordt door verschillende factoren beïnvloed.
1.2.1. Seksueel Gedrag Het overgrote deel van onderzoek betreffende seksueel gedrag gebeurt in de Verenigde Staten. Door de hoge cijfers omtrent tienerzwangerschappen en seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA) zijn de meeste onderzoekers daar enkel geïnteresseerd in geslachtsgemeenschap. Andere seksuele gedragingen, seksuele gevoelens en cognities krijgen veel minder aandacht (De Graaf, 2004).
14
Ontwikkeling en trajecten. Geslachtsgemeenschap is echter maar één activiteit uit de hele seksuele interactiecarrière, jongeren doorlopen meestal enkele stappen voor ze toe zijn aan hun eerste keer. Volgens Rademakers en Straver (1986) verloopt de opeenvolging van seksuele ervaringen trapsgewijs (De Graaf, 2004; De Wit et al., 1995). De seksuele carrière start bij jongeren gemiddeld rond 12 jaar en duurt ongeveer vier jaar, ze is dus leeftijdsgebonden (Beyers, 2008; Sensoa, 2005). Deze seksuele carrière vertrekt vanuit minder intieme vormen van seksualiteit om te evolueren tot de meest intieme vormen van seksualiteit (Rosenthal & Smith, 1997). De seksuele interactiecarrière begint doorgaans met auto-erotisch gedrag, dit is seksueel gedrag dat alleen beleefd wordt. Hieronder bevinden zich de seksuele fantasieën en masturbatie (Steinberg, 1996). Ongeveer 88% van de 11 tot 13-jarige Nederlandse jongens en 77% van de meisjes zegt dat ze wel eens over seks fantaseren. Een kleinere groep jongens (40%) en meisjes (20%) van die leeftijd zegt wel eens te masturberen (De Graaf, 2004). Na het auto-erotisch gedrag komt het socio-seksueel gedrag waarbij een andere persoon is betrokken. Hierbij doorlopen adolescenten bijna allemaal dezelfde stappen. Dit gaat vrijwel altijd van een kus op de mond, tongzoenen naar voelen en strelen boven de kleren, voelen en strelen onder de kleren, betasten van elkaars geslachtsdelen en dan orale seks, geslachtsgemeenschap en ten slotte anale seks (De Graaf, 2004; Rosenthal & Smith, 1997). De plaats van orale seks is minder duidelijk, dit kan vroeger of later dan geslachtsgemeenschap plaatsvinden (De Graaf, 2004). Uit een grootschalig onderzoek bij Nederlandse jongeren tussen 11 en 24 jaar (Rutgers Nisso Groep, 2005) is gebleken dat jongeren gemiddeld voor de eerste keer tongzoenen als ze 13,7 jaar zijn. Op 15,4 jaar beginnen ze vaak met voelen en strelen onder de kleren. Verder is de gemiddelde leeftijd voor geslachtgemeenschap 16,7 jaar, bij orale seks is dit 17 jaar. Van de 18 tot 20-jarigen die al ervaring hebben met anale seks (16%), was hun eerste ervaring hiermee toen ze 18,4 jaar waren. In een recent onderzoek in Vlaanderen omtrent seksueel gedrag bij jongeren tussen de 14 en 20 jaar (Beyers, 2008) zien we iets andere cijfers. Van alle jongeren die al ervaring hadden met geslachtsgemeenschap (38,1%), was de gemiddelde leeftijd van de eerste ervaring met geslachtsgemeenschap 15,7 jaar. Die leeftijd vinden we ook terug in het onderzoek van Sensoa (2005). Er zijn echter grote interindividuele verschillen tussen de jongeren. Zo heeft 42% van de 15 tot 17-
15
jarige jongeren al ervaring met geslachtsgemeenschap terwijl 21% op die leeftijd nog nooit heeft getongzoend (Rutgers Nisso Groep, 2005). Een ander aspect van de seksuele ontwikkeling van jongeren is de persoon waarmee ze hun eerste seksuele ervaringen delen. Uit de gegevens van het recente onderzoek in Vlaanderen (Beyers, 2008) blijkt dat de seksuele gedragingen die verder in de seksuele interactiecarrière aan bod komen steeds minder vaak met vrienden of toevallige personen worden gedeeld, maar steeds vaker met een lief of partner. Kussen op de mond gebeurde bijvoorbeeld bij 10% van de jongeren met een toevallig persoon terwijl bij 90% van de jongeren hun eerste ervaring met geslachtsgemeenschap opgedaan werd met hun lief of partner (Beyers, 2008). In een onderzoek van Kooy, Maas, Moors en Weda (1981, geciteerd in De Wit et al., 1995) bleek dat de persoon waarmee de jongeren hun eerste geslachtsgemeenschap hebben gedeeld, meestal iemand was die ze zeer goed kenden. Gegeven de grote interindividuele verschillen in seksueel gedrag bij jongeren, kunnen we ook bij de seksuele ontwikkeling verschillende ontwikkelingstrajecten onderscheiden. De Graaf, Vanwesenbeek, Meijer, Woertman en Meeus (2009) onderscheidden twee seksuele trajecten. Deze zijn gebaseerd op drie dimensies: de volgorde van de seksuele gedragingen, de leeftijd waarop adolescenten voor de eerste keer geslachtsgemeenschap hebben en de tijdsperiode om de seksuele interactiecarrière te
doorlopen
(de
tijd
tussen
de
eerste
seksuele
ervaring
en
de
eerste
geslachtsgemeenschap). Uit hun onderzoek bij Nederlandse jongeren bleek dat 3/4 van de jongeren een stapsgewijs seksueel traject doorloopt. Zij beginnen met de minder intieme vormen van seksueel gedrag en vatten zo stap voor stap de meer intieme vormen aan. Zo zullen deze jongeren eerst tongzoenen, dan voelen en strelen boven de kleren om vervolgens onder de kleren te voelen en strelen en ten slotte tot geslachtsgemeenschap over te gaan. Gemiddeld duurt die seksuele carrière 3 jaar. De rest, 1/4, doorliep een niet-stapsgewijs traject waarbij er meer intieme seksuele gedragingen voor minder intieme kwamen. Zo zal een jongere bijvoorbeeld eerst onder de kleren voelen en strelen voordat hij of zij getongzoend heeft. Binnen deze groep waren er ook adolescenten waarbij alle seksuele gedragingen in één jaar verliepen waardoor de volgorde niet bepaald kon worden. De seksuele interactiecarrière van deze jongeren duurde gemiddeld slechts 1,7 jaar. Deze jongeren begonnen dus eerder met
16
geslachtsgemeenschap en doorliepen het seksuele traject vlugger dan de jongeren uit het stapsgewijs seksueel traject (De Graaf et al., 2009). Deze twee groepen werden ook onderscheiden in het onderzoek van de Rutgers Nisso Groep (2005). Determinanten. Over de determinanten van seksueel gedrag bij jongeren is reeds veel onderzoek gebeurd. In de Amerikaanse wetenschappelijke onderzoeken wordt seksueel gedrag bij jongeren echter steeds als iets negatiefs beschouwd. De studies legden telkens de nadruk op negatieve aspecten en gevolgen van seksueel gedrag. Zo werd er veel aandacht besteed aan seksueel gedrag en negatieve aanpassing bij jongeren. De onderzoekers veronderstelden dat seksueel actieve jongeren meer onaangepast zouden functioneren vergeleken met leeftijdgenoten die niet seksueel actief zijn (Steinberg, 1996). Daarom wordt in de Amerikaanse studies seksueel gedrag steeds beschouwd als een risicogedrag voor onaangepast functioneren (Small & Luster, 1994) en wordt het geassocieerd met tienerzwangerschappen en geslachtsziektes (French & Dishion, 2003; Small & Luster, 1994). Velen beschouwen (French & Dishion, 2003; Michael & Ben-Zur, 2007; Rosenthal, Smith & De Visser, 1999) een vroege timing van geslachtsgemeenschap als een vorm van probleemgedrag net zoals delinquentie en alcohol- en middelenmisbruik op jonge leeftijd. Seksueel gedrag bij jongeren wordt door de meeste van deze onderzoekers niet gezien als een normaal en gezond onderdeel van de ontwikkeling. Er zijn echter enkele onderzoekers die niet akkoord zijn met deze negatieve visie (Collins, 2004; Halpern, 2010; Horne & Zimmer-Gembeck, 2006; Zimmer-Gembeck & Helfand, 2008). Zij beschouwen seksualiteit als een normaal aspect van een gezonde ontwikkeling. In hun onderzoeken richten zij zich dan ook vooral op verbanden met positieve aanpassing. De seksuele ontwikkeling tijdens de adolescentie zorgt voor seksueel gedrag, seksuele zelfperceptie en welzijn, dit zowel binnen als buiten het seksueel domein. In ons onderzoek benaderen we seksueel gedrag bij jongeren ook op deze positieve manier en beschouwen we seksueel gedrag als een normaal en gezond onderdeel van de ontwikkeling. Door deze overwegend negatieve link van seksueel gedrag met onaangepast gedrag bij jongeren, werd in vele onderzoeken nagegaan welke factoren een vroege timing van geslachtsgemeenschap voorspellen zodat men deze oorzaken eventueel preventief kan aanpakken. Op het individuele niveau werd meermaals gevonden dat
17
slechte schoolresultaten (Small & Luster, 1994), seksueel misbruik (Butler & Burton, 1990; Small & Luster, 1994), vroege puberteitsontwikkeling (Paul, Fitzjohn, Herbison & Dickson, 2000; Rosenthal et al., 1999), roken en alcohol- en drugsgebruik (Flick, 1986; Rosenthal et al., 1999; Small & Luster, 1994) risicofactoren zijn die kunnen zorgen voor een vroege timing van geslachtsgemeenschap. Op vlak van gezinsfactoren is al veelvuldig gebleken dat een lage sociaaleconomische status, opgroeien in een één-oudergezin, een lage opleiding van de ouders en een permissieve opvoeding zorgen voor een vroegere seksuele ontwikkeling (Flick, 1986; Rosenthal et al., 1999; Small & Luster, 1994; Wight, Williamson & Henderson, 2006). Praten met de ouders over seksualiteit lijkt weinig of geen impact te hebben op de timing van de eerste geslachtgemeenschap bij jongeren (Wight et al., 2006). Als jongeren een vaste relatie hebben dan is de kans ook veel groter dat ze vroeger seksueel actief worden. Over de rol van leeftijdgenoten bestaat er weinig duidelijkheid. In onderzoek van Flick (1986) kwam naar voor dat jongeren die denken dat hun leeftijdgenoten reeds seksueel actief zijn, vlugger zullen overgaan tot seksueel gedrag. Dit verband werd echter niet teruggevonden in andere onderzoeken (Rosenthal et al., 1999; Small & Luster, 1994). Verder blijkt dat de omgeving waarin jongeren wonen ook een rol speelt. Zo kwam bijvoorbeeld naar voor dat jongeren vroeger beginnen aan geslachtsgemeenschap als ze denken dat hun buren weinig toezicht houden over de kinderen en jongeren in de buurt (Small & Luster, 1994). Ook het opleidingsniveau van de jongeren speelt een rol (De Wit et al., 1995). Zo blijkt uit gegevens van Sensoa (2005) dat jongeren uit het beroepstechnisch onderwijs
(BSO)
op
18-jarige
leeftijd
(64%)
meer
ervaring
hebben
met
geslachtsgemeenschap dan jongeren uit het technisch onderwijs (TS0, 45%). De adolescenten uit het TSO hebben dan weer meer ervaring dan degene uit het algemeen vormend onderwijs (ASO, 24%). Dit wordt echter tegengesproken door andere Vlaamse onderzoeksgegevens (Beyers, 2008). Hier vond men namelijk dat jongeren uit het TSO gemiddeld op jongere leeftijd geslachtsgemeenschap hebben dan hun collega’s uit het BSO en ASO. De bevinding dat degene uit het ASO gemiddeld ouder zijn bij hun eerste geslachtsgemeenschap dan de jongeren uit het BSO, werd echter wel bevestigd.
18
Geslachtsverschillen. De seksuele ontwikkeling rond het begin van de puberteit lijkt voor jongens sterker te worden beïnvloed door hormonen dan voor meisjes. De eerste seksuele gevoelens zoals aantrekking en opwinding en de eerste seksuele gedragingen hangen voor jongens sterker samen met hormonale veranderingen. Voor meisjes hangt dit sterker samen met sociale invloeden (De Graaf, 2004). Jongens beginnen vroeger aan de seksuele interactiecarrière, maar bij meisjes volgen de verschillende seksuele gedragingen elkaar sneller op. Naarmate de meisjes ouder worden, halen ze de jongens in. Zo blijkt dat bijna 40% van de 13 tot 14-jarige jongens rapporteert dat ze reeds de intieme geslachtsdelen van een meisje gestreeld hebben. Slechts 16% van de 13 tot 14-jarige meisjes beweert dit al gedaan te hebben (Sensoa, 2005). De gerapporteerde geslachtsverschillen kunnen voor een deel verklaard worden
door
overrapportage
van
de
jongens.
Jongens
blijken
minder
waarheidsgetrouwe antwoorden te geven omdat ze bezorgd zijn om hun status (De Wit et al, 1995; Sensoa, 2005; Steinberg, 1996). Als er wordt gekeken naar de timing van de eerste ervaring met geslachtsgemeenschap dan zijn er nog weinig verschillen tussen jongens en meisjes te bespeuren (Beyers, 2008; French & Dishion, 2003; Sensoa, 2005). Uit de gegevens van Beyers (2008) blijkt dat er nauwelijks geslachtsverschillen zijn omtrent de eerste ervaring met verschillende seksuele gedragingen. Er werd enkel een verschil gevonden bij masturbatie, jongens beginnen er gemiddeld een jaar eerder mee dan meisjes. In de meta-analyse van Oliver en Hyde (1993) bleek ook dat er grote geslachtsverschillen zijn omtrent het voorkomen van masturbatie, in het voordeel van jongens. Er zijn echter ook enkele onderzoeken waarin naar voor kwam dat meisjes hun eerste ervaring met geslachtsgemeenschap vroeger ervaren dan jongens (De Graaf et al., 2009; Paul et al., 2000). Daarnaast blijkt uit het onderzoek van Rutgers Nisso Groep (2005) dat meisjes vaker een stapsgewijs traject doorlopen dan jongens. In het onderzoek van De Graaf et al. (2009) wordt dit echter niet bevestigd, hier zijn er geen significante verschillen tussen jongens en meisjes gevonden omtrent de seksuele trajecten. Verder blijkt dat meisjes meestal de eerste ervaring met geslachtsgemeenschap ervaren met iemand die ze heel goed kennen, dit geldt ook voor jongens die hun eerste ervaring later meemaken. Jongens die hun eerste keer geslachtsgemeenschap vroeg
19
ervaren, kennen daarentegen die persoon niet zo goed of nauwelijks (Beyers, 2008; De Wit et al., 1995; Steinberg, 1996).
1.2.2. Seksuele Attitudes Er bestaan verschillende opvattingen omtrent seksualiteit en de voorwaarden om geslachtsgemeenschap te mogen hebben. Zo zijn er personen die vinden dat je enkel geslachtsgemeenschap mag hebben binnen het huwelijk. Anderen zijn echter van mening dat men puur voor de lustbeleving aan seksuele omgang mag doen. Hierbij is de jongeren lichamelijk tot elkaar aangetrokken, maar zijn er geen gevoelens voor elkaar. Tussen deze twee extremen ligt nog een derde opvatting. Seksualiteit en de daarmee verbonden seksuele lustbeleving kan tussen twee mensen, maar enkel als er sprake is van een emotionele relatie, sterke affectie of liefde tussen beide personen (De Wit et al., 1995). Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat de seksuele attitudes bij jongeren permissiever zijn geworden vergeleken met enkele decennia geleden (De Graaf, 2004; De Wit et al., 1995; Steinberg, 1996; Verhofstadt-Denève, 1998). De laatste jaren lijkt er wel sprake te zijn van een zekere stabilisatie (De Graaf, 2004). Deze permissievere houding bij jongeren wil echter niet zeggen dat ze nu voorstander zijn van losse seksuele contacten. Het percentage jongeren dat voorstander was van seks enkel binnen het huwelijk is wel gedaald. Daar staat echter tegenover dat het aantal jongeren dat akkoord is met geslachtsgemeenschap binnen een emotionele relatie, gestegen is. Het percentage jongeren die tegenstander zijn van losse seksuele contacten is wel gedaald, maar het is nog steeds een grote groep jongeren die hier moeite mee heeft (De Graaf, 2004; De Wit et al., 1995; Steinberg, 1996). Deze permissievere houding bij jongeren heeft verschillende verklaringen. Niet enkel jongeren zijn permissiever geworden tegenover seksueel gedrag, ook de volwassenen zelf zijn toleranter geworden. Het algemene maatschappelijk denkbeeld over seksualiteit is veranderd en permissiever geworden, niet enkel de seksuele attitudes van de jongeren. Zo hebben in dezelfde periode nog andere grote attitudeveranderingen plaatsgevonden bijvoorbeeld tegenover etnische groepen of de rechten van de vrouw. (Steinberg, 1996). Een andere mogelijke verklaring is de sterke ‘pornoficatie van de samenleving’ (Serneels, 2008). Door de komst van internet is seks en porno heel toegankelijk geworden. Zo belandt de
20
meerderheid van de jongeren per ongeluk op websites met naaktbeelden (61%) en op pornosites (53%). Ongeveer een vierde van de jongeren zoekt bewust naar porno op het internet (Walrave, Lenaerts, & De Moor, 2008). Bovendien ligt in de media de nadruk vooral op het seksuele genot met als toppunt het orgasme. Het probleem is dat dit vaak als norm wordt voorgesteld (Nikken, 2006; Sensoa, 2009; Serneels, 2008). Dit vertekend beeld is ook meer en meer te zien in reality-soaps, wie herinnert er zich nog Temptation Island? Dit opgehangen beeld in de media zou een invloed kunnen hebben op de seksuele attitudes van jongeren. Uit empirisch onderzoek kwam echter naar voor dat dit vertekende beeld weinig invloed heeft op de seksuele opvattingen van jongeren, wat in deze context als verrassend kan gezien geworden. Jongeren hebben nog steeds een voorkeur voor traditionele waarden en normen op het gebied van relaties en seksualiteit. Ze vinden openheid, eerlijkheid en trouw belangrijke elementen van een seksuele relatie. De jongeren verkiezen een monogame relatie (Sensoa, 2005; Steinberg, 1996). Zo vindt 94% van de laatstejaarsstudenten uit het middelbaar onderwijs dat overspel niet kan en slechts 3% vindt dat meerdere seksuele partners kan (uit Stevens, 2001 geciteerd in Sensoa, 2005). De relaties bij jongeren zijn over het algemeen serieel monogaam. De jongeren hebben opeenvolgende vaste relaties (De Wit et al., 1995; Steinberg, 1996). Mogelijks is er een wel een indirect verband tussen het opgehangen beeld in de media en de seksuele attitudes, waarbij permissievere jongeren vlugger geneigd zijn om geseksualieerde media-inhouden op te zoeken (Sensoa, 2009). Verder blijkt ook dat media geen sterk direct effect hebben op de attitudes van adolescenten. De situationele en demografische kenmerken van de jongeren zijn van groter belang. Zo kwam in een onderzoek van Hawk, Vanwesenbeeck, De Graaf en Bakker (2006) naar voor dat de samenhang tussen het zien van seksueel getinte beelden en permissievere attitudes sterker was bij jongeren die aangeven dat ze de beelden in de media positief evalueren of realistisch vinden. Verder blijkt dat de dubbele seksuele moraal aan populariteit verliest. Mensen met deze opvatting vinden dat seks voor het huwelijk toegestaan is voor jongens, maar niet voor meisjes. Verder zouden mannen meerdere partners mogen hebben, maar voor vrouwen is dat taboe. Nu vinden de meeste individuen echter dat mannen en vrouwen
21
dezelfde seksuele gedragingen mogen stellen (Sensoa, 2005; Steinberg, 1996, Verhofstadt-Denève, 1998). Uit onderzoek blijkt dat de opvattingen over seksualiteit permissiever zijn bij hoger opgeleide jongeren dan bij lager opgeleide jongeren (De Graaf, 2004; De Wit et al, 1995). Uit een onderzoek van Stevens in 2001 (geciteerd in Sensoa, 2005) bleek dat jongeren uit het BSO en het TSO veel meer gehecht zijn aan het ideaal van een vaste relatie dan jongeren uit het ASO. Verder worden de attitudes van jongeren omtrent seksueel gedrag permissiever als ze ouder worden. Zo vindt één op de tien jongeren tussen de 11 en 13 jaar dat geslachtsgemeenschap kan zonder iets te voelen voor de ander. Op 18-jarige leeftijd gaat reeds twee op de tien jongeren hiermee akkoord (De Graaf, 2004; Romer, Black & Ricardo, 1994). Er werden ook verschillen gevonden tussen allochtone en autochtone jongeren. Islamitische jongeren waarbij ten minste één van de ouders is geboren in een islamitisch land, zijn veel restrictiever in hun denken over seksualiteit. Men vindt binnen deze groep grote verschillen tussen meisjes en jongens. Islamitische meisjes staan veel negatiever tegenover seks voor het huwelijk dan islamitische jongens (De Graaf, 2004). Rosenthal en Smith (1997) bevroegen adolescenten van 14 à 15 jaar over wat zij de gepaste leeftijd vinden voor meisjes en jongens om bepaald seksueel gedrag te stellen. Op basis hiervan stelden ze seksuele tijdsschema’s op. Zo werd gevraagd naar kussen op de mond, tongzoenen, borsten aanraken onder de kleren, onder de kleren voelen en strelen, elkaars genitaliën aanraken, geslachtsgemeenschap en orale seks. De jongeren vonden dat meisjes en jongens mogen kussen op de mond en tongzoenen vanaf 12 à 14 jaar. Voor de andere seksuele gedragingen vonden de jongeren dat 15 tot 17 jaar de gepaste leeftijd is. Naarmate het seksueel gedrag intiemer werd, nam het aantal jongeren dat akkoord is met de leeftijd 15 tot 17 jaar af. Er is echter nog steeds een grote meerderheid jongeren die vindt dat geslachtsgemeenschap en orale seks kan vanaf 15 tot 17 jaar.
Geslachtsverschillen. Jongens en meisjes hebben op enkele vlakken verschillende seksuele attitudes. Zo hebben jongens meer permissieve attitudes tegenover seksueel gedrag en hebben ze positievere attitudes tegenover losse seksuele contacten dan meisjes (Oliver & Hyde, 1993; Romer et al., 1994). Deze
22
geslachtsverschillen in seksuele attitudes blijken af te nemen naarmate de jongeren ouder worden (Oliver & Hyde, 1993). Meisjes vinden het ook belangrijker dan jongens dat geslachtsgemeenschap plaatsvindt in een liefdesrelatie (De Graaf, Meijer, Poelman, & Vanwesenbeeck, 2005). Verder blijkt dat 90% van de meisjes vindt dat een vaste relatie gekenmerkt wordt door wederzijdse trouw. Daartegenover staat dat 25% van de jongens vindt dat een slippertje moet kunnen in een serieuze relatie (Sensoa, 2005). In de seksuele tijdsschema’s van jongens en meisjes werden amper verschillen gevonden, enkel rapporteren meer meisjes dan jongens dat de gepaste leeftijd voor meisjes om te tongzoenen 12 tot 14 jaar is (Rosenthal & Smith, 1997).
1.2.3. Seksuele Attitudes en Gedrag Uit verschillende onderzoeken blijkt dat seksuele attitudes een predictor zijn voor seksuele activiteit bij jongeren. Zo bleek dat jongeren die positieve attitudes rapporteren tegenover geslachtsgemeenschap, vlugger aan geslachtsgemeenschap zullen beginnen (Deptula, Henry, Shoeny & Slavick, 2006; L’Engle, Jackson & Brown, 2006; Meier, 2003; Romer et al., 1994). In het onderzoek van Rutgers Nisso Groep (2005) kwam naar voor dat jongeren met een permissieve houding ten aanzien van losse seksuele contacten en jongeren die seks hebben louter om het lichamelijk genot vaker ervaring hebben met geslachtsgemeenschap. Jongeren met meer schuld- en schaamtegevoelens
rondom
seksualiteit
hebben
minder
ervaring
met
geslachtsgemeenschap. Zowel de negatieve attitudes omtrent seksueel gedrag, zoals angst voor zwangerschap, als de positieve seksuele attitudes, zoals lichamelijk genot, hebben een invloed op de beslissing om over te gaan tot geslachtsgemeenschap. De negatieve attitudes hebben een iets grotere invloed dan de positieve (Deptula et al., 2006). Ook in de andere richting werd een verband gevonden tussen seksuele attitudes en seksueel gedrag. Zo blijkt dat als jongeren meer seksuele ervaring opdoen, hun attitudes permissiever worden (De Graaf, 2004; Meier, 2003). Zo kwam naar voor dat van de jongeren die nog geen seksuele ervaring hebben, 24% vindt dat geslachtsgemeenschap enkel binnen het huwelijk kan. Van degene die wel al seksuele ervaringen hebben opgedaan is dit percentage verminderd naar 10%. Ten slotte deelt nog slechts 3% van de jongeren die ervaring heeft met geslachtsgemeenschap deze
23
mening (De Graaf,
2004). Jongeren die nog geen ervaring hadden met
geslachtsgemeenschap houden meer rekening met de negatieve gevolgen van seksueel gedrag dan met de positieve aspecten (Deptula et al., 2006). Geslachtsverschillen. In 1980 was het verband tussen seksuele ervaring en permissiviteit bij meisjes (behalve als ze verloofd waren) negatief (VerhofdstadtDenève, 1998). Meisjes die ervaring hadden met seksueel gedrag, waren minder permissief dan degene die nog geen ervaring hadden met seksueel gedrag. Een mogelijke verklaring daarvoor is dat een aantal meisjes de eigen seksuele gedragingen achteraf afkeurden en zich schuldig voelden. Dit zien we niet terug bij de jongens. 15 jaar later vond men dat deze verhouding bij de meisjes veranderd was, meisjes ervaarden nadien minder schuldgevoelens (Verhofstadt-Denève, 1996). Verder bleek dat de seksuele tijdsschema’s van de vrouwelijke respondenten zeer dicht lagen bij de objectieve gegevens over de werkelijke aanvang van geslachtsgemeenschap, bij de mannelijke respondenten was dit minder accuraat (Rosenthal & Smith, 1997).
1.3. Het Verband tussen Autonomie en Seksuele Ontwikkeling
1.3.1. Autonomie en Seksueel Gedrag Volgens neo-analyticus Levy-Warren (1999) is het separatie- individuatieproces bij adolescenten noodzakelijk voor de ontwikkeling van genitaliteit. Genitaliteit is een concept dat door werd Freud geïntroduceerd om het laatste psychoseksuele stadium aan te
duiden.
Levy-Warren
(1999)
gebruikt
dit
begrip
in
haar
moderne
ontwikkelingsgerichte psychoanalytische theorie. Zij verwoordt genitaliteit als de integratie van de mature genitaliën van adolescenten en de betekenis van het functioneren ervan. Tijdens de ontwikkeling van genitaliteit leren jongeren hun fysieke veranderingen te accepteren en ze ontwikkelen daarbij het vermogen om met hun lichaam plezier te beleven in intieme relaties. Om deze genitaliteit te bereiken, moet het separatie-individuatieproces uit de kindertijd voorgezet worden tijdens de adolescentie. Volgens Levy-Warren (1999) vindt dit hoofdzakelijk plaats tijdens de late adolescentie. Tijdens de middenadolescentie waarin voornamelijk het proces van individuatie van belang is, richten de jongeren hun aandacht meer en meer op het andere geslacht. Deze sterkere band zorgt ervoor dat de jongeren hun eerste ervaringen met seksualiteit
24
opdoen. Hierbij worden ze zich ervan bewust dat ze een seksueel persoon zijn, aangetrokken kunnen zijn tot iemand, of in staat zijn om te genieten van een fysieke en emotionele relatie met die persoon. Dit proces is zowel van belang voor de individuatie als de ontwikkeling van genitaliteit. Tijdens de late adolescentie vermindert de afstand tussen de jongeren en hun ouders terug. Oudere adolescenten hebben een hernieuwde interesse in hun ouders waarbij ze willen ontdekken wie hun ouders echt zijn, wat ze denken en hoe ze in verband staan met elkaar en de wereld. Deze jongeren kijken via een andere invalshoek naar hun ouders en zien hen als volwassenen die intieme relaties hebben en met bepaalde overtuigingen de wereld tegemoet kijken. Deze nieuwe visie op de ouders is één van de aspecten van emotionele onafhankelijkheid (Levy-Warren, 1999). Om de stap naar volwassenheid te zetten, moeten jongeren in deze laatste fase van de adolescentie een duidelijke kijk ontwikkelen over wie ze zelf zijn. Verder is het ook noodzakelijk dat ze weten hoe ze belangrijke personen uit hun leven zien en hoe ze in relatie staan met deze anderen. Dit beeld komt tot stand door de integratie van separatie en individuatie en zorgt voor de mature genitaliteit waardoor jongeren in staat zijn om intieme relaties aan te gaan op zowel emotioneel als seksueel vlak (Levy-Warren, 1999). Ook Anthoni (2002) stelt dat voldoende autonomie één van de voorwaarden is voor jongeren om klaar te zijn voor geslachtsgemeenschap en om dit ook op een prettige manier te kunnen beleven. Deze autonomie ontwikkelt zich eerst door zelfstandiger te worden en meer afstand te nemen van de ouders (separatie) en zich meer te focussen op leeftijdgenoten. De tweede stap richting autonomie is het proces van individuatie waarbij de adolescenten hun individuele karakteristieken en overtuigingen ontdekken. Deze groei naar autonomie is nodig zodat jongeren op eigen vrijwillige basis kunnen beslissen of ze al dan niet klaar zijn voor geslachtsgemeenschap. Over het verband tussen autonomie-ontwikkeling en de timing van de seksuele ontwikkeling bij jongeren is er echter bitter weinig onderzoek verricht. Daarbovenop wordt de seksuele ontwikkeling in deze geringe studies hoofdzakelijk beschouwd als risicogedrag. Dit zien we ondermeer in het onderzoek van Turner et al. (1993) waarin de hypothese werd gesteld dat een hoge mate van zowel autonomie-ondersteuning door de ouders en verbondenheid met de ouders de kans op risicogedrag, waaronder
25
geslachtsgemeenschap, zou doen afnemen. Deze auteurs gaan ervan uit dat als de noden omtrent autonomie en verbondenheid niet worden vervuld, dit ervoor zorgt dat jongeren zich emotioneel losscheuren van hun ouders. Dit zou er dan op zijn beurt voor zorgen dat die jongeren makkelijker overgaan tot risicogedrag, inclusief geslachtsgemeenschap. Deze auteurs beschouwen emotionele detachment dus als een mediator tussen gebrekkige autonomie-ondersteuning en verbondenheid, en geslachtsgemeenschap. Hun hypothese werd niet volledig bevestigd. Zo kwam wel naar voor dat autonomieondersteuning van de ouders negatief correleerde met geslachtsgemeenschap, maar tussen verbondenheid en geslachtsgemeenschap werd geen verband gevonden. Er werd ook geen mediatie-effect van emotionele detachment tussen autonomie-ondersteuning en verbondenheid, en geslachtsgemeenschap aangetroffen. Emotionele detachment bleek enkel negatief te correleren met verbondenheid en enkel een mediator te zijn voor andere risicogedragingen zoals middelengebruik en vechten. In een ander onderzoek (Michael & Ben-Zur, 2007) bleek er wel een significant, negatief verband te zijn tussen verbondenheid en risicogedrag (waaronder geslachtsgemeenschap) bij jongeren. Dit verband was echter enkel bij meisjes significant. Meisjes die een grote verbondenheid voelden met hun ouders, bleken minder risicogedrag te stellen of omgekeerd. Uit een longitudinale studie (Ream & Savin-Williams, 2005) bleek zelfs dat er een wederkerig verband is tussen verbondenheid en seksueel gedrag. Een sterke verbondenheid tussen jongeren en ouders voorspelde een kleinere kans op seksueel gedrag en seksueel gedrag voorspelde een verminderde verbondenheid tussen jongeren en ouders. Tot slot bleek uit een review (Markham et al., 2010) dat in vele studies (zowel cross-sectioneel als longitudinaal) naar voor kwam dat verbondenheid met de ouders ervoor zorgde dat jongeren minder vlug aan seks begonnen, minder frequent aan seks deden of minder zwangerschappen kenden. Er waren echter ook veel onderzoeken waaruit bleek dat er geen verband was tussen verbondenheid en seksueel gedrag. Volgens het onderzoek van Rosenthal et al. (1999) is er een positief verband tussen de leeftijdsverwachtingen van jongeren omtrent autonomie (tijdsschema’s voor autonomie) en de aanvang van geslachtsgemeenschap. Zo bleek dat de jongeren die vroege tijdsschema’s voor autonomie rapporteerden vergeleken met leeftijdgenoten, de
26
jongeren
waren
die
behoorden
tot
de
vroege
initiatiefnemers
inzake
geslachtsgemeenschap.
1.3.2. Autonomie en Seksuele Attitudes In het onderzoek van Rosenthal en Smith (1997) ging men na of er een positief verband was tussen de leeftijdsverwachtingen die jongeren hebben omtrent autonomie (tijdsschema’s voor autonomie) en de leeftijdsverwachtingen om aan bepaalde seksuele gedragingen te doen (seksuele tijdsschema’s). Vroege leeftijdsverwachtingen inzake seksueel gedrag kunnen geïnterpreteerd worden als een signaal van een permissieve seksuele attitude. Deze hypothese werd in hun onderzoek bevestigd, er bleek een sterke positieve relatie te zijn tussen beide tijdsschema’s. Zo kwam naar voor dat jongeren met vroege tijdsschema’s omtrent autonomie, ook vroege seksuele tijdsschema’s hadden. Verder bleek uit onderzoek van L’Engle et al. (2006) dat jongeren die een permissieve houding hadden tegenover seksueel gedrag, minder verbondenheid met hun moeder of vader rapporteerden. Doordat de jongeren minder verbonden zijn met hun ouders, gaan ze volgens de auteurs minder de conservatieve attitudes van hun ouders internaliseren en zullen ze dus een permissievere houding hebben. Daarbovenop bleek dat jongeren met permissieve seksuele attitudes twee jaar na het onderzoek meer ervaring hadden met genitale seks. Naar aanleiding van dit onderzoek wilden L’Engle en Jackson (2008) nagaan of een permissieve houding de relatie tussen verbondenheid met de ouders en seksueel gedrag medieert. Deze hypothese is mede gebaseerd op cognitief-gedragsmatige modellen zoals de Sociale Cognitie Theorie (Bandura, 1986) en de Theorie van Beredeneerde Actie (Ajzen & Fishbein, 1980). Op basis daarvan kan men immers veronderstellen dat bepaalde sociale invloeden zoals een grote verbondenheid met ouders ervoor zorgen dat jongeren minder permissieve seksuele attitudes hebben wat op zijn beurt ervoor zorgt dat die jongeren minder vlug seksueel gedrag stellen. Deze hypothese werd bevestigd, maar enkel voor de verbondenheid met de moeder. Een minder goede verbondenheid met de moeder voorspelde een permissiever houding tegenover seks, wat op zijn beurt meer ervaring met genitale seks voorspelde.
27
1.4. Onderzoeksvragen en Hypotheses
In dit onderzoek willen wij het verband tussen de emotionele onafhankelijkheid van jongeren ten opzichte van hun ouders en het seksueel gedrag bij jongeren bestuderen. Deze twee concepten hebben in de literatuur en empirisch onderzoek reeds veel aandacht gekregen, maar er zijn echter weinig studies die de verbanden tussen emotionele onafhankelijkheid en seksueel gedrag nagaan. Daarbovenop willen we ook nagaan wat de rol van de seksuele attitudes van jongeren in dit verband zou zijn. Naast ervaring met seksueel gedrag door jongeren, onderzoeken we ook het traject van de seksuele ontwikkeling. We creëren hiervoor, zoals in de literatuur beschreven (De Graaf et al., 2009; Rutgers Nisso Groep, 2005), twee groepen jongeren die ofwel de seksuele interactiecarrière stapsgewijs of niet-stapgewijs doorlopen. Daarnaast bekijken we ook de timing en de duur van de seksuele carrière en tenslotte de persoon waarmee de verschillende gedragingen werden gesteld. Aangezien er in de literatuur veelvuldig geslachtsverschillen werden gerapporteerd omtrent autonomie, seksueel gedrag en seksuele attitudes, worden deze onderzocht in onze eerste onderzoeksvraag. Zo vermoeden we op grond van vroegere onderzoeken (Beyers & Goossens, 1999; Lamborn & Steinberg, 1993; Steinberg & Silverberg, 1986) dat meisjes meer emotioneel en autonoom onafhankelijk zullen zijn van hun ouders dan jongens, maar enkel tijdens de vroege adolescentie. In de late adolescentie verwachten we geen geslachtsverschillen meer te vinden (Beyers, 2004). Dit zou duiden op een interactie-effect van geslacht en leeftijd op emotionele onafhankelijkheid. Omtrent gecontroleerde onafhankelijkheid verwachten we dat dit sterker zal aanwezig zijn bij jongens. Daarnaast gaan we ervan uit dat net zoals in het onderzoek van Sensoa (2005) jongens vroeger beginnen aan de seksuele carrière, maar dat meisjes hen zullen inhalen. Ook dit geeft een interactie-effect weer van leeftijd en geslacht, maar dan op seksueel gedrag. Verder verwachten we naar aanleiding van vorig onderzoek (Beyers, 2008; De Wit et al., 1995; Steinberg, 1996) dat jongens die hun eerste ervaring met genitale seks ervaren op jonge leeftijd, dit vaker zullen delen met een toevallig persoon. We gaan er echter vanuit dat jongens deze eerste ervaring delen met iemand die ze goed kennen als dit gebeurt op latere leeftijd. Dit leeftijdsverschil verwachten we niet bij meisjes. Omtrent de seksuele interactiecarrière waren er in
28
vroegere studies uiteenlopende resultaten. Uit het onderzoek van Rutgers Nisso Groep (2005) kwam naar voor dat meisjes meer een stapsgewijs traject afleggen vergeleken met jongens. In het onderzoek van De Graaf et al. (2009) kwamen er geen geslachtsverschillen naar voor. Daarom stellen we hierover geen specifieke hypothese voorop. Ook omtrent de seksuele attitudes van de jongeren vermoeden we dat jongens permissiever zullen zijn dan de meisjes, maar dat deze geslachtsverschillen zullen afnemen als de jongeren ouder worden (Oliver & Hyde, 1993). Dit duidt terug op een interactie-effect van leeftijd en geslacht op seksuele attitudes. Onze tweede onderzoeksvraag betreft het verband tussen autonomie en seksueel gedrag. Volgens neo-analytici zoals Levy-Warren (1999) is gezond en geleidelijk loskomen van je ouders een proces dat nauw verbonden is met de ontwikkeling van seksualiteit. Op basis hiervan kunnen we vermoeden dat verschillen in de manier waarop jongeren emotioneel onafhankelijk zijn van hun ouders zullen samenhangen met verschillende seksuele ontwikkelingstrajecten. Zo stellen we de hypothese dat jongeren die een hoge mate van emotionele onafhankelijkheid van de ouders ervaren, een sneller seksueel ontwikkelingstraject zullen doorlopen. Anderzijds verwachten we dat jongeren die een lage mate van emotionele onafhankelijkheid van de ouders ervaren, een latere en tragere seksuele ontplooiing zullen doormaken. We vermoeden ook dat er een verschillend verband met de seksuele ontwikkeling zal gevonden worden bij autonome en gecontroleerde onafhankelijkheid. We gaan ervan uit dat er een positief verband zal gevonden worden tussen beide vormen van onafhankelijkheid en de seksuele ontwikkeling, maar dat het verband met autonome onafhankelijkheid sterker zal zijn. Daarnaast onderzoeken we ook of er een interactie-effect van autonomie en leeftijd is op de seksuele ervaring en seksuele ontwikkelingstrajecten van jongeren. Een hypothese is bijvoorbeeld dat jongeren die al op jonge leeftijd abrupt afstand nemen van hun ouders een vroegere en snellere seksuele ontplooiing zullen doormaken, en ook al op jongere leeftijd meer seksuele ervaring zullen rapporteren. Jongeren die daarentegen een lage mate van onafhankelijkheid ervaren op jonge leeftijd, zullen een latere en tragere seksuele ontplooiing doormaken. Het verband tussen een hoge mate van onafhankelijkheid en een snelle seksuele ontplooiing, zal bij jongeren met een jonge leeftijd sterker zijn dan bij oudere jongeren.
29
Tenslotte veronderstellen we dat ook geslacht een moderator is van het verband tussen autonomie en seksueel gedrag. Naargelang het geslacht verwachten we een andere samenhang tussen deze twee concepten. Zo zou het bijvoorbeeld kunnen dat een hoge mate van onafhankelijkheid bij meisjes, vergeleken met jongens, een minder sterk effect heeft op seksueel gedrag. Ten derde willen we het verband nagaan tussen autonomie en de seksuele attitudes van jongeren. Naar aanleiding van het onderzoek van Rosenthal en Smith (1997) en L’Engle et al. (2006) verwachten we dat er een positief verband zal zijn. Hoe meer jongeren emotioneel onafhankelijk zijn van hun ouders, hoe permissiever hun seksuele attitudes zullen zijn. Verder vermoeden we dat we ook een positief verband zullen
vinden
tussen
zowel
gecontroleerde
onafhankelijkheid
als
autonome
onafhankelijkheid en meer permissieve seksuele attitudes. Het vierde doel van ons onderzoek is het verband tussen seksuele attitudes en seksueel gedrag nagaan. Op basis van vorige onderzoeken (Deptula et al., 2006; Meier, 2003; Romer et al., 1994) verwachten we een positieve samenhang. Hoe positiever de seksuele attitudes en hoe permissiever de jongeren zijn, hoe vroeger en sneller de seksuele ontwikkeling wordt doorgemaakt. Doordat we een verband verwachten tussen autonomie en seksueel gedrag, autonomie en seksuele attitudes, en seksuele attitudes en seksueel gedrag, gaan we vervolgens in navolging van het onderzoek van L’Engle en Jackson (2008), na of de seksuele attitudes van jongeren een (partiële) mediator vormen tussen autonomie en seksueel gedrag. Hierbij toetsen we of permissieve seksuele attitudes (deels) het verband tussen autonomie en seksueel gedrag verklaren. Daarbij stellen we als hypothese dat jongeren die een hoge mate van emotionele onafhankelijkheid van de ouders ervaren, permissievere seksuele attitudes hebben, wat dan vervolgens zorgt voor een vlugger seksueel ontwikkelingstraject. Dit verwachten we eveneens voor autonome en gecontroleerde onafhankelijkheid, maar daarbij zou het kunnen dat de sterkte van de verbanden verschillend is.
30
2. METHODE
2.1. Deelnemers
In totaal hebben 1223 jongeren deelgenomen aan dit onderzoek, maar na controle van de data hielden we 1217 jongeren over omdat enkele jongeren alles ad random hadden ingevuld en omdat enkele vragenlijsten heel veel missings bevatten. Er was een klein overwicht van meisjes (51.1%) tegenover jongens (48.9%). De gemiddelde leeftijd van de jongeren bedroeg 15 jaar en 4 maanden (SD = 1 jaar en 11 maanden). De jongste deelnemers waren 12 jaar en 2 maanden, de oudsten 20 jaar en 5 maanden. De meeste jongeren (n = 544; 44.4%) bevonden zich in de midden adolescentie (15 tot en met 17 jaar), 38.9% (n = 471) bevond zich in de vroege adolescentie (12 tot en met 14 jaar) en ten slotte bevond de minderheid (n = 202; 16.7%) zich in de late adolescentie (18 tot 20 jaar). De grote meerderheid van de adolescenten volgde een ASO-richting (69.6%), 16.3% van de jongeren volgde een BSO-richting en de rest (14.1%) zat in het TSO. Het merendeel van de jongeren kwam uit een intact gezin (72.5%) en had nog steeds zijn echte moeder (98.1%) of echte vader (94.1%). De meeste jongeren hadden een West-Europese nationaliteit (92.6%), net zoals de moeders (85.1%) en vaders van de jongeren (84.2%). Daarnaast waren er enkele jongeren (4.4%), moeders (8.6%) en vaders (9.6%) met een Turkse of Marokkaanse nationaliteit. Als we de gegevens omtrent de sociale economische status bekijken, berekend op basis van het beroep en het opleidingsniveau van de ouders (Hollingshead & Redlich, 1958), dan zien we dat de meerderheid van de jongeren zich in de middenklasse bevond (44.3%), gevolgd door 28.9% in de lage-middenklasse, 13.9% in de hoge-middenklasse en ten slotte 12.9% in de lage klasse. Geen enkele jongere kwam uit de hoge klasse. Het grootste deel van de jongeren had op het moment van de afname van de vragenlijst ervaring met een romantische relatie, namelijk 75.9%. Van deze jongeren met ervaring, had 27.9% op het moment van deelname aan het onderzoek een romantische relatie.
31
2.2. Metingen
De meeste vragenlijsten werden oorspronkelijk ontwikkeld in het Engels en werden dan vertaald in het Nederlands voor deze studie. Samen met een andere thesisstudent werden deze vragenlijsten onafhankelijk van elkaar vertaald en na discussie resulteerde dit in een gemeenschappelijke versie. Deze versie werd dan nog eens gecontroleerd door een Doctor in de Ontwikkelingspsychologie, waarna de definitieve versie van de vragenlijsten ontstond. Andere instrumenten werden in functie van dit onderzoek ontwikkeld.
2.2.1. Emotionele Onafhankelijkheid Emotionele onafhankelijkheid van de ouders werd gemeten via een combinatie van de verkorte versie met 12 items (Beyers & Goossens, 1999) van de Emotional Autonomy Scale (EAS; Steinberg & Silverberg, 1986) en 8 items uit de Psychological Separation Inventory (PSI; Hoffman, 1984). In deze verkorte versie van de EAS werden in totaal 8 items van de originele versie met 20 items weggelaten. Zes daarvan waren items van de subschaal Ouders zien als gewone mensen, de overige twee kwamen uit de subschaal Individuatie. Deze acht items verwijzen eerder naar wantrouwen en vervreemding tegenover de ouders (Beyers, 2004; Beyers, et al., 2005) en hadden daarbovenop een zeer lage item-totaal correlatie. Zo werd de verkorte versie van de EAS met 12 items gevormd die verschillende aspecten van emotioneel onafhankelijk worden van de ouders bevat, namelijk deïdealisatie van de ouders, onafhankelijkheid en individuatie (Beyers & Goossens, 2004). Voorbeelditems zijn “Bepaalde dingen weten mijn ouders niet van mij” en “Als ik later zelf vader of moeder ben, zal ik sommige dingen anders doen dan mijn ouders”. Daarnaast werden er nog acht items uit de PSI (Hoffman, 1984) bijgevoegd om ons meetinstrument volledig te maken. De PSI werd opgesteld om psychologische separatie van late adolescenten te meten. Deze vragenlijst bestaat oorspronkelijk uit vier subschalen: functionele, emotionele, attitudinale, en conflictuele onafhankelijkheid. De geselecteerde items kwamen vooral uit de subschaal emotionele onafhankelijkheid. Voorbeelditems zijn “Soms bel ik naar mijn ouders, gewoon maar om hun stem te horen” (omgekeerd gescoord) en “Ik kan gerust een tijd zonder mijn ouders, zonder me eenzaam te voelen”. In tegenstelling tot de originele
32
versie van de EAS (Steinberg & Silverberg, 1986) werden de items gescoord op een 5punt Likertschaal gaande van “helemaal niet waar” tot “helemaal waar”. De interne consistentie volgens Chronbach’s Alpha van deze samengestelde meetschaal was .81. Na het weglaten van één item (item 12: “Tijdens vakanties vind ik het niet erg als ik niet het grootste deel van de tijd bij mijn ouders ben.”), verhoogde de interne consistentie naar .82. Waarschijnlijk is dit te wijten aan het gebruik van de dubbele negatie wat zorgt voor een moeilijke formulering. Deze finale versie met 19 items werd gebruikt in het onderzoek.
2.2.2. Autonome Onafhankelijkheid De vragenlijst om autonome onafhankelijkheid te meten, werd zelf geformuleerd op basis van verschillende vragenlijsten, namelijk de Differentiation In the Family System Scale (DIFS; Anderson & Sabatelli, 1992), de Relationship with Father/Mother Questionnaire (RFMQ) van Mayseless, Wiseman en Hai (1998), de EAS (Steinberg & Silverberg, 1986) en de PSI (Hoffman, 1984). Items die uit deze vragenlijsten weerhouden
werden,
verwijzen
allemaal
naar
autonome
motieven
voor
onafhankelijkheid. Voorbeelditems zijn “Ik voel me vrij om mijn mening te geven, ook als deze verschilt met die van mijn ouders” en “Ik heb het gevoel zelf mijn vrienden te kunnen kiezen, ook al hebben mijn ouders ze niet zo graag”. De interne consistentie (Chronbach’s Alpha) van de acht items in deze vragenlijst voor deze steekproef was .75.
2.2.3. Gecontroleerde Onafhankelijkheid Gecontroleerde onafhankelijkheid werd gemeten aan de hand van een vragenlijst bestaande uit acht items, gebaseerd op items uit de subschaal opstandigheid van de What I’m Like With My Mother vragenlijst (Ojanen & Perry, 2007). Deze subschaal heeft een Chronbach’s alpha van .77. Verder werden er ook items geselecteerd uit de subschaal rebelleren van de Comprehensive Inventory of Aggressiveness (Choynowski, 1995). Voorbeelditems zijn “Ik spreek graag mijn ouders tegen” en “Ik overtreed vaak de regels van mijn ouders”. De items werden gescoord op een 5-punt Likertschaal gaande van “helemaal niet waar” tot “helemaal waar”. De interne consistentie volgens Chronbach’s alpha voor deze vragenlijst bedroeg .86 bij deze steekproef, wat wijst op een goede betrouwbaarheid.
33
2.2.4. Seksueel Gedrag De gegevens over seksueel gedrag werden verzameld via een vragenlijst waarin over 13 seksuele gedragingen een aantal vragen werden gesteld. Deze vragenlijst werd in een vorig scriptieonderzoek opgesteld na een grondige literatuurstudie en een pilootonderzoek bij 30 jongeren. Op basis hiervan werd een vragenlijst ontwikkeld die drie dingen bevraagt, namelijk de ervaring met seksuele gedragingen uit de seksuele interactiecarrière, de leeftijd waarop jongeren hun eerste ervaring met dat seksueel gedrag hadden en met wie ze die eerste ervaring van dat seksueel gedrag deelden. De achtereenvolgende seksuele gedragingen waren: kus op de mond, seksuele opwinding (fantaseren), masturberen (zelfbevrediging), tongkussen, voelen en strelen boven de kleren, voelen en strelen onder de kleren, bestasten van elkaars geslachtsdelen, iemand vingeren
of
gevingerd
worden,
iemand
aftrekken
of
afgetrokken
worden,
geslachtsgemeenschap hebben, iemand pijpen of gepijpt worden, iemand beffen of gebeft worden, en anale seks. Er kon gekozen worden tussen vijf verschillende types van sekspartners: een toevallig persoon, een vriend/vriendin, een lief, je partner of iemand anders (Beyers, 2008; De Meyer, 2008). De jongeren uit het 1e en 2e middelbaar kregen een andere versie van deze vragenlijst. De seksuele gedragingen werden beperkt tot de eerste zes in de voornoemde lijst van seksuele gedragingen, aangevuld met ‘Andere namelijk…’. Zo konden jongeren die ervaring hadden met nog andere seksuele gedragingen dit aangeven. Een principale componentenanalyse resulteerde in een reductie van de 13 seksuele gedragingen naar drie samenvattende factoren, die samen 75% van alle verschillen in seksuele ervaring vatten. De interpretatie van de drie factoren: ervaring met zelfseks (2 items: opwinding en masturbatie; Chronbach’s alpa .79), ervaring met niet-genitale seks (4 items: kus op de mond, tongkussen, voelen en strelen boven en onder de kleren; Chronbach’s alpha .86) en ervaring met genitale seks (7 items: elkaars geslachtsdelen betasten, aftrekken, vingeren, geslachtsgemeenschap, pijpen, beffen, anale seks; Chronbach’s alpha .94). Deze hoge interne consistenties wijzen op een goede betrouwbaarheid van deze drie factoren. In de volgende analyses werd verdergewerkt met de gemiddelde scores op deze subschalen. In navolging van de seksuele interactiecarrières van De Graaf et al. (2009) werden er uit de ruwe gegevens van de vragenlijst omtrent seksueel gedrag vier
34
variabelen berekend. De eerste variabele is Sequentie waarbij er een onderscheid wordt gemaakt tussen lineair (1) en niet-lineair (2), waarbij niet-lineair staat voor een vreemde volgorde of een erg korte duur (minder dan 1.5 jaar) tussen de eerste kus en eerste genitale ervaring. Geen ervaring werd gecodeerd met 0. De meerderheid van de jongeren (67.1%) had een lineaire sequens tegenover 14.4 % van de jongeren die een niet-lineaire sequens hadden. 18.5% had geen ervaring en dus geen sequens. Ten tweede is er de Duur die staat voor de duur van tijd tussen de eerste kus op de mond en genitale ervaring. In onze steekproef bleek de gemiddelde duur 3 jaar en 3 maanden te zijn, dit kon alleen berekend worden voor de jongeren die al ervaring hadden met genitale seks. Vervolgens is er de variabele Timing die aangeeft of de seksuele carrière vroeg (1), normaal (2) of laat (3) optreedt. De timing is vroeg of laat als de gemiddelde leeftijd over alle seksuele gedragingen één standaarddeviatie verschilde van normdata bij 2890 adolescenten (Beyers, 2008). In geval van twijfel woog genitaal seksueel gedrag door. Indien een jongere op een bepaalde leeftijd nog geen ervaring had met seksueel gedrag, werd dit ook gescoord als ‘laat’. 74.7% van de jongeren in onze steekproef bleken een normale timing te hebben, 17.7% een vroege timing en tenslotte 7.6% een late timing. Als laatste en vierde subschaal is er tenslotte Losse seksuele contacten, waarbij jongeren wel (1) of niet (0) hun eerste ervaring met genitale seks ervaarden in een niet-intieme relatie (met een toevallig persoon, vriend(in) of iemand anders). 96.7% bleek hun eerste ervaring met genitale seks niet gedeeld te hebben met een toevallig persoon. Via deze variabelen werd de seksuele interactiecarrière van de jongeren gedefinieerd.
2.2.5. Seksuele Attitudes Om de seksuele attitudes van jongeren te meten, werd beroep gedaan op de Brief Sexual Attitudes Scale (Hendrick, Hendrick, & Reich, 2006). Dit meetinstrument met 23 items heeft vier subschalen omtrent seksuele attitudes: vrijblijvendheid die de attitudes tegenover losse seksuele contacten weergeeft (10 items; Chronbach’s alpha: .95), geboortecontrole die de seksuele attitudes omtrent een verantwoordelijke seksualiteit beschrijft (3 items; Chronbach’s alpha: .88), verbondenheid die eerder de attitudes betreffende een idealistische seksualiteit weergeeft waarbij seks een onderdeel is van een diepgaande intieme liefdesrelatie (5 items; Chronbach’s alpha: .73), en instrumentaliteit waarbij seks louter gezien wordt als iets lichamelijks en plezierig (5
35
items; Chronbach’s alpha: .77). Van deze Engelstalige vragenlijst werden 22 items geselecteerd en vertaald naar het Nederlands. We hebben er bewust voor gekozen om het item “One-night stands zijn soms plezierig” uit de subschaal vrijblijvendheid, weg te laten uit onze vragenlijst. Dit item zou misschien niet zo goed begrepen worden of de ‘soms’ zou voor verwarring kunnen zorgen. Voorbeelditems zijn “Seks is het best als je jezelf laat gaan en je focust op je eigen plezier” (vrijblijvendheid), “Geboortecontrole is deel van een verantwoordelijke seksualiteit” (geboortecontrole), “Seks tussen twee mensen die intens verliefd zijn op elkaar is de ultieme manier om met elkaar om te gaan”
(verbondenheid)
en
“Het
hoofddoel
van
seks
is
jezelf
plezieren”
(instrumentaliteit). Deze vragenlijst werd gescoord op een 5-punten Likertschaal van ‘Helemaal niet waar” tot ‘Helemaal waar’. In deze steekproef waren de interne consistenties volgens Chronbach’s alpha voor de subschalen vrijblijvenheid .78, voor geboortecontrole slechts .13, voor de subschaal verbondenheid .64 en tenslotte voor instrumentaliteit .67. De alpha’s lagen in deze steekproef bedenkelijk lager dan in het originele onderzoek en dan vooral bij subschaal geboortecontrole. Deze subschaal was niet betrouwbaar en werd niet verder gebruikt in de analyses.
2.2.6. Puberale Rijping De gegevens omtrent puberale rijping van de jongeren werden bekomen via een Nederlandstalige vertaling van de Pubertal Development Scale (PDS; Petersen, Crockett, Richards, & Boxer, 1988). Deze vragenlijst bevraagt vijf indicatoren voor puberale ontwikkeling. Zowel bij jongens als meisjes werd er gevraagd naar de groeispurt en lichaamsbeharing. Bijkomend waren er bij jongens de items baardgroei, stemverandering en de eerste zaadlozing. Bij meisjes werd er bijkomend gevraagd naar borstontwikkeling, lichaamsverandering (ontwikkeling van vrouwelijke vormen) en de eerste menstruatie. De jongeren konden antwoorden met: ‘nog niet begonnen/nog niet gebeurd’ (1), ‘net begonnen/net gebeurd’ (2), ‘volop bezig/pas voorbij’ (3) en ‘is voltooid/al even geleden’ (4). De interne consistentie volgens Cronbach’s alpha was in deze steekproef bij de jongens .85. Bij de meisjes was Chronbach’s alpha .84.
36
2.2.7. Sociale Wenselijkheid In dit onderzoek werd gecontroleerd voor sociale wenselijkheid. Dit gebeurde aan de hand van de verkorte Nederlandstalige vertaling (Denayer, 1974) van de originele vragenlijst van Crowne en Marlowe (1960), aangevuld met enkele items verwijzend naar het seksleven van jongeren. De verkorte versie werd ontwikkeld om af te nemen bij adolescenten. Deze vragenlijst bestaat uit 16 items die gescoord worden op een 2-puntenschaal met ‘0 = Fout’ en ‘1 = Juist’. Een voorbeelditem is “Ik heb nog nooit gelogen in verband met mijn seksleven”. Cronbach’s alpha was .67.
Voor een volledig overzicht van de metingen, zie Bijlage 1.
2.3. Procedure
De vragenlijsten werden afgenomen in verschillende scholen in Gent, Torhout en Zedelgem. Aan klassen uit het 1e tot 6e middelbaar werd gevraagd om deel te nemen aan het onderzoek. Deze leerlingen kregen een informed consent mee voor de ouders. Enkel jongeren waarvan de ouders akkoord waren met de deelname werden betrokken in dit onderzoek. De vragenlijsten werden ingevuld tijdens de schooluren, vaak studieuren, en onder supervisie van een studente psychologie en een studiemeester die ervoor zorgde dat de leerlingen in stilte doorwerkten. Bij aanvang werden er instructies gegeven door de studente en indien er vragen waren konden de deelnemers die steeds individueel stellen aan haar. Er werd maximum 50 minuten uitgetrokken om de vragenlijst in te vullen, ruim voldoende voor de meeste jongeren in deze studie.
37
3. RESULTATEN
3.1. Preliminaire Analyses
Bij de verschillende variabelen waren er enkele ontbrekende gegevens, grotendeels at random (Little’s MCAR test: χ²(613) = 790.82, p < .01). Daarom werden door middel van het Expectation Maximization algoritme in SPSS de ontbrekende gegevens geschat. Enkel voor mensen zonder enige genitale seksuele ervaring werden de duur en timing van de seksuele carrière niet geschat. Hierdoor konden we de gegevens van de 1217 jongeren in bijna alle verdere analyses gebruiken. Voordat we ingaan op de verbanden tussen autonomie, seksueel gedrag, seksuele ontwikkeling en seksuele attitudes is het noodzakelijk dat we weten wat de invloed is van de verschillende achtergrondvariabelen op deze constructen. Om dit na te gaan werd er eerst een MANCOVA uitgevoerd met als afhankelijke variabelen autonomie (emotionele
onafhankelijkheid,
onafhankelijkheid),
seksuele
autonome attitudes
onafhankelijkheid (vrijblijvendheid,
en
gecontroleerde
instrumentaliteit
en
verbondenheid) en seksueel gedrag (ervaring met zelfseks, niet-genitale seks en genitale seks). De categorische predictoren waren opleidingsniveau, gezinsstructuur, echte of pleeg/stiefmoeder, echte of pleeg/stiefvader, ervaring met romantische relatie, etniciteit van de jongere en de sociaal economische status van het gezin (SES). Daarnaast waren er nog twee continue predictoren, namelijk sociale wenselijkheid en maturatie. Geslacht en leeftijd werden niet als predictoren opgenomen in deze analyse, aangezien over deze variabelen hypotheses getoetst worden in 3.2. Enkel de hoofdeffecten werden onderzocht, vermits we in de verdere analyses niet controleren voor interactie-effecten van de achtergrondvariabelen. Aangezien er gebruik wordt gemaakt van een grote steekproef worden enkel effecten met p < .01 gerapporteerd, om Type-I fouten te voorkomen. De resultaten van deze MANCOVA geven aan dat opleidingsniveau (F(18,2390) = 8.04; p < .001; η² = .06), ervaring met romantische relatie (F(9,1195) = 65.94; p < .001; η² = .33), etniciteit (F(18,2390) = 3.55; p < .001; η² = .03), sociale wenselijkheid (F(9,1195) = 52.95; p < .001; η² = .29) en maturatie (F(9,1195) = 43.41, p < .001; η² = .25) een significant multivariaat effect vertoonden op de afhankelijke variabelen. Alle
38
multivariate F-toetsen zijn gebaseerd op Wilks’ Lambda. Gemiddeldes, F-waarden en verklaarde variantie van de univariate effecten staan in Tabel 1. Opleidingsniveau bleek enkel een significant effect te hebben op ervaring met niet-genitale seks en genitale seks. Verder was er een significant effect op alle schalen (instrumentaliteit, verbondenheid en vrijblijvendheid) van seksuele attitudes. Opleidingsniveau had betreffende autonomie enkel een significant effect op gecontroleerde en autonome onafhankelijkheid. Jongeren uit het BSO scoorden significant hoger op ervaring met niet-genitale seks, genitale seks en rebellie. Jongeren die daarentegen uit het TSO kwamen, scoorden significant hoger op de verschillende schalen van de seksuele attitudes. Jongeren uit het ASO scoorden enkel significant hoger op autonome onafhankelijkheid. Ervaring met romantische relaties had een significant effect op alle vormen van seksuele ervaring (zelfseks, niet-genitale seks en genitale seks), op verbondenheid en vrijblijvendheid, en op emotionele en autonome onafhankelijkheid. Indien jongeren ervaring hadden met romantische relaties, scoorden ze significant hoger op al deze variabelen. De etniciteit van de jongere had enkel een significant effect op ervaring met zelfseks en niet-genitale seks, verbondenheid en gecontroleerde onafhankelijkheid. Jongeren uit West-Europa scoorden significant hoger op ervaring met zelfseks, niet-genitale seks en verbondenheid. Op gecontroleerde onafhankelijkheid scoorden jongeren met een andere etniciteit significant hoger dan jongeren met een West-Europese of Turks/Marokkaanse etniciteit. Sociale wenselijkheid had een significant negatief effect op alle opgenomen afhankelijke variabelen (b variërend tussen -1.69 en -.20; p < .001). Hoe meer de jongeren sociaal wenselijk antwoordden, hoe lager ze scoorden op deze afhankelijke variabelen, inclusief seksuele ervaring. Maturatie had een significant positief effect op ervaring met zelfseks (b = .15, p < .001), niet-genitale seks (b = .17, p < .001), genitale seks (b = .18, p < .001), op verbondenheid (b = .16; p < .001), en op emotionele (b = .09; p < .001) en autonome onafhankelijkheid (b = .11; p < .001). Hoe matuurder de jongeren, hoe hoger ze scoorden op deze variabelen.
39
Tabel 1. De effecten van opleidingsniveau, ervaring met romantische relatie en etniciteit van de jongere: Gemiddeldes, F-waarden en verklaarde variantie. Ervaring met romantische relatie
Opleidingsniveau
WestEuropees
Turks/ Andere Marokkaans
η²
Nee
1.34
.00
.45
.61
35.51
.30
.61
.43
.55
6.47 .01
.56
9.58
.02
.28
.74
575.45
.32
.58
.42
.52
9.55 .02
.17
.33
22.55
.04
.12
.32
87.70
.07
.27
.19
.20
2.56 .00
2.67
2.92
2.78
7.73
.01
2.72
2.86
6.61
.01
2.85
2.63
2.89
1.96 .00
Vrijblijvendheid
2.37
2.61
2.52
7.57
.01
2.40
2.60
12.89
.01
2.57
2.33
2.59
2.45 .00
Verbondenheid
3.43
3.63
3.33
9.19
.02
3.38
3.55
12.75
.01
3.65
3.31
3.44
7.04 .01
Gecontroleerde onafhankelijkheid
2.57
2.68
2.73
4.94
.01
2.60
2.71
5.67
.01
2.48
2.58
2.92
8.75 .01
Emotionele onafhankelijkheid
3.58
3.49
3.47
2.10
.00
3.45
3.55
8.90
.01
3.55
3.36
3.60
4.23 .01
Autonome onafhankelijkheid
3.90
3.76
3.68
11.35
.02
3.71
3.85
11.68
.01
3.88
3.72
3.73
2.96 .01
ASO
TSO
BSO
Zelfseks
.53
.57
.50
Niet-genitale seks
.46
.51
Genitale seks
.16
Instrumentaliteit
F
Ja
F
η²
Etniciteit jongere F
η²
Seksuele ervaring
Seksuele attitudes
Autonomie
Vet = p < .001; Vet Cursief = p < .01.
40
Om de invloed van de achtergrondvariabelen te onderzoeken op de duur van de seksuele carrière werd een ANCOVA uitgevoerd met als afhankelijke variabele de duur van de seksuele carrière en als onafhankelijke variabelen opleidingsniveau, gezinsstructuur, echte of pleeg/stiefmoeder, echte of pleeg/stiefvader, ervaring met romantische relatie, etniciteit van de jongere, sociale wenselijkheid en maturatie. Dit werd berekend op de gegevens van 378 jongeren. De resultaten geven aan dat enkel sociale wenselijkheid (F(1,373) = 9.51; p < .01; η² = .03) een significant effect had op de duur van de seksuele carrière. Hoe sociaal wenselijker de jongeren antwoordden, hoe korter de duur van de seksuele carrière (b = -2.31; p < .01). Om na te gaan wat het effect was van de categorische achtergrondvariabelen op de sequens en timing van de seksuele carrière en seksuele ervaring met een toevallige persoon, werd gebruik gemaakt van kruistabellen (zie Tabel 2). Uit de resultaten, via de Pearson Chi kwadraat toets, bleek dat gezinstructuur (χ²(2) = 20.56; p < .001), opleidingsniveau (χ²(4) = 35.78; p < .001), echte of pleeg/stiefvader (χ²(2) = 12.88; p < .01), ervaring met romantische relatie (χ²(2) = 433.20; p < .001) en etniciteit van de jongere (χ²(4) = 30.50; p < .001) een significant effect hadden op de sequens. Jongeren zonder ervaring met seks kwamen relatief vaker uit intacte gezinnen. De jongeren die een lineaire of niet-lineaire sequens hebben, kwamen relatief vaker uit een niet-intact gezin. De jongeren zonder ervaring volgden relatief vaker een ASO-opleiding. Daartegenover volgden de jongeren die een niet-lineaire sequens vertoonden, relatief vaker een BSO-richting. Jongeren zonder ervaring, hadden relatief frequenter nog steeds hun echte vader. Degene die een lineaire sequens vertoonden, hadden relatief vaker een pleeg- of stiefvader. Zoals verwacht hadden jongeren met een lineair of niet-lineaire sequens relatief vaker ervaring met een romantische relatie. Jongeren van Turkse of Marokkaanse afkomst hadden relatief vaker geen ervaring. Degene met een lineaire sequentie daarentegen hadden vooral een West-Europese etniciteit. Op timing had geen enkele
van
deze
Opleidingsniveau
categorische (χ²(2)
=
achtergrondvariabelen
23.03;
p
<
.001)
was
een de
significant enige
effect.
categorische
achtergrondvariabele die een significant effect had op seksuele ervaring met een toevallig persoon. Jongeren uit het BSO hadden relatief vaker (8.6%) een eerste genitale ervaring met een toevallig persoon dan jongeren uit het TSO (4.1%) of het ASO (1.9%).
41
Tabel 2. Geobserveerde percentages van sequens van de seksuele carrière naar opleidingsniveau, gezinstructuur, vader, ervaring met romantische relatie en etniciteit van de jongere. Sequens Variabele
Geen Ervaring
Lineair
Niet-lineair
Opleidingsniveau ASO
21.5%
66.9%
11.6%
TSO
13.4%
70.9%
15.7%
BSO
10.1%
64.6%
25.3%
Intact
21.5%
65.2%
13.3%
Niet Intact
18.5%
72.2%
17.4%
19.5%
66.1%
14.4%
2.8%
83.1%
14.1%
59.5%
33.7%
6.8%
5.4%
77.8%
16.8%
West-Europees
16.9%
68.9%
14.1%
Turks/Marokkaans
43.4%
39.6%
17.0%
Andere
29.7%
67.1%
18.9%
Gezinsstructuur
Vader Echt Pleeg/stiefvader Ervaring Romantische Relatie Nee Ja Etniciteit Jongere
Om na te gaan wat de invloed van de continue achtergrondvariabelen sociale wenselijkheid en maturatie was op sequens, eerste genitale ervaring met een toevallig persoon en timing werd gebruikt gemaakt van ANOVA’s. Uit deze analyses bleek dat enkel maturatie (F(1,1001) = 74.46; p < .001; η² = .07) een significant positief (b = .18; p < .001) effect had op timing. Op sequens hadden zowel maturatie (F(1,1214) = 80.80, p < .001; η² = .06) als sociale wenselijkheid (F(1,1214) = 25.31, p < .001; η² = .02) een significant effect. Hoe meer jongeren sociaal wenselijk antwoordden, hoe meer ze een lineaire sequens hadden of geen ervaring (b = -.43; p < .001). Hoe matuurder de jongeren, hoe meer ze een niet-lineaire sequens hadden (b = .19; p < .01). Tenslotte had enkel maturatie (F(1,1214) = 14.01; p < .001; η² = .01) een significant positief (b = .03;
42
p < .001) effect op eerste ervaring met genitale seks met een toevallig persoon. Hoe matuurder de jongeren zijn, hoe groter de kans was dat ze hun eerste ervaring met genitale seks ervaarden met een toevallig persoon. Op basis van bovenstaande analyses beslisten we om in alle latere analyses opleidingsniveau, gezinstructuur, echte of pleeg/stiefvader, ervaring met romantische relatie, etniciteit van de jongere, sociale wenselijkheid en maturatie op te nemen als controlevariabelen.
3.2. Effect van Leeftijd en Geslacht op Autonomie, Seksueel Gedrag en Seksuele Attitudes
Om na te gaan of er een effect was van leeftijd en geslacht (en eventueel een interactie-effect) op zowel autonomie, seksueel gedrag als de seksuele attitudes werd een MANOVA uitgevoerd waarbij. Hierbij waren de dimensies van autonomie, ervaring met seksueel gedrag en de seksuele attitudes de afhankelijke variabelen. Leeftijd (opgedeeld in de fases vroege, midden en late adolescentie) en geslacht waren de onafhankelijke categorische variabelen. De opgenomen achtergrondvariabelen werden als controlevariabelen beschouwd. Uit de analyses bleken dat zowel geslacht (F(9,1195) = 36.46; p < .001; η² = .22), leeftijd (F(18,2390) = 16.12; p < .001; η² = .11) als de interactie tussen geslacht en leeftijd (F(18,2390) = 3.10; p < .001; η² = .02) een significant effect hadden op de afhankelijke variabelen. Alle multivariate F-toetsen zijn gebaseerd op Wilks’ Lambda. Gemiddeldes, F-waarden en verklaarde variantie van de univariate effecten staan in Tabel 3. Geslacht bleek enkel een significant effect te hebben op ervaring met zelfseks en niet-genitale seks. Daarnaast had geslacht een significant effect op alle dimensies van seksuele attitudes. Betreffende autonomie was er enkel een significant effect van geslacht op gecontroleerde autonomie. Jongens scoorden op deze variabelen steeds significant hoger dan meisjes. Zo rapporteerden 81% van de jongens tegenover 49% van de meisjes, ervaring te hebben met zelfseks.
43
Tabel 3. De effecten van geslacht en leeftijd: Gemiddeldes, F-waarden en verklaarde variantie. Geslacht
Leeftijd η²
Vroeg
Midden
204.22
.15
.51
.70
.75
31.36
.05
.66
16.19
.01
.50
.65
.74
40.08
.06
.28
.30
1.48
.00
.09
.26
.51
106.38
.15
Instrumentaliteit
2.83
3.04
16.55
.01
3.11
2.95
2.76
8.87
.02
Vrijblijvendheid
2.29
2.90
160.05
.12
2.64
2.66
2.49
4.13
.01
Verbondenheid
3.55
3.77
22.55
.02
3.57
3.70
3.72
3.21
.01
Gecontroleerde onafhankelijkheid
2.33
2.47
9.58
.01
2.55
2.40
2.26
8.75
.01
Emotionele Onafhankelijkheid
3.41
3.44
.38
.00
3.42
3.41
3.44
.28
.00
Autonome onafhankelijkheid
3.81
3.89
3.93
.00
3.85
3.81
3.90
1.60
.00
Variabele
Meisje
Jongen
Zelfseks
.49
.81
Niet-genitale seks
.59
Genitale seks
F
Laat
F
η²
Seksuele Ervaring
Seksuele Attitudes
Autonomie
Vet = p < .001
44
De leeftijd van de jongeren had een significant effect op alle ervaringen met seksueel gedrag. Zo rapporteerden, zoals verwacht, jongeren uit de late adolescentie meer ervaring met alle seksuele gedragingen. Daarnaast had leeftijd enkel nog een significant effect op instrumentaliteit en gecontroleerde onafhankelijkheid, waarbij jongeren uit de vroege adolescentie steeds een hogere mate van deze variabelen rapporteerden. Het effect van de interactie tussen geslacht en leeftijd was enkel significant voor ervaring met zelfseks (F(2,1203) = 7.30; p < .01, η² = .01) en vrijblijvendheid (F(2,1203) = 5.48; p < .01; η² = .01). Zowel meisjes als jongens uit de late adolescentie gaven aan meer ervaring met zelfseks te hebben, maar bij de meisjes was de stijging in de mate van ervaring met zelfseks over de leeftijdsfases groter dan bij de jongens. Zo rapporteerden 29% van de meisjes uit de vroege adolescentie ervaring met zelfseks, in de middenadolescentie was dit reeds 55% en in de late adolescentie uiteindelijk 63%. Reeds 72% van de jongens in de vroege adolescentie rapporteerden ervaring te hebben met zelfseks in tegenstelling tot 85% in de midden en 87% in de late adolescentie. Meisjes uit de vroege adolescentie rapporteerden relatief weinig permissieve attitudes tegenover losse seksuele contacten (M = 2.43). Deze vrijblijvendheid werd bij meisjes uit de middenadolescentie (M = 2.37) nog minder gerapporteerd, en bij meisjes uit de late adolescentie (M = 2.12) was dit nog minder. Bij de jongens kwam er een andere trend tot uiting. Jongens uit de midden adolescentie (M = 2.99) rapporteerden meer vrijblijvendheid dan de jongens uit de late adolescentie (M = 2.85) en de jongens uit de vroege adolescentie (M = 2.85). Uit een ANCOVA met duur van de seksuele carrière als afhankelijke variabele en leeftijd en geslacht als categorische variabelen en waarbij gecontroleerd werd voor de achtergrondvariabelen, bleek zowel leeftijd (F(2,373) = .58; ns) als geslacht (F(1,373) = 1.57; ns) geen significant effect te hebben op de duur van de seksuele carrière. Om na te gaan wat het effect was van de categorische variabelen geslacht en leeftijd op de sequens en timing van de seksuele carrière en eerste seksuele genitale ervaring met een toevallige persoon, werd gebruik gemaakt van kruistabellen (zie Tabel 4). Uit de resultaten, via de Pearson Chi kwadraat toets, bleek dat geslacht geen enkel significant effect had op deze variabelen. Leeftijd had wel een significant effect op
45
zowel sequens (χ² = 142.60; p < .001), timing (χ² = 161.18; p < .001) als eerste genitale seksuele ervaring met een toevallig persoon (χ² = 22.74; p < .001). Jongeren uit alle fases van de adolescentie hadden relatief vaker een lineaire sequens. Zoals verwacht kwamen de jongeren zonder ervaring relatief vaker uit de vroege adolescentie. Jongeren met een niet-lineaire sequens kwamen daarentegen relatief vaker uit de late adolescentie. Bij de timing kwam naar voor dat jongeren met een vroege timing relatief vaker uit de vroege adolescentie kwamen, degene met een normale timing kwamen relatief vaker uit de middenadolescentie. Tenslotte kwamen de jongeren met een late timing relatief vaker voor bij de late adolescenten. Jongeren in de late adolescentie hadden relatief vaker een eerste ervaring met genitale seks met een toevallig persoon dan jongeren in de midden of vroege adolescentie.
Tabel 4. Geobserveerde percentages van sequens en timing van de seksuele carrière en eerste seksuele genitale ervaring met een toevallig persoon naar leeftijd. Adolescentiefases Variabele
Vroeg
Midden
Laat
Sequens Geen Ervaring
31.2%
12.3%
18.5%
Lineair
65.4%
68.6%
67.3%
3.4%
19.1%
27.2%
Vroeg
34.5%
12.7%
6.3%
Normaal
68.5%
81.2%
69.3%
0.0%
6.1%
24.5%
99.4%
95.6%
93.1%
0.4%
4.4%
6.9%
Niet-lineair Timing
Laat Ervaring toevallig persoon Nee Ja
Op basis van bovenstaande analyses beslisten we om in alle latere analyses leeftijd en geslacht op te nemen als bijkomende controlevariabelen.
46
3.3. Verband tussen Autonomie en Seksueel Gedrag
Partiële correlaties werden berekend tussen de verschillende dimensies van autonomie en seksuele ervaring of de duur van de carrière, waarbij er gecontroleerd werd voor de controlevariabelen (zie Tabel 5). Tegen de verwachtingen in, hing gecontroleerde onafhankelijkheid niet significant samen met één van de dimensies van seksuele ervaring of duur. Emotionele onafhankelijkheid hing significant positief samen met ervaring met niet-genitale seks. Hoe meer jongeren emotioneel onafhankelijk waren van hun ouders, hoe meer ze ervaring hadden met niet-genitale seks. Tenslotte hing autonome onafhankelijkheid significant positief samen met zowel ervaring met zelfseks als niet-genitale seks. Jongeren die ervaring met zelfseks of niet-genitale seks rapporteerden, waren meer autonoom onafhankelijk van hun ouders. Om de unieke effecten van de verschillende autonomiedimensies op de seksuele ervaring of duur van carrière te meten, werden vier hiërarchische multiple regressies uitgevoerd. In een eerste stap werden de controlevariabelen ingevoerd als predictoren. In de tweede stap werden de verschillende dimensies van autonomie ingevoerd. Het model met de controlevariabelen en de drie autonomiedimensies was enkel significant beter voor ervaring met zelfseks (FChange(3,1203) = 8.55; p < .001; RSquareChange = .01) en niet-genitale seks (FChange(3,1203) = 11.15; p < .001; RSquareChange = .01) dan het model met enkel de controlevariabelen. Bij ervaring met zelfseks was enkel het effect van autonome onafhankelijkheid positief significant. Hoe meer jongeren autonoom onafhankelijk waren, hoe meer ervaring ze hadden met zelfseks. Zowel autonome als emotionele onafhankelijkheid zorgden voor het significante positieve effect op ervaring met niet-genitale seks. Om de samenhang tussen de dimensies van autonomie en de seksuele carrière met sequens, timing en eerste genitale ervaring met een toevallig persoon na te gaan werden multinomiale logistische regressies uitgevoerd waarbij er gecontroleerd werd voor de controlevariabelen. De drie dimensies van autonomie waren samen met de controlevariabelen de predictoren. Sequens, timing en eerste genitale ervaring met een toevallig
persoon
waren
de
afhankelijke
variabelen,
waarbij
steeds
een
referentiecategorie werd gekozen. Uit de analyses bleek dat, tegen alle verwachtingen in, geen van de autonomiedimensies significant samenhing met de seksuele carrière.
47
Tabel 5. Partiële correlaties en gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten tussen dimensies van autonomie en de verschillende soorten ervaring met seksueel gedrag en duur, na controle voor achtergrondvariabelen. Seksuele Ervaring
Zelfseks
NietGenitale Seks
Genitale Seks
r
-.03
.06
-.04
-.01
β
-.60
.00
-.06
.06
r
.07
.14
.06
-.08
β
.04
.07
.06
-.11
r
.13
.14
.05
.04
β
.10
.07
.03
.06
Duur
Autonomie Gecontroleerde onafhankelijkheid
Emotionele onafhankelijkheid
Autonome onafhankelijkheid
Vet = p < .001; Vet Cursief = p < .01
Omdat we in onze onderzoeksvraag stelden dat er eventueel een interactie tussen leeftijd en autonomie mogelijk is in de voorspelling van seksueel gedrag, gaan we dit na via hiërarchische regressie-analyses, lineaire regressie-analyses bij de verschillende seksuele ervaringen en duur van carrière, en multinomiale logistische regressies bij de sequens, timing en ervaring met toevallig persoon. Voordat deze analyses konden uitgevoerd worden, moesten de onafhankelijke variabelen leeftijd, gecontroleerde, emotionele en autonome onafhankelijkheid gecentreerd worden en de producttermen tussen deze variabelen berekend worden (Aiken & West, 1991; Cohen & Cohen; 1983; Jaccard & Turrisi, 2003). In de hiërarchische regressie-analyses werden in de eerste stap de controlevariabelen ingevoerd als predictoren. In de tweede stap werden de hoofdeffecten aan de hand van gecentreerde onafhankelijke variabelen ingevoerd bij de predictoren. In de derde stap tenslotte werden de interactietermen bij de predictoren gevoegd. Uit deze analyses bleek dat er geen interactie is van leeftijd en autonomie in de voorspelling van ervaring met zelfseks (FChange(3,1201) = .42; ns), niet-genitale seks (FChange(3,1201) = .78; ns) en de duur van de seksuele carrière (FChange(3,371) = .63; ns). Er werd wel een significant effect gevonden voor de interactie van leeftijd en 48
autonomie in de voorspelling van ervaring met genitale seks (FChange(3,1203) = 9.91; p < .001; RSquareChange = .01). Hierbij had de interactie tussen leeftijd en emotionele onafhankelijkheid een significant positief effect (β = .07; p < .01) op de ervaring met genitale seks. In Figuur 1 zien we dat jongeren die een hoge mate van emotionele onafhankelijkheid rapporteerden, meer ervaring hadden met genitale seks. Dit verband was sterker voor jongeren uit de midden of late adolescentie. Bij jongeren uit de vroege adolescentie had de mate van emotionele onafhankelijkheid een minder sterk effect op de mate van ervaring met genitale seks.
Vroege Adolescentie
Ervaring Genitale Seks
0.1
Midden Adolescentie Late Adolescentie
0
-0.1 laag
hoog Emotionele Onafhankelijkheid
Figuur 1. Leeftijd als moderator van het verband tussen emotionele onafhankelijkheid en ervaring met genitale seks.
Ook de interactie tussen leeftijd en autonome onafhankelijkheid had een significant positief effect op ervaring met genitale seks (β = .07; p < .01). Uit Figuur 2 blijkt dat jongeren uit de vroege adolescentie die een lage mate van autonome onafhankelijkheid rapporteerden, een hoge mate van ervaring hadden met genitale seks. Jongeren uit de vroege adolescentie die echter een hoge mate van autonome onafhankelijkheid hadden, rapporteerden minder ervaring met genitale seks te hebben. Dit verband was net omgekeerd bij jongeren uit de midden of late adolescentie. Bij hen hing een hoge mate van ervaring met genitale seks samen met een hoge mate van autonome onafhankelijkheid en vice versa.
49
Uit de multinomiale logistische regressies bleek dat de interactietermen tussen autonomie en leeftijd geen enkel significant effect hadden op de sequens, timing of eerste ervaring met genitale seks met een toevallig persoon.
Ervaring Genitale Seks
0.2
Vroege Adolescentie Midden Adolescentie Late Adolescentie
0.1
0
-0.1
-0.2 laag
Autonome Onafhankelijkheid
hoog
Figuur 2. Leeftijd als moderator van het verband tussen autonome onafhankelijkheid en ervaring met genitale seks.
We wilden ook nagaan of er een interactie was tussen geslacht en autonomie in de voorspelling van seksuele gedrag. Geslacht zou dan een moderator zijn tussen autonomie en seksuele ervaring. Om dit te onderzoeken werd gebruik gemaakt van analoge hiërarchische regressie-analyses. In de modellen met de interactietermen erbij was er geen enkel significant effect op seksuele ervaring of de duur van de carrière. Uit de multinomiale logistische regressies bleek dat ook hier de interactietermen geen enkel significant effect hadden op de sequens, timing of ervaring met een toevallig persoon. Hieruit kunnen we concluderen dat geslacht geen moderator is van het verband tussen autonomie en seksueel gedrag.
3.4. Verband tussen Autonomie en Seksuele Attitudes
Vooreerst werden partiele correlaties berekend tussen de verschillende dimensies
van
autonomie
en
seksuele
attitudes
(gecontroleerd
voor
de
achtergrondvariabelen. De resultaten zijn te vinden in Tabel 6. Gecontroleerde
50
onafhankelijkheid
bleek
significant
positief
samen
te
hangen
met
zowel
instrumentaliteit als vrijblijvendheid. Jongeren die een hoge mate van gecontroleerde onafhankelijkheid ervaarden, rapporteerden een permissievere houding tegenover instrumentaliteit en losse seksuele contacten. Uit de analyses kwam naar voor dat er ook een significant positief verband was tussen vrijblijvendheid en emotionele onafhankelijkheid. Tenslotte hing autonome onafhankelijkheid ook significant positief samen met vrijblijvendheid en verbondenheid.
Tabel 6. Partiële correlaties en gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten tussen dimensies van autonomie en seksuele attitudes, na controle voor achtergrondvariabelen. Seksuele Attitudes Instrumentaliteit
Vrijblijvendheid
Verbondenheid
Autonomie Gecontroleerde onafhankelijkheid Emotionele onafhankelijkheid Autonome onafhankelijkheid
r
.12
.17
.06
β
.14
.14
.04
r
.01
.12
.06
β
-.06
.05
-.04
r
.07
.08
.22
β
.07
.03
.22
Vet = p < .001; Vet Cursief = p < .01.
Om de unieke effecten van de verschillende autonomiedimensies op de seksuele attitudes te meten, werden drie hiërarchische multiple regressies uitgevoerd. In een eerste stap werden de controlevariabelen ingevoerd als predictoren. In de tweede stap werden de verschillende dimensies van autonomie ingevoerd. Het model met de controlevariabelen en de drie autonomiedimensies was significant beter voor zowel instrumentaliteit (FChange(3,1203) = 8.00, p < .001; RSquareChange = .02), vrijblijvendheid (FChange(3,1203) = 13.65, p < .001; RSquareChange = .02) als verbondenheid (FChange(3,1203) = 21.12, p < .001; RSquareChange = .04) dan het model met enkel de controlevariabelen. Gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten zijn terug te vinden in Tabel 6. Bij instrumentaliteit en vrijblijvendheid was enkel het effect van gecontroleerde onafhankelijkheid significant positief. Op de schaal verbondenheid
51
had autonome onafhankelijkheid een significant positief effect. Jongeren die een hoge mate van autonome onafhankelijkheid rapporteerden, vonden meer dat seks een onderdeel is van een diepgaande, intieme liefdesrelatie.
3.5. Verband tussen Seksuele Attitudes en Seksueel Gedrag
Partiële correlaties werden berekend tussen de verschillende schalen van seksuele attitudes en ervaring met seksueel gedrag en de duur van de carrière. Hierbij werd gecontroleerd voor de achtergrondvariabelen. De resultaten zijn terug te vinden in Tabel 7. Alle seksuele attitudes bleken significant positief samen te hangen met ervaring met zelfseks. Vrijblijvendheid en verbondenheid hadden beide een significant positief verband met ervaring met niet-genitale seks. Geen enkele van de dimensies van seksuele attitudes hing significant samen met ervaring met genitale seks of de duur van de carrière.
Tabel 7. Partiële correlaties en gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten tussen dimensies van seksuele attitudes en de verschillende soorten ervaring met seksueel gedrag en duur, na controle voor achtergrondvariabelen. Seksuele Ervaring Zelfseks
Niet genitaal
Genitaal
r
.08
.04
-.07
-.04
β
-.05
-.07
-.10
-.03
r
.18
.17
.04
-.04
β
.16
.15
.08
-.04
r
.15
.12
.02
-.01
β
.10
.08
.04
-.00
Duur
Seksuele Attitudes Instrumentaliteit
Vrijblijvendheid
Verbondenheid
Vet = p < .001; Vet Cursief = p < .01.
Om de unieke effecten van de verschillende seksuele attitudes op seksuele ervaring en duur van carrière na te gaan, werden vier hiërarchische regressie-analyses uitgevoerd. In een eerste stap werden de controlevariabelen ingevoerd als predictoren.
52
In de tweede stap werden de verschillende dimensies van seksuele attitudes ingevoerd. Het model met de controlevariabelen en de drie autonomiedimensies was significant beter voor ervaring met zelfseks (FChange(3,1203) = 19.89; p < .001; RSquareChange = .03), niet-genitale seks (FChange(3,1203) = 17.93; p < .001; RSquareChange = .02) en genitale seks (FChange(3,1203) = 5.70; p < .01; RSquareChange = .01). Dit model was niet significant beter voor duur van de carrière (FChange(3,373) = .30; ns). Zowel vrijblijvendheid en verbondenheid zorgden voor het significante effect op ervaring met zelfseks, beide effecten waren positief. Regressiecoëfficiënten zijn terug te vinden in Tabel 7. Hoe meer de jongeren permissievere attitudes hadden tegenover losse seksuele contacten of vonden dat seks een onderdeel is van een intieme liefdesrelatie, hoe meer ervaring ze hadden met zelfseks. Bij niet-genitale seks hadden alle dimensies van seksuele attitudes een significant effect. Het verband met instrumentaliteit was negatief: hoe meer de jongeren instrumentaliteit rapporteerden, hoe minder ervaring ze hadden met niet-genitale seks. Bij vrijblijvendheid en verbondenheid was er een positieve samenhang met ervaring met niet-genitale seks. Bij genitale seks tenslotte was er een significant effect van zowel instrumentaliteit (negatief) als van vrijblijvendheid (positief). Om de samenhang tussen de dimensies van autonomie, en sequens en timing van de seksuele carrière en eerste genitale ervaring met een toevallig persoon na te gaan, werden multinomiale logistische regressies uitgevoerd waarbij er gecontroleerd werd voor de achtergrondvariabelen. De drie schalen van seksuele attitudes waren samen met de controlevariabelen de predictoren. Sequens, timing en eerste genitale ervaring met een toevallig persoon waren de afhankelijke variabelen, waarbij steeds een referentiecategorie werd gekozen. Uit de analyses bleek dat enkel vrijblijvendheid een significant effect had op sequens (χ² = 18.18; p < .001), timing (χ² = 12.35; p < .01) en ervaring met toevallig persoon (χ² = 23.05; p < .001). Paarsgewijze vergelijkingen toonden aan dat geen ervaring zich onderscheidde van een lineaire en niet-lineaire sequens op vlak van vrijblijvendheid. Hogere vrijblijvendheid vergrootte de kans op een lineaire sequens (b = .67; p < .001), en de kans op een niet-lineaire sequens (b = .85; p < .001) in vergelijking met geen ervaring. Jongeren die een hoge mate van vrijblijvendheid rapporteerden, hadden ook een grotere kans om hun eerste ervaring met genitale seks met een toevallig persoon te delen (b = 1.17; p < .001). Uit paarsgewijze
53
vergelijkingen bleek tenslotte dat een vroege timing zich onderscheidde van een normale en late timing omtrent vrijblijvendheid. Vrijblijvendheid verkleinde de kans op een normale timing (b = -.36; p < .01) en de kans op een late timing (b = -.80; p < .01) in vergelijking met een vroege timing.
3.6. Seksuele Attitudes als Mediator in het Verband tussen Autonomie en Seksueel Gedrag
In de onderzoeksvragen stelden we de hypothese dat er een mediatie-effect is van de seksuele attitudes in het verband tussen autonomie en seksueel gedrag. Een variabele wordt pas beschouwd als een mediator als aan volgende vier voorwaarden wordt voldaan (Baron & Kenny, 1986; Holmbeck, 1997). Ten eerste moet er een significant verband (c) zijn tussen een onafhankelijke variabele (X) en een afhankelijke variabele (Y). Ten tweede is ook een significant verband (a) tussen de onafhankelijke variabele (X) en een mediator (M) noodzakelijk. Ten derde dient er na controle voor de onafhankelijke variabele (X), ook een significant verband (b) te zijn tussen de mediator (M) en de afhankelijke variabele (Y). Ten slotte moet de invloed van de onafhankelijke variabele (X) op de afhankelijke variabele (Y) minder zijn (c’) wanneer er gecontroleerd wordt voor de mediator (M). We zien een visueel voorbeeld hiervan terug in Figuur 3.
Mediator (M)
a Onafhankelijke Variabele (X)
b (c) c’
Afhankelijke variabele (Y)
Figuur 3. Mediatie
Aan de hand van de partiële correlaties die tussen de variabelen berekend werden in de voorgaande analyses (Tabel 5, 6 en 7), werden mogelijke mediatie-
54
effecten nagegaan. Zo werd er geen enkele mediatie berekend waarbij gecontroleerde onafhankelijkheid
de
onafhankelijke
variabele
was,
want
gecontroleerde
onafhankelijkheid had geen significant effect op seksuele ervaring. Mediaties met seksuele interactiecarrière als afhankelijke variabele werden ook niet onderzocht doordat de dimensies van autonomie geen enkel significant effect hadden op sequens, duur, een toevallig persoon of timing. Uit de partiële correlaties (Tabel 5, 6 en 7) bleek dat seksuele attitudes op vijf verschillende manieren mogelijks een mediërende rol spelen tussen autonomie en seksuele ervaring. Zo kwam naar voor dat vrijblijvendheid een mediërende rol kon spelen tussen de volgende verbanden: autonome onafhankelijkheid en ervaring met zelfseks, autonome onafhankelijkheid en ervaring met niet-genitale seks en emotionele onafhankelijkheid en ervaring met niet-genitale seks. De twee overige mediaties konden veroorzaakt worden door verbondenheid dat een invloed zou kunnen hebben op het verband tussen autonome onafhankelijkheid en ervaring met zelfseks, en autonome onafhankelijkheid en ervaring met niet-genitale seks. Bij deze vijf mogelijke mediaties werden steeds de vier voorwaarden getoetst via lineaire regressies. Tot slot werd dan via de Sobel t-test (Preacher & Leonardelli, 2001; Sobel, 1988) nagegaan of de regressiecoëfficiënt met betrekking tot het verband tussen de onafhankelijke variabele en de afhankelijke variabele lager was na controle voor de mediator. Uit deze analyses bleek dat verbondenheid een significant partieel mediërend effect had in het verband tussen autonome onafhankelijkheid en ervaring met niet-genitale seks (Sobel t = 2.94; p < .01; zie Figuur 4). Een hoge mate van autonome onafhankelijkheid bleek samen te hangen met het idee dat seks een onderdeel is van een diepgaande en intieme liefdesrelatie, wat op zijn beurt meer ervaring met niet-genitale seks voorspelde.
55
Verbondenheid
.06
.22 Autonome Onafhankelijkheid
Ervaring met niet-genitale seks
(.09) .08
Vet = p < .001; Vet Cursief = p < .01 Figuur 4. Partiële mediatie van verbondenheid op het verband tussen autonome onafhankelijkheid en ervaring met niet-genitale seks.
Verder kwam naar voor dat het effect van autonome onafhankelijkheid op ervaring met zelfseks ook ten dele significant werd verklaard door verbondenheid (Sobel t = 3.89; p < .001; zie Figuur 5). Een hoge mate van autonome onafhankelijkheid bleek geassocieerd te zijn met een hoge mate van seksuele attitudes waarbij jongeren vinden dat seks een onderdeel is van een diepgaande en intieme liefdesrelatie, wat op zijn beurt meer ervaring met zelfseks voorspelde.
Verbondenheid
.22 Autonome Onafhankelijkheid
.10 (.10) .08
Ervaring met zelfseks
Vet = p < .001; Vet Cursief = p < .01 Figuur 5. Partiële mediatie van verbondenheid op het verband tussen autonome onafhankelijkheid en ervaring met zelfseks.
Tenslotte kwam naar voor dat vrijblijvendheid een significant partieel mediërend effect had in het verband tussen emotionele onafhankelijkheid en ervaring met nietgenitale seks (Sobel t = 3.42; p < .001; zie Figuur 6). Jongeren die een hoge mate van emotionele onafhankelijkheid van de ouders rapporteerden, bleken meer permissieve
56
attitudes te hebben tegenover losse seksuele contacten, wat op zijn beurt meer ervaring met niet-genitale seks voorspelde.
Vrijblijvendheid
.11 Emotionele Onafhankelijkheid
.12 (.10) .08
Ervaring met Niet-genitale Seks
Vet = p < .001; Vet Cursief = p < .01 Figuur 6. Partiële mediatie van verbondenheid op het verband tussen emotionele onafhankelijkheid en ervaring met niet-genitale seks.
57
4. DISCUSSIE
Het doel van deze scriptie was het verband tussen emotionele onafhankelijkheid van de ouders en seksueel gedrag bij adolescenten te onderzoeken. Daarbij keken we niet enkel naar de mate van emotionele onafhankelijkheid, maar ook naar hoe die onafhankelijkheid tot stand komt, autonoom of gecontroleerd. Daarbovenop gingen we ook na welke rol seksuele attitudes hierin spelen. We vroegen ons hierbij af of de relatie tussen onafhankelijkheid en seksueel gedrag gemedieerd wordt door seksuele attitudes. Verder wilden we nagaan of er verschillen zijn tussen jongens en meisjes, en tussen vroege en late adolescenten, betreffende de samenhang tussen onafhankelijkheid van de ouders en seksueel gedrag.
4.1. Bespreking Resultaten
4.1.1. Seksueel Gedrag bij Jongeren Na datareductie van het seksuele gedrag kwamen wij inzake seksuele ervaring tot drie factoren, namelijk ervaring met zelfseks, niet-genitale seks en genitale seks. Seksueel gedrag was in navolging van de seksuele interactiecarrières van De Graaf et al. (2009) ook gebaseerd op de sequens, timing en duur van de seksuele carrière. Daarbovenop werd ook nagegaan of de jongeren hun eerste seksuele genitale ervaring deelden met een toevallige persoon. In De Graaf et al. (2009) kwam naar voor dat ongeveer 75% van de jongeren een lineair traject doorloopt waarbij de jongeren eerst minder intiem seksueel gedrag stellen zoals
tongkussen
en
evolueren
naar
intiemere
seksuele
gedragingen
zoals
geslachtsgemeenschap. Hierbij aansluitend blijkt in ons onderzoek dat ongeveer 80% van de jongeren een lineair traject doorloopt, als men de jongeren die geen ervaring hebben weglaat. Hieruit blijkt dat de meerderheid van de jongeren een stapsgewijze interactiecarrière doorloopt tijdens hun adolescentie.
4.1.2. De Effecten van Leeftijd en Geslacht Onze hypotheses omtrent geslacht worden gedeeltelijk bevestigd. Zo komt naar voor dat gecontroleerde autonomie sterker aanwezig is bij jongens dan bij meisjes.
58
Tegen onze verwachtingen in is er geen effect van geslacht op emotionele en autonome onafhankelijkheid. Naar aanleiding van vroeger onderzoek (Beyers & Goossens, 1999; Lamborn & Steinberg, 1993; Steinberg & Silverberg, 1986) hadden we nochtans verwacht dat meisjes meer emotioneel en autonoom onafhankelijk zouden zijn van hun ouders dan jongens. Deze geslachtsverschillen werden toen vooral gevonden bij jongeren in de vroege adolescentie. De meerderheid van de jongeren in ons onderzoek zit echter in de middenadolescentie, wat er voor gezorgd kan hebben dat deze hypothese niet bevestigd wordt. Onze hypothese betreffende de seksuele attitudes wordt gedeeltelijk bevestigd, jongens hebben omtrent instrumentaliteit en losse seksuele contacten een permissievere houding dan meisjes net zoals naar voorkwam in eerdere studies (Oliver & Hyde, 1993; Romer et al., 1994). Wat onze hypothese echter tegenspreekt is dat jongens ook meer rapporteerden dat seks een onderdeel is van een intieme, diepgaande relatie wat eerder op een minder permissieve houding duidt. Dit gaat in tegen het onderzoek van De Graaf et al. (2005) waaruit bleek dat meisjes het belangrijker vinden dan jongens dat geslachtsgemeenschap plaatsvindt binnen een liefdesrelatie. Verder blijkt uit ons onderzoek dat jongens meer ervaring hebben met zelfseks en niet-genitale seks dan meisjes. Dat jongens meer ervaring hebben met zelfseks, bevestigt de resultaten van de meta-analyse van Oliver en Hyde (1993). Betreffende de seksuele interactiecarrière en mogelijke geslachtsverschillen stelden we vooraf geen specifieke hypothese op omdat er in vroeger onderzoek vaak uiteenlopende resultaten werden gevonden (De Graaf et al., 2009; Rutgers Nisso Groep, 2005; Sensoa, 2005). In ons onderzoek komt inderdaad naar voor dat jongens en meisjes ongeveer een parallel seksueel traject doorlopen. In tegenstelling tot deze beperkte geslachtsverschillen, vinden we wel sterke leeftijdsverschillen op ervaring met seksueel gedrag. Zo verklaart de leeftijd van de jongeren op zich al 15% van alle verschillen tussen hen op vlak van ervaring met genitale seks. Zoals verwacht hebben jongeren uit de late adolescentie meer ervaring met alle seksuele gedragingen. Deze jongeren hebben ook relatief vaker een latere timing. Dit verschil heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat jongeren in de vroege adolescentie veel moeilijker een late timing kunnen toegewezen krijgen. Een nietlineaire sequens komt ook vaker voor bij jongeren uit de late adolescentie. Uit vroeger
59
onderzoek van Romer, Black en Ricardo (1994) en De Graaf (2004), hadden we verwacht dat de seksuele attitudes van jongeren permissiever zouden worden als ze ouder worden, maar uit ons onderzoek komen andere resultaten naar voor. Zo blijkt dat jongeren uit de vroege adolescentie een hogere mate van instrumentaliteit rapporteren dan oudere jongeren, wat erop duidt dat deze jongeren seksueel gedrag vaker beschouwen als louter iets lichamelijks en genotsvol. In deze eerdere onderzoeken werd seksueel gedrag echter louter beschouwd als geslachtsgemeenschap, terwijl in dit onderzoek een heel gamma aan seksuele gedragingen wordt beschouwd. Zo zou het bijvoorbeeld kunnen zijn dat jongeren uit de vroege adolescentie kussen zien als iets puur voor het plezier, maar verandert deze opvatting als ze ouder worden en overgaan tot geslachtsgemeenschap. Tenslotte blijkt dat er leeftijdsverschillen zijn op vlak van gecontroleerde onafhankelijkheid. Ook hier zijn het de jongeren uit de vroege adolescentie die meer rebellie rapporteerden. Volgens Levy-Warren (1999) separeren de meeste jongeren van hun ouders als ze zich in de vroege adolescentie bevinden. Misschien dat sommige jongeren op deze leeftijd op een zeer abrupte manier separeren van hun ouders wat de hoger mate van gecontroleerde onafhankelijkheid bij vroege adolescenten zou kunnen verklaren. Er blijken echter bij de jongeren uit onze steekproef geen leeftijdsverschillen te zijn omtrent emotionele onafhankelijkheid. Dit verwerpt de theorie van Blos (1979) en Levy-Warren (1999) waarbij deze auteurs ervan uitgaan dat emotionele onafhankelijkheid een progressieve ontwikkeling ondergaat gedurende de vroege en middenadolescentie.
Hierdoor
hadden
we
verwacht
dat
jongeren
uit
de
middenadolescentie een hogere mate van emotionele onafhankelijkheid zouden rapporteren dan de jongeren uit de vroege adolescentie. In ons onderzoek blijken er echter geen leeftijdsverschillen te zijn, dit kan terug verklaard worden door de scheve verdeling qua leeftijd in onze steekproef. De meerderheid van de jongeren komt namelijk uit de middenadolescentie en in vroegere onderzoeken (Beyers et al., 2005; Lamborn & Steinberg, 1993; Steinberg & Silverberg, 1986) bleek dat emotionele onafhankelijkheid in deze periode al een soort stabilisatie doormaakt. De sterke toenames in emotionele onafhankelijkheid werden in deze onderzoeken vooral in de vroege adolescentie gerapporteerd. Indien er geen leeftijdsverschillen zijn tussen de jongeren, dan zou dit eveneens kunnen betekenen dat er geen verschillende
60
ontwikkelingstrajecten kunnen onderscheiden worden zoals Silverberg en Gondoli (1996) vooropstelden. Hiervoor is echter verder longitudinaal onderzoek noodzakelijk. Tegen onze verwachtingen in blijkt er geen interactie te zijn tussen geslacht en leeftijd op autonomie, inclusief emotionele onafhankelijkheid. Naar aanleiding van vroegere onderzoeken (Beyers & Goossens, 1999; Lamborn & Steinberg, 1993; Steinberg & Silverberg, 1986) hadden we de hypothese opgesteld dat de verschillen tussen meisjes en jongens in de vroege adolescentie op vlak van emotionele onafhankelijkheid zouden afnemen eens de jongeren in de late adolescentie zaten, maar dit wordt niet bevestigd in ons onderzoek. Dit kan misschien eveneens verklaard worden door de verdeling van leeftijd in onze steekproef waarbij de meerderheid van de jongeren zich in de middenadolescentie bevindt. Er is echter wel een interactie van geslacht en leeftijd op ervaring met zelfseks. Bij de meisjes is de stijging in de mate van ervaring met zelfseks over de leeftijdsfases groter dan bij de jongens. Zo stijgt het aantal meisjes die ervaring met zelfseks rapporteert met 34 % tussen de vroege en late adolescentie. Bij jongens stijgt dit aantal slechts met 15%. Uit vroeger onderzoek (Beyers, 2008; Oliver & Hyde, 1993) bleek ook al dat jongens vlugger aan zelfseks beginnen en dat het meer voorkomt bij hen. Over de jaren heen halen de meisjes deze achterstand beetje bij beetje in, maar ze komen niet op het niveau van de jongens. Onze hypothese dat jongens die op jonge leeftijd hun eerste ervaring met genitale seks vaker ervaarden met een toevallige persoon dan jongens waarbij dit op oudere leeftijd gebeurde, wordt niet bevestigd. Hierbij moet echter rekening gehouden worden met het feit dat ook de jongeren die nog geen enkele ervaring hadden met genitale seks bij de groep jongeren werd gerekend zonder genitale seksuele ervaring met een toevallige persoon. Bij meisjes zien wij betreffende een permissieve houding tegenover losse seksuele contacten een lineaire dalende trend. Hoe jonger de meisjes, hoe permissiever hun attitudes zijn omtrent losse seksuele contacten. Bij jongens komt naar voor dat degene uit de middenadolescentie het meest permissief zijn, de jongens uit de vroege en late adolescentie zijn minder permissief betreffende losse seksuele contacten. Jongens worden eerst permissiever, maar eens ze de late adolescentie bereiken verandert hun idee hieromtrent en worden ze terug minder permissief. Misschien vinden jongens uit de middenadolescentie dat men moet kunnen experimenteren met seksueel gedrag, maar
61
verandert hun mening nadat ze een tijdje geëxperimenteerd hebben. Verder moeten losse seksuele contacten in de vroege adolescentie op een andere manier worden gezien dan op latere leeftijden. In de vroege adolescentie kunnen losse seksuele contacten waarschijnlijk eerder begrepen worden als tongkussen met iemand zonder dat er een relatie is. In de midden en late adolescentie kunnen hier waarschijnlijk al eerder geslachtsgemeenschap of andere genitale gedragingen onder vallen, wat zou kunnen verklaren dat meisjes minder permissief worden als ze ouder worden. Deze bevinding kan echter ook wijzen op het feit dat permissieve attitudes pieken op het toppunt van de puberteitsontwikkeling. Uit De Graaf (2004) bleek dan ook dat dit toppunt bij meisjes ongeveer twee jaar eerder valt dan bij jongens. In ons onderzoek zijn vroege, midden en late adolescentie echter enkel gebaseerd op basis van kalenderleeftijd, en niet op de biologische leeftijd. Het in rekening brengen van de biologische leeftijd zou meer duidelijkheid kunnen scheppen omtrent de rol van de puberteitsontwikkeling inzake de seksuele attitudes.
4.1.3. Het Verband tussen Autonomie en Seksueel Gedrag Tegen onze verwachtingen in wordt er geen enkel verband gevonden tussen de autonomiedimensies en de seksuele carrière. Onze hypothese dat jongeren die veel emotionele onafhankelijkheid ervaren tegenover hun ouders een snellere seksuele ontplooiing zullen doormaken, wordt dus niet bevestigd. De ontwikkeling van emotionele onafhankelijkheid is dus geen proces dat nauw samenhangt met de ontwikkeling van seksualiteit en genitaliteit zoals Levy-Warren (1999) vooropstelt. De verschillende dimensies van autonomie hebben enkel een effect op de ervaring met zelfseks en niet-genitale seks. Jongeren die een hoge mate van emotionele en autonome onafhankelijkheid ervaren tegenover hun ouders, hebben meer ervaring met nietgenitale seks. Meer ervaring met zelfseks hangt enkel samen met een hogere mate van autonome onafhankelijkheid. Het feit dat onafhankelijkheid enkel een link heeft met zelfseks en niet-genitale seks, zou kunnen betekenen dat onafhankelijkheid een adaptieve periode van experimenteren met seksualiteit voorspelt. Onze hypothese dat geslacht een moderator is van het verband tussen autonomie en seksueel gedrag wordt niet bevestigd. Er blijkt geen enkel interactie-effect van geslacht en autonomie te zijn in de voorspelling in seksueel gedrag. Naargelang het
62
geslacht is er dus geen andere samenhang tussen de verschillende dimensies van autonomie en seksueel gedrag. Leeftijd blijkt echter wel een moderator te zijn in het verband tussen emotionele en autonome onafhankelijkheid, en ervaring met genitale seks. Afhankelijk van de leeftijd van de jongere heeft emotionele of autonome onafhankelijkheid een ander verband met de ervaring met genitale seks. Zo blijkt dat jongeren in de vroege adolescentie minder ervaring hebben met genitale seks als ze veel autonome onafhankelijkheid vertonen. Oudere jongeren uit de midden of late adolescenten hebben echter juist meer ervaring met genitale seks als ze veel autonome onafhankelijkheid rapporteren. Deze jongeren die vinden dat ze autonoom onafhankelijk zijn, reflecteren over hun eigen handelen en doen wat ze zelf zinvol en interessant vinden. Volgens ZDT (Deci & Ryan, 1985, 2000; Ryan & Deci, 2006) zorgt dit ervoor dat het adaptief functioneren gestimuleerd wordt. Genitale seks kan eerder als maladaptief beschouwd worden als dit plaatsvindt op een jonge leeftijd. In de midden of late adolescentie is genitale seks echter een onderdeel van een gezonde seksuele ontwikkeling. Dat is misschien de reden dat deze jongeren met een hoge mate van autonome onafhankelijkheid pas dan kiezen om over te gaan tot genitale seks. Ze vinden het vanaf dat moment gepast om over te gaan tot seksueel gedrag, want nu past dit gedrag bij hun eigen waarden, interesses en zelfbewustzijn. Bij jongeren uit de vroege adolescentie hangt de mate van emotionele onafhankelijkheid minder samen met de ervaring met genitale seks dan bij oudere adolescenten. Jongeren uit de vroege adolescentie die een hoge of lage mate van emotionele onafhankelijkheid ervaren, verschillen minder van elkaar in de mate van ervaring met genitale seks dan jongeren die ouder zijn. Of andersom, sterke emotionele onafhankelijkheid is een sterkere voorspeller van meer genitale ervaring in de midden en de late adolescentie. We moeten hierbij echter rekening houden met het feit dat ervaring met genitale seks veel minder voorkomt bij jongeren uit de vroege adolescentie dan bij jongeren uit de midden of late adolescentie. In de vroege adolescentie kunnen daarom misschien minder verschillen gevonden worden tussen de jongeren onderling.
63
4.1.4. Het Verband tussen Autonomie en Seksuele Attitudes De verschillende dimensies van autonomie blijken een goede predictor te zijn voor de seksuele attitudes van jongeren. Zo kwam uit ons onderzoek naar voor dat jongeren die veel gecontroleerde onafhankelijkheid of rebellie rapporteren, een permissievere houding hebben tegenover losse seksuele contacten en seksueel gedrag eerder beschouwen als iets puur lichamelijks of voor het plezier en genot. Uit de partiële correlaties wordt duidelijk dat ook een hoge mate van emotionele en autonome onafhankelijkheid samenhangt met permissievere attitudes tegenover losse seksuele contacten. Als we echter naar de unieke effecten kijken, dan blijkt er geen verband meer te zijn met deze permissieve attitude. Gecontroleerde onafhankelijkheid trekt dus het effect van de andere autonomiedimensies helemaal weg, en blijft over als het enige aspect van onafhankelijkheid dat een permissieve attitude over seks voorspelt. Verder hangt autonome onafhankelijkheid, tegen onze verwachtingen in, positief samen
met
verbondenheid.
Jongeren
die
meer
autonome
motieven
voor
onafhankelijkheid hebben, vinden in hogere mate dat seksualiteit een onderdeel is van een diepgaande, intieme relatie wat dus eerder wijst op een minder permissieve houding tegenover seksualiteit. Jongeren die opstandig zijn tegenover hun ouders en rebelleren hebben dus vaker een permissieve attitudes jegens seksueel gedrag en dit in tegenstelling tot jongeren die op basis van autonome motieven kiezen om zelfstandig te zijn. Volgens L’Engle et al. (2006) zorgt een mindere verbondenheid met de ouders voor permissieve seksuele attitudes doordat ze de conservatieve opvattingen van hun ouders niet internaliseren. Dit zou mogelijks het gevonden verschil kunnen verklaren. Jongeren die gecontroleerd onafhankelijk zijn, hebben meestal radicaal afstand genomen van hun ouders terwijl degene die autonoom onafhankelijk zijn nog steeds een grote verbondenheid met hun ouders ervaren. In verder onderzoek zou men kunnen nagaan wat de specieke impact van verbondenheid is op de relatie tussen onafhankelijkheid en seksuele attitudes.
4.1.5. Het Verband tussen Seksuele Attitudes en Seksueel Gedrag De seksuele attitudes van de jongeren hebben in tegenstelling tot autonomie wel een effect op de seksuele carrière van de jongeren, behalve op de duur ervan. Als we
64
naar de unieke effecten kijken dan blijkt dit verband veroorzaakt wordt door de seksuele attitude vrijblijvendheid. Jongeren die namelijk aangeven dat ze voorstander zijn van losse seksuele contacten, hebben een grotere kans om een lineaire of niet-lineaire sequens te hebben dan de jongeren zonder ervaring. Zoals verwacht hebben deze jongeren ook een grotere kans om hun eerste ervaring met genitale seks te delen met een toevallig persoon. Daarnaast kwam naar voor dat deze jongeren een grotere kans hebben op een vroege timing van hun seksuele carrière. Ze hebben dus veel eerder dan de gemiddelde leeftijdgenoot hun eerste ervaringen met seksueel gedrag. Jongeren die aangeven dat ze positief staan tegenover losse seksuele contacten kunnen we bijgevolg eerder indelen bij de jongeren met een niet-stapsgewijze carrière zoals De Graaf et al. (2009) of Rutgers Nisso Groep (2005) die beschreef. Daarnaast hangt de attitude vrijblijvendheid ook samen met ervaring met zelfseks en niet–genitale seks. Indien ook de unieke effecten in rekening worden gebracht, dan is er ook een verband met ervaring met genitale seks. Jongeren die voorstander zijn van losse seksuele contacten hebben dus ook vaker ervaring met alle seksuele gedragingen. Verbondenheid, de tegenhanger van vrijblijvendheid, heeft eveneens een effect op ervaring met seksueel gedrag en dit meer bepaald op ervaring met zelfseks en nietgenitale seks. Jongeren die vinden dat seksueel gedrag moet plaatsvinden binnen een diepgaande en intieme relatie hebben ook vaker ervaring met zelfseks of niet-genitale seks. Waarschijnlijk zal het al dan niet hebben van ervaring met een romantische relatie hierbij een rol spelen, want deze achtergrondvariabele verklaart 30 tot 32% van de verschillen tussen jongeren inzake ervaring met zelfseks en niet-genitale seks. Jongeren die voorstander zijn van enkel seksueel gedrag stellen binnen een liefdesrelatie en een romantische relatie, zullen vlugger overgaan tot niet-genitale seks in tegenstelling tot degene die geen romantische relatie hebben. De seksuele attitude instrumentaliteit waarbij jongeren seksueel gedrag als iets puur lichamelijks of genotvol percipiëren, hangt positief samen met ervaring met zelfseks als we kijken naar de partiële correlaties. Kijken we echter naar de unieke effecten via de regressiecoëfficiënten dan verdwijnt dit verband, maar verschijnt er wel een link met ervaring met niet-genitale seks en genitale seks. We mogen echter niet uit het oog verliezen dat dit om een cross-sectioneel onderzoek gaat en dat we hierdoor geen uitspraken kunnen doen omtrent de richting van
65
het verband. In vroegere onderzoeken (Deptula, et al., 2006; L’Engle et al., 2006; Meier, 2003; Romer et al., 1994) kwam naar voor dat seksuele attitudes een predictor zijn voor seksueel gedrag. Er zijn echter ook studies (De Graaf, 2004; Meier, 2003) waaruit blijkt dat seksueel gedrag een predictor van seksuele attitudes kan zijn. Via longitudinaal onderzoek zou de richting van het verband kunnen nagegaan worden. Hierbij zou naar voor kunnen komen dat er een bidirectioneel verband is tussen seksuele attitudes en seksueel gedrag.
4.1.6. Seksuele Attitudes als Mediator in het Verband tussen Autonomie en Seksueel Gedrag Uit onze analyses blijkt dat verbondenheid gedeeltelijk het verband tussen autonome onafhankelijkheid en ervaring met zelfseks en niet-genitale seks verklaart. Jongeren die hun onafhankelijkheid baseren op autonome motieven, vinden meer dan anderen dat seksueel gedrag moet plaatsvinden binnen een diepgaande en intieme relatie. Dit zorgt er eveneens voor dat deze jongeren meer ervaring hebben met zelfseks en niet-genitale seks. Het is vooral de overtuiging van jongeren dat seksueel gedrag moet plaatsvinden binnen een intieme relatie die ervoor zorgt dat jongeren met een hoge mate van autonome onafhankelijkheid meer ervaring hebben met zelfseks en nietgenitale seks. Tenslotte blijkt uit onze studie dat de seksuele attitude vrijblijvendheid waarbij jongeren voorstander zijn van losse seksuele contacten samenhangt met alle seksuele ervaringen en de verschillende soorten onafhankelijkheid. Uit onze mediatie-analyses komt echter naar voor dat deze attitude enkel gedeeltelijk het verband tussen emotionele onafhankelijkheid en ervaring met niet-genitale seks verklaart. Jongeren die een hoge mate van emotionele onafhankelijkheid ervaren tegenover hun ouders, vinden eerder dat losse seksuele contacten geen probleem zijn en dit voorspelt op zijn beurt dat deze jongeren meer ervaring met niet-genitale seks hebben.
4.2. Beperkingen, Sterktes en Suggesties voor Verder Onderzoek
Dit scriptieonderzoek heeft enkele beperkingen. Ten eerste is het onderzoek cross-sectioneel waardoor uitspraken over de richting van de onderlinge verbanden
66
onmogelijk zijn. Zo zou het bijvoorbeeld kunnen zijn dat ervaring met seksueel gedrag zorgt voor permissievere seksuele attitudes bij de jongeren. Het verband zou echter ook bidirectioneel kunnen zijn. Om dit na te gaan is longitudinaal onderzoek noodzakelijk. Verder zou dit ook de methode zijn om te onderzoeken hoe de ontwikkeling van de verschillende concepten verloopt. Zo kan nagegaan worden wat de initiële niveaus van de jongeren zijn en hoe de veranderingen over de tijd verlopen. De tweede beperking betreft het gebruik van zelfrapportage in deze studie, waardoor maar informatie van één persoon, de jongere, in rekening wordt gebracht. Zelfrapportages zijn tevens vaak gekleurd door persoonlijke visies en interpretaties waardoor de resultaten overschat kunnen worden. Eveneens kunnen de jongeren sociaal wenselijk geantwoord hebben hoewel ze wisten dat alles anoniem verwerkt werd. Zo blijkt dat 29% van de gevonden verbanden verklaard wordt door sociale wenselijkheid. We hebben hier echter rekening mee gehouden en sociale wenselijkheid opgenomen als een controlevariabele zodat de gevonden effecten uniek waren. Ten derde was het onderwerp van de metingen omtrent de autonomiedimensies steeds de ouders. In vroegere literatuur (L’Engle & Jackson, 2008) werden echter vaak verschillende verbanden gevonden naargelang het om de moeder of vader van de jongere ging. Dit zou er eventueel voor kunnen gezorgd hebben dat bepaalde verbanden niet gevonden werden. Zoals eerder vermeld, werden de jongeren die geen enkele ervaring hadden met genitale seks ingedeeld bij de jongeren die hun eerste ervaring met genitale seks niet met een toevallig persoon deelden. Dit heeft waarschijnlijk gezorgd voor het grote overwicht van deze categorie waardoor deze niet volledig representatief is voor de steekproef. Mogelijke verbanden werden niet gevonden of werden daardoor juist wel significant. Verder werd seksueel gedrag retrospectief bevraagd, wat ervoor kan zorgen dat deze meting minder betrouwbaar is door geheugenbias. Maar uit onderzoek van Hearn, O’Sullivan en Dudley (2003) blijkt dat de rapportage van seksuele ervaringen toch relatief betrouwbaar is doordat deze gebeurtenissen vaak mijlpalen zijn in het leven de jongere. Tenslotte is de steekproef op sommige vlakken scheef verdeeld wat ervoor zorgt dat er niet zomaar naar de gehele populatie kan gegeneraliseerd worden. Dit merken we
67
bijvoorbeeld in de timing van de seksuele carrière. Zo zijn er meer jongeren die een vroege timing hebben dan een late, terwijl we zouden verwachten dat dit gelijkverdeeld zou zijn. Ook het opleidingsniveau is niet gelijk verdeeld in deze steekproef, terwijl uit vroegere onderzoeken (Beyers, 2008; De Wit et al., 1995; Sensoa, 2005) bleek dat dit een belangrijke determinant is voor seksueel gedrag. De grote meerderheid van de jongeren (bijna 70%) volgde een ASO-richting, terwijl ongeveer 15% ofwel leerling was in het TSO of BSO. Doordat opleidingsniveau in het onderzoek werd betrokken als een controlevariabele werd hier echter rekening mee gehouden. Ondanks deze beperkingen heeft ons onderzoek ook sterktes. Eén van de pluspunten van ons onderzoek is de relatief grote steekproef die bovendien een evenwichtige geslachtsverdeling heeft. Binnen dit onderzoek werd er ook rekening gehouden met geslachtsverschillen omdat in vroegere studies omtrent autonomie (Beyers & Goossens, 1999); Lamborn & Steinberg, 1993; Steinberg & Silverberg, 1986), seksuele attitudes (Oliver & Hyde, 1993) en seksueel gedrag (Rutgers Nisso Groep, 2005; Sensoa, 2005) vaak geslachtsverschillen naar voor kwamen. Bovendien werden in ons onderzoek veel controlevariabelen betrokken zodat redundante effecten uitgeschakeld werden. De effecten die daardoor naar voor kwamen, kunnen dus als waardevol beschouwd worden en zijn niet te wijten aan één van deze variabelen. Zo zagen we dat 33% van de variantie op ervaring met zelfseks en nietgenitale seks verklaard werd door ervaring met een romantische relatie. Doordat hiervoor gecontroleerd werd, weten we dat het verband tussen emotionele en autonome onafhankelijkheid, en ervaring met niet-genitale seks een robuust verband is.
4.3. Conclusie en Implicaties
Uit ons onderzoek kunnen we conclusies trekken die implicaties hebben op theoretisch, klinisch en onderzoeksmatig vlak. De hoofddoelstelling van dit onderzoek was nagaan wat het verband is tussen emotionele onafhankelijkheid en seksueel gedrag bij jongeren en welke rol de seksuele attitudes hierbij spelen. Uit ons onderzoek blijkt dat emotionele onafhankelijkheid amper samenhangt met het seksueel gedrag van jongeren, maar de seksuele attitudes van de jongeren hadden er des te meer een verband mee. Vooral hun seksuele attitudes omtrent losse seksuele contacten spelen hierbij een
68
grote rol. Hieraan kan een klinische implicatie gekoppeld worden. Indien jongeren in therapie komen naar aanleiding van problemen met hun seksueel gedrag dan kan het interessant zijn om bijkomend ook de seksuele attitudes van de jongeren te bevragen. We mogen echter geen voorbarige conclusies trekken aangezien we niet weten of de seksuele attitudes oorzaak of gevolg zijn van het seksuele gedrag. Bovendien werd door deze onderzoeksscriptie duidelijk dat het belangrijk is om een onderscheid te maken tussen de verschillende vormen van autonomie. Naargelang de dimensie van autonomie kwamen er andere resultaten naar voor. Zo blijkt dat gecontroleerde
onafhankelijkheid
samenhangt
met
de
seksuele
attitudes
instrumentaliteit en vrijblijvendheid, maar niet met verbondenheid. Daartegenover blijkt dan dat autonome onafhankelijkheid uitsluitend samenhangt met verbondenheid. Daarom dat het in verder onderzoek aangewezen is om autonomie niet als een unitair concept te beschouwen, maar eerder als een multidimensioneel concept. Autonome onafhankelijkheid voorspelt volgens ons onderzoek meer de seksuele attitude verbondenheid, minder ervaring met genitale seks in de vroege adolescentie en meer genitale ervaring in de midden en late adolescentie. Kortom, het is de meest adaptieve vorm van onafhankelijkheid zoals ZDT zou voorspellen. Ouders zouden dus autonome autonomie moeten aanmoedigen en dit kunnen ze doen door het welwillend functioneren te ondersteunen (Soenens et al., 2007) Hierbij houden de ouders rekening met de standpunten van hun kinderen, bieden ze keuzes aan hun kinderen als dit nodig is, gebruiken ze zo weinig mogelijk controle en macht en helpen ze hun kinderen dingen te ontdekken en zich te gedragen naar hun eigen persoonlijke waarden en interesses. Tenslotte is het belangrijk dat er in verder onderzoek omtrent seksueel gedrag onderscheid wordt gemaakt tussen zelfseks, niet-genitale seks en genitale seks want deze hebben een verschillende samenhang met autonomie en de seksuele attitudes. Verder zien we dat bij de meerderheid van de jongeren hun seksuele ontwikkeling geleidelijk verloopt via een stapsgewijze interactie-carrière zoals De Graaf et al. (2009) vooropstelde. Hieruit blijkt onder andere dat het noodzakelijk is alle seksuele gedragingen van een kus op de mond tot anale seks te bevragen indien men seksueel gedrag wil onderzoeken. Enkel geslachtsgemeenschap opnemen zoals in vele onderzoeken gebeurt, is zeker niet voldoende.
69
We kunnen vooral besluiten dat de seksuele ontwikkeling bij jongeren een gezond, normatief proces is dat beïnvloed wordt door verschillende factoren zoals emotionele en autonome onafhankelijkheid en de seksuele attitudes vrijblijvendheid, verbondenheid en instrumentaliteit. Uit ons onderzoek kunnen we echter concluderen dat vooral het al dan niet voorstander zijn van losse seksuele contacten een onderscheid maakt tussen jongeren met een stapsgewijze of niet-stapsgewijze carrière. Jongeren die namelijk deze overtuiging delen, kunnen eerder ingedeeld worden bij de nietstapsgewijze carrière vergeleken met jongeren die hier geen voorstander van zijn.
70
REFERENTIES
Aiken, L. S., & West, S. G. (1991). Multiple regression: Testing and interpreting interactions. Newbury Park, CA: Sage Publications. Anderson, S. A., & Sabatelli, R. M. (1992). The Differenatiation In the Family System Scale (DIFS). American Journal of Family Therapy, 20, 77-89. Anthoni, A (2002). Wanneer ben je klaar voor de eerste keer? Rep & Roer, 14, 12-17. Ajzen, L., & Fishbein, M. (1980). Understanding attitudes and predicting social behavior. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall. Bandura, A. (1986). Social foundations of thought and action. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall. Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social
psychological
research:
Conceptual,
strategic,
and
statistical
considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182. Beyers, W. (2004). Emotioneel loskomen van de ouders tijdens de adolescentie. In L. Goossens, D. Hutsebaut, & K. Verschueren (Eds.), Ontwikkeling en levensloop. Liber amicorum Alfons Marcoen (pp. 171-190). Leuven: Universitaire Pers. Beyers, W. (2008). Samenvatting van de gegevens uit het onderzoek over seksueel gedrag 2007-08. Niet uitgegeven onderzoeksrapport, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Universiteit Gent. Beyers, W., & Goossens, L. (1999). Emotional autonomy, psychosocial adjustment, and parenting: Interactions, moderating, and mediating effects. Journal of Adolescence, 22, 753-769. Beyers, W., & Goossens, L. (2004). Developmental trajectories of emotional separation in early and middle adolescence. A latent growth curve approach. Manuscript submitted for publication. Beyers, W., Goossens, L., Van Calster, B., & Duriez, B. (2005). An alternative substantive factor structure of the Emotional Autonomy Scale. European Journal of Psychological Assessment, 21, 147-155. Beyers, W., Goossens, L., Vansant, I., & Moors, E. (2003). A structural model of autonomy in middle and late adolescence: Connectedness, Separation, Detachment, and Agency. Journal of Youth and Adolescence, 32, 351-365.
71
Blos, P. (1962). On adolescence: A psychoanalytic interpretation. New York: Free Press. Blos, P. (1979). The adolescent passage. Madison, CT: International Universities Press. Butler, J. R., & Burton, L. M. (1990). Rethinking teenage childbearing: Is sexual abuse a missing link? Family Relations, 39, 73-80. Chen, Z., & Dornbusch, S. M. (1998). Relating aspects of adolescent emotional autonomy to academic achievement and deviant behaviour. Journal of Adolescent Research, 13, 293-319. Choynowksi, M. (1995). Does aggressiveness has a factorial structure? Personality Individual Differences, 18, 167-187. Cohen, J., & Cohen, P. (1983). Applied multiple regression/correlation analysis for the behavioral sciences (2nd ed). Hillsdale, NJ: Erlbaum. Collins, W. A. (2004). Meer dan een mythe: De ontwikkelingspscyhologische betekenis van liefdesrelaties in de adolescentie. Kind en Adolescent Review, 11, 82-107. Collins, W. A., Gleason, T., & Sesma, A. (1997). Internalization, autonomy, and relationships: Development during adolescence. In J. E. Grusec & L. Kuczynski (Eds.), Parenting and children’s internalization of values: A handbook of contemporary theory (pp. 78-99). New York: John Wiley & Sons. Crowne, D. P., & Marlowe, D. (1960). A new scale of social desirability independent of psychopathology. Journal of Consulting Psychology, 24, 349-354. De Graaf, H. (2004). Psychoseksuele ontwikkeling. In J. de Wit, W. Slot, & M. van Aken (Eds.). Psychologie van de adolescentie: Basisboek (pp. 110-124). HB Uitgevers: Baarn. De Graaf, H., Meijer, S., Poelman, J., & Vanwesenbeeck, I. (2005). Seks onder je 25e: Seksuele gezondheid van jongeren in Nederland anno 2005. Delf, Nederland: Eburon. De Graaf, H., Vanwesenbeek, I., Meijer, S., Woertman, L., & Meeus, W. (2009). Sexual trajectories during adolescence: Relation to demographic characteristics and sexual risk. Archives of Sexual Behavior, 38, 276-282. De Meyer, S. (2008). Intimiteit, seksuele subjectiviteit en seksueel gedrag in de adolescentie: Mediërende en modererende verbanden. Niet uitgegeven masterscriptie, Universiteit Gent, België.
72
De Wit, J., Van der Veer, & Slot, N. W. (1995). Psychologie van de adolescentie: Ontwikkeling en hulpverlening. HB Uitgevers: Baarn. Deci, E. L., & Ryan, R. M. (1985). Intrinsic motivation and self-determination in human behavior. New York: Plenum. Deci, E. L., & Ryan, R. M. (2000). The "what" and "why" of goal pursuits: Human needs and the self-determination of behavior. Psychological Inquiry, 11, 227268. Denayer, L. (1974). Sociale wenselijkheidsschalen: Aanpassing van de MarloweCrowne schaal voor EHSO (Social desirability scales: Adaptation of the Marlowe-Crowne Scale for senior high school). Unpublished master’s thesis, Catholic Univeristy of Leuven, Belgium. Deptula, D. P., Henry, D. B., Shoeny, M. E., & Slavick, J. T. (2006). Adolescent sexual behaviour and attitudes: A cost and benefit approach. Journal of Adolescent Health, 38, 35-43. Erikson, E. (1963). Childhood and society. New York: Norton. Flick, L. H. (1986). Paths to adolescent parenthood: Implications for prevention. Public Health Reports, 101, 132-147. Frank, S., Pirsch, L., & Wright, V. (1990). Late adolescents perceptions of their relationship with their parents: Relationship among deidealization, autonomy, relatedness, and insecurity and implications for adolescent adjustment and ego identity status. Journal of Youth and Adolescence, 19, 571-588. French, D. C., & Dishion, T. J. (2003). Predictors of early initiation of sexual intercourse among high-risk adolescents. Journal of Early Adolescence, 23, 295315. Freud, A. (1958). Adolescence. In A. Freud (Eds), The writing of Anna Freud: Research at the Hampstead Child-Therapy Clinic and other papers (pp. 136-166). New York: International Universities Press. Freud, A. (1958). Child observation and prediction of development. Psychoanalytical Study of the Child, 13, 92-116. Goossens, L. (2008). The many faces of adolescent autonomy: Parent-adolescent conflict, behavioural decision-making, and emotional distancing. In S. Jackson,
73
& L. Goossens (Eds.), Handbook of adolescent development (pp. 135-153). East Sussex: Psychology Press. Halpern, C. T. (2010). Reframing research on adolescent sexuality: healthy sexual development as part of the life course. Perspectives on Sexual and Reproductive Health, 42, 6-7. Hawk, S. T., Vanwesenbeeck, I., De Graaf, H., & Bakker, F. (2006). Adolescent’s contact with sexuality in mainstream media. A selection-based perspective. The Journal of Sex Research, 43, 352-363. Hearn, K. D., O’Sullivan, L. F., & Dudley, C. D. (2003). Assessing reliability of early adolescent girl’s reports of romantic and sexual behaviour. Archives of Sexual Behavior, 32, 513-521. Hendrick, C., Hendrick, S. S., & Reich, D. A. (2006). The Brief Sexual Attitudes Scale. The Journal of Sex Research, 43, 76-86. Hmel, B. A., & Pincus, A. L. (2002). The meaning of autonomy: On and beyond the interpersonal circumplex. Journal of Personality, 70, 277-310. Hodgins, H. S., Koestner, R., & Duncan, N. (1996). On the compatibility of autonomy and relatedness. Personality and Social Psychology Bulletin, 22, 227-237. Hoffman, J. A. (1984). Psychological separation of late adolescents from their parents. Journal of Counseling Psychology, 31, 170-178. Hollingshead, A. B., & Redlich, F. C. (1958). Social class and mental illness. New York: John Wiley. Holmbeck, G. N., (1997). Toward terminological, conceptual, and statistical clarity in the study of mediators and moderators: Examples from the child- clinical and pediatric psychology literatures. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 65, 599-610. Horne, S., & Zimmer-Gembeck, M. J. (2006) The Female Sexual Subjectivity Inventory: Development and validation of a multidimensional inventory for late adolescents and emerging adults. Psychology of Woman Quarterly, 30, 125-138. Jaccard, J. J., & Turrisi, R. (2003). Interaction effects in multiple regression. Quantitative Applications in the Social Sciences, 72. Newbury Park, CA : Sage Publications.
74
Kinsey, A., Pomeroy, W., & Martin, C. (1948). Sexual behaviour in the human male. Philadelphia: Saunders. L’Engle, K. L., Jackson, C. (2008). Socialization influences on early adolescents’ cognitive susceptibility and transition to sexual intercourse. Journal of Research on Adolescence, 18, 353-378. L’Engle, K. L., Jackson, C., & Brown, J. D. (2006). Early adolescents’ cognitive susceptibility to initiating sexual intercourse. Perspectives on Sexual and Reproductive Health, 38, 97-105. Lamborn, S. D., & Steinberg, L. (1993). Emotional autonomy redux: Revisiting Ryan & Lynch. Child Development, 64, 483-499. Lehalle, H. (2008). Cognitive development in adolescence: Thinking freed from concrete constraints. In S. Jackson & L. Goossens (Eds.), Handbook of adolescent development (pp. 71-89). East Sussex: Psychology Press. Levy-Warren, M. H. (1999). I am, you are, and so are we: A current perspective on adolescent separation-individuation theory. In A. H. Esman, L. T. Flaherty, & H. A. Horowitz (Eds.), Adolescent psychiatry: Developmental and clinical studies (Vol. 24, pp. 3-24). Hillsdale, NJ: Analytic Press. Mahler, M. S. (1972). On the first three phases of the separation-individuation process. International Journal of Psychoanalysis, 53, 333-338. Mahler, M. S., Pine, F., & Bergman, A. (1975). The psychological birth of the human infant. New York: Basic Books. Markham, C. M., Lormand, D, Gloppen, K. M., Peskin, C. M., Flores, B., Low, B., & House, L. D. (2010). Connectedness as a predictor of sexual and reproductive health outcomes for youth. Journal of Adolescent Health, 46, 24-41. Mayseless, O., Wiseman, H., & Hai, I. (1998). Adolescents’ relationships with father, mother, and same-gender friend. Journal of Adolescent Research, 13, 101-123. Meier, A. M. (2003). Adolescents’ transition to first intercourse, religiosity, and attitudes about sex. Social Forces, 81, 1031-1052. Michael, K., & Ben-Zur, H. (2007). Risk-taking among adolescents: Associations with social and affective factors. Journal of Adolescence, 30, 17–31. Nikken, P. (2006). Seks in de media en kinderen. Utrecht: Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn. Online beschikbaar op http://www.nji.nl.
75
Ojanen, T; Perry, D. G. (2007). Relational schema’s in the developing self: Perceptions of mother and of self as joint predictors of early adolescents’ self-esteem. Developmental Psychology, 43, 1474-1483. Oliver, M. C., & Hyde, J. S. (1993). Gender differences in sexuality: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 114, 29-51. Papini, D. R., & Roggman, L. A. (1992). Adolescent perceived attachment to parents in relation to competence, depression and anxiety: A longitudinal study. Journal of Early Adolescence, 12, 420-440. Paul, C., Fitzjohn, J., Herbison, P., & Dickson, N. (2000). The determinants of sexual intercourse before age 16. Journal of Adolescent Health, 27, 136-147. Petersen, A. C., Crockett, L., Richards, M., & Boxer, A. (1988). A self-report measure of pubertal status: Reliability, validity, and initial norms. Journal of Youth and Adolescence, 17, 117-133. Preacher, K. J., & Leonardelli, G. J. (2001). Calculation for the Sobel test: An interactive calculation tool for mediation tests. Online beschikbaar op http://people.ku.edu/~preacher/sobel/sobel.htm. Rademakers, J., & Straver, C. (1986). Van fascinatie naar relatie: het leren omgaan met relaties en seksualiteit in de jeugdperiode. Zeist: Nisso. Ream, G. L., & Savin-Williams, R. C. (2005). Reciprocal associations between adolescent sexual activity and quality of youth-parent interactions. Journal of Family Psychology, 19, 171-179. Romer, D., Black, M., & Ricardo, I. (1994). Social influences on the sexual behaviour of youth at risk for HIV exposure. American Youth of Public Health, 84, 977985. Rosenthal, D. A., & Smith, A. M. A. (1997). Adolescent sexual timetables. Journal of Youth and Adolescence, 26, 619-639. Rosenthal, D. A., Smith, A. M. A., & De Visser, R. (1999). Personal and social factors influencing age at first sexual intercourse. Archives of Sexual Behavior, 28, 319333. Rutgers Nisso Groep (2005). Seks onder je 25e. Online beschikbaar op http://www.seksonderje25e.nl.
76
Ryan, R. M., & Deci, E. D. (2006). Self-regulation and the problem of human autonomy: Does psychology need choice, self-determination, and will? Journal of Personality, 74, 1557-1585. Ryan, R. M., & Lynch, J. H. (1989). Emotional autonomy versus detachment: Revisiting the vicissitudes of adolescence and young adulthood. Child Development, 60, 340-356. Ryan, R. M., La Guardia, J. G., Solky-Butzel, J., Chirkov, V., & Kim, Y. (2005). On the interpersonal regulation of emotions: Emotional reliance across gender, relationships, and cultures. Personal Relationships, 12, 145-163. Sensoa (2005). Feiten en cijfers: Jongeren en seksualiteit. Online beschikbaar op http://www.sensoa.be. Sensoa (2009). Feiten en cijfers: Jongeren, seksualiteit en internet. Online beschikbaar op http://www.sensoa.be. Serneels, K. (2008, 11 Februari). Vlaamse seksuologen starten campagne tegen ‘pornoficatie’. De Morgen. Online beschikbaar op http://www.demorgen.be. Silverberg. S. B., & Gondoli, D. M. (1996). Autonomy in adolescence: A contextualized perspective. In G. R. Adams, R. Montemayor & T. P. Gullotta (Eds.), Psychosocial development during adolescence (pp. 12-61). Thousands Oaks, CA: Sage. Small, S., & Luster, T. (1994). Adolescent sexual activity: An ecological, risk-factor approach. Journal of Marriage and the Family, 56, 181-192. Smetana, J. G., Campione-Barr, N., & Daddis, C. (2004). Longitudinal development of family decision making: Defining healthy behavioural autonomy for middleclass African American adolescents. Child Development, 75, 1418-1434. Sobel, M. E. (1988). Direct and indirect effects in linear structural equation models. In J. S. Long (Ed.), Common problems/proper solutions: Avoiding error in quantitative research (pp.46-64). Beverly Hills, CA: Sage. Soenens, B., Vansteenkiste, M., Lens, W., Luyckx, K., Goossens, L., Beyers, W., & Ryan R. M. (2007). Conceptualizing parental autonomy support: Adolescent perceptions of promotion of independence versus promotion of volitional functioning. Developmental Psychology, 43, 633-646.
77
Steinberg, L. (1988). Reciprocal relation between parent-child distance and pubertal maturation. Developmental Psychology, 23, 451-460. Steinberg, L. (1990). Autonomy, conflict, and harmony in the family relationship. In S. Feldman & G. Elliot (Eds). At the threshold: The developing adolescent (pp. 255-276). Cambridge, Mass.: Harvard University Press. Steinberg, L. (1996). Adolescence (4th ed.) Boston: McGraw-Hill. Steinberg, L., & Silverberg, S. B. (1986). The vicissitudes of autonomy in early adolescence. Child Development, 57, 841-851. Turner, R. A., Irwin, C. E., & Millstein, S. G. (1991). Family structure, family processes, and experimenting with substances during adolescence. Journal of Research on Adolescence, 1, 93-106. Turner, R. A., Irwin, C. E., Tschann, J. M., & Millstein, S. G. (1993). Autonomy, relatedness, and the initiation of health risk behaviors in early adolescence. Health Psychology, 12, 200-208. Udry, J. (1987). Hormonal and social determinants of adolescent sexual initiation. In J. Bancroft (Eds.). Adolescence and puberty (pp. 70-87). New York: Oxford University Press. Vansteenkiste, M., & Soenens, B. (2006). Ontwikkelingspsychologie: Deel II. Leuven: Acco. Verhofstadt-Denève, L. (1996). Adolescentiepsychologie. Leuven/ Apeldoorn: Garant. Verhofstadt-Denève, L. (1998). Adolescentiepsychologie. Leuven/ Apeldoorn: Garant. Walrave, M., Lenaerts, S., & De Moor, S. (2008). Cyberteens @ risk ? Tieners verknocht aan internet, maar ook waakzaam voor risico’s? Samenvatting survey. Antwerpen: Universiteit Antwerpen. Wight, D., Williamson, L., & Henderson, M. (2006). Parental influences on young people’s sexual behaviour: A longitudinal analysis. Journal of Adolescence, 29, 473-494. Zimmer-Gembeck, M. J., & Collins, W. A. (2003). Autonomy development during adolescence. In G. R. Adams & M. Berzonsky (Eds). Blackwell handbook of adolescence (pp. 175-204). Oxford: Blackwell.
78
Zimmer-Gembeck, M. J., & Helfand, M. (2008). Ten years of longitudinal research on U.S. adolescent sexual behavior: Developmental correlates of sexual intercourse, and the importance of age, gender and ethnic background. Developmental Review, 28, 153-224.
79
BIJLAGEN
Bijlage 1. Vragenlijst voor Jongeren.
Hallo, Wij zijn Elke Verlee en Evlin Veryser, studenten psychologie aan de Universiteit Gent. Voor ons scriptie doen we een onderzoek naar de invloed die ouders hebben op de ontwikkeling van seksualiteit bij jongeren. Dit willen we nagaan bij jongeren van het 1ste tot en met het 6de middelbaar. Graag zouden we willen vragen om mee te werken aan ons onderzoek. In deze bundel vind je eerst en vooral een aantal vragen terug die peilen naar een aantal achtergrondgegevens. Daarna vind je in deze bundel een aantal vragenlijsten. Deze vragenlijsten gaan steeds over een bepaald onderwerp en het is van belang de instructies bovenaan de bladzijde telkens goed te lezen. Er worden in elke vragenlijst een aantal stellingen gegeven en het is aan jou om aan te duiden in welke mate je akkoord gaat met de stellingen. Daarvoor zal je een cijfer moeten omcirkelen. Een voorbeeld: ‘In het weekend slaap ik graag uit.’ Jij duidt dan met een cijfer tussen 1 en 5 aan in welke mate je met deze stelling akkoord gaat (omcirkelen). 1 = helemaal niet akkoord 2 = niet akkoord 3 = soms akkoord, soms niet akkoord 4 = akkoord 5 = helemaal akkoord Slaap je bijvoorbeeld heel graag uit in het weekend, omcirkel dan 5. Slaap je helemaal niet graag uit in het weekend, omcirkel dan 1. In de andere gevallen kies je iets tussen 1 en 5. Mocht je per ongeluk een fout antwoord hebben gegeven, zet er dan een duidelijk kruis door en omcirkel een ander antwoord.
Belangrijk is dat je alle vragen beantwoordt in de volgorde zoals aangegeven. De vragen moeten niet altijd op dezelfde manier beantwoord worden. Lees dus goed de instructies! Sommige vragen gaan over je ouders. Dan worden je ouders bedoeld waarbij je momenteel woont. Vul de vragen eerlijk in. Enkel dan zijn je antwoorden bruikbaar. Ze worden volledig anoniem verwerkt: de antwoorden die je geeft worden enkel gebruikt voor het onderzoek, en worden dus niet doorgegeven aan anderen. Je leraren, de school, je ouders en de andere leerlingen komen dus niets te weten over jouw antwoorden op de vragen.
Succes!
ACHTERGRONDGEGEVENS
Vul volgende gegevens aan: DATUM VAN VANDAAG:
Dag ………… Maand ………… Jaar ………..
GEBOORTEDATUM:
Dag ………… Maand ………… Jaar ………..
SCHOOL: ………………….…………………….…… KLAS: …………………………………………………. RICHTING: ASO/ TSO/ BSO (schrap wat niet past) GESLACHT:
meisje / jongen (schrap wat niet past)
Omcirkel het cijfer bij het antwoord dat voor jou geldt of het beste bij jou past (of vul aan): 1. Gezinsstructuur:
1 2 3 4
Mijn ouders wonen samen Mijn ouders zijn gescheiden Eén van mijn ouders is overleden Andere, namelijk ……
2. Mijn moeder is:
1 2 3 4
mijn echte moeder mijn stiefmoeder mijn pleegmoeder andere, namelijk…….
3. Mijn vader is:
1 2 3 4
mijn echte vader mijn stiefvader mijn pleegvader ander, namelijk…….
Omcirkel het juiste antwoord, of vul aan: 4. Ik heb momenteel een romantische relatie: ja / nee indien ja: - Deze relatie duurt reeds ……… maand(en). indien nee: - Mijn laatste relatie is beëindigd ……… maand(en) geleden. - Ik heb nog nooit een romantische relatie gehad: ja / nee
5. Etniciteit: (Zet 1 kruisje in elke kolom) Welke nationaliteit heb jij?
Welk is de afkomst van je moeder?
Welk is de afkomst van je vader?
Belgisch Frans Nederlands Marokkaans Italiaans Turks Andere, nl. ……………………
6. Wat is het hoogste behaalde diploma van je vader/moeder (persoon met hoogste opleiding)?
1 Geen diploma of lager onderwijs 2 Eerste cyclus van het secundair onderwijs (algemeen, technisch of beroepsonderwijs) 3 Tweede cyclus van secundair onderwijs
het
algemeen
4 Tweede cyclus van het technisch of beroepsonderwijs 5 Na volledige tweede cyclus secundair onderwijs: één of twee jaar specialisatie of hoger onderwijs zonder diploma. 6 Hoger niet-universitair onderwijs 7 Hoger universitair onderwijs 7. Op dit moment is mijn vader/moeder (persoon uit de vorige vraag)...
1 Arbeider 2 Bediende 3 Zelfstandige 4 Werkzoekende 5 In opleiding 6 Huisvrouw/huisman 7 Andere, namelijk………………………….
ENKELE OVERTUIGINGEN (MC-13: Denayer, 1974) LET OP ! Voor de volgende reeks vragen kan je kiezen uit slechts TWEE mogelijkheden. Als de uitspraak voor jou fout is dan omcirkel je 0, als ze voor jou juist is, omcirkel dan 1. Vul alles in. 0 fout
1 juist
1. Ik heb nog nooit echt een afkeer van iemand gehad.
0
1
2. Ik voel me soms gepikeerd als ik mijn zin niet krijg.
0
1
3. Ik zal nooit seks hebben tegen mijn zin.
0
1
4. Mijn tafelmanieren thuis zijn even goed als wanneer ik in een restaurant ga eten.
0
1
5. Als ik in een bioscoop kon geraken zonder te betalen en zeker was dat niemand het zag, zou ik dat waarschijnlijk doen.
0
1
6. Het is wel eens gebeurd dat ik me opstandig voelde tegenover meerderen, ook als ik wist dat ze gelijk hadden.
0
1
7. Ik heb nog nooit gelogen in verband met mijn seksleven.
0
1
8. Met wie ik ook praat, ik luister altijd aandachtig naar wat de andere zegt.
0
1
9. Ik heb wel eens van iemand geprofiteerd.
0
1
10. Ik heb nooit seksuele gedachten.
0
1
11. Als ik een fout maak, ben ik altijd bereid deze toe te geven.
0
1
12. Ik ben altijd beleefd, zelfs tegen onprettige mensen.
0
1
13. Ik heb nooit met opzet iets gezegd waardoor de gevoelens van een ander werden gekwetst.
0
1
14. Ik heb soms zin om alles kapot te smijten.
0
1
15. Ik word soms wrevelig als men mij om een gunst vraagt.
0
1
16. Ik heb nog nooit over seksualiteit gepraat.
0
1
MIJN LICHAAM EN IK De volgende vragen gaan over jouw lichamelijke ontwikkeling. Duid (omcirkel) het antwoord aan dat het meest voor jou van toepassing is. Jongens: 1 nog niet begonnen/ nog niet gebeurd
2 net begonnen/ net gebeurd
3 volop bezig/ pas voorbij
4 is voltooid/ al even geleden
1. Mijn groeispurt is
1
2
3
4
2. Mijn baardgroei is
1
2
3
4
3. Mijn stemverandering is
1
2
3
4
4. Mijn lichaamsbeharing is
1
2
3
4
5. Mijn eerste zaadlozing is
1
2
3
4
Meisjes: 1 nog niet begonnen/ nog niet gebeurd
2 net begonnen/ net gebeurd
3 volop bezig/ pas voorbij
4 is voltooid/ al even geleden
1. Mijn groeispurt is
1
2
3
4
2. Mijn borstontwikkeling is
1
2
3
4
3. Mijn lichaamsverandering is (ontwikkeling van vrouwelijke vormen)
1
2
3
4
4. Mijn lichaamsbeharing is
1
2
3
4
5. Mijn eerste menstruatie
1
2
3
4
MIJN SEKSUEEL GEDRAG
De vragen die nu volgen, hebben betrekking op seksueel gedrag. In de kolom ‘ERVARING’ geef je aan of je al ervaring met dat gedrag (nee / ja). In de kolom ‘LEEFTIJD’ vragen we je om de leeftijd te noteren waarop je eerste ervaring met dat seksuele gedrag was. Noteer tot op een half jaar nauwkeurig (vb. 15,5). Omcirkel in de laatste kolom ‘MET WIE’ dit gedrag voor de eerste keer voorkwam. De cijfers in die kolom betekenen het volgende: 1 Een toevallige persoon: iemand die je toevallig ontmoet (bv. op een fuif) en waarmee je nadien waarschijnlijk geen contact meer zal hebben. 2 Een vriend of vriendin: iemand die je al een tijdje kent en waarmee je goed overeenkomt. 3 Een lief: iemand waarmee je al een tijd verkering hebt, maar waarvan je niet weet of het zal blijven duren. 4 Je partner: iemand waarmee je al een tijd verkering hebt en waarmee je nog lang wil samen blijven. 5 Iemand anders Ervaring
Leeftijd Eerste Keer
1. Kus op de mond
nee / ja
…….…
1
2
3
4
5
2. Seksuele opwinding (fantaseren)
nee / ja
…….…
1
2
3
4
5
3. Masturberen (zelfbevrediging)
nee / ja
…….…
1
2
3
4
5
4. Tongkussen
nee / ja
…….…
1
2
3
4
5
5. Voelen en strelen boven de kleren
nee / ja
…….…
1
2
3
4
5
6. Voelen en strelen onder de kleren
nee / ja
…….…
1
2
3
4
5
7. Betasten van elkaars geslachtsdelen
nee / ja
…….…
1
2
3
4
5
8. Iemand aftrekken of afgetrokken worden
nee / ja
…….…
1
2
3
4
5
9. Iemand vingeren of gevingerd worden
nee / ja
…….…
1
2
3
4
5
10. Geslachtsgemeenschap hebben (seks)
nee / ja
…….…
1
2
3
4
5
11. Iemand pijpen of gepijpt worden
nee / ja
….……
1
2
3
4
5
12. Iemand beffen of gebeft worden
nee / ja
…….…
1
2
3
4
5
13. Anale seks
nee / ja
…….…
1
2
3
4
5
Seksueel Gedrag
Eerste keer Met Wie
SEKSUELE ATTITUDES
Hieronder volgen enkele stellingen in verband met jouw houding tegenover seksueel gedrag. Lees de stellingen grondig en omcirkel het antwoord dat voor jou het beste van toepassing is. LET OP: de term “seks” heeft hier betrekking op alle seksuele ervaringen in de vorige vragenlijst, dus niet enkel geslachtsgemeenschap! Deze uitspraak is … 1 2 Helemaal Eerder niet niet waar waar
3 Soms wel en soms niet waar
4 Eerder wel waar
5 Helemaal waar
1.
Seks is op de eerste plaats lichamelijk.
1
2
3
4
5
2.
Geboortecontrole is deel van een verantwoordelijke seksualiteit.
1
2
3
4
5
3.
Het is mogelijk om te genieten van seks met iemand die je niet
1
2
3
4
5
echt heel graag hebt. 4.
Vooral een vrouw is verantwoordelijk voor geboortecontrole.
1
2
3
4
5
5.
Seks gewoon om elkaar plezier te doen is OK als beide partners
1
2
3
4
5
ermee akkoord gaan. 6.
Seks is een heel belangrijk deel van het leven.
1
2
3
4
5
7.
Ik zou graag seks hebben met meerdere partners.
1
2
3
4
5
8.
Seks is op de eerste plaats een lichamelijke behoefte, zoals eten.
1
2
3
4
5
9.
Seks enkel als fysieke ontlading is OK.
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
11. De beste seks is seks zonder verplichtingen achteraf.
1
2
3
4
5
12. Seks tussen twee mensen die intens verliefd zijn op elkaar is de
1
2
3
4
5
13. Seks is meestal een intensieve, bijna overweldigende ervaring.
1
2
3
4
5
14. Losse seksuele contacten zijn aanvaardbaar.
1
2
3
4
5
15. Het hoofddoel van seks is jezelf plezieren.
1
2
3
4
5
16. Op z’n best, lijkt seks het samensmelten van twee zielsverwanten.
1
2
3
4
5
17. Er zouden veel minder problemen zijn in het leven als mensen
1
2
3
4
5
10. Seks is het best als je jezelf laat gaan en je focust op je eigen plezier.
ultieme menselijke interactie.
vrijer seks zouden kunnen hebben.
1 Helemaal niet waar
2 Eerder niet waar
3 Soms wel en soms niet waar
4 Eerder wel waar
18. Seks is op de eerste plaats het ontvangen van plezier van de
5 Helemaal waar 1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
20. Seks is de innigste vorm van communicatie tussen twee mensen.
1
2
3
4
5
21. Het is OK om een seksuele relatie te hebben met meer dan één
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
andere persoon. 19. Ik moet geen hechte band hebben met iemand om er seks mee te hebben.
persoon op hetzelfde moment. 22. Vooral een man is verantwoordelijk voor geboortecontrole.
LEEFTIJDGENOTEN en SEKSUEEL GEDRAG
De vragen die nu volgen, hebben betrekking op je leeftijdgenoten (vrienden of vriendinnen) en hun ervaringen en ideeën over seks. Beoordeel alle uitspraken hieronder op een schaal van (1) (helemaal niet) tot (5) (zeker en vast).
1 helemaal niet
2 waarschijnlijk niet
3 ik weet het niet
4 waarschijnlijk wel
Mijn leeftijdsgenoten hebben in de vorige maand... 1. iemand op de mond gekust.
5 vast en zeker
1
2
3
4
5
2.
seksuele opwinding beleeft of zichzelf bevredigd.
1
2
3
4
5
3.
met iemand getongkust.
1
2
3
4
5
4.
bij iemand gevoeld en gestreeld boven de kleren.
1
2
3
4
5
5.
bij iemand gevoeld en gestreeld onder de kleren.
1
2
3
4
5
6.
iemand afgetrokken/gevingerd of werden afgetrokken/gevingerd.
1
2
3
4
5
7.
geslachtsgemeenschap (seks) gehad .
1
2
3
4
5
8.
iemand gepijpt/gebeft of werden gepijpt/gebeft.
1
2
3
4
5
9.
anale seks met iemand gehad.
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
Mijn leeftijdsgenoten vinden het OK om ... 1. iemand op de mond te kussen. 2.
seksuele opwinding te beleven of zichzelf te bevredigen.
1
2
3
4
5
3.
met iemand te tongkussen.
1
2
3
4
5
4.
bij iemand te voelen en strelen boven de kleren.
1
2
3
4
5
5.
bij iemand te voelen en strelen onder de kleren.
1
2
3
4
5
6.
iemand af te trekken/ te vingeren of afgetrokken/gevingerd te worden.
1
2
3
4
5
7.
geslachtsgemeenschap te hebben (seks).
1
2
3
4
5
8.
iemand te pijpen/beffen of gepijpt/gebeft te worden.
1
2
3
4
5
9.
anale seks te hebben met iemand.
1
2
3
4
5
MIJN OUDERS EN IK (LAPPS : Soenens et al., 2004) Lees zorgvuldig elk van de uitspraken. Dan beslis je in welke mate de uitspraak waar is voor jouw OUDERS. OMCIRKEL één cijfer. De cijfers hebben de betekenis zoals in het kadertje hieronder. Je kan kiezen uit VIJF antwoorden. Vul alles eerlijk in. Deze uitspraak is … 1 helemaal niet waar
2 niet waar
3 af en toe waar
4
5 helemaal waar
waar
Mijn ouders ... 1. maken dat ik me beter voel, nadat ik mijn zorgen met hen besproken
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
heb. 2.
vinden het belangrijk om een heleboel regels te hebben en ze strikt na te leven.
3.
proberen voortdurend om mij te veranderen.
1
2
3
4
5
4.
laten me mijn eigen plannen maken voor de dingen die ik doe.
1
2
3
4
5
5.
glimlachen vaak naar mij.
1
2
3
4
5
6.
staan erop dat ik precies doe wat er mij gezegd wordt.
1
2
3
4
5
7.
zijn minder vriendelijk tegen me, als ik de dingen niet op hun manier
1
2
3
4
5
zie. 8.
zeggen vaak dat ik zelf na moet denken over het leven.
1
2
3
4
5
9.
kunnen ervoor zorgen dat ik me beter voel als ik van streek ben.
1
2
3
4
5
10. zijn erg streng tegenover mij.
1
2
3
4
5
11. zullen vermijden mij aan te kijken wanneer ik hen heb teleurgesteld.
1
2
3
4
5
12. moedigen mij aan om onafhankelijk van hen te zijn.
1
2
3
4
5
13. doen graag dingen samen met mij.
1
2
3
4
5
14. geven mij zoveel vrijheid als ik wil.
1
2
3
4
5
15. praten niet meer met mij als ik hun gevoelens gekwetst heb, tot ik hen
1
2
3
4
5
16. laten mij kiezen wat ik doe, telkens dat mogelijk is.
1
2
3
4
5
17. vrolijken me op als ik droevig ben.
1
2
3
4
5
18. laten mij overal naartoe gaan waar ik wil, zonder vragen te stellen.
1
2
3
4
5
plezier weet te doen.
1 helemaal niet waar
2 niet waar
3 af en toe waar
4
5 helemaal waar
waar
19. willen niets meer samen met mij doen, als ik iets doe wat zij niet graag
1
2
3
4
5
20. laten me toe om dingen voor mezelf te beslissen.
1
2
3
4
5
21. geven mij veel zorg en aandacht.
1
2
3
4
5
22. laten mij elke avond uitgaan als ik dat wil.
1
2
3
4
5
23. zorgen ervoor dat ik me schuldig voel, als ik een slechte uitslag behaal
1
2
3
4
5
24. staan erop om alles op hun manier te doen.
1
2
3
4
5
25. vinden het belangrijk om mij te tonen dat zij van me houden.
1
2
3
4
5
26. laten mij alles doen wat ik maar wil.
1
2
3
4
5
27. gedragen zich koel en onvriendelijk als ik iets doe wat zij niet graag
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
hebben.
op school.
hebben. 28. helpen me om mijn eigen richting in het leven te kiezen.
MIJN OUDERS EN IK
Hieronder volgen enkele stellingen in verband met de relatie met je ouders. Lees de stellingen aandachtig, en omcirkel vervolgens steeds het cijfer dat het beste bij jou past, volgens de legende. Deze uitspraak is … 1 2 Helemaal Eerder niet niet waar waar
3 Soms wel en soms niet waar
4 Eerder wel waar
5 Helemaal waar
1. Ik overtreed vaak de regels van mijn ouders.
1
2
3
4
5
2. Ik doe juist het omgekeerde van wat mijn ouders verwachten van mij.
1
2
3
4
5
3. Als ik het oneens ben met mijn ouders, wil ik toch vaak mijn zin krijgen.
1
2
3
4
5
4. Ik leg de regels van mijn ouders vierkant naast mij neer.
1
2
3
4
5
5. Ik spreek graag mijn ouders tegen.
1
2
3
4
5
6. Ik rebelleer tegen de regels van mijn ouders.
1
2
3
4
5
7. Als mijn ouders iets vragen om te doen waar ik geen zin in heb, doe ik vaak het omgekeerde van wat ze vragen.
1
2
3
4
5
8. Ik heb geen boodschap aan de regels van mijn ouders: ik doe mijn 1 eigen goesting.
2
3
4
5
MIJN OUDERS EN IK (EAS: Silverberg & Steinberg, 1986; PSI: Hoffman, 1984) Lees zorgvuldig elk van de uitspraken die nu volgen. Dan beslis je of de uitspraak voor jou waar is of niet. Omcirkel steeds het cijfer dat het beste bij jou past, volgens volgende legende. Deze uitspraak is … 1 2 Helemaal niet Eerder niet waar waar
3 Soms wel en soms niet waar
4 Eerder wel waar
5 Helemaal waar
1.
Mijn ouders en ik zijn het over alles eens.
1
2
3
4
5
2.
Als ik met een probleem zit, ga ik eerst hulp vragen aan mijn
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
ouders, voordat ik het zelf probeer op te lossen. 3.
Ik beslis wanneer mijn ouders op mijn kamer mogen komen en wanneer niet.
4.
Zelfs als mijn ouders en ik het oneens zijn, hebben zij het toch steeds bij het rechte eind.
5.
Het is beter voor jonge mensen om hun beste vriend(in) om raad te vragen dan hun ouders.
6.
Als ik iets fout gedaan heb, reken ik op mijn ouders om alles weer in orde te brengen.
7.
Bepaalde dingen weten mijn ouders niet van mij.
1
2
3
4
5
8.
Ik kies zelf welke kleren ik aandoe bij belangrijke gelegenheden.
1
2
3
4
5
9.
Mijn ouders weten alles over mij wat er maar te weten valt.
1
2
3
4
5
10.
Als ik in een moeilijke situatie kom, probeer ik het eerst zelf op te
1
2
3
4
5
lossen, voor ik mijn ouders vraag wat ik moet doen. 11.
Ik probeer dezelfde opvattingen te hebben als mijn ouders.
1
2
3
4
5
12.
Tijdens vakanties vind ik het niet erg als ik niet het grootste deel
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
van de tijd bij mijn ouders ben. 13.
Als ik een probleem zou hebben met één van mijn vriend(inn)en, dan zou ik het eerst bespreken met mijn moeder of vader, voor ik zou beslissen wat ik eraan zou doen.
14.
Soms bel ik naar mijn ouders, gewoon maar om hun stem te horen.
1 Helemaal niet waar 15.
2 Eerder niet waar
3 Soms wel en soms niet waar
4 Eerder wel waar
Als ik later zelf vader of moeder ben, zal ik mijn kinderen op
5 Helemaal waar 1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
precies dezelfde manier behandelen als mijn ouders mij behandeld hebben. 16.
Ik durf wel eens een grote aankoop (vb. radio, GSM, …) doen, zonder eerst de goedkeuring van mijn ouders te vragen.
17.
Als ik later zelf vader of moeder ben, zal ik sommige dingen anders doen dan mijn ouders.
18.
Mijn ouders maken bijna nooit fouten.
1
2
3
4
5
19.
De keuze van mijn vrienden wordt niet echt beïnvloed door mijn
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
ouders. 20.
Ik kan gerust een tijd zonder mijn ouders, zonder me eenzaam te voelen.
MIJN OUDERS EN IK Hieronder volgen nog enkele stellingen in verband met de relatie met je ouders. Lees de stellingen aandachtig, en omcirkel vervolgens steeds het cijfer dat het beste bij jou past, volgens de legende. Deze uitspraak is … 1 2 Helemaal niet Eerder niet waar waar
3 Soms wel en soms niet waar
4 Eerder wel waar
5 Helemaal waar
1.
Ik voel me vrij om mijn mening te geven, ook als deze verschilt met die van mijn ouders.
1
2
3
4
5
2.
Ik heb het gevoel zelf mijn vrienden te kunnen kiezen, ook al hebben 1 mijn ouders ze niet zo graag.
2
3
4
5
3.
Bij een probleem vind ik het belangrijk om eerst te proberen het zelf op te lossen, alvorens op mijn ouders beroep te doen.
1
2
3
4
5
4.
Als mijn ideeën beter zijn dan die van mijn ouders, voel ik me gerust 1 om ze met hen te delen.
2
3
4
5
5.
Als ik ervoor kies om even zonder mijn ouders te zijn, hoef ik me daar niet schuldig over te voelen.
1
2
3
4
5
6.
Als ik de raad van mijn ouders niet volg, voelt dit aan als een eigen keuze.
1
2
3
4
5
7.
Wanneer ik een fout heb gemaakt, vind ik het een uitdaging om eerst zelf te proberen de situatie recht te trekken.
1
2
3
4
5
8.
Wanneer mijn ouders een fout maken, voel ik me vrij om een opmerking te maken.
1
2
3
4
5
DIT IS HET EINDE VAN DE VRAGENLIJST. CONTROLEER NOG EVEN OF JE GEEN ENKELE PAGINA/VRAAG HEBT OVERGESLAGEN. EVENTUELE BIJKOMENDE INFORMATIE OF OPMERKINGEN KAN JE HIER NOG KWIJT. ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………
We danken je nogmaals van harte voor je bereidwillige medewerking.