Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2011 – 2012 Eerste examenperiode
Kwalitatief onderzoek naar de beleving van hulpverleners m.b.t. re-integratieproces van jongeren met een multiple problematiek in de VAPH- voorziening na verblijf in een time-out Een exploratieve studie
Liesbeth De Wilde Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van Master in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek
Promotor: Prof. Dr. E. Broekaert Begeleidster: Ilse Goethals
Abstract
Jij bent jij. Ik ben Ik. Telkens een ander verhaal. Ieder zijn eigenzinnige taal.
Niet in het zoeken naar gelijkenissen ligt de uitdaging. Wel in het samenbrengen van nuances en verschillen (Gelaude, 2010).
1
DANKWOORD
Met vallen en opstaan werd het kwalitatief belevingsonderzoek doorploegd en werd mijn doorzettingsvermogen sterk op de proef gesteld. Verschillende mensen en instanties maakten het mogelijk deze masterproef tot een goed einde te brengen. Ik wens me via deze weg dan ook te richten tot enkele inspiratiebronnen, collega’s in het werkveld en begeleiding vanuit Universiteit Gent (vakgroep orthopedagogiek) wiens steun en medewerking ik enorm apprecieerde. Vooreerst wens ik me te richten tot Robert Accoe, die me doorheen mijn werkervaringen als zorgbegeleider en als studente ortho inspireerde tot de uitwerking van onderstaand concept. Met een groot hart voor deze jongeren slaagt hij er steeds in een aanknopingspunt te vinden en het beste in hen naar boven te laten komen. Dit engagement uit zich onder andere in de werking van VZW De Kruiskenshoeve te Sint-Laureins. Daarnaast wil ik ook alle begeleiders en hulpverleners bedanken die vanuit de VAPHvoorzieningen deelnamen aan dit onderzoek: De Lovie die me kennis liet maken met hun werking, OC Sint-Idesbald, OBC De Waai, SOC De Hagewinde en OC Sint-Jozef die zich bij aanvang engageerden via deelname aan de focusgroepen en de overige VAPHvoorzieningen die de vragenlijsten inleverden. Specifiek wens ik ook mijn collega’s uit OC Sint-Jozef
te
bedanken die
de
focusgroepen
goed vertegenwoordigden
en
het
pilootonderzoek voor de vragenlijsten mogelijk maakten. Idem dito voor de contactpersonen van de VAPH- voorzieningen die hun collega’s aanspoorden deel te nemen aan dit onderzoek. Vrienden en familie die me met het nodige geduld, begrip en luisterend oor steunden en met wederzijdse opluchting de masterproef zagen ingediend worden. Een bijzondere dank aan Hannah en Sara, die fungeerden als assistent-moderatoren tijdens de focusgroepen. Zo ook dank aan Prof. E. Broekaert die het promotorschap van deze masterproef op zich nam. ‘Last but not least’ een welverdiend dankwoord ter attentie van Ilse Goethals, mijn thesisbegeleidster die in me bleef geloven doorheen het gehele proces, nuttige adviezen en bronnen aanreikte en me ondersteunde in de verwerking van de masterproef II. Haar informatie, feedback en tijdsinvestering dragen alvast bij tot een grote meerwaarde van het eindproduct.
2
INHOUDSTABEL Abstract .................................................................................................................................. 1 Dankwoord ............................................................................................................................. 2 Inleiding.................................................................................................................................. 8 DEEL I: LITERATUURSTUDIE ............................................................................................ 11 Hoofdstuk 1: Theoretisch kader doelgroep ........................................................................... 11 1. Jongeren met een multiple-problematiek .......................................................................... 11 1.1 Verstandelijke beperking ................................................................................................ 12 1.2 Gedrags- en emotionele problemen................................................................................ 14 1.3 Psychische problemen.................................................................................................... 16 1.4 Context van de jongere met een multiple problematiek: ouderschap en jongere onder druk ...................................................................................................................................... 16 1.4.1 Kwetsbaarheid............................................................................................................. 17 1.4.2 Veerkracht ................................................................................................................... 18 1.5 What’s in a name? ......................................................................................................... 18 1.6 Prevalentie ..................................................................................................................... 19 1.7 Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH) ..................................... 19 1.8 Besluit ............................................................................................................................ 20 2. Leefgroepswerking ........................................................................................................... 21 2.1 Relatie tussen jongere en begeleider als drijvende kracht .............................................. 21 2.2 Draaglast-draagkrachtbalans: groepswerk onder druk .................................................... 23 2.2.1 Het groepsteam .......................................................................................................... 23 2.2.2 Hoge werkdruk ............................................................................................................ 24 2.2.3 Gezinsgericht werken .................................................................................................. 24 2.2.4 Toename in complexiteit van problematieken .............................................................. 25 3
2.2.5 Het kinderrechtenverdrag ............................................................................................ 25 2.2.6 Middelen, accommodatie en infrastructuur .................................................................. 25 2.3 Zorg op maat .................................................................................................................. 26 2.4 Besluit ............................................................................................................................ 26 Hoofdstuk 2: Theoretisch kader time-out .............................................................................. 27 Time-out: voorbij de grens .................................................................................................... 27 2.1 Interne time-out .............................................................................................................. 29 2.2 Externe time-out ............................................................................................................. 30 2.2.1 Zorgboerderij ............................................................................................................... 31 2.2.2 Doorverwijzing andere zorgvorm ................................................................................. 31 2.2.2.1 Psychiatrie ............................................................................................................... 31 2.2.2.2 Observatie- en BehandelingsCentra (OBC) ............................................................. 32 2.2.3 Samenwerkingsverbanden .......................................................................................... 32 2.2.3.1 Gemeenschapsinstellingen ....................................................................................... 32 2.2.3.2 Uitwisseling voorziening: kortverblijf ......................................................................... 33 2.2.4.2 VZW De Kruiskenshoeve.......................................................................................... 34 2.2.4 Beroep doen op een time-outproject ............................................................................ 34 2.2.5 Netwerking ................................................................................................................. 34 2.3 Het concept outreach: ‘reaching out’ to people ‘out of reach’ .......................................... 35 2.4 Time-out op vraag van… ................................................................................................ 35 2.4.1 De begeleiding............................................................................................................. 35 2.4.2 De jongere ................................................................................................................... 36 2.4.3 De consulent ............................................................................................................... 36 2.4.4 Naar aanleiding van een crisissituatie.......................................................................... 36
4
2.5 Nationaal en internationaal onderzoek met betrekking tot jongeren met een multiple problematiek en time-out ...................................................................................................... 36 2.6 Besluit ............................................................................................................................ 39 DEEL II: PROBLEEMSTELLING ......................................................................................... 40 Hoofdstuk 3: Theoretisch kader probleemstelling ................................................................. 40 3.1 Probleemstelling ............................................................................................................ 40 3.2 Onderzoeksvragen ......................................................................................................... 42 DEEL III: METHODOLOGIE ................................................................................................ 43 Hoofdstuk 4: Methodologie ................................................................................................... 43 4.1 Kwalitatief onderzoek ..................................................................................................... 43 4.2 Onderzoekspopulatie...................................................................................................... 44 4.3 Instrumenten en procedure............................................................................................. 44 4.3.1 Focusgroepen ............................................................................................................. 45 4.3.2 Data-analyse betreffende data verzameld bij focusgroepen ........................................ 46 4.3.2 Semi – gestructureerde vragenlijsten........................................................................... 47 4.3.4 Data- analyse betreffende data verzameld bij vragenlijsten ......................................... 48 4.4 Dataverzameling............................................................................................................. 49 4.4.1 Focusgroepen ............................................................................................................. 49 4.4.2 Vragenlijsten................................................................................................................ 51 4.5 Betrouwbaarheid en validiteit.......................................................................................... 53 DEEL IV: RESULTATEN ..................................................................................................... 56 Hoofdstuk 5: Resultaten en discussie ................................................................................... 56 5.1 Focusgroepen ................................................................................................................ 56 5.1.1 Motivatie time-out ........................................................................................................ 56 5.1.2 Re- integratie in de VAPH- voorziening ....................................................................... 61 5
5.1.3 Beleid .......................................................................................................................... 62 5.2 Vragenlijsten................................................................................................................... 64 5.2.1 Motivatie time-out ........................................................................................................ 64 5.2.2 Re- integratie in de VAPH – voorziening ...................................................................... 69 5.2.3 Beleid .......................................................................................................................... 75 5.3 Discussie ........................................................................................................................ 81 5.4 Besluit ............................................................................................................................ 88 DEEL V: Evaluatie en aanbevelingen ................................................................................ 91 Hoofdstuk 6: Knelpunten, sterktes en aanbevelingen ........................................................... 91 6.2 Beperkingen en sterktes van het onderzoek ................................................................... 91 6.3 Aanbevelingen voor de praktijk en onderzoek ................................................................ 92 6.3.1 Voor de praktijk............................................................................................................ 92 6.3.2 Voor onderzoek ........................................................................................................... 93 Bibliografie ........................................................................................................................... 94 BIJLAGEN .......................................................................................................................... 103 Bijlage 1: Begeleidende brief en inleidende vragenlijst focusgroepen ................................. 104 Bijlage 2: Uitnodiging focusgroepen ................................................................................... 110 Bijlage 3: Inhoudelijke voorbereiding focusgroepen ............................................................ 111 Bijlage 4: Informed consent focusgroepen .......................................................................... 114 Bijlage 5: Boomstructuur NVIVO 9...................................................................................... 116 Bijlage 6: Bepaling inhoud van de vragenlijst a.d.h.v. cutt-off score .................................... 118 Bijlage 7: Vragenlijst .......................................................................................................... 120 Bijlage 8: Begeleidende brief en informed consent vragenlijsten ........................................ 123 6
Lijst met afkortingen AAIDD: American Association on Intellectual and Developmental Disabilities ADHD: Attention Deficit Hyperactive Disorder AJW: Algemeen JeugdWelzijnswerk ASS: Autismespectrumstoornis CAP: Centraal aanmeldingspunt GGZ: Geestelijke GezondheidsZorg IQ: Intelligentie Quotiënt KCI: Kenniscentrum voor gezondheidszorg LSCI: Life Space Crisis Intervention MPI: Medisch Pedagogisch Instituut OBC: Observatie- en BehandelingsCentrum OC: Orthopedagogisch Centrum ODD: Oppositioneel Opstandig Gedrag OSBJ: Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdzorg PEC: Provinciale Evaluatie Commissie POS: Problematische OpvoedingsSituatie SOC: Sociaal Orthopedagogisch centrum TAVA: Totale Afzondering van Anderen VAPH: Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap
7
INLEIDING 1 CONTEXT ONDERZOEKSBENADERING Kinderpsychiater Peter Adriaenssens (2010) drukt de maatschappij met de neus op de feiten, wat betreft (de toename in) probleemgedrag bij jongeren. Hij stelt dit als onze collectieve verantwoordelijkheid. Volwassenen zouden jongeren al te vaak laten schieten waardoor deze groep jongeren ‘dreigt verloren te gaan’. Naast de grote stijging van de vraag naar verblijf in (semi-) residentiële voorzieningen, wat gepaard gaat met schrijnende wachtlijsten, is er ook een toename in opnames van kinderen en jongeren met complexe of multiple- problematieken bv. jongeren met een licht verstandelijke beperking en gedrags- en emotionele stoornissen (ADHD, hechtingsstoornis, kenmerken ASS). De Standaard en Het Laatste Nieuws kopten in 2010 op korte tijd verscheidene artikels rond de aanklacht en staking van jeugdinstellingen in België: ‘Opvoedster in Ruiselede neergestoken, personeel staakt’ (Belga, 1/11/2010), ‘Gemeenschapsinstellingen gaan door met staking’ (Belga, 03/11/2010), ‘we zijn geen psychiater: ‘we kunnen de explosie van jongeren met complexe psychiatrische problemen inderdaad niet de baas’ (Lesaffer, 2010), aldus begeleiding binnen deze instellingen. Men wenst de jongeren met dit profiel dan ook te verwijzen naar ‘aangepaste voorzieningen die hulp op maat kunnen bieden’… “Deze jongeren hebben nood aan een residentiële opvang binnen een “therapeutisch kader en met aanwezigheid van zowel orthopedagogische, medisch-psychiatrische, psychotherapeutische, als sociaalmaatschappelijke behandeling“, aldus Cloet (2008) geciteerd in Missine (2010). Vanuit ervaring als zorgbegeleidster-maatschappelijk werker in een VAPH- voorziening, OC Sint-Jozef in Gent, word ik regelmatig geconfronteerd met de machteloosheid van begeleiders rond de begeleiding van jongeren met het profiel van een complexe problematiek. Dagelijkse interventies blijven vaak voor de begeleiding een uitdaging om de draaglast-draaglastbalans in evenwicht te houden en tegelijkertijd te beantwoorden aan kwalitatieve zorg voor de jongeren. Deze machteloosheid gaat onder meer terug naar de grenzen van de draagkracht van de individuele begeleider en van de groep. Ook het eigen vermogen om in te grijpen wordt sterk op de proef gesteld: zo betekent het gebrek aan voldoende ondersteuning omwille van beperkte personele middelen bv. één begeleider dient een groep van vijftien kinderen met een verstandelijke beperking en GES te begeleiden, een grote ‘handicap’. Begeleiding heeft niet steeds de vooruitzichten of de nodige ‘tools’ om te ontkomen aan de negatieve spiraal, gekenmerkt door destructief gedrag (negatieve gedragingen – straffen – escalatie van negatieve gedragingen - …). Het vertrouwen binnen de hulpverleningsrelatie wordt dan ook steeds opnieuw op de proef gesteld. Daarnaast zijn
8
er de materiële middelen die eveneens een grote rol spelen zoals accommodatie, infrastructuur en signalisatiemogelijkheden: Leonard (2009) duidt dat de installatie van een positief leefklimaat preventief kan werken naar agressie. Dit leefklimaat veruitwendigt zich in een verzorgde infrastructuur, inlassen van rustmomenten (individuele kamers), inspraak,… Ondanks multidisciplinaire omkadering dat verschillende overlegmomenten in het team omvat, ingrijpen van de psychiater (opvolging en aanpassing medicatie, adviezen rond aanpak en invalshoeken rond gedragingen,…), aanhalen en toepassen van uiteenlopende methodieken waaronder interne en externe time-outs, ondersteuning naar ouders toe enz., blijkt het aanbod binnen de residentiële voorziening soms ontoereikend te zijn voor de zorgvraag van een aantal kinderen en jongeren. Probleemgedrag bij jongeren met een verstandelijke beperking wordt door Heijkoop (in Vignero, 2011) niet als ‘ernstige gedragsproblemen, autisme, borderline- problematiek,…’ benoemd. De term ‘vastgelopen’ is hier meer op zijn plaats, aldus Heijkoop. De nadruk wordt hierbij gelegd op moeilijkheden waarbij de jongere en mensen uit zijn omgeving mee te maken hebben, niet zozeer op een probleem IN de jongere. Vignero (2011) duidt dat een begeleidingssituatie vastloopt indien er niet langer een dynamische wisselwerking tussen begeleider en cliënt kan bewerkstelligd worden: ‘de draad hapert’. Naar aanleiding van hulpverleningssituaties die (dreigen) vast (te) lopen bij deze ‘complexe doelgroep’, wens ik via dit onderzoek langer stil te staan bij het verloop van een extern time-out proces. Deze interventie wordt sinds enkele jaren gehanteerd door voorzieningen die werken met deze ‘bijzondere jeugd’. Dit proces omvat de aanloop naar de time-out tot en met re-integratie in de voorziening, evenals de evaluatie en verdere opvolging na een externe time-out. Graag wens ik bewustzijn te creëren rond de impact van deze interventie op de jongere, de leefgroep en de begeleiding.
Dit met het oog op het constructief verder zetten van de
hulpverleningsweg van de jongeren. Daarnaast wens ik in te gaan op mogelijke knelpunten in het time-outproces: wat kan (een gebrek aan) voldoende voorbereiding van de jongere op een verblijf in een externe time-out betekenen. Vanuit mogelijke knelpunten wil ik handvatten aanbieden die voor jongeren en personeel van VAPH- voorzieningen een meerwaarde kunnen betekenen binnen het time-outproces. Op die manier hoop ik een bijdrage te kunnen leveren aan een positievere ontwikkeling van de jongere en succeservaringen van de begeleiding. Een hulpverleningsproces is een blijvend zoeken naar de juiste afstemming op de zorgvraag van het kind of de jongere (omkaderd door zijn context, school, multidisciplinair team,…), waarbij creativiteit van de voorziening en geloof in het vinden van deze zorg voor elke
9
jongere een heuse uitdaging blijft. Begeleiding kan nu eenmaal geen kant- en klare hulpverleningspakketten bieden. In hoofdstuk 1 en 2 worden de theoretische kaders uitgewerkt. Een beknopte weergave wordt geboden van de kinderen en jongeren die vanuit de (semi-) residentiële voorzieningen worden verwezen naar een time-out in hoofdstuk 1. Er zal ingegaan worden op het profiel van deze ‘multi-problem’ kinderen en jongeren, vaak gekenmerkt door een meervoudige beperking. Meer specifiek wordt ingegaan op de minderbegaafde cognitieve mogelijkheden of verstandelijke beperking, gedrags- en emotionele problemen of stoornissen, evenals mogelijke psychische problemen die de draagkracht van het team in leefgroep op de proef stellen en aanleiding kunnen geven tot een time-out. De leefgroepwerking wordt aangehaald om een beeld te schetsen welke elementen de draagkracht- en last van de begeleiding voeden, evenals het belang van de relatie tussen begeleider en jongere wordt vooropgesteld. Daaropvolgend wordt het concept time-out behandeld in hoofdstuk 2, gezien deze interventie het centrale thema van de masterproef bevat. Na de literatuurstudie wordt in hoofdstuk 3 de probleemstelling van het onderzoek geboden en de onderzoeksvragen die hieruit voortvloeien. Nadien komt de methodologie aan bod in hoofdstuk 4. Stapsgewijs wordt beschreven hoe dit exploratieve onderzoek stilaan vorm kreeg. Dataverzameling- en analyse wordt hierin weergegeven. Hoofdstuk 5 legt de resultaten van het onderzoek naast de onderzoeksvragen. Deze resultaten worden na afloop van het onderzoek diepgaander besproken in de discussie en kritisch teruggekoppeld. In hoofdstuk 6 worden beperkingen en sterktes van het onderzoek beschreven, evenals mogelijke aanbevelingen ten aanzien van de praktijk en voor verder onderzoek. Privacy en anonimiteit van de respondenten wordt gewaarborgd bij de verwerking van de gegevens. Het onderzoek volgde de APA- richtlijnen om een correcte weergave van bronvermelding te voorzien en opdat dit de rapportage van het onderzoek ten goede zou komen.
10
DEEL I
LITERATUURSTUDIE
Hoofdstuk 1: theoretisch kader Actuele theoretische inzichten doelgroep Een beknopte weergave wordt geboden van de kinderen en jongeren die vanuit de (semi-) residentiële voorzieningen onder het VAPH worden verwezen naar een time-out. Er zal ingegaan worden op het profiel van deze (kinderen en) jongeren, vaak gekenmerkt door een complexe ‘multiple-problematiek’. Meer specifiek wordt ingegaan op de betekenis en impact van een verstandelijke beperking, gedrags- en emotionele problemen of stoornissen, evenals mogelijke psychi(atri)sche problemen die aanleiding kunnen geven tot een time-out. 1. “Jongeren met een multiple-problematiek: gedragsproblemen en psychische stoornissen bij personen met een verstandelijke beperking (Maes & Swillen, 2010)” of zwakbegaafdheid Jongeren met een gedrags- en/of psychische problematiek en verstandelijke handicap lijken door de mazen van het (reguliere) hulpverleningsnetwerk te glippen. De Vereniging Zonder Winstoogmerk (VZW) Overlegplatform Geestelijke Gezondheid Zorg (GGZ) Oost- en WestVlaanderen (2010) duidt dat deze doelgroep niet te “vatten is aan de hand van (uni dimensionele) opnamecriteria die in verschillende sectoren gehanteerd wordt”. Vanuit de projectgroep beoogt men een gemeenschappelijke visie rond het zorgcircuit voor deze doelgroep. Hulpverleners en beleid ontwikkelen meer en meer een bewustzijn rond de kwetsbaarheid van deze jongeren en de nood aan een gespecialiseerde begeleiding of behandeling. Onderstaand worden de verschillende factoren die tot een ‘multipleproblematiek’ kunnen bijdragen, beschreven per categorie opdat nader kennis kan gemaakt worden met de betekenis van deze etiketten of problematieken. Gezien hun multiple beperkingen, vragen deze jongeren speciale onderwijsbehoeften. Gewone scholen hebben een beperkte draagkracht, wat de aansluiting bij het aanbod van gewoon onderwijs kan bemoeilijken, aldus Vanderpoorten (2002). Bovenstaande beschreven doelgroep loopt dan ook voornamelijk school in het buitengewoon onderwijs, waar gewerkt wordt volgens een geïndividualiseerde benadering. Deze neemt de mogelijkheden van de kinderen als uitgangspunt, wat kan bijdragen tot een beter zelfbeeld. Het buitengewoon onderwijs wordt onderverdeel in acht types, ieder afgestemd op opvoedings- en onderwijsbehoeften
van
de
jongere
met
een
specifieke
handicap
of
beperking
11
(Vanderpoorten, 2002). Bovenstaand beschreven jongeren lopen voornamelijk school in type 1, 2 of 3: meer bepaald onderwijs voor jongeren met een licht, matige verstandelijke beperking, gedrags- en emotionele stoornissen. 1.1 Verstandelijke beperking Verstandelijke beperking wordt voorgesteld als een multidimensioneel fenomeen: een complexe interactie en samenspel vindt plaats tussen persoons- en omgevingskenmerken, evenals ondersteuning (Van Hove, Van Loon & Vandevelde, 2010).
Figuur 1. Model verstandelijke beperkingen (AAIDD – 2010). Uit handboek bijzondere orthopedagogiek, p.36 door Broekaert, Van Hove, Vandevelde, Soyez & Vanderplasschen, 2010, elfde herziene en uitgebreide druk, Antwerpen – Apeldoorn: Garant.
American Association on Intellectual and Developmental Disabilities (AAIDD) volgt de evolutie in de zorg voor personen met een verstandelijke beperking nauwgezet op en past deze aan aan de realiteit. Dit komt onder andere tot uiting via dit model, dat niet enkel meer de nadruk legt op het intelligentie quotiënt (IQ) en onmogelijkheden, maar ook op ondersteuningsbehoeften en vaardigheden van personen met een verstandelijke beperking. Beperkingen zijn onlosmakelijk verbonden met mogelijkheden: een sterkte-zwakte analyse kan dan ook niet uitblijven. Deze analyse van de AAIDD heeft betrekking op 5 dimensies: intellectueel functioneren, vaardigheden van adaptief gedrag, participatie/interactie/sociale
12
rollen, gezondheid en context. Eenmaal aan de hand van een beeldvorming en diagnose de mensen als geïntegreerd gegeven in kaart werden gebracht, kan een ondersteuningsplan uitgewerkt worden met het oog op participatie in verschillende netwerken en omgevingen. Deze positieve invalshoek is veel meer uitnodigend in het werken met deze jongeren: Kinderen en jongeren met een verstandelijke handicap kunnen op volwaardige wijze deelnemen aan de maatschappij en leveren op hun manier een waardevolle bijdrage. De context waarin de persoon leeft, wordt ook in rekening gebracht. Dit is een onontbeerlijk aspect gezien verwachtingspatronen, aanreiken van kansen, vorming persoonlijkheid hieruit voortspruiten: handicap als een ‘multidimensionele toestand van menselijk functioneren in relatie tot eisen uit de omgeving’ (Thompson, 2008 in Broekaert et. al., 2010). Zo ook kunnen factoren uit de omgeving van invloed zijn op het functioneren van de jongere vb. disfunctioneel gezinssysteem. Maes en Swillen (2010) beschrijven dat de verstandelijke beperking bij een meerderheid van deze personen gepaard gaat met de ontwikkeling van gedragsproblemen of psychische stoornissen. Ook Didden (2010) duidt dat zij “gemiddeld meer gedrags- en emotionele problemen hebben dan hun normaal begaafde leeftijdsgenoten.” De potentiële risicofactoren voor gedragsproblemen zijn bij personen met een verstandelijke beperking meer aanwezig. Dit kan onder andere gekaderd worden in een kwetsbare ontwikkeling die ook van invloed is op zijn/haar welbevinden en kwaliteit van leven (De Belie & Morisse, 2007), evenals grotere moeite om met stress om te gaan en zich aan te passen aan situaties (Didden, 2010). “Deze kwetsbare ontwikkeling leidt tot een verhoogde prevalentie van gedrags-, emotionele en relationele problemen (Dösen, 2005, geciteerd in Ville, L, 2006).” Mensen die zwakbegaafd zijn, delen eveneens de maatschappelijke kwetsbaarheid en hebben ook behoefte aan ondersteuning (Didden, 2010). Omwille van de grote invloed van gedragsproblemen en psychische stoornissen, evenals de grote verscheidenheid en complexiteit van risicofactoren die hierop een impact kunnen hebben, is het steeds aangewezen een ‘grondig en interdisciplinair diagnostisch proces’ uit te voeren. Een belangrijke dimensie wordt nog te weinig in rekening gebracht: de emotionele ontwikkeling. De definitie van AAIDD omschrijft verstandelijke beperking als een beperking in cognitieve ontwikkeling en adaptief gedrag. Gezien deze de pedagogische, psychologische, psychiatrische, sociale hulpverlening bepaalt, dient deze dimensie dan ook onder de aandacht gebracht te worden (Claes et al. 2012). De emotionele ontwikkeling maakt integraal deel uit van ieders persoonlijkheidsontwikkeling. Claes et al. (2012, p.13) duiden dat “Een discrepantie tussen cognitieve en emotionele 13
ontwikkeling resulteert in een persoonlijkheid die kwetsbaar is voor het ontstaan van gedrags- en psychische stoornissen.” Een adequate emotionele ontwikkeling is minstens zo belangrijk als de cognitief- en sociale ontwikkeling om een psychische gezondheid, kwaliteit van leven en geluk te verwerven. Dit betekent dat de emotionele ontwikkeling van personen met een verstandelijke beperking ook dient gestimuleerd te worden door ouders, hulpverleners en omgeving. Een adequate stimulatie is pas mogelijk indien het emotionele ontwikkelingsniveau van de persoon met een verstandelijke beperking wordt ingeschaald om de basale emotionele behoeften te achterhalen. Dit kan bijdragen tot een leeftijdsadequaat werken. Ook het competentiegericht werken brengt het ontwikkelingsniveau van de jongere in rekening. Slot & Spanjaard (2007, p.28) omschrijven dat competentieverhogende hulpverlening “impliceert dat jongeren vaardigheden leren die ze in de leefgroep en straks in de samenleving nodig hebben om adequaat te kunnen functioneren. Het aanbod in taken dient aan te sluiten bij hun mogelijkheden en moet voldoende uitdaging en leerkansen bieden voor verdere ontwikkeling.” Inzichten rond de sociaal-emotionele ontwikkeling van personen met een verstandelijke beperking worden hierbij ondersteund door het ontwikkelingsdynamisch model van Dösen. Anton Dösen, het boegbeeld van de ontwikkelingsdynamische benadering, bood met zijn benadering inzichten in het emotioneel ontwikkelingsniveau en meteen ook ondersteuning in de benadering van deze cliënten en hulpverleners. Dösen geeft aan dat personen met ernstig probleemgedrag vaak overschat worden in hun sociaal-emotionele ontwikkeling. Over- of onderschatting van het emotionele niveau gaat gepaard met een niet conforme afstemming op de persoon zijn/haar emotioneel niveau. Overbevraging, overbelasting, overprikkeling, niet begrijpen en irritaties kunnen hieruit voortvloeien. Het uitgangspunt dient vooral terug te gaan naar basale ontwikkelingsbehoeften (Claes et.al., 2011). Het project SEN-SEO kan een aanvullende ondersteuning bieden in het werkveld naar inschatting van het emotioneel ontwikkelingsniveau van personen met een verstandelijke beperking, evenals op vertaling van inzichten naar de concrete hulpverlenerspraktijk/zorgverlening (Claes & Declercq, 2011). Eind 2011 werd het vormingspakket, ontwikkeld vanuit een bestaande knowhow, voorgesteld met het oog op het uitwisselen van expertise rond dit thema. Meer specifiek op het maken van een transfer van de ingeschatte ontwikkelingsprofielen van personen met een verstandelijke beperking naar de concrete praktijk. 1.2 Gedrags- en emotionele problemen De literatuur besteedde reeds veel aandacht aan jongeren met gedrags- en emotionele problemen. Een opsomming van mogelijke stoornissen kan aan u voorgelegd worden. Het is 14
echter niet de bedoeling om uitgebreid in te gaan op specifieke gedragsproblemen of stoornissen zoals Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD), Opositioneel opstandig gedrag (ODD), hechtingsproblemen,… Emerson (2001), geciteerd in Swillen & Maes (2010, p.5), beschrijft gedragsproblemen als “cultureel afwijkende gedragsvormen van een dergelijke intensiteit, frequentie of duur dat de fysieke veiligheid van de betrokken persoon of van anderen in ernstig gevaar is, of dat deelname aan het gewone maatschappelijke leven ernstig gehinderd wordt.” Onderstaand vindt u voornamelijk een beschrijving terug van de mogelijke evolutie naar probleemgedrag en de impact hiervan op de cliënt en diens omgeving. Gedragsproblemen van kinderen en jongeren hebben steeds een betekenis. Velen gaan terug naar internaliserende problemen. Daarnaast vinden deze bijna steeds hun oorsprong in verstoorde relaties met de omgeving: gezin, school, vrije tijd,… Gedragsproblemen worden dan ook gekenmerkt door hun interactioneel karakter. (Baert, Goorix, Van Acker en Van Driessche, 2009). Een onderscheid kan gemaakt worden tussen internaliserende gedragsproblemen die zich voornamelijk innerlijk manifesteren, aldus Baert et.al. (2009) bv. stemmingswisselingen, depressie, angsten, ook wel benoemd als emotionele problemen, en externaliserende gedragsproblemen bv. fysieke agressie naar materiaal of personen. Deze laatste zijn zichtbaarder voor de omgeving. Probleemgedrag ontstaat niet van vandaag op morgen. Het ontstaan van dit gedrag wordt gekenmerkt door een ontwikkelingsgeschiedenis. Verschillende theorieën kunnen fungeren als een invalshoek tot verklaring van gedrags- en/of emotionele problemen. De Maeyer, Vanderfaeillie, Mommaerts & Andries (2010) geven aan dat Vlaamse onderzoeken vooral het accent legden op kindfactoren zoals de leeftijd, geslacht en het intelligentieniveau. Weinig onderzoek naar opvoeder- en gezinsfactoren in de Vlaamse literatuur werd teruggevonden. Bepaalde risicofactoren beïnvloedden echter de kans op de ontwikkeling van een gedragsstoornis/probleem: factoren bij het kind, het gezin en de ruimere omgeving kunnen hierin een rol spelen. De betekenis van gedrags- en emotionele problemen is echter vaak complexer en niet te vatten in een verklarende factor. Een combinatie van risico- en protectieve factoren dat teruggaat naar de ‘biopsychosociale constellatie’ van het kind of de jongere fungeert als basis voor de ontwikkeling van gedragsstoornissen. Analyse van probleemgedrag dient multifactorieel plaats te vinden, in een brede context geplaatst te worden. Zo ook wordt multidisciplinair werken en het aangaan van dialoog vooropgesteld: samenwerking en overleg met verschillende disciplines zoals therapeuten, diagnosticus,
maatschappelijk
werker,
orthopedagoog,…
waarin
aanvullende
en 15
gemeenschappelijke verantwoordelijkheden rond de jongere en diens gezin wordt opgenomen (Slot & Spanjaard, 2007, tweede druk). 1.3 Psychische problemen Bijkomend kunnen jongeren met een verstandelijke beperking, naast gedrags- en emotionele problemen, ook psychische problemen hebben. Deze kunnen betrekking hebben op een ontwikkelende borderline problematiek, depressie, angststoornissen, eetproblemen,… en worden uitgedrukt als afwijkingen van denken, voelen en gedrag dat gepaard gaat met een lijden of belemmering van functies. Gezien een diversiteit aan risicofactoren, zijn zij kwetsbaarder voor het ontwikkelen van gedrags- en psychische problemen in vergelijking met de algemene bevolking. Het multifactorieel biopsychosociaal model (Dösen et.al., 2007 in Maes & Swillen, 2010) wordt vooropgesteld in de analyse van risicofactoren: Biomedische factoren, omgevingsfactoren en ontwikkelingsfactoren omvatten enkele van deze factoren die een rol spelen in de ontwikkeling van gedrags- en psychische problemen (Maes & Swillen, 2010) en staan in complexe interactie met elkaar. Protectieve factoren kunnen een belangrijke rol spelen in de preventie van gedragsproblemen en psychische stoornissen, evenals bij de ontwikkeling van interventiestrategieën. Doch blijkt dit één van de hiaten te omvatten in onze huidige kennis. 1.4 Context van de jongere met een multiple problematiek: ouderschap en jongere onder druk Het microsysteem van de jongeren met een multiple problematiek betreft vaak ‘multiprobleemgezinnen’: “gezinnen die te kampen hebben met een complex netwerk van socio-economische en psychosociale problemen” (Ville, 2006). Deze term ontstond rond 1950 in de Verenigde Staten maar kent een lange historie. Sinds het begin van de jaren 1960 wordt deze term in de hulpverlening gehanteerd. De problemen in deze gezinnen zijn doorgaans chronisch, meervoudig en verwikkeld in een onontwarbaar kluwen. De intensiteit en complexiteit van de problemen is groot en zijn op verschillende levensgebieden waar te nemen (Drost, 2010). De term ‘multiprobleemgezinnen’ wordt snel in de mond genomen. Hét multiprobleemgezin bestaat echter niet. De labels die gezinnen opgeplakt kregen zijn vooral afhankelijk van de maatschappelijke tijdsgeest, visie en context van heersende cultuur (Bodden & Dekovic, 2010).
16
1.5.1 Kwetsbaarheid De overgrote meerderheid van de gezinnen en jongeren die door mij werden begeleid als zorgbegeleidster, kwamen vaak uit een thuissituatie waar heel wat problemen van die aard te detecteren waren. Alcoholisme, gezondheidsproblemen, slachtoffer/getuige/dader van seksueel misbruik, agressie, mishandeling, verwaarlozing, druggebruik, werkloosheid, schulden of geringe financiële mogelijkheden, relatieproblemen, frequente partnerwissels, opvoedingsproblemen … vormden vaak de rode draad doorheen mijn begeleidingswerk. Deze beïnvloedden het functioneren van het gezin als systeem. Bijkomend zijn er de ouderfactoren
die
tot
uiting
komen
in
psychosociale
of
psychische
problemen,
gedragsproblemen, verslaving: borderline, zwakbegaafdheid of verstandelijke beperking, hechtingsstoornis,… Bodden & Dekovic (2010, p.260) verwijzen via o.a. Belsky & Jaffee (2006) in hun artikel aansluitend dat “bovendien ouders uit multiprobleemgezinnen vaak slechte coping vaardigheden hebben, zij een opvoedingsonmacht ervaren en zij onrealistische verwachtingen hebben van opvoeding.” Zo ook domineren vaak de inconsequente opvoedingsstrategieën, afwijzing, weinig positieve bekrachtiging en harde discipline. Deze ouders blijken soms gedomineerd te worden door hun kinderen. Vaak ontbreekt een duidelijke generatielijn of hiërarchie: rollen en machtsverhoudingen zijn dan verstoord. Deze bevindingen kunnen gekaderd worden binnen de structurele visie van Minuchin. Bovendien is de grote meerderheid van de jongeren opgegroeid in een gezin waar reeds van kleins af aan, problemen van verschillende aard heersen. De kans dat deze jongeren zelf ook naar een dergelijke situatie evolueren is vrij reëel: er is dan sprake van een intergenerationele overdracht. Vanuit deze achtergrond speelt ook destructieve gerechtigheid (Dillen, 2007). Waar het kind geen betrouwbaarheid ontmoet in zijn relaties, wordt het daardoor destructief gerechtigd: het krijgt hierdoor als het ware het recht om anderen te wantrouwen en af te wijzen, het recht om herstel te eisen bij anderen voor wat het vroeger is aangedaan, om wraak te nemen zelfs. Als het kind zich op dit recht beroept, zal het als volwassene zijn relaties met anderen belasten met dit wantrouwen en die kwaadheid, waar die anderen dit niet verdiend hebben. Op die manier wordt opnieuw onrecht veroorzaakt. Het zal erkenning claimen bij anderen en daarmee zijn ouders sparen, die hem eigenlijk tekort hebben gedaan (roulerende rekening). Dit leunen op destructief recht kan vele verschillende vormen aannemen tussen twee uitersten: enerzijds niet kunnen geven, anderzijds niet kunnen ontvangen, waardoor men opnieuw uitgebuit, en door anderen onrechtvaardig behandeld wordt. (Michielsen, Van Mulligen en Hermkens, 2003, blz.27-29).
Sommige jongeren zijn veel onrecht aangedaan door hun ouders als gevolg van bovenstaande moeilijkheden. Hun wereld is daardoor (heel) onvoorspelbaar. Preventie is een belangrijke stap opdat dit zich niet zou herhalen. Vanuit dit perspectief kan gezinsgericht 17
werken een belangrijke meerwaarde betekenen. De multiple-problematiek (de kind- ouderen opvoedingsfactoren, het gezinsfunctioneren, contextuele factoren, problemen in het sociale netwerk en met de hulpverlening) in deze gezinnen draagt, naast de multiproblematiek van de jongere, eveneens bij tot het verhogen van de druk op het ouderschap. Belangrijk is dat we dit item zeker niet mogen veralgemenen. Het is namelijk niet omdat men tot een multi-problem gezin behoort dat men daarom automatisch over een ‘destructief gerechtigde persoonlijkheid’ beschikt. Alleen geven de omgevingsfactoren hier meer aanleiding toe, waardoor ook meer gedragsproblemen kunnen ontstaan. Vandaar het belang van voldoende begrip, inlevingsvermogen en ondersteuning ten aanzien van de ouders die een beroep doen op ons als voorziening. Voorzieningen worden geconfronteerd met vragen en noden van allerlei aard. Ondersteuning bieden kan pas wanneer je als hulpverlener voldoende zicht hebt op de eigenheid van deze gezinnen, de relatiepatronen, hoe kan ik omgaan met weerstand, hoe slaag ik er in om hun vertrouwen te winnen? 1.5.2 Veerkracht Ouders en kinderen zijn niet enkel kwetsbaar, ze zijn ook zeer veerkrachtig. Deze veerkracht omvat
“de
mogelijkheid
tot
positieve
aanpassingen,
ondanks
levens-
en
ontwikkelingsomstandigheden die een positieve evolutie onder druk zetten” (De Belie, 2000). Veerkracht kan onder andere verworven worden op basis van de nodige steun. Voor heel wat ouders is het van belang dat ze steun kunnen verkrijgen van persoonlijke, intra- en extrafamiliale bronnen opdat er aan de opvoedingsnood van het kind kan tegemoetgekomen worden. Bij de meeste gezinssituaties die ik doorheen het begeleidingsproces van kinderen en jongeren opvolgde was dit net een knelpunt. Velen zijn sociaal geïsoleerd of hebben een gebrek aan of een verstoord sociaal netwerk. In het kader van gezinsgericht werken dienen hulpverleners zich o.a. toe te leggen op het sterker maken van de mogelijkheden of protectieve factoren van het gezin, het helpen zoeken naar hulpbronnen en hen te leren handhaven in moeilijke situaties of omstandigheden en risicofactoren. 1.5 What’s in a name? In de praktijk worden termen zoals ‘psychische stoornissen’, ‘psychiatrische stoornissen’, ‘gedragsstoornissen’ en ‘gedragsproblemen’ soms ongewild door elkaar gebruikt. Etikettering en labeling gebeurt regelmatig maar stemmen niet steeds overeen met de cliënt zijn zorgvraag en ondersteuningsbehoefte. Onder psychische stoornissen kadert Dösen de gedragsproblemen en psychiatrische stoornissen. Deze term fungeert als overkoepelend begrip. De psychiatrische stoornissen zijn de stoornissen en ziektebeelden, opgenomen in 18
de ICD – 10 en DSM-IV. Gedragsstoornissen zijn ‘onaangepast en voor de omgeving problematisch gedrag van mensen met een verstandelijke beperking’. Deze stemt niet overeen met gedragsstoornis als psychiatrische diagnose vb. conduct disorder. Een stoornis kent zijn oorsprong in het lichaam (Broekaert et.al., 2010). 1.6 Prevalentie Janssen & Schuengel (2010, p.20 ) duidden volgende cijfers: “De prevalentiecijfers van gedrags- en emotionele problemen bij mensen met een verstandelijke beperking liggen tussen 30% en 60%, wat 3 tot 5 keer hoger is dan onder de algemene bevolking.” Daar niet iedereen van eenzelfde visie uitgaat met betrekking tot gedragsproblemen, psychische problemen en andere, is een grote marge in deze prevalentie terug te vinden: ‘Probleemgedrag’ wordt gehanteerd als het verzamelbegrip voor gedrag dat onaanvaardbare schade toekent aan het individu zelf of aan andere personen. Onaanvaardbaar is een subjectief begrip, waarin een consensus dient gevonden te worden tussen de hulpverleners en onderzoekers. Schade heeft betrekking op lichamelijke, psychische en materiële schade (Broekaert et al., 2010). 1.7 VAPH Het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH) maakt deel uit van het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin binnen de Vlaamse Overheid. Dit agentschap streeft zoveel mogelijk levenskwaliteit en autonomie na voor personen met een handicap door hun participatie, integratie en gelijkheid van kansen centraal te stellen en te bevorderen (Voets, Nijs & Boesmans, 2009, p.13). Hulpverlening wordt vanuit het VAPH georganiseerd op een continuüm van thuisbegeleiding tot residentiële zorg. Jongeren met een verstandelijke beperking en/of gedrags- en emotionele problemen of stoornissen kunnen verblijven in VAPH voorzieningen categorie 11 of 14, nadat een erkenning1 vanuit VAPH werd verkregen om tegemoetkoming te bieden aan de zorgvraag via een (semi-) residentieel verblijf in een Medisch Pedagogisch Instituut, Observatie BehandelingsCentrum,… thuisbegeleiding en/of PAB2. De categorie 11 voorzieningen zijn 1
Ieder individu onder VAPH krijgt een VAPH- nummer toegewezen nadat kan aangetoond worden dat de cliënt een beperking
heeft en de aanvraag werd goedgekeurd door de PEC. De erkenning geeft ingang tot de ‘toegangspoorten’ van de VAPHvoorzieningen en zijn diensten bv. ambulante begeleidingsdienst. 2
Persoonlijk Assistentie Budget is een budget gericht aan de persoon met een handicap of zijn/haar wettelijke
vertegenwoordiger. Dit budget kan ingezet worden voor organisatorische, praktische en inhoudelijke hulp bv. huishoudelijke taken, verplaatsingen, dagactiviteiten,… voor verdere info kan u zich wenden tot VAPH, Handige informatie voor personen m et een handicap (Handinfo, 2008 p.167)
19
gericht op jongeren met een verstandelijke beperking en eventueel bijkomend gedrags- en emotionele problemen. Categorie 14 voorzieningen begeleiden de jongeren met gedrags- en emotionele problemen en eventueel bijkomend een verstandelijke beperking. 1.8 Besluit Jongeren met een multiple problematiek zijn kwetsbaar en hebben complexe, intensieve zorgvragen en nood aan een stevige omkadering. Overkoepelend hebben deze jongeren naast gedrags- en emotionele problemen, zwakbegaafdheid of een verstandelijke beperking en/of psychische problemen ook psychosociale problemen. Opdat kan tegemoet gekomen worden aan de noden van deze doelgroep, wordt er kwalitatieve en duurzame ondersteuning, evenals behandeling vereist waarbij betrokkenheid van verschillende sectoren (GGZ, VAPH, Bijzondere Jeugdzorg,…) en instanties is aangewezen. Beleidsmatig en structureel wordt er echter te weinig samengewerkt tussen de verschillende sectoren. In de praktijk blijkt nochtans dat VAPH en Agentschap jongerenwelzijn (AJW) deels een gelijkaardige doelgroep bevatten. AJW stelt een Problematische OpvoedingsSituatie (POS) of als Misdrijf Omschreven Feit (MOF) voorop, daar waar VAPH jongeren begeleidt met een beperking die vaak ook opgroeien in risicogezinnen of POS. “Via het Intersectorale Handelingsplan werd een forum gerealiseerd om tot actievere samenwerking, uitwisseling van deskundigheid en rendabilisering van het zorgaanbod voor de desbetreffende doelgroep” (Voets, Nijs & Boesmans, 2009). Bovenal heeft de hulpverlening in de bijzondere jeugdzorg en VAPH- voorzieningen te maken met “kwetsbare mensen, die zich onzeker en onveilig voelen, die heen en weer worden geslingerd tussen willen en niet willen, kunnen en niet kunnen” (heijkoop, geciteerd in Vignero, 2011).
20
2. Leefgroepswerking Kinderen en jongeren die verblijven in residentiële voorzieningen, worden toegewezen aan een ‘leef-groep’, waar orthopedagogische basiszorg wordt geboden. Het groepswerk vervult nog steeds een spilfunctie binnen de residentiële zorg en kan fungeren als therapeutisch milieu, waar rust, veiligheid en warmte geboden wordt. Er is ruimte om leerervaringen op te doen: mogelijkheden worden geboden aan de minderjarigen om sociale vaardigheden aan te leren, zich te ontwikkelen in het vooropgestelde leefmilieu met het oog op duurzame en positieve veranderingen (Grietens en Thys, 2011). Onderstaand worden verscheidene factoren beschreven die van invloed zijn op het functioneren van de jongere en begeleider binnen de leefgroepswerking. Zo ook wordt dieper ingegaan op de recente ontwikkelingen die het groepswerk kunnen hypothekeren en de draagkracht van een team op de proef stellen. 2.1 “Relatie tussen de jongere en begeleider als drijvende kracht” (Baert et.al., 2009, p.89) Een positieve
relatie
tussen
de
jongere en begeleider is
onontbeerlijk in het
begeleidingsproces: het effect van het werken met kinderen en jongeren is afhankelijk van de kwaliteit van de relatie met het kind of de jongere. Baert et. Al. (2009, p.89) duidden het belang
van
preventief
werken:
“Door
een
adequate
opvoedingsaanpak
kunnen
probleemsituaties immers worden voorkomen of in een vroeg stadium worden aangepakt.” Verbondenheid is ook van belang in de omgang met kinderen met een multiple problematiek: in relatie met anderen wordt een mens pas een volwaardig wezen (Gantois & Van Gils, 2007 in Baert et.al., 2009). De behoefte aan eigenwaarde en verbondenheid hebben een impact op de ontwikkeling van het zelfbeeld: een positief zelfbeeld kan gelinkt worden aan het gevoel verbonden te zijn en gewaardeerd te worden als persoon (Van Tilburg, 2003). Als begeleider wordt enig pedagogisch vakmanschap verwacht om aan de slag te gaan met jongeren en meer bepaald met probleemgedrag. Uit onderzoek van Van Assche & Hermans (2000) werd gepeild op welke manier begeleiders uit verschillende sectoren, waaronder bijzondere jeugdbijstand, omgaan met spanningen en conflicten. Uit analyse komt naar voor dat grensbewaking- en bepaling wordt ervaren als een belangrijk criterium om met probleemgedrag om te gaan. Grote verschillen in grensafbakening worden waargenomen in de praktijk: de ene begeleider hanteert de grens op flexibele wijze, een andere begeleider zal deze grens dan weer strikt hanteren. Onafhankelijk van objectieve elementen zoals ernst probleemgedrag, betrokkenen,… die de grens bepalen, worden nog onderlinge verschillen in 21
optreden en reageren vastgesteld. Verscheidenheid in begeleidingsstijl, onder meer bepaald door relatie tot het individu of de groep, definitie aan het probleemgedrag en eigenheid in het aanbod, evenals variatie in het leggen van accenten binnen de begeleiding kunnen hierin een rol spelen. Niemand kan echter zonder gezag pedagogisch vakmanschap vervullen ten aanzien van deze jongeren. Een goede begeleiding draait niet enkel om omgang met gezag en grenzen maar betekent eveneens dat er een goede keuze in begeleiding dient gemaakt te worden. Hierbij dient vooropgesteld te worden dat probleemgedrag en conflicten als ‘aanleiding tot pedagogisch handelen’ kunnen fungeren (Van Assche & Hermans, 2000). Zo ook duidden Long, Wood & Fecser (2010, 4e druk) dat een crisis fungeert als leermoment. De gespreksmethodiek Life Space Crisis Intervention (LSCI) kan de begeleiders ondersteunen om de jongeren te helpen zelfregulerend gedrag te ontwikkelen. Via deze ‘therapeutische, verbale interventiemethodiek’ kunnen de jongeren aangeleerd worden hun verantwoordelijkheid op te nemen om hun asociaal gedrag om te buigen naar probleemoplossend gedrag op doeltreffende wijze. De begeleiding dient zich als het ware overbodig te maken op termijn: Long, Wood en Fecser (2010, 4e druk) duidden dat indien de begeleiding hierin toe slaagt de jongeren deze vaardigheden aan te leren, deze laatste niet langer moeten rekenen op ‘autoriteit van volwassenen voor de controle van hun gedrag’. Naast een duidelijke grensafbakening, dient een begeleider vooral een relatie te kunnen aangaan met de jongere: Als begeleider dient men het kind onvoorwaardelijk te aanvaarden en te blijven investeren in een positieve relatie. Empowerment hanteren als paradigma kan de begeleider ondersteunen in het oog hebben voor het krachtenperspectief. Deze visie gelooft onvoorwaardelijk in de sterktes, krachten en mogelijkheden van herstel bij iedereen (Heyndrickx, Barbier, Driesen, Van Ongevalle & Vansevenant, 2005). Dit is echter geen voor de hand liggende opdracht, gezien de jongeren vanuit negatieve voorervaringen, angst om afgewezen te worden, wantrouwen ten aanzien van de omgeving, onveiligheidsgevoel,… via gedragsproblemen regelmatig grensoverschrijdend en onaanvaardbaar gedrag stelt. Vignero (2011) stelt dit emancipatorisch kader, samen met het leeftijdsadequaat werken (1.1) als doelen voorop in de huidige orthopedagogiek. Hij duidt eveneens aan de hand van de metafoor van de draad de verbinding tussen cliënt en begeleider, de cliënt beter te begrijpen en via dit kader de begeleidingsstijl te vinden die het best kan afgestemd worden op mogelijkheden van een cliënt. Zo ook kan een houding van emotionele beschikbaarheid houvast bieden, bestaande uit sensitieve responsiviteit, structureren en niet-intrusiviteit. Het eerste begrip heeft betrekking op het aanvoelen wat de jongere nodig heeft en hier gepast op reageren. Alertheid naar gevoelens, gedachten en draagkracht wordt hier vooropgesteld. Het bieden van een veilige, 22
prikkelarme omgeving wordt vooropgesteld in het begrip structureren. Tenslotte is het aangewezen om als begeleider oog te hebben voor mogelijkheden en beperkingen van de cliënt en deze te respecteren, wat teruggaat naar het derde begrip (De Belie & Morisse, 2007). Van der Ploeg (2003) stelt bijgevolg dat de relatie tussen de begeleider en de jongere de uiteindelijke ‘drager’ van het hulpverleningsproces is. Fundamentele bouwstenen voor een kwaliteitsvolle en ondersteunende relatie gaan terug naar congruentie, duidelijkheid, betrokkenheid, naast de cliënt staan, respect tonen, een goed contact blijven onderhouden en positieve feedback geven (Anglin, 2002; Hicks e.a., 2007; van Erve, Poiesz & Veerman, 2005 in Soens, 2011). 2.2 Draaglast-draagkrachtbalans: groepswerk onder druk De orthopedagogische basiszorg die wordt geboden aan minderjarigen wordt beïnvloed door het functioneren van de ‘leef-groep’, begeleiders en de omkaderde hulpverlening. Kwaliteit van uitkomst wordt hierdoor bepaald. De leefgroep fungeert als therapeutisch milieu, mits goede relaties in de groep kunnen bereikt worden. Hier dient de kritische kanttekening gemaakt te worden dat de groepswerking echter gehypothekeerd wordt door enkele factoren (Grietens en Thys, 2011) of evoluties. Deze kunnen de draaglast of “eisen, wensen en (rol) verwachtingen vanuit micro, meso- of macro- omgeving die een belastende invloed uitoefenen” voeden (Vlaeminck, Malfliet & Saelens, 2002, p.28). Cool & Cools (2009) schrijven werkstress, arbeidssatisfactie en burnout een belangrijke rol toe in de jeugdzorg. Meer bepaald zijn deze van invloed op de draagkracht – of last van hulpverleners: Ontevredenheid over het werk bij begeleiders zou de begeleiding van de jongeren beïnvloedden, aldus Van der Ploeg en Scholte (2003). Meer tevredenheid zou gepaard gaan met een hogere betrokkenheid en betere prestaties. Bijkomend draagt een hogere tevredenheid tot betere coping mechanismen voor stress in de begeleiding van jongeren met multiple problematieken en kan deze de draagkracht sterken. Vlaeminck et al. (2002, p. 28) omschrijven draagkracht als “het geheel van lichamelijke, psychische en sociaal-relationele competenties van een persoon aangevuld met omgevingssteun en instrumentele steun.” 2.2.1 Het groepsteam Weijenberg & Rasenberg (2004) halen het groepsteam in de residentiële jeugdhulpverlening aan als kernfunctie in de organisatie: begeleiding van jongeren vindt dan ook plaats in groep. 23
Opdat hulpverleners blijven gestimuleerd worden om jongeren met een complexe, meervoudige problematiek te begeleiden, kan een adequaat functionerend team hiertoe bijdragen. Verschillende factoren kunnen echter van invloed zijn op een geblokkeerde of moeilijke teamwerking: de personele samenstelling is hier één voorbeeld van. Begeleiders staan onder druk om met elkaar samen te werken. Van Assche & Hermans (2000) gaven reeds aan dat er verschillen in grensafbakening waar te nemen zijn. Uiteenlopende begeleidingsstijlen kunnen bijgevolg gepaard gaan met misverstanden en conflicten. Dit gaat terug naar de diversiteit van begeleiders die samen een team vormen. Daarnaast “kan de samenstelling van een groepsteam continu onderhevig zijn aan wisselingen als gevolg van interne overplaatsingen, andere functie- inname,…”, aldus Weijenberg & Rasenberg (2004, p.17). Dit wordt ook bevestigd door Connor et al., 2003, van der Ploeg & Scholte, 2001 in Cool & Cools, 2009, hoewel dit een nefaste invloed kan hebben op de beschreven doelgroep die in hun verlieservaringen te verwerken hebben. Een duidelijk kader kan houvast bieden. Missine (2010, p.14) beschrijft dat “een duidelijk omschreven visie waarop men kan terugvallen en die ook openstaat voor de nodige creatieve trajecten begeleidend personeel kan ondersteunen als er onder meer emotionele druk komt omwille van de intensieve zorgvraag
van
jongeren.”
De
VAPH-
voorziening
dient
hiertoe
de
nodige
verantwoordelijkheid te nemen zodat een gezamenlijke visie kan uitgedragen worden. 2.2.2 Hoge werkdruk Een hoge werkdruk, tekort aan tijd en de grootte van de leefgroep zou het (potentieel) van het groepswerk ondermijnen. Een volle bezetting brengt individuele ondersteuning in het gedrang (Grietens & Thys, 2011). Begeleiders worstelen regelmatig met het dilemma rond individuele - of groepsbegeleiding: “kies ik voor de begeleiding van de individuele jongere en tracht ik zo ver mogelijk met diens probleemgedrag mee te gaan om hem er in te kunnen begeleiden (waardoor ik misschien het risico loop dat ik de groep verlies), of concentreer ik me op de groep en werk ik daarmee, zelfs al betekent dit dat ik conflicterende individuen (ter bescherming van de groep) uit de werking moet zetten (Van Assche & Hermans, 2000)?” Bijkomend blijkt uit het onderzoek van De Maeyer et.al. (2010) dat voorzieningen de ernst van het probleemgedrag van de jongeren niet voor ogen houden in de samenstelling van de leefgroepen: “Jongeren met veel gedragsproblemen worden niet noodzakelijk in een kleinere leefgroep opgevangen en begeleid door meer opvoeders.” 2.2.3 Gezinsgericht werken Bijkomend is er de afgelopen jaren ook de nadruk komen te liggen op gezinsgericht werken, waarbij contacten met ouders en gezinnen van de jongere centraal kwamen te staan. Dit 24
nieuwe paradigma betekent een positieve evolutie in de jeugdhulpverlening gezien (de gedragingen van) het kind of de jongere in zijn context dient bekeken te worden, oog voor relaties met familieleden dient voorop te staan3. Doch gaat deze gepaard met extra verwachtingen en taken naar de leefgroepsbegeleiding, wat een toename in werkdruk betekent. Ten aanzien van de hulpverlener wordt onder andere verwacht een reflectieve houding in te kunnen nemen op het eigen contextueel kader (loyaliteiten, verbindingen, parentificatie,…) opdat deze de jongere kan ondersteunen in herstel of het creëren van verbindingen en relaties (Heyndrickx, Barbier, Driesen, Van Ongevalle & Vansevenant, 2006). 2.2.4 Toename in complexiteit van problematieken Daarnaast
is er een toename waarneembaar in de complexe problematieken van de
jongeren: vaak gaan deze gepaard met ernstige geestelijke gezondheidsproblemen die gespecialiseerde begeleiding vraagt in de voorziening en therapieën. De complexiteit gaat ook terug naar een kwetsbare context, voorgeschiedenis van (mislukte) hulpverlening, individuele beperking, wantrouwen t.a.v. de ander en zichzelf, externaliserend gedrag, wankele schoolloopbaan,… (Grietens & Thys, 2011). Deze ‘high-care’ jongeren vragen een grotere investering in personeel en deskundigheid (Voets, Nijs & Boesmans, 2009). Het zorgaanbod van de VAPH- voorziening is niet steeds toereikend voor deze intensieve zorgvragen en brengt ons als begeleider in handelingsverlegenheid. 2.2.5 Kinderrechtenverdrag Ook het Kinderrechtenverdrag drukte zijn stempel op de groepswerking in een voorziening. Bepalingen m.b.t. inspraak, participatie en recht op informatie voor de minderjarigen in de jeugdhulpverlening werden uitgewerkt in o.a. de kwaliteitshandboeken. Gezien begeleiders nauw betrokken zijn op het dagelijks functioneren van de jongeren, dienen zij deze bepalingen ook te realiseren en te rapporteren (Grietens & Thys, 2011). 2.2.6 Middelen, accommodatie en infrastructuur Tenslotte spelen middelen, infrastructuur en accommodatie ook een rol in de begeleiding van jongeren en de draagkracht van de groep. Opdat onder meer beschermende of sanctionerende afzonderingsmaatregelen kunnen toegepast worden, is het aangewezen hiervoor geschikte ruimtes in de voorziening te hebben: individuele kamers, de ‘TAVA’ ruimte (Totale Afzondering van Anderen). Niet alle VAPH- voorzieningen beschikken echter over individuele kamers. Dit beknot reeds enkele mogelijkheden in het begeleiden van de jongere. 3
Hierbij wens ik te verwijzen naar het contextuele gedachtegoed en meer bepaald Ivan Boszormenyi-Nagy als grondlegger van dit theoretisch kader.
25
Daarnaast domineert de problematiek van de personeelsstop de gehandicaptensector sinds jaren. De PR-PN norm heeft betrekking op de kloof tussen de reëel personeelsbezetting en personeelsnorm. Verschillende VAPH- voorzieningen kennen nog een grote ongelijkheid. Cloet (2008, p.11) stelt dat sommige voorzieningen verplicht zijn met minder dan 80% van het personeelskader te werken: dit heeft effecten op de draagkracht van de setting en kan zich vertalen in een sneller doorverwijzing bij extreem gedrag.” Minder middelen voor een zwaarder wordend cliëntprofiel- en populatie vraagt veel energie van de betrokken hulpverleners (Serneels, 2011). 2.3 Zorg op maat In de praktijk wordt ‘zorg op maat’/individueel werken (bv. ondersteund door toewijzing van een IB of Individuele Begeleider aan kinderen en jongeren in instellingen) sterk vooropgesteld, om tegemoet te proberen komen aan de kwaliteit van individuele zorgvragen. Gezien ‘multi-problem-jongeren’ een benadering vragen vanuit verschillende invalshoeken en de nodige middelen in voorzieningen hiervoor beperkt zijn, is het niet steeds haalbaar om dit in te vullen. Het zorgcentrum ’s Heeren Loo uit Ermelo, Nederland (2011), kan hier als voorbeeld fungeren: De 18- jarige Brandon, een tiener met een verstandelijke beperking, hechtings- en stemmingsstoornissen en hyperactief gedrag, zit reeds 3 jaar vastgeketend in zijn kamer. De begeleiding duidt met de keuze voor fixatie vooral de huidige (uitzichtloze) situatie leefbaar te willen houden. Na de uitzending van de reportage ‘leven als een gekooid dier’, ging een schokgolf doorheen de publieke opinie: deze behandeling kan enerzijds niet ethisch verantwoord worden. Anderzijds komen ook hier de grenzen en machteloosheid van begeleiding tot uiting. Didden (2006, p.3) duidt eveneens dat in Nederland “de kwaliteit en kwantiteit van het hulpverleningsaanbod binnen de gehandicaptenzorg ook niet toereikend is om kinderen en volwassenen adequate zorg en begeleiding te bieden.” Zorg op maat blijft echter een streven vanuit de verschillende kwaliteitshandboeken binnen de aangeschreven VAPH- voorzieningen. 2.4 Besluit De zorg voor jongeren met een complexe problematiek wordt mee bepaald door de (therapeutische) relatie die de jongere aangaat met de begeleider, evenals de visie, structuur en de draagkracht van de organisatie. Gezien de multiple problematiek en de niet steeds toereikende mogelijkheden van residentiële voorzieningen, rust een zware opdracht op de schouders van de betrokken hulpverleners. Hun draagkracht wordt bijkomend op de proef gesteld door verschillende factoren, waardoor begeleiding soms dient in te boeten aan kwaliteit. 26
Hoofdstuk 2: theoretisch kader Actuele theoretische inzichten time-out Time-out is een term die afkomstig is uit de sportwereld, doch in allerlei contexten van toepassing kan zijn. Zo bestaat de time-out uit schoolsituaties, evenals uit de voorzieningen waar een jongere residentieel kan verblijven: “De laatste jaren wordt de notie ‘time-out’ regelmatig gebruikt om een methodiek aan te duiden die in verschillende settings wordt gebruikt en waarbij jongeren wegens gedragsproblemen uit de klas/leefgroep worden genomen en extra begeleiding krijgen” (Verduyckt & Jespers, 2006). ‘Time-out’ komt oorspronkelijk uit het buitenland, waar deze term reeds langere tijd gekend is. Verschillende betekenissen kunnen aan dit begrip verleend worden: enerzijds kan deze gehanteerd worden als een inlassen van een pauze, anderzijds wordt time-out ook gezien en gehanteerd door leerkrachten, ouders en hulpverleners als korte straf aan jongeren. Dit met het oog op de uitsluiting van de jongere van de activiteiten en de groep. Hier wordt dan geen externe time-out toegepast (Iwata, Rolider & Dozier in Loosveldt, 2010). Loosveldt (2010) duidt dat de term ‘time-out’ echter regelmatig wordt misverstaan of gedefinieerd: “Dit kan het gevolg zijn van de verandering in conceptualisering van time-outs doorheen de tijd, de grote variëteit aan mogelijkheden om een time-out te implementeren en de verschillende definities die bestaan in de literatuur” (Wolf, Mclaughlin, & Williams, geciteerd in Loosveldt, 2010, p.4-5). Het projectrapport van Jeugdzorg Ter Elst erkent onder meer de noden aan crisisopvang/time-outprojecten, noden aan advies in moeilijke situaties (intervisie, supervisie, …) en aan supervisie vanuit meer gespecialiseerde voorzieningen (cfr. samenwerking psychiatrie-MPI) in de begeleiding van jongeren met een verstandelijke beperking en gedrags- emotionele problemen (Missine, 2010). Onderstaand hoofdstuk gaat in op het concept time-out en gaat daarbij meer specifiek in op het beschrijven van de externe time-out waarop residentiële voorzieningen beroep op doen. 2.‘Time-out’: voorbij de grens “Time-out is een methodiek die gebruikt wordt wanneer de begeleiding dreigt vast te lopen of reeds vastgelopen is.” (Vzw Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdzorg – OSBJ, 2006) Praktijkvoorbeeld: Gert is een 12- jarige jongen met een licht verstandelijke beperking, ADHD, angststoornis, heeft ‘kenmerken van’ autisme en vertoont obsessief-compulsieve gedragingen. Gert verblijft sinds 1,5 jaar in het
27
semi-internaat van een MPI en regresseerde de afgelopen maanden: hij ‘terroriseert’ er de leefgroep en zijn begeleiding. Bedreigingen, fysieke en verbale agressie ten aanzien van jonge kinderen, medeleefgroepsgenoten en begeleiding is er ‘schering en inslag’. Gert wordt ervaren als een grote bedreiging voor de veiligheid van de groep, 1 – 1 begeleiding is noodzakelijk om de ‘brandjes te blussen’ en escalatie van bedreigende situaties te vermijden bv. met de honkbalknuppel rondzwaaien. Ondanks verwoede pogingen om tegemoet te komen aan Gerts zorgvraag via o.a. creatieve interventies van begeleiding, ‘time-out’ momenten in prikkelarme ruimtes, creëren van een hulpverleningskader zoals onder meer thuisbegeleiding, ondersteuning outreach, opvolging medicatie, overlegmomenten psychiater, aanmelding kinderpsychiatrie, deelname aan extern time-outproject… blijft de huidige situatie aanhouden.
De time-out fungeert als ‘specifieke hulpverleningsinterventie’ waarbij voor bepaalde duur de ‘dagelijkse interacties tussen de jongere en zijn onmiddellijke omgeving wordt onderbroken’. Deze methodiek of interventie wordt ingeschakeld met het oog op herstel en deblokkeren van de begeleidingsrelatie binnen de vastgelopen hulpverleningssituatie. Een time-out project is gericht op het bieden van positieve ondersteuning in het begeleidingstraject en kan een draagkracht verhogende functie betekenen voor de jongere en begeleiding: gezien de dagelijkse interactie wordt onderbroken, kan hiertoe ruimte geschapen worden (Jespers, 2006). Bedoeling is de vastgelopen of moeilijk lopende begeleidingen van kinderen en jongeren te deblokkeren door hen uit de bestaande begeleidingscontext te halen voor beperkte duur. Deze rustpauze dient voldoende ademruimte te bieden voor de verschillende betrokkenen: de jongere, context (ouders, buren, vrienden, externe begeleidingsdiensten) en de begeleiding opdat gestreefd kan worden naar probleeminzicht en oplossingen. Gezien afstand kan genomen worden van de overprikkelende/conflictueuze/… omgeving, zal de jongere tot nadenken gestemd worden. Confrontatie met eigen functioneren en zelfreflectie kan dan plaatsvinden (Jespers, 2006). De time-out kan tegelijkertijd een ‘ontlasting’ voor de begeleiding betekenen gezien er meer ademruimte geboden wordt. Daarnaast kan de afstand tussen het kind en de begeleiding bijdragen tot het doorbreken van een negatieve spiraal van conflicten opdat de verdere hulpverlening terug op weg gezet kan worden. Ondanks verschillende initiatieven tot deelname aan (externe/langdurige) time-outs, afzondering, bestaat de mogelijkheid dat het hulpverleningsproces spaak blijft lopen waardoor einde dienstverlening of overgang van voorziening naar voorziening niet steeds uitblijft (Baert, e.a., 2009). Dit laatste betekent echter geen oplossing voor het kind/de jongere en diens betrokkenen.
Ongeacht de ondersteunende functie die een interne of
externe time-out kan bieden naar de begeleiders of de jongere, dient een balans gevonden te worden tussen pedagogisch handelen en de noden, vragen, verwachtingen en rechten van de jongere, aldus Vandekerckhove (2006). Alertheid naar de kwetsbare positie van de minderjarige is aangewezen. Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind wordt hierbij voor ogen gehouden. Uit een bevraging in 2004 en andere onderzoeken bij 28
voorzieningen bijzondere jeugdzorg, VAPH, Kind & Gezin en kinder- en jongerenpsychiatrie, blijkt dat er weinig transparantie en duidelijkheid is rond motivatie en methodes voor afzondering van het kind of de jongere. Bepaalde handelingen en procedures zouden daarbij zelfs ingaan tegen de rechten van de minderjarigen. Het decreet rond de rechtspositie van de minderjarige in integrale jeugdhulp concretiseerde het begrip ‘onmenselijke behandeling of bestraffing’, waardoor de rechten van minderjarigen door hulpverleners beter gevat en gerespecteerd kunnen worden (Vandekerckhove, 2006). 2.1 Interne time-out De afgelopen jaren investeerden enkele VAPH- voorzieningen in een interne timeoutwerking: OC Sint-Idesbald, SOC De Hagewinde (TOU- werking),… Deze veruitwendigen zich in een aparte time-outleefgroep of time-outbegeleiders. Dit biedt de begeleiding de kans om op systematische wijze een time-out te implementeren in het begeleidingsproces van de jongeren (L. Desmet & R. Cools, persoonlijke communicatie, 27 februari 2012). Een interne time-out vindt plaats in de voorziening waar de jongere verblijft. Deze tijdelijke afzonderingsmaatregel wordt gekaderd onder het pedagogisch handelen. De jongere wordt dan verwijderd uit het groepsgebeuren naar aanleiding van de onrust en onveiligheid die de jongere met zijn/haar gedrag teweegbrengt of de negatieve invloed hiervan op diens functioneren. Gesprekken en/of activiteiten worden er geboden binnen de interne timeoutwerking. Deze interventie kan plaatsvinden in een aparte time-outleefgroep en/of kan de jongere in de voorziening inzetten voor vb. opknappen van klusjes (R. Cools, persoonlijke communicatie, 27 februari 2012). De term ‘interne time-out’ kan onder hulpverleners ook betrekking hebben op afzondering in kamer, prikkelarme ruimte, isolatieruimte (met een totale Afzondering van Aandacht, beter gekend als ‘de TAVA’). Ook time-outs zoals ontladingsgesprekken met een volwassene die niet betrokken is bij het conflict kan hierin gekaderd worden vb. time-outbegeleiders voorzien een gesprek of activiteiten opdat de jongere niet onmiddellijk hoeft terug te gaan naar de leefgroep. Baert et al. (2009) duiden deze als enkele van de mogelijke fasen in conflicthantering met het oog op vermindering of hantering van gedragsproblemen gezien jongeren een spiegel wordt weerhouden op emoties, agressie. In
het
kader
van
het
‘recht
op
een
menswaardige
behandeling’,
legde
het
kinderrechtencommissariaat enkele criteria vast in een checklist rond ‘kinderen in afzondering’ met het oog op reflectie van het beleid van voorzieningen opdat deze rechten beschermd en gegarandeerd kunnen worden. Deze biedt eveneens ondersteuning aan de
29
voorzieningen in het (meer transparant) gebruik en hanteren van de toepassingen rond vrijheid berovende maatregelen (Vandekerckhove, 2006). De evolutie naar investering in een interne time-outwerking met bestaande middelen is ook waarneembaar in het onderwijs: Van Ouytsel (2011) duidt dat “vooral de groep van jongeren met een ernstige gedrags- en/of emotionele stoornissen (GES) die met schooluitval bedreigd worden, een oplossing op maat vragen.” Vaak wordt verwezen naar de theorie van de maatschappelijke kwetsbaarheid van Vettenburg (2005) waarbij wordt aangegeven dat de jongeren gebaat zijn bij een positieve relatie, niet door sancties en tuchtmaatregelen waardoor zij (nogmaals) worden uitgestoten. 2.2 Externe time-out Vanuit het subsidiariteitsprincipe gaat de voorkeur in de ondersteuning van de werkrelatie tussen begeleiding en jongere uit naar interne werkinstrumenten. Het subsidiariteitsbeginsel geeft voorrang aan de minst ingrijpende oplossing of strategie met het maximaal inschakelen van de capaciteiten van de cliënt (Vlaeminck et al., 2002). Dit betekent dat er als eerste interventie niet meteen de ‘externe time-out’ wordt aangesproken indien een conflict plaatsvindt. Toch bestaat ook de mogelijkheid dat de complexe problematiek van een jongere het hulpverleningsaanbod binnen de voorziening overstijgt. Ook VAPH- voorzieningen die over een interne time-outwerking beschikken, kiezen er in deze context soms voor een externe time-out te hanteren. Dit time-outmoment bevindt zich buiten de voorziening waar de jongere verblijft. De jongere wordt dan uit de context verwijderd nadat deze werd aangesproken op het gedrag en geduid waarom wordt overgegaan tot een externe time-out. Deze kan eveneens aangewend worden als preventief middel om escalatie van gedrag te vermijden of fungeren als straf voor gedrag dat niet te tolereren valt (Baert et al., 2009). Jespers (2006) beschrijft dat er nog verschillende visies worden gehanteerd, wat ‘time-outgebruik’ betreft in de jeugdhulpverlening. Zo is er het idee dat time-out als laatste alternatief of interventie wordt ingezet in het begeleidingstraject van de jongere waardoor er meer of sneller kans bestaat dat deze naar de gemeenschapsinstelling wordt verwezen. Daartegenover wordt time-out ervaren als een preventief middel, inherent aan het traject van de jongere opdat het traject niet of minder zal blokkeren. Ongeacht welke visie wordt gehanteerd in de toepassing van deze interventie, kunnen time-outs niet garanderen dat een verbetering van de probleemsituatie zal plaatsvinden. Deboutte et al. (2010) geven aan dat “time-out niet in alle gevallen leidt tot een verbetering van de probleemsituatie, noch van het probleemgedrag van de leerlingen. Het effect is het meest twijfelachtig wanneer er sprake is van een grote probleemdichtheid of complexiteit”. 30
In dit kader wil ik benadrukken dat de focus op externe time-out komt te liggen op de interventie op verplaatsing. Onderstaand wordt een overzicht geschetst van mogelijke time-outprojecten waar een VAPH- voorziening beroep op kan doen. De opzet en eigenlijke deelname loopt echter niet steeds van een leien dakje. Dit wordt ook verder beschreven in deel IV resultaten van het onderzoek. 2.2.1 Zorgboerderij Een zorgboerderij biedt een zinvolle dagbesteding aan andersvaliden, bejaarden of probleemjongeren. Zorg en activering wordt er vooropgesteld. Zorgboerderijen kenden de afgelopen jaren een toename in groei, dit naar aanleiding van een crisis in land- en tuinbouw, evenals een toenemende vraag vanuit de welzijns- en onderwijssector. Ondertussen werden reeds meer dan 400 zorgboerderijen erkend en bouwde de meerderheid onder hen zorgactiviteiten uit (Vlaams Infocentrum land- en tuinbouw, 2010). Via het aanbod van een alternatieve dagbesteding kan deze een aanvulling betekenen voor het reguliere zorgaanbod: niet-schoolgaande jongeren die omwille van schorsing tijdelijk geen school lopen of niet langer zijn ingeschreven in een school kunnen zinvol bezig zijn. Als ‘time-out’ kan deze ook een meerwaarde bieden: “de natuurlijke omgeving, de rust, het zelf zorg dragen voor planten en dieren, de niet-medische sfeer, de duidelijke structuur en het vaste leefritme, de soberheid en nuchterheid die menig land- en tuinbouwersgezin kenmerkt” maakt groene zorg ook voor jongeren met problemen aantrekkelijk (Groene Zorg OostVlaanderen, 2009). Zwerfgoed in Maldegem is één van deze boerderijen die jongeren (en hun begeleiders) kansen wil bieden om afstand te nemen van de dagelijkse (problematische) realiteit. 2.2.2 Doorverwijzing andere zorgvorm 2.2.2.1 Psychiatrie Op het continuüm van de zorgvormen kan er vanuit de residentiële voorzieningen nog een stap verder gezet worden: doorverwijzing van de jongere naar een psychiatrie voor verdere diagnosestelling- en/of uitklaring en behandeling kan plaatsvinden. Lemaire, Janssens, Walraven, Leys & Deboutte (2011) besluiten uit de resultaten van een enquête over behoefte aan en organisatie van spoedeisende psychiatrische zorg voor kinderen en jongeren in België, dat het aantal voorzieningen of diensten die hierin voorzien zeer beperkt is. Gezien een gebrek aan een “structureel, transparant en goed toegankelijk aanbod van psychiatrische zorg voor kinderen en jongeren”, is het moeilijk om deze vlot op te starten 31
(Lemaire et al., 2011). “Gespecialiseerde en geprofileerde opname- en observatiediensten voor deze atypische doelgroep is voor minderjarigen (6-15 jaar) enkel terug te vinden in Fioretti (PC Dr. Guislain gent)”, aldus Morisse & Weyts (2010, p.45). Deze opnamedienst biedt begeleiding aan kinderen en jongeren met psychiatrische problemen. Vanaf 16 jaar en ouder kunnen VAPH- voorzieningen zich richten tot de Meander (P.C. Caritas Melle), De Steiger (P.C. Dr. Guislain Gent), St. –Dymphna (St.-Amandus Beernem), De Knoop (P.C. St.- Amedeus Mortsel), OPM (UPC St.-Kamillus Bierbeek) en afdeling 5 (P.Z. Sancta Maria St.-Truiden) (Morisse & Weyts, 2010). 2.2.2.2 Observatie- en Behandelingscentra (OBC) Het OBC- aanbod is gericht op kinderen en jongeren met complexe gedrags- en emotionele stoornissen, al dan niet in combinatie met een verstandelijke beperking. “Indien nog geen duidelijkheid bestaat over de precieze aard van de handicap van uw kind of over de meest geschikte ondersteuning, dan kan het terecht in een Observatie- en BehandelingsCentrum (OBC). Voluit heet zo’n dienst Centrum voor Observatie, Oriëntering en Medische, Psychologische en Pedagogische Behandeling voor Gehandicapten” (VAPH, 2007). Via observatie tracht men tot een diagnose te komen, wordt een behandeling opgestart en kan een
gerichte
doorverwijzing
plaatsvinden
naar
een
gepaste
voorziening.
De
opnamevoorwaarden van het huidige OBC- aanbod in Vlaanderen zijn zeer verscheiden. OBC De Waai, OBC Ter Wende, OBC Mastenhof en andere hanteren een IQ- ondergrens gezien er minimale inzichten en reflectie worden verwacht van de jongere in het begeleidingsproces. Jongeren met een IQ > 69, normaal begaafden en jongeren met IQ > 60 worden er opgenomen (waardoor jongeren met een licht verstandelijke beperking en zwakbegaafden kunnen doorverwezen worden). WOTC De Berkjes hanteert geen IQafbakening vanuit de visie dat het cognitief functioneren door een emotionele belasting kan beïnvloed worden (Missine, 2010). 2.2.3 Samenwerkingsverbanden Afgesloten samenwerkingsverbanden met gemeenschapsinstellingen, andere VAPHvoorzieningen of onafhankelijke time-outprojecten zoals VZW De Kruiskenshoeve bieden ook een mogelijkheid om een externe time-out te installeren. 2.2.3.1 Samenwerkingsverband gemeenschapsinstellingen Vanuit de jeugdrechtbank kan een sanctionerende maatregel opgelegd worden ten aanzien van de jongere. Dit kan betekenen dat de jongere wordt opgelegd op time-out te gaan in een gemeenschapsinstelling.
32
“De gemeenschapsinstellingen blijven in de toekomst een actieve rol spelen in de opvang van
jongeren
met
complexe
behoeften,
vanuit
hun
dubbele
opdracht
van
maatschappijbeveiliging en hulpverlening. Het aanbieden van time-out aan private partners biedt perspectieven voor een instellingsoverschrijdende en intersectorale aanpak in de benadering van deze moeilijk te begeleiden jongeren. Met dit aanbod willen de gemeenschapsinstellingen
een
vastgelopen
begeleidings-
of
behandelingstraject
deblokkeren door een korte afkoelings- en bezinningsperiode te bieden in een beveiligde setting. Einddoel is het herstel van de hulpverleningsrelatie en een heroriëntering van de jongere naar de voorziening van herkomst.”4 •
Gemeenschapsinstelling Mol
Een programma wordt opgesteld, afgestemd op mogelijkheden en beperkingen van de jongere om hem/haar intensief voor te bereiden op het verder zetten van de lopende begeleiding. De gemeenschapsinstelling fungeert als neutrale bemiddelaar om alle partijen aan de ronde tafel te betrekken met het oog op groei naar dialoog. Engagementen worden uitgesproken en geconcretiseerd. Ook de VAPH- voorziening verbindt zich ertoe stil te staan bij verantwoordelijkheid en aandeel om de begeleiding verder te zetten. De betrokken partijen ondertekenen de time-outovereenkomst tussen de gemeenschapsinstelling en VAPH- voorziening. •
Gemeenschapsinstelling De Zande (Ruiselede) en Beernem
Jongeren tussen 12 en 18 jaar vanuit bijzondere jeugdzorg of VAPH, onder toezicht van de jeugdrechtbank, kunnen gedurende 14 dagen op time-out gaan in De Zande (afdeling jongens) of Beernem (afdeling meisjes). Een herstelgericht programma wordt opgesteld en doorgenomen met de jongere. Ten aanzien van de voorziening waar de jongere verblijft wordt verwacht te werken naar de start van de begeleiding van de jongere en verdere contextbegeleiding (familiecontext, school,…) aan te bieden. De Zande neemt hierin geen actieve rol op. Bezoek van ouders, brussen of andere relevante (opvoedings)personen kan wel tot 2 keer toe plaatsvinden tijdens de time-out. 2.2.3.2 Uitwisseling voorziening: kortverblijf Kortverblijf in een andere (VAPH-) voorziening kan zorgdragers tijdelijk ondersteunen in de begeleiding van jongeren met een multiple problematiek. In overleg en samenwerking met deze voorziening kan voor beperkte duur (één tot enkele weken) de jongere verblijven in een andere voorziening.
4
Internet. http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/instellingen/time-outovereenkomsten.htm 04/04/2012
33
Voorbeeld: De Lovie (Poperinge) biedt in het tehuis van kortverblijf een tijdelijke opvang in het kortverblijf, observatie van de persoon en zijn gedrag vanuit een multidisciplinaire benadering en formuleren van handvatten die essentieel zijn voor de ondersteuning van de persoon (De Lovie) 2.2.3.3 VZW De Kruiskenshoeve Er kan beroep gedaan worden op het time-outproject van Robert Accoe, voormalig rechercheur, mits een samenwerkingsovereenkomst is afgesloten. Jongeren worden er voor een beperkte periode opgevangen in het kader van een time-out of als alternatieve dagbesteding. Een leerwerkplaats wordt geboden om hen terug te leren te investeren in leren en te helpen om groei-ervaringen te realiseren. 2.2.4 Beroep doen op een time-outproject Verscheidenheid in time-outprojecten is terug te vinden in pedagogische benadering, duur en inhoudelijk aanbod (Jespers 2006). Daarnaast worden regelmatig opnamevoorwaarden vooropgesteld waardoor de ‘VAPH- jongeren’ soms uit de boot vallen. Veel time-outprojecten of zorgboerderijen richten zich op jongeren uit de bijzondere jeugdzorg (schapenboerderij De Wollebol, La Strada,…) of gaan enkel in zee met jongeren die een dossier bij de jeugdrechtbank of het comité voor bijzondere jeugdzorg hebben. Loosveldt (2010) stelde vast dat de afbakening van de doelgroep verschillend is naargelang het time-outproject (vanuit schools kader): “In On@Break² in Gent werd er bewust voor gekozen om niet te werken met BuSO-jongeren in een lange time-out omwille van het feit dat zij een heel aparte doelgroep vormen. Wanneer een jongere uit het BuSO bijvoorbeeld aan zou sluiten bij vier TSO- leerlingen is het heel moeilijk om daar een zinvolle weg mee af te leggen. In Gent zijn ze momenteel bezig met het uitwerken van een lange time-out specifiek en enkel gericht op BuSO-jongeren. Ook binnen Arktos Antwerpen worden BuSO-jongeren met al te zware problemen of jongeren die geen Nederlands spreken geweerd uit de korte time-out.” 2.2.5 Netwerking Gezien verschillende obstakels de vlotte implementatie van een externe time-out in de weg kunnen staan en bijkomend begeleiders soms zeer creatief dienen te zijn in crisissituaties, kan investering in netwerking vooropgesteld worden. Verschillende VAPH- voorzieningen leggen ook contacten met plaatselijke bedrijven en zorgboeren in hun buurt met het oog op deelname van de jongere aan een externe time-out en/of als alternatieve dagbesteding (R. Cools, persoonlijke communicatie, 27 februari 2012).
34
2.3 Het concept outreach: “‘reaching out’ to people ‘out of reach’” (Kiebooms, Leven & Swysen, 2011, p.174) Hoewel outreaching niet kan gekaderd worden onder de aspecten interne of externe timeout, wens ik jullie dit concept niet te onthouden. Outreach kan namelijk een verschil betekenen in vastgelopen begeleidingssituaties.
Outreachprojecten zijn bedoeld voor
mensen die ‘out of reach’ zijn: cliënten met een complexiteit van problemen. Outreach fungeert als brugfunctie tussen kwetsbare mensen (met psychische of psychiatrische problemen in multi-problem situaties) en hulpverlening (Kiebooms et al., 2011). “De gedeelde verantwoordelijkheid rond een jongere en het creëren van perspectief zorgen ervoor dat teams langer vol kunnen houden” (Kiebooms et al., 2011, p.185). Prioritair wenst outreach het team te ondersteunen opdat deze aan draagkracht winnen om de jongere (verder) te begeleiden. Stabilisatie is niet steeds haalbaar omwille van afname van de draagkracht van het team, de ernst van de problematiek of andere factoren. Indien heroriëntatie aangewezen lijkt, zal de faalervaring voor hulpverleners en leefgroepbegeleiding minder doorwegen gezien al het mogelijke werd gedaan voor de jongere. 2.4 Time-out op vraag van… 2.4.1 De begeleiding Enerzijds wordt vaak gekozen voor een time-out naar aanleiding van problemen en na andere sancties. Een time-out kan in de beleving van jongeren dan ervaren worden als een straf. De meest vragende partij voor een time-out zijn de betrokken begeleiding rond de jongere (Jespers, 2006). In sommige voorzieningen zijn protocollen geïnstalleerd rond regel- en grensoverschrijdend gedrag. Naast duidelijke afspraken bij TAVA-gebruik, bestaat ook de mogelijkheid om een procedure time-out toe te passen: het OBC Espero in Opwijk maakt hiervan reeds gebruik. Deze time-out kan de mogelijkheid bieden om het kind of de jongere van de groep af te zonderen door een schorsing of op verplaatsing te gaan bv. Deelname zorgboerderij. Dit met het oog op reflectie over de samenwerking indien sprake is geweest van (ernstige) agressie, niet aanvaardbare gedragingen,… Anderzijds is er ook de wens om preventief te werken…
35
2.4.2 De jongere De vraag naar een time-out kan ook op vraag van de jongere komen. Indien jongeren de behoefte hebben om verwijderd te worden uit het dagelijkse groepsgebeuren in de voorziening, zal deze vraag gericht worden aan de begeleiding. Men dient voldoende informatie te verkrijgen rond het doel en het inhoudelijke aanbod van een time-out, vooraleer deze kan aanvangen (Jespers, 2006). 2.4.3 De consulent Indien de jongere werd geplaatst of onder toezicht staat van de jeugdrechter in de VAPHvoorziening waar hij/zij verblijft, kan de consulent eveneens een voorstel tot time-out voorleggen. Indien deze keuze wordt gedragen door de begeleidende voorziening en jeugdrechter, wordt een formele aanvraag ingediend bij het Centraal AanmeldingsPunt (CAP). Eenmaal de jongere een open time-outplaats wordt toegewezen, kan een voorleiding bij de jeugdrechter gepland worden. De jeugdrechter brengt de beslissing en uitspraak rond time-out naar de jongere. 2.4.4 Naar aanleiding van een crisissituatie In een crisissituatie kan paniek ontstaan gezien alle toegepaste coping stijlen zijn uitgevallen. Er is nood aan hulpverlening die aansluit bij de behoefte aan rust. Crisissituaties worden door Slot & Spanjaard (2007, p.244) omschreven als “situaties waarbij een of meer jongeren aanhoudend inadequaat gedrag vertonen dat de dagelijkse routine blokkeert en situaties waarbij personen bedreigd en/of fysiek aangevallen worden.” 2.5 Nationaal en internationaal onderzoek: time-out bij jongeren met een multiple problematiek Onderzoek naar toepassing van time-out is voornamelijk terug te vinden in het kader van het onderwijs, meer bepaald bij een dreigende schooluitval. Onder meer De Weweire (2011) onderzocht in dit kader de invloed van time-outprojecten op het welbevinden van jongeren, die bij dreigende schooluitval worden verwezen naar externe time-outprojecten. Zo ook is heel wat onderzoeksmateriaal waargenomen rond time-outgebruik bij jongeren in de bijzondere jeugdzorg. Onderzoeken rond het implementeren van een time-out in het begeleidingstraject van een jongere met een multiple problematiek vanuit de residentiële VAPH- voorziening is daarentegen zeer beperkt. Vandaar werd breder gekeken dan de ervaring van begeleiding in VAPH- voorzieningen rond time-outgebruik bij deze doelgroep. Gezien veel gelijkenissen worden waargenomen in de doelgroep (zie 1.7 Besluit H1) en gebruik
van
time-outprojecten
en
zowel
leerkrachten
als
begeleiders
een 36
verantwoordelijkheid dragen over deze groep jongeren, wordt onderstaand verder ingegaan op deze onderzoeken. Algemeen kan gesteld worden dat het time-outaanbod een meerwaarde biedt, doch niet bij iedere jongere het probleemgedrag of de probleemsituatie zal terugdringen. Meer bepaald wordt het effect het meest in vraag gesteld bij situaties van grote probleemdichtheid en/of probleemcomplexiteit (Deboutte, Roevers, Verdonck & Declerck, 2010). Dit werd ook reeds aangehaald in het onderzoek van Christiaens (2007). Christiaens (2007) deed een onderzoek naar de constructie van een meetinstrument voor de kwalitatieve evaluatie van korte time-outprojecten. Hoewel Loosveldt (2010) effecten van time-outprojecten als moeilijk meetbaar omschrijft, besluit Christiaens (2007) dat korte timeoutprojecten resultaten teweeg brengen: “De waarde die een korte time-out heeft binnen het hertelgericht werken bij conflictrelaties tussen leerkracht en leerling kan doorslaggevend zijn bij het bepalen of de leerling al dan niet zijn schoolloopbaan verder kan zetten.” De relatie met de leerkracht wordt hier als belangrijkste factor vooropgesteld: “Wanneer het conflict is hersteld, dan gaat de leerling zich terug beter gedragen, zal zijn motivatie stijgen en zal het welbevinden toenemen (Christiaens, 2007, p.116). Deze bevinding sluit aan bij de relatie tussen begeleider en jongere als drijvende kracht en werd reeds beschreven in hoofdstuk één. “Er zijn echter situaties/problemen die tijdens een korte time-out niet opgelost raken. Dit zijn ondermeer: hardnekkige gedragsproblemen en problemen die zodanig geëscaleerd zijn. Wel kan het time-outproject dan een adviserende functie innemen voor verdere hulpverlening (Christiaens, 2007, p.116)” Vettenburg & Vandewiele (2004) beschrijven in hun experiment ‘time-outprojecten met schoolvervangende programma’s’ dat time-out fungeert als rustmoment bij een dreigende schooluitval. Zij wensen het experiment en andere ontwikkelende time-outprojecten op beleidsmatig vlak te integreren binnen de bredere zorg voor jongeren, gezien deze verschillende mogelijkheden omvat: Leerlingen in een problematische schoolsituatie zijn erbij gebaat te kunnen ingaan op een time-outaanbod. Naast een rustperiode wordt de leerling de kans geboden langer in het onderwijssysteem te blijven. Nadruk komt ook te liggen op het belang van een nauwe samenwerking tussen onderwijs- en welzijnssector: re-integratie van de leerling vanuit het time-outproject dient hiermee gepaard te gaan. Via
onderzoek
door
Vanderfaeillie
et
al. (2008)
vanuit
het
steunpunt
Welzijn,
Volksgezondheid en gezin werden zes time-outprojecten in bijzondere jeugdbijstand geëvalueerd. Allen dragen de visie dat een time-out fungeert als hulpverleningsinterventie om in (dreigende) vastgelopen begeleidingen de interactie te onderbreken: afstand wordt gecreëerd tussen begeleider en de jongere, rust wordt geboden en draagkracht wordt vergroot. De doelstelling van time-out als maatregel stelt in dit onderzoek voorop om
37
begeleidingen die (dreigen) vast te lopen, zo snel mogelijk te deblokkeren en het begeleidingstraject
verder
te
zetten.
Er
wordt
veel
belang
gehecht
aan
de
‘terugkeergarantie’. Opmerkelijk was de vaststelling dat deze maatregel zijn oorspronkelijke doelstelling kan verliezen gezien sommige jongeren van de ene naar de andere time-out overschakelen. Een lage effectiviteit zou dan ook gepaard gaan met dit ‘oneigenlijk gebruik’. Vandaar zouden exclusie- en inclusiecriteria aangehaald worden ten aanzien van de doelgroep om al dan niet in aanmerking te komen voor deze interventie. Opvallend zijn ook de bevindingen rond gebrek aan nabegeleiding bij de zes time-outprojecten. Deze zou enkel op vraag van de voorziening van herkomst geboden worden. In praktijk wordt het initiatief tot deze interventie vooral door de voorziening van herkomst genomen, hoewel wordt aangegeven door de time-outprojecten dat dit voornamelijk door de jongere zou gebeuren. Loosveldt (2010) beschrijft tenslotte een onderzoek naar de toepassing van timeoutprojecten in Vlaanderen in een schoolse context aan de hand van een bevraging van begeleiders uit deze projecten. Het aanleren van sociale vaardigheden wordt er vooropgesteld. Zij ziet het effect van een time-out echter als moeilijk meetbaar: re- integratie is afhankelijk van jongere tot jongere gezien hun uniciteit. Het belang van preventief werken komt hier wel op de voorgrond te staan. Internationale literatuur definieert time-out als het inlassen van een pauze voor de jongere. Loosveldt (2010) vond terug dat deze term voornamelijk gebruikt wordt om een korte straf weer te geven door leerkrachten, ouders en hulpverleners opdat het kind of de jongere voor beperkte duur wordt uitgesloten van de activiteiten. “Buitenlands onderzoek heeft de effectiviteit
van
een
time-out
aangetoond
in
verschillende
educatieve
en
behandelingssituaties. Als gevolg daarvan wordt deze procedure vaak gehanteerd als onderdeel van een behandelingsprogramma in klinische, residentiële of educatieve settings (Shriver & Allen, geciteerd in Loosveldt, 2010, p.5). Ze wordt ingezet om klinische en nietklinische populaties aan te pakken waaronder kinderen met gedragsstoornissen, kinderen met een ontwikkelingsachterstand, agressieve kinderen en adolescente psychiatrische patiënten. Time-out blijkt ook een effectieve behandeling bij onder andere het sanctioneren van jonge kinderen bij niet-naleving van ouderlijke bevelen” (Olmi, Sevier & Nastasi, geciteerd in Loosveldt, 2010, p.5). Wat enigszins vergelijkbaar kan gesteld worden met een Vlaamse externe time-out zoals vb. zorgboerderij, wordt in het buitenland op verschillende wijzen benoemd: wildernistherapie, avontuurtherapie en therapeutische avonturenprogramma’s zijn hier enkele van (Loosveldt, 2010). Dit aanbod richt zich, evenals in Vlaanderen, op jongeren met probleemgedragingen. Russell, Hendee & Phillips – Miller (1999) ervaren deze therapie als een interventie en behandeling
voor
adolescenten
die
emotionele,
aanpassings-
verslavings-
en 38
psychologische problemen dienen te overwinnen. Connor (2007) geeft aan dat kinderen met oppositioneel opstandig gedrag, conduct disorder, lage zelfwaarde via wildernistherapie hun potentieel ontdekken, evenals individuele en groepsvaardigheden die nodig zijn om een succesvol leven te leiden. Dit kan gekaderd worden in de behoefte aan eigenwaarde en verbondenheid: deze hebben eveneens een impact op de ontwikkeling van het zelfbeeld. Een positief zelfbeeld kan namelijk gelinkt worden aan het gevoel verbonden te zijn en gewaardeerd te worden als persoon (Van Tilburg, 2003). weerspiegeld als een
alternatief
voor
Deze externe time-out wordt
residentiële behandeling
en psychiatrische
ziekenhuizen en traditionele therapie. Mogelijks gaat dit terug naar de context en het aanbod van deze wildernistherapie programma’s: “Wilderness therapy programs trace their origins to outdoor survival programs that placed children in a challenging environment where determination, communication and team efforts were outcomes.” De hoekstenen van deze interventie gaan terug naar gedragsmodellen en ‘experiential education’. “They are removed from their environment, encouraged, challenged and give every opportunity to succeed.” Succesvolle ervaringen zijn van invloed op de groei van een positief zelfbeeld. Deze therapieën focussen op het verwerven van positieve groei ervaringen. De wildernis fungeert als een omgeving waarin jongeren kunnen reflecteren en primitieve vaardigheden zoals vuur maken, reizen met de rugzak, verwerven. De verwijdering van negatieve invloeden uit hun oorspronkelijke omgeving en hun zelf-destructief gedrag draagt bij tot een natuurlijke verandering, aldus Connor (2007). 2.6 Besluit Externe time-outs kunnen naar aanleiding van verschillende motivaties geïnstalleerd worden. Een onderscheid wordt dan ook waargenomen in de duur en aard van time-outs. Afhankelijk van het doel dat men voor ogen heeft, wordt beroep gedaan op een samenwerkingsverband, time-outproject, zorgboer of andere. Dit kan variëren van een sanctionerende maatregel die wordt uitgevoerd via een verblijf in de gemeenschapsinstellingen, naar een beschermende maatregel voor de groep of de jongere, tot een alternatieve dagbesteding. Verwijzen van een jongere naar een time-outproject betekent een wederzijds engagement tussen de VAPHvoorziening, de jongere en externe time-out. In de samenwerkingsovereenkomsten ligt de focus op herstelgericht werken en re- integratie in de voorziening: zowel de jongere als de voorziening dient hierin zijn verantwoordelijkheid op te nemen.
39
DEEL II
PROBLEEMSTELLING
Hoofdstuk 3: theoretisch kader Probleemstelling Deel II geeft weer hoe ik vanuit de literatuurstudie en persoonlijke motivatie tot het onderwerp van deze masterproef gekomen ben. Daarnaast wordt een overzicht gegeven van de gestelde onderzoeksvragen. 3.1 Probleemstelling Daar mijn voorliefde uitgaat naar het werken met kinderen en jongeren met een multiple beperking, wou ik vrijwel meteen een onderzoek opstarten rond bovenstaande doelgroep om nog meer inzichten rond deze populatie te verwerven. Gezien de complexe problematieken en kwetsbaarheid van jongeren met een multiple beperking, zoals ook beschreven in de literatuurstudie, kan de draagkracht van de leefgroep en de context sterk onder druk komen te staan. Onderzoek geeft aan dat het beroep doen op een externe-time out één van de mogelijke pistes kan zijn binnen de hulpverlening om vastgelopen begeleiding uit een negatieve spiraal te halen en (op constructieve wijze) te laten verder werken (Loosveldt, 2010). Deze begeleidingsvorm kan heel gevarieerd zijn: opname in een psychiatrie, een kortdurend verblijf in een zorgboerderij, staptochten in groepsverband,… Verscheidene onderzoeken vonden reeds plaats over samenwerking met en evaluatie van time-outprojecten en time-outgebruik in de Bijzondere Jeugdbijstand en het onderwijs. De gehandicaptensector (VAPH) wordt in dit kader in de literatuur nauwelijks vermeld. Jeugdzorg Ter Elst (2011) duidde met hun projectrapport nochtans dat er een grote behoefte is aan time-outprojecten voor jongeren met een multiple problematiek. Enkele VAPHvoorzieningen
sloten
de
afgelopen
jaren
samenwerkingsverbanden
af
met
de
gemeenschapsinstellingen, zorgboerderijen en andere VAPH- voorzieningen om in time-out te voorzien. Doorheen mijn ervaring als zorgbegeleidster kreeg ik reeds verscheidene keren de kans om terug te vallen op het samenwerkingsverband met time-outproject De Kruiskenshoeve van Robert Accoe in Sint-Laureins. Ikzelf
werd vaak geconfronteerd met specifieke
beweegredenen om jongeren op time-out te sturen: de draagkracht die op de helling staat, de veiligheid van de leefgroep die in het gedrang wordt gebracht, evenals (het gebrek aan) de nodige nazorg wegens crisissituaties, ‘te weinig tijd’,… Vanuit mijn voorervaring als 40
zorgbegeleidster-maatschappelijk
werker,
groepswerk
in
het
kader
van
het
vak
‘orthopedagogiek van gedrags- en emotionele stoornissen’ en verscheidene gesprekken met Robert Accoe, ontwikkelde stilaan het idee om me meer specifiek te richten op bovenstaande doelgroep, gekaderd binnen het ‘time-out gegeven’. Omwille van (aanhoudende) crisissituaties die in het hier en nu vaak domineren en een oplossing of verdere opvolging vragen, schuilt de valkuil dat er te weinig aandacht wordt besteed aan het proces van de aanloop naar tot en met de evaluatie en verdere opvolging na een time-out. Procesanalyse van dit geheel is echter van groot belang gezien de begeleiding doorgaans streeft naar verdere begeleiding van de jongere. Belangrijke aandachtspunten kunnen op die manier verloren gaan. Deze kan betrekking hebben op de evaluatie van de time-out om de aandacht- en werkpunten, (vernieuwende) inzichten en positieve elementen te implementeren in het handelingsplan: Aanzet tot verwijzing time-out? Hoe functioneerde die jongere op verplaatsing? Heeft de jongere zelf een duidelijk beeld van zijn terugkeer naar de voorziening (Is terugkeer naar dezelfde groep mogelijk - nieuwe afspraken)? Wat kan de impact zijn van diens terugkeer op de groep? welke mate is er probleeminzicht verworven? Is het de bedoeling om de jongere op regelmatige basis op verplaatsing te laten meedraaien in bv. zorgboerderij? Wordt een time-out door de hulpverlening beleefd als een laatste stap/alternatief om ‘einde dienstverlening’ te voorkomen bij jongeren die de draagkracht van de hulpverlening sterk op de proef stellen of zelfs overstijgen? Wordt deze time-out eerder als een ‘nieuwe start’ ervaren, als een bijdrage tot versteviging van fundamenten van de jongere en de werking van het team? Op welke manier werd een terugkeer van de jongere door het team voorbereid? Een evaluatie van de eigenlijke procesanalyse van het time-outgebruik vanuit het hulpverleningsperspectief in de gehandicaptenzorg voor deze specifieke doelgroep werd echter nog niet empirisch vastgelegd. Vandaar kan het zinvol zijn om deze invalshoek nader uit te werken. Time-outs fungeren als vernieuwende aanpak binnen de bijzondere jeugdzorg. Deze kunnen de jongere helpen vermijden te hoppen van voorziening naar voorziening (Mommaerts, Vanderfaeillie & Grietens, 2008). Praktijkvoorbeeld: De Lovie (Poperinge), een leefcentrum voor personen met een verstandelijke beperking en gedragsstoornissen, speelde in op de toename van deze probleemstelling: een leefcentrum voor bewoners met extra gedragsstoornissen werd uitgebouwd (GES- unit). Directeur Luc Decramer getuigt dat mensen met complexe problematieken nergens terecht kunnen. Vaak worden deze mensen van instelling naar ziekenhuis naar instelling overgebracht. 41
Loosveldt (2010) beschreef het verloop van een time-outproject reeds uit in vier fasen: de aanmelding, de intake, de uitvoering en de opvolging. Zo ook beschreven Mommaerts, Vanderfaeillie & Grietens (2008) in hun evaluatie van time-outprojecten informatie rond afrondingsgesprekken en nazorg. Het exploratief onderzoek richt zich op de visie en beleving van de hulpverleners rond het verloop van een extern time-outproces bij de jongere: van de aanmelding tot en met de terugkomst van de jongere in de voorziening na een time-out. Deze probleemstelling ontaardde in zeven onderzoeksvragen die onderstaand verder beschreven worden.
3.2 Onderzoeksvragen 1. Wat is de motivatie of drijfveer van begeleiding (orthopedagoog/opvoeder/…) om een jongere door te verwijzen naar een externe time-out? 2. Welk effect beoogt of wenst het hulpverleningsteam te bereiken met deze interventie? 3. Op welke manier wordt het time-outproject ervaren als ondersteuning vanuit de invalshoek van begeleiding? 4. Hoe wordt deze terugkeer nadien geëvalueerd en opgevolgd? (bv. implementatie in handelingsplanning? Optimaliseren van kwaliteit in het hulpverleningsproces: ‘wat kan beter’? Wat loopt minder goed, wat loopt wel goed naar aanleiding van de verwijzing naar externe time-outprojecten?) 5. Op welke wijze wordt een terugkeer voorbereid vanuit het team? 6. Impact van de terugkeer van de jongere op de medebewoners en begeleiding? 7. Communicatie time-outprojecten en voorzieningen VAPH: een wederzijds leerproces?
42
DEEL III
METHODOLOGIE
Hoofdstuk 4: Methodologie Dit hoofdstuk beschrijft de opzet van het onderzoek. Eerst wordt dieper ingegaan op het kwalitatief onderzoeksopzet, waaronder het onderzoektype exploratieve studie wordt gekaderd. De onderzoekspopulatie wordt ook kort beschreven. Verder worden de geselecteerde instrumenten voor de uitvoering van het kwalitatief onderzoek beschreven. Uiteindelijk wordt het verloop van de procedure weergegeven die vooraf ging aan de dataverzameling, evenals een beschrijving van de eigenlijke dataverzameling- en analyse. 4.1 Kwalitatief Onderzoek Eigen aan kwalitatief onderzoek is dat het accent komt te liggen op exploratie en het begrijpen van personen, groepen en betekenis van sociale fenomenen (Baarda, De Goede & Teunissen, 2005). Het onderzoek is exploratief van aard gezien deze gericht is op het beschrijven van processen en delen van de sociale werkelijkheid. In navolging van de probleemstelling werd ook geopteerd voor een exploratief onderzoek. Dit onderzoek richt zich op een concept dat voorheen nog niet (veel) werd onderzocht (Smeyers, 2010): Bij aanvang van een exploratief onderzoek werd nog geen theorie of concrete hypotheses vooropgesteld. Doorheen het onderzoeksproces
wordt
een
theorie
ontwikkeld
vanuit
(een/enkele)
gerichte
onderzoeksvra(a)g(en) en kunnen hypotheses aangescherpt worden (Baarda, De Goede & Teunissen, 2005). Via een kwalitatieve bevraging van begeleiding, tewerkgesteld in een VAPH- voorziening die zich richt op begeleidingstrajecten van jongeren met een multiple beperking, worden de resultaten van de respondenten in kaart gebracht en naast de onderzoeksvragen gelegd. Hier wordt de voorkeur gegeven aan een representatieve steekproef, gezien deze doelgroep heel ruim is. De voorkeur ging daarnaast uit naar kwalitatief onderzoek omdat de onderzoeker als doel vooropstelt de beleving van de respondenten te achterhalen en hen te stimuleren tot een actief nadenken over dit onderwerp (Lindeman & Reulink, 2005). In “een onderzoek naar de ‘beleving’ van mensen wordt gevraagd naar het geheel van gevoelens, waarderingen en ervaringen van individuele mensen (of kinderen) met betrekking tot een bepaalde situatie of een verschijnsel, of anders gezegd: naar de wijze waarop die mensen daaraan betekenis verlenen” (Eggermont 1999: 173, geciteerd in Lauwers, 2008).
43
Nadruk zal komen te liggen op een interpretatieve benadering daar het onderzoek kwalitatief van aard is en omdat de pedagogiek gericht is op de ‘verheldering van de menselijke bestaanswijze’ (Smeyers, 2010). Pedagogisch onderzoek kan ook causaal-analytische elementen kan inhouden, doch kunnen onderzoekers niet voorbijgaan aan het betekenis verlenende aspect die mensen geven aan hun omgeving. Dit wordt ook bevestigd door Maso &
Smaling
(1998),
waarbij
het
onderzoeksonderwerp
zich
richt
op
alledaagse
betekenisgeving- en relaties waarbij de betekenissen die mensen in interacties creëren van belang zijn (Maso & Smaling in De Boer & Evers). Gezien de nadruk in dit onderzoek ligt op de beleving van de begeleiding, dient dit dan ook in rekening gebracht te worden 4.2
Onderzoekspopulatie
Dit onderzoek hanteerde een theoriegerichte selectie voor een gerichte steekproef. Op basis van het profiel van de onderzoeksgroep werden de deelnemers geselecteerd. Tot de onderzoeksgroep behoort het pedagogisch kader dat betrokken is op de begeleiding van de jongere met gedrags- en emotionele stoornissen of problemen en/of een verstandelijke beperking en/of psychi(atri)sche problematiek in residentiële VAPH- voorzieningen. Deze jongeren verblijven allen in leefgroepen. Dit kader omvat begeleiders, hoofdbegeleiders, maatschappelijk
werkers/gezinsbegeleiders,
orthopedagogen,
psychologen
en
teamcoördinatoren. Deze populatie is tewerkgesteld in categorie 11- en 14 voorzieningen en OBC’s, allen gesubsidieerd vanuit het VAPH. De keuze ging uit naar deze voorzieningen omdat het multi- of interdisciplinaire aanbod en de doelgroep gelijklopend zou moeten zijn. 4.3
Instrumenten en procedure
Opdat kwalitatieve informatie verzameld kon worden via de hulpverleners uit VAPHvoorzieningen om de exploratieve studie uit te voeren, ging de voorkeur uit naar het gebruik van verschillende instrumenten: focusgroepen en schriftelijke enquêtes. Als methode kan een focusgroep ingezet worden voor een verkennend onderzoek van een concept dat voorheen nog niet werd onderzocht (compiled by Van Hove en Claes, 2011). Deze methode fungeerde als vooronderzoek op de semi - gestructureerde vragenlijsten, dat als tweede instrument werd geïmplementeerd. De
methodologie van dit
onderzoek
kan gekaderd
worden
in de gefundeerde
theoriebenadering of grounded theory, ontwikkeld door Glaser en Strauss. “De grondleggers van de gefundeerde theoriebenadering beoogden een werkwijze te presenteren waarmee onderzoekers een theorie konden ontwikkelen op basis van systematisch verkregen en 44
geanalyseerde onderzoeksgegevens. Die theorie zou passen bij de onderzochte situaties, omdat hij voortkwam uit en werd gesteund, met andere woorden was gefundeerd in, dezelfde empirische omgeving” ('t Hart et al., 2005). De eerste ‘interviews’ via focusgroepen hebben een ‘open’ en explorerend karakter, wat volgens de methodologie van de principes van deze benadering loopt. Interesse gaat uit naar alles wat de respondent over het te onderzoeken fenomeen wenst te vertellen. (De Boer & Evers). Data-analyse en reflectie vond plaats op de eerste resultaten van de focusgroepen. In de vragenlijsten werden bepaalde thema’s verder uitgediept, die in de focusgroepen aan bod kwamen. Gezien de ruime onderzoeksgroep en focus op motieven, opinies en ervaringen van de respondenten, werd gekozen voor een schriftelijke enquête. Deze vragenlijst bestaat uit zes meerkeuzevragen en vier stellingen die peilen naar de motivatie voor een time-out, reintegratie in de voorziening na verblijf in een externe time-out en beleidsaspecten. Een enquête als onderzoeksstrategie is vooral aangewezen indien motieven, houdingen, opinies onderzocht dienen te worden en de groep personen waarover gegevens verzameld wordt groot is (Swanborn, 1981). Waege & Billiet (2010, 2e druk, 9e oplage) geven bijkomend aan dat het gebruik van een schriftelijke enquête meer gestandaardiseerd is. Andere voordelen zijn een lagere bereikbaarheid- en kostprijs en meer tijdbesparend in vergelijking met een interview. 4.3.1
Focusgroepen
Slocum (2006) definieert een focusgroep als een “gestructureerde discussie van een interactieve groep (4 – 12 personen) die in een tolerante, geruststellende omgeving wordt geobserveerd.” Slocum (2006) ziet deze methode als “een combinatie van gericht interview en discussiegroep”. Een focusgroep onderscheidt zich als interviewtechniek met een ongestructureerde aanpak van een interview, hoewel verschillende eigenschappen van beide methodes elkaar kunnen overlappen. Eigen aan focusgroepen is de interactie binnen de groep. De dynamische interactie is één van zijn troeven. Hier is geen sprake van een groepsdiscussie gezien de moderator en niet de deelnemers de interactie plannen, sturen en controleren. Groepsprocessen worden er gefaciliteerd. Dit betekent niet dat de moderator het geheel domineert. Een focusgroep vertrouwt op de zelfstimulerende kracht van de groep om data te verzamelen: ideeën worden er verkregen. De bronnen komen rechtstreeks van de participanten (Compiled by Van Hove en Claes, 2011). Focusgroepen zijn tenslotte een manier om op kwalitatieve wijze gegevens te verzamelen over de visie, meningen en ervaringen van de respondenten.
45
Gezien de heterogeniteit van de doelgroep en complexiteit van het onderwerp, bevatte de totale steekproef een ruime hoeveelheid respondenten (Baarda, De Goede & Teunissen, 2005). 53 hulpverleners uit 13 verschillende VAPH- voorzieningen namen deel aan het onderzoek
via vragenlijsten,
teamcoördinatoren,
waarvan
2
8
pedagogische
coördinatoren/directeurs,
orthopedagogen,
psychologen/psychotherapeuten/psychopedagogen,
3
8 5
maatschappelijk
werkers/
gezinsbegeleiders, 6 hoofdbegeleiders en 21 begeleiders. Deze groep bevatte 24 mannelijke en 29 vrouwelijke respondenten die gemiddeld 10 jaar tewerkgesteld zijn in hun huidige VAPH- voorziening. De gemiddelde leeftijd van de respondenten is 34 jaar. Op twee respondenten na, maakte de onderzoeksgroep reeds frequent gebruik van een externe timeout: minimum 1 en maximum 12 keer per jaar. Één voorziening gaf aan dat er tweewekelijks beroep wordt gedaan op een zorgboerderij. In het kader van de focusgroepen werd gekozen voor een groep als eenheid. Interactie- en communicatieprocessen stonden hier centraal. Voor het invullen van de vragenlijsten ging de keuze uit naar meerdere individuen of respondenten. 4.3.2
Data-analyse betreffende data verzameld bij focusgroepen
Nadat de focusgroepen plaatsgevonden hadden, werden deze zo letterlijk en volledig mogelijk
uitgeschreven.
Gezien
één
geluidsopname
omwille
van
de
verouderde
cassetterecorder inadequaat werd opgenomen, werden de opnamegegevens van de tweede focusgroep met enige vertraging uitgeschreven. Het opnamesoftwareprogramma audacity ondersteunde me om de versnelde geluiden te bewerken via vertraging. De oorspronkelijke gegevens werden uiteindelijk gerecupereerd door deze seconde per seconde te laten afspelen. De analyse van de gegevens start met het coderen van het verzamelde materiaal (Wester in Verschelden, 2002): Tekstfragmenten worden gelabeld per thema en geselecteerde tekstfragmenten worden gecodeerd. Van Gils (geciteerd in Verschelden, 2002) benadrukt de coderingsfase als een centraal element in de analyse van de gegevens: “daardoor worden gegevens geconceptualiseerd, het gaat om het sorteren van data in categorieën en het nadenken over de relevantie van die categorieën.” Per code worden alle tekstpassages doorgenomen en waar nodig onderverdeeld in diverse subthema’s. Theoretische categorieën werden ontwikkeld aan de hand van analyse van de verzamelde data of tekstfragmenten. Het schrijven van memo’s betekende een tussenstap in het coderen en eigenlijke analyse van de verzamelde data: Deze droegen bij tot een verdere exploratie van de codes (Denzin & Lincoln, 2003). Per thema werden de hoeveelheid uitspraken van de hulpverleners geturfd. De opstelling van de vragen werd bepaald door de hoeveelheid 46
uitspraken die in een bepaald thema aan bod kwamen:
Een cut-off score van 5 werd
vastgelegd per thema. Zo ook diende iedere uitspraak gecodeerd te worden als positief, neutraal of negatief om de uitkomst van de vraagstelling te bepalen. Thema’s die deze score niet behaalden gezien er minder dan vijf uitspraken waren, werden niet in rekening gebracht in het opstellen van de vragenlijst. Baarda, De Goede & Teunissen (2005) beschreven kwalitatief onderzoek als cyclisch en iteratief van aard. De cyclische eigenschap komt vooral tot uiting in het coderen van de gegevens: onderscheiden (sub)categorieën werden steeds aangepast en verfijnd. Dit met het oog op de ontwikkeling van theoretische constructen. Inhoudelijke samenvattingen werden gemaakt van de tekstfragmenten. Deze resulteerden uiteindelijk in een definitieve boomstructuur, die gehanteerd werd bij het opstellen van de schriftelijke enquêtes. De definitieve boomstructuur (bijlage 7) omvat een lijst van onafhankelijke hoofd- en subcategorieën die de centrale thema’s omvatten die aan bod kwamen in de focusgroepen. Via NVIVO 9, dat software bevat om kwalitatieve data gemakkelijk te organiseren en analyseren, werden na het herhaaldelijk doorlopen van de uitgeschreven teksten, centrale thema’s verwerkt tot een boomstructuur (bijlage 7) en vragenlijst met tien multiple choice vragen en stellingen (bijlage 5). 4.3.3
Semi - gestructureerde vragenlijsten
Verschillende interviewtypes zijn te onderscheiden naargelang openheid en mate van structureren. In dit onderzoek wordt gewerkt met semi – gestructureerde vragenlijsten. Deze methode “… attempts to understand the world from the subjects' point of view, to unfold the meaning of peoples' experiences, to uncover their lived world prior to scientific explanations”, aldus Kvale (1996). Omwille van de focus op beleving van hulpverleners werd kwalitatieve informatie op deze manier steeds verzameld. Baarda, De Goede & Teunissen (2005) stellen dat de onderwerpen, vragen en de volgorde bij half-gestructureerde interviews vast liggen. Hoewel de formulering van de vragen vast kan liggen, dienen de antwoordmogelijkheden voor de respondenten open te zijn. Als onderzoeker werd daarnaast reeds voorkennis rond het kwalitatief onderzoek verworven: de resultaten van de focusgroepen ondersteunen deze voorkennis. Zoals werd weergegeven, bevat de vragenlijst zes meerkeuzevragen en vier stellingen. De meerkeuzevragen boden 4 of meerdere antwoordmogelijkheden. Optie ‘andere’ was een gemeenschappelijk antwoordmogelijkheid onder alle meerkeuzevragen. Bijkomend werd 47
steeds gevraagd het geduide antwoord bij iedere vraag kort te motiveren. Deze vraagstelling gaf de respondenten de mogelijkheid om aanvullingen en/of bemerkingen te noteren om de context wat te schetsen. Een open antwoordmogelijkheid geeft de respondent namelijk de ruimte om alles te zeggen wat voor hem van belang is (Schuyten, 2004). Bijkomend werden ook enkele achtergrondvragen gesteld om een duidelijk beeldvorming te krijgen van de participanten. Drie hoofdcategorieën en bijhorende subcategorieën werden in de vragenlijst onderscheiden: de motivatie voor een time-out, re-integratie in de voorziening en beleidsaspecten omvatten de hoofdthema’s. Opdat de verscheidene subcategorieën, geselecteerd via NVIVO 9, konden verwerkt worden in een beknopte vragenlijst, ging de voorkeur uit naar een combinatie van meerkeuzevragen en stellingen. Het onderzoeksonderwerp bevat veel verschillende variabelen. Opdat de hulpverleners voldoende bereidwillig zouden zijn deel te nemen aan dit onderzoek, diende een toegankelijk instrument aan hen voorgelegd te worden (naar tijdsinvestering, bereikbaarheid). Daarnaast werden verschillende thema’s uit de focusgroepen weerhouden die verwerkt dienden te worden in de vragenlijst. Stellingen en meerkeuzevragen kwamen hierin het meest tegemoet. Deze enquête garandeerde daarbij een grotere anonimiteit bij gevoelige vragen in vergelijking met de focusgroepen. Er werd wel een zekere leesvaardigheid en mate van scholing verwacht bij de respondenten (Segers, 1999). 4.3.4
Data-analyse betreffende data verzameld via vragenlijsten
Om een antwoord te kunnen formuleren op de verschillende onderzoeksvragen, werden de enquêtegegevens van de 53 ingevulde vragenlijsten manueel verwerkt. Het coderen van het voorbereidende materiaal vond reeds plaats in NVIVO 9, waardoor de analyse van deze gegevens vlotter verliep. Aangeduide meerkeuze antwoorden werden per vraag geturfd, evenals de hoeveelheid akkoorden en niet akkoorden bij de stellingen. De functie van de respondenten werd ook per vraag geturfd met het oog op een eventuele vergelijking in beleving tussen begeleiders en middenkader. Alle motivaties werden per vraag gecategoriseerd. Enkele werden geselecteerd om te fungeren als citaten om de antwoorden kracht bij te zetten. In dit onderdeel beperk ik me tot de beschrijving van de vragenlijstuitkomsten aan de hand van drie grote pijlers: motivatie/aanleiding time-out, reintegratie in de voorziening en beleid. Conclusies en aanbevelingen vindt u verder terug (5.4 en 6.3).
48
4.4
Dataverzameling
Eenmaal de onderzoeksgroep werd vastgelegd, werd nagegaan waar de respondenten teruggevonden konden worden, of er bereidheid was tot deelname aan het onderzoek. Via de website van het VAPH, werden alle residentiële voorzieningen met beschreven doelgroep in een lijst verwerkt. Via de websites van de voorzieningen werden contactpersonen opgezocht. Deze mensen werden gemaild of aangeschreven daar zij een link hadden met het pedagogisch departement van hun voorziening. Het selecteren en rekruteren van deelnemers voor het onderzoek verliep in twee fasen gezien er met verschillende dataverzamelingsmethoden werd gewerkt. Fase één heeft betrekking op de organisatie, voorbereidingen en eigenlijke uitvoering van de focusgroepen. De voorkeur ging uit naar het werken met deze methode omwille van verschillende redenen: de onderzoeker was niet onbekend met focusgroepen gezien zijzelf hieraan reeds deelnam in twee uiteenlopende posities. Zo werd voorheen reeds de rol als moderator5 opgenomen en als respondent. Anderzijds zou via dit ‘collectief interview’ veel data kunnen gegenereerd worden en biedt de uitwisseling van ervaringen via interactie de mogelijkheid een antwoord te vinden op de onderzoeksvragen. 4.4.1
Focusgroepen
Begin mei 2011 werden begeleidende brieven en inleidende vragenlijsten opgesteld ten aanzien van twaalf VAPH- voorzieningen verspreid over Vlaanderen, met het oog op deelname aan de focusgroepen in februari 2012. Deze brief (bijlage 1) gaf de nodige uitleg met betrekking tot het verloop van het onderzoek en verwachtingen naar deelnemers. Bijkomend werden inleidende vragenlijsten (bijlage 1) opgesteld om te polsen of en op welke manier het gegeven ‘time-outproject’ wordt gehanteerd in de voorziening. Zo ook om de potentiële respondenten reeds in te leiden in de thematiek. De begeleidende brief en inleidende vragenlijsten werden per post en mail verzonden naar de geselecteerde voorzieningen. Via de website van de voorzieningen werden de contactpersonen geselecteerd: gezinsbegeleiders, zorgcoördinatoren, pedagogische directie, en leefgroepen werden aangeschreven opdat zij de brieven via mail tot de juiste groep of persoon zouden wenden. Telefonisch contact werd opgenomen met de voorzieningen die
5
Een moderator leidt gesprekken in goede banen. Onderzoeksvragen worden gesteld, grenzen worden bewaakt vb. een participant niet het gesprek laten domineren, ruimte voor tegenstrijdige opinies, samenvatting maken,… (Slocum, 2006)
49
niet tijdig reageerden m.b.t. oproep deelname6. Na afloop van de focusgroepen voldeed de hoeveelheid respondenten echter niet aan de hoeveelheid gevraagde deelnemers voor de focusgroepen: er werd verwacht een bijeenkomst van vier groepen van zes à acht personen of twee keer twee groepen van minimaal acht personen te realiseren. Gezien er slechts negen hulpverleners werden gemobiliseerd, verdeeld over twee focusgroepen, werd hieraan niet tegemoet gekomen. Vandaar werd in december 2011 nogmaals een oproep gelanceerd ter attentie van tien bijkomende VAPH- voorzieningen die werken met bovenstaand beschreven doelgroep. Een herinnerings- en oproepingsbrief werd bijkomend ook verzonden naar de voorgaande gecontacteerde VAPH- voorzieningen. De vraag tot deelname aan de focusgroepen werd uiteindelijk gericht aan 22 categorie 11- en/of categorie 14 voorzieningen. In januari 2011 werden gegevens rond locatie, datum, uur van aanvang voor de focusgroepen geconcretiseerd en verwerkt in een uitnodiging (bijlage 2). Deze uitnodiging en een wegbeschrijving werd via mail verzonden naar de contactpersonen van de voorzieningen die bevestigden deel te kunnen nemen aan het onderzoek. In februari werd telefonisch contact opgenomen met de contactpersonen om mondelinge bevestiging te verkrijgen rond effectieve deelname en ter herinnering aan de datum en het tijdstip waarop de focusgroep zou doorgaan. Opdat de locatie vlot zou gevonden worden, werden richtingaanwijzers opgehangen in de Henri Dunantlaan, daar de groepen plaatsvonden op ‘neutraal terrein’: in een gebouw van UGent aan de faculteit pedagogische wetenschappen. Zes VAPH- voorzieningen achtten het praktisch haalbaar en waren bereid om deel te nemen aan de focusgroepen: OBC De Waai, SOC Hagewinde, OC Sint-Jozef, OC Sint-Idesbald, VOC Rozenkrans en Huize Tordale VZW. De overige voorzieningen duidden niet aanwezig te kunnen zijn, wensten niet deel te nemen aan het onderzoek vanwege tijdsgebrek of gaven geen respons/waren niet bereikbaar. Één voorziening stuurde de vragenlijsten ingevuld terug en één voorziening wisselde eenmalig via e- mail uitgebreide informatie uit m.b.t. deze thematiek. Een week voor de focusgroepen werden de respondenten via mail nogmaals herinnerd aan hun deelname aan de focusgroepen. Vanuit de probleemstelling en praktijkervaring werden onderzoeksvragen opgesteld die de beleving van hulpverleners in kaart zouden kunnen brengen. Deze onderzoeksvragen werden tijdens de focusgroepen voorgelegd aan de participanten. Eind februari 2012 vonden twee focusgroepen plaats, waarbij respectievelijk
6
Met het oog op de deadline van masterproef I, diende ik een beeld te hebben of de keuze voor de methodologie focusgroepen in praktijk zou uitgevoerd kunnen worden. Vandaar werd bij aanvang een deadline vooropgesteld om keuze tot al dan niet deelname voor te leggen.
50
vier hulpverleners aanwezig waren op de ene focusgroep en vijf hulpverleners op de andere focusgroep, inclusief een assistent-moderator om vanuit een objectieve invalshoek neerslag te maken van observaties m.b.t. interacties en inhoudelijke weergave van de thema’s die aan bod kwamen. Nadat de geïnformeerde toestemming of informed consents (bijlage 4) werden ondertekend, werd op interactieve wijze ervaringen en gegevens uitgewisseld tussen de aanwezige hulpverleners uit de vier verschillende VAPH- voorzieningen. VOC De Rozenkrans en Huize Tordale VZW verontschuldigden zich. Gezien de hoeveelheid gevraagde
deelnemers
niet
werd
behaald,
zou
dit
onderzoek
niet
voldoende
wetenschappelijk onderbouwd en representatief zijn. 4.4.2
Vragenlijsten
Vandaar luidde een tweede fase het verdere verloop van het onderzoek in: de ontwikkeling van vragenlijsten op basis van de verwerkte gegevens uit de focusgroepen. Met het oog op een bredere en verdiepende uitwerking van het thema, fungeerden de schriftelijke enquêtes als laagdrempeliger middel om meerdere hulpverleners te bereiken. Vooraleer de vragenlijst werd voorgelegd aan de onderzoekspopulatie, vond een pilootonderzoek plaats bij twee hulpverleners in OC Sint-Jozef: de vragenlijst werd voorgelegd aan de proefrespondenten. Deze fungeerde als kleine steekproef, getrokken uit toekomstige respondenten, met het oog op terugkoppeling van een ingevulde vragenlijst, voorzien van advies en bedenkingen (Jansen & Joostens, 1998). Een proefafname of pilootonderzoek heeft de bedoeling de effectiviteit van de bevraging na te gaan op een beperkte groep respondenten van de bedoelde populatie om op die manier onduidelijkheden of onjuistheden op het spoor te komen zodat de vragenlijst aangepast kan worden (Schuyten, 2004). Deze proefafname droeg bij tot optimalisatie van de vragenlijsten: er werd nagegaan of de bedoeling van de vragen goed overkomt, of er overlappende en dus overbodige vragen zijn, of de vragen duidelijk genoeg zijn, hoeveel tijd het invullen van de vragenlijst in beslag neemt,... Uit het pilootonderzoek kon besloten worden dat alle vragen duidelijk waren. Er diende inhoudelijk geen aanpassingen meer plaats te vinden aan de meerkeuzevragen en stellingen. Op basis van dit pilootonderzoek kon ook besloten worden dat het invullen van deze vragenlijsten gemiddeld 20 minuten bedroeg. Deze informatie werd bezorgd aan de aangeschreven voorzieningen. De definitieve vragenlijsten (bijlage 7) gingen vergezeld met een algemene inleiding, begeleidende brief en ondertekend informed consent (bijlage 8). Deze werden begin april 2012 via mail gericht aan enkele VAPH- voorzieningen die voorheen reeds werden aangeschreven voor deelname aan de focusgroepen. Deze brief gaf informatie weer over het 51
opzet en doel van het eigenlijke onderzoek. De inleiding gaf een algemene taakinstructie weer. Verwachtingen rond deelname werden via mail aan de geselecteerde contactpersonen van de VAPH- voorzieningen beschreven: mogelijke duur van de vragenlijst, invullen en terugsturen van de vragenlijst en informed consent via mail of per post. Aanvullend werden de VAPH- voorzieningen, die met een gelijkaardige doelgroep werken maar nog niet in rekening werden gebracht, ook aangeschreven. Dit met het oog op een zo verdiepend en breed
mogelijk
onderzoek.
Onderstaand
wordt
een
overzicht
geschetst van
de
aangeschreven VAPH- voorzieningen. VAPH- voorzieningen SOC De Hagewinde (Lokeren)
OBC Espero (Opwijk)
BC Sint-Elizabeth (Peer-Wijchmaal)
Sint-Ferdinand (Lummen)
OC Sint-Jozef (Gent)
Jeugdzorg ter Elst (Duffel)
OC Huize Terloo (Bellingen)
MPC Terbank (Heverlee)
Huize Tordale VZW (Torhout)
Koninklijk instituut Woluwe (Brussel)
OBC Mastenhof (Brasschaat)
PC Wagenschot (Eke-Nazareth)
OC Sint-Idesbald (Roeselaere)
Dienstencentrum Ter Engelen (Maaseik)
MPI Sint-Franciscus (Roodsdaal)
MPI Remi-Quadens (Brasschaat)
VOC De Rozenkrans (Oostduinkerke)
Ave Regina (Lovenjoel)
BC Dennenhof (Merksem)
’t Vurstjen (Evergem)
OBC De Waai (Eeklo)
De Ark (Brussel)
Levenslust VZW (Lennik)
OC Clara Fey (Brecht)
Totaal: 24
Gezien problemen werden gesignaleerd om deze documenten te openen via mail, werden deze voorzieningen ook aangeschreven. Een week voor de deadline die werd vooropgesteld om de vragenlijsten terug te sturen, werd een herinneringsmail gestuurd naar deze voorzieningen. Daar twaalf voorzieningen nog geen respons terugkoppelden voor de vooropgestelde deadline, werd enkele dagen later telefonisch contact opgenomen met de contactpersonen van hun voorziening. Deze voorzieningen werden aangespoord om alsnog de vragenlijsten te verspreiden naar hun collega- begeleiders. Twee duidden niet te wensen deelnemen en nog enkele gaven aan dat de vragenlijsten per post onderweg waren of nog in omloop in de voorziening. Uiteindelijk vulden volgende respondenten de vragenlijsten in:
52
Voorziening
Hoeveelheid respondenten
Functie
PProvincie
Ave Regina
1
Teamcoördinator
Vl.-Brabant
MPC Terbank
1
Begeleider
Vl.- Brabant
De Ark
1
Coördinator
Vl.- Brabant
Dienstencentrum ter Engelen
1
Maatschappelijk werker
Limburg
Begeleidingscentrum Dennenhof
1
Teamcoördinator
Antwerpen
Jeugdzorg ter Elst
1
Begeleider
Antwerpen
Huize Tordale VZW
1
Orthoagoog
West-Vl.
VOC De Rozenkrans
2
Pedagogisch coördinator & ortho
West-Vl.
OC Sint-Idesbald
4
Ortho’s (2) & hoofdbegeleiders (2)
West-Vl.
SOC De Hagewinde
9
Coördinator/gezinsbegeleider (1), teamcoördinator (1), pedagogisch directeur (1), psychopedagoog (2), begeleiders (4)
Oost-Vl.
Teamcoördinator (2), ortho (1), MW’er (1), hoofdbegeleiders (3), begeleiders (7)
Oost-Vl.
Psycholoog/therapeut (3), gezinsbegeleider (1), ortho (1), begeleiders (8)
Oost-Vl.
OC Sint-Jozef
14
OBC De Waai
13
Totaal
49
4.5
Betrouwbaarheid en validiteit
Betrouwbaarheid en validiteit zijn begrippen die werden ontwikkeld binnen een kwantitatieve onderzoekcontext. Baarda, De Goede & Teunissen (2005) duiden dat betrouwbaarheid en validiteit een andere invulling krijgen bij kwalitatief onderzoek: zo hoeft deze onder andere niet te voldoen aan de replicatie-eis. Onderzoekconclusies dienen wel voldoende controleerbaar en inzichtelijk te zijn. Bijkomend zal de rol van de onderzoeker zo zichtbaar mogelijk worden gemaakt om vertekening van onderzoeksresultaten tegen te gaan. Interne
betrouwbaarheid
heeft
betrekking
op
de
mogelijke
vertekeningen
van
onderzoeksresultaten door de invloed van de onderzoeker. Dit criterium wordt voornamelijk gehanteerd indien meerdere onderzoekers deelnemen aan hetzelfde onderzoek. Als 53
onderzoeker dienen we alert te zijn voor subjectieve inkleuringen vanuit enige vooringenomenheid. Zo kunnen bestaande onderzoeken en de eigen praktijkervaring van invloed zijn op de interpretatie van gegevens (projectgroep universiteit, 2004). In dit onderzoek werd de interne betrouwbaarheid verhoogd door gebruik te maken van meerdere methoden. Gegevens van de eerste methode werden bijkomend geautomatiseerd en gemechaniseerd via audio-opnames, wat het de onderzoeker mogelijk maakte om deze te controleren. De tweede methode bevatte schriftelijke gegevens, wat het de onderzoeker eveneens mogelijk maakte om deze te controleren om na te gaan of geen belangrijke elementen achterwege werden gelaten. Tot slot werden in de resultaten regelmatig gebruik gemaakt van citaten van de respondenten, waardoor de gegevens op zo concreet mogelijke wijze in hun betekenisvolle vorm worden weergegeven (Van Zwieten & Willems, 2004). Opdat
kon
tegemoet
gekomen
worden
aan
de
externe
betrouwbaarheid
of
controleerbaarheid van het onderzoek, werd een nauwkeurige beschrijving voorzien van de belangrijkste stappen en methoden, genomen in het onderzoeksproces (Bleeker & Mulderij, 1988).
Via het veelvuldig gebruik van de citaten, wordt “bovendien de relatie zichtbaar
gemaakt tussen de ruwe gegevens en de interpretatie, waardoor deze controleerbaar en eventueel bekritiseerbaar is”, aldus Van Zwieten & Willems (2004). Vermoedelijk zal een gelijkaardig onderzoek echter niet meteen dezelfde resultaten bekomen: herhaalbaarheid komt hier deels op de helling te staan. Daar de onderzoeker fungeert als instrument in kwalitatief onderzoek en deze betrokken is op de doelgroep en ervaringen rond time-out vanuit haar praktijkervaring, zal betrouwbaarheid deels beïnvloed worden. De onderzoeker in het kwalitatief onderzoek is namelijk het belangrijkste instrument. Anderzijds kunnen “de eigen ervaringen en gevoelens bij sommige vraagstellingen en vormen van kwalitatief onderzoek, goed worden ingezet bij het vergaren van gegevens”, aldus Baarda, De Goede & Teunissen (2005). Bijkomend werd dit onderzoek gerealiseerd in samenwerking met een ruim
aantal
VAPH-
voorzieningen,
wat
verhaald
kan
worden
op
het
grote
doorzettingsvermogen en creativiteit van de onderzoeker. De geldigheid van het onderzoek heeft betrekking op de validiteit of juistheid van onderzoeksbevindingen: zijn de resultaten een weerspiegeling van wat men beoogde te meten in de praktijk? De mate van de interne geldigheid gaat terug naar een geschikte onderzoeksopzet opdat geldige antwoorden verkregen worden op de geformuleerde onderzoeksvragen (Baarda, De Goede & Teunissen, 2005). In dit onderzoek werd hieraan tegemoet gekomen: Als methode kan een focusgroep ingezet worden voor een verkennend onderzoek van een concept dat voorheen nog niet werd onderzocht: exploratie en reflectie staat hier centraal. De voorgelegde vragen fungeerden als leidraad maar verder werd ingespeeld op de visie van en interactie tussen de respondenten. Via de vragenlijsten 54
werden meerkeuzevragen en stellingen voorgelegd, waarbij de respondent bij de optie ‘andere’ en ‘korte motivatie’ de ruimte werd geboden hun ervaringen en bedenkingen neer te schrijven. Anonimiteit werd verzekerd waardoor een vertrouwelijke, open sfeer gestimuleerd werd. Externe validiteit gaat terug naar een mogelijke inhoudelijke generalisatie van de resultaten in andere vergelijkbare onderzoekssituaties. De triangulatie- benadering in dit onderzoek toont vanuit de overwegend convergerende resultaten tussen de focusgroepen, schriftelijke enquêtes en bestaande documenten, dat de generaliseerbaarheid ten goede komt (Baarde, De Goede & Teunissen, 2005). Doch kunnen de bevindingen op basis van de resultaten
niet
gegeneraliseerd
worden
naar
hulpverleners
van
andere
VAPH-
voorzieningen, gezien deze enkel betrekking hebben op de steekproef van dit onderzoek.
55
Deel IV Resultaten Hoofdstuk 5: Resultaten en discussie Onderstaand wordt een weergave van de resultaten beschreven aan de hand van de eerder geformuleerde onderzoeksvragen. De focusgroepen en vragenlijsten gingen gepaard met heel wat verwerking en geven een ruime waaier aan informatie. De gegevens die betrekking hebben op de onderzoeksvragen, worden zo volledig, overzichtelijk mogelijk en in betekenisvolle vorm weergegeven. Dit zal gebeuren aan de hand van de thema’s die vanuit de focusgroepen werden verwerkt tot een boomstructuur en in de stellingen en meerkeuzevragen van de vragenlijst. Deze rapportage zal ondersteund worden door enkele bevindingen. De bevindingen zullen kracht bij gezet worden door regelmatig gebruik van citaten. Regelmatig worden hoeveelheden respondenten in breuken of percentages weergegeven. Deze percentages werden afgerond naar boven opdat de getallenrij na de komma eenvoudig zou gehouden worden. Gezien de focusgroepen fungeren als vooronderzoek zal hier minder uitgebreid op ingegaan worden als de vragenlijsten. 5.1 Focusgroepen 5.1.1 Motivatie time-out De eerste onderzoeksvraag had betrekking op de motivatie om een jongere op externe time-out te sturen. Deze vraag werd tijdens de focusgroep voorgelegd aan de aanwezige hulpverleners. Een algemene analyse van de verworven informatie vond plaats: het thema ‘motivatie’ werd onderverdeeld in een aantal subcategorieën (aanleiding time-out, aard timeout, beoogd effect time-out en voorbereiding time-out: knelpunten) opdat deze op gestructureerde wijze zou kunnen weergegeven worden. Aanleiding time-out: Het belang van preventief werken werd tot zeven keer toe van de eenentwintig uitspraken in deze categorie uitgesproken en fungeert als koploper in het kader van de motivatie. Preventief werken had betrekking op het vermijden van een escalatie in conflicten, agressie, overprikkeling in de leefgroep en een voorkomen van een definitieve schorsing op school. “Dat je inderdaad door een crisissituatie of inderdaad door grensoverschrijdend gedrag maar ook dat preventieve als je merkt dat iemand in de leefgroep heel veel teweeg brengt en heel veel zowel bij begeleiders als andere gasten teweeg brengt, dat dat ook een aanleiding kan zijn van te zoeken naar… kunnen we niet efkes – om zowel de groep, als de jongere in kwestie, als de begeleiders – efkes tot rust te laten komen.” (orthopedagoog)
56
Overige aanleidingen tot time-out die herhaaldelijk aan bod kwamen, waren ‘vastgelopen situaties’, ‘grensoverschrijdend gedrag’ en ‘acute crisissituaties’. “Vooral naar aanleiding van grensoverschrijdend gedrag en ter observatie in time-out en in vastgelopen situaties.” (hoofdbegeleider) “Goh, ik denk naast acute situaties, gewoon een opeenstapeling van, ja dat het gewoon niet meer draait eh, in de gewone leefgroepen. Ale, dat het gewoon zoiets is van, we lopen vast op alle vlakken, in de eerste plaats lopen we vast met het kind. Ja, met verschillende emoties, verschillende zaken waardoor ze geen baan meer zien.” (orthopedagoog)
Aard van de time-out: Zeven van de twintig uitspraken werden gemaakt overheen de twee focusgroepen rond de duur van de time-out. In deze subcategorie kan afgeleid worden dat hulpverleners een onderscheid maken in ervaring rond de communicatie tijdens een langdurige of kortdurende time-out. “Dat als het een kortere time-out is, inderdaad een langere opname in psychiatrie van 3 maanden, dan is dat toch vaak anders dat dat verloopt, ook die communicatie en dat contact houden. Dat het toch iets minder is als het, de ervaring die ik me nu voor de geest haal eh, dat het toch rap iets minder is als het iets langer duurt dan bij die kortere. Want bij die kortere als het bijvoorbeeld maar een week is dan bereid je/iemand het voor met de jongere, die gaat dan vaak mee. Dan is er eens in de week contact, soms moet die terug opgehaald worden en is er contact.” (teamcoördinator)
Zo ook werd een onderscheid gemaakt tussen een time-out op vraag van de jongere en op vraag van de begeleiding. Vanuit beide invalshoeken wordt gebotst op een beperkt aanbod in
externe
time-outs
en
machteloosheid
rond
agressie-incidenten
in
het
hulpverleningslandschap, waardoor niet steeds kan tegemoet gekomen worden aan de zorgvraag van de jongere. “Bij ons onlangs was er 1 van ons jongeren die euh zowel op school als in de leefgroep vastzit en hij zag het allemaal niet meer zitten en hij zei effectief tijdens 1 van de crisismomenten, komen vragen van ‘ik heb echt hulp nodig’, ik moet er even uit. En dat vind ik echt chapeau voor die kerel dat hij dat kan op zo’n moment. En euh, dan is het als begeleiding zeer belangrijk om daar eerlijk over te communiceren en te zeggen van er zijn wachtlijsten en we gaan er alles wel aan doen om die extra hulp te gaan voorzien en mee te betrekken in dat proces maar je moet ook wel eerlijk zijn en zeggen van dat kan niet van vandaag op morgen. Euhm maar wat zijn bijvoorbeeld andere zaken die je wel kunnen helpen, misschien een dagje niet naar school, in overleg met school dan. Misschien kan dat de spanning weghalen.” (orthopedagoog)
Een derde onderzoeksvraag had betrekking op het beoogde effect van de time-out. Evenals in de subcategorie aanleiding wordt ook het belang van en moeilijkheden om preventief te werken in deze categorie vooropgesteld. “ ‘k hoor het woord ‘voorkomen’ weinig ja, hulpverlening is op de plaats waar het hulp wilt verlenen.” (hoofdbegeleider)
57
Rust- en adempauze voor de cliënt wordt als beoogd effect regelmatig in één adem genoemd met de rust- en adempauze voor de begeleiding. Deze lopen synchroon naast elkaar tijdens het gebruik van een time-out. Dit met het oog op het ‘opladen van de batterijen’ opdat het begeleidingstraject van de jongere kan verder gezet worden. “…om zowel de groep, als de jongere in kwestie, als de begeleiders – efkes tot rust te laten komen.” (orthopedagoog)
Een voorbereiding op terugkeer naar de voorziening vanuit time-out omvatte een vierde onderzoeksvraag: via gesprekken met de jongere en de betrokkenheid van de context wordt een mogelijke terugkeer georganiseerd. Opvallende uitspraken in deze categorie hadden betrekking op het verschil in voorbereiding op terugkeer bij acute crisissen. “En op zich, als het is voor een rustperiode, dan heb je inderdaad nog,… als daar een week of 2 weken overgaat heb je inderdaad tijd om met die jongere daar aan te werken om daar inderdaad die gesprekken te voeren, om met die ouders dat uit te leggen waarom we denken dat dat wel een goe idee is. Daarmee kunde dat dan nog overbruggen, zo een week of 2 maar bij die acute crisissen gaat dat moeilijker.” (teamcoördinator)
Verscheidene knelpunten werden waargenomen en ervaren in de aanvang van een externe time-out. Voornamelijk de discrepantie tussen vraag- en aanbod van de time-outopties heeft een grote impact op de begeleiding en relatieherstel met de jongere. Omwille van een beperkt aanbod externe time-outs en de zeer specifieke complexe problematieken van jongeren, kan niet steeds consequent ingespeeld worden op de vraag van VAPHvoorzieningen. Bijkomend kan niet steeds de meest aangewezen begeleiding geboden worden op verplaatsing. Zo kan het tijdens crisissituaties aangewezen zijn om de jongere onmiddellijk uit de groep te halen. Geringe middelen kunnen er echter toe bijdragen dat de crisis verder escaleert omdat er pas “na datum” kan ingegrepen worden. “Maar dan, stade daar dan te koekeloeren, te wachten tot er ergens plaats is en opnieuw beginnen als we telefoon krijgen. Dan moet alles opnieuw weer opgestart worden. Weer gesprekken met die bewoner van kijk het is zover terwijl de reden en aanleiding toen niet meer aanwezig was, maar wa doe je dan?” (hoofdbegeleider) “Ik denk ook de relatie tussen begeleiders en de jongere kan daar heel vaak op stuk lopen. Omdat, ale, een laatste heel zwaar incident en, en de vraag was ook ‘nu moet die jongere eruit’. En dan belt ge naar de politie en die kunnen niet komen ook al staan die daar dan vlak naast u deur, en dan zeggen ze nog ‘we kunnen niet komen’, belt nog eens en dan uiteindelijk belt ge naar het ziekenhuis, ja het gaat toch niet. En dan gaat die jongere zo over de schreef, dat u relatie tussen de jongere en begeleider totaal…” (orthopedagoog)
Bij acute crisissen kan de overbruggingsperiode van de crisis tot de eigenlijke opname nefast verlopen indien er in de voorziening zelf geen creatieve oplossing kan voorzien worden. 58
“Ge moet een overbruggingsperiode… en wat doen je dan? Dan blijven de gasten vaak in de leefgroep, kunnen ze niet naar school omdat ze vaak geschorst zijn. Ik vind dat heel moeilijk want zowel voor het team als voor de jongere, ja, ge zijt niet op je gemak, steeds aan het denken van: wanneer valt er nu iets uit de bus? En dan is het ook plotseling dat je je slecht kunt voorbereiden, …. Voor de jongere en context, dat je plots een telefoontje moet doen. En dan ben je daar totaal niet op voorbereidt” “En zo frustrerend voor die gasten. Want ze zitten dan gewoon dagenlang in de leefgroep, vervelen zich vaak, hebben niet genoeg dagbesteding, ze gaan negatief gedrag gaan stellen waardoor je team ook onder druk komt te staan. Zoals je zegt ook, een vicieuze cirkel. Het is heel moeilijk om daar uit te geraken.” (orthopedagoog)
De beschreven doelgroep die in de VAPH- voorziening verblijft, bevindt zich op het snijvlak van het welzijnswerk, bijzondere jeugdzorg en geestelijke gezondheidszorg. Zoals in de literatuurstudie reeds werd weergegeven is hier vaak sprake van een complexe problematiek. Deze jongeren vallen regelmatig tussen de mazen van het net en hun erkenning kan daarnaast een tegen-indicatie of exclusiecriterium betekenen voor deelname aan time-outprojecten. “Het is inderdaad lang wachten vooraleer je, ale, soms zou je snel willen handelen maar doordat het aanbod inderdaad zeer beperkt is, zeker als er nog bijkomend een verstandelijke beperking is…maar bij die acute crisissen, als je daar 3 weken na de feiten met nog een sanctie van 3 weken geleden komt, dat mist dat zijn effect.” (teamcoördinator)
De onderzoeksvraag 5 rond opvolging en evaluatie van de terugkeer vertaalt zich in de re-integratie in de voorziening, die aansluitend ook uitmondt in de tweede hoofdcategorie. Ook dit thema werd onderverdeeld in een paar subcategorieën (tijdens verblijf in de time-out en terugkeer in de voorziening, evaluatie en opvolging). Tijdens verblijf in time-out wordt het belang van team ondersteunend werken aangehaald: 28 van de 55 uitspraken rond dit thema hebben hier betrekking op. “Dat is de wortel van de hulpverlening, wat J. daar aangaf. Een team, en ook de groepssfeer kan het functioneren van de jongeren bevorderen.” (psycholoog)
De nadruk komt ook te liggen op veranderingen in denkwijze: niet (enkel) de jongere op verplaatsing maar ook het team dient zijn functioneren in vraag te stellen voor diens terugkeer in de voorziening. “Als er nazorg geboden wordt…en wete wat ik ook denk, daarmee samenhangend ook de valkuil: dat er heel vaak vanuit de opvoedersgroepen verwacht wordt – ‘dat kind gaat op time-out, moet daar veel dingen leren en moet anders terugkomen’. Maar opvoeders moeten ook verandering kunnen zijn, denk ik. Daar gaat nog veel van time-out verloren. Er wordt dan met het kind gewerkt, die uit dan zijn frustraties, da wordt vaak niet meegegeven aan de teams waarin dat kind zit,… Ja, ik weet niet of jullie ook die ervaring hebben. De jongeren praten dan en die geven dan zo ook, wat voor hen moeilijk loopt in de leefgroep maar vaak wordt dat dan niet gecommuniceerd. Dat kind komt ook terug met verwachtingen: er is ook naar mij geluisterd en daar gaat ook iets mee gedaan worden. En ik denk dat
59
kinderen da vaak niet ervaren waardoor ze zelfs zoiets hebben van ‘die time-out is voor niets geweest en waarom zou ik dan ook mijn best doen?’. Dat hoor ik vaak bij kinderen.” (coördinator en gezinsbegeleider)
Allen duiden dat de afwezigheid van de jongere dient te fungeren als bewustzijns- en werkingsproces voor de jongere én het team. Coaching van het team wordt erkend als een belangrijk element in de reflectie op het handelen, doch wordt door de hulpverleners aangegeven als een moeizaam proces of een ontbrekende stap. “Ik denk dat in het begin, kort na de time-out wel zo, gewoon de opvolgingen die je hebt bij de cliënt wel effe wordt stilgestaan maar na 2 weken zit je gewoon zo weer in dat ritme, die routine, waardoor het weer een fait-diversken wordt. ‘Ah ja, die is op time-out geweest’. Ik denk dat da een groot gebrek is en dan is ’t coaching inderdaad, dat ontbreekt.” (orthopedagoog) “Kunnen ook willen, vind ik ook wel een valkuil en hoe moeilijk het is voor sommige teams om daar echt uit te blijven en te denken van euh, of te benoemen/bespreken en dan bots je echt al op de beperkingen van het team zelf. En voel je dat het hier niet bespreekbaar mogelijk gemaakt wordt want het ligt IN het kind. Dan moet je echt even aan het werk om een resultaat, om die dingen aan te kaarten die je vind dat ook moet veranderen, eh, van hun om daarna weer verder te kunnen gaan met de jongere.”
Hulpverleners hechten ook belang aan handvatten en adviezen die men wenst te verkrijgen vanuit de time-out, evenals het onderhouden van een goede communicatie om dit te bewerkstelligen. Afhankelijk van het time-outproject wordt al dan niet een geringe communicatie vastgesteld. Uiteenlopende ervaringen zijn ook van invloed op de beeldvorming rond dit gegeven: “Tot nog toe heb ik ook al goeie ervaringen gehad en daar moet je dan wel in investeren. Ale, voor de gast maar je hebt ook overleg met de dokters, CLB, psycholoog,…” (orthopedagoog) “Op een bepaald punt is ’t ook van ‘controleer een keer die medicatie’ – verwijzing samenwerking psychiater. Ik vind de psychiatrie, per telefoon: ‘hij is niet gemotiveerd, kom hem maar halen!’ Dat heeft uiteindelijk getoond hoe de hulpverlening werkt: ge bereikt geen hulp eh, ale, als ge een psychiatrisch beeld hebt en ‘hij werkt niet mee, salut!’.” “We hebben ne jongen aangemeld voor psychiatrie voor ne steelproblematiek. En ge krijgt de boodschap ‘kom hem maar halen want hij heeft gestolen’.”
Een wederzijdse wisselwerking in communicatie kan helpend zijn in de opvolging van de jongere tijdens zijn verblijf in de time-out. Deze verwijst ook naar onderzoeksvraag 7: Communicatie time-outprojecten en voorzieningen VAPH: een wederzijds leerproces? Uiteenlopende visies kwamen aan bod tijdens de focusgroepen: enerzijds wordt door de hulpverleners aangegeven dat het verbreken van de banden zinvol kan zijn. “Ja,ja, maar ik denk dat het niet altijd zinvol is om de band niet te verbreken. Ik denk dat het zinvol kan zijn om alle touwtjes door te knippen voor een periode. Omdat we eens een slechte ervaring hadden, achteraf bekeken dan, na een verblijf in time-out, door Teveel op bezoek te gaan. Door hem zelf in het
60
weekend te komen, zijne was te doen, schept ook een band: was in de doos, ze komen hem halen en niet altijd even zinvol denk ik.” (hoofdbegeleider)
Anderzijds wenst men de band te onderhouden door bezoeken tijdens de time-out te laten plaatsvinden. “Ook die terugkomst voor te bereiden om daar nog genoeg bij stil te staan, de aandacht daarop te vestigen. Ja, het mag ook niet zijn inderdaad van, we sturen hem weg en hij is weg. Ik denk dat wij daar ook de verantwoordelijkheid in moeten hebben van ok, hij is weg maar het is iemand die hier bij ons is waar we toch ook nog efkes gaan kijken hoe da we da samen kunnen doen. Ook om die band niet te verbreken of teveel te schaden.”
5.1.2 Re-integratie in de VAPH- voorziening Terugkeer in de voorziening, evaluatie en opvolging gaat vooral terug naar de nazorg vanuit time-outprojecten en de voorbereiding van de medebewoners op de terugkomst van de jongere. Hulpverleners erkennen de nazorg (indien deze deel uitmaakt van het aanbod van het time-outproject) als een belangrijke meerwaarde in het time-outproces voor de jongere en het team. “Ik denk dat het daarnet gezegd geweest is, dat veel afhangt hoe dat de terugkomst door de timeoutvoorziening en nazorg georganiseerd wordt. Ge hebt ook soms psychiatrieën die op voorhand al ne keer samen met die jongere ne woensdag terugkomen en terug naar psychiatrie en dan eigenlijk diene terugkeer opbouwen. Dat is ook al een gans ander verhaal dan, ja woensdag staat die er terug en voila, afgeleverd. Ik denk dat dat een heel belangrijk facet is van de time-out.” (coördinator en gezinsbegeleider) “Ik vind dat wel, ne goeien time-out kan verrijkend zijn. We hebben bijvoorbeeld een jongen die met La Strada meegegaan is, dat was ook een heel goeie nazorg. Die persoon die die ging begeleiden is ook een aantal keer op de vergaderingen gekomen. En die kon zo wel andere inzichten geven. We waren al jaren met die jongen aan het werken en om de duur ziede ook dingen/krachten niet meer en wil je beschermen. En die kon dan wel zeggen van ‘die is zo oud, die kan da en da wel aan, laat die wa los’ of ‘bekijk het eens zo’ en dat was wel ja, een frisse wind kan zeker zinvol zijn volgens mij. Zeker met de gasten waar ge mee vastgelopen zijt.” (hoofdbegeleider)
Deze subcategorie kan ook gelinkt worden aan de zesde onderzoeksvraag: de impact van de terugkeer van de jongere op de groep. Opdat veiligheid, structuur en een ‘thuisgevoel’ kan behouden worden en medebewoners niet overprikkeld geraken door vb. veelvuldige en aanhoudende conflicten en agressie, dient vanuit het team soms de overweging gemaakt worden welk belang domineert: deze van de groep of de jongere die het groep functioneren hevig onder druk zet. De rust die tijdens de afwezigheid van de jongere op externe time-out wordt gecreëerd, de aandacht die beter kan verdeeld worden onder de andere bewoners biedt een grote meerwaarde voor de begeleiding van deze andere jongeren. De impact van een terugkeer kan dan ook groot zijn: onderlinge dynamieken en verhoudingen kunnen
61
verschuiven, angst voor een terugkeer naar het ‘spanningsveld’ waarin veiligheid terug in het gedrang kan komen. “Ik denk, we slagen niet, we moeten daar eerlijk in zijn, niet in om gericht te coachen naar opvoeders dan, vind ik eh. Als er dan een re-integratie is van terugkomen na een time-out, als je je personeel daar voldoende op voorbereidt. En dan heb je nog je groep, hoe bereid je de groep hierop voor? Die gast komt wel terug eh. Die hebben ook wel crisissituaties meegemaakt dat die jongere uit de bol ging en hebben schrik van of liggen daar ook ’s nachts van wakker… hoe ga je dan naar hen?” (orthopedagoog)
5.1.3 Beleid Een laatste hoofdcategorie heeft betrekking op beleidsaspecten, onderverdeeld in enkele subcategorieën (valkuilen time-out, sterktes time-out, slaagkansen om time-out te verhogen en aanbevelingen). Mogelijke sterktes van een time-out worden vertaald in de erkenning voor het team dat het moeilijk loopt en een groter veiligheidsgevoel of opluchting dat er een alternatief voor handen kan zijn. Deze laatste heeft vooral betrekking op de werking van een interne time-out. “Ik denk ook gewoon naar veiligheidsgevoel toe van personeel en andere jongeren weten ‘als er iets fouts loopt, ze kunnen die jongeren uit de groep nemen en die moet de eerste nacht niet in de leefgroep zijn.’ Ale, er zijn al genoeg incidenten geweest waar jongeren en begeleiding zoiets hebben van oei, maar deze nacht gaat dat echt niet. En daar sta je dan wel als je zelf niet in je voorziening euh, die middelen niet hebt om zo’n time-out te voorzien. En dan moet je wel heel creatief zijn.”
Valkuilen rond deze interventie gaan terug naar een over bevraging van de time-out en de moeilijkheid om deze consequent te hanteren indien men in een begeleidingstraject de timeout wenst toe te passen als methodiek. “Maar is het niet al gewoon een valkull als je time-out als een methodiek in een proces wil gebruiken? Dan moet je wel iets hebben dat beschikbaar is eh, ale, als ge dat echt als methodiek wilt gebruiken mag je niet constant voor situatie staan, waarbij als je het nodig hebt, ze kunt gebruiken. En ik denk als je het inderdaad in de begeleiding van een gast echt wilt implementeren, kunt op terugvallen indien het nodig is, dat er wel iets voor handen moet zijn indien nodig je erop kan terugvallen en je niet telkens opnieuw diene zoektocht moet beginnen, elke keer als je het nodig hebt. Als je het echt ziet als een methodiek in het begeleidingsproces, dan is dat 1 van de basisvoorwaarden al.” (teamcoördinator)
Verscheidene elementen werden besproken om slaagkansen van een time-out te verhogen: Naast het structureler, preventiever werken en betrokkenheid van verschillende partijen werd de overhand genomen door de interne time-outwerking en alertheid ten aanzien van probleemdefiniëring en labeling. Negen van de zesentwintig uitspraken in het kader van de slaagkansen gaat terug naar de interne time-outwerking. Hulpverleners
62
duidden dat deze werking van invloed is op het begeleidingstraject van de jongere: een verdere samenwerking bewerkstelligen wordt voor ogen gehouden. “Maar sinds de interne time-outwerking onze voorziening bestaat is er geen een samenwerking met een jongere gestopt.” (coördinator en gezinsbegeleider) “Gevaar da je hem nooit meer terug wilt. ‘k Denk dat voor de gasten het soms beter is om 100 keer in een korte time-out kan zitten maar da je ermee kan werken < > daar waar je alles opstapelt en merkt van heu?” (orthopedagoog)
Hokjesdenken, categoriseren, etiketjes plakken,… deze worden soms als noodzakelijk geacht om de jongere de juiste hulpverlening te bieden. “Etiketjes heb je ook nodig om soms ergens binnen te geraken.” – “Ja, en dan wordt het soms ook een exclusiecriterium.”
Doch wordt aangegeven dat deze etiketten de lading niet steeds dekken en tevens als stresserend kunnen ervaren worden door voorzieningen die de jongere niet kennen. Bovendien kunnen bepaalde etiketten voorzieningen of projecten ervan weerhouden deze jongeren te begeleiden. “Ja, want bijvoorbeeld in de Zande hadden die ongelofelijk veel schrik om met mensen, gasten met een mentale beperking te moeten werken, die waren daar ongelofelijk bang voor. Terwijl ik zoiets had van, ge gaat die echt niet zo gemakkelijk … het is die GES problematiek die dan overheerst en dat loopt wel los maar die waren echt bang. Dus die etiketjes dat doet wel veel.” (orthopedagoog) “Zo is er het heel mooie La Strada, ‘k weet niet of er onder jullie zijn die dat kennen… Die echt tochten maken maar dat is nu bijzondere jeugdzorg geworden. En dat is niet meer toegankelijk voor jongeren uit de VAPH- voorzieningen. Daar schrijft men nou artikels over. Maar ze kunnen ja, het mag echt niet.” (hoofdbegeleider)
Doorheen de focusgroepen kwamen uiteindelijk enkele aanbevelingen op de voorgrond om de kwaliteit van het time-outproces te bevorderen: Het team ondersteunend werken kwam nogmaals op de voorgrond. Zo ook werd een interne time-outwerking met grote voorsprong op de andere aspecten aan bod gebracht. Zowel hulpverleners uit VAPH- voorzieningen met en zonder interne time-outwerking gaven de sterktes en meerwaarde van dit initiatief weer: “Ge probeert toch eerst uw eigen bewoners te begeleiden. Ge probeert toch eerst zelf uit de knoop te geraken door een aantal mensen in een team samen te steken die de juiste inzichten hebben, die weten hoe ze daarmee moeten omgaan. Het zelf eerst doen vooraleer soms trauma’s bezorgende uitbestedingen. Als er dan moet geknipt worden, wat zijn de gevolgen voor die bewoner? Hup, 2 jaar later is hij helemaal weg. Ik zou eigenlijk liever hebben, mocht ik het ergens voor het zeggen hebben, liefst zelf proberen op te lossen alvorens het uit te besteden omdat je toch bijna weer kunt voorspellen dat je op muren botst, grenzen en …” (hoofdbegeleider) “Ja, ik denk dat ook veel van die dingen bij ons, die time-outwerking daar wel een antwoord kan bieden. Want wij kunnen op elk moment van de dag, kan er iemand blijven slapen na een crisis, dat
63
die niet terug moet naar de leefgroep dankzij onze time-outwerking. Wij doen ook, vanaf het moment gasten 3 dagen geschorst worden , krijgen die begeleidingsactiviteiten euhm wij hebben heel veel zorgboeren. Als wij een gast hebben die een halve schorsing heeft, de week nadien kan die al bij zorgboeren starten of zelfs de week zelfs nog. Dat organiseren wij dan ook allemaal.” (coördinator, gezinsbegeleider)
Het herstelgerichte werken en realistische/duidelijke verwachtingen t.a.v. de cliënt en begeleiding zou ook bijdragen tot een beter verloop van het time-outproces. “’t Is ook afhankelijk waar ze naartoe gaan. Bij een herstelgerichte time-out in de Zande zeg maar, daar cureren ze, er wordt heel duidelijk gezegd wat van je verwacht wordt gedurende die 2 weken en ik merk wel dat kinderen dat nodig hebben dat iemand vanuit die voorziening in het team of de verwachtingen die gesteld worden als je terug bent je eerst andere dingen gaat oppakken. En met andere dingen bezig zijn waardoor je… geen… maar het is een beetje weg. Vertelde hier net van de begeleiders die… ja.” (orthopedagoog)
5.2 Vragenlijsten 5.2.1 Motivatie time-out De eerste onderzoeksvraag had betrekking op de motivatie of aanleiding van begeleiding om een jongere door te verwijzen naar een externe time-out. Deze is verweven met de antwoorden op de eerste vraagstelling in de enquête: ‘de aanleiding om jongeren naar een time-out door te verwijzen is in eerste instantie het gevolg van…’ Verscheidene antwoordmogelijkheden konden aangeduid worden: Grensoverschrijdend gedrag/agressie, preventief werken, vastgelopen situaties, op vraag van de jongere of andere. De overgrote meerderheid, namelijk 38/53 of 72% van de respondenten, ervaart grensoverschrijdend gedrag of agressie in de leefgroep als één van de hoofdredenen om een jongere op externe time-out te sturen. In verhouding tot de functie, betrof het opmerkelijk vooral de mening van de orthopedagogen (87,5% of 7/8). Begeleiders (67%) waren hierin het meest vertegenwoordigd: 14/38 of 37% respondenten die dit antwoord verkozen gaat hiervan naar terug. “In de praktijk ondervinden we dat het vaker gaat over grensoverschrijdend gedrag, maar dat is niet de belangrijkste reden om het te gebruiken. Het is de meest voorkomende om externe of interne timeouts te gebruiken.” (orthopedagoog) “Na een agressie-incident is er behoefte aan rust voor de opvoeders en voor de andere gebruikers. We merken in het internaat dat agressie-incidenten een serieuze impact hebben op sommige gebruikers.” (coördinator)
Meer dan de helft van de respondenten (30/53 of 57%) beroept zich op de vastgelopen situaties als aanleiding om gebruik te maken van een externe time-out. 64
“Eigen aan de doelgroep liggen vastgelopen situaties en grensoverschrijdend gedrag/agressie dicht bij elkaar. Wanneer noch de jongere, noch de hulpverlener een werkbaar kader hebben waar voldoende overeenkomsten aanwezig zijn, loopt de situatie voortdurend vast en ontaardt deze in grensoverschrijding.” ( teamcoördinator) “Vastgelopen situaties zijn een moeilijk gegeven. Het gebeurt vaak dat we vast zitten met een jongere en waar een time – out dan ademruimte geeft voor zowel begeleiders als de jongere in kwestie. Het is alleen niet altijd evident om te beslissen wanneer we vastzitten en welke time – out gepast is.” (begeleider) “Alle middelen ter plaatse zijn uitgeput, specifieke toestand en situatie is vastgelopen.” (hoofdbegeleider)
Minder dan de helft van de respondenten ervaart in eerste instantie het preventieve werken als een mogelijke aanleiding: 19/53 of 36%. Deze had betrekking op het inschakelen van een time-out ter preventie van escalatie conflicten, over prikkeling, lage frustratiedrempel,… “Ik denk dat het belangrijk is preventief te werken om zo de relatie cliënt - begeleider niet te verbreken. Het risico bestaat dat als men wacht tot er effectief agressie is, dat de time-out door de cliënt ervaren wordt als een afwijzing. Bovendien ben ik van mening dat we door preventief te werken de draagkracht van het team kunnen vergroten. Natuurlijk zullen er ook andere situaties zijn van ernstige agressie of vastgelopen situaties waarbij de cliënt kort even uit de leefgroep moet kunnen. Wij verkiezen om dat indien mogelijk niet extern te doen maar binnen de eigen voorziening.” (orthoagoog)
Slechts 5/53 of 9% van de respondenten duidt een externe time-out te installeren of te raadplegen op vraag van de jongere zelf. “Het komt bij ons zelden voor dat de jongens zelf om een time-out vragen.” (begeleider)
Twee respondenten duidden zich te beroepen op een externe time-out indien er een nood wordt ervaren aan diagnostische uitklaring of langdurige psychiatrische behandeling. ‘Een langdurige time-out bemoeilijkt het onderhouden van het contact met de jongere tijdens het verblijf in de time-out.’ De meerderheid (34/53 of 64%) van de respondenten ging akkoord met deze stelling. Opvallend hier gaan 4/5 psychologen en 6/8 deelgenomen orthopedagogen akkoord. Ook 60% of 12/20 begeleiders volgt deze stelling. De nadruk komt voornamelijk te liggen op praktische obstakels en de investering in dagtaken. “Omdat afstand een rol speelt: verlaagde bereikbaarheid. Omdat het onderhouden van contact een tijdsinvestering vraagt, die niet altijd beschikbaar is. Omdat time-out dikwijls een ‘even weg van elkaar’ idee bevat, waarbij contact geminimaliseerd wordt, blijft,…” (hoofdbegeleider) “Het is inderdaad een reëel gevaar omdat de dagtaak met de andere jongeren gewoon doorgaat en meestal ook voor hen een rustperiode betekent. Meestal ligt een moeilijke periode aan de basis van een time-out en laat dit ook sporen achter bij de groep. Bij time-out kunnen we dan ook vaak spreken
65
van een opluchting bij de groep en krijgen zij nu de extra aandacht die in de moeilijke periode vooral naar ‘de probleemjongere’ ging.” (begeleider)
Minder dan de helft (16/53 of 30%) gaat niet akkoord met deze stelling. Dit kan gekaderd worden in de verschillende ervaringen rond en doelstellingen van extern time-outgebruik, evenals verschil in prioriteiten of overtuigingen rond dit gegeven. “Omdat ik vind dat het begeleidend team zich ook moet engageren om contact blijven te behouden met het kind/ de jongere in time-out. Er kan pas een goed “herstel”/ re-integratie terug zijn als er pogingen ondernomen zijn om contact te houden. Het belang blijft toch om het gedrag van het kind/ de jongere af te keuren, maar het kind/ de jongere zelf als persoon niet! Het is echter wel zo dat er vaak een gebrek aan tijd is/ wordt gemaakt om belang te hechten aan het onderhoud van dit contact.” (zorgbegeleider-maatschappelijk werk) “Omdat wij als leefgroep en begeleidingsteam vaste momenten vastleggen om contacten te onderhouden. Natuurlijk zijn deze contacten veel beperkter dan wanneer ze in de leefgroep verblijven.” (hoofdbegeleider)
Onderzoeksvraag 2 had betrekking op het beoogde effect dat hulpverleners wensen te bereiken met het installeren van een externe time-out. Dit effect werd ook bevraagd via de meerkeuzevraag: ‘de implementatie van een time-out heeft in eerste instantie de bedoeling om…’ Verscheidene opties konden hierin aangevinkt worden: rust- en adempauze voor de begeleiding installeren, rust- en adempauze voor de jongere installeren, preventief werken of andere. Hierin wordt onderzoeksvraag 2 geïntegreerd: onrechtstreeks worden vanuit de beoogde effecten afgeleid hoe deze time-out als ondersteuning wordt ervaren. De overgrote meerderheid, 40/53 of 75% ziet het installeren van rust- en adempauze voor de jongere als een beoogd effect bij het gebruik van een externe time-out. “Bij alles wat wij als team ondernemen moet de verdere ontwikkeling en toekomst van de jongere centraal staan. Bijgevolg moet de eerste instantie zijn: een tot rust komen voor de jongere. Nadien kan volop gewerkt worden aan re-integratie binnen eigen leefgroep of indien niet wenselijk gezocht worden naar andere mogelijkheden die de toekomst van de jongere veilig stellen.” (begeleider) “Jongere kan in een nieuwe omgeving veel meer tot rust komen. Zeker van het groepsgebeuren naar een individuele context.” (begeleider)
Meer dan de helft van de respondenten, meer bepaald 33/53 of 62%, duidde vooral rust- en adempauze te installeren voor de begeleiding via de implementatie van een externe timeout. Hieronder kan 62% of 13 van de deelgenomen begeleiders geplaatst worden. “Een situatie/ gedrag van een kind/ jongere kan zo’n impact hebben op de groep/ de begeleiding dat letterlijke ruimte soms echt nodig is om te kunnen blijven werken met het kind/ de jongere.” (zorgbegeleider maatschappelijk werk)
66
“Alle redenen komen in aanmerking maar TO wordt toch het meeste gebruikt om de begeleiding weer op adem te laten komen, zodat ze wat energie opbouwen om met deze jongere verder te werken.” (pedagogisch coördinator)
Van de 32 respondenten die meerdere antwoorden markeerden bij het beoogde effect, duidde 84% onder hen dat de beoogde effecten ‘adempauze voor begeleiding en voor de jongere’ vaak gepaard gaan met elkaar. “Om volledig vastzitten te voorkomen. Daarnaast moet rust-en adempauze voor de begeleiding meestal in één adem genoemd worden met die voor de jongere…” (begeleider)
Iets meer dan een kwart van de respondenten (15/53 of 28%) stellen preventief werken voorop als een beoogd effect. “Dit vind ik één van de belangrijkste waarden van time-out omdat je intussen mogelijkheid hebt om te de-escaleren, mogelijkheden te verkennen,…” (ortho)
15% of 8/53 respondenten namen de gelegenheid om ook andere beoogde effecten aan te dragen. Deze invalshoeken hebben betrekking op de signaalfunctie van de externe time-out naar de jongere en de leefgroep (tot 3 keer toe in deze categorie aangehaald), het scheppen van (toekomst)perspectieven voor de jongere, rust- en adempauze voor medebewoners (de helft van respondenten kaartten deze aan) en voorstel tot een herstelbeweging. “Signaalfunctie: Na een ernstige grensoverschrijding wordt een time-out vooral gehanteerd als rustperiode voor de jongere en zijn omgeving, reflectieperiode maar ook als signaal dat de gedragsevolutie niet verder ‘samenleefbaar’ is.” – teamcoördinator “Rust- en adempauze voor andere jongeren van de leefgroep te installeren + Terug perspectief scheppen voor jongere ivm toekomst. Een time-out brengt rust bij alle partijen, maar er wordt ook gekeken naar de toekomst. Vooral het toekomst perspectief vind ik een belangrijk punt. Met alle partijen worden alle opties bekeken om zo een jongere terug wat perspectief / uitdagingen te bieden.” (hoofdbegeleider)
Verschillende knelpunten werden afgeleid waarop hulpverleners botsen in het hanteren van een externe time-out. De meerkeuzevraag ‘het grootste knelpunt waarop ik bots in het hanteren van een time-out in het begeleidingsproces van de jongere…’ bevatte vier antwoordmogelijkheden:
het
verblijf
in
een
VAPH-
voorziening
kan
een
tegenindicatie/exclusiecriterium zijn voor deelname aan time-outprojecten, vraag van de jongere en voorzieningen naar time-out is groter dan het aanbod externe time-outs, gebrek aan voorbereiding van het team en de jongere op time-out en optie andere. Hulpverleners dienden het grootste knelpunt vanuit hun ervaring aan te duiden.
67
Meer dan de helft, respectievelijk 31/53 of 58% van de respondenten, ervaren een onevenwicht of kloof in vraag - aanbod van externe time-outs. Hierdoor kan een moeizaam verloop van de overbruggingsperiode van een crisissituatie tot de eigenlijke time-out in de hand gewerkt worden. Bijna alle hoofdbegeleiders, op één na, en 70% van de begeleiders gaven de voorkeur aan dit antwoord. Aanvullend ook hier de bemerking dat 11/31 of 35% naast deze optie nog één of meerdere antwoorden aanduiden. “Er is een tekort aan TO waardoor je enerzijds meestal geen TO vindt op het moment dat die het meest nodig is, anderzijds niet steeds de meest geschikte TO kunt realiseren. Bijvoorbeeld een TO in de volwassen psychiatrie terwijl de jongere veel beter in een jongeren psychiatrie zou verblijven. Of TO in Ruislede terwijl jongere beter in psychiatrie zou verblijven …” (begeleider) “Knelpunt is het vraag- en aanbodspel: geschikte plekken vinden brengt inderdaad mee dat periodes moeten overbrugd worden. Geschikte plekken vinden is moeilijker naargelang de noden groter en complexer zijn (zeer moeilijk gedrag, combinatie van verschillende problematieken, waarbij ook mentaal niveau een rol speelt).” (hoofdbegeleider)
38% of 20/53 respondenten, waarvan alle pedagogische coördinatoren en drie vierde van de orthopedagogen, erkennen dat het verblijf in een VAPH- voorziening een tegen indicatie of exclusiecriterium kan betekenen voor deelname aan time-outprojecten. Slechts ¼ van de begeleiders volgde dit knelpunt. 70% die deze keuze duidden, markeerden meerdere antwoorden in deze vraagstelling. “Als je werkt met jongeren met een licht mentale beperking en gedrags- en emotionele problemen zit je sowieso al in een knelpunt want ofwel worden ze weerhouden door hun beperkte mogelijkheden ofwel door hun gedragsproblemen. Daarbij komt nog eens dat we inderdaad op dat snijvlak zitten en dat maakt een overeenkomst tot time-out zeer moeilijk.” (zorgbegeleider orthopedagoog) “Vooral in psychiatrische voorzieningen botsen we op weerstand, omdat de problematiek van de jongere te complex of meervoudig is (bv. IQ te laag, motivatie te laag, …).” “We merken inderdaad dat bepaalde cliënten 'uit de boot vallen' voor time-out omwille van tegen indicatie verstandelijke beperking. Al moeten we zeggen dat de gemeenschapsinstellingen de laatste tijd toch zeker ook stappen hebben gezet in onze richting. Ik denk dat een groter knelpunt hier ligt in het beoogde effect van time-out. Voor veel cliënten met een matig verstandelijke beperking met een erg laag emotioneel ontwikkelingsniveau mist de time-out zoals ze nu bestaat zijn effect. Het 'herstelgericht' werken vertrekt vaak vanuit een minimaal zelfinzicht en empathie wat binnen onze doelgroep erg vaak ontbreekt” (orthoagoog)
Één vijfde van de respondenten, 10/53 of 19%, haalden mogelijke andere knelpunten aan waarop gebotst kan worden. Flexibiliteit rond opnames in time-out, begrip voor de situatie die van invloed was op de beslissing tot al dan niet overgang time-out, uiteenlopende visies op de problematiek van de jongere, (intrinsieke) motivatie van de jongere tot deelname van een
68
time-out, verschillende visie op betekenis van time-out voor de jongere kwamen voornamelijk aan bod. “BEGRIP: Wie bij de bewuste situatie niet aanwezig is kan soms moeilijk oordelen of het wel nodig was en motiveren is soms moeilijk . Veel zaken spelen een rol : draagkracht van bewoner – begeleiding - gevaar voor bewoner of anderen – voor sommige bewoners kan dat een oplossing zijn, voor anderen doet het alles nog meer escaleren . Alles hangt af van de situatie en de betrokken het is een ZOEKEN naar een verbetering van de situatie , daarom is het achteraf bespreken en evalueren als het ware nog belangrijker dan de time-out zelf .” (hoofdbegeleider) “Flexibiliteit: de mogelijkheid tot flexibiliteit m.b.t. opname zodat een time-out een time-out kan zijn. Het moet op het juiste moment zijn en niet weken later.” (psychopedagoog) “Dat het voor teams, begeleiders vaak als te belonend voor de jongere wordt ervaren.” (psychopedagoog)
Een grote minderheid duidde voornamelijk te botsen op een gebrek aan voorbereiding van het team en de jongere op een time-out: 5/53 of 9% van de respondenten. Deze optie wordt vooral gekaderd bij crisissituaties: een plotse time-out kan gepaard gaan met het risico dat de betrouwbaarheid van begeleiding en het vertrouwen vanuit de jongere in de begeleiding op de helling kan komen te staan. “Meestal loopt een situatie wel al langer uit de hand, maar beslist men na een laatste crisis-druppel die de emmer doet overlopen dan toch voor een time-out. De valkuil hier is dat men noch de jongere in kwestie, noch het team of de groep andere jongeren kan voorbereiden. De jongere in kwestie wordt er als het ware uitgeplukt – heeft misschien wel al verwittigingen gehad… maar het shockeffect is vaak groot.” (begeleider) “Wij dienen soms heel plots over te gaan tot een time-out omwille van de veiligheid voor de jongere en zijn omgeving. Tegelijk beseffen we dat dit bij de jongere zelf ook wat teweeg kan brengen. Meestal gaat het om kinderen en jongeren die al heel erg gekwetst zijn, die hechtingsproblemen ontwikkeld hebben, die buiten de voorziening nauwelijks of geen context hebben. Een plotse time-out kan bij het kind angstgevoelens brengen, kan het gevoel geven door zijn vertrouwde begeleiders afgewezen te worden. In een dergelijke situatie dienen we soms het belang van de organisatie boven die van het kind of de jongere te zetten, en dat geeft een wrang gevoel.” (Pedagogisch coördinator)
5.2.2 Re-integratie in de VAPH- voorziening De tweede grote pijler in de vragenlijst omvat de re-integratie in de voorziening. Een onderscheid in subcategorieën gaat terug naar ‘tijdens verblijf in time-out’ en ‘terugkeer in de voorziening, evaluatie en opvolging’. Deze laatste gaat terug naar onderzoeksvraag 5 en 6. De subcategorieën werden op hun beurt via meerkeuze antwoordmogelijkheden onderverdeeld: ‘Welk van onderstaande opties benadert uw ervaring en beleving m.b.t. het time-outproces tijdens de afwezigheid van de jongere het meest?’ Hulpverleners hadden bij deze vraag vijf antwoordmogelijkheden: coaching van het team gebeurt te weinig, zinvolle 69
ervaring om contacten met de jongere tijdens verblijf in time-out te behouden, handvatten en adviezen van time-outprojecten fungeren als meerwaarde, geringe communicatie of gebrek aan samenwerking bemoeilijken een wederzijdse wisselwerking en optie andere. Bijna de helft (23/53 of 43%) van de respondenten duidde handvatten en adviezen van timeoutprojecten als meerwaarde te ervaren in de begeleiding van de cliënt. Deze optie wordt door 15/23 ervaren als datgene dat het meest hun ervaring en beleving rond het timeoutproces benadert. 9/20 duidden nog één of meerdere antwoorden aan naast de handvatten en adviezen. Meer dan de helft (12/20) wiens voorkeur hier naar uitgaat, zijn begeleiders. “Het is leerrijk voor een team om handvatten en adviezen te krijgen van mensen die niet te nauw bij de jongere betrokken zijn. Daarnaast is het belangrijk om te bekijken wat haalbaar is binnen de setting waar de jongere verblijft. Als een time-out goed op de hoogte is van de setting waar de jongere van komt, kunnen zij handvatten en advies aanreiken dat van grote waarde is.” (begeleider) “Ervaring leert ons dat time-out echt zinvol kan zijn als er nieuwe inzichten, adviezen of ‘bevestigingen’ komen. Als team het gevoel krijgen, de bevestiging horen van de ingeslagen weg vol te houden werkt motiverend. ‘Opnieuw’ kunnen starten en verdergaan in de zorg voor de jongere.” (begeleider)
Minder dan de helft van de respondenten (18/53 of 34%) geeft aan dat coaching van het team te weinig gebeurt. De helft van de orthopedagogen en hoofdbegeleiders onderstreepten deze antwoordmogelijkheid. Het belang van coaching wordt regelmatig aangehaald. “Mijn ervaring is dat bij een TO zowel de cliënten als wij (de begeleiding) nood hebben aan een adempauze. Het ‘vastgelopen zijn’ van de cliënten geldt eigenlijk ook voor ons: ook wij zijn vastgelopen in onze interventies, zitten gevangen in een negatieve relatie met de cliënten, zien door de bomen het bos niet meer, enz.. Daarom is het goed en nodig dat tijdens een TO niet alleen de jongere aan de slag gaat maar ook het team. Hoe komt het dat we vastlopen, wat doen we wat de jongere niet helpt, wat doet de jongere met ons, wat doet zijn traject met ons, hoe willen we het doen als hij/zij uit de TO komt, hoe gaan we ons organiseren, hoe voorkomen we herhaling,…” (psycholoog/psychotherapeut) “Time-out is nooit een doel op zich – dus coaching is zeer belangrijk .” (hoofdbegeleider)
De realiteit geeft echter aan dat de afwezigheid van de jongere als een ‘verlichting’ wordt ervaren:
de
aandacht
van
begeleiding
gaat
bovenal
uit
naar
het
dagelijkse
leefgroepsgebeuren dat verder kabbelt. Tijd speelt ook een rol in de aandacht die naar coaching zou moeten kunnen uitgaan. “Een TO van bijvoorbeeld twee weken lijkt voor de jongere vaak zeer lang. Ik betrap onszelf erop dat we tijdens die twee weken te weinig tijd hebben, te weinig tijd steken in de coaching van het team. De jongere wordt vaak heel goed voorbereid op de terugkeer maar de vraag is of het team er steeds klaar voor is. “ (orthopedagoog)
70
“Coaching van het team gebeurt, maar een intensieve ondersteuning en actieplan (met het volledige team) is vaak maar 1 moment op de week mogelijk en er zijn dikwijls nog andere zaken op te lossen of te bespreken waardoor de tijd beperkt blijft.” (orthopedagoog)
Bijna 1/5 van de respondenten (10/53 of 19%) ervaren een geringe communicatie of gebrek aan samenwerking met externe time-outs als de optie die hun beleving rond het timeoutproces het meest benadert. Hierdoor wordt een wederzijdse wisselwerking bemoeilijkt. 6/10 kruiste naast deze optie nog één of meerdere antwoorden extra aan. Weinig of geen contact en een gebrek aan handvatten en adviezen vanuit de externe timeouts stelt de meerwaarde van deze interventie in vraag of brengt de motivatie van begeleiders in het gedrang. “Naast deze geringe communicatie en samenwerking is het ook zo dat er ook weinig advies of handvatten worden gegeven. Voor mij zijn dit de twee grootste moeilijkheden tijdens een time-out. Dit zorgt voor geen extra meerwaarde voor de jongere en de voorziening.” (zorgbegeleiderorthopedagoog) “Communicatie of transparantie van de afdeling of project kan sterk verschillen. Soms is behandeling in de geestelijke gezondheidszorg ook bedoeld als time-out. Afdelingen hanteren hun eigen ‘overlevingsstrategieën’, waardoor je soms de boodschap krijgt dat agressie of gedragsproblemen tot stopzetting leidt. Terwijl onze hulpvraag is dat agressie ons machteloos maakt.” ( teamcoördinator) Dit wordt ook bevestigt door een orthopedagoog: “Het is ook bij dergelijke opnames dat er vaak een beperkte wederzijdse wisselwerking is omdat de echt nodige hulp niet kan geboden worden van daaruit en van hieruit niet kan verwacht worden.” (coördinator)
Een minderheid van de respondenten (7/53 of 13%) beschreven andere opties naast de aangegeven antwoordmogelijkheden. 5/7 respondenten verkozen enkel de optie andere, de overige twee duidden nog één of meerdere antwoorden extra aan. Uiteenlopende accenten m.b.t. het time-outproces komen hier naar voor: “TO is dikwijls ‘aanbodgestuurd’ – duur van TO, vorm van TO) en te weinig dialoog- of vraaggestuurd. Sommige jongeren zijn na hun toegemeten tijd nog niet klaar om terug te komen waardoor de herstart gehypothekeerd wordt (al geeft zo’n duidelijk tijdsafbakening soms ook wel zinvolle druk). Sommige time-outs sturen jongeren weg op basis van bepaalde gedragsproblemen vb. agressie (net die gedragsproblemen waarom ze naar de time-out gingen). Dit veroorzaakt vreemde situaties.” (pedagogisch coördinator) “Begeleiding, behandeling tijdens de time-out is onvoldoende gefocust op re-integratie. Time-out is nog te veel een autonoom gebeuren met beperkte link naar het verleden, nauwelijks toekomstgericht.” (teamcoördinator) “Afwezigheid van de jongere geeft begeleiding de kans nieuwe strategieën uit te werken waardoor terugkomst beter verloopt.” Via het adviesgesprek worden handvaten als zinvol ervaren en vergemakkelijken ze de terugkomst van de jongere.” (maatschappelijk werker/gezinsbegeleider)
Dit citaat staat in schril contrast met onderstaande opinie. 71
“Er is wel een adempauze maar verder wordt er te weinig gedaan om een terugkeer haalbaar en positief in te kaderen. Men zou de tijd moeten gebruiken om naar nieuwe mogelijkheden te gaan zoeken maar vaak blijkt dat alle verloren energie in die ene jongere maakt dat men tijdens een timeout ook effectief de batterijen moet opladen voor de andere jongeren, waardoor er vaak in praktijk niet erg veel bekommernis hangt rond de jongere die er even niet meer is.” (begeleider)
De zinvolheid van het onderhouden van contacten met de jongere tijdens verblijf in time-out wordt ondersteund door 4/53 of 8% van de respondenten, waarvan in dit totaal ¾ begeleiders en ¼ hoofdbegeleider dit zo ervaren. De mate waarin en de manier waarop deze contacten worden onderhouden kan verschillen. “Niet vermijden maar zeker in het begin van de time-out minimaliseren om ademruimte te creëren.” (begeleider) “Wij vinden het belangrijk om contact te houden met onze jongeren tijdens een time-out. Daarom worden vaste bezoekmomenten vastgelegd. We willen jongeren blijven ondersteunen / opvolgen, ook in de momenten dat ze niet bij ons zijn. Wanneer een jongere terug keert naar de leefgroep na een time-out, merken we toch op dat ze vrij snel hervallen in oude gewoontes. De nieuwe inzichten en voornemens raken vrij vlot op achtergrond.” (hoofdbegeleider)
Drie respondenten gaven geen respons op deze meerkeuzevraag: één van hen wenste geen van alle opgegeven opties aan te duiden, één had geen ervaring met de opgegeven keuzemogelijkheden en een laatste vulde deze vraag niet in. De tweede subcategorie ‘terugkeer in de voorziening, evaluatie en opvolging’ binnen de tweede grote pijler van het kwalitatief onderzoek bevat twee stellingen. De eerste stelt dat ‘de geboden nazorg vanuit time-outprojecten ondersteuning biedt in het begeleidingsproces van de cliënt. Ik ga akkoord/niet akkoord omdat…’ Meer dan de helft van de respondenten (respectievelijk 30/53 of 57%) gaat niet akkoord met de stelling rond nazorg vanuit time-outprojecten. De grootste groep binnen deze keuzeoptie zijn de begeleiders: maar liefst 12/30 die kozen voor deze stelling is terug te brengen naar deze groep. Dit betekent dat meer dan de helft van de deelgenomen begeleiders (60%) nazorg niet als een ondersteuning ervaart. Argumenten voor niet akkoorden zijn vooral te kaderen binnen de ervaring dat er een gebrek is aan of geen nazorg is voor het team of de jongere. Nochtans erkent de meerderheid binnen deze groep dat nazorg een meerwaarde kan betekenen. “Een objectief beeld van de jongere kan leiden tot nieuwe inzichten en aanpakken om opnieuw mee aan de slag te gaan” – de nazorg is anderzijds niet altijd even intensief en soms volledig afwezig of onzichtbaar.” (begeleider) “Er wordt zelden nazorg geboden. Wat er vaal hooguit gebeurt, is een informatie uitwisseling over wat zij van de cliënt gezien hebben. En soms krijg je een aantal handvatten mee. Maar echt nazorg wordt
72
er vaak niet geboden. Bij één jongere heb ik wel het gevoel gehad dat dit gebeurde. En dit ervaar ik zeker als een meerwaarde.” (orthopedagoog) “Dit net vaak ontbreekt. Hier zou nog meer aandacht moeten aan besteed worden (zowel vanuit het time-outproject maar ook vanuit de verwijzers/ vragers naar time-out). Ook wij zouden hier meer aandacht moeten aan schenken en naar vragen.” (zorgbegeleider-maatschappelijk werk) “Dit is er vaak niet. De time-outprojecten vergeten vaak dat er een proces nodig is om de jongeren terug te laten keren naar de voorziening. Dit is niet enkel een probleem van het time-outproject maar ook van de voorzieningen. Er is te weinig communicatie en samenwerking om tot een degelijk proces te komen.” (zorgbegeleider-orthopedagoog)
Deze stelling wordt gevolgd door 13/53 of ¼ van de respondenten: zij gaan akkoord. Onderzoeksvraag 2 en 7 kunnen hierin gekaderd worden: ervaren ondersteuning door de begeleiding en communicatie tussen voorziening en het time-outproject? “Dit is afhankelijk van soort TO, maar meestal gebeurt er wel een evaluatiemoment waarbij de ervaringen van de aanwezigheid van de jongere in de time-outsetting wel meegedeeld worden en waar er dikwijls ook handvatten of nieuwe inzichten betreffende de jongere aan bod kunnen komen.” (orthopedagoog) “Ik vind dat er niet genoeg nazorg kan zijn na zo’n project. Een duidelijke communicatie en briefing en de nazorg die mogelijk is, kan het voor de jongere alleen maar duidelijk en gemakkelijk maken om de overgang naar de voorziening te maken. Dit kan wel nog beter.” (begeleider)
Een minderheid van de respondenten (8/53 of 15%) vond het moeilijk om zich hierover uit te spreken: enerzijds ervaren de respondenten nazorg als iets belangrijks, anderzijds zien ze dat dit in de praktijk te weinig wordt toegepast. Deze argumenten zijn grotendeels gelijklopend met de ‘niet akkoorden’ als antwoord op deze stelling. “Mijn ervaring is dat er nauwelijks nazorg is. Dit is een gemis.” (pedagogisch coördinator)
Drie respondenten duidden dan weer dat dit niet tot het takenpakket van een externe timeout hoeft te behoren en zij dit ook niet verwachten. “Ik heb niet meteen weet van nazorg vanuit TO tav begeleiding. Ik denk zelfs dat dit ook niet nodig is. Een TO moet m.i. een TO zijn en blijven: voldoende duidelijk gescheiden van de reguliere begeleiding, in tijd, duur, opdracht,… “ (psycholoog/psychotherapeut) “Nazorg is hier niet de verwachting.” – begeleider “Niet bij alle projecten is er nazorg, is ook niet altijd nodig. Afhankelijk van persoon/situatie.” (begeleider)
De tweede stelling stelt dat ‘medebewoners niet voldoende betrokken worden in de terugkeer van de cliënt in hun leefgroep. Ik ga akkoord/niet akkoord omdat…’ Bijna de helft (23/53 of 43%) van de respondenten gaat ermee akkoord dat de betrokkenheid van de medebewoners tijdens de terugkeer van de jongere in hun leefgroep op een laag pitje staat.
73
Gebrek aan tijd en respect voor de privacy van de jongere wordt hier wel in overweging genomen. Deze informatie heeft betrekking op onderzoeksvraag zes, waarbij een antwoord wordt gezocht op de impact en terugkeer van de jongere op de medebewoners. “Vaak is een terugkomst van iemand uit een time-out zeer chaotisch. De andere personen in de leefgroep worden hiervan ook niet altijd op de hoogte gebracht. Of weten niet altijd goed welke houding aan te nemen tegenover de persoon die weg is geweest.” – opvoeder “Vaak krijgt dit te weinig aandacht door gebrek aan tijd en ruimte om zulke zaken te organiseren. Maar ik vind dat dit niet altijd noodzakelijk is, hangt af van het feit in hoeverre de groep beïnvloed is door de afwezigheid van de jongere. Ook om de jongere te beschermen in zijn privacy wordt dit altijd in overweging genomen.” (orthopedagoog) “De medebewoners zijn vaak een vergeten figuur in het gehele proces. Als we ons toespitsen op iets dan is het de cliënt en de veilige terugkeer van de cliënt, niet deze van de medebewoner. Hierin schieten we tekort.” (zorgbegeleider-orthopedagoog)
38% of 20/53 gaat hiermee niet akkoord: 7/20 geven onder andere aan dat deze voorbereiding met de medebewoners wel plaatsvindt aan de hand van. een infomoment vb. via bewonersraad. “Veranderingen in onze leefgroep ivm jongeren worden meegedeeld op de bewonersraad. Jongeren worden op deze bewonersraad ingelicht ivm welke nieuwe jongeren, wie niet terugkomt en hoe lang iemand wegblijft (time-out). We staan ook even stil samen met de jongeren welke invloed dit zal hebben op de groep.” (hoofdbegeleider)
7/20 duidden dat er grenzen zijn aan de betrokkenheid van medebewoners of geven aan dat dit niet van toepassing is gezien het persoonlijke traject van de jongere en het respect voor diens privacy. “omdat andere cliënten niet altijd even veel zaken hebben met de time-out van die cliënt. Als nodig bespreken we dit wel individueel met jongeren of in een bewonersraad om voor te bereiden op het mogelijke effect daarvan.” (orthopedagoog) “Ik vind niet dat medebewoners van alles op de hoogte moeten zijn! Trajecten van jongens zijn ook persoonlijk, en moeten ook persoonlijk blijven. Medebewoners mogen wel iets weten, bvb dat hij even weg is door zijn gedrag of zaken die hier gebeurt zijn. Maar niet tot in detail.” (begeleider)
6/20 verwijzen naar de verantwoordelijkheid die hier bij de leefgroepsbegeleiding komt te liggen. “Opvoeders moeten de groepsdynamiek hanteren: positief informeren, bewerkstellen.” – begeleider “Dit is een taak van de begeleiding. Zij moeten het als aandachtspunt zien om medegroepsgenoten voor te bereiden op en te ondersteunen tijdens de terugkomst. Dit is geen taak voor het timeoutproject.” (maatschappelijk werker/gezinsbegeleider)
74
De overige respondenten vulden dit onderdeel niet in (4/53), nog eens 4/53 duidden gelijktijdig een akkoord en niet akkoord aan omwille van twijfels en één respondent gaf aan dat dit niet van toepassing is gezien het profiel van de doelgroep. 5.2.3 Beleid De derde pijler heeft betrekking op het beleid dat van invloed kan zijn op de organisatie van een externe time-out. Twee meerkeuzevragen vallen hieronder, evenals een laatste stelling. ‘De slaagkansen van een externe time-out worden voornamelijk bevorderd door…’ Een onderscheid in antwoordmogelijkheden werd gemaakt in het structureler werken, preventiever werken, betrokkenheid van verschillende partijen in het time-outproces, grondige voorbereiding van de cliënt op time-out inclusief duidelijke en realistische verwachtingen, voorzien van een interne time-outwerking in eigen voorziening, alertheid naar probleemdefiniëring en labeling van de cliënt, evenals de optie ‘andere’. Respondenten hadden de mogelijkheid meerdere keuze antwoorden aan te duiden. Meer dan de helft, meer bepaald 30/53 of 57% van de respondenten, acht de betrokkenheid van verschillende partijen als een belangrijk gegeven in het time-outproces.1/3 hiervan zijn te kaderen binnen de begeleidersgroep. Deze respondenten zien de betrokkenheid van de ouders, andere voorzieningen, de school,… als een middel en grote meerwaarde om een afstemming van de zorg op de jongere te verwezenlijken. “Doordat een probleemdefinitie wordt gezocht die gezamenlijk gedragen wordt, kan er draagvlak ontstaan voor verandering.” (Teamcoördinator) “Context van de jongere hierin betrekken is ook belangrijk want ook met deze mensen dien je verder aan de slag te gaan. Dit heeft ook een stuk te maken met vertrouwen. Hoe betrouwbaar zijn wij als hulpverleners voor de jongere en zijn context. Wanneer we een jongere op TO sturen en de context pas later inlichten, ben ik ervan overtuigd dat we een deel van onze betrouwbaarheid verliezen.” (orthopedagoog)
Bijna de helft, 21/53 of 40% ziet een grondige voorbereiding van de cliënt op de time-out, inclusief realistische en duidelijke verwachtingen ten aanzien van de jongere, als een belangrijk gegeven om de slaagkansen van een externe time-out te verhogen. Voorspelbaarheid en duidelijkheid spelen hierin een grote rol. Ook de vertrouwensrelatie wordt hier vooropgesteld. Meer dan de helft van deze respondenten is terug te plaatsen in de begeleidersgroep: 12/20, dit omvat eveneens meer dan de helft van de hoeveelheid deelgenomen begeleiders (60%). “Cliënten moeten duidelijk vooraf weten wat hen te wachten staat en de voorbereiding neemt vaak al heel wat weerstand weg zodat je sneller naar de reden van time-out kan gaan i.p.v. eerst door de weerstand en de shock te moeten werken.” (orthopedagoog)
75
“Tegelijk merken we dat we zelf erg duidelijk moeten zijn tegenover de jongere over de verwachtingen en voorwaarden van het verblijf bij ons in functie van de betrouwbaarheid.” (psychotherapeut) “Voldoende voorbereiding, verwachtingspatronen en een realistisch beeld scheppen van wat men verwacht bij terugkomst jongere. ‘Haalbare’ doelen stellen.” (begeleider)
Meer dan 1/3, namelijk 18/53 of 34% draagt het preventiever werken hoog in het vaandel met oog op bevorderen van de slaagkansen van een time-out én het verder zetten van begeleidingstrajecten van jongeren. De helft van de respondenten die deze optie duidde, zijn begeleiders. Hulpverleners duidden het belang van preventief werken maar ervaren dit als een moeilijk gegeven: een gering time-out aanbod draagt hiertoe bij, evenals het niet steeds tijdig kunnen aangeven van grenzen of grenzen steeds verder willen verleggen. “Door preventiever in te grijpen en over te schakelen op time-out zorg je ervoor dat de jongere niet steeds moet wachten tot hij/zij vastzit/agressie uit. Dit is natuurlijk moeilijk door het geringe aanbod.” (begeleider) “Door preventief te werken kunnen vele (definitieve) afwijzingen vermeden worden.” - “Maar ik geloof er wel in dat je daardoor soms een langer en beter traject kan afleggen met een jongere.” (orthopedagoog) “Nog te vaak wordt er voor time-out gewacht tot er problemen of agressie is. Terwijl voor sommige bewoners het vooruitzicht naar time-out en time-outperiode zelf een grote rust kan betekenen.”
Evenals het preventiever werken wordt ook het voorstel tot voorzien van een interne timeoutwerking in eigen voorziening gesmaakt door 20/53 of 38% van de respondenten. De helft van de teamcoördinatoren en de meerderheid van de orthopedagogen (7/8) ondersteunen en argumenteren waarom ze deze optie in rekening wensen te brengen. 4/10 die in deze optie een korte motivatie weergaven, beschikken in hun voorziening over een interne timeoutwerking. Een gelijkaardige visie op dit gegeven is onderling terug te vinden: Interne timeout als preventiever middel in te schakelen opdat vb. externe time-outs meer vermeden kunnen worden, het begeleidingstraject langer kan lopen omwille van de korte ontlastingen. “Een interne time-out zoals bij ons, zorgt ervoor dat de je wat langer met een bepaalde jongere kan werken daar een eigen time-out al vaak voor een korte ontlasting kan zorgen voor alle partijen. Dit zorgt ervoor dat we het langer kunnen volhouden.” – hoofdbegeleidster
De overige 6/10 die hun keuze ook motiveerden, beschikken in hun voorziening niet over een interne time-outwerking. De nadruk komt in hun visie vooral te liggen op een ‘kort op de baleffect’ (waardoor ook preventie meer in de hand kan gewerkt worden of minder ingrijpende maatregelen hoeven toegepast te worden). Zo ook ligt het accent op de mogelijkheid om in afwachting van een externe time-out,
een overbruggingsperiode te
realiseren via interne time-outwerking.
76
“Een interne time-out in ons eigen voorziening kan misschien ook al zorgen voor een “kort op de baleffect” en het overbruggen naar een langere externe time-out (indien dan nog nodig).” (zorgbegeleider-maatschappelijk werk) “Kan minder ingrijpend zijn voor bewoners en haalbaar in situaties waar rust, op adem komen voldoende is om terug verder te kunnen.” (orthopedagoog)
Een minderheid van de respondenten (10/53 of 19%) ziet de slaagkansen van de time-out voornamelijk verhogen door te werken op meer structurele wijze. Een gebrek aan middelen wordt aangekaart vanuit pedagogische directie, wat het structureler werken bemoeilijkt of in gedrang brengt. “Indien er voldoende in gedifferentieerde time-outs (zorg op maat) zouden zijn, verhogen de kansen op een aangepaste en succesvolle interventie. Indien er een betere basis personeelsbezetting in de leefgroepen zou zijn (100% van de rechtmatige personele middelen!) zou er een sterkere basiswerking kunnen ontwikkeld worden en zouden er minder (externe) time-outs nodig zijn.” (pedagogisch coördinator) “Vaak ervaar ik dat we door structuur te bieden (en dit op verschillende manieren) heel preventief kunnen werken. Alleen dienen er hiervoor voldoende middelen te zijn, wat niet is.” (pedagogisch coördinator) “Goede samenwerkingsverbanden, uitgebreid netwerk,…” (begeleider)
Één van de respondenten benadrukt dat een gedeelde zorg tussen verschillende partijen een ondersteuning kan betekenen voor het begeleidingstraject van de jongere: bijdrage tot afstemming op de zorgvraag. Enige reflectie toont dat de betrokkenheid van de partijen als onontbeerlijk wordt ervaren, doch ook de vraag om dit meer te bewerkstelligen: “Wat het betrekken van de verschillende partijen betreft: dit gebeurt te weinig! Bij de planning van een externe time-out gaan we zoveel als mogelijk in overleg met de ouders. Eens de time-out loopt is het overleg tussen de verschillende partijen een gemis. Nog belangrijk: het gaat hier toch vaak om jongeren die geen context hebben ofwel een context met heel beperkte draagkracht, waardoor we ook geen grote verwachtingen kunnen hebben naar de context toe . Volgens mij zit er het meest kans op slagen in een traject waarbij er letterlijk sprake is van gedeelde zorg tussen verschillende partijen (zowel familiale context als hulpverlening). Dit is volgens mij de grote uitdaging binnen de jeugdhulp, nl. het besef dat we het als voorziening niet alleen kunnen doen en het vinden van voldoende gemotiveerde partners die dit begrijpen en hun steentje willen bijdragen binnen het traject van de jongere. ” (pedagogisch coördinator)
Een kleine minderheid (4/53 of 8%) van de respondenten hechtte voornamelijk belang aan alertheid naar probleemdefiniëring of labeling van de jongere. Deze rubriek had betrekking op de gevaren die kunnen schuilen achter het ‘plakken van etiketten’ op de jongere, hoe deze ook een impact hebben op diens verdere begeleidingstraject en schoolcarrière. Deze optie duidt hoe belangrijk het is voorbij dit etiket te kunnen kijken: een jongere is meer dan alleen ‘GES’ of ‘autist’. Een jongere is nog niet meteen gedrags- en emotioneel gestoord 77
omdat hem dit etiket wordt toegemeten: contextueel, emotionele ontwikkeling, systeemgewijs kan niet onmiddellijk afgelezen worden wie de jongere is en wat zijn voorgeschiedenis en huidige levenssituatie voor hem betekent, hoe dit wordt beleefd. “Door alerter te zijn voor de probleemdefiniëring van jongeren en de labeling gaan meer jongeren hun juiste plek vinden in het landschap van sociale voorzieningen, terwijl ze nu vaak een lange weg moeten afleggen voor ze op de juiste plaats zitten.” (begeleider)
Slechts 4% van de respondenten gaven nog enkele andere opties weer. Intrinsieke mogelijkheden van de jongere en de manier waarop TO wordt gekaderd naar de jongere en omgeving werd er vooropgesteld. “Realistische, duidelijke verwachtingen van de voorziening: Er niet vanuit gaan dat time-out de jongere fundamenteel verandert. Wel de gekregen rustperiode gebruiken om de tot dan toe gehanteerde aanpak t.a.v. de jongere te evalueren en eventueel bij te sturen. Intrinsieke mogelijkheden van de jongere om al dan niet in groep te functioneren (coördinator) “Time out kaderen als hulpmiddel, niet als strafmiddel. We hebben nog niet de juiste omkadering om de juiste hulpverlening te bieden.” (begeleider)
‘Cliënten dienen onafhankelijk van labels een plaats te kunnen krijgen in time-outprojecten. Ik ga akkoord/niet akkoord omdat…’ Deze wordt door de overgrote meerderheid van de respondenten met enthousiasme onthaald: 70% of 37/53 gaat hiermee akkoord. “Omdat de labels niet altijd de lading dekken en specifieke vragen niet gedekt worden door labeling.” (gezinsbegeleider) “Labels kunnen zin hebben om structurele afspraken te maken, maar mogen niemand uitsluiten” (hoofdbegeleider) “Onafhankelijk van het label kunnen jongeren behoefte hebben aan een time-out. Daarom is het zeer belangrijk dat dit los van het label voorzien wordt. Ook daarom is een variatie in het soort time-out belangrijk.” (hoofdbegeleider)
Minder dan 1/5 (15% of 8/53) respondenten gaat niet akkoord dat jongeren onafhankelijk van labeling een plaats dienen te krijgen in externe time-outprojecten. De complexe problematiek van bovenstaand beschreven (kwetsbare) doelgroep vraagt een zeer specifieke aanbod: afstemming op problematiek zou, in de mate van het mogelijke, gerealiseerd moeten kunnen worden. “Eerder niet, want dit zou ten koste gaan van de inhoud van de time-out. Daarnaast riskeer je uitval/pesterijen! Minderwaardigheidscomplexen bij onze jongeren als ze samen zitten met veel sterkere jongeren. Risico moet bekeken worden. Soms kan dit uiteraard wel. Nood aan aandacht en afstemming van combinaties.” (coördinator/gezinsbegeleider)
78
“Een time-outproject moet afgestemd zijn per doelgroep/problematiek. Zo niet, heeft het begeleidend personeel onvoldoende ervaring waardoor ze de jongere onvoldoende kunnen ondersteunen.” (maatschappelijk werker/gezinsbegeleider)
De resterende 6/53 of 11% (één respondent vulde de vraag niet in) weerhouden geen uitgesproken akkoord of niet akkoord. Zij ondervinden moeilijkheden om een eenzijdig antwoord te bieden op deze stelling. Deze hulpverleners ervaren in de praktijk dat een labeling soms als noodzakelijk wordt geacht om bepaalde hulpverlening aan de jongere te bieden, daarnaast kan dit label zich ook tegen de zorgvraag van de jongere keren. “Ik vind dit een zeer moeilijke stelling. Langs de ene kant ben ik hiermee akkoord omdat er teveel exclusiecriteria zijn wat een aanmelding soms onmogelijk maakt. Maar langs de andere kant ben ik ook niet akkoord met deze stelling. Diagnoses zijn er soms nodig om de juiste omkadering te kunnen bieden aan de jongere.” (zorgbegeleider-orthopedagoog) Enerzijds “geen labels maken het mogelijk om objectief en zonder vooroordeel te kunnen werken.” anderzijds “Labels kunnen helpen met het vinden van een geschikte time-out “ (begeleider)
De laatste meerkeuzevraag in deze beleidspijler had betrekking op: ‘een aanbeveling in het werken met time-outprojecten die ik mijn voorziening niet wens te onthouden…’ Deze subcategorie gaf vier antwoordmogelijkheden weer, waarbij respondenten de vrijgeleide krijgen deze aan te duiden die zij in aanmerking wensten te laten komen. Installatie van een interne
time-outwerking,
team
ondersteunend
werken,
realistische
en
duidelijke
verwachtingen m.b.t. time-outproces van de jongere en optie andere werd voorgelegd. Van de 53 respondenten verkoos de meerderheid (25/53 of 45%) om één aanbeveling voorop te stellen. Vier respondenten vulden deze vraag niet in en de overige 24/53 of 45% duidden meerdere antwoordmogelijkheden aan. De meerderheid van de respondenten gaven hun voorkeur aan de aanbeveling om realistische en duidelijke verwachtingen te stellen door de begeleiding rond het timeoutproces van de jongere: 24/53 of 45%, waaronder 39% begeleiders en 17% teamcoördinatoren. Doorheen de ervaring klinkt vooral dat er te vaak hoge verwachtingen worden gesteld naar de jongeren, wat gepaard kan gaan met teleurstelling vanuit verschillende partijen. “Opvoeders maar dikwijls ook scholen hebben zeer hoge verwachtingen. Stellen vb. time out als voorwaarde om terug in te kunnen stappen en lijken dan ook te denken dat jongere zal terugkomen met hernieuwde motivatie, betere sociale vaardigheden, ‘de juiste medicatie’ e.d. Meestal is dit echter zeer beperkt.” (teamverantwoordelijke) “Acceptatie van de (zorgzwaarte van de ) doelgroep is een blijvend aandachtspunt. Time-out kan enige rust en adempauze bieden, maar de jongeren blijven ‘moeilijke’ jongeren (gekwetste, getraumatiseerde,…).” (pedagogisch directeur)
79
“Het valt op dat mensen soms verwachten een veranderde/andere bewoner terug te krijgen. In sommige situaties is een time-out niet meer dan een rust, waarna de jongere een betere periode heeft. Echter kan niet vermeden worden dat een bepaald iemand blijft schommelen, blijft time-outs (herhaaldelijk) nodig hebben en we weinig verandering zien.” (orthopedagoog)
Het teamondersteunend werken met accent op coaching tijdens het verblijf van een jongere op time-out, werd door twee respondenten meer aanbevolen dan de interne time-outwerking: 23/53 of 43% verkoos deze optie. “Het team moet naast het ‘op adem komen’ ook voldoende gecoacht worden in de begeleiding/omgang met de jongere, op de terugkeer,… de situaties zouden moeten herbekeken worden om te gaan zoeken naar waar het fout liep. Op die manier kan men een beetje preventiever tewerk gaan en misschien ondersteund worden door andere teams… tegelijkertijd zal het team ook nood hebben aan motiverende gesprekken, om weer moed op te bouwen om er opnieuw volledig voor te kunnen gaan.” (begeleider) “Vanuit voorgaande vraag ‘rust en adem voor jongere, gaat hand in hand met rust en adem voor begeleiding’. Tijdens TO het team de rust en adem geven enerzijds, maar ook opnieuw voorbereiden op het einde van de TO lijkt mij het meest zinvolle.” (begeleider)
Bijna de helft van de respondenten (23/53 of 43%) wenst de installatie van een interne timeoutwerking aan te bevelen als middel om kort op de bal te spelen en op termijn einde dienstverleningen te beperken. “Ik vind een interne time-out regeling iets zeer efficiënt. Het kan direct ingegaan worden zonder dat er her en der gebeld moet worden en je zo vaak te laat een time-out kan opstarten. Voor veel jongeren is het belangrijk dat de gevolgen van iets die fout gelopen is direct zichtbaar zijn. Anders zullen ze al rap vergeten wat er was gebeurd en wat de aanleiding is voor hun time-out.” (begeleider) “Wij hebben héél wat ervaring met een interne time-out. Ik vind dit een meerwaarde. We kunnen veel langer werken met bepaalde jongeren door die interne time-out. Waar we anders dossiers al vroeger zouden moeten stoppen.” (hoofdbegeleider)
Hoewel de voorstanders overtuigd zijn van hun aanbeveling, werden enkele expliciete tegenindicaties van een interne time-outwerking ook geopperd door respondenten die deze optie niet zouden aanbevelen. “Voorkeur voor externe time-out. Weg uit vertrouwde omgeving, met alle prikkels daarrond. Ervaring opdoen in een andere setting; op adem kunnen komen, nieuwe mensen en vaardigheden leren kennen.” (begeleider)
Een grote minderheid van de respondenten (5/53 of 9%) deelden andere aanbevelingen. Bijna allen onder hen verkiezen een combinatie van de verschillende aanbevelingen. “Deze 3 stellingen moeten naast elkaar gezien worden en kunnen niet vergeleken worden. Ze zijn even belangrijk en er is op alledrie de vlakken nog heel veel werk. Stel een crisistime-out manager
80
aan in de voorziening die alles in kaart brengt en die de koe bij de hoorns vat. Maak voldoende middelen vrij en zoek gemotiveerd personeel. Het einde van dit verhaal kan enkel maar positief zijn voor alle bewoners en werknemers binnen een voorziening.” (hoofdbegeleider)
Één respondent wenste nogmaals het belang van preventief werken aan te halen: “Maar ook: probeer time-out te voorkomen, onnodig te maken, door degelijke uitbouw van de begeleidingsorganisatie: voldoende en bekwame mensen, met de ruimte om flexibel, gepast, adequaat enz. in te gaan op hulpvragen en met de mogelijkheid beroep te doen op anderen om hierbij ondersteuning te vinden enz…” (hoofdbegeleider)
Een kritische bemerking rond een mogelijke interne time-out werd ook hier gekaderd: “Teamondersteunend en coaching van medewerkers om realistische verwachtingen t.a.v. de gasten te krijgen. De begeleiding aanpassen naar de noden van het KIND. Aanwezig interne time-out mogelijkheden creëren, zonder de draagkracht van het team te overstijgen. Maar aanbod werkt de vraag in de hand.” (teamcoördinator)
Deze bemerking kan aansluiten bij de tegenindicaties die reeds voorheen werden opgeworpen door respondenten om geen interne time-outwerking te installeren. 5.3 Discussie Deze masterproef had voor ogen om de ervaring van hulpverleners rond het extern timeoutproces van een jongere, die residentieel verblijft in een erkende categorie 11 of 14 VAPHvoorziening of een OBC, in kaart te brengen. Via een exploratief, kwalitatief onderzoek werden 53 hulpverleners uit 13 verschillende VAPH- voorzieningen via schriftelijke enquêtes bevraagd. Een interview en focusgroepen fungeerden als vooronderzoek. Onderstaand wordt een verdiepende en kritische bespreking beschreven van de onderzoeksresultaten uit de vragenlijsten. Deze worden daarnaast vergeleken en getoetst met de resultaten uit de focusgroepen. Door beide methodes tegenover elkaar te plaatsen, worden de belangrijkste gemeenschappelijke elementen geschetst. De antwoorden op de vragenlijsten bevatten heel wat categorieën en thema’s die overlappen met thema’s die in de focusgroepen aan bod kwamen. Dit is niet zo vreemd gezien de inhoud van de focusgroepen de basis vormde voor het opstellen van een vragenlijst. Ook verschillen kunnen hier niet ontbreken: zo is er reeds het verschil waar te nemen tussen beide methodes in hun eigenheid, de manier waarop de informatie werd verworven. De eigenlijke onderzoeksvragen werden voorgelegd in de focusgroepen die op mondelinge wijze in groep plaatsvond. De vragenlijst daarentegen omvatte
vragen
die
ingingen
op
meer
specifieke
thema’s,
gekoppeld
aan
de
onderzoeksvragen.
81
De eerste onderzoeksvraag had betrekking op de motivatie van begeleiding om een jongere door te verwijzen naar een externe time-out. Uit de resultaten kan geconcludeerd worden dat grensoverschrijdend gedrag of verbale en/of fysieke agressie de meest voorkomende aanleiding is. Frick et. al. (1993) in Baert et.al, (2009) beschrijven agressie als openlijk en destructief gedrag. Deze aanleiding wordt ook bevestigd vanuit een jongerenperspectief in het onderzoek van De Weweire (2011) naar de invloed van time-outprojecten op het welbevinden van deze groep. Hoewel dit onderzoek zich echter niet specifiek focuste op jongeren die onder VAPH staan, is de reden tot time-out vergelijkbaar: dreigende schooluitval ten opzichte van een dreigend einde voor het begeleidingstraject van de jongere. De vooraanstaande rol die regel- of grensoverschrijdend gedrag/agressie speelt om een jongere uit de groep te halen, werd ook bevestigd door evaluaties van time-outprojecten uit de bijzondere jeugdzorg: Mommaerts, Vanderfaeillie & Grietens (2008). Ook vastgelopen situaties spelen een prominente rol in een mogelijke verwijzing naar een externe time-out. Mommaerts, Vanderfaeillie & Grietens (2008) duidden dat de beoogde doelgroep voor deze initiatieven
betrekking
heeft
op
‘vastgelopen,
moeilijk
lopende
begeleidingen
of
begeleidingen die dreigen vast te lopen’. Loosveldt (2010) herhaalt deze aanleiding in haar empirisch onderzoek naar time-outprojecten in Vlaanderen. Zij legde weliswaar, evenals De Weweire (2011), de focus op de school als mogelijke verwijzer en jongeren uit het secundair onderwijs waarbij schooluitval dreigt als doelgroep. Zo ook beschrijft Christiaens (2007) dat time-outs voor scholen worden ingeschakeld indien schooluitval dreigt. Preventief werken als mogelijke aanleiding wordt niet expliciet vermeld in de literatuur maar komt wel (onrechtstreeks) terug in deze bevindingen. Een inhoudelijk verschil kan hier opgemerkt worden met de resultaten van de focusgroepen: deze stelden het preventieve werken prioritair als reden tot aanleiding voor een externe time-out, gevolgd door vastgelopen situaties en grensoverschrijdend gedrag/agressie. Mogelijks kan dit gekaderd worden in de uiteenlopende visies rond de timing wanneer een time-out dient ingeschakeld te worden: time-out als laatste interventie om einde dienstverlening te vermijden of preventief in te schakelen opdat de begeleidingssituatie niet blokkeert (Jespers, 2008). Deze laatste optie ziet time-out als integraal deel uitmakend van de begeleidingssituatie. Jespers (2008) erkent dit verschil in visie als een uitdaging: is er nog wel voldoende energie bij de begeleiding om na deze laatste interventie de begeleiding van de jongere verder te zetten? Bij een preventieve implementatie anderzijds bestaat het risico op ‘overbevraging en inflatie’ van dit initiatief. Na herhaaldelijke time-outperiodes zonder het beoogde resultaat kan echter nog steeds besloten worden om het huidige zorgaanbod stop te zetten (Baert, e.a., 2009). Loosveldt bevestigt deze bezorgdheid door vast te stellen dat een te lange wachttijd door de verwijzer voor aanmelding, de succeservaringen in de timeout kan verdringen: “Een time-out mag geen laatste kans of straf zijn die de school aanbiedt, 82
het moet een rustpauze zijn voor de jongere om na te denken over hoe hij/zij het in de toekomst wil aanpakken.” Andere redenen voor time-out die uit deze evaluatie naar voor kwamen, waren rust voor de jongere, wegloopgedrag en een moeilijke relatie tussen de jongere en diens begeleiding. Deze laatst twee elementen kunnen niet afgeleid worden uit de resultaten van de vragenlijsten gezien ze niet voldoende vermeld werden (cutt-off score 5). Rust voor de jongere is wel te kaderen onder het beoogde effect van een externe time-out. Gelijklopende resultaten met deze evaluatie gaan ook terug naar de initiatiefnemer voor de externe time-out bij jongeren die begeleid worden door een voorziening. De voorziening van herkomst neemt hoofdzakelijk het initiatief, gevolgd door de consulent en dan pas op vraag van de jongere. Dit strookt met de uitkomsten van het onderzoek waarbij de grootste minderheid van de respondenten duidde een time-out op te starten op vraag van de jongere. Een onderscheid kan gemaakt worden in initiatiefnemers tussen jongeren die al dan niet gevolgd worden door een consulent: indien een jongere onder toezicht van de jeugdrechtbank staat, geplaatst is of wordt opgevolgd door het comité voor bijzondere jeugdzorg, zal de consulent vooral een externe time-out aanvragen (Mommaerts, Vanderfaeillie & Grietens, 2008). De tweede onderzoeksvraag focuste zich op het beoogde effect dat het hulpverleningsteam met de externe time-out wenste te bereiken. Rust- en adempauze voor de jongere werd door meer dan ¾ van de respondenten aangekaart. Deze gaat vaak gepaard met rust- en adempauze voor de begeleiding. Jespers (2008) beaamt dit in het artikel ‘time-out in de bijzondere jeugdbijstand’: een time-out creëert rust voor de jongere en diens omgeving. Doch wordt de nadruk ook gelegd op een actieve rustperiode gezien verwacht wordt van de betrokken partijen te reflecteren en te werken naar de toekomst. Deze bedenking kan gekaderd worden in de optie preventief werken en andere, zoals beschreven in de resultaten: mogelijkheden verkennen en toekomstperspectief scheppen voor de jongere. In deze categorie stelden de resultaten uit de focusgroepen nogmaals het preventief werken voorop, in tegenstelling tot de resultaten van de vragenlijsten, die de rust- en adempauze voor de jongere als overtuigende reden poneerde. Beide methodes merken wel op dat de rust- en adempauze voor de jongere synchroon kan verlopen met rust- en adempauze voor de begeleiding. Niet onbelangrijk is ook de optie waarin rust voor medebewoners wordt aangekaart door verschillende hulpverleners. Soms kan het belang van de groep domineren op het belang van de jongere, gezien de veiligheid of andere in het gedrang gebracht wordt.
83
De ervaren ondersteuning door de begeleiding vanuit het time-outproject, zoals in onderzoeksvraag drie aan bod kwam, kan gekoppeld worden aan de beoogde effecten en enkele aanbevelingen die in de beleidspijler aan bod kwamen. De verzamelde data biedt een antwoord op deze vraag: Ondersteuning wordt voornamelijk gehaald uit de rust- en adempauze die, naar aanleiding van de afwezigheid van de jongere, tevens ook geïnstalleerd wordt voor de begeleiding. Zo ook worden naast de hernieuwde energie, handvatten en adviezen als zinvol en een meerwaarde ervaren: nieuwe en waardevolle inzichten, evenals erkenning naar het team bieden ook op die manier ondersteuning. Realistische en duidelijke verwachtingen rond het verblijf van de jongere in de time-out kan de begeleiding tenslotte helpen om verwachtingen en doelstellingen rond zijn/haar functioneren bij te sturen en teleurstellingen te dempen. Dit met het oog op de verderzetting van het begeleidingstraject van de jongere na verblijf in een externe time-out. Deze bevinding wordt kracht bijgezet door: Mommaerts, et al. (2008): “Interventies zijn echter niet steeds gericht op een probleemreductie. Soms kan een leren omgaan van de cliënt met de symptomen of probleemgedragingen het behandeldoel zijn. In andere gevallen is slechts een niet-escaleren van de situatie of een niet toenemen van het probleemgedrag een doel en lijkt een probleemreductie nauwelijks haalbaar.” Doorheen het onderzoek werd er vanuit de hulpverleners echter ook gebotst op verscheidene knelpunten, die de ondersteuning of uitvoering van een externe time-out bemoeilijken of onmogelijk maken. Deze knelpunten integreren de antwoorden op de vierde onderzoeksvraag in dit betoog: deze wenste meer informatie te vergaren rond evaluatie en opvolging van de jongere na zijn terugkeer uit de externe time-out. Via de resultaten uit de vragenlijsten werd onder andere weergegeven dat de handvatten en adviezen vanuit externe time-outs vaak ontbreken: dit gaat terug naar een geringe communicatie of gebrek aan nazorg. Wegens afwezigheid van deze handvatten, worden deze ook niet als meerwaarde ervaren. Hierdoor kan een vertekend beeld worden opgehangen van de resultaten: Uit de focusgroepen wordt weergegeven dat wel belang wordt gehecht aan deze hulpmiddelen. Zo ook wordt dit bevestigd door de resultaten van de vragenlijsten gezien de meerwaarde van de time-out in vraag wordt gesteld indien de handvatten en adviezen ontbreken. Afhankelijk van het time-outproject wordt een afrondingsgesprek en/of nabegeleiding voorzien. In de schoolse context wordt er alvast te weinig nazorg ervaren nadat jongeren een externe time-out hebben afgerond, aldus Loosveldt (2010). Zij verwijst hiervoor naar de moeilijke samenwerking tussen scholen en hulpverlening. Zij haalt aan dat de fase van de opvolging nochtans een cruciale impact heeft op de effectiviteit van de geboden time-out. De meerderheid van de respondenten duidt geen nazorg te ervaren, wat de bevindingen van 84
Loosveldt (2010) en de focusgroepen bevestigd. Mommaerts et al. (2008) geven aan dat bij meer dan 90% van de dossiers een afrondingsgesprek plaatsvindt. Nabegeleiding of nazorg wordt slechts door een kleine minderheid van time-outprojecten georganiseerd of voorzien. Deze bevinding plaatst het gebrek aan nazorg meer in perspectief en bevestigt het idee van enkele respondenten, namelijk dat dit luik niet tot het takenpakket van de time-out behoort. Anderzijds kan deze ervaring rond een gebrek of tekort aan nazorg mogelijks ook gekaderd worden in de nood aan ondersteuning in de zoektocht van de hulpverleners om vastgelopen begeleidingstrajecten verder te zetten. Zoals reeds werd beschreven, is nazorg afhankelijk van het time-outproject waarmee wordt samengewerkt. Gezien de verscheidenheid in locaties van de VAPH- voorzieningen die deelnamen aan dit onderzoek, kan de locatie een beïnvloedende factor geweest zijn op deze uitkomst. Opmerkelijk zijn namelijk de drie voorzieningen uit Oost-Vlaanderen die de samenwerking vooral als gebrek ervaren. Zo blijkt dat “West-Vlaanderen de meeste zorgboeren kent. De provincie telt 134 erkende boerderijen. Antwerpen volgt op de tweede plaats met 86 erkenningen” (Vlaams Infocentrum Land- en tuinbouw, 2010). In het aanbod van spoedeisende psychiatrische zorg voor kinderen en jongeren geven enkel Limburg en West- Vlaanderen aan dat hierin voldoende wordt voorzien in hun provincies, in tegenstelling tot de overige die buiten de provincie dienen te gaan om hier beroep op te kunnen doen (Lemaire et al., 2011). Deze verlaagde bereikbaarheid kan van invloed zijn op de nodige nazorg. Gelijkaardige knelpunten worden door beide methodes vastgesteld in de aanvang van een externe time-out. Het ‘vraag-aanbodspel’ van deze time-outs is onevenwichtig: de vraag naar time-outs vanuit (VAPH-) voorzieningen en jongeren is veel groter dan het huidige aanbod voor deze groep. Deze kloof is dan ook van impact op het begeleidingstraject van de jongere. Gevolgen van grensoverschrijdend gedrag kunnen via deze interventie niet steeds consequent geboden worden. Bijkomend botsen de VAPH- voorzieningen op voorwaarden tot deelname bij time-outprojecten waardoor hun ‘vastgelopen’ jongeren niet weerhouden worden. Loosveldt (2010) stelde vast dat de afbakening van de doelgroep verschillend is naargelang het time-outproject: “In On@Break² in Gent werd er bewust voor gekozen om niet te werken met BuSO-jongeren in een lange time-out omwille van het feit dat zij een heel aparte doelgroep vormen. Wanneer een jongere uit het BuSO bijvoorbeeld aan zou sluiten bij vier TSO- leerlingen is het heel moeilijk om daar een zinvolle weg mee af te leggen. In Gent zijn ze momenteel bezig met het uitwerken van een lange time-out specifiek en enkel gericht op BuSO-jongeren. Ook binnen Arktos Antwerpen worden BuSO-jongeren met al te zware problemen of jongeren die geen Nederlands spreken geweerd uit de korte time-out.” Regelmatig terugkomende voorwaarden om jongeren niet te laten deelnemen aan een externe time-out zijn ernstige verslavingsproblematieken en psychiatrische problemen. 85
De ‘bijzondere jeugd’ onder het VAPH, wordt vaak de kansen ontnomen om terug te vallen op externe time-outs, terwijl ze hier niet minder nood aan hebben! Hoewel begeleiding duidt dat de vlag niet steeds de lading dekt, bestaat het risico dat anderen zich blind staren op etiketten of dit als exclusiecriterium gebruiken. De labeling van de jongere wordt vanuit de focusgroepen en de vragenlijsten erkend als een mogelijk exclusiecriterium voor deelname aan time-outprojecten. Dit is ook waar te nemen op andere terreinen volgens Morisse & Weyts (2010). Zo wordt het exclusiemechanisme des te meer als opvallend ervaren bij personen met een verstandelijke beperking, gezien de afgelopen jaren een verschuiving plaatsvond naar normalisatie, integratie en inclusie. Mensen met problemen rond geestelijke gezondheid worden ook uitgesloten van (residentiële) zorgverlening. Didden (2010) bevestigt dit door te stellen dat de mensen met een ‘combinatie van problemen en kenmerken’ zoals een licht verstandelijke beperking of zwakbegaafdheid, ernstige gedragsstoornissen en andere tussen ‘wal en schip’ vallen: de problemen van deze mensen zijn vaak te complex voor de gehandicaptensector, het IQ is te laag voor de geestelijke gezondheidszorg. De resultaten weerspiegelen echter dat er bij externe time-outs onafhankelijk van labeling zou moeten kunnen gewerkt worden, gezien ook VAPH- jongeren nood hebben aan en recht hebben op deze interventie. Aanvullend brengt een grote kloof in de vraag van de VAPHvoorzieningen naar een externe time-out en het huidig bestaande aanbod, een vlotte overbruggingsperiode en het efficiënt hanteren van deze interventie in gedrang. Een interne time-outwerking via vb. een time-outleefgroep wordt als mogelijke en waardevolle optie naar voor geschoven om zulke noden of vragen deels te ondervangen. De resultaten uit de vragenlijst bevestigen dat dit alternatief kan bijdragen tot, en ook de slaagkansen van een externe time-out kan verhogen. Deze
zou eveneens de
overbruggingsperiode van een crisis tot de eigenlijke overgang naar een externe time-out vlotter kunnen laten verlopen. Gezien de vrij recente ontwikkelingen rond dit gegeven, werd nog geen relevante informatie hierover teruggevonden in de literatuur. Doch is dit niet de meest verkozen optie om slaagkansen van een externe time-out te verhogen. Opmerkelijk zijn de resultaten van de focusgroepen, die de installatie van een interne time-out in de VAPH- voorziening hoog in het vaandel dragen. In de vragenlijsten echter wordt met grote voorsprong op de overige opties gekeken naar betrokkenheid van de verschillende partijen in het time-outproces van de jongere en een grondige voorbereiding van de jongere inclusief realistische en duidelijke verwachtingen. De interne time-out komt samen met het preventiever
werken
op
een
derde plaats
te
staan
op
een
schaal
van
zes
antwoordmogelijkheden. Mogelijks gaat dit deels terug naar het aanstekelijk enthousiasme van enkele respondenten die de meerwaarde van een interne time-outwerking aankaartten
86
tijdens de focusgroepen. Twee van de vier aanwezige VAPH- voorzieningen hadden een interne time-outwerking. Onderzoeksvraag vijf wenste een antwoord te vinden op de vraag op welke wijze een terugkeer van de jongere wordt voorbereid vanuit het team. Zoals in onderzoeksvraag één reeds aan bod kwam, kan een actieve rustperiode reeds een grote ‘ontlasting’ betekenen. Deze periode wordt door OSBJ (2006) erkent als een moment dat door de jongere en betrokkenen dient aangenomen te worden om over het verdere begeleidingstraject te reflecteren: ‘actie’ dient hierbij centraal te komen staan. Actie heeft onder andere betrekking op doelmatig handelen: Baert et al. (2009) staan hier vooral stil bij de betekenis van het ongewenste gedrag en welk wenselijk gedrag de hulpverleners dan beogen. Coaching of team ondersteunend werken werd aangehaald maar zou deze ‘actieve rustperiode’ te weinig benutten. Betrokkenheid van de medebewoners zou bij iets minder dan de helft ook op een laag pitje staan. De bevindingen van dit onderzoek duidden dat bijna de helft van de deelgenomen VAPH-voorzieningen te vaak onvoorbereid terug aan de slag gaat met de verwezen jongere. Nochtans werd door bijna de helft van de respondenten ook aangegeven dat realistische en duidelijke verwachtingen ten aanzien van de jongere kan helpen (vb. dat deze niet fundamenteel zal verandert zijn) om de gehanteerde aanpak te evalueren en eventueel bij te sturen. Zowel resultaten uit de vragenlijsten als de focusgroepen duidden dat coaching van het team belangrijk is, doch niet evident verloopt: te weinig coaching vanuit tijdsgebrek, botsen op spanningen of ‘erfenissen’ van het team. De zesde onderzoeksvraag wordt minder zichtbaar vertaalt in de resultaten, meer bepaald de impact van de terugkeer van de jongere op de medebewoners. De focus kwam hier meer te liggen op de betrokkenheid van de medebewoners in de aanvang van de re-integratie: de rust- en adempauze werd benadrukt door de hulpverleners voor deze groep. De dataverzameling leverde geen expliciet antwoord op, op deze vraag. Onderzoeksvraag zeven die de communicatie tussen time-outprojecten en voorzieningen VAPH behandelde, verwijst naar de kwaliteit van samenwerkingen. De resultaten van de vragenlijsten geven weer dat een minderheid van de respondenten een gebrekkige samenwerking ervaart tussen VAPH- voorzieningen en externe time-outs, onder andere omwille van geringe communicatie. Een langdurige time-out zou het onderhouden van contacten met de externe time-out en de jongere bemoeilijken gezien de verlaagde bereikbaarheid. Nochtans duidden Baert et al. (2009) dat “tijdens de time-outperiode communicatie en transparante informatieoverdracht onontbeerlijk is.” Één van de uitdagingen voor de toekomst rond time-out omschrijft Jespers (2006) als de dialoog met de voorziening van herkomst van de jongere. Gewicht dient ook gelegd te worden bij deze partner door de 87
begeleiding naar deze jongere in vraag te stellen: hierdoor komt de focus niet enkel meer op de jongere te liggen. “Time-out als hefboom voor een permanente kritische reflectie over de pedagogische praktijk van de voorziening” (Jespers, 2006). Een vlotte samenwerking zou het rendement en slaagkansen van een time-out bevorderen, aldus Christiaens (2007). Het belang van de betrokkenheid van alle partijen in het time-outproces wordt ook beaamt in de resultaten door meer dan de helft van de respondenten. 5.4 Besluit Wanneer de resultaten uit de vragenlijsten van het kwalitatief onderzoek worden bekeken, kan gesteld worden dat meer inzichten werden verworven in de beleving van hulpverleners, wat betreft het verloop van het extern time-outproces van de jongere met een multiproblematiek. Zo ook wordt waargenomen dat de resultaten uit het vooronderzoek overwegend gelijklopend zijn met deze van de vragenlijsten en deels een goede voorspeller zijn van de definitieve uitkomsten. Zoals reeds in de literatuurstudie werd beschreven, wordt een externe time-out ingeschakeld met het oog op herstel en deblokkeren van de begeleidingsrelatie
binnen
de
vastgelopen
hulpverleningssituatie.
Bedoeling
is
de
vastgelopen of moeilijk lopende begeleidingen van kinderen en jongeren te deblokkeren door hen uit de bestaande begeleidingscontext te halen voor beperkte duur. Uit de resultaten kan geconcludeerd worden dat grensoverschrijdend gedrag of agressie de meest voorkomende aanleiding is om een jongere op externe time-out te sturen vanuit de VAPH- voorziening. Dit werd ook bevestigd door verscheidene onderzoeken rond dit thema. Hoewel voornamelijk een adem- en rustpauze voor de jongere werd vooropgesteld met deze interventie, heeft ook de begeleiding baat bij de toepassing van een externe time-out. Jespers (2006) ervaart hen dan ook als de meest vragende partij voor een time-out. De afstand tussen de jongere en de begeleiding kan namelijk bijdragen tot het doorbreken van een negatieve spiraal van conflicten en kan tevens een draagkracht verhogende functie inhouden voor de jongere en begeleiding gezien de dagelijkse interactie wordt onderbroken (Jespers, 2006). Er wordt dan meer ademruimte geboden om tot probleeminzicht te komen en te zoeken naar oplossingen door de verschillende partijen. Tijdens het verblijf echter, zou het team onvoldoende voorbereid zijn op de terugkeer van de jongere: reflectie blijkt niet steeds haalbaar. Het dagelijkse leefgroepsgebeuren slorpt veel aandacht en tijd op. Gerichte coaching zou te weinig plaatsvinden tijdens de afwezigheid van de jongere. Daarnaast zijn er soms uiteenlopende visies rond het gedrag en de beeldvorming van de jongere en de toepassing van een externe time-out, wat het
88
teamgericht werken kan bemoeilijken. Handvatten en adviezen vanuit de externe time-out worden dan wel als meerwaarde ervaren om met nieuwe moed en op constructieve wijze het begeleidingstraject verder te zetten, gezien de geringe communicatie tussen de betrokken partijen ontbreekt het hem vaak aan deze nodige informatie. Een wederzijdse wisselwerking wordt bijkomend bemoeilijkt omdat de meerderheid van de time-outprojecten geen nazorg aanbiedt, hoewel de meerderheid van de hulpverleners erkent dat nazorg een meerwaarde kan betekenen. Indien nog steeds wordt geworsteld met de benadering van de jongere, kan eventueel beroep worden gedaan op een externe ambulante dienst zoals outreach: Misschien is hier een rol weggelegd voor hen? Deze kunnen vanuit andere invalshoeken leefgroep ondersteunend te werk gaan. Tenslotte zouden de medebewoners te weinig betrokken worden in het verloop van het time-outproces. De ene hulpverlener hecht meer belang aan deze categorie aan de andere. Dit hoeft niet als negatief te worden ervaren: respect voor de privacy van de jongere wordt hier nu eenmaal ook in overweging genomen. In het kader van de kinderrechten en met het oog op de uitvoering van artikel 16 van het kinderrechtenverdrag7, is het niet vreemd dat hierover wordt gevallen. Afhankelijk van de gebeurtenis, vraag, impact op de groep, kan hierover in overleg gegaan worden met begeleiding. Via dit onderzoek werd geen antwoord verkregen op de mogelijke impact op medebewoners van de jongere na terugkeer in de voorziening. Bij de aanvang van een externe time-out, worden begeleiders regelmatig geconfronteerd met een reeks obstakels. De kloof tussen de hoeveelheid vragen van de VAPH- voorzieningen en het aanbod van externe time-outs is zeer groot. Hierdoor kan een moeizaam verloop van de overbruggingsperiode van een crisissituatie tot de eigenlijke time-out in de hand gewerkt worden. Preventief werken wordt daardoor ook een moeilijk gegeven. Bijkomend worden criteria of voorwaarden door externe time-outs vooropgesteld, wat het profiel van de deelnemende jongere betreft. Hier blijken vaak VAPH- voorzieningen niet aan te voldoen gezien de erkenning ‘verstandelijke beperking’, ‘psychische problemen’,… De meerderheid van de hulpverleners wenst hun jongeren onafhankelijk van labels te kunnen toewijzen aan time-outprojecten om op die wijze ook meer toegang te hebben tot alternatieve projecten. Het federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg (KCE) gaat ook uit van de visie dat niemand het recht op hulp vanuit crisishulp mag weigeren, dit is alvast een aanbeveling naar de sector toe. Dit wordt aangekaart vanuit de nood aan meer crisishulp voor jongeren in de geestelijke gezondheidszorg.
7
1. Geen enkel kind mag worden onderworpen aan willekeurige of onrechtmatige inmenging in zijn of haar privéleven, in zijn of haar gezinsleven, zijn of haar woning of zijn of haar correspondentie, noch aan enige onrechtmatige aantasting van zijn of haar eer en goede naam. 2. Het kind heeft recht op bescherming door de wet tegen zodanige inmenging of aantasting.
89
De complexe problematiek van bovenstaand beschreven (kwetsbare) doelgroep vraagt echter een zeer specifieke benadering: een minderheid geeft dan ook aan dat het aanbod van externe time-outs in de mate van het mogelijk dient afgestemd te worden op de problematiek van de jongeren. Ondanks verschillende initiatieven tot deelname aan (externe/langdurige) time-outs, afzondering, bestaat de mogelijkheid dat het hulpverleningsproces spaak blijft lopen waardoor einde dienstverlening of overgang van voorziening naar voorziening niet steeds uitblijft (Baert et al., 2009). Een grondige voorbereiding van de cliënt op de time-out, inclusief realistische en duidelijke verwachtingen vanuit de hulpverleners, zouden de slaagkansen op een externe time-out vermoedelijk bevorderen: meer bepaald het begeleidingstraject verder zetten na re- integratie op constructieve wijze, proberen een positieve relatie aan te gaan. Voorspelbaarheid en duidelijkheid spelen hierin een grote rol, evenals het bieden van groeikansen. Een positieve relatie wordt vaak belemmerd door onaanvaardbaar gedrag, vaak vanuit onveiligheidsgevoel en angst om terug afgewezen te worden Ook de vertrouwensrelatie speelt hierin een centrale rol. (Baert et al., 2009). Zo ook wordt het belang van preventief werken aangehaald: de jongere vroegtijdig uit de groep halen om een mogelijke escalatie in conflicten, gedragingen te vermijden. De installatie van een interne time-outwerking in de VAPH- voorziening wordt daarbij door vele hulpverleners ook ervaren of beleefd als een mogelijkheid om in te spelen op de slaagkansen van de externe time-out. Deze zou eveneens meer kunnen bijdragen tot een vorm van preventief werken, rekening houdende met de vraag – aanbod kloof in het hulpverleningslandschap. Loosveldt (2010) duidt dat het effect van een time-out echter moeilijk meetbaar is. Een succesvolle reintegratie in de schoolomgeving (of leefgroep in de context van dit onderzoek) bewerkstelligen zal individueel afhangen van jongere tot jongere. Beleidsmatig kunnen er uiteindelijk gelijkaardige aanbevelingen in beide methodes afgeleid worden. Zowel teamondersteunend werken als een interne time-outwerking (mits enkele kritische kanttekeningen), evenals realistische en duidelijke verwachtingen ten aanzien van begeleiding en de jongere worden in de ‘top 3’ geplaatst. Er kan besloten worden dat er via de systematisch verkregen en geanalyseerde onderzoeksgegevens bovenstaande theorieën werden ontwikkeld: onderzoek volgens de grounded theory vond plaats. Hoewel er enig bewijs is dat de generalisatie ten goede komt, zullen de veralgemening van gegevens op basis van de huidige bevindingen echter moeilijk kunnen plaatsvinden. De resultaten dienen dan ook met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden.
90
DEEL V
Evaluatie en aanbevelingen
Hoofdstuk 6: Evaluatie en aanbevelingen 6.1 Beperkingen en sterktes van het onderzoek In de evaluatie van dit onderzoek worden enkele beperkingen en sterktes weerhouden. Vanuit een grounded theory kreeg het onderzoek gaandeweg vorm. De oorspronkelijke methodologie echter, had een andere weg voor ogen: gezien de focusgroepen niet voldeden aan de minimum gevraagde hoeveelheid respondenten, diende op creatieve wijze gezocht te worden naar een manier om het onderzoek voldoende te onderbouwen. Wat aanvankelijk als knelpunt werd ervaren, groeide uit tot een grote meerwaarde voor het onderzoek: verschillende dataverzamelingstechnieken werden uiteindelijk gehanteerd. Zo werd de schriftelijke enquête of semi – gestructureerde vragenlijst ontwikkeld op basis van de resultaten uit de focusgroepen. Een proefafname van de vragenlijst vond plaats waardoor de ‘invulbaarheid’ van de enquête reeds getest kon worden. Resultaten werden uiteindelijk kracht bij gezet vanuit citaten, evenals bestaande documenten dit deden bij de discussie en het besluit. De triangulatiebenadering maakt het onderzoek dan ook waardevol en kan gezien worden als een sterkte. Daarnaast liep het bereiken en verzamelen van de vooropgestelde respondenten uit de VAPH- voorzieningen niet van een leien dakje. Verouderde contactgegevens op websites, documenten die niet terecht kwamen bij de aangewezen personen, documenten die niet geopend konden worden,… bemoeilijkten het tijdig vergaren van zoveel mogelijk ervaringen via de vragenlijsten. Hoewel vanuit een persoonlijke voorkeur het te onderzoeken fenomeen vooropgesteld werd en dit het risico kan omvatten dat enige subjectiviteit van invloed kan zijn op interpretatie van de gegevens, kan gesteld worden dat het doorzettingsvermogen en kennis van het werkveld van de onderzoeker ook als sterkte kan gelden. Een hoge mate van respons werd nagestreefd gezien non-respons de representativiteit van de gegevens bedreigt. Verschillende respons verhogende maatregelen werden herhaaldelijk gehanteerd voor de enquête: sensibilisatie rond het onderwerp via brieven en mails, een inleidende brief, herinneringsmails en telefonische contacten overtuigden meerdere respondenten die aanvankelijk geen tijd hadden, om deel te nemen (Dijkstra & Smit, 1998). De bereidheid om de deadline van terugkoppeling van vragenlijsten steeds te verleggen, opdat zoveel mogelijk respondenten en VAPH- voorzieningen zouden deelnemen, zal mogelijks ook van invloed geweest zijn op de reikwijdte van de resultaten.
91
Hoewel de vragenlijsten meer gestandaardiseerd zijn, gezien iedere respondent een identiek afgedrukte vragenlijst ontving, toonden sommige antwoorden dat de vraagstelling bij tien niet zo duidelijk was: ‘niet onthouden’ zorgde voor enige verwarring. Dijkstra & Smit (1999) bevestigen ook dat ontkennende woorden zoals ‘niet’ in vragen het best vermeden worden. Dit werd getracht via het pilootonderzoek te ondervangen, doch werden de vragenlijsten er als duidelijk omschreven. Een andere beperking heeft betrekking op onderzoeksvraag zes, die meer informatie wenste te vergaren rond de impact van de terugkeer van de jongere op de medebewoners in de leefgroep. Hier werd geen expliciet antwoord gevonden, daar er doorheen het onderzoek vooral de focus kwam te liggen op de betrokkenheid van de medebewoners in het externe time-outproces. Een laatste beperking gaat terug naar het gewicht dat de deelgenomen respondenten per VAPH- voorziening in de schaal leggen in het onderzoek: opvallend zijn de VAPH- voorzieningen in Oost- Vlaanderen, meer bepaald OBC De Waai, SOC De Hagewinde en OC Sint-Jozef goed vertegenwoordigd, in tegenstelling tot zeven voorzieningen waarvan telkens één hulpverlener deelnam. Zoals reeds werd weergegeven zal locatie mogelijks een rol spelen in bepaalde ervaringen in het extern time-outproces zoals vb. samenwerkingsverbanden. Daarnaast zal de visie en het beleid (vb. interne time-outwerking) van de voorzieningen ook een invloed hebben op de ervaringen van hulpverleners waardoor inhoudelijke generalisatie van de resultaten moeilijk zal kunnen plaatsvinden. Deze factoren maken het moeilijk om de resultaten te veralgemenen naar de populatie. 6.2 Aanbevelingen voor de praktijk en verder onderzoek 6.2.1 Voor de praktijk Gezien de toenemende complexiteit in multiple problematieken, de draagkracht van de leefgroep en hulpverleners die op de proef gesteld worden, evenals schrijnende wachtlijsten8, betreft een eerste aanbeveling om het aanbod time-outprojecten in Vlaanderen uit te breiden en meer open te stellen voor ‘VAPH- jongeren’. Gemeenschapsinstellingen stellen hier reeds een eerste voorbeeld. Echter voor jongeren die niet onder toezicht van de jeugdrechtbank of het comité voor bijzondere jeugdzorg staan, dienen er naast interne creatieve alternatieven ook extern voorzieningen of opties voor handen te zijn om een grotere afstemming op de zorgvraag te kunnen realiseren. Mommaerts, Vanderfaeillie & Grietens (2008) bevestigen in hun wetenschappelijke evaluatie dat time-outprojecten zoals La Strada, Wingerdbloei en de Steiger als voorwaarde stellen dat de jongere onder deze
8
Dit vertaalt zich in de kloof vraag – aanbod van externe time-outs.
92
instanties dienen te staan of onder de sector bijzondere jeugdzorg dienen te vallen vooraleer zij in overweging genomen worden om beroep te doen op deze initiatieven. Eveneens handvatten en adviezen vanuit externe time-outprojecten, voorzieningen en hulpverleners die de jongere even ‘overnemen’, bieden een mogelijkheid om hieraan tegemoet te komen of het traject verder te zetten. Een tweede aanbeveling betreft dan ook het bevorderen van de communicatie tussen hulpverleners van de externe time-out en de voorziening. Samenwerkingsverbanden en netwerking kan de draaglast verdelen en bijdragen tot het verder zetten van begeleidingstrajecten van jongeren. Bijkomend bevat een derde aanbeveling het reflecteren over de benadering naar de jongere tijdens diens verblijf in de externe time-out, evenals het tijdig signaleren van een gebrek aan voldoende draagkracht om de zorg voor de jongere te blijven dragen. Beel (2012) schreef in de Standaard dat zorgverleners gestimuleerd dienen te worden om jongeren met een complexe, meervoudige problematiek niet te laten vallen en door te schuiven naar andere diensten. De praktische uitvoering van deze aanbevelingen kunnen hierin mogelijks een positieve rol spelen. 6.2.2 Voor verder onderzoek Het opzet van dit onderzoek is onder meer het geven van een aanzet rond verder onderzoek naar deze complexe doelgroep die zich bevindt op een snijvlak van bijzondere jeugdzorg, geestelijke gezondheidszorg, VAPH en welzijnszorg. Eveneens kan het een aanzet betekenen voor onderzoeken om de stem van hulpverleners of zorgboeren in timeoutprojecten te vertalen rond dit gegeven. Loosveldt (2010) duidt dat er nog te weinig grondige evaluatiestudies plaatsvonden van de projecten in Vlaanderen én het buitenland die ons een beeld kunnen geven van het reële effect van de time-out op de re-integratie van de deelnemende jongeren in de schoolomgeving. Dit geldt ook voor de re-integratie van deze jongeren in de VAPH- voorzieningen na verblijf in een externe time-out.
93
LITERATUURLIJST
Schriftelijke bronnen BOEKEN Adriaenssens, P. (2010). Laat ze niet schieten! Geef de grens een plaats in het leven van jongeren (2e dr.). Tielt: Lannoo. Baarda D.B., De Goede M.P.M & Teunissen J. (2005). Basisboek kwalitatief onderzoek. Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek (2e dr.). Groningen/Houten: Wolters-Noordhoff. Baert, K., Goorix, F., Van Acker, K. & Van Driessche L. (2009). Waar is de grens. Omgaan met gedragsproblemen bij kinderen. Tielt: Lannoo Christiaens, C. (2007). Constructie van een meetinstrument voor een kwalitatieve evaluatie van de korte time-outprojecten. West- Vlaanderen, België: Hogeschool toegepaste psychologie. Claes, L., Declercq, K., De Neve, L., Jonckheere, B., Marrecau, J., Morisse, F., Ronsse, E. & Vangansbeke, T. (2012). Emotionele ontwikkeling bij mensen met een verstandelijke beperking. Antwerpen – Apeldoorn: Garant. Cool, T. & Cools, R. (2009). Exploratief en kwantitatief onderzoek naar de stressbeleving van opvoeders in een residentiële voorziening voor adolescenten met gedrags- en emotionele stoornissen. Gent, België: Universiteit Gent, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, optie Orthopedagogiek. De Belie, E. & Morisse, F. (2007). Gehechtheid en gehechtheidsproblemen bij personen met een verstandelijke beperking. Antwerpen – Apeldoorn: Garant. De Weweire, E. (2011). Onderzoek naar de invloed van time-outprojecten op het welbevinden van jongeren. Gent, België: Universiteit Gent, Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen. Optie Orthopedagogiek.
94
Dijkstra, W. & Smit, J. (1999). Onderzoek met vragenlijsten. Een praktische handleiding. Amsterdam: VU Uitgeverij. Didden, R. (2006). In perspectief. Gedragsproblemen, psychiatrische stoornissen en lichte verstandelijke beperking. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Gelaude, K. (2011). Voor wie woorden zoekt. Averbode /Forte. Heyndrickx, P., Barbier, I., Driesen, H., Van Ongevalle, M. & Vansevenant, K. (2005). Meervoudig gekwetsten. Contextuele hulpverlening aan maatschappelijk kwetsbare mensen. Tielt: Lannoo. Jansen, E.P.W.A. & Joostens Th.H. (1998). Enquêteren. Het opstellen en gebruiken van vragenlijsten (2e dr.). Groningen: Wolters-Noordhoff. Leonard, H. (2009). Halt aan agressie! Ideeënboek voor begeleid(st)ers in het jeugdwerk. Berchem: EPO VZW. Long, N.J., Wood, M.M. & Fecser F. (2010). Praten met kinderen en jongeren in crisissituaties. Life Space Crisis Intervention (4e dr.). Tielt: Lannoo nv. Loosveldt, M. (2010). Eventjes time-out! Empirisch onderzoek naar de toepassing van timeoutprojecten in Vlaanderen. Gent, België: Universiteit Gent, Faculteit Rechtsgeleerdheid. Michielsen, M., Van Mulligen, W. & Hermkens, L. (red.) (2001). Leren over leven in loyaliteit. Over contextuele hulpverlening (4e dr.). Leuven: Acco. Projectgroep universiteit Gent (2004). 101 jongeren aan het woord. Een kwalitatief onderzoek naar toepassing van kinderrechten in voorzieningen bijzondere jeugdzorg. Gent, België: Universiteit Gent, sociale agogiek. Russel, C.K., Hendee, C.J. & Phillips-Miller, D. (1999). How Wilderness Therapy Works: An Examination of the Wilderness Therapy Process to Treat Adolescents with Behavioral Problems and Addictions. Department of Agriculture, Forest Service, Rocky Mountain Research Station. Schalock et al. (2010), p.14, vertaald in het Nederlands door Dr. Wil Buntinx. Model verstandelijke beperkingen (AAIDD – 2010). Broekaert, Van Hove, Vandevelde, Soyez &
95
Vanderplasschen (2010). Handboek bijzondere orthopedagogiek. Personen met een verstandelijke beperking (p.36). Antwerpen – Apeldoorn: Garant. Smaling, A. & Maso, I. (1998). Kwalitatief onderzoek: praktijk en theorie. Amsterdam: Boom. Segers, J. (1999). Methoden voor maatschappijwetenschappen. Assen: Van Gorcum. Schuyten, G. (2004). Modellen van empirisch onderzoek I. Niet gepubliceerde cursus, Gent: Universiteit Gent, Vakgroep Data-analyse. Slot, N.W. & Spanjaard, H.J.M. (2007). Competentievergroting in de residentiële jeugdzorg. Hulpverlening voor kinderen en jongeren in tehuizen (2e dr.). Baarn: HB Uitgevers. Smeyers, P. (2010). Cursus interpretatieve onderzoeksmethoden. Methoden en technieken van interpretatief onderzoek. Niet gepubliceerde cursus. Gent: universiteit Gent. Soens, D. (2011). Hoe ervaren ouders van geplaatste minderjarige de ondersteuning vanuit bijzondere jeugdbijstand? Gent, België: Universiteit Gent, Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen, optie Orthopedagogiek. Swanborn, P.G. (1981). Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Inleiding in ontwerpstrategieën. Amsterdam: Boom, Meppel. ’t Hart, H., Boeije, H. & Hox, J. (Red.) 2005. Onderzoeksmethoden (7e geh. Herz. Dr.) Amsterdam: Boom, Heijting, K & R de Haan. Van der Ploeg, J.D. (2003) Gedragsproblemen; ontwikkelingen en risico’s (7e dr.). Rotterdam: Lemniscaat. Van Hove, G., Van Loon, J., Soréee V., Vander Beken K, Vervloessem P., Vandevelde S., … Broekaert E. (Red.). (2010). Handboek bijzondere orthopedagogiek (11e en uitgebr. herz. dr.). Antwerpen: Garant. Van Tilburg, E. (2003), Agressie. Praktijkboek voor hulpverleners, begeleiders en leerkrachten. Antwerpen- Apeldoorn: Garant. Vanderpoorten, M. (2002). Discussietekst. Maatwerk in samenspraak. Een vernieuwd beleid voor het onderwijs van leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, departement Onderwijs en Vorming. 96
VAPH, (2008). Handinfo. Handige informatie voor personen met een handicap, een uitgave van het Vlaams Agentschap voor personen met een handicap (4e herz. Uitg.). Verschelden, G. (2002). Opvattingen over ‘welzijn’ en ‘begeleiding’. Een sociaal(ped)agogische analyse van leerlingenbegeleiding als exemplarisch thema in het jeugdbeleid. Gent: Academia Press. Vignero, G. (2011). De Draad tussen cliënt en begeleider. De emotionele ontwikkeling als inspiratiebron in de begeleiding van personen met een verstandelijke handicap. AntwerpenApeldoorn: Garant. Vlaeminck, H., Malfliet, W. & Saelens, S. (2002). Social casework in de 21e eeuw. Een praktisch handboek voor kwaliteitsvol hulpverlenen. Kluwer: Mechelen. Waege, H. & Billiet J. (2010). Een samenleving onderzocht: methoden van sociaalwetenschappelijk onderzoek ( 2e dr., 9e oplage). Antwerpen: De Boeck NV. Weijenberg, J. & Rasenberg, T. (2004). Groepsteams in de residentiële jeugdhulpverlening. Een onderzoek naar de verbetering van het teamfunctioneren na een integratieve teamtraining. Assen: Koninklijke Van Gorcum. ARTIKELS Beel, V. (20/04/2012). Hulp aan jongere met psychisch probleem te lukraak. Meer crisishulp nodig voor jongeren. De standaard, p.6. Bodden, D. & Dekovic M. (2010). Multiprobleemgezinnen ontrafeld. Tijdschrift voor orthopedagogiek, jrg. 49, p.259-27. Bleeker, H. & Mulderij, K. (1988). Validiteit, betrouwbaarheid en theorievorming in het Utrechts leefwereldonderzoek. Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding, vorming en onderwijs. 4 (5), p. 273-279 Claes, L. & Declercq, K. (2011). Emotionele ontwikkeling bij mensen met een verstandelijke beperking. Het SEN-SEO-project. Vlaams Tijdschrift voor Orthopedagogiek jrg.30, p.20-21.
97
Cloet, J. (2008). Kinderen tussen wal en schip. Minderjarigen met extreme gedrags- en emotionele stoornissen (GES+). Tijdschrift voor Welzijnswerk, jrg.32, p.5-13. Deboutte, G., Roevers, E., Verdonck e. & Declerck J. (2010). Time-out en hergo op school. Het beleidsindicatorenonderzoek in beeld: bevindingen en uitdagingen. Caleidoscoop, 38-44. De Maeyer, S., Vanderfaeillie, J., Mommaerts, S. & Andries C.(2010). Gedragsproblemen en de samenhang met kind- en gezinsfactoren bij jongeren met een licht verstandelijke beperking. Tijdschrift voor orthopedagogiek, jrg.49, nr.4, 176 – 185. Didden, R. (2010). Tussen wal en schip. Behandeling van mensen met lichte verstandelijke beperkingen en ernstige gedragsstoornissen. Tijdschrift voor orthopedagogiek, jrg. 49, 320331. Dillen, A. (2007). Ivan Boszormenyi-Nagy als inspiratiebron voor opvoeding en begeleiding van kinderen en jongeren. Tijdschrift voor welzijnswerk, 31e jrg, nr.282, p.7-13. Drost, J. (2010). Maatschappelijke participatie door (jonge) mensen met een licht verstandelijke beperking. Langdurig Problematische Gezinssituaties: de outliers van de samenleving. Orthopedagogiek: Onderzoek en praktijk, jrg.49, p.485-499. Grietens, H. & Thys, I. (2011). De groep als therapeutisch milieu bedreigd? Een analyse van de belevingen van groepsopvoeders in de residentiële jeugdzorg. Orthopedagogiek: onderzoek en praktijk, 50, p.218-230. Janssen G.C. & Schuengel, C. (1-2 januari – juni 2010). Interventies voor mensen met een verstandelijke beperking en ernstige gedrags- en/of emotionele problemen. Tijdschrift voor orthopedagogiek, kinderpsychiatrie en klinische kinderpsychologie, jrg. 35, p.20-32. Jespers, J. (2006). Time-out. Een methodiek binnen verschillende sectoren. Wisselwerking Onderwijs en welzijnswerk. Welwijs, jrg.17, nr.4. Kiebooms, L., Leven, S. & Swysen, K. (2011). Outreach: katalysator in een complex hulpverleningsproces. Presentatie van een ‘ver-rijkend’ samenwerkingsproject tussen psychiatrie en jeugdhulpverlening. Tijdschrift voor orthopedagogiek, kinderpsychiatrie en klinische kinderpsychologie, jrg.36, p.173-188.
98
Kvale, S. (1996). Inter Views: An Introduction to Qualitative Research Interviewing. Thousand Oaks, CA: Sage. Lemaire, V., Janssens, A., Walraven, V., Leys, M. & Deboutte, D. (2011). Het aanbod en het gebruik van spoedeisende psychiatrische zorg voor kinderen en jongeren in België: een verkenning. Tijdschrift voor orthopedagogiek, kinderpsychiatrie en klinische kinderpsychologie, jrg.36, nr.2 Lesaffer, P. (04/04/2010). We zijn geen psychiaters. De Standaard, Jeugdcriminaliteit. Maes, B. & Swillen, A., (januari - juni 2010), Diagnostiek van gedragsproblemen en psychische stoornissen bij mensen met een verstandelijke beperking. Tijdschrift voor orthopedagogiek, kinderpsychiatrie en klinische kinderpsychologie, jrg.35, p. 4-15 Morisse, F. & Weyts, E. (2010). Residentiële behandeling: wanneer de gewone leefsituatie voor even niet meer het ideaal is of zelfs ziekmakend is. Tijdschrift voor orthopedagogiek, kinderpsychiatrie en klinische kinderpsychologie. Jrg. 35, nr. 1-2, januari – juni, p.44 – 53 VZW Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdzorg - OSBJ (2006). Visietekst: Time-out in de Bijzondere Jeugdzorg. Brussel, p.1-2. Van Assche, V. & Hermans G., (2000). Omgaan met grenzen. Jeugdwerkers en opvoeders aan het woord. Welwijs, jrg. 11, p.29-32. Van de Perre, K. (2010). De Lovie vangt al 25 jaar verstandelijk gehandicapten met zware gedragsproblemen op. Niemand is per definitie onhandelbaar. Van den Broeck, S. (2011). Wij mogen geen vergeetput zijn. De Standaard, gehandicapten mentaal gehandicapten. Van Hove, G. & Claes, L. A reader about useful strategies and tools. Chapter 4: Focus groups. Qualitative research and educational sciences. Van Ouytsel, K. (2011). Time-out voor leerlingen uit het buitengewoon onderwijs. Nood aan oplossingen op maat. Tijdschrift voor orthopedagogiek, kinderpsychiatrie en klinische kinderpsychologie. p.3-11 Van Zwieten M. & Willems, D. (2004). Waardering van kwalitatief onderzoek. Huisarts en Wetenschap, jrg 2004, nummer 13:631-635. 99
Verduyckt, E. & Jespers, J. (december 2006). Time-out. Een methodiek binnen verschillende sectoren. Welwijs, jrg.17, nr4 Vettenburg, N., Vandewiele, B., Deceur, E. & Decraene, S. (december 2004). Timeoutprojecten. Verslag van een experiment in Vlaanderen. Welwijs, jrg.15, nr.4 VZW Overlegplatform CGG Oost- en West-Vlaanderen (2010). Concept zorgcircuit kinderen en jongeren met een psychiatrische of gedragsproblematiek en verstandelijke handicap. Elektronische bronnen Connor, M. (2007). Wilderniss therapy programs and wilderniss boot camps: is there a difference?
Mentor
Research
Institute.
Geraadpleegd
op
18
mei
2012
via
http://www.wildernesstherapy.org/Wilderness/WildernessVsBoot.htm De Boer, F. & Evers, J. Rapport: Een inleiding in kwalitatief onderzoek. Geraadpleegd op 16/05/2012
via
http://www.boomlemma.nl/system/uploads/18865/original/9789059310742_proefhoofdstuk.p df.pdf?1289174739 Denzin, N. K., & Lincoln, Y. S. (2003). The sage handboek of qualitative research. Introduction: The discipline and practice of qualitative research. In N. K. Denzin & Y. S. Lincoln (Eds.), Strategies of qualitative inquiry (2nd Ed.) (pp. 1 - 45). Thousand Oaks, CA: Sage. Geraadpleegd via google books Gemeenschapsinstellingen gaan door met staking (03/11/2010). Het laatste nieuws. Geraadpleegd op 5 april 2011, via http://www.hln.be 03/11/2010 Internet. Kinderrechtswinkel, Rechten van minderjarigen: kinderrechtenverdrag. Geraadpleegd op 16/05/2012 via http://www.kinderrechtswinkel.be/index.php?ID=2332 Mommaerts, S., Vanderfaeillie, J. & Grietens, H. (2008). Evaluatie time-outprojecten bijzondere jeugdbijstand. Steunpunt welzijn, volksgezondheid en gezin. Brussel/Leuven. Geraadpleegd
via
http://www.steunpuntwvg.be/swvg/_docs/Publicaties/200808_Rapport03%20Onderzoeksrap port%20Time-outprojecten.pdf
100
Norman, K. Denzin, & Yvonna S. Lincoln (2003, 2nd edition). Strategies of qualitative inquiry US
geraadpleegd
op
16/05/2012
via
http://www.amazon.com/dp/0761915125/ref=rdr_ext_tmb#reader_0761915125 Lauwers, H. (2008) in opdracht van Prof. Schuyten G. Fenomenologisch onderzoek in de pedagogische wetenschappen of leren omgaan met ambiguïteit. Een literatuurstudie – onderzoekscentrum kind & samenleving. Geraadpleegd via http://www.ks.be/docs/paperfenomenologie.pdf Missine, T. (2010). Projectrapport, jongeren met een verstandelijke beperking en gedrag- en emotionele stoornissen. Nood aan een OBC aanbod? OBC Jeugdzorg Ter Elst, Duffel. Geraadpleegd op 26 april 2011 via http://www.jeugdzorgterelst.be/docs/JTE_ges+.pdf Opvoedster in Ruiselede neergestoken, personeel staakt (01/11/2010). Het laatste nieuws. Geraadpleegd
op
3
april
2011
via
http://www.hln.be/hln/nl/957/Belgie/article/detail/1177396/2010/11/01/Opvoedster-inRuiselede-neergestoken-personeel-staakt.dhtml Peremans, L. Kwalitatief onderzoek: Inleiding tot focusgroepen onderzoek. In Lucassen, P.L.B.J. & Hartman, T.C. (red.) (2007). Kwalitatief onderzoek. Praktische methoden voor de medische praktijk. Geraadpleegd via google books. Reulink, N. & Lindeman, L. (23/11/2005). Kwalitatief onderzoek. Dictaat kwalitatief onderzoek.
Geraadpleegd
via
http://www.cs.ru.nl/~tomh/onderwijs/om2%20(2005)/om2_files/syllabus/kwalitatief.pdf Slocum, N. (2006). Participatieve methoden. Een gids voor gebruikers. Vlaams instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch aspectenonderzoek, Vlaams Parlement Brussel. Geraadpleegd
op
3
mei
2011
via
www.samenlevingentechnologie.be/...nl/.../participatievemethoden/methfocusgroep.pdf. Van Assche, V. & Hermans, G. (2000) Grenzen, gezag en begeleiding: dilemma’s van jeugdwerkers en opvoeders. PSW paper 2000/12. Geraadpleegd op 3 mei 2012 via http://webhost.ua.ac.be/psw/pswpapers/PSWpaper%202000-11%20van%20assche.pdf Vandekerckhove, A. (2006) Checklist kinderen in afzondering. Kinderrechtencommissariaat dossier. Geraadpleegd op 18 mei 2012 via http://wvg.vlaanderen.be/rechtspositie/04good_practices/menswaardig/bijlagen/checklist_kinderen.pdf 101
Ville, L. De casus ‘multi-problem gezinnen’. Context van deze gevalsstudie. Geraadpleegd op 18 mei 2012 via http://ppw.kuleuven.be/FL/casus1.htm Voets, J., Nijs, J. & Boesmans, S. (2009). Regionale stuurgroep integrale jeugdhulp Limburg. Steunpunt expertise netwerken, vzw. Tussen de mazen van het netwerk, Intersectoraal handelingsplan:
(on)mogelijkheden.
P.13-15.
Geraadpleegd
via
http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/11_limburg/publicaties/rapport_ISHP.pdf Welzijn, volksgezondheid en gezin (2008). Rapport 03, Evaluatie time-outprojecten bijzondere
jeugdbijstand.
Samenvatting.
Geraadpleegd
via
http://www.steunpuntwvg.be/swvg/_docs/Publicaties/samenvatting.pdf Wordpress onderwijsloopbaanbegeleiding: afbeelding geraadpleegd op 3 mei, 2011 via http://olbblogt.wordpress.com/2011/01/25/time-out-in-het-buitengewoon-basisonderwijs/
102
BIJLAGEN Bijlage 1: Begeleidende brief en inleidende vragenlijst t.a.v. begeleiding in VAPHvoorzieningen ter voorbereiding focusgroepen Bijlage 2: Uitnodiging focusgroepen Bijlage 3: Inhoudelijke voorbereiding focusgroepen Bijlage 4: Informed consent focusgroepen Bijlage 5: Boomstructuur NVIVO 9 Bijlage 6: Bepaling inhoud van de vragenlijst a.d.h.v. cutt-off score Bijlage 7: Vragenlijst Bijlage 8: Begeleidende brief en informed consent vragenlijsten
103
Bijlage 1 Gent, 26 april 2011 Beste, ‘Wat is er met onze jeugd aan de hand?’: een recent artikel van gezinsbond – gezinsbeleid (1 april 2011) duidt dat het aantal kinderen onder toezicht van de jeugdbescherming jaarlijks stijgt, een realiteit waarmee de jeugdhulpverlening reeds enige tijd wordt geconfronteerd. De meerderheid van deze kinderen en jongeren groeien op in een problematische opvoedingssituatie (POS). Naast de grote stijging van de vraag naar verblijf in (semi-) residentiële voorzieningen, wat gepaard gaat met de schrijnende wachtlijsten, is er ook een toename in opnames van kinderen en jongeren met complexe/’multi’- problematieken bv. jongere met een licht mentale handicap en gedrags- en emotionele stoornissen (ADHD, hechtingsstoornis, kenmerken ASS,…). Vanuit mijn eigen ervaring, sinds juni 2008, als zorgbegeleidster-maatschappelijk werker in OC Sint-Jozef, Gent, word ik regelmatig geconfronteerd met de machteloosheid van de hulpverleners rond de begeleiding van jongeren met een complex problematiekprofiel. Dagelijkse interventies blijven vaak voor de begeleiding een uitdaging om de balans draagkracht-draaglast in evenwicht te houden en tegelijkertijd te beantwoorden aan kwalitatieve zorg voor de jongeren. Deze machteloosheid gaat onder meer terug naar de grenzen van de draagkracht van de individuele begeleider en van de groep. Ook het eigen vermogen om in te grijpen wordt sterk op de proef gesteld: zo betekent het gebrek aan voldoende ondersteuning omwille van beperkte personele middelen bv. 1 opvoeder dient een groep van 15 kinderen met beperking en GES te begeleiden, een grote ‘handicap’. Het vertrouwen binnen de hulpverleningsrelatie wordt dan ook steeds opnieuw afgetast. Daarnaast zijn er de materiële middelen die eveneens een grote rol spelen bv. accommodatie, signalisatiemogelijkheden. De beleving omtrent uitzichtloze situaties uit zich vaak in een hulpkreet ten aanzien van zorgbegeleiding,
teamcoördinatoren,
directie. Ondanks
multi-
of
interdisciplinaire
omkadering die o.a. verschillende overlegmomenten in het team omvat, ingrijpen van de psychiater (aanpassing medicatie al dan niet, adviezen rond aanpak,…), aanhalen en toepassen van uiteenlopende methodieken waaronder interne en externe time-outs, ondersteuning naar ouders toe enz., blijkt de hulpverleningsweg van een aantal kinderen en jongeren regelmatig ontoereikend te zijn.
104
In het kader van de masterproef 2e master pedagogische wetenschappen – afstudeerrichting orthopedagogiek 2011 - 2012, wens ik naar aanleiding van hulpverleningssituaties die (dreigen) vast (te) lopen, langer stil te staan bij het proces van de aanloop naar tot en met de evaluatie en verdere opvolging (reïntegratie in de voorziening) na een externe time-out. Graag wens ik bewustzijn te creëren rond de impact van dit ingrijpende gebeuren op de jongere, de leefgroep en de begeleiding, om de hulpverleningsweg constructief verder te zetten met deze jongeren. Daarnaast wens ik in te gaan op mogelijke knelpunten in het time-outproces (Theoretisch kader - vooraf, tijdens en nadien): wat kan (een gebrek aan) voldoende voorbereiding van de jongere op een verblijf in een externe time-out betekenen?
Vanuit mogelijke knelpunten wil ik
handvatten aanbieden die voor jongeren en personeel van VAPH- voorzieningen een meerwaarde kunnen betekenen binnen het time-outproces. Door samen de handen in elkaar te slaan hoop ik op die manier een ‘gedragen’ bijdrage te kunnen leveren aan een positievere ontwikkeling van de jongere, succeservaringen van zijn begeleiding en kwaliteit van de hulpverlening. WAT? Graag wil ik door visie-uitwisseling onder begeleiding, tewerkgesteld in VAPHvoorzieningen, nagaan welke ervaringen ze hebben omtrent jongeren met een meervoudige beperking (verstandelijke beperking en/of gedrags/emotionele stoornis en/of psychische problemen) m.b.t. de reïntegratie- effecten op jongere, medebewoner en begeleiding na het verblijf in een externe time-out bv. opname psychiatrie, deelname aan het dagelijks leven in een zorgboerderij,... Hierbij zou het de bedoeling zijn om multidisciplinaire informatie te vergaren bij zowel opvoeders, maatschappelijk werkers als orthopedagogen/psychologen. HOE? Opdat bovenstaande gegevens in kaart gebracht kunnen worden via exploratief onderzoek, heb ik jullie medewerking uiteraard nodig! Graag wil ik jullie dan ook uitnodigen om deel te nemen aan de focusgroepen die zullen georganiseerd worden begin 2012. Deze focusgroepen zijn een kwalitatieve benadering om informatie te verzamelen van een vooraf bepaald en beperkt aantal mensen (6 – 8 personen per groep). Het zou de bedoeling zijn om aan de hand van enkele vragen (hoofd- en bijvragen) op interactieve wijze (uitwisselen van percepties hieromtrent) de nodige informatie te verzamelen. Afhankelijk van de interactie, discussie en nood aan pauze zal de duur van een focusgroep ongeveer 2 à 3 uren kunnen bedragen. WANNEER? De focusgroep(en) zal(/zullen) in de loop van februari en/of maart 2012 plaatsvinden. Definitieve data zijn echter nog niet bekend. In december 2011 zal terug met u contact worden opgenomen door mezelf (werkstudent Liesbeth De Wilde) om afspraken vast te leggen. 105
VERWACHTINGEN? In bijlage vinden jullie alvast (enkele exemplaren van) een vragenlijst terug ter voorbereiding. Via deze lijst wil ik reeds een aanzet geven om jullie te laten nadenken over het time-outproces’ bij jongeren (+ 12- jarigen) met een meervoudige beperking.
Deze vragenlijsten dienen ingevuld te
worden door de opvoeder(s),
maatschappelijk werker(s) en orthopedagoge(n) of psychologe(n) die wensen deel te nemen aan dit onderzoek. Eenmaal ingevuld kan deze vragenlijst terug bezorgd worden ter attentie van: Liesbeth De Wilde Rechtstraat 217 9160 Lokeren Met vermelding op de achterzijde: ‘vragenlijst masterproef’ Daarnaast zal uw deelname verwacht worden aan een focusgroep met begeleiders, maatschappelijk werkers, orthopedagogen en psychologen indien u bevestigd heeft hieraan deel te nemen. Vermoedelijk wordt u verwacht deel te nemen aan 1 samenkomst. RESULTATEN? De resultaten van deze focusgroepen zullen verwerkt worden met de bedoeling in juni 2012 het eindresultaat te kunnen voorleggen aan de hand van een eindwerk. Indien u of uw collega’s geïnteresseerd en bereid zijn deel te nemen aan de focusgroep(en) in de loop van 2012, gelieve me dan uiterlijk tegen 16 mei 2011 te contacteren via mail:
[email protected]. Afhankelijk van de respons kan ik op die manier voldoende zicht krijgen op de mogelijkheid al dan niet via dit onderzoeksopzet (verder) te werken. Indien u daarnaast verdere vragen heeft, kan u zich eveneens via bovenstaande mail tot mij wenden. Dank bij voorbaat!
Met vriendelijke groeten, Liesbeth De Wilde Student 1e master orthopedagogiek, Universiteit Gent 106
Inleidende vragenlijst ten aanzien van begeleiding ter voorbereiding van de focusgroepen m.b.t. de visie ten aanzien van gebruik externe time-outprojecten en verloop van het time-outproces bij jongeren met een meervoudige beperking. Onderstaande vragenlijst bevat enkele open- gesloten en meerkeuzevragen. Bij deze laatste kan men meerdere antwoorden aankruisen indien van toepassing. 1. Naam: 2. Geslacht:
M
V
3. Leeftijd: 4. Voorziening:
MPI
OBC
Andere:
5. Functie:
Opvoeder
Maatschappelijk werker
Psycholoog
Orthopedagoog
Andere:
6. Beschrijving doelgroep: Jongeren met -
Verstandelijke beperking
-
Gedrags- en emotionele problemen/stoornissen bv. ADHD, ODD, CD
-
Hechtingsproblemen/stoornissen
-
Antisociale persoonlijkheidsstoornis
-
Andere:
-
POS (Problematische Opvoeding Situatie)
-
MOF (Misdrijf Omschreven Feiten)
-
Opvolging: CBJ
JRB (Toezicht of plaatsing)
Andere:
Die school lopen in: -
Gewoon onderwijs
-
BuSO Type 1 OV3
-
BuSO Type 2 OV2
-
BuSO Type 3 OV3
-
Andere:
107
7. Samenstelling leefgroep -
Jongens
< 10 personen
Verticale groepen
-
Meisjes
> 10 personen
Horizontale groepen
-
Gemengde groep
8. Leeftijdscategorie jongeren -
12 – 15 jaar
-
16 – 18 jaar
-
18 – 21 jaar
9. Is er sprake van vaste afspraken of protocolgebruik bij regel/grensoverschrijdend gedrag en crisissen van jongeren in de voorziening? Zo ja, verklaar deze nader.
10. Beschikt uw voorziening over een intern time-outproject? Zo ja, beschrijf.
11. Is er sprake van een samenwerkingsverband tussen uw voorziening en externe timeoutprojecten? Zo ja, vermeld deze onderstaand.
12. Wat is de gemiddelde frequentie van het gebruik van externe time-outprojecten/maand bv. 3x/maand? Hierbij dienen ook de time-outprojecten in rekening gebracht te worden waarmee
geen
samenwerkingsverband
is
afgesloten.
- Geen - 0– 1 - 2– 4 - 5– 6 108
- >6
Hartelijk dank om de tijd te willen nemen deze vragenlijst in te vullen!
109
Bijlage 2
WAT? Vanuit jullie ervaring met deze doelgroep via focusgroepen in interactie treden met HV'ers van andere voorzieningen. HOE? *Eerste samenkomst: eind februari worden enkele onderzoeksvragen voorgelegd. *Tweede en laatste bijeenkomst eind maart: terugkoppeling gegevens en anticipatie binnen dezelfde focusgroep. WANNEER? Focusgroep I: maandag 27/02 en maandag 26/03, verwacht tussen 17u45-18u - 20u (max. duurtijd 2u) Focusgroep II: dinsdag 28/02 en dinsdag 27/03, verwacht tussen 17u45-18u - 20u (max. duurtijd 2u)
WAAR? UGent – faculteit psychologie en pedagogische wetenschappen, Henri Dunantlaan Conferentiezaal
110
Bijlage 3 Voorbereiding focusgroep februari 2012 AANDACHTSPUNT ALS MODERATOR (Liesbeth): niet participeren of inhoudelijk eigen mening weergeven. Wel actief luisteren, positieve blik, neutraal blijven (alertheid t.a.v. verbale en non-verbale reacties). Inspelen op het geheel vb. niet 1 persoon het gesprek laten domineren. AANDACHTSPUNT
ASSISTENT-MODERATOR:
Niet
participeren
maar
voldoende
zelfdiscipline om de grens moderator-assistent en moderator te bewaken. FUNCTIE: (!) Verslag nemen: quotes, samenvatting maken, observeren, thema’s selecteren, follow-up vragen (doorvragen), inzichten,… (!) Observeren van lichaamstaal van de participanten: Beschrijven van (non-) verbaal gedrag: -
Hoe loopt de interactie tussen de begeleiders?
-
Wordt het gesprek gedomineerd door iemand? Op welke manier? Vb. anderen niet laten uitspreken, steeds het woord willen nemen, niet luisteren,…
-
Non-verbaal gedrag: (glim)lach bij specifieke uitspraken/vragen, verontrustende blik, fronsende wenkbrauwen (vb. vraag niet goed begrepen), open houding, gekruiste armen,…
Logistieke zaken: licht, plaatsen, ‘catering’, informed consents in ontvangst nemen (schriftelijke toestemming tot deelname) Opnamemateriaal bedienen en vervangen Laatkomers plaats wijzen POSITIE: Assistent-moderator zit nabij de deur (verwelkoming participanten, loopt samen met de moderator de namenlijst, geeft een naamkaartje, biedt een plaats aan), tegenover de moderator (verschillende perspectieven om het geheel te overzien). Deelnemers sluiten aan op vrije plaatsen.
1. Inleiding Onthaal van de participanten 111
Toewijzing plaatsen, naamkaartjes geven, koffie en/of versnaperingen aanbieden. Verwelkoming Inleidend woord: Bedanking voor de komst “We willen jullie alvast allen welkom heten en hartelijk danken voor jullie aanwezigheid deze avond. We zijn heel opgetogen over jullie opkomst! Vooraleer te starten willen we jullie het volgende nog meegeven”: verwijzing versnaperingen e.d. Doornemen informed consent – vraag tot ondertekenen (beschrijving rechten en plichten van de participant). Toelichting opzet Info m.b.t. doel onderzoek/focusgroepen Verwachtingen Actieve deelname aan de focusgroep: Vanuit ervaring als hulpverlener in het werken met de beschreven doelgroep informatie/adviezen/… uitwisselen. Afspraken GSM’s uitschakelen Indien nood aan ‘plaspauze’: tijdig aangeven (ludiek bordje maken?)
2. Kennismakingsronde Voorstelling namen – functie – voorziening
3. Onderzoeksvragen voorleggen cfr. Vragenlijst – ‘anticiperen op de flow’ – mogelijke aanpassing van vragen is mogelijk (afhankelijk van verloop van het gesprek) 1. Wat is de motivatie/aanleiding van hulpverlening om de cliënt (in samenspraak) door te verwijzen naar een time-out? Heeft uw voorziening een samenwerkingsverband met timeoutprojecten?
112
2. Hoe wordt de cliënt/diens context/het team voorbereidt op en betrokken bij de beslissing tot een time-out? Verloop aanmelding – intake – uitvoering? Kan de cliënt zelf deze vraag ook stellen? Hoe staat het team hiertegenover (‘handelingsbekwaamheid – keuzevrijheid’)? 3. Op welke manier wordt het time-outproject ervaren als ondersteuning vanuit de begeleiding? Welke sterktes of valkuilen kunnen gepaard gaan met deze methodiek in het werken met cliënten met een ‘complexe/dubbele problematiek’? Time-out als strafprocedure om
ongewenst
gedrag
te
reduceren?
Time-out
als
therapeutische
interventie?
Kinderrechtencommissariaat: beperking van vrijheid vanuit een beschermende maatregel < > sanctionerende maatregel. 4. Welk effect beoogt men/wenst men te bereiken vanuit het team in het begeleidingsproces van de cliënt? Neemt de begeleiding zelf ook deel aan time-outprojecten? Deblokkerend – herstellend – verbindend - …PREVENTIEF – BESTRAFFEND – WEERSTAND? STELLING: time-out als hefboom van permanente kritische reflectie over de pedagogische praktijk van een voorziening. 5. Op welke wijze wordt een terugkeer voorbereid vanuit het team? Hoe ervaren begeleiders de implementatie van een time-out in de begeleiding van de cliënten? 6. Hoe wordt deze terugkeer nadien geëvalueerd en opgevolgd? vb. implementatie handelingsplanning, communicatie verantwoordelijke time-out? 7. Impact van de terugkeer van de jongere op de leefgroep – impact van de time-out op het functioneren van de cliënt? 8. Hoe kunnen slaagkansen verhoogd worden om het reïntegratieproces van de cliënt naar de voorziening effectief te laten verlopen? Samenvatting maken 4. Ruimte voor vragen en bedenkingen 5. Toelichten verdere planning en bedoeling van het onderzoek + herinnering ‘ronde 2 – maart 2012’. 113
Bijlage 4 Informed consent
Geïnformeerde toestemming hulpverleners VAPH- voorziening INFORMED CONSENT Kwalitatief onderzoek naar de beleving van HV’ers m.b.t. reïntegratieproces van jongeren met een multiple problematiek in de voorziening na verblijf in een time-out. GEÏNFORMEERDE TOESTEMMING Hierbij bevestigt de participant………………………………………………………..dat: - Hij/zij vrijwillig deelneemt aan het interview in het kader van het onderzoek naar de beleving van HV’ers m.b.t. reïntegratieproces van jongeren met een multiple problematiek in de voorziening na verblijf in een time-out. Dit onderzoek gebeurt in het kader van een masterproef II binnen de opleiding orthopedagogiek. - Hij/zij voldoende werd ingelicht over het onderzoek (nl. doel, opzet,…) zodat hij/zij op gegronde wijze kon beslissen tot deelname. - Er geen vergoeding is voor deelname aan het onderzoek. - Hij/zij toestemming verleent om het interview op te nemen op audiomateriaal. - Hij/zij toestemming verleent om gegeven informatie te gebruiken in het kader van het onderzoek. Hij/zij eveneens het recht heeft op inzage en correctie van deze gegevens. Hierbij verklaart de student/onderzoeker Liesbeth De Wilde dat: - Zij de participant vrijwillige deelname verzekert aan het interview in het kader van het kwalitatief onderzoek. Dit betekent dat de participant zonder opgave van reden en ten allen tijde het onderzoek kan stopzetten.
114
- Zij het opgenomen materiaal (gegevens uit het interview) zal weergeven zoals werd gepresenteerd en geen data verzint, relevante data weglaat of onderzoeksresultaten vervalst. - Zij de participant en zijn/haar gegevens zal behandelen met veel respect. - Zij de gegeven informatie enkel zal gebruiken in het kader van het onderzoek en met respect voor de privacy. Dit impliceert dat zij niet verder zal doordringen dan nodig is voor het vooropgestelde onderzoeksdoel, dat zij gegevens zal anonimiseren en enkel zal bijhouden na toestemming (dit voor 5 jaar). Gelezen en goedgekeurd,
Gelezen en goedgekeurd,
De student-onderzoeker
De participant
Naam:
Naam:
Datum:
Datum:
Handtekening:
Handtekening
115
Bijlage 5 Coderen van uitspraken: +, - en 0 Onderstaande tabel bevat een selectie van de categorieën die in hoeveelheid uitspraken voldeden aan de cutt-off score per hoofdcategorie. Categorieën + 1. Motivatie time-out (5) 1.1 Aanleiding time-out 1.1.1 Preventief werken 5 (6) 1.1.2 Vastgelopen situatie 4 (5) 1.1.3 5 Grensoverschrijdend gedrag (5) 1.2 Aard van de time-out 1.2.2 Lange duur (5) 1 1.2.3 Op vraag van de 4 cliënt (7) 1.3 Beoogd effect 1.3.1 Preventief werken 1 (5) 1.3.2 Rusten 7 adempauze begeleiding (7) 1.3.3 Rusten 5 adempauze cliënt (5) 1.4 Voorbereiding 1.4.3 Knelpunten
-
0
0
1
0
1
0
0
3 2
1 1
4
0
0
0
0
0
Doelgroep VAPH op het 5 snijvlak van het welzijnswerk, bijzondere jeugdzorg, CGG: tegenindicatie voor deelname aan timeoutprojecten? (9)
2
2
Discrepantie vraag < 7 aanbod time-outopties (10) 2 Verloop overbruggingsperiode crisis tot opname time-out (9) 2. Reïntegratie in de voorziening (9) 2.1 Tijdens verblijf in time-out 2.1.1 Belang coachen van 9 het team (28)
0
3
6
1
14 (vanuit ‘te weinig 5 gecoacht 116
2.1.2 Opvolging van de 3 cliënt: bezoeken, cliëntbespreking, telefonische contacten (8) 2.1.3 Communicatie time- 1 outprojecten en voorziening: wederzijdse wisselwerking (9)
worden/botsen op grenzen van het team) 4 1
5
2.2 Terugkeer in de voorziening, evaluatie en opvolging 2.2.1 Nazorg time- 5 2 outproject (9) 2.2.2 Voorbereiding 3 5 medebewoners (10) 3. Beleid (6) 3.3 Slaagkansen time-out verhogen 3.3.4 Alertheid t.a.v. 4 3 probleemdefiniëring en labeling (7) 1.1.1 3.3.6 Interne time- 5 0 outwerking (8) 3.4 Aanbevelingen 3.4.1 Interne time- 17 outwerking (24) 3.4.2 11 Teamondersteunend werken (13) 3.4.5 Realistische en duidelijke verwachtingen
3
2 2
0
3
0
7
1
1
T.a.v. de cliënt (8)
4
3
1
T.a.v. de begeleiding (7)
4
2
1
117
Bijlage 6 Boomstructuur NVIVO 9 1. Motivatie time-out 1.1 Aanleiding time-out 1.1.1 Preventief werken 1.1.2 Vastgelopen situatie 1.1.3 Grensoverschrijdend gedrag 1.1.4 Acute crisissituatie 1.2 Aard van de time-out 1.2.1
Sanctionerend 1.2.2 Herstellend 1.2.3 Deblokkerend
1.3 Duur van de time-out 1.3.1 Korte duur 1.3.2 Lange duur 1.4 Beoogd effect 1.4.1
Preventief werken
1.4.2
Rust- en adempauze begeleiding
1.4.3
Rust- en adempauze cliënt
1.4.4
Vastgelopen situatie deblokkeren
1.4.5
Ontlasten van de school
1.5 Voorbereiding 1.5.1
Gesprekken jongere
1.5.2
Betrokkenheid context
1.5.3
Knelpunten - Doelgroep
VAPH
welzijnswerk,
op
het
bijzondere
snijvlak
van
jeugdzorg,
het CGG:
tegenindicatie voor deelname aan time-outprojecten? - Discrepantie vraag < aanbod time-outopties - Inlichten van de cliënt net voor aanvang time-out - Verloop overbruggingsperiode crisis tot opname timeout - Crisisgerelateerd 2. Reïntegratie in de voorziening 2.1 Tijdens verblijf in de time-out 118
2.1.1
Belang coachen van het team 2.1.2 Opvolging van de cliënt: bezoeken, cliëntbespreking, telefonische contacten
2.1.3
Communicatie time-outprojecten en voorziening: wederzijdse wisselwerking
2.1.4
Begeleiding en jongeren samen op time-out
2.2 Terugkeer in de voorziening, evaluatie en opvolging 2.2.1
Nazorg time-outproject
2.2.2
Voorbereiding medebewoners 2.2.3 Meerwaarde externe diensten
3. Beleid 3.1 Valkuilen time-out 3.2 Sterktes time-out 3.3 Slaagkansen time-out verhogen 3.3.1
Structureler werken
3.3.2
Preventie(f)er werken
3.3.3
Betrokkenheid van de verschillende partijen
3.3.4
Alertheid t.a.v. probleemdefiniëring en labeling
3.3.5
Voorbereiding van de cliënt
3.3.6
Interne time-outwerking
3.4 Aanbevelingen 3.4.1
Interne time-outwerking
3.4.2
Teamondersteunend werken
3.4.3
Herstelgericht werken
3.4.4
Afstemming zorg en onderwijs
3.4.5
Realistische en duidelijke verwachtingen -
T.a.v. de cliënt
-
T.a.v. de begeleiding
-
T.a.v. het time-outproject
119
Bijlage 7
Beste, “Naar aanleiding van hulpverleningssituaties die (dreigen) vast (te) lopen, wens ik langer stil te staan bij het proces van de aanloop naar tot en met de evaluatie en verdere opvolging (reintegratie in de voorziening) na een externe time-out (zorgboerderij, opname psychiatrie, observatiecentrum, uitwisseling met een andere voorziening, kortverblijf,…). Graag wens ik bewustzijn te creëren rond de impact van dit ingrijpende gebeuren op de jongere, de leefgroep en de begeleiding, om de hulpverleningsweg constructief verder te zetten met deze jongeren. Daarnaast wens ik in te gaan op mogelijke knelpunten in het time-outproces : wat kan (een gebrek aan) voldoende voorbereiding van de jongere op een verblijf in een externe time-out betekenen? Vanuit mogelijke knelpunten wil ik handvatten aanbieden die voor jongeren en personeel van VAPH- voorzieningen een meerwaarde kunnen betekenen binnen het time-outproces.” Dit tekstfragment werd in mei 2011 voorgelegd aan verschillende VAPH- voorzieningen als aanzet en uitnodiging om deel te nemen aan de focusgroepen die eind februari 2012 plaatsvonden. Hulpverleners van 4 VAPH- voorzieningen sloten hierbij aan: SOC De Hagewinde, OC Sint-Jozef, OC Sint-Idesbald en OBC De Waai. VOC De Rozenkrans en Huize Tordale verontschuldigden zich. De focusgroepen fungeerden als vooronderzoek om een instrument te ontwikkelen dat de beleving van hulpverleners m.b.t. dit onderwerp in kaart kan brengen: dit instrument resulteerde in een vragenlijst met 10 multiple choice vragen en stellingen. De bijgevoegde vragenlijst werd ontwikkeld in het kader van het onderzoek voor de masterproef II – afstudeerrichting orthopedagogiek: “Kwalitatief onderzoek naar de beleving van hulpverleners m.b.t. het re-integratieproces van jongeren met een multiple problematiek in de voorziening na verblijf in een time-out.” Deze vragenlijst werd tot stand gebracht a.d.h.v. centrale thema’s rond het time-outproces dat een jongere en de begeleiding kan ervaren: aanleiding time-out, beoogd effect, verloop tijdens verblijf time-out, nazorg timeoutproject,…
Deze thema’s werden tijdens de 2 focusgroepen op interactieve wijze
uitgewisseld tussen hulpverleners die allen begeleiding bieden aan jongeren met een verstandelijke beperking en/of gedrags- emotionele problemen en/of psychische problemen (relationeel, sociaal,…). Allen zijn tewerkgesteld in VAPH- voorzieningen. Als dankbetuiging voor jullie medewerking zal ik jullie een elektronische versie van de masterproef II bezorgen. 120
Geïnformeerde toestemming hulpverleners VAPH- voorziening INFORMED CONSENT Kwalitatief onderzoek naar de beleving van HV’ers m.b.t. re- integratieproces van jongeren met een multiple problematiek in de voorziening na verblijf in een time-out. GEÏNFORMEERDE TOESTEMMING Hierbij bevestigt de participant………………………………………………………..dat: - Hij/zij vrijwillig deelneemt aan de vragenlijst in het kader van het onderzoek naar de beleving van hulpverleners m.b.t. het re-integratieproces van jongeren met een multiple problematiek in de voorziening na verblijf in een time-out. Dit onderzoek gebeurt in het kader van een masterproef II binnen de opleiding orthopedagogiek. - Hij/zij voldoende werd ingelicht over het onderzoek (nl. doel, opzet,…) zodat hij/zij op gegronde wijze kon beslissen tot deelname. - Er geen vergoeding is voor deelname aan het onderzoek. - Hij/zij toestemming verleent om gegeven informatie te gebruiken in het kader van het onderzoek voor de masterproef II. Hij/zij eveneens het recht heeft op inzage en correctie van deze gegevens. Hierbij verklaart de student/onderzoeker Liesbeth De Wilde dat: - Zij de participant vrijwillige deelname verzekert aan de vragenlijst in het kader van het kwalitatief onderzoek. Dit betekent dat de participant zonder opgave van reden en ten allen tijde het onderzoek kan stopzetten. - Zij het opgenomen materiaal (gegevens uit de vragenlijst) zal verwerken zoals werd gepresenteerd en geen data verzint, relevante data weglaat of onderzoeksresultaten vervalst. - Zij de participant en zijn/haar gegevens zal behandelen met veel respect.
121
- Zij de gegeven informatie enkel zal gebruiken in het kader van het onderzoek en met respect voor de privacy. Dit impliceert dat zij niet verder zal doordringen dan nodig is voor het vooropgestelde onderzoeksdoel, dat zij gegevens zal anonimiseren en enkel zal bijhouden na toestemming (dit voor 5 jaar). Gelezen en goedgekeurd,
Gelezen en goedgekeurd,
De student-onderzoeker
De participant
Naam: Liesbeth De Wilde
Naam:
Datum: 02/04/2012
Datum:
Handtekening:
Handtekening
122
Bijlage 8
Vragenlijst naar de beleving van hulpverleners m.b.t. het re-integratieproces van jongeren met een multiple problematiek in de VAPH- voorziening na verblijf in een time-out Gelieve voor aanvang van de vragenlijst uw persoonlijke gegevens onder ‘beeldvorming respondent’ neer te schrijven. Deze bieden de mogelijkheid een vergelijking te maken tussen de beleving van begeleiders, orthopedagogen, maatschappelijk werkers,… in het onderzoek. Onderstaand vindt u 6 multiple choice vragen en 4 stellingen terug, verdeeld over de verschillende thema’s binnen het time-outproces: motivatie time-out, re-integratie in de voorziening en beleidsaspecten. Afhankelijk van de vraagstelling dient u 1 of meerdere antwoorden te markeren bij de multiple choice vragen. Indien u een andere optie dan de vastgelegde keuze antwoorden wenst aan te brengen, is dit mogelijk via de optie ‘andere’. Bijkomend wordt u steeds gevraagd uw antwoord toe te lichten. De feedback op deze vragen is van groot belang gezien het van invloed is op de verwerking van de definitieve resultaten. Gelieve uw motivatie voor het antwoord dan ook neer te schrijven. Voorbeeld:
Welk effect gaat gepaard met de toenemende druk van de Belgische
prestatiemaatschappij op kinderen en jongeren? Markeer uw antwoord(en) o
Toename van het aantal zelfmoorden
o
Toename van faalangst
o
Toename in aantal hobby’s
o
Lage zelfwaarde
o
Andere
Gelieve uw antwoord kort te motiveren: In januari en juni verschijnen er jaarlijks opvallend veel kranten artikels m.b.t. vermiste studenten, zelfmoorden in aanloop naar of tijdens de examenperiodes. Zo ook wordt de lat steeds hoger gelegd: niet iedereen kan het tempo en de hoge verwachtingen volgen (verschil in veerkracht, voorgeschiedenis ),… 123
Ook bij de stellingen dient u een keuze te markeren: gaat u al dan niet akkoord met deze stelling? Verdere toelichting rond uw antwoord dient u neer te schrijven in de voorziene ruimte. Voorbeeld: Seksuele voorlichting bij jongeren met een verstandelijke beperking die residentieel verblijven in een VAPH- voorziening, valt onder de verantwoordelijkheid van de begeleider. Ik ga akkoord/niet akkoord omdat hier sprake is van een gezamenlijke verantwoordelijkheid: overleg met de school en ouders is hierin aangewezen. Alertheid t.a.v. verschuiving van verantwoordelijkheid is aangewezen! Beeldvorming respondent Tewerkgesteld in (naam van de voorziening): Duur tewerkstelling in deze voorziening: Functie: Frequentie extern time-outgebruik: Geslacht: M/V Leeftijd:
Motivatie time-out Aanleiding time-out (1) De aanleiding om jongeren naar een time-out door te verwijzen is in eerste instantie het gevolg van: (Markeer uw antwoord) o
Grensoverschrijdend gedrag/agressie in de leefgroep
o
Preventief werken (preventie t.a.v. escalatie conflicten, overprikkeling, lage frustratiedrempel,…)
o
Vastgelopen situaties
o
Op vraag van de jongere
o
Andere
Gelieve uw antwoord kort te motiveren: 124
Duur van de time-out (2) Een langdurige time-out bemoeilijkt het onderhouden van het contact met de jongere tijdens het verblijf in de time-out. Ik ga akkoord/niet akkoord omdat
Beoogd effect (3) De implementatie van een time-out heeft in eerste instantie de bedoeling om Markeer uw antwoord o
Rust- en adempauze voor de begeleiding te installeren
o
Rust- en adempauze voor de jongere te installeren
o
Preventief te werken: escalatie vermijden, overprikkeling reduceren,…
o
Andere
Gelieve uw antwoord kort te motiveren:
Voorbereiding Knelpunten (4) Het grootste knelpunt waarop ik bots in het hanteren van een time-out in het begeleidingsproces van de jongere: Markeer uw antwoord o
De doelgroep binnen VAPH- voorzieningen bevindt zich op het snijvlak van het welzijnswerk, geestelijke gezondheidszorg en bijzondere jeugdzorg. Het verblijf in een VAPH- voorziening kan een tegenindicatie/exclusiecriterium zijn voor deelname aan time-outprojecten
125
o
Vraag jongere en voorzieningen naar een time-out is groter dan het aanbod timeoutprojecten. Dit leidt o.a. tot een moeizaam verloop van overbruggingsperiode van een crisissituatie tot de eigenlijke opname in time-out
o
Gebrek aan voorbereiding van het team en de jongere op de time-out
o
Andere
Gelieve uw antwoord kort te motiveren:
Re-integratie in de voorziening Tijdens verblijf in time-out (5) Welk van onderstaande opties benadert uw ervaring en beleving m.b.t het time-outproces tijdens de afwezigheid van de jongere het meest? Markeer uw antwoord(en) o
Coaching van het team gebeurt te weinig
o
Ik ervaar het als zinvol om het contact met de jongere te vermijden tijdens zijn verblijf in de time-out
o
Handvatten en adviezen van time-outprojecten worden als meerwaarde ervaren in de begeleiding van de cliënt
o
Geringe communicatie of gebrek aan samenwerking (vb. ‘vroegtijdig afleveren’ van de cliënt aan de voorziening) bemoeilijken een wederzijdse wisselwerking.
o
Geringe communicatie of gebrek aan samenwerking (vb. ‘vroegtijdig afleveren’ van de cliënt aan de voorziening) bemoeilijken een wederzijdse wisselwerking.
o
Andere
Gelieve hier uw antwoord kort te motiveren:
126
Terugkeer in de voorziening, evaluatie en opvolging (6)
De
geboden
nazorg
vanuit
time-outprojecten
biedt
ondersteuning
in
het
begeleidingsproces van de cliënt. Ik ga akkoord/niet akkoord omdat…
(7) Medebewoners worden niet voldoende betrokken in de terugkeer van de cliënt in hun leefgroep. Ik ga akkoord/niet akkoord omdat…
Beleid Slaagkansen om time-out te verhogen (8) De slaagkansen van een externe time-out worden voornamelijk bevorderd door: Markeer uw antwoord(en) o
Structureler te werken
o
Preventiever te werken
o
De verschillende partijen te betrekken in het time-outproces (ouders, cliënt, voorziening, time-outproject)
o
De cliënt grondig voor te bereiden op de time-out: realistische en duidelijke verwachtingen
o
Een interne time-outwerking in eigen voorziening te voorzien
o
Alertheid t.a.v. probleemdefiniëring en labeling van een cliënt
o
Andere
Gelieve uw antwoord kort te motiveren:
127
(9) Cliënten dienen onafhankelijk van labels een plaats te kunnen krijgen in timeoutprojecten. Ik ga akkoord/niet akkoord omdat…
Aanbevelingen (10) Een aanbeveling in het werken met time-outprojecten die ik mijn voorziening niet wens te onthouden: Markeer uw antwoord o
Een interne time-outwerking installeren als middel om ‘kort op de bal te en op termijn einde dienstverleningen beperken.
o
Teamondersteunend werken met accent op coaching tijdens het verblijf van een jongere op time-out.
o
Realistische en duidelijke verwachtingen t.a.v. begeleiding m.b.t. het time-outproces van de jongere.
o
Andere
Gelieve uw antwoord kort te motiveren:
128