Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2007-2008 Eerste Examenperiode
Persoonlijkheid en persoonlijkheidsstoornissen bij volwassenen uit een forensisch-psychiatrische instelling.
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Psychologie, Optie Klinische Psychologie door Elisabet Vergote
Promotor: Prof. Dr. Filip De Fruyt Begeleiding: Lic. Mieke Decuyper
Ondergetekende, Elisabet Vergote, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden.
3 ABSTRACT
Meerdere onderzoekers tonen aan dat persoonlijkheidspathologie meer aanwezig is in een forensische populatie dan in de algemene populatie. Deze studie exploreert de persoonlijkheid van daders die als ontoerekeningsvatbaar werden verklaard op basis van een ernstige persoonlijkheidsproblematiek en/of psychische stoornis, specifiek op zoek naar gelijkenissen en verschillen met mannen uit de algemene populatie. Associaties tussen de algemene en maladaptieve persoonlijkheid worden bestudeerd, in relatie tot de gepleegde delicten en soort pathologie. Resultaten illustreren de relevantie van het Vijf-Factoren Model (VFM) voor de algemene persoonlijkheid bij het beschrijven en classificeren van persoonlijkheidspathologie. Alle DSM As-II persoonlijkheidsstoornissen zijn gerelateerd aan ten minste één van de vijf basisdimensies van het VFM, waarbij Neuroticisme en Altruïsme de meest consistente dimensies zijn. De klinische bruikbaarheid van het VFM neemt toe wanneer de lagere orde facetten gebruikt worden bij de beschrijving van de persoonlijkheidsstoornissen. Een vergelijking van de algemene populatie en de forensischpsychiatrische populatie laat duidelijke verschillen zien in de prevalentie van persoonlijkheidsstoornissen. Daders van bepaalde delicten karakteriseren aan de hand van specifieke persoonlijkheidsprofielen was eerder beperkt mogelijk binnen de forensischpsychiatrische populatie. De klinische implicaties van deze studie voor het controversiële debat rond internering situeren zich voornamelijk op het vlak van de behandeling. Specifiek wordt gepleit voor het opstellen van een geïndividualiseerd behandelplan, vertrekkende vanuit een gedetailleerde beschrijving van de persoonlijkheid aan de hand van het VFM.
4 DANKWOORD
Een welgemeende dankjewel voor -
Prof. Dr. Filip De Fruyt, mijn promoter
-
Mieke Decuyper, mijn begeleidster, voor haar advies, feedback, tijd en aanmoedigingen
-
Mijn familie, dankjewel voor jullie vertrouwen en steun
-
Mijn vrienden, voor de leuke momenten van ontspanning doorheen het maken van deze scriptie
-
Alle participanten voor hun deelname aan dit onderzoek, hun inzet en tijd
-
Een speciale dankjewel voor mijn zus, voor de vele duwtjes in de rug en het onuitputtelijke geloof in me.
5 INHOUDSTABEL
TABELLEN………………………………………………………….………………………..7
INLEIDING…………………………………………………………………………………...9
Algemene persoonlijkheid…………………………………………………………………..12 Maladaptieve persoonlijkheid………………………………………………………………15 Categoriale benadering……………..…………………………………………………15 Dimensionele benadering……………………………………………………………..17 Clark’s SNAP Model………………………………………………………….18 Livesley’s 18-Dimension Model……………………………………………...19 Vijf-Factoren Model…………………………………………………………..19 Psychopathie…………………………………………………………………………..20 Associatie tussen algemene en maladaptieve persoonlijkheid………………………………..21 Persoonlijkheid in relatie tot delicten…………………………………………………………25 Seksuele delinquentie…………………………………………………………………25 Niet-seksuele delinquentie……………………………………………………………27 Probleemstelling………………………………………………………………………………28
METHODE…………………………………………………………………………………..29
Deelnemers……………………………………………………………………………………29 Instrumenten...………………………………………………………………………………...31 NEO-Personality Inventory Revised (NEO-PI-R)...………………………………….31 Assessment of DSM-IV Personality Disorders (ADP-IV)…………………………...31 Vragenlijst voor Kenmerken van de Persoonlijkheid (VKP)…………………………32 Procedure…….……………………………………………………………………………….33 Statistische analyse…….……………………………………………………………………..34
RESULTATEN………………………………………………………………………………34
Convergente en divergente validiteit…………………………………………………………34 Associatie tussen algemene en maladaptieve persoonlijkheid………………………………..36
6 Vergelijking van algemene en forensisch-psychiatrische populatie........................………….45 Persoonlijkheid in relatie tot delicten…………………………………………………………47
DISCUSSIE…………………………………………………………………………………..49
Forensisch-psychiatrische problematiek……………………………………………………...52 Internering en praktische implicaties…...…………………………………………………….55 Sterktes en Zwaktes…………………………………………………………………………..56 Conclusie...……………………………………………………………………………………57
REFERENTIES……………………………………………………………………………..59
BIJLAGEN……………………….………………………………………………………….68
Bijlage 1: Persoonlijkheidsstoornissen (DSM-IV-TR; APA, 2000)………………………….68 Bijlage 2: Begeleidende brief…………………………………………………………...……76 Bijlage 3: Informatiefiche…………………………………………………………………….77 Bijlage 4: Akkoordverklaring………………………………………………………………...78
7 TABELLEN
Tabel 1………..……………………………………………………………………………….16 Algemene diagnostische criteria voor een persoonlijkheidsstoornis (DSM-IV-TR; APA, 2000).
Tabel 2………………………………………………………………………………………...24 Associaties tussen DSM-IV persoonlijkheidsstoornissen en VFM-facetten (Widiger et al. 2002).
Tabel 3………………………………………………………………………………………...35 Convergente en divergente validiteit: Pearson product-moment correlaties tussen de ADP-IV en VKP dimensionele schalen.
Tabel 4………………………………………………………………………………………...39 Pearson product-moment correlaties tussen VFM (domeinen en facetten) en ADP-IV persoonlijkheidsstoornisschalen.
Tabel 5………………………………………………………………………………………...44 Regressie-analyses met NEO-PI-R dimensies en facetten als voorspellers van DSM-IV persoonlijkheidsstoornissen.
Tabel 6………………………………………………………………………………………...46 Prevalentie van VKP persoonlijkheidsstoornissen in de algemene en forensisch-psychiatrische populatie.
Tabel 7………………………………………………………………………………………...46 One-way ANOVA respectievelijk met ADP-IV persoonlijkheidsschalen en NEO-PI-R domeinen.
Tabel 8………………………………………………………………………………………...48 One-way ANOVA met ADP-IV persoonlijkheidsschalen en gepleegd delict binnen de forensisch-psychiatrische populatie.
8 Tabel 9………………………………………………………………………………………...48 One-way ANOVA met NEO-PI-R domeinen en delict (seksueel of niet-seksueel) binnen de forensisch-psychiatrische populatie.
9 INLEIDING
Meerdere onderzoekers (Andersen, 2004; Fazel & Danesh, 2002; Leue, Borchard, & Hoyer, 2004; Stälenheim & Von Knorriing, 1998; Watzke, Ullrich, & Marneros, 2006) tonen aan dat persoonlijkheidspathologie significant meer aanwezig is in een forensische populatie dan in de algemene populatie. Eenduidigheid over welke persoonlijkheidsstoornissen, of specifieker welke persoonlijkheidstrekken karakteristiek zijn voor een forensische populatie is er nog niet (Longato-Stadler, Von Knorring, & Hallman, 2002).
‘Les fous ne peuvent être punis, parce qu’ils ne savent pas ce qu’ils font’ (Gilissen, 1979 in Goethals, 1997, p.11). Binnen het Belgisch strafrecht komt deze gedachte tot uiting in de wet van 9 april 1930 (gewijzigd bij de wet van 1 juli 1964) tot de Bescherming van de Maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers; een wet die de aandacht vestigt op de persoonlijkheid van de dader, de behandeling en het individualiseren van de strafmaatregel. Deze wet vrijwaart geestesgestoorde delinquenten van een gevangenisstraf door oplegging van een vrijheidsberovende maatregel, internering genaamd (Cosyns, 1999). De interneringsmaatregel stelt dat daders die door het strafrechtsysteem als psychiatrisch ziek verklaard worden op basis van een ernstige persoonlijkheidsproblematiek en/of psychische stoornis niet verantwoordelijk zijn voor hun gepleegde delict. Ze worden ontoerekeningsvatbaar verklaard, waardoor hun delict hen niet aangerekend kan worden; de stoornis heeft bijgedragen tot het plegen van het delict. Internering wordt omschreven als een beveiligingsmaatregel van onbepaalde duur die kan opgelegd worden door een rechtbank op basis van de Wet tot Bescherming van de Maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers. De voorwaarden die moeten vervuld zijn, wil men deze interneringsmaatregel opleggen luiden (Casselman, 1997): 1. Een bewezen wanbedrijf of misdaad. Enkel feiten waarop een correctionele of criminele strafmaat staat, kunnen leiden tot internering. Het moet tevens bewezen zijn dat de verdachte de materiële dader is van de ten laste gelegde feiten. 2. Ontoerekenbaarheid als gevolg van hetzij een staat van krankzinnigheid hetzij een ernstige staat van geestesstoornis of zwakzinnigheid, die betrokkene ongeschikt maakt tot het controleren van zijn daden. De loutere aanwezigheid van een stoornis (krankzinnigheid, geestesstoornis of zwakzinnigheid) is niet voldoende om de interneringsmaatregel op te leggen. Ze moet tot gevolg hebben dat de
10 verdachte niet in staat is zijn of haar daden te controleren. Bovendien is de ontoerekenbaarheid vereist op het moment van de berechting. 3. Een staat van sociale gevaarlijkheid. De betekenis van deze voorwaarde is niet éénduidig. Voor het gerecht betekent sociale gevaarlijkheid het plegen van misdrijven (recidive), voor de psychiatrie betekent het de graad van waarschijnlijkheid van fysiek geweld in verband met een psychiatrische stoornis.
In tegenstelling tot wat in de praktijk prioritair is, is een aangepaste behandeling van iedere geïnterneerde persoon noodzakelijk. Cosyns, De Doncker en Dillen (1997) beschrijven hoe deze behandeling bepaald wordt door een bijkomend criterium van sociale gevaarlijkheid, die de populatie van geïnterneerden opsplitst in drie groepen. De eerste groep, de zogenaamde ‘low risk’ groep, stelt geen bijzondere problemen met betrekking tot sociale gevaarlijkheid en vereist aldus ook geen bijzondere maatregelen. Deze personen kunnen in de regel begeleid worden in de Algemeen Psychiatrische Ziekenhuizen. Mits aanpassing van deze inrichtingen aan andere behandelingsnoden en –vereisten zouden in principe ook de tweede groep, de ‘medium risk’ geïnterneerden van deze Algemeen Psychiatrische Ziekenhuizen gebruik moeten kunnen maken. In de praktijk zijn deze ziekenhuizen eerder weigerachtig omwille van de hogere gevaarlijkheidsgraad, waardoor de ‘medium risk’ geïnterneerden vaak in penitentiaire instellingen dienen te verblijven. Voor de meest schrijnende gevallen onder de geïnterneerden, de ‘high risk’ groep, bestaat ironisch genoeg veeleer de nood aan beveiliging en de angst voor de sociale gevaarlijkheid, dan wel de toepassing van een behandeling. Zij verblijven dan ook chronisch in penitentiaire instellingen en Afdelingen tot Bescherming van de Maatschappij.
In Nederland hanteert men een maatregel die een sterke gelijkenis vertoont met de Belgische interneringsmaatregel, Terbeschikkingstelling (TBS) genaamd. De primaire doelstelling is de beveiliging van de maatschappij; op korte termijn beoogt men dit door de vrijheidsontneming, op langere termijn wordt deze beveiliging gerealiseerd door een behandeling gericht op structurele gedragsverandering en het voorkomen van herhaling van het misdrijf in de toekomst (Hildebrand & de Ruiter, 1999b). Niettegenstaande zijn er een aantal belangrijke verschilpunten. Een eerste verschilpunt met de situatie in België is de mogelijkheid om naast de maatregel ook een straf op te leggen. Immers, wanneer een rechter een verdachte verminderd toerekeningsvatbaar acht, kan hij opteren voor een TBS-maatregel of voor de combinatie van een TBS-maatregel en een gevangenisstraf (Casselman, 1997). Een
11 tweede verschilpunt betreft het aantal psychologische assessments, waarbij de continuering van de maatregel in vraag wordt gesteld. In Nederland wordt de ter beschikking gestelde na iedere periode van twee jaar geëvalueerd, aangevuld met een evaluatie na zes jaar. Indien na zes jaar blijkt dat er weinig tot geen vooruitgang is geboekt op therapeutisch vlak, volgt een bijkomende evaluatie die bepalend is voor het al of niet doorverwijzen van de persoon naar een ‘long-stay unit’. Deze evaluaties gebeuren op vraag van de rechtbank (Drost, 2005). In België wordt een zesmaandelijkse evaluatie door de Wet geregeld, maar in de praktijk gebeurt dit zelden; deels omdat de geïnterneerde dit onderzoek zelf moet betalen, deels omdat de geïnterneerde deze evaluatie zelf moet aanvragen (Casselman, 1997). Een derde en belangrijk verschilpunt is de beschikbaarheid van meerdere justitiële of niet-justitiële inrichtingen voor de verpleging van ter beschikking gestelden waar gewerkt wordt aan de hand van individuele behandelprogramma’s die afgestemd zijn op de (kern)problematiek van het delinquent en/of gewelddadig gedrag (Hildebrand & de Ruiter, 1999b). België daarentegen werd reeds herhaaldelijk bekritiseerd op het gebrek aan specifieke voorzieningen en de lage kwaliteit van de begeleiding/behandeling van geïnterneerden (Casselman, 1997). Door de éénzijdige klemtoon op de bescherming van de maatschappij worden geïnterneerden vaak langdurig opgesloten in gevangenissen, waardoor van een behandeling in veel gevallen geen sprake is. Al verschillende keren werd België op de vingers getikt door internationale mensenrechtencommissies voor de mensonwaardige behandeling van psychiatrische patiënten in de gevangenissen (Van den Broeck, 2007). Deze gebrekkige behandeling van geïnterneerden vormt een maatschappelijk relevant en controversieel aspect van de interneringsmaatregel in België.
Aan de hand van een empirisch onderzoek exploreren we de persoonlijkheid van daders die als ontoerekeningsvatbaar werden verklaard (forensisch-psychiatrische steekproef), specifiek op zoek naar gelijkenissen en verschillen met de persoonlijkheid van mannen uit de algemene populatie. We bestuderen de associaties tussen de algemene en maladaptieve persoonlijkheid, in relatie tot het soort pathologie en het gepleegde delict. De implicaties voor het controversiële debat rond internering worden kritisch besproken. We beginnen met een bespreking van de literatuur betreffende de algemene en maladaptieve persoonlijkheid, gevolgd door het huidig onderzoek naar de persoonlijkheid en persoonlijkheidspathologie binnen een forensisch-psychiatrische populatie.
12 Algemene persoonlijkheid
‘Personality is one of the most abstract words in our language’ (Allport, 1937, p.25). Tot op de dag van vandaag ontbreekt een éénduidige, unaniem aanvaarde definitie van persoonlijkheid, wat niet zo verwonderlijk is gegeven het complexe karakter van dit begrip. Jarenlang onderzoek heeft echter wel tot consensus geleid over de structuur van de algemene persoonlijkheid die wordt beschreven aan de hand van een dimensioneel, descriptief systeem: het Vijf-Factoren Model (VFM; Costa & McCrae, 1992a). Alvorens dit model uitgebreid te beschrijven, bespreken we twee taxonomieën voorafgaand aan het VFM (Digman,1990). Sixteen Personality Factor System (Cattell). Als één van de grootste figuren binnen de trekpsychologie, verwijst men vaak naar Raymond Cattell. Cattell (1943) identificeerde belangrijke persoonlijkheidstrekken op basis van de lexicale hypothese, waarin men veronderstelt dat alle belangrijke individuele verschillen weergegeven worden in de natuurlijke taal. Gebruikmakend van factor-analyses kwam hij tot zijn Sixteen Personality Factor System; zestien primaire persoonlijkheidstrekken (basisdimensies) en acht lagere orde factoren die de persoonlijkheidsstructuur zouden weergeven. Zijn taxonomie van de algemene persoonlijkheid bleek echter té complex daar niemand erin slaagde zijn dimensies te repliceren. Dit weerhield Cattell er echter niet van een vragenlijst te ontwikkelen, aansluitend bij zijn model om individuele verschillen te meten, de Sixteen Personality Factor (16PF; Cattell, Eber, & Tatsuoka, 1970). Big Two (Eysenck). Na Cattell argumenteerde Hans Eysenck (1970, in Digman, 1970) dat men de persoonlijkheid duidelijk genoeg kan beschrijven met slechts twee persoonlijkheidsdimensies: Extraversie/Introversie en Neuroticisme. Daar waar Cattell zijn model ontwikkelde vanuit de persoonsbeschrijvende woordenschat in de taal, kwam het model van Eysenck tot stand op basis van persoonlijkheidsvragenlijsten. Zijn ‘Big Two’ heeft hij later uitgebreid met een derde dimensie namelijk Psychoticisme. Deze basisdimensies worden op een lager niveau beschreven aan de hand van meerdere persoonlijkheidstrekken. Zo zijn agressief, impulsief, antisociaal, gebrek aan empathie, creatief en egocentrisch een aantal persoonlijkheidstrekken binnen de Psychoticisme-dimensie (Matthews & Deary, 1998). De Eysenck Personality Questionnaire (EPQ) werd ontwikkeld om individuele verschillen op deze drie basisdimensies te meten. Vijf-Factoren Model. De oorsprong van het VFM gaat terug op een aantal studies die, gebruikmakend van de persoonsbeschrijvende adjectieven in de Engelse taal (lexicale hypothese), de dimensies van de persoonlijkheidsstructuur trachtten te identificeren.
13 Onafhankelijk van elkaar, kwamen deze studies tot een sterk gelijkaardige vijf-factoren oplossing. Tupes en Christal (1961, in Digman, 1970) analyseerden de oorspronkelijke schalen van Cattell en beschreven een structuur bestaande uit Surgency, Agreebleness, Dependability, Emotional Stability en Culture. Goldberg (1990) vond op basis van zijn systematisch onderzoek een robuuste vijf-factorenoplossing die hij de ‘Big Five’ noemde. Zijn dimensies kregen een ietwat andere naam namelijk Extraversie/Introversie, Altruïsme, Neuroticisme/Emotionele Stabiliteit, Consciëntieusheid en Intellect. De laatste decennia bestaat er een groeiende consensus dat dit VFM, ook wel Big Five genaamd 1 , de structuur van de algemene persoonlijkheid representeert (Costa & McCrae, 1992a). ‘Today we believe that it is more fruitful to adopt the working hypothesis that the five-factor model of personality is essentially correct in its representation of the structure of traits’ (McCrae & John, 1992, p.176). De meest gangbare termen voor de vijf basisdimensies zijn Neuroticisme, Extraversie, Openheid voor ervaringen, Altruïsme en Consciëntieusheid (Costa & McCrae, 1990). Het wordt beschreven als een dimensioneel en hiërarchisch model, waarbij het dimensionele aspect terug te vinden is in de opsplitsing van de persoonlijkheidsstructuur in vijf brede dimensies (Saulsman & Page, 2004). Het hiërarchische aspect vinden we terug in de differentiatie van deze vijf domeinen in specifieke trekken of facetten. Costa en McCrae (1995) beschreven, op basis van hun onderzoek met de NEO-PI-R, elk domein aan de hand van zes facetten. Digman (1990) beweert dat het VFM kan genieten van de meest overtuigende, empirische steun als structuur van de algemene persoonlijkheid.
De consensus over de structuur van de algemene persoonlijkheid staat in schril contrast met het gebrek aan duidelijkheid over de betekenis van de basisdimensies (Block, 1995). De vijf brede dimensies werden reeds geïdentificeerd met diverse termen zoals ‘Surgency’ of Positieve Affectiviteit (Extraversie), Emotionele Instabiliteit of Negatieve Affectiviteit (Neuroticisme) en Intellect of ‘Unconventionality’ (Openheid voor ervaringen; Trull, Widiger, & Burr, 2001; Widiger & Lowe, 2007). Saucier en Ostendorf (1999) wijzen op de bestaande onenigheid over het centrale, definiërende kenmerk van een dimensie. Zo benoemen Costa & McCrae (1990) ‘sociabiliteit’ als het meest centrale aspect van Extraversie, in tegenstelling tot Goldberg (1993) die ‘assertiviteit’ als het meest centrale aspect beschouwt. 1
Digman (1990) beschouwd het VFM en de Big Five als complementaire, conceptueel geïntegreerde modellen van de persoonlijkheidsstructuur. Saucier en Goldberg (1996) pleitten er echter voor om de term Big Five te beperken tot studies binnen de lexicale traditie en de term VFM te hanteren in studies die gebruikmaken van vragenlijsten zoals de NEO-PI-R.
14 Ons baserend op Hoekstra, Ormel en De Fruyt (1996) kunnen we de vijf basisdimensies als volgt beschrijven. Neuroticisme is een breed maar belangrijk domein waar men emotionele stabiliteit contrasteert met emotionele labiliteit. Mensen die hoog scoren op Neuroticisme maken zich vaak zorgen, piekeren regelmatig en voelen zich vaak ongelukkig of onveilig. Hoogscoorders zijn eveneens minder goed in staat om met frustratie en stress om te gaan. Laagscoorders op Neuroticisme zijn emotioneel stabiel, kalm en ontspannen; ze hebben een gelijkmatig humeur en benaderen stresssituaties op een rustige manier. Extraversie is het tweede domein, waarin men extraversie contrasteert met introversie. Mensen die hoog scoren op deze schaal zijn sociale mensen, opgewekt van aard, optimistisch, assertief, en spraakzamer dan introverten. Een lage score komt voor bij mensen die eerder gereserveerd en afstandelijk zijn, er de voorkeur aan geven om alleen te zijn en sterk focussen op eigen gevoelens, gedachten en bezigheden in plaats van op de directe omgeving. Mensen die hoog scoren op het derde domein, Openheid voor ervaringen, zijn nieuwsgierig, speels en flexibel. Ze houden van nieuwe en onconventionele ideeën. Mensen die eerder laag scoren verkiezen het vertrouwde boven het nieuwe, de reikwijdte van hun interesses is geringer in vergelijking met hoogscoorders. Altruïsme, als vierde domein, vertegenwoordigt de oriëntatie van het individu op ervaringen, belangen en doelen van anderen. Hulpvaardige, vriendelijke personen die geneigd zijn tot samenwerking en die situaties vanuit het doel van de ander zien, zullen hoog scoren. Laagscoorders zijn antagonistisch, egocentrisch en zoeken het debat en de confrontatie op. Deze personen zullen hun afwijzing en agressie tegenover anderen gemakkelijker uiten. Het laatste domein is Consciëntieusheid. Consciëntieus stelt men gelijk aan betrouwbaar, gedisciplineerd, ambitieus en doelmatig. Consciëntieuze mensen hebben een sterke wil, zijn vastbesloten en bedachtzaam. De meer nonchalante, rommelige personen die minder strikt en precies zijn in het nastreven van hun doelen vormen de tegenpool.
De meest populaire operationalisatie van het VFM is de NEO-Personality Inventory Revised (NEO-PI-R; Costa & McCrae, 1992b). Costa en McCrae begonnen in de jaren ’70 aan deze nieuwe persoonlijkheidsvragenlijst, die alle belangrijke persoonlijkheidstrekken zou bestrijken doch niet gebonden zou zijn aan één toepassingsveld. Vijftien jaar later ontstond de NEO-PI-R (Hoekstra et al., 1996). Iedere dimensie van het VFM wordt in deze persoonlijkheidsvragenlijst vertegenwoordigd aan de hand van domeinschalen en gedefinieerd aan de hand van zes facetschalen (Evers, Van Vliet-Mulder, & Groot, 2000). Zo wordt Neuroticisme gemeten met de facetten: Angst, Ergernis, Depressie, Schaamte, Impulsiviteit en Kwetsbaarheid. Extraversie bestaat uit de facetten Hartelijkheid, Sociabiliteit, Dominantie,
15 Energie, Avonturisme en Vrolijkheid. De facetten voor Openheid voor ervaringen zijn Fantasie, Esthetiek, Gevoelens, Verandering, Ideeën en Waarden. Altruïsme bestaat uit de facetten Vertrouwen, Oprechtheid, Medeleven, Inschikkelijkheid, Bescheidenheid en Zorgzaamheid. Voor Consciëntieusheid tenslotte onderscheidt men de facetten Doelmatigheid, Ordelijkheid, Betrouwbaarheid, Ambitie, Zelfdiscipline en Bedachtzaamheid (Hoekstra et al., 1996).
Maladaptieve persoonlijkheid
Niet enkel bestaat er geen éénduidige definitie voor de algemene persoonlijkheid, ook de maladaptieve persoonlijkheid kan tot op vandaag niet unaniem gedefinieerd worden (Widiger & Costa, 1994). Volgens Wiggins en Pincus (1989) representeert een persoonlijkheidsstoornis een extreme positie op een persoonlijkheidstrek; het gaat om een teveel of een tekort van een bepaalde karakteristiek. Livesley en Jang (2000, in Livesley, 2001) beklemtonen echter dat een persoonlijkheidsstoornis niet louter bepaald wordt door extreme, maladaptieve trekken; ‘traits are not all there is to personality, and the clinical concept of personality disorder refers to more than maladaptive traits’ (p.283). De definitie van een persoonlijkheidsstoornis door Livesley en Jang (2005), ‘A harmful dysfunction in the normal adaptive functions of the personality system’ (p.263), betrekt naast maladaptieve persoonlijkheidstrekken ook motieven, doelen, rollen, copingvaardigheden, levensverhalen en zelfcontrole. Of zoals Trull (2005) het definieert: ‘A personality disorder is an elevation on one or more primary personality traits and evidence of impairment or dysfunction associated with the expression of the trait(s)’ (p.279).
Categoriale benadering
Het meest gangbare classificatiesysteem voor persoonlijkheidspathologie, de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-IV-TR; American Psychiatric Association, 2000), beschrijft persoonlijkheidsstoornissen als ‘een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen die duidelijk binnen de cultuur van de betrokkene afwijken van de verwachtingen, waarbij dit patroon zichtbaar wordt op twee of meer van de volgende terreinen: cognities, affecten, functioneren in het contact met anderen en beheersing van de impulsen’ (Tabel 1).
16 Tabel 1 Algemene diagnostische criteria voor een persoonlijkheidsstoornis (DSM-IV-TR; APA, 2000). A. Een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen die duidelijk binnen de cultuur van betrokkene afwijken van de verwachtingen. Dit patroon wordt zichtbaar op twee (of meer) van de volgende terreinen: (1) cognities (dat wil zeggen de wijze van waarnemen en interpreteren van zichzelf, anderen en gebeurtenissen) (2) affecten (dat wil zeggen de draagwijdte, intensiteit, labiliteit en de adequaatheid van de emotionele reacties) (3) functioneren in het contact met anderen (4) beheersing van de impulsen B. Het duurzame patroon is star en uit zich op een breed terrein van persoonlijke en sociale situaties. C. Het duurzame patroon veroorzaakt in significante mate lijden of beperkingen in het sociaal en beroepsmatig functioneren of het functioneren op andere belangrijke terreinen. D. Het patroon is stabiel en van lange duur en het begin kan worden teruggevoerd naar ten minste de adolescentie of de vroege volwassenheid. E. Het duurzame patroon is niet eerder toe te schrijven aan een uiting of de consequentie van een andere psychische stoornis. F. Het duurzame patroon is niet het gevolg van de directe fysiologische effecten van een middel (bijvoorbeeld drug, geneesmiddel) of een somatische aandoening (bijvoorbeeld schedeltrauma).
De oorsprong van dit dominante, categoriale classificatiesysteem gaat terug op praktijkervaring en psychiatrisch onderzoek van klinische populaties (Widiger, 2005). Persoonlijkheidsstoornissen worden opgevat als discrete categorieën, kwalitatief verschillend van de algemene persoonlijkheid. Voor de beschrijving van deze stoornissen valt men terug op gedragsmatige criteria die men beschouwt als manifestaties van onderliggende, maladaptieve persoonlijkheidstrekken. Deze trekken worden op hun beurt gedefinieerd als ‘enduring patterns of perceiving, relating to, and thinking about the environment and oneself that are exhibited in a wide range of social and personal contexts’ (APA, 2000).
17 De DSM-IV-TR (2000) beschrijft momenteel tien persoonlijkheidsstoornissen, gegroepeerd in drie clusters. Cluster A omvat de Paranoïde, de Schizoïde en de Schizotypische persoonlijkheidsstoornis. Mensen met één van deze stoornissen vertonen vaak excentriek en vreemd gedrag. Cluster B omvat de Antisociale, de Borderline, de Theatrale en de Narcistische persoonlijkheidsstoornis. Deze cluster wordt gekarakteriseerd door de adjectieven dramatisch, emotioneel en impulsief. Cluster C tenslotte omvat de Ontwijkende, de Afhankelijke en de Obsessief-Compulsieve persoonlijkheidsstoornis. Personen met deze stoornissen lijken vaak angstig en vreesachtig 2 . Deze clusters staan echter ter discussie door de gebrekkige empirische ondersteuning ervoor. Dit wordt geïllustreerd door Widiger en Costa (1994) die studies beschrijven waar drie andere clusters of vier clusters worden besproken. De categoriale benadering heeft zowel sterktes als zwaktes. De voornaamste sterktes van dit classificatiesysteem zijn (a) de familiariteit, (b) het vereenvoudigt de communicatie onderling en (c) het maakt de conceptualisering van stoornissen eenvoudiger. De voornaamste limieten waardoor dit systeem vaak ter discussie staat zijn (a) een hoge mate van co-morbiditeit, (b) heterogeniteit bij personen met één en dezelfde diagnose en (c) problematische en onduidelijke grenzen met andere persoonlijkheidsstoornissen en met de algemene persoonlijkheid (Saulsman & Page, 2004; Widiger, 2005).
De limieten van de categoriale benadering waren de concrete aanleiding voor de ontwikkeling van alternatieve, dimensionele modellen om persoonlijkheidspathologie te beschrijven en te classificeren (Bagby, Costa, Widiger, Ryder, & Marshall, 2005; Widiger & Simonsen, 2005). Diverse studies en hiermee gepaard de toenemende evidentie voor een dimensionele visie op de maladaptieve persoonlijkheid suggereren om het huidige categoriale classificatiesysteem voor persoonlijkheidsstoornissen te vervangen door een dimensioneel systeem (Austin & Deary, 2000; Larstone, Jang, Livesley, Vernon, & Wolf, 2002; Madsen, Parsons, & Grubin, 2006; Ullrich, Borkenau, & Marneros, 2001; Widiger & Frances, 1994).
Dimensionele benadering
Een maladaptieve persoonlijkheid wordt binnen de dimensionele benadering gekarakteriseerd door extreme varianten van persoonlijkheidstrekken die bij iedereen
2
Zie bijlage 1: Persoonlijkheidsstoornissen (DSM-IV-TR, 2000).
18 aanwezig zijn (Costa & McCrae, 1990; Madsen et al., 2006; Markon, Krueger, & Watson, 2005; O’Connor & Dyce, 2001; Trull, 1992; Trull et al., 2001; Widiger, 2005). Vanuit de dimensionele invalshoek beschouwt men een continue relatie tussen algemene en maladaptieve persoonlijkheidstrekken waardoor de grenzen tussen normaal en pathologisch niet duidelijk zijn. De klemtoon wordt op onderliggende persoonlijkheidsdimensies gelegd, eerder dan op symptomen (Saulsman & Page, 2004). In contrast met het domein van de algemene persoonlijkheid, waar consensus bestaat betreffende de structuur, is men in het domein van de maladaptieve persoonlijkheid nog steeds op zoek naar dé dimensies die de structuur bepalen (O’Connor, 2005). Het ene model beschrijft de structuur aan de hand van drie dimensies; andere modellen pleitten voor vier dimensies en tot slot wordt beargumenteerd dat de structuur van de maladaptieve persoonlijkheid teruggaat op dezelfde vijf basisdimensies als de structuur van de algemene persoonlijkheid (Austin & Deary, 2000; Markon et al., 2005; Trull, 2005)
Clark’s SNAP Model. De intentie van Clark bestond erin een dimensioneel model te ontwikkelen dat persoonlijkheidstrekken, relevant voor zowel de algemene als de maladaptieve persoonlijkheid zou identificeren. Om tot dit model te komen, hanteerde ze een bottem-up benadering waarbij bestaande diagnostische criteria en symptomen omgezet werden in klinisch meer bruikbare en empirisch meer valide dimensies van het maladaptief functioneren (Widiger & Simonsen, 2005). In de praktijk gaf Clark (1993) klinisch psychologen de opdracht om symptomen/diagnostische criteria voor persoonlijkheidsstoornissen uit diverse conceptualisaties te sorteren in synoniemengroepen. De resulterende 22 synoniemengroepen (symptoomclusters) werden verder gereduceerd door clusters samen te voegen die sterk correleren met elkaar. Het uiteindelijke model van Clark telde 12 lagere orde persoonlijkheidstrekken en drie hogere orde temperamentdimensies. De drie onderscheiden temperamentdimensies zijn Negatieve Affectiviteit, Positieve Affectiviteit en Disinhibitie. Deze drie dimensies corresponderen sterk met drie van de vijf VFMdimensies: Negatieve Affectiviteit met Neuroticisme, Positieve Affectiviteit met Extraversie en Disinhibitie met (lage) Consciëntieusheid (Clark, Vorhies, & McEwen, 1994). Dit model werd geoperationaliseerd aan de hand van de vragenlijst voor maladaptieve en adaptieve trekken: Schedule for Nonadaptive and Adaptieve Personality (SNAP; Clark, 1993). Morey et al. (2003) illustreerde hoe de temperament- en trekschalen van de SNAP de algemene en maladaptieve persoonlijkheid kunnen onderscheiden van elkaar en hoe ze bovendien veelbelovend lijken in het differentiëren van de persoonlijkheidsstoornissen.
19 Livesley’s 18-Dimension Model. Livesley hanteerde eveneens een bottom-up benadering en liet persoonlijkheidstrekken, die enige associatie vertoonden met de 11 DSMIII persoonlijkheidsstoornissen, op hun prototypicaliteit beoordelen. De trek met de hoogste prototypicaliteit werd gebruikt om een dimensie te vormen, waarin andere trekken werden ondergebracht. Dit resulteerde in 79 dimensies, waar uiteindelijk nog 21 dimensies aan werden toegevoegd. Deze 100 schalen werden via principale componentenanalyse gereduceerd tot 18 schalen, de uiteindelijke 18 persoonlijkheidstrekken van het model. Deze persoonlijkheidstrekken behoren tot één van de vier hogere orde factoren die de structuur van de maladaptieve persoonlijkheid bepalen, namelijk Inhibitie (Inhibition), Onaangenaamheid (Dissocial), Compulsiviteit (Compulsivity) en Emotionele Instabiliteit (Emotional Dysregulation; Bagge & Trull, 2003). De operationalisatie van dit model vinden we terug in de Dimensional Assessment of Personality Pathology – Basic Questionnaire (DAPPP-BQ; Livesley, Jackson, & Schroeder, 1992). Onderzoek illustreert hoe de structuur van het DAPPBQ instrument sterke gelijkenissen vertoont met de structuur van het SNAP instrument. Tevens wordt een gelijkenis vastgesteld tussen de DAPP-BQ en de hogere orde dimensies van de algemene persoonlijkheid (Markon et al., 2005; Trull, 2005).
Vijf-Factoren Model. Tot slot werd een dimensioneel model voor persoonlijkheidspathologie ontwikkeld door de As-II persoonlijkheidsstoornissen te integreren binnen het dimensioneel model voor de algemene persoonlijkheidsstructuur (topdown benadering; Widiger & Simonsen, 2005). De resultante hiervan is hét model dat vandaag als alternatief classificatiesysteem voor persoonlijkheidsstoornissen wordt gehanteerd: het Vijf-Factoren Model (Bagby et al., 2005; Madsen et al., 2006; Markon et al., 2005; O’Connor, 2005; Reynolds & Clark, 2001; Trull, 1992; Trull, 2005; Widiger & Costa, 1994; Widiger & Lowe, 2007; Wiggins & Pincus, 1989). Saulsman en Page (2004) kunnen op basis van hun meta-analyse aantonen dat elke persoonlijkheidsstoornis uit te drukken is in een VFM-profiel dat betekenisvol en voorspelbaar is gegeven hun unieke diagnostische criteria. ‘The domain of personality pathology can be explained reasonably well within the five factor model’ (Schroeder, Wormworth, & Livesley, 1992, p.51). Ondanks de toenemende consensus over de relevantie van het VFM, blijven heel wat onderzoekers sceptisch. Het gebrek aan empirische evidentie voor de rol van Openheid voor ervaringen in samenhang met persoonlijkheidsstoornissen is een vaak aangehaald punt van kritiek (Austin & Deary, 2000; Widiger & Costa, 1994). Daarnaast beklemtoont men dat de vijf factoren niet in staat zijn om alle aspecten van persoonlijkheidspathologie te vatten
20 (Livesley & Jang, 2005). Lagere orde facetten blijken niet alleen een grotere predictieve validiteit te hebben dan de vijf factoren zelf, ze kunnen tevens beter differentiëren tussen de diverse persoonlijkheidsstoornissen en hun associaties met de persoonlijkheidsstoornissen zijn bovendien sterker (Reynolds & Clark, 2001, Trull et al., 2001). De voordelen van de dimensionele benadering zijn (a) de problemen van co-morbiditeit en heterogeniteit, kenmerkend voor de categoriale benadering, worden opgelost; (b) meer beschikbare informatie en (c) een grotere diagnostische flexibiliteit (Saulsman & Page, 2004). Als grootste nadeel van de dimensionele benadering verwijst men naar de gebrekkige klinische bruikbaarheid, meer bepaald de onwetendheid omtrent therapeutische implicaties (Widiger & Frances, 1994).
Samenvattend lijkt er consensus te bestaan over de structuur van de maladaptieve persoonlijkheid weergegeven als een hiërarchisch model met een beperkt aantal (5±2) hogere orde dimensies, die gedefinieerd worden door een aantal lagere orde persoonlijkheidstrekken. Absolute unanimiteit over het exacte aantal dimensies ontbreekt echter nog. Sommigen ondersteunen het VFM (Saulsman & Page, 2004; Widiger & Costa, 1994); daarnaast bestaat er echter een groeiende consensus omtrent de relevantie van slechts vier hogere orde dimensies: Neuroticisme/ Negatieve Affectiviteit/Emotionele dysregulatie, Extraversie/Positieve Affectiviteit, Disinhibitie/Compulsiviteit/Consciëntieusheid en Dissociaal/Antagonistisch gedrag (Austin & Deary, 2000; Larstone et al., 2002; O’Connor, 2005; O’Connor & Dyce, 1998; Trull, 2005; Widiger & Simonsen, 2005). Livesley en Jang (2005) concluderen: ‘We are only just beginning the task of describing and explaining the various ways in which personality pathology is manifested…’ (p.265).
Psychopathie
Het construct ‘psychopathie’ heeft een lange geschiedenis binnen de klinische psychologie en (forensische) psychiatrie. Lynam en Widiger (2007) beschouwen psychopathie als hét prototype van persoonlijkheidsstoornissen. Desondanks wordt psychopathie in de laatste drie edities van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (APA) niet officieel erkend als persoonlijkheidsstoornis. De DSM beschrijft de Antisociale persoonlijkheidsstoornis, die duidelijk gerelateerd is maar toch niet samenvalt met psychopathie. Reden hiervoor is dat de Antisociale persoonlijkheidsstoornis louter gebaseerd is op gedragsmatige karakteristieken, terwijl psychopathie een aantal persoonlijkheidstrekken
21 omvat (Miller, Lynam, Widiger, & Leukefeld, 2001). Zo voldoet 90% van de psychopaten aan de DSM-IV criteria voor een Antisociale persoonlijkheidsstoornis, maar slechts 20% van de personen met een Antisociale persoonlijkheidsstoornis voldoet aan de criteria voor psychopathie (Hare, 1985). Afgelopen decennia werd er veel aandacht besteed aan het vinden van een adequate beschrijving van de persoonlijkheidsstructuur van psychopathie. Het werk van Cleckley (1941) kan men beschouwen als één van de meest invloedrijke pogingen. Hij hanteert persoonlijkheidstrekken zoals oppervlakkige charme, gebrek aan berouw, manipulatie, egocentrisme, uitbuiting, onverantwoordelijkheid en arrogantie om psychopathie te karakteriseren. De laatste jaren bestudeert men psychopathie meer en meer binnen het kader van de algemene persoonlijkheidsstructuur, meer specifiek aan de hand van het VFM. Lynam en Widiger (2007) illustreren hoe de prototypische psychopaat laag scoort op alle facetten van Altuïsme (Oprechtheid, Medeleven, Inschikkelijkheid, Bescheidenheid en Zorgzaamheid) behalve Vertrouwen, drie facetten van Consciëntieusheid (Betrouwbaarheid, Zelfdiscipline en Bedachtzaamheid), Schaamte (Neuroticisme) en Hartelijkheid (Extraversie) en hoog scoort op Impulsiviteit (Neuroticisme) en Avonturisme (Extraversie). Deze twaalf trekken worden beschouwd als de kernelementen van psychopathie. Een goed gevalideerd meetinstrument van psychopathie is de Psychopathic ChecklistRevised (PCL-R; Hare, 1985), waarvan de structuur terug gaat op twee factoren. Factor één omvat de affectieve en interpersoonlijke componenten van het construct psychopathie, zoals gebrek aan empathie en afwezigheid van schuldgevoel. De tweede factor, antisociale levensstijl, omvat de gedragsmatige componenten zoals impulsief en antisociaal gedrag (Hildebrand & de Ruiter, 1999a). Het tijdsrovende karakter, samen met een validatie die hoofdzakelijk gebeurde op basis van forensische steekproeven worden vaak aangehaald als belangrijke nadelen van dit instrument (Lilienfeld, 1998). Desalniettemin heeft de PCL-R de status van ‘gouden standaard’ voor het meten van het construct psychopathie (Uzieblo, Verschuere, & Crombez, 2007).
Associatie tussen algemene en maladaptieve persoonlijkheid
Meerdere onderzoekers (Saulsman & Page, 2004; Trull, 1992; Widiger, 1994; Widiger & Costa, 1994; Widiger, Trull, Clarkin, Sanderson, & Costa, 1994; Widiger, Trull, Clarkin, Sanderson, & Costa, 2002) hebben de associaties tussen de dimensies van het VFM en de As-II persoonlijkheidsstoornissen, zoals beschreven in het categoriale classificatiesysteem (DSM), in kaart gebracht. Hieruit bleek dat alle DSM As-II persoonlijkheidsstoornissen
22 gerelateerd zijn aan ten minste één van de vijf basisdimensies (Trull, 1992). De meta-analyse van Saulsman en Page (2004) illustreerde hoe elke DSM-IV persoonlijkheidsstoornis beschreven kan worden aan de hand van een VFM-profiel. Specifiek vertonen de Theatrale en de Narcistische persoonlijkheidsstoornis een positieve relatie met Extraversie, waarbij de Narcistische persoonlijkheidsstoornis tevens een negatieve relatie vertoont met Altruïsme. De Schizoïde en Schizotypische persoonlijkheidsstoornissen worden gekenmerkt door een negatieve relatie met Extraversie. Bijkomend vertoont de Schizotypische persoonlijkheidsstoornis een positieve associatie met Neuroticisme en een negatieve met Altruïsme. De Paranoïde en Borderline persoonlijkheidsstoornissen vertonen een hoge waarde voor Neuroticisme en een lage waarde voor Altruïsme, waarbij de Borderline persoonlijkheidsstoornis sterkere relaties vertoont met Neuroticisme en de Paranoïde persoonlijkheidsstoornis meer correleert met Altruïsme. De Antisociale persoonlijkheidsstoornis is amper gecorreleerd met Neuroticisme, maar vertoont negatieve correlaties met Altruïsme en Consciëntieusheid. De Vermijdende en Afhankelijke persoonlijkheidsstoornissen vertonen beiden een hoge waarde voor Neuroticisme; de Vermijdende wordt bijkomend gekenmerkt door een lage score op Extraversie. De ObsessiefCompulsieve persoonlijkheidsstoornis tot slot vertoont een sterke positieve correlatie met Consciëntieusheid. Openheid voor ervaringen vertoont geen noemenswaardige relaties met de persoonlijkheidsstoornissen. In tweede instantie beschreven Saulsman en Page (2004) de bruikbaarheid van het VFM om persoonlijkheidsstoornissen te differentiëren. Alle persoonlijkheidsstoornissen (behalve de Afhankelijke) vertonen een karakteristiek VFMprofiel met hoge waarden voor Neuroticisme en lage waarden voor Altruïsme. Extraversie heeft voornamelijk een discriminerende rol tussen de persoonlijkheidsstoornissen. Consciëntieusheid speelt eveneens een discriminerende rol, hoewel in mindere mate dan Extraversie. Openheid voor ervaringen speelt geen discriminerende rol.
Het onderzoek naar de associaties tussen de algemene en maladaptieve persoonlijkheid bleef hoofdzakelijk beperkt tot het domeinniveau van het VFM. Axelrod, Widiger, Trull en Corbitt (1997) illustreerden echter hoe persoonlijkheidsstoornissen met een gelijkaardig correlatiepatroon op domeinniveau, verschillend correleerden op facetniveau. Bijkomend beschreven Reynolds en Clark (2001) de grotere predictieve validiteit, de sterkere associaties en de grotere capaciteit om te differentiëren van de lagere orde facetten in vergelijking met hogere orde domeinen. Recent wordt dan ook meer en meer de klemtoon gelegd op de facetten van het VFM, met de bedoeling de diagnostische bruikbaarheid van het model te
23 laten toenemen. In tabel 2 worden de associaties tussen de DSM-IV persoonlijkheidsstoornissen en VFM persoonlijkheidstrekken (facetten) weergegeven, zoals voorspeld door Widiger et al. (2002).
24 Tabel 2 Associaties tussen DSM-IV persoonlijkheidsstoornissen en VFM-facetten (Widiger et al., 2002). PAR SZ ST AS BDL HIS NAR AV DEP OC Neuroticisme N1: Angst N2: Ergernis N3: Depressie N4: Schaamte N5: Impulsiviteit N6: Kwetsbaarheid
H H
L L
L L
H H
H
H H
H L
L L
L
L L L L
L
H
H H
H
H
H
H L L
H H
L
H H
H H
L
H
L L
H
H L
L L L
L
Consciëntieusheid C1: Doelmatigheid C2: Ordelijkheid C3: Betrouwbaarheid C4: Ambitie C5: Zelfdiscipline C6: Bedachtzaamheid Openheid voor ervaringen O1: Fantasie O2: Esthetiek O3: Gevoelens O4: Verandering O5: Ideeën O6: Waarden
H H H
H
Extraversie E1: Hartelijkheid E2: Sociabiliteit E3: Dominantie E4: Energie E5: Avonturisme E6: Vrolijkheid Altruïsme A1: Vertrouwen A2: Oprechtheid A3: Medeleven A4: Inschikkelijkheid A5: Bescheidenheid A6: Zorgzaamheid
H
L L H
H H H
L
H H H H
L L
H L
H
H
H H H L
Opmerking. H, L = Respectievelijk hoog, laag; PAR = Paranoïde, SZ = Schizoïde, ST = Schizotypisch, AS = Antisociaal, BDL= Borderline, HIS = Theatraal, NAR = Narcistisch, AV = Vermijdend, DEP = Afhankelijk, OC = Obsessief-Compulsief, gebaseerd op de DSM-IV diagnostische criteria. Alle predicties zijn gebaseerd op Widiger et al. (2002).
25 Persoonlijkheid in relatie tot delicten
De prevalentie van persoonlijkheidsstoornissen in een forensische populatie is significant hoger dan in de algemene populatie (Andersen, 2004; Fazel & Danesh, 2002; Leue et al., 2004; Ullrich et al., 2001; Watzke et al., 2006). Dit geldt vooral voor de prevalentie van de Antisociale persoonlijkheidsstoornis. Moran (1999) stelt vast dat 40 tot 60% van de daders in een forensische populatie gediagnosticeerd wordt met een Antisociale persoonlijkheidsstoornis, in de algemene populatie betreft dit slechts 2 à 3%. Maar liefst 86,8% van de 39 mannen in de steekproef van Timmerman (2001) hadden een persoonlijkheidsstoornis uit cluster B, met de Antisociale persoonlijkheidsstoornis als meest voorkomende. De uitgebreide meta-analyse van Fazel en Danesh (2002) omvatte in totaal 62 studies, verspreid over 12 landen met een totaal van 22 790 gevangenen. Vijfenzestig procent van de mannelijke en 42% van de vrouwelijke gevangenen hadden een persoonlijkheidsstoornis, waarvan 47% (mannen) en 21% (vrouwen) een Antisociale persoonlijkheidsstoornis. Bij 100 Braziliaanse gevangenen tot slot werd de Antisociale persoonlijkheidsstoornis bij 96% van de moordenaars en 84% van de verkrachters gediagnosticeerd (Rigonatti, De Padua Serafim, De Freitas Caires, Filho, & Arboleda-Florez, 2006).
Seksuele delinquentie
Binnen de forensische populatie vertonen seksuele delinquenten significant meer persoonlijkheidsstoornissen dan andere daders (Harsch, Bergk, Steinert, Keller, & Jockusch, 2006), maar tot op heden is men er nog niet in geslaagd seksuele delinquenten te karakteriseren door een combinatie van individuele persoonlijkheidstrekken of een patroon van persoonlijkheidsstoornissen (Lehne, 1994). Leue et al. (2004) bestudeerde de persoonlijkheid van 55 mannen met een parafilie 3 (pedofilie en/of sadisme) vanuit de categoriale benadering. De meest voorkomende persoonlijkheidsstoornissen waren de Antisociale, de Vermijdende en de Borderline 3
De categorie van de parafilieën in de DSM-IV-TR beschrijft: Exhibitionisme (seksuele drang om geslachtsorganen aan nietsvermoedende vreemden te tonen), Fetisjisme (seksuele drang/opwinding ten opzichte van niet-levende objecten), Fetisjistisch Transvestitisme (seksuele opwinding van heteroseksuele man bij het dragen van kledij van de andere sekse), Frotteurisme (seksuele drang om vreemden aan te raken), Pedofilie (seksuele handelingen met één of meerdere kinderen in de prepuberteit), seksueel sadisme (seksueel gedrag waarbij betrokkene psychisch of fysisch leed wordt toegebracht), seksueel masochisme (seksueel gedrag waarbij betrokkene vernederd, geslagen of vastgebonden of op een andere manier gepijnigd wordt) en voyeurisme (seksuele drang om te kijken naar nietsvermoedende vreemde die zich uitkleedt, naakt is of seksueel actief is).
26 persoonlijkheidsstoornis. Voor de daders van kindermisbruik vonden Bogaerts, Vervaeke en Goethals (2004) dat het voornamelijk om de Schizoïde, Antisociale en Narcistische persoonlijkheidsstoornissen zou gaan. Ahlmeyer, Kleinsasser, Stoner en Retzlaff (2003) bestudeerden een steekproef van 7 921 gedetineerden. De totale steekproef werd op basis van het gepleegde delict onderverdeeld in twee groepen, daders van niet-seksuele delicten (7 226) en daders van seksuele delicten (695). Deze laatste groep telde 223 verkrachters en 472 daders van kindermisbruik. Waar de niet-seksuele delinquenten een ‘klassiek’ crimineel persoonlijkheidsprofiel vertoonden met Narcistische, Antisociale, Theatrale en Sadistische karakteristieken, waren de meest voorkomende persoonlijkheidsstoornissen bij de daders van seksuele delicten de Narcistische, Afhankelijke, Schizotypische en Antisociale persoonlijkheidsstoornis. Indien het seksuele delinquenten betreft die veroordeeld werden voor geweldadige verkrachting waren meer Antisociale en Narcistische persoonlijkheidstrekken aanwezig. Daders van kindermisbruik bleken veeleer de Afhankelijke, Vermijdende en Schizoïde persoonlijkheidsstoornissen te vertonen. Binnen de populatie van misbruikers kunnen we bovendien een onderscheid maken tussen intrafamiliale en extrafamiliale misbruikers. Bij extrafamiliale misbruikers waren Antisociale, Narcistische en Passief-agressieve persoonlijkheidstrekken predictief voor het misbruik. De Schizoïde, Narcistische en Vermijdende persoonlijkheidstrekken waren eerder predictief voor het intrafamiliale misbruik (Bogaerts, Declercq, Vanheule, & Palmans, 2005). De 46 mannelijke seksuele delinquenten uit de steekproef van Dennison, Stough en Birgden (2001) vertoonden hogere scores op Neuroticisme en lagere scores op Extraversie en Consciëntieusheid in vergelijking met een groep niet-seksuele delinquenten en een controlegroep. Dit profiel wordt slechts gedeeltelijk teruggevonden door andere onderzoekers. Fagan, Wise, Schmidt, Ponticas en Marshall (1991) en Hornsveld en De Kruyk (2005) vonden eveneens hogere waarden voor Neuroticisme samen met lagere waarden voor Consciëntieusheid; in plaats van een lagere waarde voor Extraversie werden de seksuele delinquenten, daders van kindermisbruik en parafiliën gekenmerkt door een lagere waarde voor Altruïsme. Concluderend kunnen we stellen dat het persoonlijkheidsprofiel van seksuele delinquenten in beperkte mate te onderscheiden valt van niet-seksuele delinquenten en de algemene populatie (Ahlmeyer et al., 2003; Dennison et al, 2001). Diverse studies beklemtonen echter het heterogene karakter van deze groep (Frenken, 2000; Leue et al., 2004; Madsen et al, 2006) maar meer en meer wordt er consensus bereikt over de cruciale rol van
27 Neuroticisme en Consciëntieusheid. Eenduidigheid over maladaptieve persoonlijkheidstrekken in relatie tot een specifiek seksueel delict ontbreekt in de literatuur.
Niet-seksuele delinquentie
Fazel en Grann (2004) bestudeerden in totaal 2005 moordzaken die gepleegd werden gedurende een periode van 14 jaar (1988 – 2001). Vierenvijftig procent van deze daders had een persoonlijkheidsstoornis, hoofdzakelijk uit cluster B (Antisociale, Borderline, Theatrale en Narcistische). Meloy (2000) beargumenteerde dat de meeste moorden teruggaan op een Borderline persoonlijkheidsstructuur. Eronen, Angermeyer en Schulze (1998) toonden aan dat het risico om een moord te plegen acht keer groter is bij mensen met schizofrenie, terwijl dit risico maar liefst 11 keer groter is voor mensen met een Antisociale persoonlijkheidsstoornis. Rigonatti et al. (2006) vond in zijn steekproef van 100 Braziliaanse gevangenen dat moordenaars een hogere prevalentie van de Afhankelijke en Theatrale persoonlijkheidsstoornis vertoonden. Binnen de categorie moord werd het fenomeen van partnerdoding heel specifiek bestudeerd door Dutton en Kerry (1999), met verrassende resultaten als gevolg. Bij de 90 daders van partnerdodingen werden hoofdzakelijk Passief-agressieve en Afhankelijke persoonlijkheidsstoornissen teruggevonden; de Antisociale persoonlijkheidsstoornis was minder frequent aanwezig. Daders van seksuele, passionele moorden werden daarentegen hoofdzakelijk gekenmerkt door psychopathie en Narcisme (Meloy, 2000). De literatuur omtrent persoonlijkheidsstoornissen en/of persoonlijkheidstrekken bij daders van geweld, diefstal of brandstichting is eerder beperkt. Ahlmeyer et al. (2003) karakteriseerde in haar studie de persoonlijkheid van moordenaars en dieven als de ‘klassiek’ criminele persoonlijkheid. Dit valt te begrijpen als een persoonlijkheid bestaande uit Antisociale, Narcistische, Theatrale en Sadistische persoonlijkheidstrekken. Nestor (2002) verwees naar de significante correlaties tussen geweldpleging en symptomen van de Narcistische en de Passief-agressieve persoonlijkheidsstoornis. Psychopathie wordt frequent gerapporteerd bij delinquentie, vooral bij gewelddadige misdaden (Dietz, 1986) en lijkt een belangrijke predictor te zijn voor geweldadige delinquentie (Hare, Clark, Grann, & Thornton, 2000). Dimensioneel gezien wordt een hoge waarde voor Neuroticisme en een lage waarde voor Altruïsme bij daders van geweld gerapporteerd (Hornsveld & De Kruyk, 2005).
28 Persoonlijkheidsstoornissen zijn manifest aanwezig in een forensische populatie. Ons baserend op de categoriale benadering overheerst de Antisociale persoonlijkheidsstoornis zowel bij seksuele als niet-seksuele delinquenten. Dimensioneel bekeken overheerst een hoge waarde voor Neuroticisme; bij seksuele delinquentie gaat deze hoge waarde voor Neuroticisme samen met een lage waarde voor Consciëntieusheid, bij de niet-seksuele delinquenten gaat de hoge waarde voor Neuroticisme gepaard met een lage waarde voor Altruïsme. Het al of niet bestaan van een consistente relatie tussen gepleegd delict en persoonlijkheidsstoornis blijft echter onduidelijk (Kullgren, Grann, & Holmberg, 1996).
Probleemstelling
Aan de hand van een empirisch onderzoek bestuderen we de persoonlijkheid en persoonlijkheidsstoornissen bij volwassen mannen uit een forensisch-psychiatrische instelling. We bestuderen de associaties tussen de algemene en maladaptieve persoonlijkheid in een gemengde groep, bestaande uit de forensisch-psychiatrische steekproef en de controlegroep. We exploreren de persoonlijkheidstoornissen en -trekken in een Nederlandse groep mannelijke TBS-patiënten en vergelijken ze met de persoonlijkheidskarakteristieken van een Belgische controlegroep, gebruikmakend van vragenlijsten. Zowel vragenlijsten uit de categoriale benadering als vragenlijsten gebaseerd op de dimensionele visie worden gebruikt. Deze studie hoopt antwoorden te vinden op een aantal vragen in de huidige literatuur. Ten eerste, kan het VFM een voldoende gedetailleerde beschrijving geven van de maladaptieve persoonlijkheid? Met andere woorden, kunnen we dezelfde constructen hanteren om zowel de algemene als de maladaptieve persoonlijkheid te beschrijven? We verwachten, net als Saulsman & Page (2004), duidelijke VFM-profielen terug te vinden voor de diverse persoonlijkheidsstoornissen, waarbij Neuroticisme en Altruïsme het meest consistent zijn. Tevens verwachten we de hypotheses van Widiger en collega’s (2002) omtrent de associaties op facetniveau tussen persoonlijkheidsstoornissen (categoriaal) en persoonlijkheidsdimensies (dimensioneel) te kunnen bevestigen in ons onderzoek. Ten tweede, welke persoonlijkheidstrekken of -stoornissen differentiëren een algemene populatie van een forensisch-psychiatrische populatie? Op basis van de huidige literatuur kunnen we vermoeden dat de prevalentie van persoonlijkheidsstoornissen in de Nederlandse groep van mannelijke TBS-patiënten (forensisch-psychiatrische populatie) significant hoger zal zijn dan de prevalentie in de controlegroep. We verwachten binnen de
29 forensisch-psychiatrische populatie de alomtegenwoordigheid van de Antisociale persoonlijkheidsstoornis te constateren. Dimensioneel beschouwd verwachten we hogere waarden voor Neuroticisme en lagere waarden voor Altruïsme en Consciëntieusheid in de forensisch-psychiatrische steekproef (Saulsman & Page, 2004). In derde instantie onderzoeken we de relatie tussen persoonlijkheid en delict, waarbij we veronderstellen een heterogeniteit aan persoonlijkheidsstoornissen terug te vinden in de forensisch-psychiatrische steekproef. We verwachten echter een onderscheid te kunnen maken tussen de groep seksuele delinquenten en de groep niet-seksuele delinquenten, waarbij deze laatste groep eerder de ‘klassiek’ criminele persoonlijkheid zal vertonen met Antisociale, Theatrale en Narcistische karakteristieken. We verwachten een hogere waarde voor Neuroticisme bij beide groepen. Waar we bij de seksuele delinquenten een lagere waarde voor Consciëntieusheid verwachten, zal dit bij de niet-seksuele delinquenten een lagere waarde voor Altruïsme zijn (Fagan et al., 1991; Hornsveld & De Kruyk, 2005).
METHODE
Deelnemers
De wet rond internering/terbeschikkingstelling (TBS) stelt dat daders die als ontoerekeningsvatbaar worden verklaard op basis van een ernstige psychiatrische stoornis en/of persoonlijkheidsstoornis (verplicht) moeten worden opgenomen in een forensischpsychiatrische instelling. Binnen dit onderzoek werd een beroep gedaan op de bestaande samenwerking tussen de Universiteit van Gent en een forensisch-psychiatrische instelling te Groningen (Mesdag-kliniek) om een forensisch-psychiatrische steekproef te bevragen. In de Mesdag kliniek wordt een uitgebreide, gestandaardiseerde testbatterij afgenomen van iedere nieuwe patiënt; aangevuld met een evaluatie van de therapeutische vooruitgang na 18-24 maanden en opnieuw na 48 maanden. De vragenlijsten, nodig voor dit onderzoek, werden opgenomen in de gangbare testbatterij. De ingevulde vragenlijsten van 67 mannen uit de instelling werden opgenomen in dit onderzoek. De gemiddelde leeftijd in de klinische groep was 38.23 jaar (SD = 9.64; range: 19.67 – 66.70). Achtenvijftig procent van de daders had de Nederlandse nationaliteit, 13.50% was afkomstig uit de Nederlandse Antillen en de overigen (10.50%) hadden een Britse, Marokkaanse, Iranese, Australische of Somalese nationaliteit. De verdeling naar opleidingsniveau was als volgt: 34.50% voltooide het lager onderwijs; 46.60% had een diploma Middelbaar Algemeen Voortgezet Onderwijs (MAVO), Lagere
30 Technische School (LTS) of Lager Beroepsonderwijs (LBO); 8.60% behaalde een diploma van Maatschappij-oriëntatie (MO), Middelbaar Economisch en Administratief Onderwijs (MEAO) of Middelbaar Technische School (MTS); 1.70% had een diploma Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs (HAVO), Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs (VWO) of Hogere Burgerschool (HBS); tot slot had 5.20% een diploma van Hoger Beroepsonderwijs (HBO), Hoger Economisch Algemeen Onderwijs (HEAO) of Hogere Technische School (HTS). De gepleegde delicten waren zeer uiteenlopend. Meest frequent ging het om zedendelicten (20.90%), verkrachting of poging tot verkrachting (14.90%), moord (14.90%) of poging tot moord (13.50%). Overige gepleegde feiten waren brandstichting (7.50%), mishandeling (6.00%), diefstal (6.00%), geweld (1.50%) en wapenbezit (1.50%). De gemiddelde duur van het verblijf in de forensisch-psychiatrische instelling varieerde van 20 dagen tot 132 maanden, met een gemiddelde van 26 maanden.
Om tot een representatieve controlegroep te komen, werd gebruik gemaakt van het sneeuwbaleffect. Belgische mannen, tussen 20 en 50 jaar, werden aangesproken om deel te nemen aan een longitudinale studie. Indien men bereid was om deel te nemen, kreeg men een vragenlijstbundel. Tevens werd gevraagd om andere mogelijke participanten aan te duiden of te contacteren. Honderd en zestien mannen kregen een vragenlijstbundel, waarvan uiteindelijk 97 bundels ingevuld terug werden opgestuurd. Deze groep werd aangevuld met de controlegroep van een Licentiaat studente Psychologie die een gelijkaardig onderzoek uitvoerde in het kader van haar scriptie. Tot slot werden andere vragenlijsten verzameld via Psychologie studenten eerste Bachelor die vrijwillig een man in hun omgeving tussen 20 en 60 jaar contacteerden met de vraag om mee te werken aan een onderzoek. De uiteindelijke groep telde 359 Belgische mannen. De gemiddelde leeftijd in deze groep was 37.20 jaar (SD = 12.18, range 20 - 60). Zes procent had een diploma lager onderwijs, het overgrote deel (53.50%) beschikte over een diploma middelbaar onderwijs, 32.20% had studies aan de hoge school voltooid en 14.50% behaalde een universitair diploma. Op het ogenblik van de studie was 81.50% werkzaam, 15.90% was student en 2.20% was niet in dienst of werkzoekende. De totale steekproef telde 426 volwassen mannen, 359 Belgische mannen uit de algemene populatie en 67 mannen uit een Nederlandse forensisch-psychiatrische instelling. Iedere deelnemer uit de algemene populatie ondertekende een akkoordverklaring. Deelnemers uit de forensisch-psychiatrische instelling ondertekenden een akkoordverklaring bij de aanvang van hun opname in de kliniek, wat impliceert dat hun gegevens voor wetenschappelijke doeleinden kunnen gebruikt worden. Het huidige onderzoek kon beroep
31 doen op die gegevens aangezien het werd goedgekeurd door de ethische commissie van de TBS-kliniek. Instrumenten
De persoonlijkheid en persoonlijkheidsstoornissen werden gemeten aan de hand van drie vragenlijsten, waaronder één vragenlijst die de algemene persoonlijkheid meet (NEO-PIR) en twee vragenlijsten die de aanwezigheid van persoonlijkheidsstoornissen nagaan (VKP en ADP-IV). Bijkomend vulden de deelnemers een vragenlijst in die de aanwezigheid van lichamelijke en psychische spanningen nagaat (SCL-90), samen met een vragenlijst die het construct psychopathie meet. In de algemene populatie werd psychopathie gemeten aan de hand van de PPI, bij deelnemers uit de forensisch-psychiatrische populatie gebeurde dit aan de hand van de PCL-R. Tot slot beoordeelde een familielid/kennis van de participant de persoonlijkheid aan de hand van een korte vragenlijst (NCS). In het kader van dit onderzoek werden enkel de NEO-PI-R, de VKP en de ADP-IV in de statistische analyses gebruikt.
NEO-Personality Inventory Revised (NEO-PI-R; Costa & McCrae, 1992b). De NEO-PI-R meet de algemene persoonlijkheid aan de hand van 240 items, 30 facetschalen en vijf domeinschalen respectievelijk Neuroticisme, Altruïsme, Extraversie, Consciëntieusheid en Openheid voor ervaringen. Men hanteert een vijf-punt Likert schaal gaande van helemaal oneens tot helemaal eens. Deze persoonlijkheidsvragenlijst is met reden het meest gebruikte meetinstrument van het VFM, daar een substantiële hoeveelheid onderzoek de betrouwbaarheid en validiteit van deze vragenlijst ondersteunt (Widiger & Lowe, 2007). Cronbach’s Alpha is een indicatie van de mate waarin meerdere items van een vragenlijst hetzelfde concept meten. Costa, McCrae en Dye (1991) rapporteren alpha-coëfficiënten van .86 tot .92 voor de domeinschalen. Hun gevonden interne consistentie van de facetschalen varieerde van .56 tot .81, wat als acceptabel tot goed beschouwd kan worden (Hoekstra et al., 1996). De begripsvaliditeit wordt als goed beoordeeld, de criteriumvaliditeit is eerder onvoldoende (Evers et al., 2000). Binnen deze studie varieert de interne consistentie van de facetschalen van .59 (Openheid voor Waarden en Zorgzaamheid) tot .82 (Openheid voor Fantasie) met een gemiddelde waarde van .73. De alpha-coëfficiënt van .59 voor de schalen Openheid voor Waarden (O6) en Zorgzaamheid (A6) is laag maar bevredigend.
Assessment of DSM-IV Personality Disorders (ADP-IV; Schotte & De Doncker, 1996). De Assessment of DSM-IV Personality Disorders vragenlijst bestaat uit 94 items die
32 een zo getrouw mogelijke representatie zijn van de diagnostische criteria van de DSM-IV persoonlijkheidsstoornissen. Dit instrument biedt het voordeel dat bij alle items zowel gepeild wordt naar de mate waarin de criteria kenmerkend geacht worden als naar de mate van leed of last ten gevolge van de aanwezigheid van het criterium. Bovendien kan naast een categoriale ook een dimensionele diagnostische evaluatie plaats vinden (Schotte, De Doncker, Vankerckhoven, Vertommen, & Cosyns, 1998). Elk item (ik-uitspraak over persoonlijkheidstrekken) wordt beoordeeld op een zeven-punt likert schaal al naargelang de kenmerkendheid voor zichzelf (Trait-vraag). Scoort de persoon een item met vijf, zes of zeven dan wordt de ervaren mate van disfunctioneren en belemmering gemeten aan de hand van een drie-punt likert schaal (Distress-vraag). Het scoren van de ADP-IV geeft een dimensionele (trait) score en een categoriale (ja/neen) score voor elk van de tien DSM-IV persoonlijkheidsstoornissen. In dit onderzoek werd enkel de dimensionele (trait) score berekend door de antwoorden op de trekvragen op te tellen. De interne consistentie van de ADP-IV dimensionele schalen varieert van .60 tot .85, met een mediaanwaarde van .77 (Schotte et al., 1998). In deze studie variëren de alpha-coëfficiënten voor de dimensionele schalen van .72 (Schizoïde persoonlijkheidsstoornis) tot .86 (Vermijdende persoonlijkheidsstoornis) met een gemiddelde van .80. Zowel de differentiële validiteit als de test-hertest betrouwbaarheid zijn bevredigend. Bovendien resulteert deze vragenlijst niet in de typische hoge co-morbiditeiten tussen persoonlijkheidsstoornissen (Schotte et al., 2004).
Vragenlijst voor Kenmerken van de Persoonlijkheid (VKP; Duijsens, EurelingsBontekoe, Diekstra, & Ouwersloot, 1993 in Duijsens, Eurelings-Bontekoe, & Diekstra, 1996b). De VKP meet twaalf persoonlijkheidsstoornissen volgens het DSM-III-R classificatiesysteem en negen stoornissen volgens de ICD-10. Daarnaast is nog een experimentele stoornis, de Depressieve persoonlijkheidsstoornis opgenomen. Aan de hand van 197 vragen, die men beantwoordt met ‘Waar’, ‘?’ of ‘Onwaar’, wordt nagegaan of men voldoet aan de algemene criteria van een persoonlijkheidsstoornis. Elke persoonlijkheidsstoornis wordt op drie niveaus gemeten resulterend in een categoriale diagnose, een dimensionele score en een categoriale score. De categoriale diagnose (positief/negatief) is positief als het aantal benodigde criteria voor een bepaalde persoonlijkheidsstoornis bevestigend worden beantwoord. De dimensionele score is een somscore per stoornis, waarbij zowel de bevestigende als de met vraagteken gescoorde criteria in de berekening worden meegenomen. De categoriale score tot slot is het aantal criteria per stoornis dat bevestigd wordt, waarbij enkel de bevestigende en niet-bevestigende
33 antwoorden in de berekening worden meegenomen. De alpha-coëfficiënten van de dimensionele schalen van de VKP binnen dit onderzoek variëren van .56 (ObsessiefCompulsieve persoonlijkheidsstoornis) tot .84 (Antisociale persoonlijkheidsstoornis) met een gemiddelde van .66. Duijsens, Bruinsma, Jansen, Eurelings-Bontekoe en Diekstra (1996a) rapporteren een gelijkaardige interne consistentie variërend van .59 tot .78, met een gemiddelde van .66. De test-hertest betrouwbaarheid was eerder gematigd, de differentiële validiteit daarentegen is voldoende volgens deze auteurs. De VKP neigt eerder tot overschatting van het aantal persoonlijkheidsstoornissen (Duijsens et al., 1996b).
Procedure
Deze studie kadert binnen een longitudinaal onderzoek naar de structuur van de persoonlijkheid en persoonlijkheidsstoornissen in een forensisch-psychiatrische populatie waarbij persoonlijkheidskenmerken in relatie tot gepleegde delicten en soort pathologie bestudeerd worden. Er werd geopteerd voor een cross-sectioneel design waarbij de persoonlijkheid van mannen uit een Nederlandse forensisch-psychiatrische instelling vergeleken wordt met de persoonlijkheid van mannen uit de Belgische algemene populatie (controlegroep). Het betreft een longitudinaal vragenlijstonderzoek met drie meetmomenten, telkens met een tussenperiode van één jaar. Deze studie maakt enkel gebruik van de gegevens verkregen na het eerste meetmoment (voorjaar 2007). Iedere participant uit de algemene populatie kreeg een vragenlijstbundel, bestaande uit een begeleidende brief, een informatiefiche, twee akkoordverklaringen, zes vragenlijsten en een gefrankeerde omslag. Het opzet van deze longitudinale studie werd verduidelijkt in de begeleidende brief. De informatiefiche peilde naar identificatiegegevens (naam, adres, telefoonnummer, e-mail en geboortedatum), hoogst afgewerkte opleiding, huidige beroepssituatie en de burgerlijke staat. De bundel telde twee akkoordverklaringen, één voor de participant en één voor het familielid/kennis die de vragenlijst over de participant had ingevuld. Door de akkoordverklaring te ondertekenen gaf men te kennen ingelicht te zijn over de aard, de duur en het opzet van het onderzoek en gaf men zijn toestemming om de gegevens op te nemen in een onderzoeksbestand dat louter voor wetenschappelijke doeleinden zal worden gebruikt. De vragenlijsten bestemd voor de mannen uit de forensisch-psychiatrische instelling werden geïmplementeerd in de uitgebreide en gestandaardiseerde testbatterij. De ethische commissie van de instelling had haar goedkeuring gegeven voor dit onderzoek.
34 Statistische analyse
Het onderzoek naar de adequaatheid van het VFM voor het gedetailleerd beschrijven van de maladaptieve persoonlijkheid vormt de primaire doelstelling van deze studie. De veronderstelde associaties tussen de algemene en maladaptieve persoonlijkheid op domeinniveau zijn gebaseerd op de relaties gerapporteerd in de meta-analyse van Saulsman en Page (2004) en op facetniveau op de predicties geformuleerd door Widiger et al. (2002). Het toetsen van de veronderstelde associaties gebeurt aan de hand van Pearson product-moment correlaties (bivariaat) tussen de vijf domeinen van de NEO-PI-R vragenlijst (meetinstrument van de algemene persoonlijkheid) en de tien schalen van de ADP-IV vragenlijst (meetinstrument van de maladaptieve persoonlijkheid). In tweede instantie worden de correlaties tussen de dertig facetten van de NEO-PI-R en de tien schalen van de ADP-IV vragenlijst berekend. Twee regressie-analyses worden uitgevoerd om na te gaan welke proportie variantie binnen persoonlijkheidsstoornissen verklaard kan worden door het VFM. Het al of niet aanwezig zijn van significante verschillen tussen de algemene populatie en de forensisch-psychiatrische populatie op vlak van persoonlijkheidsstructuur en -stoornissen wordt onderzocht aan de hand van twee one-way ANOVA’s. Respectievelijk wordt een eerste one-way ANOVA uitgevoerd met de schalen van de ADP-IV als afhankelijke variabelen en de steekproef waartoe de participant behoort, algemene populatie of forensisch-psychiatrische populatie, als onafhankelijke variabele. Een tweede one-way ANOVA wordt uitgevoerd met de vijf dimensies van de NEO-PI-R als afhankelijke variabelen en de steekproef waartoe de participant behoort als onafhankelijke variabele. Tot slot bestuderen we de samenhang tussen persoonlijkheid en delict door een oneway ANOVA uit te voeren met de schalen van de ADP-IV als afhankelijke variabelen en daad (opgesplitst in vier niveaus namelijk seksuele delinquentie, moord, brandstichting en geweld/diefstal) als onafhankelijke variabele. Een Bonferroni Post Hoc test werd uitgevoerd om na te gaan tussen welk soort delicten er een significant verschil bestaat.
RESULTATEN
Convergente en divergente validiteit
Tabel 3 geeft de convergente en divergente validiteit weer tussen de schalen van de ADP-IV en de dimensionele schalen van de VKP. De convergente validiteit (mate van
35 samenhang tussen resultaten van vragenlijsten die hetzelfde begrip meten) vinden we terug op de hoofddiagonaal, met correlatiecoëfficiënten variërend van .54 (Antisociale en Theatrale persoonlijkheidsstoornis) tot .75 (Vermijdende persoonlijkheidsstoornis) met een gemiddelde van .64. Alle correlatiecoëfficiënten waren significant. De divergente validiteit (mate van samenhang tussen resultaten van vragenlijsten die een verschillend begrip meten) wordt weergegeven door de correlatiecoëfficiënten buiten de hoofddiagonaal. Alle correlatiecoëfficiënten waren eveneens significant, niettegenstaande de lagere waarden in vergelijking met de waarden op de hoofddiagonaal. Het significant zijn van deze coëfficiënten kunnen we toeschrijven aan de hoge mate van co-morbiditeit tussen DSM As-II persoonlijkheidsstoornissen. Het gemiddelde van de correlatiecoëfficiënten buiten de hoofddiagonaal werd berekend (M = .39); hieruit bleek dat de divergente validiteit beduidend lager lag dan de convergente validiteit. De hoge mate van samenhang tussen parallelle schalen (convergent), samen met een lagere mate van samenhang tussen andersoortige schalen (divergent) wijst op een goede validiteit.
Tabel 3 Convergente en divergente validiteit: Pearson product-moment correlaties tussen de ADP-IV en VKP dimensionele schalen. ADP-IV
PAR
SZ
ST
AS
BDL
HIS
NAR
AV
DEP
OC
VKP PAR
.69** .44** .50** .34** .51** .40** .49** .46** .39** .43**
SZ
.37** .68** .50** .25** .33** .19** .27** .49** .33** .38**
ST
.47** .46** .66** .38** .57** .46** .44** .46** .45** .41**
AS
.18** .23** .26** .54** .36** .22** .22** .13** .20**
BDL
.51** .38** .54** .52** .72** .57** .47** .46** .49** .40**
HIS
.25** .15** .30** .42** .47** .54** .39** .22** .38** .27**
NAR
.50** .28** .41** .39** .51** .49** .63** .26** .33** .35**
AV
.47** .43** .52** .24** .49** .43** .35** .75** .61** .52**
DEP
.35** .23** .42** .40** .56** .52** .35** .45** .62** .39**
OC
.49** .45** .51** .30** .50** .41** .46** .47** .40** .61**
.10*
Opmerking. * p < .05, ** p < .01; PAR = Paranoïde, SZ = Schizoïde, ST = Schizotypisch, AS = Antisociaal, BDL = Borderline, HIS = Theatraal, NAR = Narcistisch, AV = Vermijdend, DEP = Afhankelijk en OC = Obsessief-Compulsief, gebaseerd op de DSM-III (VKP) en DSM-IV (ADP-IV) diagnostische criteria.
36 Associatie tussen algemene en maladaptieve persoonlijkheid
De Pearson product-moment correlaties tussen het VFM (domeinen en facetten) en de ADP-IV persoonlijkheidsstoornisschalen worden weergegeven in Tabel 4. Een Bonferroni Post Hoc test werd toegepast, vanwege het grote aantal uitgevoerde testen, waardoor correlaties als significant werden beoordeeld bij een p < .0001 (.05/350; 10 persoonlijkheidsstoornissen vermenigvuldigd met 30 facetten en vijf domeinen). In overeenstemming met de meta-analyse van Saulsman en Page (2004) blijkt dat elke persoonlijkheidsstoornis een patroon van VFM relaties vertoont op domeinniveau. De Theatrale en Narcistische persoonlijkheidsstoornissen vertonen een positieve correlatie met Neuroticisme en een negatieve correlatie met Altruïsme en Consciëntieusheid. De Schizoïde en Schizotypische persoonlijkheidsstoornissen worden gekenmerkt door een positieve correlatie met Neuroticisme en een negatieve correlatie met Extraversie en Altruïsme. De Schizoïde persoonlijkheidsstoornis correleert bovendien significant met Openheid voor ervaringen, in tegenstelling tot de Schizotypische die significant negatief correleert met Consciëntieusheid. De Paranoïde en Borderline persoonlijkheidsstoornissen vertonen een positieve correlatie met Neuroticisme en negatieve correlaties met Altruïsme en Consciëntieusheid. De Paranoïde correleert bijkomend negatief met Extraversie en Openheid voor ervaringen. De Antisociale persoonlijkheidsstoornis vertoont significant negatieve correlaties met Altruïsme en Consciëntieusheid, aangevuld met een significant positieve correlatie met Neuroticisme. De Vermijdende en Afhankelijke persoonlijkheidsstoornissen vertonen een positieve correlatie met Neuroticisme en significant negatieve correlaties met Altruïsme, Consciëntieusheid en Extraversie. Het profiel van de Vermijdende persoonlijkheidsstoornis wordt bijkomend gekenmerkt door een significant negatieve correlatie met Openheid voor ervaringen. De Obsessief-Compulsieve persoonlijkheidsstoornis tot slot vertoont een significante positieve correlatie met Neuroticisme en significant negatieve correlaties met Altruïsme en Extraversie.
Elk van de tien persoonlijkheidsstoornissen vertoont een positieve correlatie met Neuroticisme en een negatieve correlatie met Altruïsme. Dit wijst op een beduidende consistentie van deze domeinen over persoonlijkheidsstoornissen heen. Extraversie en Consciëntieusheid vertonen een aantal betekenisvolle relaties, respectievelijk met zes en acht persoonlijkheidsstoornissen; Openheid voor ervaringen vertoont een significante relatie met slechts drie persoonlijkheidsstoornissen.
37 Op facetniveau werden de hypotheses van Widiger et al. (2002) grotendeels gerepliceerd. Alle veronderstelde associaties werden gerepliceerd voor de Paranoïde, Schizoïde, Antisociale en Borderline persoonlijkheidsstoornis. De Paranoïde persoonlijkheidsstoornis heeft een significant hoge correlatie met Ergernis (N2) en lage correlaties met Vertrouwen (A1), Oprechtheid (A2) en Inschikkelijkheid (A4). Significant lage correlaties met Hartelijkheid (E1), Sociabiliteit (E2), Vrolijkheid (E6) en Gevoelens (O3) zijn karakteristiek voor de Schizoïde persoonlijkheidsstoornis. De Antisociale persoonlijkheidsstoornis vertoont hoge waarden voor Ergernis (N2) en Avonturisme (E5); lage waarden vinden we terug voor Oprechtheid (A2), Medeleven (A3), Inschikkelijkheid (A4) en Zorgzaamheid (A6) binnen het Altruïsme-domein en Betrouwbaarheid (C3), Zelfdiscipline (C5) en Bedachtzaamheid (C6) binnen het Consciëntieusheid-domein. Een Borderline persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door hoge waarden op alle Neuroticisme-facetten (Angst, Ergernis, Depressie, Impulsiviteit en Kwetsbaarheid) behalve Schaamte (N4) en lage waarden voor Vertrouwen (A1), Inschikkelijkheid (A4) en Doelmatigheid (C1). De veronderstelde associaties van Widiger et al. (2002) werden in hoge mate gerepliceerd voor de Afhankelijke, Vermijdende en Narcistische persoonlijkheidsstoornis. Een Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis kunnen we karakteriseren met hoge waarden voor Angst (N1), Schaamte (N4), Kwetsbaarheid (N6), Hartelijkheid (E1), Vertrouwen (A1), Medeleven (A3) en Inschikkelijkheid (A4) en een lage waarde voor Dominantie (E3). Enkel de hoge waarde voor Bescheidenheid (A5) kon in deze studie niet gerepliceerd worden. Hoge waarden voor Angst (N1), Depressie (N3), Schaamte (N4), Kwetsbaarheid (N6) en lage waarden voor Sociabiliteit (E2) en Dominantie (E3) kenmerken de Vermijdende persoonlijkheidsstoornis. De lage waarde voor Avonturisme (E5) kon niet worden gerepliceerd. Voor de Narcistische persoonlijkheidsstoornis werden de significant hoge waarden voor Ergernis (N2) en Schaamte (N4), samen met de lage waarden voor Medeleven (A3), Bescheidenheid (A5) en Zorgzaamheid (A6) teruggevonden. De positieve correlaties met Ambitie (C4) en Fantasie (O1) werden niet teruggevonden. Met betrekking tot de Schizotypische, Theatrale en Obsessief-Compulsieve persoonlijkheidsstoornissen werden de veronderstelde associaties eerder beperkt gerepliceerd. De Schizotypische persoonlijkheidsstoornis vertoont hoge waarden voor Angst (N1) en Schaamte (N4), samen met lage waarden voor Hartelijkheid (E1), Sociabiliteit (E2), Vrolijkheid (E6) en Vertrouwen (A1). De verwachte hoge waarden voor Fantasie (O1), Verandering (O4) en Ideeën (O5) werden niet teruggevonden. Hoge waarden voor Depressie
38 (N3), Schaamte (N4), Avonturisme (E5), Vertrouwen (A1) en Fantasie (O1) kenmerken de Theatrale persoonlijkheidsstoornis. Widiger et al. (2002) voorspelde tevens hoge waarden voor Hartelijkheid (E1), Sociabiliteit (E2), Vrolijkheid (E6) en Gevoelens (O3) maar deze associaties werden in deze studie niet gerepliceerd. Lage waarden voor Inschikkelijkheid (A4), Vrolijkheid (E6) en Waarden (O6), samen met hoge waarden voor Doelmatigheid (C1) en Dominantie (E3) karakteriseren een Obsessief-Compulsieve persoonlijkheidsstoornis. Tegen de verwachtingen in waren de correlaties met Ordelijkheid (C2), Betrouwbaarheid (C3) en Ambitie (C4) niet significant.
Concluderend biedt deze studie sterke evidentie voor de veronderstelde associaties van Widiger et al. (2002), 60 van de 74 (81.08%) voorspellingen werden gerepliceerd. Bijkomend bleken 128 van de 226 (56.64%) niet-voorspelde VFM facetten significant te correleren met de persoonlijkheidsstoornissen. Een vierde van deze niet-voorspelde facetten correleerde significant met de Paranoïde en Schizoïde persoonlijkheidsstoornissen.
39 Tabel 4 Pearson product-moment correlaties tussen VFM (domeinen en facetten) en ADP-IV persoonlijkheidsstoornisschalen.
Neuroticisme N1: Angst N2: Ergernis N3: Depressie N4: Schaamte N5: Impulsiviteit N6: Kwetsbaarheid
Predictie .28 H
Extraversie E1: Hartelijkheid E2: Sociabiliteit E3: Dominantie E4: Energie E5: Avonturisme E6: Vrolijkheid
-.12
Altruïsme A1: Vertrouwen A2: Oprechtheid A3: Medeleven A4: Inschikkelijkheid A5: Bescheidenheid A6: Zorgzaamheid
-.34 L L L
PAR r .51* .38* .60* .43* .36* .22* .32*
Predictie .13
-.27* -.40* -.26* -.20* -.00 .02 -.29*
.23 L L
-.52* -.62* -.31* -.36* -.46* -.13 -.26*
-.17
L
SZ r .31* .18* .35* .33* .31* -.08 .30*
Predictie .36 H
H
-.59* -.56* -.54* -.34* -.21* -.26* -.55*
.28 L L
-.23* -.39* -.03 -.33* -.15 .08 -.17*
-.21 L
L
ST r .50* .33* .48* .49* .41* .15 .42*
Predictie .09 H
-.35* -.38* -.35* -.25* -.12 -.03 -.33*
.04
-.34* -.45* -.17* -.26* -.27* -.08 -.14
-.35
H
L L L L
AS r .35* .15 .38* .31* .18* .29* .30*
Predictie .49 H H H H H
BDL r .65* .47* .57* .62* .38* .40* .50*
-.02 -.12 -.03 -.04 -.00 .21* -.09
-.09
-.14 -.19* -.13 -.17* -.03 .15 -.22*
-.43* -.30* -.42* -.26* -.28* -.22* -.24*
-.23 L
-.35* -.37* -.32* -.15 -.33* -.09 -.10
L
40
Tabel 4 (Vervolg) Pearson product-moment correlaties tussen VFM (domeinen en facetten) en ADP-IV persoonlijkheidsstoornisschalen.
Consciëntieusheid C1: Doelmatigheid C2: Ordelijkheid C3: Betrouwbaarheid C4: Ambitie C5: Zelfdiscipline C6: Bedachtzaamheid Openheid voor ervaringen O1: Fantasie O2: Esthetiek O3: Gevoelens O4: Verandering O5: Ideeën O6: Waarden Significante predicties Significante niet-predicties
PAR Predictie r -.07 -.21* -.23* -.08 -.16 -.05 -.26* -.18* -.04
-.18* -.01 -.12 -.11 -.18* -.03 -.35* 4/4 16/26
SZ Predictie r -.03 -.11 -.26* .05 .02 -.18* -.21* .04 -.12
L
-.35* -.19* -.16 -.35* -.33* -.15 -.34* 4/4 17/26
ST Predictie r -.13 -.28* -.33* -.13 -.15 -.20* -.30* -.18* -.01 H
H H
-.03 .08 .05 -.05 -.15 .09 -.24* 6/9 12/21
AS BDL Predictie r Predictie r -.26 -.45* -.23 -.42* -.34* L -.41* -.32* -.23* L -.41* -.26* -.19* -.24* L -.37* -.43* L -.42* -.38* .05
.00 .10 .02 -.08 .02 .01 -.10 9/9 9/21
.02
.00 .11 .04 .07 -.13 .04 -.19* 8/8 11/22
41 Tabel 4 (Vervolg) Pearson product-moment correlaties tussen VFM (domeinen en facetten) en ADP-IV persoonlijkheidsstoornisschalen.
Neuroticisme N1: Angst N2: Ergernis N3: Depressie N4: Schaamte N5: Impulsiviteit N6: Kwetsbaarheid
Predictie .02
H H
Extraversie E1: Hartelijkheid E2: Sociabiliteit E3: Dominantie E4: Energie E5: Avonturisme E6: Vrolijkheid
.42 H H
Altruïsme A1: Vertrouwen A2: Oprechtheid A3: Medeleven A4: Inschikkelijkheid A5: Bescheidenheid A6: Zorgzaamheid
-.06 H
H H
HIS r .56* .37* .47* .51* .32* .44* .43*
Predictie .04 H H
-.01 -.10 -.03 -.09 .06 .20* -.08
.20
-.37* -.26* -.37* -.19* -.31* -.22* -.12
-.27
L L L
NAR r .39* .20* .47* .32* .24* .32* .22*
Predictie .48 H H H H
-.01 -.21* -.11 .04 .13 .19* -.11
-.44
-.59* -.39* -.50* -.30* -.44* -.42* -.36*
-.11
L L L
AV r .57* .46* .42* .52* .61* .10 .48*
Predictie .41 H
H H
-.52* -.55* -.46* -.46* -.24* -.07 -.41*
-.13 H
-.26* -.41* -.12 -.26* -.19* .01 -.10
.05 H
L
H H H
DEP r .59* .47* .38* .53* .48* .24* .56*
Predictie .08
-.28* -.30* -.20* -.35* -.16 .05 -.22*
-.12
-.26* -.34* -.19* -.20* -.18* -.06 -.08
-.04
H
L
L
OC r .46* .39* .40* .43* .40* .09 .36* -.32* -.35* -.35* -.23* -.03 -.05 -.30* -.27* -.30* -.12 -.19* -.27* -.11 -.12
42 Tabel 4 (Vervolg) Pearson product-moment correlaties tussen VFM (domeinen en facetten) en ADP-IV persoonlijkheidsstoornisschalen.
Consciëntieusheid C1: Doelmatigheid C2: Ordelijkheid C3: Betrouwbaarheid C4: Ambitie C5: Zelfdiscipline C6: Bedachtzaamheid Openheid voor ervaringen O1: Fantasie O2: Esthetiek O3: Gevoelens O4: Verandering O5: Ideeën O6: Waarden Significante predicties Significante niet-predicties
HIS Predictie r -.09 -.44* -.40* -.24* -.30* -.21* -.41* -.44* .15 H H
.04 .17* .01 .08 -.05 .04 -.15 5/9 14/21
NAR Predictie r -.05 -.24* -.17* -.14 -.29* H -.00 -.24* -.27* .11 H
-.03 .12 -.03 -.09 -.06 .08 -.24* 5/7 13/23
AV Predictie r -.10 -.25* -.28* -.07 -.11 -.27* -.33* -.10 -.09
-.20* -.04 -.10 -.18* -.29* -.09 -.24* 6/7 13/23
DEP Predictie r -.14 -.37* -.40* -.17 -.24* -.28* -.40* -.23* -.11
-.10 .05 -.02 -.05 -.20* -.07 -.21* 8/9 13/21
OC Predictie r .23 -.05 H -.19* H .08 H .02 H .00 -.17 -.02 -.07
L
-.17 -.02 -.03 -.11 -.32* -.01 -.32* 5/8 10/22
Opmerking. * p <.0001 (Bonferroni); H, L = Respectievelijk hoog, laag; PAR = Paranoïde, SZ = Schizoïde, ST = Schizotypisch, AS = Antisociaal, BDL = Borderline, HIS = Theatraal, NAR = Narcistisch, AV = Vermijdend, DEP = Afhankelijk, OC = Obsessief-Compulsief, gebaseerd op de DSM-IV diagnostische criteria. Alle predicties op domeinniveau zijn afkomstig uit de meta-analyse van Saulsman en Page (2004); alle predicties op facetniveau zijn van Widiger et al. (2002).
43 Tot slot werden twee regressie-analyses uitgevoerd om te onderzoeken welke domeinen en facetten van het VFM een significante bijdrage leveren in het verklaren van de variantie in persoonlijkheidsstoornissen. De tien ADP-IV persoonlijkheidsschalen vormden de afhankelijke variabelen in beide regressie-analyses; als voorspellende (onafhankelijke) variabelen werden respectievelijk de vijf NEO-PI-R dimensies in de eerste regressie-analyse en de voorspelde facetten van Widiger et al. (2002) in de tweede regressie-analyse gebruikt. De proportie verklaarde variantie, samen met de significante voorspellers op domein- en facetniveau worden weergegeven in Tabel 5. Neuroticisme en Altruïsme waren de meest consistente, significante voorspellers van de persoonlijkheidsstoornissen. Extraversie en Consciëntieusheid verklaren bij de meeste persoonlijkheidsstoornissen een groot deel van de variantie, terwijl Openheid voor ervaringen enkel een significante bijdrage levert in het verklaren van de variantie van de Schizoïde persoonlijkheidsstoornis. Een vergelijking van domein- en facetniveau toont aan dat de proportie verklaarde variantie op domeinniveau lager ligt lager dan de proportie verklaarde variantie op facetniveau, met uitzondering van de Theatrale, Narcistische en Obsessief-Compulsieve persoonlijkheidsstoornis. Niet alle veronderstelde facetten van Widiger et al. (2002) waren significante voorspellers van de persoonlijkheidsstoornissen. Die facetten die een persoonlijkheidsstoornis significant voorspelden, hadden de richting zoals voorspeld door Widiger et al. (2002) op drie uitzonderingen na (hoge mate van Avonturisme voor de Vermijdende persoonlijkheidsstoornis; lage mate van Dominantie en Doelmatigheid bij de ObsessiefCompulsieve persoonlijkheidsstoornis). Lagere orde facetten lijken dus niet alleen een grotere predictieve validiteit te hebben, ze laten toe om beter te differentiëren tussen de DSM-IV persoonlijkheidsstoornissen.
44 Tabel 5 Regressie-analyses met NEO-PI-R dimensies en facetten als voorspellers van DSM-IV persoonlijkheidsstoornissen. DOMEINNIVEAU Persoonlijkheidsstoornis
R²
PAR
.45
SZ
.42
ST AS BDL HIS
.34 .31 .45 .39
NAR
.40
AV
.48 Neuroticisme (+), Extraversie (-), Altruïsme (-)
DEP OC
.37 Neuroticisme (+) .33 Neuroticisme (+), Altruïsme (-), Consciëntieusheid (+) en Extraversie (-)
Significante Voorspellers Neuroticisme (+), Altruïsme (-), Consciëntieusheid (+), Extraversie (-) Extraversie (-), Altruïsme (-), Neuroticisme (+), Openheid voor ervaringen (-) Neuroticisme (+), Altruïsme (-), Extraversie (-) Altruïsme (-), Consciëntieusheid (-) Neuroticisme (+), Altruïsme (-) Neuroticisme (+), Altruïsme (-), Consciëntieusheid (-), Extraversie (+) Neuroticisme (+), Altruïsme (-)
FACETNIVEAU R² Significante Voorspellers .49 Ergernis (+), Vertrouwen (-) .43 Hartelijkheid (-), Sociabiliteit (-), Vrolijkheid (-) .35 .33 .49 .31
Schaamte (+), Vertrouwen (-), Ideeën (+) Ergernis (+), Oprechtheid (-), Bedachtzaamheid (-) Ergernis (+), Depressie (+), Impulsiviteit (+) Depressie (+), Avonturisme (+)
.38 Ergernis (+), Schaamte (+), Bescheidenheid (-), Zorgzaamheid (-) .51 Depressie (+), Schaamte (+), Sociabiliteit (-), Dominantie (-), Avonturisme (+) .40 Schaamte (+), Kwetsbaarheid (+) .26 Dominantie (-), Vrolijkheid (-), Doelmatigheid (-), Inschikkelijkheid (-), Waarden (-)
Opmerking. Significante NEO-PI-R predictoren op domein- en facetniveau (enkel facetten voorspeld door Widiger et al. (2002) werden als onafhankelijke variabele ingegeven), p < .01; (-)(+) = respectievelijk negatief en positief gerelateerd; PAR = Paranoïde, SZ = Schizoïde, ST = Schizotypisch, AS = Antisociaal, BDL = Borderline, HIS = Theatraal, NAR = Narcistisch, AV = Vermijdend, DEP = Afhankelijk, en OC = Obsessief-Compulsief, gebaseerd op de DSM-IV diagnostische criteria.
45 Vergelijking van algemene en forensisch-psychiatrische populatie
De prevalentie van persoonlijkheidsstoornissen in de algemene en forensischpsychiatrische populatie wordt weergegeven in Tabel 6. Met uitzondering van de Obsessief-Compulsieve persoonlijkheidsstoornis, lag de prevalentie van alle persoonlijkheidsstoornissen beduidend hoger in de forensisch-psychiatrische populatie. De Antisociale persoonlijkheidsstoornis (21.00%), gevolgd door de Paranoïde (14.10%) en de Schizoïde persoonlijkheidsstoornis (11.10%) waren de meest frequente persoonlijkheidsstoornissen in de forensisch-psychiatrische populatie. De Narcistische persoonlijkheidsstoornis had de laagste prevalentie (3.30%). Het bestaan van significante verschillen tussen de algemene en forensisch-psychiatrische populatie met betrekking tot de persoonlijkheidsstoornissen werd onderzocht aan de hand van een one-way ANOVA. De persoonlijkheidsstoornisschalen van de ADP-IV vormden de afhankelijke variabelen, de steekproef waartoe de participant behoorde (algemene populatie of forensisch-psychiatrische populatie) was de onafhankelijke variabele. Significante verschillen tussen de algemene en forensisch-psychiatrische populatie werden vastgesteld met betrekking tot de Schizoïde (F(1, 421) = 8.45, p < .05) en de Antisociale persoonlijkheidsstoornis (F(1, 421) = 12.23, p < .05; Tabel 7).
Een tweede one-way ANOVA werd uitgevoerd om bestaande verschillen tussen de algemene en de forensisch-psychiatrische populatie op de NEO-PI-R domeinen te onderzoeken. De steekproef waartoe de participant behoorde, algemene populatie of forensisch-psychiatrische populatie, vormde de onafhankelijke variabele; de afhankelijke variabelen waren de vijf NEO-PI-R domeinen. Er was een significant verschil tussen de twee populaties met betrekking tot drie afhankelijke variabelen namelijk Altruïsme (F(1, 423) = 10.16, p < .05), Extraversie (F(1, 423) = 9.79, p < .05) en Openheid voor ervaringen (F(1, 423) = 11.21, p < .05; Tabel 7). Hogere waarden voor Altruïsme waren karakteristiek voor de forensisch-psychiatrische populatie, in tegenstelling tot Extraversie en Openheid voor ervaringen die hoger waren in de algemene populatie.
46 Tabel 6 Prevalentie van VKP persoonlijkheidsstoornissen in de algemene en forensisch-psychiatrische populatie. PAR
SZ
ST
AS
BDL HIS NAR
AV
DEP
OC
Algemene populatie
8.70
1.70
1.70
1.10
3.90
1.70
3.10
7.60 1.40 9.90
Forensischpsychiatrische populatie
14.10 11.10 4.80 21.00
7.70
4.70
3.30
7.80 9.70 4.60
Opmerking. PAR = Paranoïde, SZ = Schizoïde, ST = Schizotypisch, AS = Antisociaal, BDL = Borderline, HIS = Theatraal, NAR = Narcistisch, AV = Vermijdend, DEP = Afhankelijk en OC = Obsessief-Compulsief, gebaseerd op de DSM-III-R diagnostische criteria.
Tabel 7 One-way ANOVA respectievelijk met ADP-IV persoonlijkheidsschalen en NEO-PI-R domeinen. Algemene populatie
PAR SZ ST AS BDL HIS NAR AV DEP OBC
M 2.34 2.35 2.22 1.68 2.23 2.23 2.26 2.42 2.18 2.76
N A E C O
2.73 3.46 3.29 3.46 3.30
F
Forensisch populatie SD .92 .87 .86 .66 .82 .80 .86 1.01 .77 .87
M 2.20 2.71 2.39 2.04 2.33 2.08 2.05 2.32 2.17 2.63
.43 .36 .42 .43 .42
2.62 3.61 3.12 3.52 3.12
SD 1.11 1.23 1.09 1.17 1.14 .97 .93 1.15 1.01 1.17
1.14 8.45* 2.10 12.23* .72 1.81 3.20 .55 .01 1.08
.52 .32 .41 .35 .29
3.20 10.16* 9.79* 1.25 11.21*
Opmerking. PAR = Paranoïde, SZ = Schizoïde, ST = Schizotypisch, AS = Antisociaal, BDL = Borderline, HIS = Theatraal, NAR = Narcistisch, AV =Vermijdend, DEP = Afhankelijk, OC = Obsessief-Compulsief, gebaseerd op de DSM-IV diagnostische criteria; N = Neuroticisme, A = Altruïsme, E = Extraversie, C = Consciëntieusheid, O = Openheid voor ervaringen, gebaseerd op de NEO-PI-R; M = Gemiddelde waarde, SD = Standaarddeviatie, F = F-waarde met * p < .05.
47 Persoonlijkheid in relatie tot delicten
Het al of niet bestaan van een relatie tussen persoonlijkheid en gepleegd delict werd onderzocht aan de hand van een one-way ANOVA. Als afhankelijke variabelen werden de ADP-IV persoonlijkheidsschalen ingevoerd; de onafhankelijke variabele was het gepleegde delict opgesplitst in vier niveaus namelijk (1) seksuele delinquentie, (2) moord of poging tot moord, (3) brandstichting en (4) geweld, diefstal of wapenbezit. De resultaten van deze analyse worden weergegeven in Tabel 8. Er blijkt enkel een significant verschil te bestaan tussen de delicten met betrekking tot de Schizoïde persoonlijkheidsstoornis (F(3,55) = 4.51, p < .05). Een bijkomende Bonferroni Post Hoc test werd uitgevoerd om na te gaan tussen welke delicten er precies een significant verschil bestaat. Hieruit blijkt dat daders van geweld, diefstal of wapenbezit beduidend hoger scoren op de Schizoïde persoonlijkheidsstoornis met een significant verschil op de gemiddelden (p <.05).
Tot slot werd een onderscheid gemaakt tussen seksuele delinquenten en daders van niet-seksuele delicten. Een one-way ANOVA met de vijf NEO-PI-R domeinen als afhankelijke variabelen en de daad (seksueel of niet-seksueel delict) als onafhankelijke variabele werd uitgevoerd (Tabel 9). Het enige significante verschil tussen deze daders betrof de score op Neuroticisme, waarbij seksuele delinquenten hogere scores behaalden.
48 Tabel 8 One-way ANOVA met ADP-IV persoonlijkheidsschalen en gepleegd delict binnen de forensisch-psychiatrische populatie. Seksuele
Moord, poging
Brandstichting
Geweld, diefstal,
delinquentie
tot moord
(N = 27)
(N = 19)
(N = 5)
(N = 5)
M (SD)
M (SD)
M (SD)
M (SD)
PAR
2.40 (1.19)
2.03 (.98)
1.74 (.85)
2.60 (1.68)
.85
SZ
2.61 (.94)
2.32 (1.01)
2.22 (1.44)
4.28 (1.80)
4.51*
ST
2.55 (1.02)
2.06 (.85)
1.82 (1.06)
2.80 (1.44)
1.63
AS
2.16 (1.25)
1.67 (.89)
2.67 (1.86)
1.73 (.93)
1.30
BDL
2.56 (1.28)
2.14 (1.05)
2.08 (.87)
1.56 (.72)
1.33
HIS
2.31 (1.00)
1.89 (.96)
1.45 (.62)
1.60 (.41)
1.94
NAR
2.13 (.90)
1.95 (1.04)
1.82 (.92)
2.04 (.75)
.23
AV
2.65 (1.22)
2.10 (1.10)
2.00 (1.64)
2.17 (.79)
1.00
DEP
2.36 (1.08)
2.01 (.95)
2.00 (1.42)
1.81 (.69)
.69
OC
2.81 (1.24)
2.43 (1.19)
2.08 (1.17)
2.78 (1.20)
.74
F
wapenbezit
Opmerking. PAR = Paranoïde, SZ = Schizoïde, ST = Schizotypisch, AS = Antisociaal, BDL = Borderline, HIS = Theatraal, NAR = Narcistisch, AV = Vermijdend, DEP = Afhankelijk, OC = Obsessief-Compulsief, gebaseerd op DSM-IV diagnostische criteria; N = aantal subjecten, M = Gemiddelde, SD = Standaarddeviatie, F = Fwaarde, met * p < .05.
Tabel 9 One-way ANOVA met NEO-PI-R domeinen en delict (seksueel of niet-seksueel) binnen de forensisch-psychiatrische populatie. Seksuele Delinquenten Niet-Seksuele Delinquenten
F
M (SD)
M (SD)
Neuroticisme
2.79 (.41)
2.49 (.57)
4.99*
Altruïsme
3.55 (.26)
3,64 (.36)
1.01
Extraversie
3.14 (.31)
3.07 (.50)
.39
Consciëntieusheid
3.50 (.27)
3.53 (.38)
.08
Openheid voor ervaringen
3.14 (.28)
3.10 (.31)
.29
Opmerking. M = Gemiddelde, SD = Standaarddeviatie, F = F-waarde met * p < .05
49 DISCUSSIE
Het classificatiesysteem van persoonlijkheidsstoornissen (As II) in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (APA) was de afgelopen decennia het onderwerp van aanhoudende kritiek. De voordelen van dit classificatiesysteem worden overschaduwd door de talrijke nadelen. Als antwoord hierop werden alternatieve, dimensionele modellen ontwikkeld voor de beschrijving en classificatie van persoonlijkheidspathologie zoals het SNAP model of 18-Dimension Model. Het VFM, oorspronkelijk ontwikkeld om de algemene persoonlijkheid te beschrijven, lijkt eveneens capabel om persoonlijkheidspathologie te beschrijven. Wat sceptici ook mogen beweren, meer en meer wordt de relevantie van dit model als hét alternatief classificatiesysteem voor persoonlijkheidsstoornissen beklemtoond; meer en meer wordt aanvaard dat vijf dimensies (Neuroticisme, Altruïsme, Extraversie, Consciëntieusheid en Openheid voor ervaringen) zowel de structuur van de algemene als maladaptieve persoonlijkheid kunnen karakteriseren (Bagby et al., 2005; Madsen et al., 2006; Markon et al., 2005; O’Connor, 2005; Reynolds & Clark, 2001; Trull, 1992; Trull, 2005; Widiger & Costa, 1994; Widiger & Lowe, 2007; Wiggins & Pincus, 1989).
Een primaire doelstelling van dit onderzoek betrof de studie van de associaties tussen de algemene en maladaptieve persoonlijkheid. Specifiek werd de adequaatheid van het VFM in het representeren van de maladaptieve persoonlijkheid onderzocht. De resultaten bevestigen en versterken de idee dat de dimensies die de structuur van de algemene persoonlijkheid beschrijven, tevens de structuur van de maladaptieve persoonlijkheid kunnen beschrijven. In een gemengde populatie, samengesteld met de forensisch-psychiatrische steekproef en de controlegroep, werden de associaties tussen de algemene en maladaptieve persoonlijkheid onderzocht gebruikmakend van bivariate correlaties. Binnen de forensischpsychiatrische steekproef werd een hoge prevalentie van en een brede waaier aan persoonlijkheidspathologie verwacht, wat deze steekproef geschikt maakt voor het onderzoeken en bespreken van de associaties tussen de algemene en de maladaptieve persoonlijkheid. Onze resultaten op domeinniveau illustreren, in navolging van Saulsman en Page (2004), hoe elke persoonlijkheidsstoornis associaties vertoont met het VFM die betekenisvol en voorspelbaar zijn, gegeven hun individuele diagnostische DSM-criteria. Persoonlijkheidsstoornissen die hoofdzakelijk gekenmerkt worden door emotionaliteit vertonen positieve associaties met Neuroticisme (Paranoïde, Schizotypische, Borderline,
50 Vermijdende en Afhankelijke). Persoonlijkheidsstoornissen die gekarakteriseerd worden door verlegenheid en de neiging om zich te isoleren vertonen negatieve associaties met Extraversie (Schizoïde, Schizotypische en Vermijdende). Persoonlijkheidsstoornissen waar interpersoonlijke moeilijkheden een centrale rol spelen vertonen negatieve associaties met Altruïsme (Paranoïde, Schizotypische, Antisociale, Borderline en Narcistische); die stoornissen waar roekeloosheid cruciaal is, vertonen op hun beurt negatieve associaties met Consciëntieusheid (Borderline en Antisociale). Openheid voor ervaringen vertoonde de sterkste correlatie met de Schizoïde persoonlijkheidsstoornis, wat in overeenstemming is met de hypotheses van Widiger en Costa (2002). Ondanks de sterke evidentie voor de bevindingen van Saulsman en Page (2004), werden niet alle verwachtingen ingelost. Zo werden de positieve associaties met Extraversie voor persoonlijkheidsstoornissen gekenmerkt door sociabiliteit (Theatrale en Narcistische) niet gerepliceerd. Tevens werd de positieve associatie tussen de Obsessief-Compulsieve persoonlijkheidsstoornis, gekenmerkt door ordelijkheid, en Consciëntieusheid niet teruggevonden. Of dit louter kan worden verklaard door de specifieke karakteristieken van de steekproef of eerder wijst op tekortkomingen van het VFM is niet duidelijk. Haigler en Widiger (2001) wijzen op de mogelijkheid dat deze persoonlijkheidsstoornissen geen maladaptieve of extreme varianten van de VFM domeinen of facetten representeren. Een andere mogelijkheid wordt gegeven door Widiger en Costa (1994) die stellen dat bepaalde maladaptieve of extreme persoonlijkheidstrekken niet goed gerepresenteerd worden door de items van de NEO-PI-R. Niettegenstaande illustreren de resultaten hoe iedere persoonlijkheidsstoornis vertaald kan worden in een VFM-profiel, waarbij bepaalde stoornissen (Paranoïde, Borderline en Vermijdend) beter geconceptualiseerd worden door het VFM dan andere (Obsessief-Compulsief). Een tweede belangrijke bevinding, tevens in navolging van Saulsman en Page (2004), betreft de consistentie van Neuroticisme en Altruïsme. Positieve correlaties met Neuroticisme en negatieve correlaties met Altruïsme kenmerken alle persoonlijkheidsstoornissen. Deze consistentie impliceert dat Neuroticisme en Altruïsme amper discrimineren tussen de persoonlijkheidsstoornissen. De discriminerende waarde van Extraversie, Consciëntieusheid en Openheid voor ervaringen is veel hoger, aangezien deze dimensies een beperkt aantal betekenisvolle relaties vertonen met specifieke persoonlijkheidsstoornissen.
Op facetniveau vonden we sterke evidentie voor de voorspelde associaties van Widiger et al. (2002). Iedere persoonlijkheidsstoornis lijkt samen te vallen met een specifiek en uniek profiel van persoonlijkheidstrekken. Naast de voorspelde associaties van Widiger en
51 collega’s (2002) werden echter heel wat significante niet-voorspelde associaties gevonden tussen de facetten van de NEO-PI-R en de DSM-IV persoonlijkheidsstoornissen. Meer specifiek bleek 56.64% van de overige associaties tussen lagere orde facetten en DSM-IV persoonlijkheidsstoornissen significant. Enerzijds benadrukt deze bevinding de relevantie van het VFM bij het representeren van de maladaptieve persoonlijkheid; anderzijds beklemtoont ze het belang van verder onderzoek. De veronderstelde associaties die nu worden aangehaald, blijken eerder een startpunt te zijn voor verder onderzoek dan het eindpunt. Het belang van de dertig facetten werd tevens onderstreept door de uitgevoerde regressie-analyses. Niet alleen was de proportie verklaarde variatie beduidend hoger op facetniveau in vergelijking met het domeinniveau; bovendien werden associaties op facetniveau gevonden bij persoonlijkheidsstoornissen die niet correleerden op domeinniveau. De ObsessiefCompulsieve persoonlijkheidsstoornis correleerde bijvoorbeeld niet significant met Openheid voor ervaringen op domeinniveau, terwijl het significant negatief correleerde met het facet Waarden (O6). Deze bevinding werd tevens aangehaald door Reynolds en Clark (2001) en Axelrod et al., (1997).
Zowel de predicties van Saulsman en Page (2004) als de predicties van Widiger et al. (2002) werden in sterke mate gerepliceerd in deze studie. Dit biedt ondersteuning voor de visie dat het VFM uitermate relevant is voor het domein van persoonlijkheidspathologie. Het laat toe een gedetailleerde maar overzichtelijke beschrijving van de persoonlijkheidsstoornissen te geven, waarbij de lagere orde facetten een belangrijke én noodzakelijke aanvulling vormen voor de hogere orde domeinen. Bijkomend wordt het niet gelimiteerd door en kan het zelfs een verklaring geven voor fundamentele problemen van het categoriale classificatiesysteem (co-morbiditeit, wazige grenzen tussen normaliteit en pathologie) en tot slot laat het toe om onderzoek en kennis rond de algemene persoonlijkheid te hanteren bij de beschrijving en het begrip van persoonlijkheidspathologie (Widiger & Lowe, 2007). Het is een stap vooruit in het domein van persoonlijkheidspathologie, maar de puzzel is daarmee niet opgelost. Want wanneer is een trek extreem genoeg om iemand zijn functioneren zo te beperken dat er sprake is van een persoonlijkheidsstoornis? Hoe maladaptief is een persoonlijkheidstrek binnen een persoonlijkheidsstoornis en wat bepaald dat deze maladaptieve trekken aanleiding geven tot een persoonlijkheidsstoornis? Livesley en Jang (2000, in Livesley, 2001) beklemtoonden reeds: ‘Traits are not all there is to personality, and the clinical concept of personality disorder refers to more than maladaptive traits’ (p.283).
52 Een mogelijk antwoord op deze vraag wordt geopperd door McCrae (1994). In zijn visie gaat een bepaalde set maladaptieve persoonlijkheidstrekken samen met bepaalde problemen in het functioneren. Deze relatie tussen persoonlijkheid en problemen blijft probabilistisch; niet iedereen met een maladaptieve persoonlijkheidstrek zal hetzelfde problematisch gedrag vertonen. Maar volgens McCrae zijn het deze persoonlijkheidsgerelateerde problemen die doorslaggevend zijn bij het diagnosticeren van een persoonlijkheidsstoornis. Een zelfde aanpak wordt bepleit door Widiger (1994). Hij stelt dat een gedetailleerde beschrijving van de adaptieve sterktes en maladaptieve zwaktes van een persoon, in de context waarin deze persoon moet functioneren, aan de basis ligt van een diagnose. Een bepaalde persoonlijkheidstrek zorgt echter binnen een bepaalde context voor persoonlijkheidsgerelateerde problemen, die op hun beurt aan de basis liggen van een diagnose. McCrae en zijn collega’s (2001) pleitten ervoor het huidige categoriale classificatiesysteem te vervangen door een systeem gebaseerd op persoonlijkheidsprofielen. Een dergelijk, geïndividualiseerd profiel schetst de waarden op de dertig facetten en vijf dimensies van het VFM. Additief worden gedragsmatige DSM-criteria opgenomen, vanuit de visie dat deze criteria beschouwd kunnen worden als significante, persoonlijkheidsgerelateerde problemen. Door deze criteria te betrekken in het systeem, verhoogt de klinische bruikbaarheid beduidend. Om na te gaan of er sprake is van een persoonlijkheidsstoornis, kan men het VFM-profiel van één persoon vergelijken met de prototypische, gemiddelde profielen verkregen door de NEO-PI-R af te nemen in grote groepen individuen met eenzelfde persoonlijkheidsstoornis. Ondanks de vaststelling van McCrae et al. (2001) dat VFM-profielen slechts in een beperkte mate de categorische persoonlijkheidsstoornissen kunnen voorspellen, blijft het uitzonderlijk relevant om een grote hoeveelheid informatie te verkrijgen over één enkel persoon.
Forensisch-psychiatrische problematiek
Een tweede doelstelling van deze studie was het onderzoek naar verschillen en gelijkenissen tussen de persoonlijkheid van mannen die als ontoerekeningsvatbaar werden verklaard en mannen uit de algemene populatie. Op basis van de literatuur werd verondersteld dat de prevalentie van persoonlijkheidsstoornissen beduidend hoger zou liggen in de forensisch-psychiatrische populatie, en dan voornamelijk de prevalentie van de Antisociale persoonlijkheidsstoornis. In tweede instantie werden hoge waarden voor Neuroticisme en lage
53 waarden voor Altruïsme en Consciëntieusheid verwacht in de forensisch-psychiatrische populatie. Mannen uit de forensisch-psychiatrische populatie vertoonden beduidend meer persoonlijkheidsstoornissen in vergelijking met de algemene populatie. De enige uitzondering hierop was de Obsessief-Compulsieve persoonlijkheidsstoornis die vaker gediagnosticeerd werd in de algemene populatie. De hoge prevalentie van de Antisociale persoonlijkheidsstoornis (21.00%) lag volledig in lijn met de verwachtingen, doch de prevalentie was eerder laag in vergelijking met andere studies (Rigonatti et al., 2006; Timmerman, 2001). In de algemene populatie benaderde de prevalentie van de Antisociale persoonlijkheidsstoornis (1.10%) de verwachte waarde van plusminus twee procent. Een oneway ANOVA toonde aan dat er een significant verschil bestond tussen beide populaties met betrekking tot de Antisociale en Schizoïde persoonlijkheidsstoornis; de symptomen van beide stoornissen kenmerkten de daders uit de forensisch-psychiatrische populatie meer. Op dimensioneel niveau werd een significant verschil gevonden voor Altruïsme, Openheid voor ervaringen en Extraversie, waarbij mannen uit de algemene populatie eerder hogere waarden voor Openheid voor ervaringen en Extraversie vertoonden samen met lagere waarden voor Altruïsme. Deze laatste bevinding is tegengesteld aan de bestaande literatuur die stelt dat een lage waarde voor Altruïsme kenmerkend is voor een forensische populatie (Hornsveld & De Kruyk, 2005). Een mogelijke maar realistische verklaring voor deze bevinding vinden we terug bij Hildebrand en de Ruiter (1999a) die aantonen dat sociaal wenselijk gedrag meer wordt vastgesteld bij forensisch-psychiatrische patiënten dan bij mannen uit de algemene populatie. Zoals de Ruiter (2000) aantoont zijn er binnen een forensisch-psychiatrische instelling twee aspecten met een fundamentele, doorslaggevende impact namelijk (1) het gedwongen karakter en (2) de aard van de persoonlijkheidspathologie. De persoon in kwestie verkeert in de bijzondere situatie dat hij gedwongen in een gesloten setting verblijft en/of gedwongen wordt aan een psychologisch onderzoek deel te nemen. Angst voor de eventuele ingrijpende gevolgen van dit onderzoek, bijvoorbeeld ten aanzien van vrijheidsbeneming of andere nefaste maatregelen, kan aan de basis liggen van een defensieve en/of sociaal wenselijke opstelling, mogelijks zelf tot misleiding of manipulatie. Deze defensieve en/of manipulerende attitude kan echter direct samenhangen met de aard van de persoonlijkheidspathologie, die bij een groot deel van de personen in een forensischpsychiatrische instelling voorkomt. Zoals deze studie kon illustreren, zijn persoonlijkheidsstoornissen uit cluster B (Antisociale, Narcistische en Borderline) vaak oververtegenwoordigd in forensisch-psychiatrische settings. Deze stoornissen kenmerken zich door een gebrekkig zelfinzicht, een onrealistisch zelfbeeld en de neiging om de oorzaak van
54 de problemen buiten zichzelf te leggen. Pathologisch liegen, bewuste manipulatie en bedrog kunnen niet uitgesloten worden. Gestructureerde interviews zoals het Structured Interview for the Five-Factor Model (SIFFM; Trull et al., 2001) en instrumenten die collaterale informatie vereisen, verdienen dan ook de voorkeur boven louter op zelfrapportage gebaseerde instrumenten.
Een laatste hypothese van deze studie had betrekking op de persoonlijkheid in relatie tot het gepleegde delict. Er werd verwacht een onderscheid te kunnen maken tussen de seksuele delinquenten en de niet-seksuele delinquenten (daders van moord, poging tot moord, brandstichting, geweld en diefstal) op basis van hun persoonlijkheid, waarbij deze laatste groep de ‘klassiek’ criminele persoonlijkheid zou vertonen met Antisociale, Narcistische en Theatrale karakteristieken terwijl de seksuele delinquenten meer Afhankelijke en Schizotypische stoornissen zouden vertonen (Ahlmeyer et al. 2003). Dimensioneel gezien zouden beide groepen hoog scoren op Neuroticisme; seksueel delinquenten bijkomend laag op Consciëntieusheid en niet-seksuele delinquenten laag op Altruïsme. In eerste instantie werd een one-way ANOVA uitgevoerd om na te gaan of er een significant verschil bestond al naargelang het gepleegde delict. Deze analyse toonde aan dat de daders van deze vier delicten significant verschillend waren met betrekking tot de Schizoïde persoonlijkheidsstoornis, die meer aanwezig was bij daders van geweld, diefstal en wapenbezit. Deze bevinding werd niet ondersteund door voorgaand onderzoek. Aan de hand van een tweede one-way ANOVA werd het onderscheid tussen seksuele delinquenten en niet-seksuele delinquenten onderzocht. Op basis van de resultaten kon het onderscheid tussen deze twee groepen niet gemaakt worden. De ‘klassiek’ criminele persoonlijkheid kwam niet naar voren in deze studie; er werd enkel een significant verschil vastgesteld voor Neuroticisme met hogere waarden karakteristiek voor de seksuele delinquenten.
De veronderstelde associaties tussen persoonlijkheid en gepleegd delict werden amper gerepliceerd in deze studie; zowel de seksuele delinquenten als de niet-seksuele delinquenten vertoonden eerder een heterogeniteit aan persoonlijkheidsstoornissen, zonder dat duidelijke patronen zichtbaar werden. Deze heterogeniteit wordt echter door meerdere onderzoekers gerapporteerd (Frenken, 2000.; Kullgren et al., 1996; Leue et al., 2004; Madsen et al, 2006). De aanwezigheid van persoonlijkheidsstoornissen bij mannen uit een forensischpsychiatrische populatie komt echter duidelijk naar voren in deze studie. Niettegenstaande een duidelijke associatie tussen de persoonlijkheid en het gepleegde delict niet werd gevonden; dit
55 doet geen afbreuk aan de vaststelling dat deze persoonlijkheidsstoornissen er wel degelijk zijn en behandeld dienen te worden.
Internering en praktische implicaties
Internering is een wet met mogelijkheden; het is hoofdzakelijk de toepassing die fout loopt. Hoewel de gedachte ongelooflijk lijkt, geïnterneerden verblijven in Vlaanderen nog steeds in overvolle gevangenissen waardoor hun recht op een adequate behandeling niet nageleefd wordt. Dit heeft op lange termijn nefaste gevolgen voor de veiligheid van de samenleving. Door de zorg voor geïnterneerden passender te maken, kan men echter de maatschappelijke veiligheid meer en meer verzekeren. Passende zorg verwijst naar persoonlijkheidsonderzoek, naar een inhoudelijke diagnose (Vandenbroucke, 1997).
Uit het voorgaande blijkt dat het VFM niet alleen relevant is voor de conceptualisatie van persoonlijkheidsstoornissen, het laat tevens een beter begrip toe van de persoon dat op zijn beurt aan de basis ligt van ‘zorg op maat’. Een concrete uitwerking hiervan werd geleverd door McCrae et al. (2001) die pleiten voor het gebruik van VFM-profielen. In plaats van iemand het onduidelijke label van Antisociale persoonlijkheidsstoornis te geven, pleiten zij voor het opstellen van een gedetailleerde en geïndividualiseerde beschrijving van de persoonlijkheid op basis van het VFM. De profielen van McCrae en collega’s (2001) implementeren in de behandeling van geïnterneerden heeft een aantal specifieke voordelen. In eerste instantie worstelt men met het element ‘dwang’ bij deze populatie, waardoor het van cruciaal belang is om een behandeling toe te passen die aansluit bij de individuele problematiek. In tweede instantie tonen de resultaten van deze studie aan dat dé criminele persoonlijkheid of dé persoonlijkheid van een seksuele delinquent niet blijkt te bestaan. Een individuele aanpak, waarbij men nagaat welke maladaptieve persoonlijkheidstrekken problematisch gedrag creëerden in een bepaalde context is van fundamenteel belang. Verder zullen we, in om het even welke forensisch-psychiatrische populatie, steeds botsen op personen die niet voldoen aan het vereiste aantal diagnostische DSM-criteria voor één specifieke persoonlijkheidsstoornis en hierdoor zogenaamd geen persoonlijkheidsstoornis hebben of personen die voldoen aan de diagnostische DSM-criteria voor meerdere persoonlijkheidsstoornissen. Deze personen kunnen nooit een behandeling krijgen die volledig op maat is van hun problematiek, wat de kans op een succesvolle re-integratie afremt. Gebruikmakend van een VFM-profiel kan iedere behandeling afgestemd worden op
56 de maladaptieve persoonlijkheidstrekken die karakteristiek zijn voor één persoon, waardoor men rechtstreeks kan inwerken op de factoren die aan de basis van het probleem liggen. Tot slot vormt een VFM-profiel het ideale startpunt voor het opstellen van een behandelplan, volledig aangepast aan één persoon. Sanderson en Clarkin (1994) illustreren dit in hun artikel als volgt. Eerst en vooral verkrijgt men aan de hand van een VFM-profiel het totaalbeeld, waarin zowel de gebreken en dysfuncties als de sterktes en capaciteiten van een persoon belicht worden. Het behandelen van persoonlijkheidsstoornissen veronderstelt dat men de persoon als een geheel behandelt dus niet enkel de pathologische maar ook de nietpathologische attributen. In tweede instantie wordt het kiezen van de setting, het formaat en de duur van een therapie beïnvloed door persoonlijkheidstrekken, gemeten aan de hand van de NEO-PI-R. Zo beschrijven deze auteurs het NEO-PI profiel van een ideale patiënt voor een korte therapie bestaande uit verhoogde scores op Neuroticisme en Altruïsme, samen met verhoogde scores voor Openheid voor Activiteiten, Openheid voor Ideeën en Warmte. Deze voordelen van een geïndividualiseerde aanpak wegen extra zwaar door binnen de forensisch-psychiatrische populatie. Niets is immers zo belangrijk voor de maatschappij als een succesvolle re-integratie van een dader. Het op maat maken van een behandeling kan deze succesvolle re-integratie bevorderen, meer dan een algemene behandeling die geen rekening houdt met specifieke persoonlijkheidskenmerken bij het opstellen van het behandelplan of die eerder afgestemd is op de brede noemer ‘persoonlijkheidsstoornis’. Het controversiële debat rond de huidige aanpak van internering in België reikt veel verder dan louter het behandelaspect, maar toch kan dit een eerste stap vormen. Het verder onderzoeken van NEO-PI-R profielen in een forensisch-psychiatrische populatie, samen met het opstellen van behandelingen in functie van specifieke persoonlijkheidstrekken verdienen de nodige aandacht in de toekomst.
Sterktes en zwaktes
Deze studie heeft zijn sterke en zwakke punten. Een eerste noemenswaardige sterkte is het betrekken van een forensisch-psychiatrische steekproef in het onderzoek naar de relatie tussen VFM persoonlijkheidstrekken en DSM persoonlijkheidsstoornissen. Voorheen bleef het onderzoek naar de associaties tussen het VFM en persoonlijkheidspathologie beperkt tot klinische populaties, niet-klinische populaties (Madsen et al., 2006) en dan vooral studentenpopulaties. Een forensisch-psychiatrische steekproef maakt het echter mogelijk een brede waaier aan persoonlijkheidsstoornissen te bestuderen. Bovendien worden bepaalde
57 As-II persoonlijkheidsstoornissen gediagnosticeerd in een forensisch-psychiatrische populatie die in de klassieke psychiatrie amper aanwezig zijn. Internaliserende stoornissen zoals depressie of angst vertonen hoge tot zeer hoge prevalenties binnen de klassieke psychiatrie; externaliserende stoornissen zoals de Antisociale, Theatrale of Narcistische persoonlijkheidsstoornissen worden daarentegen bijna uitsluitend gediagnosticeerd binnen een forensisch-psychiatrische populatie. In tweede instantie vormt de grootte van zowel de controlegroep als de forensisch-psychiatrische steekproef een belangrijke sterkte. Tot slot werden de As-II persoonlijkheidsstoornissen gemeten aan de hand van twee vragenlijsten respectievelijk de ADP-IV en de VKP. Het gebruik van zelfrapporteringsvragenlijsten vormt een eerste maar belangrijke limiet van deze studie. De voordelen van vragenlijsten, relatief goedkoop en eenvoudig uit te voeren, worden overschaduwd door de nadelen. Men heeft geen zicht op de stemming of context waarin een vragenlijst wordt ingevuld en op cruciale vragen kan men niet doorvragen (Trull et al., 2001). De mogelijkheid dat antwoordtendensen een impact hebben gehad op de resultaten valt niet uit te sluiten. De Ruiter en Hildebrand (1999) beklemtonen de defensieve test-attitude en/of sociaal wenselijke beantwoording van de vragen die men in het algemeen meer vindt bij forensisch-psychiatrische patiënten dan in de algemene populatie. Dit maakt vragenlijsten minder geschikt en creëert een voorkeur voor interviewmethoden met aanvulling van dossierinformatie. Bovendien werd louter gebruik gemaakt van zelfrapporteringsvragenlijsten om de As-II persoonlijkheidsstoornissen en de algemene trekken te meten. Verwacht wordt dat deze same-method, same-informant bias een sterke invloed zal uitoefenen op de gerapporteerde correlaties. Een tweede limiet is de beperkte aanwezigheid van allochtonen in de controlegroep, waardoor de representativiteit daalde. Bovendien werden enkel mannen opgenomen in dit onderzoek, waardoor de resultaten niet generaliseerbaar zijn naar de vrouwelijke forensisch-psychiatrische patiënten.
Conclusie
De huidige studie illustreert de relevantie van het VFM voor een beter begrip en een gedetailleerde beschrijving van de persoonlijkheidsstoornissen. Gebruikmakend van een gemengde populatie, samengesteld met mannen uit de algemene populatie en mannen uit de forensisch-psychiatrische steekproef, werden duidelijke associaties tussen de algemene en de maladaptieve persoonlijkheid teruggevonden. Iedere persoonlijkheidsstoornis lijkt samen te vallen met een specifiek profiel van persoonlijkheidsdimensies en -trekken, waarbij de
58 facetten (persoonlijkheidstrekken) een belangrijke én noodzakelijke aanvulling vormen. Specifiek binnen een forensisch-psychiatrisch steekproef lijkt het VFM bruikbaar om tot een gedetailleerde beschrijving van de persoonlijkheid te komen. Tot slot wordt de mogelijkheid geopperd om het VFM als vertrekpunt te nemen bij het opstellen van een behandelplan voor geïnterneerden.
59 REFERENTIES
Ahlmeyer, S., Kleinsasser, M.A.D., Stoner, J., & Retzlaff, P. (2003). Psychopathology of incarcerated sex offenders. Journal of Personality Disorders, 17, 306-318 Allport, G.W. (1937). Personality: A psychological interpretation. New York: Holt Andersen, H.S. (2004). Mental health in prison populations. A review – with special emphasis on a study of Danish prisoners on remand. Acta Psychiatr Scand, 110, 5-59 American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, 4th ed., text revision. Washington, DC: Americian Psychiatric Association. Austin, E.J., & Deary, I.J. (2000). The ‘four as’: a common framework for normal and abnormal personality? Personality and Individual Differences, 28, 977-995 Axelrod, S.R., Widiger, T.A., Trull, T.J., & Corbitt, E.M. (1997). Relations of five-factor model antagonism facets with personality disorder symptomatology. Journal of Personality Assessment, 69, 297-313 Bagby, R.M., Costa, P.T., Widiger, T.A., Ryder, A.G., & Marshall, M. (2005). DSM-IV Personality disorders and the five-factor model of personality: A multi-method examination of domain- and facet-level predictions. European Journal of personality, 19, 307-324 Bagge, C.L., & Trull, T.J. (2003). DAPP-BQ: Factor structure and relations to personality disorder symptoms in a non-clinical sample. Journal of Personality Disorders, 17, 1932 Block, J. (1995). A contrarian view of the five-factor approach to personality description. Psychological Bulletin, 117, 187-215 Bogaerts, S., Declercq, F., Vanheule, S., & Palmans, V. (2005). Interpersonal factors and personality disorders as discriminators between intra-familial and extra-familial child molesters. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 49, 48-62 Bogaerts, S., Vervaeke, G., & Goethals, J. (2004). A comparison of relational attitude and personality disorders in the explanation of child molestation. Sexual abuse: A journal of Research and Treatment, 16, 37-48 Casselman, J. (1997). Internering: huidige situatie. In Casselman, J., Cosyns, P., Goethals, J., Vandenbroucke, M., De Doncker, D., & Dillen, C. (1997). Internering (39-61). LeuvenApeldoorn: Garant
60 Cattell, R.B. (1943). The description of personality: basic traits resolved into clusters. Journal of Abnormal Soc. Psychology, 38, 476-506 Cattell, R.B., Eber, H.W., & Tatsuoka, M.M. (1970). Handbook for the Sixteen Personality Factor Questionnaire (16PF). Champaign, Illinois: Institute for personality and ability testing, INC. Clark, L.A. (1993). Personality disorder diagnosis: Limitations of the five-factor model. Psychological Inquiry, 4, 100-104 Clark, L.A., Vorhies, L., & McEwen, J.L. (1994). Personality disorder symptomatology from the five-factor model perspective. In Costa, P.T., & Widiger, T.A. (Eds), Personality disorders and the five factor model of personality (95-116). Washington, DC: American psychological Association Press. Cleckley, H. (1941). The mask of sanity. St. Louis: C.V. Mosby Costa, P.T., & McCrae, R.R. (1990). Personality disorders and the five-factor model of personality. Journal of Personality Disorders, 4, 362-371 Costa, P.T., & McCrae, R.R. (1992a). The five-factor model of personality and its relevance to personality disorders. Journal of Personality Disorders, 6, 343-359 Costa, P.T., & McCrae, R.R. (1992b). Revised NEO Personality Inventory (NEO-PI-R) and NEO Five-Factor Inventory (NEO-FFI) professional manual. Odessa, FL.: Psychological Assessment Resources. Costa, P.T., & McCrae, R.R. (1995). Domains and facets: hierarchical personality assessment using the revised NEO personality inventory. Journal of Personality Assessment, 64, 2150 Costa, P.T., McCrae, R.R., & Dye, D. (1991). Facet scales for agreebleness and conscientiousness: A revision of the NEO Personality Inventory. Personality and Individual Differences, 12, 887-898 Cosyns, P. (1999). Psychiatrisch deskundigenonderzoek in strafzaken. In Cosyns, P., & Casselman, J. (1999). Gerechtelijke Psychiatrie (39-72). Leuven-Apeldoorn: Garant. Cosyns, P., De Doncker, D., & Dillen, C. (1997). De geïnterneerden en hun behandeling. In Casselman, J., Cosyns, P., Goethals, J., Vandenbroucke, M., De Doncker, D., & Dillen, C. (1997). Internering (73-107). Leuven-Apeldoorn: Garant De Ruiter, C. (2000). Forensische psychodiagnostiek en risicotaxatie: Ontwerp van een forensisch psychologisch test-intrumentarium. In Oei, T.I., & Groenhuijsen, M.S. (2000). Forensische psychiatrie anno 2000. Actuele ontwikkelingen in breed perspectief (311-317). Deventer: Gouda Quint.
61 Dennison, S.M., Stough, C., & Birgden, A. (2001). The big 5 dimensional personality approach to understanding sex offenders. Psychology, Crime and Law, 7, 243-261 Dietz, P.E. (1986). Mass, serial, and sensational homicides. Bulletin of the New York Academy of Medicine, 62, 477-491 Digman, J.M. (1990). Personality structure: Emergence of the five-factor model. Annual review of Psychology, 41, 417-440 Drost, M. (2005). Psychiatric assessment after every six years of the TBS order in the Netherlands. International Journal of Law and Psychiatry, 29, 257-261 Duijsens, I.J., Bruinsma, M., Jansen, S.J.T., Eurelings-Bontekoe, E.H.M., & Diekstra, R.F.W. (1996a). Agreement between self-report and semi-structured interviewing in the assessment of personality disorders. Personal Individual Differences, 21, 261-270 Duijsens, I.J., Eurelings-Bontekoe, E.H.M., & Diekstra, R.F.W. (1996b). The VKP, A selfreport instrument for DSM-III-R and ICD-10 personality disorders: Construction and psychometric properties. Personal Individual Differences, 20, 171-182 Duijsens, I. J., Eurelings-Bontekoe, E. H. M., Diekstra, R. F. W. & Ouwersloot, G. (1993). Questionnaire to measure Personality Characteristics. [Dutch: Vrugenlijst voor Kenmerken van de Persoonlijkheid (VKP)]. Lisse: Swets en Zeitlinger. In Duijsens, I.J., Eurelings-Bontekoe, E.H.M., & Diekstra, R.F.W. (1996a). The VKP, A self-report instrument for DSM-III-R and ICD-10 personality disorders: Construction and psychometric properties. Personal Individual Differences, 20, 171-182 Dutton, D.G., & Kerry, G. (1999). Modus operandi and personality disorder in incarcerated spousal killers. International Journal of Law and Psychiatry, 22, 287-299 Eronen, M., Angermeyer, M.C., & Schulze, B. (1998). The psychiatric epidemiology of violent behaviour. Psychiatry Psychiatr Epidemiol, 33, 13-23 Evers, A., Van Vliet-Mulder, J.C., & Groot, C.J. (2000). Documentatie van Tests en Testresearch in Nederland. Assen: Van Gorcum & Comp. Eysenck, H.J. (1970). Dimensions of Personality. New York: Praeger. In Digman, J.M. (1990). Personality structure: Emergence of the five-factor model. Annual review of Psychology, 41, 417-440 Fagan, P.J., Wise, T.N., Schmidt, C.W., Ponticas, Y., & Marshall, R.D. (1991). A comparison of five-factor personality dimensions in males with sexual dysfunction and males with paraphilia. Journal of Personality Assessment, 57, 434-448 Fazel, S., & Danesh, J. (2002). Serious mental disorder in 23 000 prisoners: a systematic review of 62 surveys. The Lancet, 359, 545-550
62 Fazel, S., & Grann, M. (2004). Psychiatric morbidity among homicide offenders: a Swedisch population study. Am J Psychiatry, 161, 2129-2131 Frenken, J. (2000). Ontuchtplegers: Delictkenmerken, etiologie en behandeling. In Oei, T.I., & Groenhuijsen, M.S. (2000). Forensische psychiatrie anno 2000. Actuele ontwikkelingen in breed perspectief (239-258). Deventer: Gouda Quint. Gilissen, J. (1979). Introduction historique au droit. In Goethals, J. (1997). De wet tot bescherming van de maatschappij in een historisch perspectief. In Casselman, J., Cosyns, P., Goethals, J., Vandenbroucke, M., De Doncker, D., & Dillen, C. (1997). Internering (11-38). Leuven-Apeldoorn: Garant Goldberg, L.R. (1990). An alternative ‘description of personality’: the big-five factor structure. Journal of Personality and Social Psychology, 59, 1216-1229 Goldberg, L.R. (1993). The structure of phenotypic personality traits. American Psychologist, 48, 26-34 Haigler, E.D., & Widiger, T.A. (2001). Experimental manipulation of NEO-PI-R items. Journal of Personality Assessment, 77, 339-358 Hare, R.D. (1985). Comparison of procedures for the assessment of psychopathy. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 53, 7-16 Hare, R.D., Clark, D., Grann, M., & Thornton, D. (2000). Psychopathy and the predictive validity of the PCL-R: an international perspective. Behavioral Sciences & The Law, 18, 623-645 Harsch, S., Bergk, J.E., Steinert, T., Keller, F., & Jockusch, U. (2006). Prevalence of mental disorders among sexual offenders in forensic psychiatry and prison. International Journal of Law and Psychiatry, 29, 443-449 Hildebrand, M., & de Ruiter, C. (1999a). Classificatie en diagnostiek in de forensische psychiatrie. In de Ruiter, C., & Hildebrand, M. (1999). Behandelingsstrategieën bij forensisch-psychiatrische patiënten (1-8). Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum. Hildebrand, M., & de Ruiter, C. (1999b). Intramurale behandeling in de forensische psychiatrie: de Dr. Henri van der Hoeven Kliniek. In de Ruiter, C., & Hildebrand, M. (1999). Behandelingsstrategieën bij forensisch-psychiatrische patiënten (17-25). Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum. Hoekstra, H.A., Ormel, J., & De Fruyt, F. (1996). Handleiding: NEO persoonlijkheidsvragenlijsten. Lisse, Nederland: Swets Test Services
63 Hornsveld, R.H.J., & De Kruyk, C. (2005). Forensic psychiatric outpatients with sexual offences: Personality characteristics, aggression and social competence. Psychology, Crime and Law, 11, 479-488 Kullgren, G., Grann, M., & Holmberg, G. (1996). The swedish forensic concept of severe mental disorder as related to personality disorders. An analysis of forensic psychiatric investigations of 1498 male offenders. International Journal of Law and Psychiatry, 19, 191-200 Larstone, R.M., Jang, K.L., Livesley, W.J., Vernon, P.A., & Wolf, H. (2002). The relationship between Eysenck’s P-E-N model of personality, the five-factor model of personality, and traits delineating personality dysfunction. Personality and Individual Differences, 33, 25-37. Leue, A., Borchard, B., & Hoyer, J. (2004). Mental disorders in a forensic sample of sexual offenders. European Psychiatry, 19, 123-130 Lehne, G.K. (1994). The NEO-PI and the MCMI in the forensic evaluation of sex offenders. In Costa, P.T. & Widiger, T.A. (Eds.). Personality disorders and the five-factor model of personality (175-189). Washington, DC: American Psychological Association Press. Lilienfeld, S.O. (1998). Methodological advances and developments in the assessment of psychopathy. Behaviour Research and Therapy, 36, 99-125 Livesley, W.J., Jackson, D.N., & Schroeder, M.L. (1992). Factorial structure of traits delineating personality disorders in clinical and general population samples. Journal of Abnormal Psychology, 101, 432-440. Livesley, W.J., & Jang, K.L. (2000). Toward an empirically based classification of personality disorder. In Livesley, W.J. (2001). Commentary on reconceptualizing personality disorder categories using trait dimensions. Journal of Personality, 69, 277286 Livesley, W.J., & Jang, K.L. (2005). Differentiating normal, abnormal, and disordered personality. European Journal of Personality, 19, 257-268 Longato-Stadler, E., Von Knorring, L., & Hallman, J. (2002). Mental and personality disorders as well as personality traits in a Swedish male criminal population. Nordic Journal of Psychiatry, 56, 137-144 Lynam, D.R., & Widiger, T.A. (2007). Using a general model of personality to identify the basic elements of psychopathy. Journal of Personality Disorders, 21, 160-178
64 Madsen, L., Parsons, S., & Grubin, D. (2006). The relationship between the five-factor model and DSM personality disorder in a sample of child molesters. Personality and Individual Differences, 40, 227-236 Markon, K.E., Krueger, R.F., & Watson, D. (2005). Delineating the structure of normal and abnormal personality: an integrative hierarchical approach. Journal of Personality and Social Psychology, 88, 139-157 Matthews, G., & Deary, I.J. (1998). Personality traits. Cambridge: University Press McCrae, R.R. (1994) A Reformulation of Axis II: Personality and personality-related problems. In Costa, P.T., & Widiger, T.A. (Eds), Personality disorders and the five factor model of personality (219-235). Washington, DC: American psychological Association Press. McCrae, R.R., & John, O.P. (1992). An introduction to the five-factor model and its applications. Journal of personality, 60, 172-215 McCrae, R.R., Yang, J., Costa, P.T., Dai, X., Yao, S., Cai, T., & Gao, B. (2001). Personality profiles and the prediction of categorical personality disorders. Journal of Personality, 69, 156-174 Meloy, J.R. (2000). The nature and dynamics of sexual homicide: an integrative review. Aggression and Violent Behaviour, 5, 1-22 Miller, J.D., Lynam, D.R., Widiger, T.A., & Leukefeld, C. (2001). Personality disorders as extreme variants of common personality dimensions: Can the five-factor model adequately represent psychopathy? Journal of Personality, 69, 253-276 Moran, P. (1999). The epidemiology of antisocial personality disorder. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 34, 231-242 Morey, L.C., Warner, M.B., Gunderson, J.G., Skodol, A.E., Shea, M.T., Sanislow, C.A., Grilo, C., & McGlashan, T.H. (2003). The representation of four personality disorders by the Schedule for Nonadaptive and Adaptive personality dimensional model of personality. Psychological Assessment, 15, 326-332 Nestor, P.G. (2002). Mental disorder and violence: personality dimensions and clinical features. Am J Psychiatry, 159, 1973-1978 O’Connor, B.P. (2005). A search for consensus on the dimensional structure of personality disorders. Journal of Clinical Psychology, 61, 323-345 O’Connor, B.P., & Dyce, J.A. (1998). A test of models of personality disorder configuration. Journal of Abnormal Psychology, 107, 962-982
65 O’Connor, B.P., & Dyce, J.A. (2001). Rigid and extreme: A geometric representation of personality disorders in five-factor model space. Journal of Personality and Social psychology, 81, 1119-1130 Reynolds, S.K., & Clark, L.A. (2001). Predicting dimensions of personality disorder from domains and facets of the five-factor model. Journal of Personality, 69, 199-222 Rigonatti, S.P., De Padua Serafim, A., De Freitas Caires, M.A., Filho, A.H.G.V., & ArboledaFlorez, J. (2006). Personality disorders in rapists and murderers from a maximum security prison in Brazil. International Journal of Law and Psychiatry, 29, 361-369 Sanderson, C. & Clarkin, J.F. (1994). Use of the NEO-PI personality dimensions in differential treatment planning. In Costa, P.T., & Widiger, T.A. (Eds), Personality disorders and the five factor model of personality (219-235). Washington, DC: American psychological Association Press. Saucier, G., & Goldberg, L.R. (1996). The language of personality: lexical perspectives on the five-factor model. In J.S. Wiggins (ED.). The five-factor model of personality: theoretical perspectives (pp. 21-50). New York: Guilford Saucier, G., & Ostendorf, F. (1999). Hierarchical subcomponents of the big five personality factors: a cross-language replication. Journal of Personality and Social Psychology, 76, 613-627 Saulsman, L.M., & Page, A.C. (2004). The five-factor model and personality disorder empirical literature: A meta-analytic review. Clinical Psychology review, 23, 1055-1085 Schotte, C.K.W., & De Doncker, D. (1996). ADP-IV Questionnaire: Manual and norms. Antwerpen: Universitair Ziekenhuis Antwerpen Schotte, C.K.W., De Doncker, D., Vankerckhoven, C., Vertommen, H., & Cosyns, P. (1998). Self-report assessment of the DSM-IV personality disorders. Measurement of trait and distress characteristics: the ADP-IV. Psychological Medicine, 28, 1179-1188 Schotte, C.K.W., De Doncker, D., Dmitruk, M.A.D., Van Mulders, I., D’Haenen, M.A.H., & Cosyns, P. (2004). The ADP-IV Questionnaire: differential validity and concordance with the semi-structured interview. Journal of Personality Disorders, 18, 405-419 Schroeder, M.L., Wormworth, J.A., & Livesley, W.J. (1992). Dimensions of personality disorder and their relationships to the Big Five dimensions of personality. Psychological Assessment, 4, 47-53 Stälenheim, E.G., & Von Knorring, L. (1998). Personality traits and psychopathy in a forensic psychiatric population. European Journal of Psychiatry, 12, 153-165
66 Timmerman, I.G.H. (2001). The prevalence and comorbidity of Axis I and Axis II pathology in a group of forensic patients. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 45, 198-213 Trull, T.J. (1992). DSM-III-R Personality disorders and the five-factor model of personality: An empirical comparison. Journal of Abnormal Psychology, 101, 553-560 Trull, T.J. (2005). Dimensional models of personality disorder: Coverage and cut-offs. Journal of Personality Disorders, 19, 262-282 Trull, T.J., Widiger, T.A., & Burr, R. (2001). A structured interview for the assessment of the five-factor model of personality: Facet-level relations to the axis II personality disorders. Journal of Personality, 69, 175-19 Ullrich, S., Borkenau, P., & Marneros, A. (2001). Personality disorders in offenders: categorical versus dimensional approaches. Journal of Personality Disorders, 15, 442449 Uzieblo, K., Verschuere, B., & Crombez, G. (2007). The psychopathic personality inventory: Construct validity of the two-factor structure. Personality and Individual Differences, 43, 657-667 Van den Broeck, M. (2007). Een wettelijk geregelde vergeetput blijft een vergeetput. Juristenkrant, 14 maart 2007 Vandenbroucke, M. (1997). Geïnterneerde: wie bent u? Een vraag naar de diagnose van de geïnterneerde in België. In Casselman, J., Cosyns, P., Goethals, J., Vandenbroucke, M., De Doncker, D., & Dillen, C. (1997). Internering (63-72). Leuven-Apeldoorn: Garant. Watzke, S., Ullrich, S., & Marneros, A. (2006). Gender- and violence-related prevalence of mental disorders in prisoners. Eur Arch Psychiatry Clin Neurosci, 256, 414-421 Widiger, T.A. (1994). Conceptualizing a disorder of personality from the five-factor model. In Costa, P.T., & Widiger, T.A. (Eds.), Personality disorders and the five-factor model of personality (311-317). Washington, DC: American Psychological Association Press. Widiger, T.A. (2005). Five factor model of personality disorder: Integrating science and practice. Journal of Research in personality, 39, 67-83 Widiger, T.A., & Costa, P.T. (1994). Personality and personality disorders. Journal of Abnormal Psychology, 103, 78-91 Widiger, T.A., & Costa, P.T. (2002). Five factor model personality disorder research. In Costa, P.T., & Widiger, T.A. (Eds.), Personality disorders and the five-factor model of personality (59-87). Washington, DC: American Psychological Association Press.
67 Widiger, T.A., & Frances, A.J. (1994). Toward a dimensional model for the personality disorders. In Costa, P.T., & Widiger, T.A. (Eds.), Personality disorders and the fivefactor model of personality (19-39). Washingtong, DC: American Psychological Association Press. Widiger, T.A., & Lowe, J.R. (2007). Five-factor model assessment of personality disorder. Journal of Personality Assessment, 89, 16-29 Widiger, T.A., & Simonsen, E.M.D. (2005). Alternative dimensional models of personality disorder: Finding a common ground. Journal of Personality Disorders, 19, 110-130 Widiger, T.A., Trull, T.J., Clarkin, J.F., Sanderson, C., & Costa, P.T. (1994). A description of the DSM-III-R and DSM-IV personality disorders with the five-factor model of personality. In Costa, P.T., & Widiger, T.A. (Eds.), Personality disorders and the five factor model of personality (41-57). Washington, DC: American Psychological Association Press. Widiger, T.A., Trull, T.J., Clarkin, J.F., Sanderson, C., & Costa, P.T. (2002). A description of the DSM-IV personality disorders with the five-factor model of personality. In Costa, P.T., & Widiger, T.A. (Eds.), Personality disorders and the five-factor model of personality (2e ed., 9-99). Washington, DC: American Psychological Association Press. Wiggins, J.S., & Pincus, A.L. (1989). Conceptions of personality disorders and dimensions of personality. Psychological Assessment: A Journal of Consulting and Clinical Psychology, 1, 305-316
68 BIJLAGE
Bijlage 1: Persoonlijkheidsstoornissen (DSM-IV-TR; APA, 2000)
Cluster A Persoonlijkheidsstoornissen
Paranoïde persoonlijkheidsstoornis
A. Een diepgaand wantrouwen en achterdocht ten opzichte van anderen waardoor hun beweegredenen worden geïnterpreteerd als kwaadwillig, beginnend in de vroege volwassenheid en tot uiting komend in diverse situaties zoals blijkt uit vier (of meer) van de volgende: (1) vermoedt, zonder gegronde redenen, dat anderen hem of haar uitbuiten, schade berokkenen of bedriegen (2) wordt geheel gepreoccupeerd door ongerechtvaardigde twijfels aan de trouw of betrouwbaarheid van vrienden of collega’s (3) neemt
anderen
met
tegenzin
in
vertrouwen,
op
grond
van
de
ongerechtvaardigde vrees dat de informatie op een kwaadaardige manier tegen hem/haar gebruikt zal worden (4) zoekt
achter
onschuldige
opmerkingen
of
gebeurtenissen
verborgen
vernederingen en bedreigingen (5) is halsstarrig rancuneus, dat wil zeggen vergeeft geen beledigingen, aangedaan onrecht of kleineringen (6) bespeurt kritiek, voor anderen niet duidelijk herkenbaar, op zijn of haar karakter of reputatie en reageert snel met woede of tegenaanval (7) is terugkerend achterdochtig, zonder rechtvaardiging, betreffende de trouw van de echtgenoot of partner
B. Komt niet uitsluitend voor in het beloop van schizofrenie, een stemmingsstoornis met psychotische kenmerken of een andere psychotische stoornis en is niet het gevolg van de directe fysiologische effecten van een somatische aandoening
69 Schizoïde persoonlijkheidsstoornis
A. Een diepgaand patroon van afstandelijkheid in sociale relaties, en beperkingen in het uiten van emoties in intermenselijke situaties, beginnend in de vroege volwassenheid en tot uiting komend in diverse situaties zoals blijkt uit vier (of meer) van de volgende: (1) heeft noch behoefte aan, noch plezier in hechte relaties, inclusief het tot een gezin of familie behoren (2) kiest vrijwel altijd activiteiten die alleen gedaan moeten worden (3) heeft weinig of geen belangstelling voor seksuele ervaringen met een ander (4) beleeft weinig of geen genoegen aan activiteiten (5) heeft geen intieme vrienden of vertrouwelingen buiten eerstegraads familieleden (6) lijkt onverschillig voor lof of kritiek van anderen (7) het affect is emotioneel kil, afstandelijk of afgevlakt
B. Komt niet uitsluitend voor in het beloop van schizofrenie, een stemmingsstoornis met psychotische kenmerken, een andere psychotische stoornis of een pervasieve ontwikkelingsstoornis, en is niet het gevolg van de directe fysiologische effecten van een somatische aandoening.
Schizotypische persoonlijkheidsstoornis
A. Een diepgaand patroon van sociale en intermenselijke beperkingen gekenmerkt door een acuut gevoel van ongemak bij en een verminderd vermogen tot het aangaan van intieme relaties, en ook door cognitieve en perceptuele vervormingen en eigenaardigheden in het gedrag, beginnend in de vroege volwassenheid en tot uiting komend in diverse situaties zoals blijkt uit vijf (of meer) van de volgende: (1) betrekkingsideeën (met uitsluiting van betrekkingswanen) (2) eigenaardige overtuigingen of magische denkbeelden, die het gedrag beïnvloeden en die niet in overeenstemming zijn met de eigen subculturele normen (bijvoorbeeld bijgelovigheid, geloof in helderziendheid, telepathie of ‘zesde zintuig’; bij kinderen en adolescenten bizarre fantasieën of preoccupaties
70 (3) ongewone perceptuele warnemingen, met inbegrip van lichamelijke illusies (4) merkwaardige gedachten en spraak (bijvoorbeeld vaag, wijdlopig, metaforisch, met overmaat aan details, of stereotiep) (5) achterdocht of paranoïde ideeën (6) inadequaat of ingeperkt affect (7) zonderling, excentriek of vreemd gedrag of uiterlijk (8) heeft geen intieme vrienden of vertrouwelingen buiten eerstegraads familieleden (9) buitensporige sociale angst die niet afneemt in een vertrouwde omgeving en die eerder de neiging heeft samen te gaan met paranoïde angst dan met een negatief oordeel over zichzelf
B. Komt niet uitsluitend voor in het beloop van schizofrenie, een stemmingsstoornis met psychotische kenmerken, een andere psychotische stoornis of een pervasieve ontwikkelingsstoornis.
Cluster B Persoonlijkheidsstoornissen
Antisociale persoonlijkheidsstoornissen
A. Een diepgaand patroon van gebrek aan achting voor en schending van de rechten van anderen vanaf het vijftiende jaar aanwezig, zoals blijkt uit drie (of meer) van de volgende: (1) niet in staat zich te conformeren aan de maatschappelijke norm dat men zich aan de wet moet houden, zoals blijkt uit het bij herhaling tot handelingen komen die een reden voor arrestatie kunnen zijn (2) oneerlijkheid, zoals blijkt uit herhaaldelijk liegen, het gebruik van valse namen of anderen bezwendelen ten behoeve van eigen voordeel of plezier (3) impulsiviteit of onvermogen ‘vooruit te plannen’ (4) prikkelbaarheid en agressiviteit zoals blijkt uit bij herhaling komen tot vechtpartijen of geweldpleging (5) roekeloze onverschilligheid voor de veiligheid van zichzelf of anderen (6) constante onverantwoordelijkheid zoals blijkt uit het herhaaldelijk niet in staat zijn geregeld werk te behouden of financiële verplichtingen na te komen
71 (7) ontbreken van spijtgevoelens, zoals blijkt uit de ongevoeligheid voor of het rationaliseren van het feit anderen gekwetst, mishandeld of bestolen te hebben
B. De leeftijd is ten minste achttien jaar
C. Er zijn aanwijzingen voor een gedragsstoornis beginnend voor het vijftiende jaar.
D. Het antisociale gedrag komt niet uitsluitend voor in het beloop van schizofrenie of manische episodes
Borderline persoonlijkheidsstoornis
Een diepgaand patroon van instabiliteit in intermenselijke relaties, zelfbeeld en affecten en van duidelijke impulsiviteit, beginnend in de vroege volwassenheid en tot uiting komend in diverse situaties zoals blijkt uit vijf (of meer) van de volgende: (1) krampachtig proberen te voorkomen om feitelijk of vermeend in de steek gelaten te worden NB: reken hier niet het suïcidale of automutilerend gedrag toe, aangegeven in criterium (5) (2) een patroon van instabiele en intense intermenselijke relaties gekenmerkt door wisselingen tussen overmatig idealiseren en kleineren (3) identiteitsstoornis: duidelijk en aanhoudend instabiel zelfbeeld of zelfgevoel (4) impulsiviteit op ten minste twee gebieden die in potentie betrokkene zelf kunnen schaden (bijvoorbeeld geld verkwisten, seks, misbruik van middelen, roekeloos autorijden, vreetbuien) NB: reken hier niet het suïcidale of automutilerend gedrag toe, aangegeven in criterium (5) (5) recidiverende suïcidale gedragingen, gestes of dreigingen, of automutilatie (6) affectlabiliteit als gevolg van duidelijke reactiviteit van de stemming (bijvoorbeeld periodes van intense somberheid, prikkelbaarheid of angst meestal enkele uren durend en slechts zelden langer dan een paar dagen) (7) chronisch gevoel van leegte (8) inadequate, intense woede of moeite kwaadheid te beheersen (bijvoorbeeld frequente driftbuien, aanhoudende woede of herhaaldelijk vechtpartijen) (9) voorbijgaande, aan stress gebonden paranoïde ideeën of ernstige dissociatieve verschijnselen
72 Theatrale persoonlijkheidsstoornis
Een diepgaand patroon van buitensporige emotionaliteit en aandacht vragen, beginnend in de vroege volwassenheid en tot uiting komend in diverse situaties zoals blijkt uit vijf (of meer) van de volgende: (1) voelt zich niet op zijn/haar gemak in situaties waarin hij/zij niet in het centrum van de belangstelling staat (2) de interactie met anderen wordt vaak gekenmerkt door ongepast seksueel verleidelijk of uitdagend gedrag (3) toont snel wisselende en oppervlakkige emotionele uitingen (4) maakt voortdurend gebruik van het eigen uiterlijk om de aandacht op zichzelf te vestigen (5) heeft een manier van spreken die uitermate impressionistisch is en waarbij details ontbreken (6) toont zelfdramatiserende, theatrale en overdreven uitingen van emoties (7) is suggestibel, dat wil zeggen gemakkelijk beïnvloedbaar door anderen of de omstandigheden (8) beschouwt relaties als meer intiem dan deze in werkelijkheid zijn
Narcistische persoonlijkheidsstoornis
Een diepgaand patroon van grootheidsgevoelens (in fantasie of gedrag), behoefte aan bewondering en gebrek aan empathie, beginnend in de vroege volwassenheid en tot uiting komend in diverse situaties zoals blijkt uit vijf (of meer) van de volgende: (1) heeft een opgeblazen gevoel van eigen belangrijkheid (bijvoorbeeld overdrijft eigen prestaties en talenten, verwacht als superieur erkend te worden zonder de erbij horende prestaties) (2) is gepreoccupeerd met fantasieën over onbeperkte successen, macht, genialiteit, schoonheid of ideale liefde (3) gelooft dat hij of zij ‘heel speciaal’ en uniek is en alleen begrepen kan worden door, of hoort om te gaan met, andere heel speciale mensen of mensen (of instellingen) met een hoge status (4) verlangt buitensporige bewondering
73 (5) heeft een gevoel bijzondere rechten te hebben dat wil zeggen onredelijke verwachting van een uitzonderlijk welwillende behandeling of een automatisch meegaan met zijn of haar verwachtingen (6) exploiteert anderen, dat wil zeggen maakt misbruik van anderen om zijn of haar eigen doeleinden te bereiken (7) heeft gebrek aan empathie: is niet bereid de gevoelens en behoeften van anderen te erkennen of zich ermee te vereenzelvigen (8) is vaak afgunstig of meent dat anderen op hem of haar afgunstig zijn (9) is arrogant of toont hooghartig gedrag of houdingen
Cluster C Persoonlijkheidsstoornissen
Ontwijkende persoonlijkheidsstoornis
Een diepgaand patroon van geremdheid in gezelschap, gevoel van tekortschieten en overgevoeligheid voor een negatief oordeel, beginnend in de vroege volwassenheid en tot uiting komend in diverse situaties zoals blijkt uit vier (of meer) van de volgende: (1) vermijdt beroepsmatige activiteiten die belangrijke intermenselijke contacten met zich meebrengen vanwege de vrees voor kritiek, afkeuring of afwijzing (2) heeft onwil om bij mensen betrokken te raken, tenzij er zekerheid bestaat dat men hem/haar aardig vindt (3) toont gereserveerdheid binnen intieme relaties uit vrees vernederd of uitgelachen te worden (4) is gepreoccupeerd met de gedachte in sociale situaties bekritiseerd of afgewezen te worden (5) is in nieuwe intermenselijk situaties geremd vanwege het gevoel tekort te schieten (6) ziet zichzelf als sociaal onbeholpen en voor anderen onaantrekkelijk of minderwaardig (7) is uitzonderlijk onwillig persoonlijke risico’s te nemen of betrokken te raken bij nieuwe activiteiten omdat deze hem of haar in verlegenheid zouden kunnen brengen
74 Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis
Een diepgaande en buitensporige behoefte verzorgd te worden, hetgeen leidt tot onderworpen en vastklampend gedrag, en de angst in de steek gelaten te worden, beginnend in de vroege volwassenheid en tot uiting komend in diverse situaties zoals blijkt uit vijf (of meer) van de volgende: (1) kan moeilijk alledaagse beslissingen nemen zonder overdreven veel advies en geruststelling door anderen (2) heeft anderen nodig die de verantwoordelijkheid overnemen voor de meeste belangrijke gebieden van zijn of haar leven (3) vindt het moeilijk een verschil van mening tegen anderen te uiten uit vrees steun of goedkeuring te verliezen NB: reken hier niet de realistische vrees voor straf toe (4) heeft moeilijkheden ergens alleen aan te beginnen of dingen alleen te doen (eerder als gevolg van een gebrek aan zelfvertrouwen in eigen oordeel of mogelijkheden dan uit gebrek aan motivatie of energie) (5) gaat tot het uiterste om verzorging en steun van anderen te krijgen, kan zelfs aanbieden vrijwillig dingen te doen die onplezierig zijn (6) voelt zich onbehaaglijk of hulpeloos wanneer hij/zij alleen is, vanwege de overmatige vrees niet instaat te zijn voor zichzelf te zorgen (7) zoekt hardnekkig naar een andere relatie als een bron van verzorging en steun als een intieme relatie tot een einde komt (8) is op een onrealistische wijze gepreoccupeerd met de vrees aan zichzelf te worden overgelaten
Obsessieve-Compulsieve persoonlijkheidsstoornis
Een diepgaand patroon van preoccupatie met ordelijkheid, perfectionisme, beheersing van psychische en intermenselijke processen, ten koste van soepelheid, openheid en efficiëntie, beginnend in de vroege volwassenheid en tot uiting komend in diverse situaties zoals blijkt uit vier (of meer) van de volgende (1) is gepreoccupeerd met details, regels, lijsten, ordening, organisatie of schema’s hetgeen zover gaat dat het eigenlijke doel uit het oog verloren wordt
75 (2) toont een perfectionisme dat het afmaken van een taak bemoeilijkt (bijvoorbeeld onvermogen iets af te maken omdat het niet aan eigen overtrokken eisen voldoet) (3) is overmatig toegewijd aan werk en productiviteit met uitsluiting van ontspannende bezigheden en vriendschappen (niet te verklaren door een duidelijke economische noodzaak) (4) is overdreven gewetensvol, scrupuleus en star betreffende zaken van moraliteit, ethiek of normen (niet te verklaren vanuit culturele of godsdienstige achtergrond) (5) is niet in staat versleten of waardeloze voorwerpen weg te gooien, zelfs als ze geen gevoelswaarde hebben (6) is er afkerig van taken te delegeren of om met anderen samen te werken, tenzij deze zich geheel onderwerpen aan zijn of haar manier van werken (7) heeft zich een stijl van gierigheid eigen gemaakt ten aanzien van zichzelf en anderen; geld wordt gezien als iets dat opgepot moet worden voor toekomstige catastrofes (8) toont starheid en koppigheid
Persoonlijkheidsstoornis niet anderszins omschreven
Deze categorie dient voor stoornissen in het persoonlijk functioneren die niet voldoen aan de criteria van één van de specifieke persoonlijkheidsstoornissen. Een voorbeeld is de aanwezigheid van kenmerken van meer dan een specifieke persoonlijkheidsstoornis, terwijl niet voldaan wordt aan alle criteria van een van deze stoornissen afzonderlijk (gemengde persoonlijkheidsstoornis), terwijl ze met elkaar toch in significante mate lijden veroorzaken of beperkingen in één of meer belangrijke gebieden van functioneren (bijvoorbeeld sociaal of beroepsmatig). Deze categorie kan tevens gebruikt worden als het oordeel is dat een specifieke persoonlijkheidsstoornis van toepassing is, die niet in deze classificatie is opgenomen. Tot de voorbeelden horen de depressieve persoonlijkheidsstoornis en de passiefaggressieve persoonlijkheidsstoornis.
76