Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen Academiejaar 2007 - 2008 Eerste Examenperiode
Angst binnen de vier tijden van de psychose
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Psychologie, Optie Klinische Psychologie door Stefanie Wulbrecht
Promotor: Prof. Dr. Hubert Van Hoorde Begeleiding: Dr. Frédéric Declercq
Ondergetekende, Stefanie Wulbrecht, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden.
Abstract
Het blijkt ontzettend moeilijk te zijn om iets van de psychose te omvatten. Vooral het aspect van de angst erin is voor ons bevreemdend. In de voetsporen van Freud en Lacan hebben sommigen in de geschiedenis toch een belangrijke bijdrage geleverd. Hoever staan we momenteel? Wat denken we te weten over het vraagstuk van de angst in deze meer dan fascinerende subjectieve structuur? En hoe kunnen we de ontwikkeling ervan zien doorheen de vier logische tijden? Deze literatuurstudie heeft dan ook tot doel om een antwoord te kunnen bieden op bovenstaande vragen. We gaan de psychoanalytische visie op de angst binnen de vier tijden van de psychose trachten te omschrijven.
In de eerste logische tijd treffen we de declenchering van de psychose op het moment van de doorbraak van het reële aan. We zien een initiële, automatische angst en een daarmee samenhangende perplexiteit verschijnen. Als uiting hiervan staan fenomenen, zoals hypochondrie en mutisme, vaak op de voorgrond. In een tweede tijd bespreken we de klassieke schizofrenie waar de reële angst imposante effecten heeft op het lichaam van het subject. We behandelen in dit deel dan ook de katatonie, de hebefrenie en de stem en de blik als objecten. Tijdens de derde logische tijd gaat het paranoïde subject op zoek naar symbolisering. Een aanzienlijk gevolg hierbij is de omzwachteling van de reële, automatische angst. Ze wordt hier getransformeerd naar een fobische angst. Als vierde en laatste moment komen we tot de gesystematiseerde parafrenie waar de angst door de complexe en nagenoeg volledige uitbouw van de waan - vrijwel afwezig blijkt te zijn.
Inhoudstafel
1. Voorwoord
1
2. Inleiding
2
3. Het Continuüm van de Psychose
4
4. Eerste Tijd: Het Moment van Declenchering
10
4.1. Initiële Perplexiteit
10
4.1.1. Hypochondrie
14
4.1.2. 'Le signe du miroir'
16
4.1.3. Mutisme
17
4.2. Onttrekking aan de Perplexiteit
19
4.2.1. Passage à l'acte
19
4.2.2. Het creëren van een enigma
22
5. Tweede Tijd: De Klassieke Schizofrenie
24
5.1. Differentiatie tussen de Concepten Schizofrenie en Paranoia
24
5.2. Schizofrenie Omschreven
27
5.3. Fenomenen bij de Schizofrenie
34
5.3.1. De katatonie
34
5.3.2. De hebefrenie
36
5.3.3. De stem en de blik
36
5.3.4. Het schizofrene taalgebruik
40
6. Derde Tijd: De Waan van de Paranoïcus
44
6.1. De Constructie van de Waan
44
6.2. De Ontwikkeling van de Angst
47
6.3. Fenomenen bij de Paranoia
54
6.3.1. De agressieve acting-out
54
6.3.2. De praatgrage kant van de paranoia
56
6.4. Gevalsstudie: Colonel X
59
7. Vierde Tijd: De Gesystematiseerde Parafrenie
62
8. Algemeen Besluit
66
9. Referenties
67
Bijlagen
1. Voorwoord
“Naarmate de dag vordert ziet hij de gezichten veranderen, onherkenbaar worden. Hij vraagt zich af hoe dat bij hemzelf is, maar durft zijn gezicht niet aan te raken en vermijdt zijn blik in de ruiten. Als hij de laatste keer naar boven klimt in de vervormde nacht hoort hij hoe ze hem volgen, nagels klinken als een steeds sneller lopend horloge.”
“Aan het eind van de vlakte een menigte die er uitzag als rotsen. Ze bewogen in zijn richting met hun versteende gezichten, deinsden terug en verdwenen. Nu was alles leeg. Zijn lichaam was dat van een slang, lang en zandkleurig. Een hand, misschien wel de zijne, hield zijn nek omvat, die strak stond van het schreeuwen. Ook degene zonder mond moest er zijn, en het gefluister.”
Nooteboom, 1993.
1
2. Inleiding
In deze literatuurstudie vanuit freudo-lacaniaans perspectief stellen we ons de vraag naar het voorkomen en de modaliteit van de angst binnen de psychotische subjectstructuur. We vertrekken hierbij van de continuümgedachte in de psychose, zoals beschreven door de klassieke psychiatrie en recent hernomen door de lacaniaans geïnspireerde auteur Maleval. De achterliggende idee ervan is, dat het psychotische subject geconfronteerd wordt met een nietfallisch bewerkte en dus reële jouissance ten gevolge van de forclusie van de Naam-van-deVader. Het startpunt van de evolutie is de declenchering. Hier wordt het subject geconfronteerd met een reële jouissance die een automatische, onbewerkte of oorspronkelijke angst creëert. Dit gaat gepaard met een verwarrende toestand van perplexiteit en mutisme bij het subject. Gezien de drift en het lichaam centraal staan, worden we ook geconfronteerd met fenomenen als hypochondrie en 'signe du miroir'. Als scharnier naar de tweede tijd kunnen we de passage à l’acte en de creatie van een enigma aantreffen. Na de declenchering komen we tot de tweede logische tijd van de psychose, de schizofrenie. Door de nog steeds onomwonden aanwezigheid van het reële staat ook hier de angst massaal op de voorgrond. Toch zien we dat deze zich reeds iets specifieker manifesteert dan in de eerste tijd. De bedreiging voor het subject komt van binnen en is in die zin intrinsiek verbonden met het driftmatige lichaam. De lokalisatie van de jouissance kunnen we in deze tijd dan ook duidelijk op het lichaam situeren. Dit zien we geïllustreerd bij de katatonie en hebefrenie. In een derde tijd construeert het paranoïde subject stap voor stap de psychotische waan. Deze kan begrepen worden als een poging om het reële defensief te bewerken. Via de paranoïde waan vinden we geleidelijk aan een stabilisatie van het symbolische en imaginaire register. Hier sluiten we aan bij de visie van Freud die stelde dat de waanvorming in de psychose gezien kan worden als een genezingspoging van het subject. In deze fase wordt de angst dan ook volledig anders begrepen. De oorspronkelijke 'angst' wordt hier een fobische 'schrik'. De jouissance is namelijk niet meer langer op het lichaam gesitueerd, maar krijgt buiten het subject, in het veld van de Ander, een plaats. Bij de parafrenie komen we tot het vierde en ultieme stadium van de autotherapeutische constructies in de psychotische evolutie. Het subject raakt hier tot de voltooiing van een waandefensie. Met de waan heeft hij of zij de oorzaak van de declenchering gevonden. Dit laat een zekere rust en bedaring toe bij het parafrene subject. In deze stabiele fase is de parafreen dan ook praktisch volledig angstvrij.
2
Op deze redenering van de evolutie bij de psychose plaatsen we Verhaeghes toepassing van het aktuaal/psychopathologische continuüm. Van een aktuaalpathologische positie in het begin - bij de psychotische declenchering en de schizofrenie - naar een psychopathologische positie naarmate de waan - in de paranoia en de parafrenie - meer en meer uitgebouwd wordt. We gebruiken deze redenering omdat het verschil tussen beide posities dan ook alles heeft te maken met de manier waarop de angst verschijnt. Een subject dat zich aan de aktuaalpathologische kant van het continuüm bevindt, voelt zich passief overvallen door de angst. Bij de psychopathologische positie is deze oorspronkelijke, automatische angst actief bewerkt door symbolische constructies. De automatische angst transformeert in een fobische 'schrik'. De psychotische constructie beschouwen wij dus als een dekmantel voor de angst. Eens het subject zich volledig aan de psychopathologische kant van het continuüm bevindt - voor ons te begrijpen als de parafrene positie - is de oorspronkelijke, overrompelende angst dan ook volledig bewerkt. We ontmoeten hier bijgevolg een tot rust gekomen patiënt.
3
3. Het Continuüm van de Psychose
Om een zicht te krijgen op wat de psychose feitelijk is, hebben we de twee belangrijkste teksten van Lacan als basis, als vertrekpunt genomen. Dit is enerzijds zijn derde Seminarie omtrent de psychose (1981a [1955-1956]) en anderzijds het artikel “D’une question préliminaire à tout traitement possible de la psychose” (1966b [1959]) dat enkele jaren later volgde. Lacans ideeën omtrent de psychose leggen tijdens deze twee teksten een enorme evolutie af. We zullen ons voornamelijk concentreren op zijn meest recente visie, aangezien deze voor ons de belangrijkste is. Eén van de eerste zaken die opvalt, als men Lacan leest, is dat hij een heel specifiek standpunt inneemt ten opzichte van de psychose. Hij ziet de psychose als een uitzondering die de regel van de neurose bevestigt, als hetgeen dat de fundamenten legt voor de hypotheses omtrent de neurose. De psychoanalist moet zich, volgens Lacan, richten op de psychose, omdat zij vòòr alles een leerschool is. Ze verzekert de analyticus bijvoorbeeld dat het onbewuste gelijk is aan het discours van de Ander, dat het betekende gedetermineerd wordt door de betekenaar enz. "La psychose fait preuve." Een tweede iets dat zo specifiek is aan de benadering van Lacan is, dat hij de psychose ziet als een structuur, een subjectstructuur. Het is geen ongelukkige samenloop van omstandigheden die een mens plots even psychotisch maakt, geen karaktertrek die periodisch komt opduiken, noch een mogelijkheid die in ieder van ons is ingeschreven. Dit is compleet tegenovergesteld aan hoe de kijk op de psychose was in de Franse psychiatrie van zijn tijd. Daar werd wel vaak de diagnose toegewezen aan de hand van persoonlijke karakteristieken. Lacan (1981a [19551956]) beschrijft de toenmalige diagnostische criteria: “Un paranoiaque c’était un méchant, un intolérant, un type de mauvaise humeur, orgueil, méfiance, susceptibilité, surestimation de soimême. Cette caractéristique faisait le fondement de la paranoia - quand le paranoiaque était par trop paranoiaque, il en arrivait à délirer.” Lacan heeft dus een structurele aanpak in plaats van een fenomenologische. Zo stelt hij in zijn Seminarie ook dat de elementaire fenomenen niet méér elementair zijn dan wat onderliggend is aan de gehele constructie van de psychose. Hij wil daarmee zeggen dat het telkens dezelfde structuur is die we aan het werk zien, of het nu een klein aspect is dat we aan het bekijken zijn, een elementair fenomeen, of het geheel, de volledige waan.
4
Doordat hij de psychose als een subjectieve structuur beschouwt, situeert hij deze, net zoals de neurose en de perversie, op de drie registers. Hij meent dat er een psychotische verstoring is zowel in het register van het reële, het symbolische, als dat van het imaginaire. Deze verstoorde structuur ziet men aan het werk in het discours van de psychoticus. Daarom noemde Lacan de psychoanalytische kliniek van de psychose dan ook "une clinique du signifiant". Bij de psychose verschijnt een betekenaar namelijk in het reële en lokt een imaginaire reactie uit. Deze betekenaar is daar niet op zijn plaats, dit zou wel zo zijn in het veld van het symbolische, maar dit lukt niet voor het psychotische subject. Er is geen symbolisch raster aanwezig zoals bij de neurose. In zijn derde Seminarie gaf Lacan aan dat dit kwam doordat de Ander buitengesloten wordt. De Ander, die oorspronkelijk wel erkend wordt in het woord, is afwezig in het discours van de psychoticus. Hij schetste dit door de A weg te laten in zijn Lschema1. Dit schema op drie poten noemde hij ‘structure de l’allusion’. In zijn Question préliminaire verbeterde hij zichzelf en verving de uitsluiting van de Ander door een ontbrekende ontdubbeling (‘non-redoublement’). Hij schreef (1966b [1959]): “Pour aller maintenant au principe de la forclusion du Nom-du-Père, il faut admettre que le Nom-du-Père redouble à la place de l’Autre le signifiant lui-même du ternaire symbolique, en tant qu’il constitue la loi du significant.”
Waarom ontbreekt deze ontdubbeling van de Ander nu bij de psychose? Op welke manier is deze subjectontwikkeling anders dan degene die we aantreffen bij de neurose? Bij de neurotische structuur zorgt de moeder voor de oorspronkelijke symbolisatie, voor het verschil tussen aanwezig en afwezig, positief en negatief. Daarna wordt een derde betekenaar aan deze oorspronkelijke symbolisatie toegevoegd, die het toelaat om verder te gaan dan de primaire oppositie. Men voegt via de Naam-van-de-Vader een wet toe die deze oppositie regelt. De Ander wordt dus gesplitst in een Ander van de betekenaar (moeder) en een Ander van de wet (vader). Dit geeft Lacan gestructureerd weer in zijn R-schema2. Bij het psychotische subject is er echter een forclusie van de Naam-van-de-Vader, wat betekent dat deze splitsing van de Ander niet tot stand komt. Lacan noemde dit eerst de verwerping van de vader, maar dit is een misleidende term. Het impliceert dat er iets geweest is, dat nu niet meer aanwezig is. Dit is niet zo, de vaderfunctie, als diegene die het mogelijk maakt om bepaalde wetmatigheden in de psychische realiteit te introduceren, werd nooit geïnstalleerd. Er is een radicale afwezigheid. Dit heeft tot gevolg dat
1 2
Het L-schema van Lacan is als 'Bijlage 1' toegevoegd. Het R-schema van Lacan is als 'Bijlage 2' toegevoegd.
5
ook de effecten van deze opsplitsing niet tot stand komen. Effecten die niet zonder belang zijn voor het subject. Als eerste gevolg zien we dat de vaderfunctie de notie van de fallus produceert. Door de opsplitsing van de Ander verschijnt onder meer een derde punt, namelijk Ф, de symbolische fallus. De vaderfunctie schept dus de betekenaar waarmee de infant zich in de talig gestructureerde realiteit kan integreren. Het subject kan zich nu in de betekenaarsketting voegen en zo een formele identiteit verwerven waarmee het zich kan oriënteren in het reëel verlangen van de Ander. Ten gevolge van deze identificatie kan het object van verlangen worden losgekoppeld van de grote Ander. Dit is de symbolische castratie. Met deze loskoppeling kan het subject voortaan naar 'zijn' object a verlangen (Declercq, 2000). Doordat de vaderfunctie bij de psychose afwezig is, manifesteert deze ontwikkeling zich bijgevolg niet. Er is geen fallische betekenaar en geen loskoppeling van het object van verlangen bij het psychotische subject. De vaderfunctie zorgt, bij de neurotische subjectontwikkeling, niet enkel voor de symbolische fallus. Het tweede gevolg is de productie van φ, de imaginaire fallus. Deze imaginarisering maakt het verlangen bruikbaar voor het subject. Het medieert de relatie van het subject met het object a en belet zo dat het subject zich erop verplettert. Deze imaginaire fallus komt bij de psychose, door het ontbreken van de vaderfunctie, dus ook niet tot stand. Net doordat de imaginaire fallus niet verschijnt, wordt er op een totaal andere manier omgegaan met het verlangen. Het blijft in een reëel karakter bestaan; het blijft een genot, een jouissance. Het wordt noch fallisch genot, noch verlangen. De jouissance wordt niet in fallische termen vertaald en de oorspronkelijke aandrang blijft in een rudimentaire vorm bewaard. Deze onbewerkte jouissance zal van uitzonderlijk belang zijn bij de declenchering van de psychose. We zullen zien dat het subject daar ten prooi valt aan een onbegrensd genieten, dat de totaliteit van zijn lichaam overspoelt en hierdoor een initiële, onbewerkte angst uitlokt.
6
Naast het feit dat Lacan de psychose ziet als uitzondering die de regel van de neurose bevestigt en als een aparte subjectieve structuur, is er ook een derde aspect dat typisch is aan Lacans gedachtegang omtrent de psychose. Dit derde en voor ons cruciale aspect is de aanname dat er bij het psychotische subject een evolutie, een continuüm aanwezig is. Lacan heeft het over "l'échelle du délire". Het concept van een evolutie vinden we reeds vroeger in de geschiedenis van de psychiatrie terug. In de 19de eeuw had men geen uniform theoretisch kader om de vreemde kronkels van de waan te verklaren. Om toch iets te kunnen leren van deze aandoening, was er geen andere mogelijkheid dan het blijven stilstaan bij en het observeren van ten eerste de verschillende vormen en ten tweede de evolutie van deze wanen. Door dit eerste aspect, de verschillende vormen van de waan, te observeren, was men op dat moment overtuigd dat de vergelijking tussen de droom en de waan opging. Ook anderen hadden reeds hiervoor dezelfde vergelijking gemaakt. Zo hebben we bijvoorbeeld de uitspraak van Kant dat iemand die waant net een ontwekte slaper is of Schopenhauer die zei dat de droom een korte waan is en de waan een lange droom. Op vlak van het tweede, de evolutie van de waan, vond men dat de vergelijking met de droom niet opging. Er bleken verschillende fasen, voornamelijk dan bij de chronische waan en de paranoia, aanwezig te zijn die men in de droom niet terugvond. Om de evolutie naar voor te kunnen brengen, blijkt het noodzakelijk te zijn dat diegene die observeert een bepaalde constructie voor ogen heeft. Zelfs nog voordat de term 'structuur' ooit gebruikt werd in de psychiatrie, hebben de personen die een logische evolutie onderkennen reeds een structurele aanpak. Dit in tegenstelling tot diegene die blijven hangen in de analogie van de waan met de droom3. (Maleval, 1996) Griesinger was, in 1845, de eerste die zijn nosologie effectief bouwde vanuit de idee van de evolutie van klinische fases. Daarna volgden vele anderen zoals Falret, Lasègue, Magnan, Sérieux en Capgras, Gaëtan Gatien de Clérambault enz. (Maleval, 1996) Ook bij Kraepelin bijvoorbeeld treffen we de idee van een evolutie aan. "Il y'a un développement insidieux, sous la dépendance de causes internes et selon une évolution continue, d'un système délirant durable et impossible à ebranler, et qui s'instaure avec une conservation complète de la clarté et de l'ordre dans la pensée, le vouloir et l'action", citeert Lacan (1980 [1932]).
3
Voor deze laatste groep blijkt het dan ook veel moeilijker te zijn om de psychose in de 'diepte' van het psychisme te zien. Zij komen niet tot het inzicht van de specifieke defensiemodes van de psychose.
7
De idee van een continuüm, van een evolutie in de psychose werd in de klassieke psychiatrie dus reeds uitvoerig bestudeerd en beschreven. Binnen de psychoanalytische invalshoek werd dit idee recent hernomen. Maleval (2000) vervangt de psychiatrische driedeling - aanvankelijke perplexiteit, intermediaire uitwerking en uiteindelijke megalomane oplossing - door een lacaniaans geïnspireerde, vierdelige evolutie. Lacan zelf werkte deze vierdeling niet uit maar, volgens Maleval (1996), spoort zijn onderricht wel aan om het te kunnen opmaken. Lacan gaf er namelijk aanwijzingen naar toe, zoals hierboven vermeld, had hij het bijvoorbeeld over 'l'échelle du délire'. In deze evolutie treffen we, zowel klinisch als conceptueel, een duidelijk onderscheid tussen het begin- en het eindpunt van de psychose aan. De indeling in drie of vier fasen is daarbij niet primair, het accent dient vooral gelegd te worden op het dynamische karakter van het continuüm. Dit impliceert dat het merendeel van de patiënten, die we in de kliniek ontmoeten, het beginpunt reeds heeft verlaten en daarnaast ook dat het eindpunt niet altijd bereikt wordt. Het is noodzakelijk op te merken dat we spreken van logische tijden in plaats van fasen. Een terugval naar een vorig niveau is namelijk allesbehalve uitgesloten. De achterliggende lacaniaanse idee ervan is dat het psychotische subject geconfronteerd wordt met een niet-fallisch bewerkte jouissance, ten gevolge van het forclusiemechanisme dat hierboven beschreven werd. Dit is dan ook het startpunt, de declenchering van de psychose. De psychoticus wordt geconfronteerd met een jouissance waarmee hij geen raad weet. Het overspoelt hem en het reële van deze jouissance creëert een automatische, onbewerkte angst. Juist door het ontbreken van de fallus weet hij niet hoe te komen tot een normale symbolicoimaginaire bewerking van de oorspronkelijke driftaandrang. De psychotische waan wordt dan een poging om dit reële van de lichamelijke aandrang defensief te bewerken middels symbolisering. Na de declenchering verschijnt een schizofreen beeld, gevolgd door een gesystematiseerde paranoïde waan. Deze psychotische symbolisatieperiode is een totaal andere oplossing dan deze van het neurotische of perverse subject, precies omdat de fallische oplossing onmogelijk is en blijft. Het eindpunt van de evolutie kenmerkt zich door een volledige opslorping in de waan, namelijk de gesystematiseerde parafrenie. We treffen een tot rust gekomen patiënt aan. (Verhaeghe, 2002) Zo wordt het duidelijk dat het psychotische subject tot een eigen oplossing kan komen.
8
Verhaeghe
(2002)
plaatst
op
deze
redenering
de
toepassing
van
het
aktuaal/psychopathologische continuüm. Van een aktuaalpathologie in het begin, waar het subject er niet in slaagt de oorspronkelijke jouissance te bewerken in het symbolico-imaginaire, naar een psychopathologie, waar het subject een waan construeert op grond waarvan de symptomen tot stand komen. Het verschil tussen deze twee posities heeft alles te maken met de manier waarop de angst verschijnt. Een dergelijk onderscheid is niet zomaar theoretisch, maar kan in de kliniek zonder veel moeite teruggevonden worden. Het is helemaal geen uitzondering dat een patiënt vertelt dat hij of zij angst heeft voor de angst. In een dergelijke uitdrukking verschijnt duidelijk de signaalfunctie van een bepaalde angst ten opzichte van een onderliggende angst die als veel bedreigender ervaren wordt. Het verschil heeft te maken met een passieve of actieve positie. Een subject dat zich aan de aktuaalpathologische kant van het continuüm bevindt, voelt zich passief overvallen. Een subject aan de psychopathologische kant poogt de oorspronkelijke angst daarentegen te bemeesteren door een niet-eindigende reeks symptomen, zoals fobieën die steeds meer hantering bieden aan het subject. Zo'n symptomenreeks kunnen we interpreteren als een genezingspoging van het subject. Dit is dan ook wat we merken bij de psychoticus, of tenminste wat we hopen te zien, want zoals hierboven reeds aangehaald is, is het denkbaar dat het eindpunt niet bereikt wordt. We kunnen hier stellen dat de verschillende constructies die door het psychotische subject gemaakt worden, gezien kunnen worden als genezingspogingen. Ook Freud (1998c [1911]) haalde dit reeds aan: "Wat wij voor een productie van de ziekte aanzien, de waanvorming, is in werkelijkheid de genezingspoging, de reconstructie".
We hebben tot nu toe Lacans visie omtrent de psychose kort geschetst. Hierbij stonden we eerst stil bij het feit dat hij de psychose als uitzondering op de regel van de neurose ziet, daarna bij zijn visie op psychose als een aparte subjectieve structuur en, als laatste centrale punt, bij het onderkennen van een continuümgedachte binnen de psychose. Op dit laatste hebben we bijkomend Verhaeghes redenering van de aktuaal- en psychopathologie toegepast. In de komende hoofdstukken zullen we de vierledige psychotische evolutie dan ook aan de hand van beide concepten uitvoerig bespreken. Beginnend bij het startpunt, het moment van de declenchering van de psychose.
9
4. Eerste Tijd: Het Moment van Declenchering
Tijdens de eerste logische tijd komen we aan bij het moment van de declenchering van de psychose.
Zoals
we
daarnet
stelden,
zitten
we
met
de
declenchering
aan
de
aktuaalpathologische kant van het continuüm bij de psychotische subjectstructuur. Dit hebben we begrepen als de positie waar het voor het subject onmogelijk is om een driftmatige excitatie te vertalen in psychische representaties. Daarnaast hebben we ook gezien dat tijdens deze eerste fase het subject geconfronteerd wordt met een 'naakte' jouissance, waardoor er een aktuaalpathologische angst ontstaat. Een jouissance die (nog) niet gebonden is aan betekenaars, die dus (nog) geen psychische be- of verwerking ondergaan heeft, laadt zich en dringt zich op aan het subject. Maleval (1996) noemt deze eerste tijd dan ook 'la délocalisation de la jouissance'. Dit moment, waar de psychose zijn declenchering kent, zullen we hieronder uitgebreid beschrijven.
4.1. Initiële Perplexiteit Als we kijken naar beschrijvingen van het toestandsbeeld van deze declenchering, zien we verschillende elementen op de voorgrond treden. Grivois (Grivois in Maleval, 1996) bijvoorbeeld beschrijft de ontluikende psychose ('psychose naissante') als een centrale ervaring waarbij bepaalde principes karakteristiek zijn. We onderscheiden hier fenomenen zoals een initieel mutisme, de onmogelijkheid bij het subject om de ervaringen te vertellen, de onvoorzienbaarheid van de evolutie, het niet zoeken van hulp of steun bij iemand anders, het gevoel van een onverbiddelijke beweging die de mensen meevoert naar een niet-gekende verandering waarin de rol van het subject centraal staat en een emotionele instabiliteit die schommelt tussen de extremen van angst en verrukking. Aanvullend lichten ook Magnan en Sérieux (1987) deze incubatieperiode toe. De psychoticus beleeft bij de aanvang een algemeen ongemak. Pijnlijk geïmponeerd door zaken in de buitenwereld wordt hij somber, gespannen, prikkelbaar, onrustig, bezorgd, aandachtig en wantrouwig voor de meest onbenullige voorvallen. Hij slaapt ook slecht, verliest zijn eetlust en werkt veel moeizamer. Hij observeert ontstellende veranderingen in zijn omgeving. Het lijkt alsof hij door duizend plagerige preoccupaties wordt aangevallen en zich in niets anders meer interesseert. Hij waant (nog) niet, maar moet omgaan met foutieve interpretaties en illusies.
10
Magnan en Sérieux maken hier ook de koppeling met de hypochondrie die verder omschreven wordt. Voor het subject is er een verstoring opgetreden. Er is iets veranderd, zoveel is zeker. Maleval (1996) schrijft dat niet het grote geheel van de omgeving veranderd is, maar iets in de details. Er is een fijne wijziging die als het ware een mysterieus en schrikwekkend licht werpt op bepaalde zaken in de buitenwereld. Het gaat om persoonlijke belevingen, zaken die geen betekenis hebben in de ogen van buitenstaanders en uitgelokt worden door zaken die bijna de naam plagerij verdienen. Iets valt hen als het ware lastig, zonder dat het kan aangeduid worden. "Il y a quelque chose, dis moi donc ce qu'il y a." Het is nu van belang de essentiële component van al deze ervaringen te onderstrepen. Grivois (Grivois in Maleval, 1996) besluit dat het centrale aspect van dit alles de initiële onmogelijkheid van het subject is om een verklaring te kunnen bieden voor hetgeen hem overkomt. Ook wij zullen deze visie aannemen en stellen dat de initiële onmogelijkheid voor het psychotische subject net op dat punt ligt waar het subject geconfronteerd wordt met een tekort in het symbolische. Deze confrontatie vindt plaats als het subject, op het moment dat hij een appèl doet aan de Ander, geen betekenaar van de wet aantreft. Op het ogenblik waarbij het subject een leegte - het reële - tegenkomt op de plaats waar hij een betekenaar verwacht had. Dit is structureel gezien de ontmoeting met het punt waar, in de Ander, de betekenaar van de grondvesting, de rechtvaardiging, de autoriteit of de beslissing ontbreekt. (Zenoni, 1997) Dit wordt door Lacan in zijn derde Seminarie beschreven als "Le sujet est au bord du trou". Het subject wordt geconfronteerd met de boord van het gat, met de boord van de leegte. In het verlengde hiervan kunnen we dan ook Maleval (2000) begrijpen die aangeeft dat de crisis die op dit moment ontstaat zonder twijfel wordt ontketend door bepaalde vragen; vragen over de identiteit, vragen over de seksuele verhouding, vragen over de afkomst. Deze vragen duiken vaak op tijdens transitiemomenten in het leven van de persoon. Deze momenten zijn heel individueel bepaald. Men wordt geconfronteerd met zo'n danige verscheidenheid dat elke poging om een specifieke logica af te leiden van het moment van declenchering dan ook gevaarlijk blijkt te zijn. Toch hebben ze één iets gemeenschappelijk - en dit is dan ook het punt waar we aansluiting vinden bij hetgeen we daarnet hebben aangegeven - het zijn allemaal elementen die een zeer overrompelend effect hebben op het subject, elementen waar er radicaal géén antwoord voor handen is.
11
Hoe onbegrijpelijk deze lichamelijke aandrang wel is voor het psychotische subject, heb ik zelf gehoord toen een jongeman mij op mijn stageplaats voorlas4: "Ik dacht 'go with the flow', ook al woelde er iets in mezelf, iets dat sterker was dan de anderen en niet te vergeten ook vaak sterker dan mezelf, een onstuitbare kracht met wortels uit mijn verleden, maar vooral met weinig duidelijkheid." Hij probeert met veel moeite hetgeen hem enkele jaren geleden overviel te omschrijven. Hij heeft er nu reeds woorden voor gevonden, maar je hoort nog steeds dat het voor hem niet duidelijk is wat hij toen ervoer, wat hem toen overkwam. (Wulbrecht, 2008) Gezien de psychoticus niet beschikt over een geijkt oedipaal symbolisch raamwerk blijft de traumatische verhouding tot het reële lichaam voor hem gelden. Er is geen conventie ter beschikking die als antwoord zou kunnen dienen, er wordt dus geen verwoording gevonden voor wat met hem gebeurt. Op het moment dat het subject met deze lacune in het symbolische wordt geconfronteerd, genereert dit - als initiële reactie - een extreme angst, een enorme perplexiteit. Freud, wiens opvattingen over bepaalde aspecten van de angst in de loop van de tijd aanzienlijk wijzigden, concludeerde in zijn "Remming, symptoom en angst" (Freud, 1988 [1926]) dat de determinant voor automatische angst het intreden van een traumatische situatie is. De kern van zo'n situatie is dat het Ik zijn hulpeloosheid ervaart ten overstaan van een ophoping van excitatie van uitwendige of, zoals we in het voorbeeld ervaren, inwendige oorsprong, dat het niet kan verwerken. Dit is de metapsychologische omschrijving van hetgeen we hier zien gebeuren. Het psychotische subject wordt inderdaad overspoeld door inwendige overrompelingen die hij of zij niet kan verwerken. Dezelfde soort angst vinden we terug bij het pasgeboren kind (dat zich ook nog zonder symbolisch raamwerk in de wereld bevindt). De situatie die de infant als 'gevaarlijk' beoordeelt en waartegen hij beschermd wil zijn, is die van het onbevredigd zijn, van het stijgen van de behoeftespanning waar hij machteloos tegenover staat. Prikkelquanta culmineren in onlust zonder door psychisch gebruik verwerkt te worden. De economische storing door het stijgen van deze om afwerking vragende prikkelquanta is de kern van het 'gevaar' voor het kleine kind5. Bij de zuigeling wordt, door de ervaring dat een uitwendig, door waarneming tastbaar object de gevaarsituatie kan verhelpen, al snel de overgang gemaakt van het automatische en ongewilde ontstaan van angst naar de opzettelijke reproductie daarvan als signaal dat er gevaar dreigt. Het betekent een bijzondere stap vooruit voor het zelfbehoud als een dergelijke traumatische 4
Ik liep mijn stage op de psychosenzorg van het PC St-Amandus. De jongeman in kwestie heeft in de loop van de maanden die hij daar verbleef zijn levensverhaal op papier gezet. Dikwijls nam hij dit mee naar onze gesprekken en las daar stukken uit voor. 5 Volgens Freud (1988) wordt het kind met deze situatie geconfronteerd op twee momenten, eerst en vooral tijdens de geboorte zelf en daarna als zuigeling.
12
situatie van hulpeloosheid niet afgewacht, maar voorzien en verwacht wordt. Door de omruiling van passiviteit in activiteit poogt het kind zijn levensindrukken psychisch de baas te worden. (Freud, 1988 [1926]) Bij het kleine kind kunnen we dus een bewerking van deze automatische angst waarnemen. Dit is net wat ontbreekt bij de declenchering van de psychose. De ondraaglijke, automatische angst blijft centraal staan. Freud maakte niet het verband met de psychose zelf, maar wel met zijn klassieke onderscheid tussen actuele en psychoneurosen. Bij de actuele neurose ziet hij het geval gerealiseerd waar, in het Es, de aan het geboortetrauma analoge situatie ontstaat, zodat het automatisch komt tot een angstreactie. Bij de psychoneurose daarentegen treffen we eerder de bewerkte vorm van deze oorspronkelijke angst aan. Het Es zorgt ervoor dat een gevaarsituatie voor het Ik geactiveerd wordt, zodat het ertoe bewogen wordt om een angstsignaal te geven die het hele proces remt. Het is dus duidelijk dat de ontluikende of declencherende psychose onder de categorie van de actuele
neurosen
kan
geplaatst
worden.
Ook
Verhaeghes
standpunt
over
de
6
aktuaalpathologische kant, die hierboven beschreven werd, sluit hierbij aan . We kunnen nu concluderen dat de actuele neurose of de aktuaalpathologische positie wordt gekenmerkt door een onbewerkte angst. In de situatie van deze initiële angst, van deze perplexiteit treden - in de psychoanalytische betekenis van het woord - bij de psychoticus dan ook geen symptomen op, zoals we wel aantreffen bij de psychoneurose of de psychopathologische positie. Freud (1988 [1926]) geeft dit net als reden aan voor de onbewerkte angst. Hij meent dat de symptomen net worden geschapen om het Ik aan de gevaarsituaties te onttrekken. Verder legt hij uit dat als de symptoomvorming verhinderd wordt, het gevaar zich werkelijk voordoet. Dan komt namelijk de (aan de geboorte analoge) situatie tot stand waarin het Ik tegenover de gestaag klemmender wordende driftaanspraak hulpeloos blijkt, of nog de eerste en oorspronkelijkste angstdeterminant. De symptoomvorming resulteert, volgens Freud, dus werkelijk in de opheffing van de gevaarsituatie. We vinden bij onze doelgroep op dit moment nog geen symptomen. Wat we in plaats daarvan wel aantreffen zijn typisch fenomenen met betrekking tot de lichaamsbeleving, waar de onbewerkte angst centraal staat. De declenchering van de psychose gaat gepaard met verschillende specifieke verschijnselen zoals de hypochondrie, 'le signe du miroir' en het 6
Door de terminologie van Verhaeghe (aktuaalpathologie) te gebruiken geraken we verder dan het strikt neurotische veld. Deze opdeling doorkruist namelijk verschillende subjectposities: zowel de psychose, de neurose als de perversie kunnen ofwel op het aktuaalpathologische punt blijven steken, ofwel een verdere psychische bewerking vertonen binnen de betekenaarsketting. (Verhaeghe, 2002)
13
mutisme. Niet weten wat er met zijn lichaam gebeurt, is een probleem dat voor de psychoticus een prangende positie inneemt. Dit wordt in het volgende deel dan ook uitvoerig besproken.
4.1.1. Hypochondrie. Een eerste verschijnsel dat bij de declenchering van de psychose vaak voorkomt, is de hypochondrie. Het woord 'verschijnsel' is misschien niet de passende term om uit te drukken wat hier gebeurt. De hypochondrie - maar ook 'le signe du miroir' en het mutisme - verschijnen niet zomaar. Het zijn eerder 'verplichte' reacties van het subject op de perplexiteit, die gepaard gaat met een overrompelende angst. Zoals daarnet reeds aangegeven, impliceert de forclusie van de Naam-van-de-Vader het gebrek aan een limiet wat betreft de jouissance, zodat het psychotische subject zich erdoor overweldigd voelt. Deze jouissance is niet noodzakelijk onaangenaam. Het schommelt gemakkelijk van het ene extreem naar het andere, van genot naar een angstig paroxisme. Het lichaam wordt de plaats van diverse fenomenen: aangenaam of net pijnlijk, wellustig en extatisch of daarentegen angstaanjagend. Wanneer geen enkele plaatsvervanging mogelijk is, wanneer geen enkele 'waandefensie' voortgebracht wordt, vertaalt dit zich voor een belangrijk deel in het opduiken van hypochondrische klachten. Deze klachten zijn dus een mogelijke vertaling van de ontketende jouissance. (Maleval, 1996) De hypochondrie kunnen we situeren op de aktuaalpathologische positie van de psychotische structuur. Of, in klassiek freudiaanse termen beschreven, het psychotische startpunt van de actuele neurose. Om dit laatste te begrijpen volgen we de redenering van Verhaeghe (2004)7. Hij gaat eerst en vooral terug naar Freuds verschil tussen de psychoneurose en de actuele neurose. Dit verschil is cruciaal willen we de hypochondrie begrijpen. De psychoneurose vindt, volgens Freud, zijn oorsprong op het niveau van de psychische elaboratie van de infantiele seksualiteit. De symptomen die hier tot uiting komen, zijn dan ook een vorm van defensie tegen innerlijke conflicten omtrent seksuele wensen. Daartegenover plaatst hij dan de categorie van de actuele neurose, die in het hier en nu van belang is en niet meer in functie van het verleden staat. De symptomen zijn beperkt tot lichaamsfenomenen, voornamelijk onbewerkte angst en somatische angstequivalenten. Hij onderscheidde eerst twee types van actuele neurose: angstneurose en 7 De referenties die Verhaeghe (2004) gebruikt om tot deze redenering te komen zijn Freuds 'Project or a scientific psychology', 'Heredity and the aetiology of the neuroses', 'Extracts from the Fliess papers', 'Contributions to a discussion on masturbation' en 'On narcissism'.
14
neurasthenie. Later werd hypochondrie aan dit lijstje toegevoegd. Freud toont aan dat psychoneurotische symptomen zelden verschijnen zonder de actuele, dus dat de psychoneurose steeds een actueel-neurotische kern in zich draagt, maar dat de actuele neurose wel op zich kan bestaan8. Daarnaast zegt Freud dat de actuele neurose de psychoneurose voorziet van de noodzakelijke somatiek en dat de kern van het psychoneurotische symptoom gevormd wordt uit een somatisch seksuele manifestatie. Hieruit besluit Verhaeghe dat Freud de actuele neurose ziet als de kern en het eerste stadium van de psychoneurose9. Dit wordt, volgens Verhaeghe, ook evident als we kijken naar de mogelijke evolutie die Freud beschrijft. De actueelneurotische neurasthenie kan in een psychoneurotische conversiehysterie evolueren, de actueelneurotische angstneurose in een angsthysterie en tenslotte de actuele hypochondrie in paranoia en parafrenie. Ondertussen hebben we een belangrijk idee aangehaald, namelijk dat hypochondrie exclusief tot de psychotische structuur behoort. Heel wat auteurs10 hebben zich reeds de vraag gesteld of hypochondrie kan gezien worden als een aandoening op zich of dat het daarentegen steeds een deel is van een ruimere psychose. Als we kijken naar wat Freud (1998c [1911]) in een voetnoot bij zijn beschrijving van Schreber opneemt, wordt zijn standpunt nogmaals duidelijk: “Ik wil niet verzuimen hier op te merken dat ik een theorie van de paranoia pas mijn vertrouwen waardig zal keuren, als het haar gelukt is de bijna constant aanwezige en secundaire hypochondrische symptomen in haar samenhang te integreren. Het komt mij voor dat de hypochondrie dezelfde positie ten opzichte van de paranoia inneemt als de angstneurose ten opzichte van de hysterie.” Voor Freud behoort de hypochondrie exclusief tot de psychose. We weten inmiddels al dat de hypochondrie een belangrijk deel uitmaakt van de eerste tijd van de psychose, maar de vraag naar waarom dit zo is, werd nog niet beantwoord. De vergelijking met het hysterische subject ligt hier in feite niet zo veraf. De relatie tussen het hysterisch subject en de Ander in de meesterpositie faalt, net zoals de geproduceerde betekenaars er niet in slagen iets over de jouissance van de hypochonder te zeggen. Deze gelijkenis doet ons opnieuw denken aan Lacan (1981a [1955-1956]) die stelde dat niets meer op een neurose lijkt dan het begin van een psychose. Het verschil zit hem enkel in de onderliggende structuur, in de positie die het subject neemt ten opzichte van de jouissance en de Ander. In de psychose wordt de oedipale structuur niet geïnstalleerd. Dit houdt in dat de jouissance niet fallisch wordt bewerkt en dat de Ander onverdeeld blijft (zie vorig hoofdstuk). Het psychotische subject zit gevangen 8
Dit wordt in het hoofdstuk omtrent de derde tijd van de psychose, 'De Waan van de Paranoïcus', verder uitgewerkt. 9 We moeten er hier zeker rekening mee houden dat de betekenaar ‘neurose’ toen veel algemener was dan de dag van vandaag, het omvat eveneens de psychose. 10 Onder andere Pinel, Guislain, Cotard, Morel, Rümke, Oury enz.
15
tussen twee onmogelijkheden. Aan de ene kant is er een teveel aan jouissance in het lichaam dat om een verklaring, om een antwoord vraagt. Aan de andere kant is er een teveel door de onverdeelde Ander, wiens potentieel antwoord het subject zou omvangen op een vernietigende wijze. De hypochondrie is nu het middel waarmee het subject met die twee onmogelijkheden probeert om te gaan. Aan de ene kant vinden we typisch zijn voortdurend dwingend verzoek om een antwoord van de Ander te krijgen. De Ander moet zeggen wat er aan de hand is. Aan de keerzijde vinden we de constante ontkenning. Hij moet bewijzen dat wat die Ander zegt niet correct is, dat die niet in staat is om hét antwoord te produceren. Dit is in die zin begrijpelijk. Als hét antwoord zou geproduceerd worden, zou dit een ramp zijn voor de hypochonder. Dit is het moment dat hij zou samenvallen met die Ander. Dit is wat Verhaeghe (2004) noemt de hypochondrische paradox: ja, er is een vreemde jouissance aan het werk in mijn lichaam en ja, ik zou er een antwoord op moeten vinden, maar nee, jij zal nooit in staat zijn om dit te doen. De hypochondrische scène is als het ware bevrozen in de tijd. Het is niets anders dan een eindeloze herhaling van een vraag en een ontbrekend antwoord. In het hart van de hypochondrie ligt een perplexiteit en een angst. Dit is de consequentie van de onmogelijkheid van de patiënt om te benoemen wat er in zijn lichaam wordt ervaren. In de 'Denkwürdigkeiten' van Schreber kunnen we zijn angst doorheen de vier tijden zien evolueren. Als eerste zien we ook zijn hypochondrie. (Jonckheere, 1987) Schreber beschrijft in zijn 'Denkwürdigkeiten' (2000 [1903]) zelf zijn hypochondrische ideeën. Hij omschrijft zijn specifieke bezorgdheid over gewichtsverlies, slapeloze nachten, nachtelijke angstaanvallen en verbrijzelde zenuwen in het hoofdstuk over zijn persoonlijke ervaringen gedurende zijn eerste en het begin van zijn tweede zenuwziekte ter sprake. Verder komen nog andere zaken aan bod, bijvoorbeeld het feit dat zijn bloed volledig van zijn ledematen naar zijn hart gaat. Deze stroom van bloed naar zijn hart veroorzaakt nachtelijke angstaanvallen, hyperprikkelbaarheid en slapheid van zijn zenuwen. We zien dus, bij het begin van zijn psychose, duidelijke lichamelijke fenomenen op de voorgrond staan.
4.1.2. 'Le signe du miroir'. Een ander fenomeen met betrekking tot de lichaamsbeleving wordt beschreven door de Franse psychiater Abély. Vaak zijn subjecten met een psychotische structuur gepreoccupeerd door hun eigen reflectie in de spiegel. Ze bekijken zichzelf er frequent en langdurig in. Hij gaf dit fenomeen de naam 'le signe du miroir'. Daarenboven merkt Abély op dat kort voordat de psychose uitbreekt dit gedrag ofwel voor de
16
eerste maal verschijnt ofwel zijn hoogtepunt bereikt. 'Le signe du miroir' blijkt dus de declenchering aan te kondigen. (Declercq, 2003) Volgens Abély (1930) is het een min of meer ongeruste, angstige respons dat het subject ondergaat naar aanleiding van de veranderingen die onverwachts bij hem opkomen. Het subject voelt iets gebeuren in het lichaam. Wat er gebeurt weet hij niet, maar wel dat het iets is dat te maken heeft met dat lichaam. Hij kijkt uren in de spiegel, het lijf afzoekend naar enige verandering. (Vanheule, 2005) Het lichaam is als het ware niet meer zijn lichaam. Het moet in de gaten worden gehouden. Declercq (2003) maakt dan ook duidelijk dat voor de subjecten waarbij zich deze 'signe du miroir' manifesteert, het zien van het eigen spiegelbeeld een geruststellend effect heeft. Volgens Maleval (1996) is 'le signe du miroir' karakteristiek voor het gebrek aan fundamenten bij het subject. Men houdt zich vast aan het beeld van zichzelf in de spiegel, waarnaar meerdere uren per dag gekeken wordt. Het subject heeft namelijk een wankelend gevoel van identiteit en er rest niets anders dan een beeld waaraan men zich probeert te identificeren. Op basis hiervan kunnen we besluiten dat dit fenomeen de intrusie van de drift in het lichaam aankondigt, met als effect de destabilisering van het subject. Want, zoals we hierboven reeds gezien hebben, is het voor het subject inderdaad onmogelijk om te benoemen wat hem of haar overkomt. Het enige wat hij of zij kan doen om enig evenwicht te vinden, is starend naar het eigen beeld kijken.
4.1.3. Mutisme. Het mutisme illustreert nogmaals dat er in de tijd van de declenchering van de psychose niets anders in het lichaam heerst dan perplexiteit. In deze toestand van het mutisme treffen we dan ook de meest extreme vorm aan van wat de psychiatrie omschrijft als een vertraging in het denkproces, namelijk een toestand waarin het denken stopt. We zien dat de afwezigheid van de fallische betekenaar zich manifesteert in het afsluiten van boodschappen, van betekenissen11. (Maleval, 1996) Er is hier opnieuw een radicale afwezigheid van betekenaars bij het subject om iets van betekenis te kunnen geven. In deze toestand zijn de jouissance en de betekenaar namelijk één. Het woord is net datgene dat het subject confronteert
11
De stilzwijgende kant van de perplexiteit contrasteert zich dan ook in grote mate met de praatgrage kant van de paranoia, die in de derde tijd wordt omschreven.
17
met de jouissance. Als de betekenaar de jouissance ís, en niet datgene die de jouissance annuleert door zich in de schijn van het discours te projecteren, dan valt er niets meer te zeggen. Er is niets meer om over te praten, 'het' is er reeds. (Zenoni, 2003) Antonin Artaud (1956) getuigt zelf van dit ontbreken aan betekenaars: "Rien n' éveille plus d'associations en moi. Cette inertie affective dont je sens qu'elle tiendrait dans tous les cas me désespère. Je ne pense rien, je ne sens rien. Je voudrais penser ou sentir quelque chose, rien ne vient". Bij dit beeld van mutisme treffen we een verband aan tussen psychose en trauma. Men kan algemeen stellen dat een trauma a-symbolisch is. "Een gebeurtenis of fantasma heeft een traumatische waarde voor zover er geen woorden zijn waardoor dit gegeven zou kunnen worden afgereageerd, dit wil zeggen in de betekenaarsketting worden afgevloeid." (Freud uit Declercq, 2000) In lacaniaanse termen uitgedrukt, is dit dus een gebeurtenis in het reële die niet in het symbolische te be- of verwerken valt. Dit is net wat we in de psychose beschouwen: het reële dat niet symboliseerbaar is. De stilte geldt trouwens als een bekend fenomenologisch kenmerk van een trauma. Het stilzwijgen van een slachtoffer geldt, onder medische vakmensen, als een algemeen aanvaard teken van een ernstig psychisch trauma. Ze ondervinden dat de prognose gunstiger is naarmate het slachtoffer kermt, klaagt of vloekt want middels die ogenschijnlijke expressieve tendensen is de verongelukte immers reeds bezig het trauma te verwerken. (Declercq, 2000) Men herinnert zich ook dat Freud opmerkte dat het therapeutische effect bereikt wordt door de kern van de pathogene organisatie een symbolische invulling te verlenen daar waar ze oorspronkelijk achterwege blijft. (Freud uit Declercq, 2000) Dit is onmogelijk bij de declencherende psychose. Het subject moet zelf een manier vinden om een equivalent van de neurotische genezingspoging te kunnen bereiken.
Om te besluiten kunnen we uit de beschrijvingen van de hypochondrie, 'le signe du miroir' en het mutisme afleiden dat het drie toestanden zijn waar het subject duidelijk overspoeld wordt. De radicale afwezigheid van betekenaars, om iets van betekenis te kunnen geven aan dat wat hen overkomt, zorgt ervoor dat het lichaam overrompeld wordt door een initiële perplexiteit, die inherent verbonden is met een onverdraagbare, automatische en dus aktuaalpathologische angst.
18
4.2. Onttrekking aan de Perplexiteit Zoals hierboven beschreven, is de confrontatie met het reële bij de declenchering van de psychose erg beladen met angst en veroorzaakt ze een enorme perplexiteit. Niets verwittigt de persoon in kwestie immers over dat wat hem overkomt. Niets verwittigt hem over de beweeglijkheid en ongrijpbaarheid van de mechanismen die bij hem aan het werk zijn. Het subject heeft het gevoel van neergeslagen te zijn, van gegrepen te worden door de buitenwereld (Grivois, 1997), zonder compensaties te hebben die hem kunnen helpen. Het ontbreken van een basale betekenaar in de orde van het symbolische verleent niet alleen een inconsistentie aan het zijn, maar ook aan het weten. Het subject probeert de wanorde van de betekenaarsketting op te heffen door te zoeken naar iets dat het ontbreken van de rede kan compenseren. Maar door het ontbreken van een essentiële basis slagen noch de eigen bewerkingen, noch de verkregen antwoorden erin om het lijden te verzachten. De geringste keuze, de eenvoudigste beslissing, de meest bescheiden bevestiging worden verwarrende beproevingen. Een patiënte van Grivois (1995) beschrijft het volgende: "C'est comme si j'avais perdu l'habitude des choses élémentaires et que j'avais débarqué au milieu des gens dont je ne comprenais pas l'origine du comportement, sinon dans un unique intérêt à mon égard". Haar wereld is compleet verstoord. Deze toestand is onstabiel en compleet onvatbaar. De slechtst mogelijke oplossing voor het subject zou dan ook deze zijn waarin hij of zij in deze zeer onstabiele staat blijft steken. Om aan deze onmogelijke positie - die geheel beladen is met angst - te ontsnappen, zijn er verschillende mogelijkheden. Hieronder worden de twee meest voorkomende manieren omschreven om zich aan de perplexiteit te onttrekken. Ten eerste zullen we het hebben over de passage à l'acte, die onder verschillende vormen, zoals de meurtre immotivé, brandstichtingen, fugues, suïcidepogingen, geweldplegingen enz., kan voorkomen. Daarna zullen we iets zeggen over de creatie van een enigma, als tweede mogelijkheid om zich aan de perplexiteit te onttrekken.
4.2.1. De passage à l'acte. Om te ontsnappen aan de angst, die inherent aan de perplexiteit bij de declenchering van de psychose verbonden is, kan het psychotische subject komen tot de passage à l'acte. Acten van zelfopoffering, suïcide of moord kunnen zich bij het declencherende subject voordoen. (Maleval, 1991) Toch beperkt de passage à l'acte zich niet tot
19
deze drie zaken. We kunnen ook het verband maken met fugues, brandstichtingen, agressieve gedragingen enz. Al deze acten moeten we begrijpen als pogingen om zich te beschermen, als pogingen om een afstand te installeren tegen de overrompelende jouissance en de ermee gepaard gaande angst ten gevolge van de declenchering van de psychose. Een in de psychiatrie vaak beschreven vorm van een dergelijke passage à l'acte is de moord met willekeurig karakter, de moord met een schijnbare afwezigheid van motief ('meurtre immotivé'). Het kenmerk dat hier centraal staat, is de schijnbare zinloosheid en de oninleefbaarheid van het gebeuren. Een dergelijke moord is erg schokkend omdat een ideaalbeeld aangetast wordt, namelijk het ideaalbeeld van een subject dat rationeel handelt, dat nadenkt over wat het doet en zich bij dat nadenken laat leiden door de vraag wat goed is voor hem, een subject wiens motieven begrijpbaar zijn. Om deze ongemotiveerdheid toch te kunnen kaderen, moeten we eerst en vooral het onderscheid maken met de acting-out. Deze laatste is het resultaat van het doorbreken van onbewuste voorstellingen en van het wegvallen van inhibities. Omdat ze uitdrukking geeft aan een onbewuste voorstelling, is de agressieve daad in dit geval voor de neuroticus inleefbaar. De passage à l'acte (en dus onder andere de 'meurtre immotivé' in de psychose) is van een andere orde. Ze geeft geen uitdrukking aan een onbewuste voorstelling, maar is een act, een antwoord dat niet door de voorstelling bemiddeld wordt. (Billiet, 2003) Het gaat hier om een breuk met het discours en met de realiteit, om een vorm van ontketening ('débranchement'). (Zenoni, 2000b) Ze is het gevolg van het wegvallen van elke voorstelling als defensie tegen het reële. Ze is een antwoord op een confrontatie met de prikkel, niet geplaatst, niet geneutraliseerd in het parcours van de partiële pulsie. Omdat ze niet aan een voorstelling beantwoordt, is ze niet in de symbolische herhaling gevat. Wat uiteraard een groot probleem stelt in verband met de voorspelbaarheid ervan. Ze is radicaal verrassend en niet te begrijpen voor de neuroticus. Altijd is de passage à l'acte van de psychoticus een antwoord, een poging tot neutralisatie, tot evacuatie van de jouissance. Ze komt daar waar de voorstelling ontbreekt. (Billiet, 2003) De moord zonder motief is in feite, net zoals de constructie van de waan, een genezingspoging. Het bestaat uit een poging om zich te onttrekken aan hetgeen dat zich in het reële opdringt, waarbij het symbolische tekortschiet en de angst doet verschijnen. Het gaat erom, via deze acten, een afstand te installeren (Maleval, 1991) en zich aan de initiële angst en perplexiteit te onttrekken. Via deze uitleg zien we duidelijk dat door een dergelijke act te stellen de alles-overrompelende interne jouissance voor een deel wordt uit- of weggewerkt en dus één van de mogelijke reacties is om er aan te ontsnappen. Ook Guiraud (2007 [1931]) stelt dat het subject die een dergelijke act onderneemt, probeert te ontsnappen aan 'le kakon' (het slechte interne object). Hij beschrijft
20
dat het gaat om de nood van het subject zich, via een dergelijke gewelddadige handeling, van dit 'slechte' te bevrijden. Een casus van een dergelijke 'meurtre immotivé' in de psychose wordt omschreven door Declercq (2008). Het gaat om een psychotische man die op een gegeven moment het huis van de buren binnendringt om de borsten van het buurmeisje te verminken, haar uiteindelijk doodt en het huis in brand steekt. Na een klinische analyse blijkt dat het om een passage à l'acte gaat die hierboven beschreven werd. Tijdens de incubatieperiode verschijnt er bij de man een paroxistische angst, verschijnen er depressieve gevoelens en verbale hallucinaties. Het subject in kwestie doorloopt een delirante, erg verwarrende en uitermate angstige toestand die zich uit in een seksueel sadistische impuls waaraan hij niet kan ontsnappen. De misdaad staat voor de man niet in het register van het foutieve. Het gaat voor het psychotische subject daarentegen om een poging om zich te bevrijden van 'iets slechts', iets dat niet aan zichzelf toegeschreven wordt, iets dat zich geënt heeft op de persoon en de belegerde, iets waarvoor hij zelf niet verantwoordelijk is. Samengevat wordt de moord begaan in een verwarrende toestand, zwaar beladen met angst en verbale hallucinaties en beoogt ze een vrijheid, een annulatie van een extreem negatief gevoel. De moord en de arrestatie die erop volgde, zorgden dan ook in dit geval voor een werkelijke 'bevrijding' bij de man in kwestie. Zoals we hierboven hebben aangegeven, kan een suïcidepoging ook een voorbeeld van een dergelijke act zijn. Dit kan ook een act schijnbaar zonder motief zijn, een 'acte immotivé', maar met als ultieme doel het wegwerken van de overrompelende angst. In dit geval kunnen we bijvoorbeeld aan de zelfmoordpoging van Schreber in de woning van zijn moeder denken. Deze suïcidepoging gebeurt in een toestand van een sterk angstige verwarring. Jonckheere (1987) omschrijft dit ook als een toestand waar Schreber op een alternatieve manier een zekere bescherming zoekt tegen een opstoot van het reële. Door het ontbreken van de protectieve functie van het symbolische en imaginaire register wordt Schreber ertoe verplicht deze manier te kiezen.
Deze passages à l'acte gebeuren bij subjecten die de eerste fase van de psychose niet onmiddellijk passeren en een eigen 'uitweg' moeten vinden. Een andere mogelijkheid wordt hieronder beschreven en bestaat uit de creatie van een enigma.
21
4.2.2. Het creëren van een enigma. Deze onbegrijpelijke situatie van de declenchering zet er bepaalde subjecten toe aan om eigen hypotheses te construeren die een mogelijke verklaring kunnen bieden voor hetgeen hen overkomt. Dit brengt ons direct tot een alternatieve manier waarop het subject voorbij deze initiële perplexiteit kan raken. Deze alternatieve manier bestaat, volgens Maleval (1996), uit het construeren van een initieel enigma. De patiënt zoekt, via een eerste vertaling in waanachtige constructies, naar een oplossing. Een aantal subjecten kunnen door dit enigma een weg vinden om hun angsten enigszins tot rust te brengen. Voor anderen - zoals hierboven bij de passage à l'acte - blijkt deze vraag zich niet te stellen, omdat zij andere bronnen hebben gevonden om hun lijden in te kaderen. Deze subjecten waarvan de perplexiteit zich in een precieze en formuleerbare vraag uit, en waarbij het dus gaat over het uitwerken van een antwoord in een initieel enigma, zitten vaak in een gunstigere positie dan de subjecten die de perplexiteit niet kunnen beperken tot een meer specifieke vraag of punt. Bij het creëren van een enigma gaat het dus om het construeren van een meer specifieke vraag. De volledig overrompelende angstige perplexiteit van het subject wordt gereduceerd naar een bepaald punt, naar een bepaalde vraag. De vraag waar dit enigma rond draait, is bij veel subjecten heel gelijkaardig: allen zoeken ze een primaire oorzaak, een fundamenteel principe, een primordiaal idee, de vaste basis, de absolute waarheid. Wanneer men 'het' met een dergelijke halsstarrigheid zoekt, wijst alles erop dat dit te maken heeft met de benadering van het gat in het symbolische die voor hen onmogelijk te vatten is. Dit is dan ook een van de gegevens uit de kliniek waaruit de forclusie van de Naam-van-de-Vader heel makkelijk af te leiden is. In het begin is het voor het subject vaak moeilijk te formuleren wat er zich produceert, maar hier beleeft de persoon in kwestie een emancipatie van zijn of haar denken. Clérambault (1942) noemt dit 'l'automatisme mental'. De denkbeelden die geproduceerd worden, zijn volgens hem niets anders dan verplichte reacties van een beredeneerd en vaak intact intellect op de fenomenen die opduiken. (Clérambault, 1987 [1920]) Hij beschrijft hoe een patiënt rapporteert: "Ça cause en moi sans penser". (Clérambault, 1942) Een voorbeeld van een jonge vrouw die steeds terugkerend bepaalde specifieke vragen stelt omtrent haar afkomst, vinden we terug bij Maleval (1996). Zij situeert het enigma bij haar origine: "Est-ce que tu pourrais être mon frère? Est-ce que ma soeur est la mère de mon père? Est-ce que je suis plus vieille que mon père?".
22
We kunnen dus duidelijk aannemen dat deze situatie compleet tegenovergesteld is aan de toestand van de initiële perplexiteit, waar de overrompelende angst centraal staat. Het creëren van een enigma is er dus inderdaad een eerste oplossing voor. Maleval (1996) duidt er ook op dat subjecten die de overrompeling kunnen reduceren naar een meer specifieke vraag of punt ook meer geschikt blijken te zijn om zich in de ontwikkelingen van de logica van de waan ('la logique du délire') te begeven. En dus ook de overgang naar onze tweede tijd, de klassieke schizofrenie, te maken.
23
5. Tweede Tijd: De Klassieke Schizofrenie
5.1. Differentiatie tussen de Concepten Schizofrenie en Paranoia Vooraleer we deze tweede tijd uiteenzetten, lijkt het noodzakelijk om eerst te bekijken wat we precies verstaan onder de termen 'schizofrenie' en 'paranoia' en waar of hoe we het verschil kunnen situeren. Hoewel elkeen het onderscheid tussen beide concepten hanteert, valt het op hoe weinig gestreng het verschil geformuleerd en getheoretiseerd wordt. De vaagheid weerspiegelt zich in de kliniek waar nooit een zuiver geval te vinden lijkt. De diagnose paranoia of schizofrenie hoort men niet zo vaak. Talrijk daarentegen zijn de gevallen die als paranoïde schizofrenie worden gediagnosticeerd. Steeds gaat het om mengvormen, waar nu eens het schizofrene, dan weer eens het paranoïde op de voorgrond staat. Opvallend is wel dat wat op de voorgrond staat, kan veranderen. Het lijkt vaak slechts een kwestie van tijd te zijn. Meer dan eens kan men vaststellen hoe een ziektebeeld waar het schizofrene op de voorgrond staat, na verloop van tijd een paranoïde wending neemt. (Billiet, 1989) Voor we verder gaan met onze stelling dat het onderscheid tussen beide beelden een kwestie van tijd kàn zijn, kijken we eerst even naar de geschiedenis van de begrippen. De opsplitsing van de twee concepten, schizofrenie en paranoia, is een erfenis van de psychiatrische kliniek, om precies te zijn een erfenis van Kraepelin. Het begrip 'paranoia' wordt in 1845 eerst gepreciseerd door Griesinger. Het omvat hier zowel een term als een categorie. Hij omschrijft een aandoening die primitief wordt genoemd. Hetgeen zich hier manifesteert hangt niet af van externe oorzaken of een voormalige ziekte. Toch moeten we op Kraepelin wachten om een meer strikte definitie van het begrip te krijgen. Onder zijn 'démence paranoïde' verstaat hij enkel en alleen een sterk gesystematiseerde paranoia, waarvan Schreber hét voorbeeld bij uitstek blijft. "La paranoïa est caractérisée par l'apparition lente d'un système d'idées délirantes bien organisé, qui persiste longtemps sans modifications notables et n'aboutit pas à la démence." (Kraepelin in Séglas, 1987 [1900]) Kraepelin legt hier reeds het verband met de 'démence précoce' (de latere schizofrenie). Dit is een groep die veel uitgestrekter en veelomvattender is en bijvoorbeeld ook de minder gesystematiseerde paranoia inhoudt. Centraal staat een psychisch degradatieproces. Kraepelin omschrijft het als een autonome aandoening die een globale, progressieve en irreversibele
24
verzwakking bij jongeren of jong volwassenen impliceert. Hij legt de nadruk op het verlies van de innerlijke eenheid en de destructie van de interne connecties van de psychische persoonlijkheid. Het gaat om een oordeelszwakte, een afneming van de geestelijke beweeglijkheid, een degradatie van het geestelijk prestatievermogen, een afstomping van het gemoedsleven en een verlies van kracht tot daden. Het begrip 'schizofrenie' zelf wordt door Bleuler voor de eerste keer gebruikt in het jaar 1911. Hij gaf de naam 'schizofrenie' aan de categorie 'démence précoce' van Kraepelin. Het gaat niet enkel om de vervanging van één woord door een ander, maar het zorgt ervoor dat de schizofrenie terechtkomt in het register van de aandoeningen van de persoonlijkheid. De schizofrenie wordt namelijk gekenmerkt door de dissociatie van de functies, het gedrag en de affecten. Het betreft een splitsing van de geest, een 'scission de l'ésprit'. (Miller, 1983) Ondanks deze vroege beschrijvingen valt het ons nog steeds moeilijk om te weten wat beide concepten nu precies inhouden. Ook Rümke (1971) vermeldt dat de beschrijving van de symptomen van de schizofrenie op zeer grote moeilijkheden stuit. Hij stelt dat men tot dan toe getracht heeft de primaire symptomen te beschrijven, maar dat dit slechts gedeeltelijk gelukt is. De klassieke verschijnselen bij Kraepelin (die hierboven vermeld worden) komen allen bij de schizofrenie voor, maar om werkelijke kenmerken van de schizofrenie te mogen heten, behoeven ze enige revisie en aanvulling. Neemt men deze verschijnselen namelijk naar de letter, dan kunnen ze bij vele verschillende psychische afwijkingen waargenomen worden. Het is net de specificiteit van deze kenmerken in de schizofrenie, die zo moeilijk te omschrijven is. Men heeft de neiging om voor de omschrijving van deze kenmerken telkens 'een meer bepaalde vorm van' te plaatsen. Tot nu toe is het echter niet gelukt dit 'meer bepaalde', die wijst op het schizofrene aspect ervan, een plaats te geven. Eigenlijk, zegt Rümke, zou men dit 'meer bepaalde' moeten vervangen door 'een schizofrene'. Dit doen lijkt een wetenschappelijke dwaasheid. Toch is dit niet zo, iedere onderzoeker die grote ervaring heeft met de 'echte schizofrenie' of met dit 'meer bepaalde' weet heel precies waarop dit 'schizofrene' doelt. Hij kan het alleen niet onder woorden brengen, het lukt niet om dit te verbaliseren. Wat nu met de paranoia? Lacan die in zijn doctoraatsthesis (1980 [1932]) Séglas citeert, schrijft: "La paranoïa était alors le mot en psychiatrie qui eut «la signification la plus vaste et la plus mal définie»". Ook Rümke (1971) vermeldt: "Hoe wankel de roem van een ziektebeeld in de psychiatrie kan zijn, leert ons de geschiedenis van de paranoia. Geruime tijd werden vrijwel alle waanvormende ziekten 'paranoia' genoemd". Sinds de opkomst van het schizofreniebegrip van Bleuler kunnen we wel vaststellen dat de paranoia steeds minder gediagnosticeerd wordt.
25
Men vraagt zich op een bepaald punt zelfs af of het zin heeft om het als een aparte ziekteeenheid te behouden. Psychiaters hebben het blijkbaar moeilijk een strikt onderscheid tussen de psychotische ziektebeelden aan te houden en te definiëren. Onze stelling dat het een kwestie van tijd kàn zijn, lijkt dan misschien ook minder vreemd, zowel vanuit hetgeen men in de kliniek leert, als vanuit hetgeen in psychiatrische handboeken te lezen valt. (Billiet, 1989) We stellen dat de schizofrenie beantwoordt aan het moment waarop de verbrokkeling van het lichaam, de intrusie op het niveau van het lichaam, centraal staat. Terwijl de paranoïde wending, die het beeld op een bepaald moment neemt, weer een geünificeerd lichaamsbeeld realiseert. Deze kanteling stemt overeen met een proces dat niet beperkt blijft tot het terrein van het lichaam, namelijk met een proces van symbolisering. In plaats van symbolisering kan men ook zeggen 'theoretisering'. De waan is een theorie over de werkelijkheid. Anders dan de schizofreen, slaagt de paranoïcus erin de werkelijkheid via een theorie te benaderen. Door het construeren van een theorie wordt het reële bemeesterd. Hierin ligt dan ook het cruciale verschil tussen beide. Het schizofrene beeld staat op de voorgrond op het moment dat het subject er niet in slaagt het reële te bemeesteren, het paranoïde wanneer dit voor het subject in kwestie wel lukt.
26
5.2. Schizofrenie Omschreven We stelden net dat de schizofrenie beantwoordt aan het moment waarop de verbrokkeling van het lichaam centraal staat. Om dit goed te kunnen begrijpen, lichten we eerst een iets andere visie toe dan de klinische norm die door Lacans 'Question préliminaire' gegeven wordt. Daarna linken we dit aan de intrusie op het niveau van het lichaam. En we sluiten dit hoofdstuk af door iets over de Ander van het schizofrene subject te zeggen. In het voorgaande werd steeds de indruk gegeven dat het symbolische binnen de neurose vooraf gegeven is en dat de psychose daarop een uitzondering is. Dat het neurotisch subject, door het verkrijgen van de Naam-van-de-Vader, als dusdanig binnen de sociale band, binnen het conventionele discours zit. Nu komen we tot het moment waar Lacan aangeeft: "Nous sommes tous schizophrènes". Hiermee bedoelt hij dat het vertrekpunt bij ieder subject, neurotisch én psychotisch, het reële is. Het reële als datgene dat onmogelijk te verdragen is; "le réel comme l'impossible à supporter". (Lacan, 1977) Iedereen moet er zich mee behelpen. Iedereen moet een antwoord, een 'savoir faire' vinden om dit reële te kunnen hanteren. Bij de neurose wordt dit gedaan via de Naam-van-de-Vader, een universele en conventionele weg. Bij de psychose daarentegen moet er op een heel singuliere manier worden omgegaan met dit reële. Hier komen de oplossingen van de Eén-alleen (l'Un-tout-seul) te staan. (Laceur, 2007) Dit alles toont goed aan dat de verschillende klinische beelden uiteindelijk niets anders zijn dan verscheidene defensiemechanismen tegen het reële. Bovenstaande uitspraak van Lacan kan pas begrepen worden als we inzien dat de schizofreen hét subject bij uitstek is dat moet om zien te gaan met het reële. Het schizofrene subject is net diegene die zich specificeert door in geen enkel discours opgenomen te zijn, door zich in geen enkele sociale band te begeven. De Ander bestaat niet voor het schizofrene subject. De sociale band is voor hem in feite enkel een soort van oplichterij ('escroquerie'). (Miller, 1993) Vermits dit alles plaatsvindt buiten het bereik van elk discours, beschikt het schizofrene subject niet over de ordinaire middelen ter verdediging. (Laceur, 2002) De schizofreen is dan ook het enige subject dat zich niet tegen het reële verdedigt door middel van het symbolische - iets dat iedereen doet wanneer men geen schizofreen is. Het is het spreekwezen dat zich niet tegen het reële verdedigt via de taal, maar voor wie het symbolische niet dient ter vermijding van het reële. Het symbolische is namelijk het reële. De schizofreen kunnen we dan ook beschouwen als het subject dat het reële niet ontwijkt. (Miller, 1993)
27
In die zin kunnen we begrijpen dat de schizofrenie beschouwd wordt als het paradigma ten opzichte van de subjectieve posities die gezien worden als defensiemodaliteiten tegen het reële. De afwezige defensie met betrekking tot het reële kan hier zelfs niet bedekt worden door het imaginaire en de ideeën die wel al aanwezig zijn in de paranoïde positie. (Zenoni, 2003) Vertrekkend vanuit dit oogpunt van het reële kunnen we dan ook de uitspraak van Miller (1993) begrijpen wanneer hij zegt dat de schizofrenie als de maatstaaf van de psychose ('la mesure de la psychose') kan beschouwd worden.
28
Door de onomwonden aanwezigheid van het reële, is ook hier de angst massaal aanwezig. Ze verschijnt enkel niet als dusdanig. Met andere woorden: ze verschijnt niet onder een neurotisch herkenbare vorm. (Verhaeghe, 2002) We zien dan ook dat de eerste en tevens onontkoombare bedreiging voor het ik niet van buiten (van de Ander), maar van binnen komt. In die zin is dit intrinsiek verbonden met het pulsionele lichaam als zodanig. De lokalisatie van de jouissance ligt op dit moment duidelijk op het lichaam. Net zoals bij de declenchering van de psychose, staan in deze tweede logische tijd de lichamelijke belevingen centraal. Een van de opvallendste verschijnselen is dat het lichaam als verbrokkeld ervaren wordt, zonder dat de delen naar elkaar of naar een geheel kunnen verwijzen. Er is met name geen éénmakende betekenaar, vandaar de verbrokkeling. (Soenen in Verhaeghe, 2002) Moyaert (1999) schrijft hierover: "De schizofreen bewoont zijn lichaam niet. Hij heeft zoiets als een lichaam; en dat lichaam dat hij heeft, is dan nog niet eens het zijne. De gewaarwordingen die erin optreden, de woorden die erin rondslingeren en de gedachten die erin spoken zijn niet van hem. Ze behoren een anonieme ander toe. Het lichaam kent niet het warme gevoel van een innerlijke begrenzing en veiligheid waarin men zichzelf kan terugtrekken en waardoor men zichzelf kan afscheiden en onderscheiden van de ander. Zijn lichaam ligt zomaar open en bloot: allerhande vreemde en akelige voorwerpen dringen erin door; een ander snijdt er stukken uit weg en perforeert de hersenen ervan. Zodra de primordiale ander hem niet langer continu ondersteunt en zo hem blijvend leven inblaast, valt hij in stukken en brokken uiteen". Ook Lacan12 trekt onze aandacht naar de centraliteit van het lichaam bij het schizofrene subject. Bij hem vinden we ook hoe we deze vreemde lichaamsbelevingen theoretisch kunnen kaderen. Hij geeft aan dat de functie van elk van de organen problemen oplegt aan ieder spreekwezen. Toch specificeert zich dit bij de schizofrenie zoveel meer door het ingenomen zijn zonder enige ondersteuning van een gevestigd discours. Het is namelijk de taal die het lichaam creëert. Het is de orde van het symbolische dat van een organisme een lichaam maakt. (Miller, 1983) We kunnen zeggen dat de taal als het orgaan bij uitstek fungeert om greep te krijgen op het lichaam. Het ent zich als het ware op het lichaam vast om zodoende aan de andere organen de ratio voor hun werking te leveren. Als men de functie van een orgaan bevraagt, dan is het wel vanuit de taal en in zoverre is de taal het eerste waaraan het lichaam absoluut onderworpen is.
12
En ook Freud (1986 [1915]) wees op het verband met schizofrenie en lichaamsorganen of somatische innervaties.
29
Dit is dus niet het geval bij het schizofrene subject. Hier slaagt de taal er niet in om greep te krijgen op het lichaam; met andere woorden: de taal organiseert - in etymologische zin - het lichaam niet. (De Munck, 1987) Voor de schizofreen zijn er dan ook verschillende organen die ervaren worden als 'hors-corps', die voor hem dus geen deel van het lichaam zijn. Met 'hors-corps' wordt bedoeld dat de organen een eigen leven leiden. Het subject in kwestie moet voor zichzelf dan een middel vinden om zich te redden, om zich op een bepaalde manier te verbinden met zijn lichaam, zodat een basaal functioneren mogelijk is. (Miller, 2004) Miller (2004) geeft in dit verband het voorbeeld van een Braziliaanse schizofrene jongeman13. De man draagt ringen aan zijn vingers die tot doel hebben zijn vingers aan zijn lichaam te verbinden. Op zijn hoofd heeft hij een haarband, om zijn hoofd te verbinden aan zijn lichaam. Het zijn aanhechtingen die geplaatst worden op verschillende delen van zijn lichaam. Ook wij dragen ringen aan onze vingers of versieringen in ons haar, maar deze elementen hebben voor ons niet hetzelfde doel. Voor de schizofrene jongeman zijn deze zaken, op een heel minimale, elementaire manier, een uitvinding. Hier constateren we misschien een voorbeeld van hoe lichaamsdelen die 'hors-corps' worden ervaren op een eigen uitgevonden manier geïntegreerd moeten worden met het lichaam. Net zoals via symbolische oplossingen het lichaam geünificeerd en onderhouden kan worden, wordt dit in de schizofrenie gedaan zonder gevestigd discours. Opnieuw zien we hier dus terugkomen dat alles zich op deze manier ontplooit, omdat er grote verstoringen zijn in het symbolische register. In zijn derde Seminarie (1981a [1955-1956]) heeft Lacan de algemene structuur van de schizofrene psychose dan ook beschreven als een verbreking van de fundamentele aanhechtingspunten tussen de betekenaars en het betekende. Dit wil zeggen dat de op zich verwarrende en vormloze stroom van voorstellingen, kreten, gevoelens en impressies in de schizofrenie als onsamenhangende brokstukken de lichamelijke existentie doorklieven. In de schizofrenie wordt, in tegenstelling tot de periode van declenchering, de lichamelijkheid getekend en betekend door een eerste talige articulatie. Klinisch beschouwen we dan de gevallen die op het punt van de 'ontdekking' van het woord staan; om het met Lacans woorden te zeggen, op het punt waar het paard van Troje in de stad van het discours, waar het subject meester is, zijn intrede doet. Dit zien we bijvoorbeeld op het moment waar de opperste waarheid tot Wolfson (1970) doordringt: "Nochtans was hij erg verrast, rilde hij geweldig gedurende vijf minuten terwijl hij erg melancholisch werd, alles
13
Het gaat om een gevalsstudie die gepresenteerd werd door S. Assad op het tweede 'Conversation clinique' in Brazilië en die hij herneemt in zijn 'L'invention psychotique' (2004).
30
zwart zag, met zekerheid aanvoelend dat zijn bestaan en dat van ontelbare anderen een trieste ironie was, daar, onder de ijskoude douche, voelt hij aan dat het een trieste ironie is, dat ontelbare schipbreukelingen natuurlijk veel meer hebben geleden, oneindig veel meer, en dat de hogere levensvorm nooit had mogen bestaan. In één woord kwam het hem voor dat hij het antwoord gevonden had!" Ondanks de eerste talige articulatie, kunnen we vaststellen dat deze taal tegelijkertijd tekortschiet om in de basale, symbiotische ineenstrengeling een zekere - metaforische - afstand te scheppen tussen het ik en zijn onmiddellijke belevingswereld. Een voorbeeld hiervan hoorde ik zelf tijdens mijn stage bij de jongeman waarover we het reeds hebben gehad. Hij legde uit dat de vijandigheid van de anderen die zijn leven voortdurend aanvallen, binnen de kortste keren zal kunnen leiden tot een hartaanval. We zien duidelijk de oorspronkelijke ineenstrengeling tussen zijn lichaam en de wereld rondom hem. (Wulbrecht, 2008) Een tweede voorbeeld hiervan komt van een schizofrene vrouw die wenend bij Moyaert binnenkomt en zegt: "Ik heb geen handen meer, ze zijn weg. Mijn vader heeft mijn handen gisteren afgekapt. Ge zijt een gehandicapt meisje, zegt mijn vader". (Moyaert, 1999) Ook Freud haalt in zijn tekst over het onbewuste een voorbeeld van deze ineenstrengeling aan. Naar aanleiding van een ruzie met haar geliefde zegt een schizofrene vrouw het volgende: "Mijn ogen staan niet juist, ze zijn verdraaid". Zij licht dit zelf toe door in coherente bewoordingen een reeks verwijten jegens haar vriend naar voor te brengen. Zij kan hem totaal niet begrijpen, hij ziet er telkens anders uit, hij is een huichelaar, een ogenverdraaier, hij heeft haar ogen verdraaid, nu heeft zij verdraaide ogen, het zijn haar ogen niet meer, zij ziet de wereld nu met andere ogen. (Freud, 1986 [1915]) Dit laatste voorbeeld geeft niet alleen mee dat in de schizofrenie de spanningsverhouding tussen betekenaar en betekende in de war geraakt. We vinden daarnaast ook dat het orgaan in casu: de ogen, zich opwerpt als de vertegenwoordiger van de ganse betekenisinhoud14. De spanning ten opzichte van de figuurlijke betekenis van 'ogenverdraaier' gaat verloren (demetaforisatie) en wordt gereduceerd tot een directe inschrijving op het lichaam. In de beleving van de patiënte neemt de betrokken erogene lichaamszone onmiddellijk de vorm aan van wat er gezegd wordt. Het woord 'ogenverdraaier' voltrekt, in het lichaam, wat het zegt. (Moyaert, 1999) De taal is hier niet meer in staat de verhouding tot de wereld uit te drukken op de wijze van een niet-zijn (metaforisatie) en zo een structurerende afstand te scheppen ten overstaan van de onmiddellijke belevingswereld. Het woord valt op het ding, het is wat het is. 14
Dit wordt verder theoretisch uitgewerkt in het deel van het schizofrene taalgebruik.
31
Of zoals Miller (1993) het zegt: voor de schizofreen is het woord niet de moord op het ding, het is het ding. Dit is ook wat Dupont (1987) vermeldt in zijn artikel over de separatie binnen de schizofrenie. Door het invoeren van bepaalde betekenaars veronderstellen we dat er een afstand geschept wordt tussen het woord en het ding. Binnen de schizofrenie is het opvallend dat het gaat om een andersoortige separatie, een ultieme separatie, die gelijk schijnt te zijn aan alles of niets. Het is een separatie die niets scheidt. Het object tussen de betekenaar en het ding krijgt geen ruimte om zich als schijn aan te bieden. Opnieuw, het woord valt op het ding.
32
Om de omschrijving van de schizofrenie af te sluiten kunnen we ons nog een laatste vraag stellen die, ter voorbereiding van het hoofdstuk over de paranoia, niet zonder belang is. Hierboven werd reeds vermeld dat de Ander niet bestaat voor het schizofrene subject. Wat kunnen we hieronder nu verstaan? In tegenstelling tot wat we bij de paranoia zullen ontmoeten, treffen we hier een lege dimensie aan van de Ander. Het spel en de regels van die Ander, die uiteindelijk bestaan uit de taal en de hele structuur van de menselijke ervaring, ontmoeten hier hun fundamentele inconsistentie. Dit alles wordt door het schizofrene subject namelijk ervaren als een lege veinzerij. Het arbitraire, de schijn ten aanzien van het reële heeft hier een veel mindere of zelfs totaal geen impact. Dit is zo, omdat de verplaatsing van de jouissance naar deze externe zaken niet plaatsgevonden heeft. De jouissance blijft op het lichaam gelokaliseerd. De realiteit en het leven van het subject, die nochtans kan bestaan uit het verrichten van dezelfde zaken als andere mensen, wordt door hem of haar ervaren zonder de illusies ervan, maar daarnaast zeker ook zonder doel en zonder eigen interesse. Ten opzichte van de Ander die niet bestaat, zijn de symbolische termen die gebruikt worden, die een soort van sociale band maken en die wij 'discours' noemen enkel verzinsels van die Ander. Het is niets anders dan fictie; een fictie zonder grondvesten, zonder consistentie, die enkel bestaat uit bla-bla. Het haakt zich als het ware nergens in vast. Het is niet dat het subject geen woorden heeft (zoals bij sommige mentale aandoeningen), maar hij legt er geen geloof in. Hij plaatst er de betekenis, die door de externe gemeenschap wordt gebruikt, niet in. Hij maakt er geen gevestigd discours van. Dit blootgesteld worden aan het niet-bestaan van de Ander gaat zich manifesteren in de sociale band of in de activiteiten van de persoon. Zo zien we een patiënte van Zenoni (2003) die zegt: "Même quand je suis avec les autres, je suis seule. C'est une solitude avec les autres.".
33
5.3. Fenomenen bij de Schizofrenie Bij de omschrijving van de schizofrenie hebben we het schizofrene subject beschreven als hét subject bij uitstek dat moet om zien te gaan met het reële. Hij of zij beschikt namelijk niet over de ordinaire middelen ter verdediging. We hebben daarnaast ook gezien dat de angst in deze tijd (nog steeds) massaal aanwezig is en dat de bedreiging door het schizofrene subject van binnenuit ervaren wordt. In die zin is de angst intrinsiek verbonden met het pulsionele lichaam als dusdanig. De lokalisatie van de jouissance wordt in deze tijd dus duidelijk op het lichaam gesitueerd. We hebben gezien dat dit enerzijds zorgt voor specifieke lichamelijke belevingen en anderzijds voor een bijzonder taalgebruik. Na dit alles zal het ons dan ook niet verwonderen dat de fenomenen die we hier zullen omschrijven ten eerste alles te maken hebben met deze verhouding ten opzichte van het reële en ten tweede nog steeds aan de aktuaalpathologische kant van het continuüm liggen15. We omschrijven achtereenvolgens de katatonie en de hebefrenie, als pogingen om zich als subject tegen het reële en de ermee gepaard gaande angst te beschermen. Daarna zullen we iets zeggen omtrent de stem en blik als objecten, die zorgen voor een confrontatie met de leegte. Om dit hoofdstuk van de schizofrenie af te sluiten bespreken we drie fenomenen uit het schizofrene taalgebruik: het psychotische refrein, de onderbroken zinnen en - om de stap naar de volgende tijd van de paranoia te zetten - het neologisme.
5.3.1. De katatonie. We hebben reeds gezien dat het psychotische subject met problemen moet omgaan die normaliter opgelost worden door een gevestigd discours. Op een bepaald moment zijn zelfs het zich verplaatsen, het openen van de oogleden, wandelen, kijken of naar het toilet gaan zaken die de grootst mogelijke moeilijkheden opleveren. Al deze acties drijven een hele wereld van betekenissen en demonische agitaties aan, tot het subject zich gedurende een periode verlaat in de katatonie. Hij laat zich in deze katatonie, omdat de aanwezigheid in de wereld en in zijn lichaam een onoplosbaar probleem vormt. Er zijn dus bepaalde manieren van 'zijn' die het bestaan voor het subject simplificeren. (Miller, 2004)
15
Theoretisch gezien zitten we wel reeds een 'stap' verder dan het moment van de declenchering. Toch zien we dat de fenomenen die onder de prodromale verschijnselen van deze eerste tijd vallen ook voor een deel vermengd met die van de tweede tijd, de schizofrenie, kunnen voorkomen. Dit is bijvoorbeeld het geval voor het mutisme en de katatonie.
34
Miller geeft hier aan dat de katatonie een mogelijkheid biedt om zich te beschermen tegen de angsten die veroorzaakt worden door een confrontatie met het reële. Hierdoor wordt de mogelijkheid om de (nog steeds aanwezige) perplexiteit te laten botvieren, ingeperkt. Dit alles terwijl het subject wordt bevrijd van de overrompelende effecten van de lichamelijke jouissance. Voor deze 'bescherming' betaalt het subject wel de enorme prijs van het stoppen met denken. De katatonie kunnen we namelijk beschouwen als een desinvestering in de taal en in het denken. In deze situatie zegt het schizofrene subject 'neen' tegen het leven en tegen de drift. Hij probeert een oorspronkelijke toestand terug te vinden zonder enige spanning en beperking. De regressie naar deze katatone toestand betekent het bereiken van een totale rust (schijndood) en de realisatie van een totale verwerping van het pulsionele lichaam, waarbij het lichaam, als een in zichzelf gekeerde amoebe, verstikt en verdrinkt in haar eigen uitwerpselen. (Moyaert, 1999) Naast dit beeld, waar de patiënt als het ware verlamd is, treffen we ook een ander extreem toestandsbeeld aan die bij de katatonie kan worden geplaatst: de katatone agitatie. De zelfbeschrijving van Jaspers toont op een erg heldere manier een beeld van deze katatone onrust: "Mon état pendant l'excitation, témoigne apres-coup le sujet, n'était pas de la fureur, il n'y avait en moi aucun sentiment particulier en dehors d'une joie purement animale de me mouvoir; ce n'était pas l'excitation méchante qu'on peut avoir lorsque l'on veut assassiner quelqu'un; bien loin de cela! C'était tout à fait innocent. Malgré cela, je subissais une contrainte si forte que je n'aurais pas pu m'empêcher de sauter. Je ne puis me comparer dans ces momentslà qu'a un sanglier ou à un cheval sauvage. (...) On est orienté, on voit tout, mais on ne tient pas compte, on continue à suivre librement l'excitation. Surtout on ne tient aucun compte des personnes, bien qu'on les voie et les entende. (...) Il n'y a pas de concentration de la pensée. Quelquefois, pendant un moment de lucidité, on a directement conscience de cela (mais pas toujours). Mais on s'aperçoit alors qu'on est incapable de construire une phrase... Il me semble aujourd'hui que cette époque ait été comme une décomposition complète. Avec tout cela, je n'avais jamais le sentiment d'une perplexité ou d'une insuffisance; il me semble que ce n'était pas moi qui étais en désordre le chaos était extérieur de moi, c'était là la cause de tout cela. Je n'avais jamais peur...". (Jaspers uit Maleval, 1996) In deze twee, schijnbaar tegengestelde, beelden treffen we in feite hetzelfde aan. Enerzijds zien we de desinvestering in het denken, het houdt als het ware gewoon op. Anderzijds de bescherming die het biedt: er is op dit moment geen angst meer bij het subject. Het alles overheersende reële en de ermee gepaard gaande automatische angst worden net door deze
35
gedachtenstop ingeperkt. Zoals we bij Jaspers anekdotisch, maar treffend geformuleerd aantreffen, zijn de gevolgen die een vreselijk effect kunnen hebben op het subject afwezig en blijft er enkel een 'joie animale' - zonder angst - aanwezig.
5.3.2. De hebefrenie. De hebefrenie toont een volledig ander beeld dan deze van de katatonie. Toch hebben beide geheel dezelfde functie. Ze hebben namelijk allebei een schijnbaar stabiele vorm, of toch stabieler dan de toestand waar het reële en de oorspronkelijke angst het subject overspoelen. In de hebefrenie uit het zich niet in immobiliteit of extase, maar in een vorm van actief verzet tegen elke vorm van bevraging. Hun manier om tegen de angsten, die gepaard gaan met het reële, beschermd te zijn, bestaat erin zich te onttrekken aan elk probleem. Deze inertie schijnt de perplexiteit te normaliseren. Datgene dat ons bindt aan en ons richt naar de wereld laat het hebefreen subject onverschillig. De 'vrolijke onnozelheid' die zich vaak bij deze patiënten voordoet, getuigt van de vernietiging van elke betekenisgeving. Bij beide bovenstaande ziektebeelden, zowel de katatonie als de hebefrenie, treffen we een onteigening van het betekenisgevende aan, in de extreme situatie waar een gedelokaliseerde jouissance een ontsteld lichaam overweldigt. Het subject vertoont tijdens deze fenomenen een manifeste ontkoppeling (Maleval, 1996), met als doel zich aan de angsten die met het reële gepaard gaan te onttrekken.
5.3.3. De stem en de blik. Zenoni (2000a) schrijft dat als er een subjectieve positie is waar de pulsionele bevrediging verschijnt als een ondraaglijk genot aan gene zijde van het lustprincipe, het wel in de psychose is. Bij hem zien we namelijk ook de omschrijving van de verandering van het concept van de jouissance terugkeren, dat nu de verhouding verondersteld van het lichaam aan de structuur van de taal. Het is net die verandering die van ultiem belang is geweest om de freudiaanse objecten (het orale, anale en genitale object) aan te vullen met twee andere: het vocale object, de stem, en het scopische object, de blik. Beide objecten sluiten beter aan bij de structurele visie die Lacan in
36
het psychoanalytische veld introduceert16. Hij haalde de twee objecten, eerst de stem en daarna de blik, uit zijn klinische ervaring met de psychose. Het is vanuit de fenomenen van 'l'automatisme mental' dat hij het vocale object heeft afgeleid en vanuit de waan waarin het subject wordt geobserveerd en gecontroleerd ('délire de surveillance') dat het scopische object werd gehaald. Tijdens deze momenten staan de objecten met een karakter van uitwendigheid in verhouding tot het subject. De objecten omcirkelen een leegte die ze op verschillende manieren incarneren. Ze worden zonder twijfel elk gekenmerkt door één iets specifieks, maar gemeenschappelijk is dat ze worden gekenmerkt door iets dat leeg maakt. In die zin is voor Lacan het object a een logische functie die zich incarneert in datgene dat naast het lichaam valt als een vorm van verlies. Het gaat telkens over iets dat van het lichaam te scheiden is. In het 'automatisme mental', waar Lacan dus voor het eerst de notie heeft genomen van de stem als object, is er een stem die volledig immaterieel is. Voor het subject is deze stem niets minder dan volkomen reëel. Dit is dan ook wat hij verstaat onder de term 'stem'. Het komt op de plaats van het reële, op de plaats die voor het subject onuitsprekelijk is. Als we dit vanuit het structurele standpunt verklaren, komen we tot het volgende: de stem is het deel van de betekenaar dat niet samenvalt met de betekenis. De stem neemt dus een positie in als rest. Het komt opzetten op het moment dat de betekenaarsketting breekt, op het moment dat men er niet meer in slaagt om rond het onzegbare te blijven cirkelen. Het object van de stem wordt hier samengevoegd met het afgrijselijke. Ze wijst een enigmatisch punt aan en plaatst het subject in een toestand waar zowel zekerheid als perplexiteit heersen. De stem komt hier rechtstreeks op het subject af en stelt zijn existentie radicaal in vraag17. (Vaissermann, 1994) In de psychose kunnen we deze lacaniaanse stem zien terugkeren onder de vorm van de verbale hallucinatie. De stem is een gevolg van de forclusie van de betekenaar. In de mate waar een stuk van de betekenaarsketting niet kan worden opgenomen door het subject, gaat het door het reële en wordt het toegeschreven aan de Ander. De stem verschijnt in zijn dimensie van object wanneer het de stem van de Ander is. Nemen we het voorbeeld van Lacan waar een patiënte hoort dat haar buurman " zeug " ("truie ") tegen haar zegt. Lacan slaagt erin om hetgeen wat de vrouw er net voor dacht aan te vullen: "ik kom van bij de slager" ("je viens de chez le charcutier"). Het geheel, de belediging en de zin die eraan voorafging, is een betekenaarsketting die werd onderbroken. Het ene deel (de zin: "ik kom van bij de slager") wordt geattribueerd aan 16
Beter dan de objecten die Freud beschreef, aangezien deze werden gezien in de chronologie van de ontwikkeling en niet vanuit de structurele visie van Lacan (die pas later volgde).
17
De lacaniaanse stem heeft dus niets te maken met het sprekende. Ze woont in de taal, ze dwaalt er als het ware in rond. Wanneer wij praten, zingen, kletsen… is dit om de stem als object a het zwijgen op te leggen, op die momenten zijn wij namelijk doof voor de reële stem. (Miller, 1994)
37
het subject. Het andere deel (de belediging: "zeug") is losgerukt van deze keten en wordt geattribueerd aan de Ander. Voor het subject blijft dit niets minder dan een belediging die van de Ander komt, maar voor ons gaat het om de belading van het woord die de breuk en het verval in het reële operationaliseert. De hallucinatie is als het ware een terugkeer in het reële. Het gaat om een jouissance die niet integreerbaar is in de betekenaarsketting. De stem komt op de plaats waar er een teveel is aan jouissance. (Miller, 1994) Hier kunnen we dan ook aannemen dat er een opstoot is van de reële angst. Een andere manier waar de stem als een teveel aanwezig is, treffen we aan in het geval van Louis Wolfson (1970) waar de strijd met de stem - van zijn moeder - op de voorgrond treedt. Hij verzet zich tegen de binnenkomende klanken, tegen de aanhoudende intrusie, door het opzetten van een koptelefoon met anderstalige muziek of door het toestoppen van beide oren. Steeds heeft hij een draagbare radio bij zich en houdt twee vingers gereed om in zijn oren te stoppen, of één vinger, als hij in het andere oor de oortelefoon van de radio heeft zitten, waardoor de vrije hand het boek in de vreemde taal kan vasthouden en doorbladeren. Hij dient voortdurend op zijn hoede te zijn, gezien de moeder hem soms onverhoeds (en opzettelijk?) een uitspraak in het Engels in de oren roept. Verdeeld door de taal waar hij geen vat op heeft, is hij speelbal van die taal. Louis Wolfson wordt bewoond door de taal, doch bewoont ze niet. Hier verschijnt meteen de onmogelijkheid voor de schizofreen om zich af te sluiten: zijn lichaamsholten kunnen zich niet sluiten, ze kunnen niet toegestopt worden gezien de boordstructuur afwezig is. Zonder boorden is er geen gedefinieerd of bepaald gat, dé voorwaarde opdat het gedicht kan worden. Alles gaapt open, waardoor het subject voortdurend in een nooit eindigende strijd, tegen wat van buiten uit - uit het reële - op hem af komt, gewikkeld is. Deze triomferende toon, een genot dat het lichaam binnendringt en hem uitermate doet lijden, heeft voor het subject (hier voor Wolfson) geen andere betekenis dan deze van zijn onnuttigheid. Hij bestaat slechts als resonantieplaats, als orgaan van moeders obscuur genieten. De continue intrusies van het genot in het reële van het lichaam dringen zich op. Het subject slaagt er niet in deze te symboliseren, deze te bemeesteren middels de betekenaar. Er is geen primaire symbolisatie die in een tweede tijd door het woord van de vader, bij wet, bekrachtigd wordt. Hij blijft overgeleverd aan de willekeur van de Ander, gespeend van een mogelijke 'stop' van een breuk. (Libbrecht, 1992)
38
Het andere object, de blik, werd - zoals hierboven reeds aangegeven - gehaald uit wat Lacan aantrof bij de waan waar het subject geobserveerd en gecontroleerd wordt ('délire de surveillance'). Hierbij is er namelijk een aanwezigheid van een blik die gescheiden en uitwendig is aan het lichaam. De manifeste tegenwoordigheid van deze blik zorgt ervoor dat het subject lastiggevallen wordt. (Miller, 1994) De blik kunnen we enkel als object beschouwen indien we duidelijk het onderscheid maken tussen het zicht en de blik. (Lacan, 1981b [1973]) Het zicht moeten we zien als de functie van het orgaan, als de biologische functie van de ogen. De blik daarentegen is geen orgaan, het is zijn immanent object waar het verlangen van het subject zich inschrijft. Net zoals bij de stem, is de blik in de psychose heel reëel aanwezig, zelfs in die mate dat de aanwezigheid ook hier weer onbegrensd is. De blik staat hier onomwonden op de voorgrond. De blik is overal, men kan er zich niet voor verstoppen. We kunnen hier het voorbeeld dat Lacan in zijn tiende Seminarie over de angst geeft erbij nemen; de boom met de allesziende ogen. Overal is de blik aanwezig, men kan zich er niet aan onttrekken, men kan zich niet verstoppen. Ook hier zien we dan de onmogelijkheid van het psychotische subject verschijnen om zich er van af te sluiten. Helemaal anders dan in de neurose, is het object niet uitgewerkt en omwonden door symbolische bewerkingen. Zowel de stem als de blik staan reëel op de voorgrond. Het subject slaagt er (toch zeker in eerste instantie) niet in om het object te bewerken en is er als het ware de dupe van. Dit is ook zo in de gevalsstudie die Catherine Roex (2008) presenteert op het VIde congres van de NLS. We horen hier de casus van een jonge psychotische vrouw die samenvalt met de blik van de Ander Het is alsof ze de blik van de Ander incarneert. Ze kan er niet aan ontsnappen en dit leidt voor haar tot ondraaglijke situaties. In deze casus vinden we een illustratie van de overrompeling van het reële van de blik. De jonge vrouw slaagt er niet in zich eraan te onttrekken en is er heel duidelijk de dupe van. Maar wat we daarna zien, is dat de vrouw, in de loop van de analytische behandeling, voor zichzelf een sinthomatische oplossing creëert. Ze kleedt, bijna letterlijk, de blik van de Ander aan. Ze 'behandelt' als het ware de blik van de Ander door zich heel trendy te kleden, door te fitnessen, door zich op te maken en door een chirurgische ingreep op haar tanden en kaakbeen te ondergaan waardoor ze mooi wordt. Voor haar ontstaat op die manier een lichaam dat 'in de smaak valt'. Ze kan afstand nemen van het reële van de blik van de Ander door er zelf als het ware - een mooi en trendy - object van te worden. Ze krijgt een greep op de realiteit door een gebruiksaanwijzing voor haar lichaam (die door de Ander gezien wordt) te creëren. In eerste instantie zagen we dat de psychotische vrouw
39
dupe was van de blik van de Ander. Ze bevond zich in de onmogelijkheid om er mee om te gaan. Pas gedurende de analyse heeft ze stilletjes aan haar eigen oplossing gecreëerd, of moeten creëren, om toch op een of andere manier met deze bijna onmogelijke situatie om te gaan. Nogmaals, het is voor het psychotische subject geen evidentie om met deze reële, onbewerkte objecten om te gaan. Ze worden als intrusief en overrompelend door het subject ervaren en lokken dus een automatische angst uit. Ze kunnen niet zomaar bekleed, bewerkt en dus ontweken worden.
5.3.4. Het schizofrene taalgebruik. In het schizofrene taalgebruik treden enkele specifieke fenomenen op de voorgrond. We zullen achtereenvolgens het psychotische refrein, de onderbroken zinnen en het neologisme bespreken. Maar inzake dit taalgebruik, kunnen we eerst en vooral Freuds topisch en structureel onderscheid tussen woord- en dingvoorstellingen raadplegen. In verband met dit onderscheid dat Freud maakt, zien we ten eerste dat de woordvoorstellingen normaliter tot het voorbewuste behoren en als zodanig niet verdrongen worden. Daarnaast behoren de dingvoorstellingen tot het onbewuste en worden hoofdzakelijk gestructureerd door associaties gebaseerd op een onmiddellijke waarnemingsgelijkenis (het primaire proces). De dingvoorstellingen zijn ook, aldus Freud, reeds een bepaalde bezetting van sommige herinneringssporen. Daarmee bedoelt hij dat het om markante, significante en pregnante knooppunten gaat in de geschiedenis van het subject. Die onbewuste dingvoorstellingen worden normaal gezien in het onbewuste bezet, van waaruit ze dan, achter de rug van het bewuste ik, in de actuele geschiedenis blijven nawerken. Achteraf kunnen zij in het spreken heropgenomen worden. In de schizofrenie verloopt dit ietwat anders. Hier wordt de dialectische interactie tussen woord- en dingvoorstellingen verbroken. De dingvoorstellingen worden niet verdrongen en dus niet als onbewuste bezettingen in de geschiedenis van het subject bewaard. Ze worden zonder meer gedesinvesteerd. Met andere woorden, in de schizofrenie worden de bruggen met de persoonlijke geschiedenis opgeblazen. Dit komt, klinisch gezien, niet enkel tot uiting in het feit dat een anamnese zoniet onmogelijk, dan toch erg moeizaam verloopt, maar ook in de manier waarop in de schizofrenie de taal soms functioneert. (Moyaert, 1999)
40
Door de dominantie van het primaire proces zal het subject de structurele differentiatie tussen betekenaars verwaarlozen. Woorden worden ontdaan van elke concrete betekenisintentie. De betekenaars zullen hier dan worden verbonden op grond van een gepercipieerde gelijkenis. Ze dringen zich dan momentaan op als zuivere, inhoudsloze en volledig uitgezuiverde vormen, die vrijblijvend gemanipuleerd kunnen worden. Het proces kan zo ver gaan dat één enkel woord de vertegenwoordiging van een hele gedachteketting op zich neemt. In de plaats van een anders al te beklemmende chaos van onsamenhangende impressies komt een wereld van 'pure betekenaars' waar het subject heel en al in kan opgaan en verdwijnen, zonder dat deze aphanisis echter direct omslaat in angst. Een (ik-loze) wereld van zuivere betekenaars, die in het niets hangen, komt in de plaats van een innerlijke leegte en een beangstigende afgrond: een ultieme bescherming tegen het niets. (Moyaert, 1999) Dit proces zien we aan het werk in het hierboven vermelde voorbeeld van de jonge schizofrene vrouw die zei dat haar vriend een 'ogenverdraaier' is. De relatie tot het orgaan (het oog) heeft zich opgeworpen als vertegenwoordigster van de gehele inhoud van haar gedachten. (Freud, 1986 [1915])
Een ander fenomeen dat we aantreffen bij sommige schizofrene subjecten, is het psychotische refrein. Dit is als het ware een haastige manier om de angstige perplexiteit te verhelpen. Het is een inhoudsloze formule die met stereotiepe aandrang wordt herhaald, zonder nog te verwijzen naar andere betekenaars of naar een specifiek betekende. Door de eindeloze proliferatie van dergelijke zinnen, wordt elke particulariteit en elke betekenisvolle referentie vernietigd. (Vanheule, 1999a) Het refrein wordt beschouwd als een poging om een chaotisch 'zwart gat' te beheersen. Dit 'zwart gat' is op zich het gevolg van iets dat niet gedetermineerd is door de talige code. De confrontatie met deze chaos wordt door de mens als ondraaglijk ervaren. Daarom gaat men, in een theoretisch geconceptualiseerde eerste tijd, pogen om een fragiel punt in deze chaos te fixeren. In een tweede tijd ontwikkelt men rond dit gefixeerd punt een stijl. Deze stijl impliceert maniërisme en herhaling, waardoor men afstand kan nemen van de dreigende chaos. Door zich een stijl aan te meten, ontsnapt het subject, in een derde tijd, aan het 'zwart gat'. (Deleuze en Guattari, in Vanheule, 1999a) Via dit scanderen tracht het subject de angst, veroorzaakt door de forclusie, te structureren. Het subject kan op deze manier ontsnappen aan een woordeloze dreiging. (Vanheule, 1999b)
41
Het beschreven proces kunnen we dus opvatten als een poging om greep te krijgen op een leegte in het symbolische. Het gaat om een verweer, om iets van het gat te kunnen omboorden. Toch blijft het gat hierin fundamenteel bestaan. Antonin Artaud geeft het voorbeeld van een dergelijk psychotische refrein in een brief die hij schrijft aan Parisot. Het gaat voor hem om een probeersel in de taal waaraan hij voordien overgeleverd werd. Hij schrijft: "On ne peut les lire que scandés, sur un rythme que le lecteur lui-même doit trouver pour comprendre et pour penser: ratara ratara ratara, atara tatara rana, otara otara katara, otara ratara kana, ortura ortura ortura, kokona kokona koma, kurbura kurbura kurbura, kurbata kurbata keyna, pesti pestantum putara, pest anti pestantum putra...". Ook hier kunnen we afleiden dat we, behalve misschien in de twee laatste lijnen, op geen enkele manier betekenis uit deze woorden kunnen afleiden. Wat we wel zien, is dat er een reeks herhalingen, verplaatsingen en terugkerende veranderingen in de tekst aanwezig zijn. We hebben dus (nog) niet te maken met een soort van 'oorspronkelijke taal' die het subject zou uitvinden, maar met een productie van zich herhalende klanken. (André, 2007)
Een volgend fenomeen dat we binnen het schizofrene taalgebruik kunnen aantreffen zijn de onderbroken zinnen. Een voorbeeld hiervan vinden we bij Schreber: hij hoort hallucinatorisch enkel het eerste gedeelte van de stemmen waarvan hij beweert dat ze uit de voorhoven van de hemel komen. "Spreek je nog steeds…" De chronologische aaneenschakeling van betekenaars in een zin wordt onderbroken. Het subject blijft niet-gedetermineerd achter in de kloof van een syntactisch onderbroken boodschap. Op dit moment valt het symbolische samen met het reële. De verstomming, die hierdoor ontstaat, leidt tot een positie van angst en onzekerheid. Ook het weglaten van woorden, onderbroken woorden, onvolledige woorden enz. zijn fenomenen van diezelfde orde. De leegte, waarmee het subject wordt geconfronteerd wanneer de betekenaar ontbreekt, hangt hier duidelijk samen met desintegratie en angst. (Vanheule, 1999a) Hier zien we ook geïllustreerd wat er onder meer wordt bedoeld met de-taal. Het gaat bij de laatste twee fenomenen - waar het subject niet beschikt over een geijkt symbolisch register - om de reële dimensie van de taal. Taal vooraleer er een betekenis aan gegeven wordt.
42
Dit is volledig anders bij het volgende fenomeen, het neologisme. Het is de radicale tegenpool van het psychotische refrein en de onderbroken zinnen. Hier staat niet meer de leegte, maar de volheid van de betekenis centraal. Het zal ons dan ook niet verwonderen dat dit een fenomeen is dat ook dikwijls bij de paranoïde psychose wordt teruggevonden. Bij het neologisme wordt het verband gelegd tussen een woord en iets dat ongrijpbaar reëel is. Het is een woord zonder verwijzing naar iets anders. Een woord dat in de verwijzing naar een andere betekenaar geen betekenis krijgt. Dit gebeurt enkel in de pure verwijzing naar een betekende. Er wordt iets begrepen, maar meer kan het subject er niet over vertellen. Het is wat het is. De neologismen zijn niet noodzakelijk nieuw uitgevonden woorden, maar woorden die op één specifieke, eigen manier worden gebruikt. Het is dan ook vaak volstrekt onbegrijpelijk voor een andere persoon. Door de vaste koppeling van een woord aan een betekende wordt een enigmatische betekenis gerealiseerd, die volstrekt onbegrijpelijk is in het collectief gedeelde discours. Het meest belangrijke aspect aan deze neologismen is dan ook dat ze een stabiliserende functie hebben. Het zijn pogingen om iets dat fundamenteel onbegrijpelijk (en angstaanjagend) is (namelijk, het reële) te vatten. (Vanheule, 1999b) Het gaat om een uitdrukking die net aan die zaken, die het psychotische subject ontglippen, betekenis kan geven. (Declercq, 2008) Door dit woord te gebruiken heeft de psychoticus "rien à éxpliquer, rien à chercher, le mot dit tout…". (Séglas in Maleval 1996)
In dit hoofdstuk hebben we de tweede tijd van de psychose besproken. We stelden als centrale punt dat het schizofrene subject hét subject bij uitstek is dat moet zien om te gaan met het reële. En dus dat hij of zij (nog) niet over voldoende symbolische of imaginaire defensiemechanismen beschikt. Dit zorgt op zijn beurt voor de intrusies op het niveau van het lichaam en een specifieke verhouding ten opzichte van de Ander. Ook hebben we in het begin van het hoofdstuk aangenomen dat dit schizofrene beeld niet noodzakelijk onveranderlijk is. De overgang naar de paranoïde fase kan een kwestie van tijd zijn. In deze fase treffen we bijvoorbeeld wel een geünificeerd lichaamsbeeld aan. Dit stemt overeen met een proces van symbolisering of theoretisering. De ontwikkeling van deze theorie, of nog de waanvorming, zullen we dan ook bespreken in wat volgt.
43
6. Derde Tijd: De Waan van de Paranoïcus
6.1. De Constructie van de Waan Zoals we reeds in het eerste hoofdstuk omtrent het continuüm van de psychose vermeld hebben, komt de Naam-van-de-Vader bij het psychotische subject niet tot stand. In de neurose zien we dat door de installatie van deze functie de psychische realiteit zich manifesteert en zo een begrenzing van het fantasma invoert. Dit fantasma kunnen we beschouwen als een samenloop van de drie registers; het reële, het symbolische en het imaginaire. In de psychose is er, omwille van het forclusiemechanisme, geen begrenzing van dit fantasma. De samenloop van de drie registers in een psychische realiteit kan hier geen bescherming bieden, aangezien ze bij het psychotische subject niet aanwezig is. Het gevolg hiervan, dat we reeds duidelijk illustreerden bij de declenchering van de psychose en de tijd van de schizofrenie, is dat het subject geen bescherming tegen het reële kent. Het psychotische subject is dus volledig overgeleverd aan het reële. Nu merken we dat in de tijd van de paranoia de waan de plaats van dit afwezige fantasma zal innemen. Zoals het fantasma in de neurose doet, zal door de constructie van de waan het subject erin slagen de verhouding met de realiteit te kaderen. Dit zien we geïllustreerd in het Schema I van Lacan18. De waan zal, met het materiaal waarover het beschikt, de twee ontbrekende steunpunten construeren. Er wordt een substituut voor zowel de fallus, als voor de instantie van de wet gezocht. Deze kunnen in het Schema I gesitueerd worden op de i-m en de I-M as respectievelijk. Ten koste van deze twee lacunes, aan de ene kant die van de jouissance en aan de andere kant die van de wet, ontstaat er een veld: het veld van de waan of 'le champ du délire'. Hier vinden we nu wel een stabilisatie van het symbolische en imaginaire register. Dit veld kunnen we evengoed het veld van de realiteit noemen, aangezien het door de waan werd geproduceerd om de realiteit, of zijn equivalent de neorealiteit, een plaats te geven19. (André, 1982) Het werk van de waan bestaat dus uit een poging om een substituut van de metafoor van de vader te creëren, 'la métaphore délirante'. De metafoor in de psychoanalyse is geen beeldspraak 18
Het Schema I van Lacan is als 'Bijlage 3' toegevoegd. We kunnen de opmerking maken dat we hier de vervreemding, die we vaak voelen in de interactie met het psychotisch subject, kunnen situeren. Net omdat hij of zij vertrekt van een volledig andere realiteitsorganisatie, zijn we als het ware 'niet op elkaar afgestemd'.
19
44
die op een vergelijking berust, zoals we in het gewone taalgebruik kennen, maar kan begrepen worden als een identificatie. Hierdoor kunnen we dan ook de conclusie trekken dat het het wezen van het subject zelf is dat de kern van de waan vormt. Dit is dan ook waarschijnlijk de reden waarom het subject zich op zo'n hechte wijze aan zijn of haar waan houdt. Freud zei reeds dat de psychotici hun waan liefhebben zoals ze zichzelf liefhebben. Lacan (1981a [1955-1956]) bevestigt dit: "Freud a eu le sentiment profond que, dans les rapports du sujet psychotique à son délire, quelque chose dépasse le jeu du signifié et des significations, le jeu de ce que nous appellerons plus tard les pulsions du Id. Il y a là une affection, un attachement, une présentification essentielle, dont le mystère reste pour nous presque entier, et qui est que le délirant, le psychotique, tient à son délire comme à quelque chose qui est lui-même". Hoe gebeurt die constructie van de waan, van de 'métaphore délirante' nu feitelijk? Volgens Maleval (1996) gaat het om het werk van een enorme mobilisatie van betekenaars. Waar deze mobilisatie tijdens de declenchering en de schizofrenie radicaal afwezig was, verschijnt ze wel duidelijk in de derde tijd. Het gaat om de constructie van een uitleg die geschikt is om betekenis te geven aan wat er met het subject in kwestie gebeurt. De betekenaarsketting wordt op gang gebracht. Het gaat om een substitutieproces dat zich voltrekt in het veld van de taal. De betekenaars in de waan vullen net die plaats in waar er voordien niets was. Ze komen op de positie waar het subject voordien geconfronteerd werd met de leegte, met het gat in het symbolische. De paranoïcus slaagt er dus door de waan in voor zichzelf een subjectieve positie te recupereren. De waan brengt met andere woorden ordening aan. Dit brengt enkele interessante gevolgen voor het subject met zich mee. Eerst en vooral vindt hij, door een plaats als subject te vinden, een plaats in de geschiedenis. Het proces van symbolisering stemt ook met een veranderende tijdsbeleving overeen. Tegenover de onmiddellijkheid in de schizofrenie en de moeilijkheid om het levensverhaal te construeren, staat het tegenovergestelde in de paranoia. Door de werkelijkheid via een theorie te benaderen, ontstaat voldoende afstand om ook de geschiedenis ervan te bestuderen. (Billiet, 1989)
45
Daarnaast zien we dat de symbolisering ook gevolgen heeft voor de relatie met de Ander, voor de sociale band. De paranoïcus slaagt erin het reële te bemeesteren door er een theorie over op te bouwen en hij zoekt meteen ook een toehoorder voor deze theorie. Zowel de relatie met de Ander, als het spreken of de getuigenis van de paranoïcus komen later aan bod.
46
6.2. De Ontwikkeling van de Angst We hebben reeds gezien dat het proces dat de psychoticus doorloopt een genezingspoging is. Voorbij de initiële angst en perplexiteit zal het psychotische subject nu proberen te komen tot een bewerking van het reële door symbolisering en dus door theoretisering. Diezelfde bewerking vinden we ook in de neurose terug. Ook de neuroticus benadert de werkelijkheid via een theorie, alleen is de mythe van Oedipus geen particulier geconstrueerd, maar een universeel verhaal; ook al wordt het uiteraard wel particulier gestoffeerd. Ook op vlak van de ontwikkeling van de angst, kunnen we dezelfde mechanismen van de neurose doortrekken in de psychose. Met deze derde tijd van de paranoia wordt de stap gezet van de aktuaalpathologie naar de psychopathologie. We komen tot een positie waar het subject niet langer passief overvallen wordt door de angst. Hij of zij komt in een eerder actieve positie terecht, waar de oorspronkelijke angst meer en meer bemeesterd en zo beter hanteerbaar wordt. We zien dat de automatische, paroximale angst een fobische angst wordt. Precies deze ontwikkeling treffen we ook aan in de neurose, als we van de aktuaalpathologische naar psychopathologische kant van het continuüm verschuiven. Hierbij is het dan ook heel toepasselijk om Freuds metafoor van de oester toe te lichten die hij in de gevalsstudie van Dora (1998a [1905]) beschrijft. "Wij kunnen nu trachten de verschillende determineringen te ordenen die wij voor de aanvallen van hoest en heesheid (bij Dora) hebben gevonden. Als onderste laag in dit complex moet men een werkelijke, organisch bepaalde hoestprikkel veronderstellen, de zandkorrel dus waaromheen het schelpdier de parel vormt. Deze prikkel kan gefixeerd worden, omdat hij betrekking heeft op een lichaamsstreek die bij het meisje in hoge mate de betekenis van een erogene zone behouden heeft. Hij is dus geschikt om aan de geprikkelde libido uiting te geven. Hij wordt gefixeerd door de waarschijnlijk eerste psychische inkleding, de nabootsing van medelijden met haar zieke vader, en vervolgens door de zelfverwijten vanwege haar 'catarre'. Dezelfde groep symptomen blijkt verder in staat haar relatie met de heer K. uit te beelden, zijn afwezigheid te betreuren en de wens tot uitdrukking te brengen een betere vrouw voor hem te zijn. Nadat een deel van de libido zich weer op haar vader gericht heeft, krijgt het symptoom zijn wellicht laatste betekenis in Dora's vereenzelviging met mevrouw K., waarmee zij het geslachtsverkeer met haar vader uitbeeldt."
47
Hierbij zijn de specifieke betekenissen of interpretaties van Dora's situatie voor ons niet van belang, maar wel de achterliggende redenering die Freud er - via het gebruik van de metafoor van de oester - bij maakt. We zien eerst en vooral een reële (voor ons te begrijpen als een aktuaalpathologische) kern, namelijk de zandkorrel waarrond de parel zich later vormt. Deze 'zuivere' kern blijft steeds aanwezig, hoe groot en schoon de parel er rond ook wordt. Het vormen van de parel volgt pas in tweede instantie en gebeurt door rond de reële kern bepaalde symboliseringen te plaatsen. In Dora's geval bijvoorbeeld, zien we verschillende symptomatiseringen op de scène verschijnen. We komen nu in het veld van de psychopathologie. De constructie van de parel die door het subject gemaakt wordt, zorgt voor een afdekking van de reële, aktuaalpathologische kern, van de zandkorrel. Dit proces zorgt, zoals daarnet aangegeven, dus voor een bewerking van de angst. De oorspronkelijke, automatische en alles overrompelende angst, die onlosmakelijk aan de reële kern en dus met andere woorden aan de zandkorrel verbonden is, wordt nu bewerkt. Het reële wordt omzwachteld door symboliseringen. Rond de zandkorrel vormt zich nu de parel. De angst wordt een angst die gekoppeld is aan bepaalde betekenaars, ze wordt een angst die gesymboliseerd is en wordt dus een fobische angst. Vanaf nu spreken we dan ook niet meer over echte 'angst', maar eerder over 'schrik' (van iets of iemand). Voor mij is één van de meest duidelijke en veel besproken voorbeelden hierbij dit van Kleine Hans (Freud, 1998b [1909]). Hier valt de automatische angst - onder andere voor de vader - ten prooi aan de verdringing. De angst voor het gebeten worden door een paard wordt het vervormingsubstituut voor de inhoud van zijn oorspronkelijke angst. Deze laatste wordt verdrongen en de oorspronkelijke angst wordt een angst voor een werkelijk dreigend of realistisch beoordeeld gevaar, namelijk het paard. Dit proces heeft voor het subject in kwestie een enorme winst. De allesoverheersende oorspronkelijke angst kan nu ingeperkt worden, want de fobische angst is facultatief. Het treedt enkel en alleen op wanneer zijn object waargenomen wordt. Men kan zich nu tegen het gevaar beschermen door te vluchten en de waarneming te vermijden. Dit terwijl er tegen het gevaar dat van binnenuit komt geen enkele vlucht baat. Als we de casus van Kleine Hans erbij nemen, hebben we een duidelijke illustratie van dit laatste. De vader, die gevreesd wordt, kan men niet uit de weg ruimen. Hij verschijnt wanneer hij maar wil. Is hij echter door het dier vervangen, dan behoeft men alleen de aanblik, dus de aanwezigheid van het dier te vermijden om van
48
gevaar en angst verlost te zijn. Kleine Hans legt dus een beperking op. Hij produceert de remming20 dat hij niet naar buiten mag om geen paarden te hoeven tegenkomen. We zien dus dat symptomen geschapen worden om de gevaarsituatie, die door de angstontwikkeling gesignaleerd wordt, te vermijden. Het subject bespaart zich de angst door iets te doen waardoor hij of zij de situatie vermijdt of zich er aan onttrekt. Dit is ook wat Miller (1993) aangeeft: "Dans la nevrose, la défense prend forme de significantisation de la jouissance. Cela est radical dans la phobie, où le signifiant sert de rempart contre la référence vide". Dit gebeurt nu ook met de angst in deze derde tijd van de psychose. De oorspronkelijke aktuaalpathologische angst wordt steeds verder afgedekt met symboliseringen die in de paranoia verschijnen. Hierdoor krijgt men een vorm van fobische angst. Men weet van wat of beter van wie men bang is (het is van de Ander dat men bang is: zie later). De psychotische constructie functioneert als fobie. Het is dus als het ware een dekmantel voor de angst. We treffen dan ook minder reële of automatische angst aan langs de kant van het subject in deze fase van de eigenlijke waan. De stelling dat het subject hier helemaal zonder angst zou zijn, moeten we zeker relativeren. Het gaat hier hoofdzakelijk om een ander soort angst, eerder een schrik van iets of iemand. Toch kan er zich nog steeds een plots en overrompelend angstgevoel aan het subject opdringen. Een voorbeeld dat hierbij treffend is, wordt gegeven door Schreber (2000 [1903]). Hij beschrijft een droom die hij had tijdens de nacht van 14 op 15 maart 1900. Een krankzinnige, wonderlijke spookverschijning - zoals die vroeger vaak verschenen tussen 1896 en 1898 - trof hem. Het moet slechts zeer uitzonderlijk geweest zijn dat zoiets de afgelopen twee jaar nog voorkwam. Het gaat om een droom die een grote angst21 teweegbracht. Een verpleger van de kliniek, die hij de deur had horen openen van het salon naast zijn kamer, zette zich aanstonds op zijn bed en begaf zich aan allerlei dwaasheden. Onder andere at hij gerookte tong of bonen met ham. Schreber dacht dat hij reeds opgestaan was om licht te maken en zo van de wonderbaarlijke spookverschijningen af te zijn, maar eens helemaal wakker bevond hij zich nog in het bed dat hij dus nog niet verlaten had. Hij was uiteindelijk op de vlucht geslagen voor de verschijning, 20
We wijzen er hier op dat de remming niet noodzakelijk iets pathologisch is. Ook een normale beperking van een functie kan men een remming noemen. In het geval er wel een ziekelijk proces aanwezig is (zoals we hier bij Kleine Hans zien), kan een remming een pathologisch symptoom zijn. (Freud, 1998b [1909]) 21 Volgens mij gaat het hier over de angst die met de hallucinatie (die we vaak in de schizofrenie terug zien keren) verbonden is. Wat in de hallucinatie verschijnt, kunnen we interpreteren als een terugkeer van het reële, dus de angst die hiermee verbonden is, kunnen we ook aanschouwen als reële angst.
49
die een grote angst op zijn slaap geworpen had, door wakker te worden en vooral door licht te maken. Zonder ons aan speculatie te wagen betreffende deze beangstigende droom, willen we de uitspraak dat het subject, in ieder geval ook Schreber, in de eigenlijke fase van de waan volkomen angstvrij blijft relativeren. We houden het erbij dat de paranoïde waan de automatische angst vermindert (Beernaerts, 1988), maar nog niet helemaal wegwerkt.
De oorspronkelijke, automatische angst wordt dus gesymboliseerd in de tijd van de paranoia. Toch vindt niet gelijk welke symbolisatie van deze reële angst plaats. Welke richting deze verdere ontwikkeling van de angst precies uitgaat wordt door Miller (1993) goed geschetst. Hij duidt het spoor aan om de angst in de paranoia vorm te geven. "Le fantasme paranoïaque implique l'identification de la jouissance dans le lieu de l'Autre." De Ander is in de paranoia aanwezig en de Ander is reëel. Het is zo dat de Ander van de paranoïcus effectief bestaat; dit in tegenstelling tot de afwezigheid van de Ander in de tijd van de schizofrenie. Dit is ook wat Zenoni (2003) aangeeft: "Dans son aspect paranoïaque, la psychose apparaît être le destin d'une libido qui, bien que non évidée ou non 'métaphorisée', parvient cependant à se projeter dans la dimension de l'Autre, ce que Lacan formule dans ces termes: la paranoïa identifie la jouissance dans ce lieu de l'Autre comme tel". De dimensie van de Ander is deze waar de jouissance zich in zekere zin uitdrukt. Het is te zeggen, zich teniet doet en zich tegelijkertijd omzet in verschillende registers van de realiteit: van de verhouding naar anderen toe, over verschillende fenomenen met betrekking tot het sociale leven - zoals beroepskeuze, vrije tijd, cultuur -, tot de kledij die men zich aanschaft, de normen waaraan men zich houdt, de dingen die men gelooft, de objecten die men bezit enz. Bij de paranoïde kant van de psychose manifesteert de jouissance - hoewel dat deze niet genegativeerd is - zich in een ander soort vorm; een vorm die zin geeft aan de dimensie van de identificatie. Het subject wordt onderhouden door een centrale identificatie, genomen van de plaats van de Ander. Toch mogen we niet gehaast zijn om te veronderstellen dat deze identificatie van de jouissance direct compleet en duidelijk is. Zenoni (2003) gaat namelijk verder: "Dans le régime paranoïaque de la psychose, la jouissance et le signifiant ne sont pas simplement identiques: le sujet identifie la jouissance dans le lieu de l'Autre, il n'identifie pas la jouissance et le lieu de l'Autre. Ce que l'Autre veut dire, la chose à quoi il fait allusion reste obscure, tout en concernant personnellement le sujet". Het paranoïde subject identificeert de jouissance dus op de plaats van de Ander en deze jouissance is gericht op het subject in kwestie, zoveel is zeker.
50
Wat en wie deze jouissance en deze Ander nu precies zijn, betreft een kennis die de paranoïcus niet direct bezit. Deze kennis komt pas na een lange elaboratie tot stand. Het gaat voorlopig nog om een angstaanjagende niet-geïdentificeerde bedreiging, waarvan het subject met zekerheid weet dat hij of zij erdoor geviseerd wordt. De jouissance die aan de Ander wordt toegeschreven komt tot nu toe enkel en alleen overeen met hetgeen waardoor het subject zich gehinderd en verward voelt. De ongelokaliseerde jouissance krijgt nu dus in het veld van de Ander een plaats; de jouissance die - reeds van het begin af aan (voor ons te begrijpen vanaf de declenchering) - de volledige wereldorde vertroebelde. Het subject blijkt door deze identificatie van de jouissance in het veld van de Ander een zekere grond teruggevonden te hebben van waaruit hij nu, in tweede instantie, een meer specifieke unieke constructie zal kunnen ontwikkelen van wat hem overkomt. De identificatie van de jouissance in de Ander impliceert, met andere woorden, het in staat zijn om in het veld van de Ander een betekenaar te situeren die toelaat de jouissance nu wel te benoemen. De jouissance van de Ander draagt vanaf nu een betekenis in zich. Zoals we, uit hetgeen van wat hier allemaal aan vooraf gegaan is, kunnen afleiden, gaat het subject naar deze betekenisgeving op zoek om zich tegen de jouissance en daarmee tegen de reële angst te beschermen. (Maleval, 1996) Door de steeds vorderende betekenisgeving slaagt de psychoticus er nu in om met zekerheid de vervelende jouissance, die hem zo'n schade berokkent, beter te lokaliseren. Pas na een hele elaboratie slaagt de paranoïcus er in om wat en wie die jouissance en die Ander zijn te identificeren. We denken bijvoorbeeld opnieuw aan het paradigmatische voorbeeld van de waanconstructies van Schreber. Hij vindt een intrusieve, bedreigende God uit (wie?) die zijn mannelijkheid en zijn lichaam wil (wat?). Een God die tegengesteld is aan de orde van het universum. Hij ziet zichzelf als slachtoffer van een goddelijk misbruik. In ieder geval vinden we dat er een vorm van overdracht in de paranoia aanwezig is. We zien daarnaast ook dat de richting van de overdracht in deze tijd omgedraaid wordt. Met deze uitleg kunnen we nu begrijpen waarom we bij paranoïde subjecten zo vaak de volgende zaken (in onze woorden uitgedrukt) aantreffen: 'de Ander wil iets van mij', 'de Ander interesseert zich in mij', 'de Ander ziet mij graag' of 'de Ander valt mij lastig'. Alles komt van en begint bij de Ander (reeds gespecificeerd of nog niet). De eigen handelingen zijn dan ook slechts re-acties op acties van die Ander en hebben dus een imperatief karakter. Dit zal belangrijk zijn wanneer we het onderwerp van de agressieve acting-out bij de paranoïcus zullen behandelen.
51
Uit het voorgaande kunnen we afleiden dat de paranoïde interpretaties op een heel ander niveau staan dan deze in de schizofrenie. In de schizofrene tijd was alles centraal op het lichaam gericht. In deze derde tijd hier, hebben de zaken voor alles betrekking op de sociale band. Het probleem situeert zich in de verhouding naar de Ander toe. In de neurose is de sociale verhouding structurerend, ze zorgt voor een ondersteuning voor het subject. Hier is deze steun afwezig en dit veroorzaakt problemen. We zien dan ook dat het paranoïde subject in en voor de verhouding met die Ander een eigen oplossing, een eigen verklaring zoekt. Er worden bijvoorbeeld aan de gebaren of woorden van de Ander waanachtige interpretaties of persoonlijke betekenissen gegeven. Dit om de ongelimiteerde jouissance op de plaats van de Ander in te perken. Hier kunnen we de uitspraak van Lacan begrijpen als hij zegt: "le délire d'interprétation est un délire de la rue, du forum". Eigen invullingen geven aan zaken die afkomstig zijn van de Ander kunnen zich in ieder contact met andere personen voordoen; op momenten dat men iets hoort vertellen, dat men iets leest in de krant of ziet op televisie… Effectief altijd op momenten waar men in verhouding tot de Ander staat. (Silvestre, 1983) We kunnen hierbij het geval Aimée, dat Lacan in zijn doctoraatstudie (1980 [1932]) beschrijft, in beschouwing nemen. De eerste (grote) interpretatie die zich bij de jonge vrouw opdringt, komt op het moment dat haar eerste kindje dood geboren wordt. Een vriendin van Aimée belt haar op wanneer ze het jammerlijke nieuws hoort. Aimée bedenkt op dat moment dat zij de schuldige is en vanaf dan wordt de vriendin de achtervolgster. Ze komt te staan op het object van de haat. Hier zien we duidelijk geïllustreerd dat het in het contact is met de Andere dat specifieke interpretaties of betekenissen gegeven worden. Het paranoïde subject is een subject dat de Ander beschuldigt; een subject dat zich voordoet als slachtoffer en tegelijkertijd de Ander beschuldigt. Het subject beklaagt zich en maakt ons getuige van de schade die hem wordt aangedaan. Niet gelijk welk een schade, het betreft het zijn van het subject in kwestie dat in gevaar gebracht wordt. (Soler, 1983) De Ander heeft het gemunt op het zijn van het subject. Denken we opnieuw aan het voorbeeld van de waanconstructie van Schreber: God heeft het gemunt op zijn mannelijkheid, God wil zijn lichaam.
52
We kunnen hier besluiten dat de jouissance in de paranoia minder ongelimiteerd uit het reële naar boven komt en dus ook veel minder - in vergelijking met de tijd van de declenchering en die van de schizofrenie - de automatisch of alles overrompelende angst veroorzaakt. Door de vorming van de waan komt de jouissance in het symbolische terecht, waar ze begrensd en omzwachteld wordt. De automatische angst wordt nu eerder een schrik voor iets of iemand. Het gaat er hier dus om de jouissance te laten terugkeren in het symbolische, in plaats van in het reële.
53
6.3. Fenomenen bij de Paranoia De overgang van de aktuaalpathologische naar de psychopathologische positie, of ook de overgang van het reële naar het symbolische, hebben we net uitgebreid besproken. Het zal ons dan ook niet verwonderen dat in de tijd van de paranoia volledig andere fenomenen verschijnen dan in de tijden van de declenchering en de schizofrenie. We zullen achtereenvolgens de agressieve acting-out - die in contrast staat met de passage à l'acte - en de praatgrage kant van de paranoia - die tegenover het mutisme en het gebrek aan initiatief in de schizofrenie te situeren is - bespreken.
6.3.1. Agressieve acting-out. Bij de paranoia treffen we, net zoals bij de schizofrenie, acten aan zoals moorden, brandstichtingen, geweldplegingen enz. Toch zien we hier geen 'meurtre immotivé' zoals we bij de declenchering van de psychose beschreven hebben. Hier zijn de daden niet meer ongemotiveerd ('immotivé'). We treffen bij de paranoïcus daarentegen gemotiveerde moorden ('meurtre motivé') aan. Een goed gedocumenteerd voorbeeld hiervan is de casus Aimée, die uitgebreid in de doctoraatsthesis van Lacan (1980 [1932]) wordt beschreven. Aimée is een vrouw van 38 die op een bepaalde avond Mevr. Z., een gerenommeerde actrice, staat op te wachten aan het theater waar ze die avond moet spelen en na de vraag "Etes-vous bien Mme. Z.?" haar met een mes steekt. Men kan haar tegenhouden om een tweede maal met het mes te steken en Aimée wordt opgepakt. Bij haar ondervraging zegt Aimée dat de actrice haar reeds vele jaren in bijzondere mate aanstoot gegeven heeft. Mevr. Z. hoont en bedreigt haar. Ze werkt samen met een academicus, P.B., die haar persoonlijk leven in talrijke passages in zijn boeken onthult. De maanden voorafgaand aan de aanval op Mevr. Z. neemt de angst voortdurend toe. De overtuiging dat ze ook haar zoon iets zullen aandoen, wakkert met de tijd meer en meer aan en de nood van Aimée "de faire quelque chose" wordt dan ook alsmaar groter. In de laatste maand ervoor koopt ze een groot jagersmes, dat ze in een etalage gezien heeft, om beide personen schrik aan te jagen. Lacan maakt bij de casusbeschrijving de opmerking dat Aimées denken niet in de war is. Ze lijkt ten volle georiënteerd en is erg aandachtig. Ook zijn bepaalde delen van haar waan niet zonder enige emotionaliteit: de daders bedreigen namelijk het leven van haar zoon. Ze moet haar vijanden in de ogen kijken. "Wat zullen ze van mij denken als ik niet opkom om mijn kind te beschermen? Dat ik een laffe moeder ben."
54
We kunnen hier zonder twijfel aannemen dat deze act in een volledig ander register staat dan de passage à l'acte en de 'meurtre immotivé'. We treffen hier een duidelijke symbolisatie, een theorie over wat er aan het gebeuren is, aan (en daardoor ook duidelijk een motief). We staan op dit moment veel verder van het reële dat overrompelt en een paroximale angst uitlokt. Er is geen perplexiteit en onomwonden angst meer, maar een schrik. Aimée heeft schrik dat Mevr. Z en P.B. haar en haar zoon iets zullen aandoen. Ze moet iets ondernemen. Hier zien we ook opnieuw wat we in het deel over de ontwikkeling van de angst aangehaald hebben. Alles komt van en begint bij de Ander, in dit geval Mevr. Z. en P.B. De eigen handelingen zijn dan ook slechts re-acties op acties van die Ander en hebben een imperatief karakter. Aimée handelt omdat haar vijanden haar achtervolgen en haar zoon iets willen aandoen. Ze handelt uit schrik voor de acties van de Anderen. De lijn die bij beide situaties (enerzijds de passage à l'acte, anderzijds de acting-out) kan doorgetrokken worden, is dat de angst opnieuw de motor tot de handeling is. Bij de passage à l'acte is de reële angst niet te verdragen en moet er iets ondernomen worden om er op een of andere manier aan te ontsnappen. Hier is de schrik, dat er iets met haar en haar zoon zal gebeuren, erg groot. Deze schrik (die wij zien als een bewerkte angst) zet het subject opnieuw in de positie om iets te ondernemen (tegen haar vijanden, Mevr. Z. en P.B.). Maleval geeft in zijn 'Logique du délire' (1996) het gevaar van de paranoïcus aan, die we ook bij het geval van Aimée herkennen. Hij schrijft dat, door de nieuwe mogelijkheid van het paranoïde subject om de illegale, gedelokaliseerde jouissance nu wel een plaats te geven, het gevaar erbij komt kijken dat deze jouissance geïncarneerd wordt door één specifieke achtervolger. Door de grote zekerheid van de logica die zich bij het subject ontwikkelt, twijfelt hij of zij er dan ook niet aan dat de wereldorde zal moeten gerestaureerd worden via een (opofferings)akte.
55
6.3.2. De praatgrage kant van de paranoia. Het tweede fenomeen dat we in deze tijd beschrijven is iets die erg opmerkelijk is bij het paranoïde subject: hij of zij richt zich tot de Ander. Door de reeds besproken mobilisatie van betekenaars wordt het reële nu wel (of toch reeds voor een deel) in het symbolische be- of verwerkt. De paranoïcus heeft hier de bescherming van een eigen opgebouwd discours. De betekenaar annuleert de jouissance. Het subject heeft in deze derde tijd de mogelijkheid om te spreken en hij doet dit ook. Hij getuigt, hij richt zich tot de Ander en spreekt. (Billiet, 1989) Dit alles kunnen we nu tegenover het mutisme, het gebrek aan initiatief en de katatonie van de eerste logische tijden van de psychose plaatsen. De paranoïcus spreekt, de schizofreen wordt gesproken. De schizofreen getuigt niet, hij spreekt niet, maar wordt integendeel verbrokkeld door sprekende stemmen22. De afstand tussen de jouissance en de betekenaar blijft in de paranoia bewaard, wat bijvoorbeeld niet het geval is in het mutisme. De jouissance en de betekenaar vallen hier, in de paranoia, niet meer samen. (Zenoni, 2003) De jouissance zorgt niet meer voor het ophouden met praten. De jouissance is niet meer overweldigend, maar wordt nu gelokaliseerd bij de Ander. Deze plaats van de Ander wemelt dan ook van tekens, bijbedoelingen, intenties enzoverder. Terwijl deze voor het mutistisch subject absoluut niets zeggen.
Een eerste iets wat bij dit spreken van het paranoïde subject erg opvallend is, is de zekerheid waarmee hij spreekt. We hebben reeds gezien dat de fout bij de Ander ligt. Bij de paranoïcus gebeuren een aantal fenomenen die hij toeschrijft aan de kant van de Ander. Hij plaatst 'het' bij de Ander. Hierbij valt zeker op te merken dat het paranoïde subject een grote zekerheid toeschrijft ten aanzien van dit 'het' dat bij de Ander ligt. Deze zekerheid valt niet te situeren in de orde van het geloof. Deze zekerheid zoekt geen bewijzen of verificatie. Het ís gewoon zo. (Soler, 1983) Maleval (1996) omschrijft dit als een reductie van de verdeeldheid in het veld van de betekenaar. Het subject wordt met andere woorden identiek aan hetgeen hij uitspreekt. Hij of zij is compleet in zijn woord geïmpliceerd.
22
Met de uitbouw van de waan verminderen of verdwijnen de stemmen dan ook vaak geheel. (Billiet, 1989) Dit is ook wat Lugaro in 1903 geschreven heeft, geciteerd door Ey (1999 [1934]): “Dans les états chroniques avec délire de persécution variés et complexes, qui sont considérés généralement comme richement hallucinés, les hallucinations sont beaucoup plus rares qu’on ne croit”. Men nam hier reeds waar dat er bij de paranoia (hier benoemd als gevarieerde en complexe achtervolgingswaan) minder hallucinaties zijn. Zoals we nu reeds weten is de paranoïcus het stadium van de hallucinaties (waarin het reële terugkeert) grotendeels voorbij.
56
De oorzaak van deze zekerheid vinden we door het fenomeen van de holofrase dichterbij te bekijken. De holofrase is een linguïstische term die een bepaalde stijlfiguur benoemt en die bestaat uit het aanwijzen van een gecondenseerde zin in één enkel woord. Lacan beschrijft de holofrase in zijn eerste Seminarie. Hij definieert het als zinnen of uitdrukkingen die niet te ontleden zijn en die betrekking hebben op een situatie die in zijn geheel wordt genomen. Later betrekt hij de holofrase op het ontbreken van een interval tussen het koppel van primordiale betekenaars. Het gaat met andere woorden om de vastheid, om de massa van de primitieve betekenaarsketting. (Stevens, 1987) Er is geen interval tussen de eerste twee betekenaars, ze vallen op elkaar zonder dat er enige vorm van separatie is die een circulatie van betekenaars mogelijk maakt. Door het ontbreken van een interval, en dus van een tekort, verschijnt de holofrasische betekenaar niet met een subjectieve twijfel, maar als zekerheid. Hij wordt gedetermineerd door het niet-dialectiseerbare karakter van de betekenaarsketting.
Een tweede kenmerk van het paranoïde spreken is dat het vaak een appèl is naar instanties die de functie van de vader schijnen te incarneren. Deze 'principes paternels' zijn bijvoorbeeld bepaalde machtsfiguren, de wet, het goddelijke… De psychoticus geeft op deze manier vorm aan de vaderlijke verwijzing. Hij doet een appèl aan diegene die verondersteld is in staat te zijn om de jouissance te limiteren. (Maleval, 1996) Dit appèl komt ook terug in het schrijven van sommige paranoïde psychotici. Het subject zit hier in de positie van degene die zoekt en poogt iets op te bouwen via de waan. We nemen hierbij het voorbeeld dat Dierinck (1992) geeft in zijn tekst over 'De psychose en het schrijven'. Luc is een paranoïde jongeman die in het begin van zijn opname een brief naar de koning schrijft. Hij overtuigt de koning ervan dat hij geen massamoordenaar is (in tegenstelling tot waarvoor zijn vader hem veroordeelt en hetgeen de ronde doet in de Vlaamse media). Hij vraagt de koning zo vriendelijk te zijn om hem uit deze onrechtvaardige situatie te helpen. Lacan (1966a [1955]) zegt dat de betekenaar 'koning' de hoogste van de betekenaars is. Als Luc zich hier tot deze betekenaar richt, dan is dat een poging om zich te laten opnemen in de ketting van betekenaars. Het is een poging om de wet te installeren; een poging om datgene, wat onwettig over het hoofd gezien werd, te herstellen. Deze brief kunnen we interpreteren als een manier om zich te laten inschrijven in een sociale ordening. Het schrijven (naar een vaderlijke instantie) steunt en verzekert de poging tot genezing die aan het werk is in de waan23. Door het
23
We mogen hier niet vergeten dat het de raadpleging van een vaderlijke instantie zelf is die zorgt voor de versterking van de poging tot genezing, niet het antwoord erop. De persoon waarnaar deze brief gezonden
57
schrijven wordt de tegenover het object a liggende pool van het subject, dus de vorming van de waan als oplossing, hersteld. Het zorgt er met andere woorden voor dat de waan verstevigd wordt en dat de overspoeling van het reële, van de automatische angst tegengehouden wordt. Hierbij aansluitend maken we (naast de tegenstelling tussen het mutisme en de praatgrage kant van de paranoia) nog op een tweede punt het contrast met een eerder beschreven tijd van de psychose. We brengen het onderscheid tussen het schrijven in de paranoia en het schrijven in de schizofrenie naar voor. Zoals we hierboven aangegeven hebben, poogt de paranoïde auteur door het schrijven zijn waan verder op te bouwen en naar oplossingen te zoeken. De schizofrene schrijver daarentegen zit in de positie van object a, de positie van het afval, als hij of zij schrijft. Het subject is hier overgeleverd aan dit schrijven. De act van het schrijven zelf staat op dit moment centraal: een leeg blad vol schrijven, zinnen overschrijven, een letter steeds herhalen enzoverder. Het betreft een terugkeer van het reële. (Dierinck, 1992) De betekenaarscirculatie is vastgelopen en het wordt nogmaals duidelijk dat het symbolische tekortschiet. In het schizofrene schrijven is men overgeleverd aan het reële. Terwijl in het paranoïde schrijven net een steeds grotere bewerking van dit reële (via de uitbouw van de waan) nagestreefd wordt. Wat opnieuw ervoor zorgt dat de automatische, oorspronkelijke angst symbolische bewerkt wordt.
wordt kan het gewicht van zijn betekenaar niet dragen. Niemand is in staat om het gewicht van zo'n betekenaar te dragen. De koning kan zijn positie niet waarmaken en kan Luc dan ook niet helpen. Lacan (1966a [1955]): "Il n'est pas naturel à l'homme de supporter à lui seul le poids du plus haut des signifiants. Et la place qu'il vient occuper à le revêtir, peut être aussi propre à devenir le symbole de la plus énorme imbécillité".
58
6.4. Gevalsstudie: Colonel X. Aangezien de psychoanalytische theorie onlosmakelijk verbonden is met de kliniek, zullen we, om het hoofdstuk van de paranoia af te sluiten, de uitbouw van een waan bespreken van een man die ik op mijn stageplaats heb ontmoet. X. gebruikt het psychiatrisch centrum als tijdelijke opvang voor hij wordt overgeplaatst naar "the Kasteel or into the NATO compound". Hij werkt voor de NAVO; een instantie die de ware kennis bezit over wat er écht in de wereld aan de hand is (het ontstaan van de aarde, het bestaan van God enz). X. speelt een grote rol in het ontwikkelen van bepaalde theorieën die duidelijk maken hoe ons bestaan écht in elkaar zit. Doordat hij over deze gewichtige gegevens beschikt en andere instanties niet willen dat deze in de handen van het breder publiek terechtkomen (dit zou namelijk zorgen voor grote opstanden), houden bepaalde mensen hem in de gaten. "Jewish/Israeli Mossad agents hanging around here using false names, such as 'Joris', after a local town 'Sint-Joris'. These people are always up to no good and use false names to cover up their activities." Door de constructie van zijn waan slaagt X. erin zich in de wereld te kaderen. Niet alleen geeft zijn waan een verklaring voor zijn huidige situatie (hij verblijft hier tot hij overgeplaatst wordt), ook geeft het hem een persoonlijke identificatie. Hij is één van de weinige mensen die kennis heeft over de ware gang van zaken in de wereld. Zijn waan schrijft hem een unieke positie toe in de samenleving. Daarnaast zien we dat de constructie nog een stap verder gaat en zelfs aangeeft hoe de wereld in elkaar zit. Hij legt, via zijn waan, als het ware eigen wetten op aan het menselijk bestaan. De inhoud van zijn uitgewerkte theorie bestaat uit drie grote delen. Een eerste onderwerp behandelt het 'echte' ontstaan van de wereld. X. heeft het bewijs24 dat er een externe "God Force" is die voor het ontstaan van het heelal zorgde. X. is bezig, zoals we bij veel wanen aantreffen, met existentiële thema's. Het tweede onderwerp gaat over de perversie van de religie. Hij bewijst dat zowel Jezus als Maria niet bestaan25 en dat God (een andere instantie dan "the God Force") niets anders is dan een "vicious pervert"26. Hier horen we dus een verwijt aan bepaalde vaderlijke instanties. Zoals Maleval (1996) aangeeft, gaan bepaalde paranoïci het 24
X. typt al zijn theorieën uit op de computer. Hij heeft me dan ook enkele diskettes overhandigd waarop hij alles uitgewerkt heeft. 25 Zie bijlage 4 "Jesus and Mary". 26 Zie bijlage 5 "The Absolute Truth".
59
gemunt hebben op eventuele incarnaties van de vaderlijke jouissance. In het geval hier, zien we dat hij het gemunt heeft op God en ruimer op de Kerk, omdat ze ons allerlei onsmakelijke leugens wijsmaken. Het laatste onderwerp dat in vele van X.' teksten terugkeert, gaat over de vertroebeling van de wereld. Hij stelt lijsten samen met ongewenste beroepen27, met perverse bezigheden, verdervende woordenschat enz. Dit zijn de zaken die voor grootse problemen zorgen in onze 'moderne' cultuur. Op deze manier maakt hij het voor zichzelf bevattelijk wie en wat precies het slechte is. Hetgeen zeer duidelijk naar voren komt als men de teksten van X. leest, is de reusachtige mobilisatie van betekenaars. Zoals we reeds aangehaald hebben, gaat het in de waan om het substitutieproces dat zich voltrekt in het veld van de taal. De betekenaars in de waan vullen net die plaats in waar er voordien niets was. Waar het subject voordien geconfronteerd werd met de leegte, met het gat in het symbolische, krijgen we nu een vloed van betekenaars. Waar de betekenaar in de schizofrenie geïsoleerd raakt en terug in het reële verschijnt, krijgen we hier een associatieve betekenaarsketting die niet te stoppen is. Een ander opvallende punt in zijn teksten is de hele reeks van neologismen. We hebben dit fenomeen besproken bij het schizofrene taalgebruik, maar daarbij vermeld dat dit iets is dat ook heel vaak in de paranoia terugkomt net doordat de volheid van betekenisgeving centraal staat en niet de leegte. Wat wij als belangrijk gevolg van de ontwikkeling van de waan besproken hebben, is dat de reële angst vervangen wordt door een eerder fobische angst en dat deze daardoor vaak minder op de voorgrond staat. Dit is ook wat we bij ons subject kunnen zien. X. is een rustige man. Het enige moment waarbij iets in de aard van angst kan opgemerkt worden, is wanneer hij spreekt over het belang dat zijn informatie niet in de handen komt van diegene die hem bewaken en zo in de doofpot zal gestopt worden. De maatschappij heeft recht op de waarheid, hoe schokkend die ook is. Hier zien we dat de angst die bij X. aanwezig is een schrik is, een schrik voor de acties van de anderen. Hierbij is het duidelijk dat die anderen reeds heel specifiek gelokaliseerd worden. Het zijn 'Jewish/Israeli Mossad agents' met kwade bedoelingen. X. zit dan ook al behoorlijk ver in de ontwikkeling van zijn waan, verder dan andere paranoïci die de lokalisatie wel in de buitenwereld richten, maar nog geen specifieke benaming geven.
27
Zie bijlage 6 "Undesirable Occupations".
60
Nog iets die bij X. evenzeer opvallend is, is dat hij me vanaf onze eerste kennismaking een ongelooflijk uitgebreide en niet te onderbreken uitleg geeft over zijn theoretische vondsten. Telkens we elkaar tegenkomen, wil hij verder praten en iets anders uitleggen dat hij nog niet heeft kunnen vermelden. We zien hier onmiskenbaar de praatgrage kant van de paranoïcus. De constructie van X.' waan heeft gevolgen voor de relatie met de Ander, voor zijn sociale band. Zoals we reeds aangehaald hebben, slaagt de paranoïcus erin het reële te bemeesteren door er een theorie over op te bouwen. Hij zoekt dan meteen ook een toehoorder voor deze theorie. Hij richt zich tot de Ander. De waan, de theorie, of nog de symbolisering herstelt een sociale band. X. vermeldt ook in een bepaalde tekst het volgende: "It would be useful to obtain a modern, high performance, computer with a large screen and large hard drive, to use as a teaching aide to further explain what is happening". Hij ziet het dus als zijn taak om de mensen in te lichten over de gang van zaken in de wereld. Dit is dan ook net wat hij met mij doet. Als laatste punt vermelden we ook dat hij tijdens onze gesprekken vaak benadrukt dat het niet om zijn eigen interpretatie gaat. Ik moet goed begrijpen dat het gaat over "the absolute and shocking truth". Er bestaat géén twijfel over. De zekerheid en vastberadenheid waarmee X. overtuigend vertelt, is dan ook opmerkelijk. Ook dit hebben we reeds aangehaald. Iets dat zeer kenmerkend is bij het spreken van het paranoïde subject is de zekerheid waarmee men spreekt. Er is een reductie van de verdeeldheid in het veld van de betekenaar. Het subject wordt identiek aan hetgeen hij uitspreekt. Hij of zij is compleet in zijn woord geïmpliceerd. (Maleval, 1996)
61
7. Vierde tijd: De Gesystematiseerde Parafrenie
We hebben in de vorige hoofdstukken de drie tijden van de evolutie binnen de psychose besproken. Nu komen we bij de vierde logische tijd tot het hoogtepunt van de waanconstructie, de parafrenie28. Kraepelin benoemde de 'paraphrénie systématique' als de hoogste vorm van de autotherapeutische constructies in de psychose. Hier zijn we dan ook bij het ultieme stadium gekomen van wat Freud als genezingspoging beschouwde. De ontwikkeling van de parafrenie getuigt dan ook van één van de meest aanzienlijke hulpbronnen van de psychische dynamiek bij het psychotische subject. Ook Lacan, die geen echt theoretisch concept gegeven heeft aan het begrip van de parafrenie, heeft dit stadium wel eens "l'excellence de la maladie mentale" genoemd. Het gaat dan ook om een mentale aandoening waarvan de karakteristieken een graad van excellentie bereikt hebben29. De psychoticus heeft geen bekommernissen meer; hij stelt zich geen vragen meer en gaat volledig akkoord met de neorealiteit die hij zelf opgebouwd heeft. Een rijke en volledig uitgebouwde waanelaboratie is dan ook vereist om de diagnose van parafrenie te dragen. (Maleval, 1996) In tegenstelling tot de paranoïcus hoeft de parafreen niet meer op zoek te gaan naar betekenaars om de wereldorde te herstellen. Hij moet niet meer ronddwalen op zoek naar nieuwe betekenissen die de vreemde zaken rondom hem kunnen verklaren. Het proces van de constructie is voltrokken en is zonder enige rest of tekort tot stand gebracht. Het subject raakt hier tot de voltooiing van een waandefensie, die oorspronkelijk geconstrueerd werd om de delokalisatie van de jouissance te verhelpen. Deze voltooiing bestaat nu uit de productie van een constructie die de meest doeltreffende lokalisatie van de jouissance vormt. Het subject wordt volledig gegrepen in en door de Ander. Er is een onvoorwaardelijke vergroeiing met de betekenaars van de Ander. We beschouwen hier de overgang van de paranoïa, waar de jouissance op de plaats van de Ander geïdentificeerd wordt, naar de parafrenie, waar er een volledige afstemming is op deze jouissance van de Ander. Het subject neemt alles volledig over, net omdat hij er zeker van is dat hij gekomen is tot de verwerving van het essentiële en totale weten. Hij heeft 'het' in zijn geheel gevonden en neemt er geen afstand meer van.
28
Het is niet zonder belang erbij te vermelden dat dit ook de vorm is die het minst frequent voorkomt bij psychotische subjecten. Bovendien draagt alles ertoe bij om aan te nemen dat de parafrenie nog zeldzamer is geworden sinds het massale gebruik van neuroleptica. De medicatie laat niet meer toe om alle mentale hulpbronnen te gebruiken om de waan te ontwikkelen naar zijn ultieme elaboratie. (Maleval, 1996) 29 De deterioratie, de beschadiging of het verval is in vergelijking met andere vormen van langdurige psychose het kleinst bij de parafrenie.
62
De toegang tot deze superieure kennis is onafscheidelijk van de megalomanie en van de ermee gepaard gaande wonderlijke constructies. De realisatie van het grootheidsgevoel getuigt van de extreme bevrediging die gehaald werd uit de volledige afstemming op de jouissance van de Ander. Dit zien we ook opnieuw bij de gevalsstudie van Schreber, die met zekerheid als één van de beste illustraties van de parafrenie kan gezien worden. Op het einde verschijnt een Schreber die niet meer op de proef gesteld wordt als vervolgde. Hij beschouwt de heer Flechsig niet meer verantwoordelijk voor de slechte daden die zijn ziel verricht heeft, met andere woorden hij staat niet meer in de positie van aanklager. Er komt een parafrene Schreber die zijn eigen unieke bijdrage geleverd heeft aan de grandioze triomf van de universele orde. Hij heeft het risico van het martelaarschap aanvaard, zodat de mensheid deze unieke gelegenheid - die zonder twijfel nooit meer zal terugkeren - niet aan zich zal laten voorbijgaan. (Maleval, 1996) In de beschrijving van Magnan en Sérieux (1987) omtrent deze kapitale transformatie in de psychose hebben ze het ook over deze overgang die we bij Schreber aantreffen. Ze schrijven dat de achtervolgingswaan stilletjes aan zijn einde vindt en dat het parafrene subject aangeeft dat hij of zij er geen aandacht meer aan besteedt. De achtervolgingswaan maakt plaats voor een nieuwe vorm van waanachtige concepten, die gekarakteriseerd worden door het primaat van het megalomane thema. Ook Kraepelin (1980 [1912-1913]) plaatst zijn ‘paraphrénie systématique’ in deze lijn. Hij schrijft dat de ‘paraphrénie systématique’ zich karakteriseert door de langzame en continue evolutie van een achtervolgingswaan tot een situatie waar er grootheidsideeën op de voorgrond komen te staan; en dit alles zonder een desintegratie van de persoonlijkheid. Een gevoel van gemeenschappelijkheid met de Vader treedt hier op de voorgrond. Het subject zelf wordt God (of zoals Schreber, de vrouw van God) of een ander groot individu die 'het' heeft waarnaar de wereld op zoek was. Deze vorm van vervanging voor de imaginaire fallus laat een zekere rust toe bij het subject. Het destabiliserend gevoel door het gebrek aan een essentiële grondvesting, zoals in de declenchering en de schizofrenie, verdwijnt hier. Het vinden van een zekere bedaring is dan ook de grootste winst voor ons parafrene subject. In tegenstelling tot wat we in de tijd van de paranoia gezien hebben (waar de automatische angst reeds voor een groot deel bewerkt, maar zeker nog niet helemaal verdwenen is), kunnen we bij de parafrenie aannemen dat er geen doorbraak meer zal zijn van de reële angst. Het subject zal in deze stabiele fase praktisch volledig angstvrij blijven. Voor ons ligt het accent in deze fase dan ook grotendeels op het defensieve werk, die de vermindering van de angst werkelijk tot stand heeft kunnen brengen.
63
Als laatste punt vermelden we nog dat de rust die bij het subject aanwezig is, dankzij de geslaagde zuivering van de hinderlijke jouissance, niet enkel te situeren is in het mentale, maar ook in het sociale leven. Het parafrene subject blijkt hier opnieuw in staat te zijn om zich aan een routinematige existentie aan te passen. Het sociale leven wordt vaak tot op een extreme manier gebanaliseerd, maar men slaagt erin zich te oriënteren. Deze oriëntatie gebeurt op een zeer specifieke manier en is bijzonder uniek voor de parafrenie. Het subject slaagt er hier in om op een verbazingwekkende manier het dagdagelijkse leven en de waanwereld, waar megalomane thema's en bijzondere gebeurtenissen centraal staan, te combineren. (Maleval, 1996) Het geslaagd in elkaar plaatsen van deze twee werelden toont nogmaals de opmerkelijke originaliteit en uitzonderlijke mogelijkheden van het psychotische subject.
64
Om af te sluiten keren we nog even terug naar de gevalsstudie van Colonel X. De parafrenie impliceert noodzakelijk een jarenlang elaboratiewerk voor het subject in kwestie. Ook Kraepelin gaf dit in zijn werk over de ‘paraphrénie systématique’ (1980 [1912-1913]) weer. Hij schrijft dat, als de achtervolgingswaan zich reeds gedurende jaren langzaam aan ontwikkeld heeft, we op bepaalde momenten grootheidsideeën kunnen tegenkomen. Hierdoor kunnen we afleiden dat er geen afgebakende grens is tussen de tijd van de paranoia en die van de parafrenie. Dit zien we duidelijk terugkeren als we de constructie van de waan van X. bekijken. Ondanks de duidelijke paranoïde elementen, zijn er namelijk ook enkele raakpunten met de parafrenie terug te vinden. Bij X. vinden we ten eerste een enorme overlapping van het dagelijkse leven en de waanwereld die hij opgebouwd heeft. De instelling dient als een tijdelijke beschermende opvang tot de NAVO beslist om hem over te plaatsen. Hij moet hier gewoon afwachten tot het veilig genoeg is. Op deze manier komen er op de afdeling zelf geen conflicten over de opname en is de situatie voor X. aanvaardbaar. Beide werelden worden voortreffelijk gecombineerd. Een ander element dat we zowel bij X. als bij de parafrenie terugvinden, is de megalomanie bij het subject. X. incarneert een superieure positie en levert een significante bijdrage aan de kennis over de wereldorde. Hij bezit 'het' volledige én essentiële weten dat ontsnapt aan alle andere menselijke wezens. Dit kunnen we benoemen als een gevoel van gemeenschap met de Vader. X. beschikt over de wetten van het heelal, de regels over het ontstaan en bestaan van de wereld. We zien als derde punt ook een specifieke lokalisatie van de jouissance bij de Ander. Hij weet specifiek wie die Ander is en wat hij van hem wil. Toch zien we dat er nog geen volledige afstemming is op deze jouissance; er zijn nog steeds conflicten rond. De personen die hem in de gaten houden, storen hem nog wel. Het zijn nog steeds kwade anderen met slechte bedoelingen. Hij wordt er nog steeds door op de proef gesteld. De winst die door de afstemming zou moeten aanwezig zijn, zien we dan ook nog niet helemaal aanwezig. Er is nog geen volledige rust bij X. De strijd tussen de twee kanten, waar hij rechtstreeks bij betrokken is, blijft nog steeds voortduren. We kunnen hier eindigen met de stelling dat ons subject zich momenteel nog in de overgang van de paranoïde naar de parafrene tijd situeert; strevend naar een steeds grotere bewerking van de jouissance en een steeds beter functionerende genezingspoging.
65
8. Algemeen besluit
In deze literatuurstudie stelden we ons de vraag hoe de angst in de psychose gesitueerd wordt binnen het freudo-lacaniaanse perspectief. We bespraken de vier logische tijden binnen de psychotische subjectstructuur vanuit de idee van een evolutie, een continuüm. In de eerste logische tijd, en dus het startpunt van de evolutie, hadden we het over de declenchering van de psychose. Het subject wordt op dit moment geconfronteerd met een onbewerkte reële jouissance. Hij wordt passief overvallen door een oorspronkelijke, aktuaalpathologische angst, met als gevolg dat het declencherende subject perplex staat ten opzichte van wat hem overkomt. We bespraken ook verschillende fenomenen die met deze toestand van initiële perplexiteit samenhangen: de hypochondrie, 'le signe du miroir' en het mutisme. Ook binnen de tweede fase van de klassieke schizofrenie, hebben we besproken dat het subject nog steeds overrompeld wordt door het reële. De schizofreen beschikt (nog) niet over de defensiemechanismen van het symbolische en imaginaire register. Toch stelden we vast dat, in tegenstelling tot de tijd van de declenchering, de jouissance hier wel in zekere mate gelokaliseerd wordt, namelijk op het lichaam van het subject in kwestie. Een grote verandering vonden we in de derde logische tijd bij het paranoïde subject. Van de passieve aktuaalpathologische positie wordt de stap gezet naar de psychopathologische kant, waar het subject via symbolisering komt tot een bewerking van de oorspronkelijke, automatische angst en zo een actievere positie inneemt. We hebben op dit moment dan ook de overgang gemaakt van de 'angst' naar een fobische 'schrik' voor iemand. De jouissance wordt hier immers niet meer op het lichaam gesitueerd, maar krijgt buiten het subject, in het veld van de Ander, een plaats. In de laatste en vierde tijd van de psychose, hebben we de rust en bedaring die bij het parafrene subject aanwezig is als centraal element genomen. De automatische, reële angst is volledig bewerkt en komt dus niet meer op de voorgrond te staan. Deze fase hebben we dan ook omschreven als het ultieme stadium van wat Freud als genezingspoging beschouwde.
66
9. Referenties
Abély, P. (1930). Le signe du miroir dans les psychoses et plus spécialement dans la démence précoce. Annales médico-psychologiques, vol. I, 28-39. André, S. (1982). Le RSI. Ongepubliceerde tekst. André, S. (2007). L'épreuve d'Antonin Artaud et l'expérience de la psychanalyse. Bruxelles: Luc Pire. Artaud, A. (1956). Oevres complètes. Paris: Galimard. Beernaerts, M. (1988). Angst en psychose. Een onmogelijke verbinding? Ongepubliceerde licentiaatverhandeling, Universiteit Gent, Gent. Billiet, L. (1989). Narcisme versus homoseksualiteit. Rondzendbrief uit het Freudiaanse Veld, 36, 3-30. Billiet, L. (2003). Passage à l'acte in de psychose. Op zoek naar de logica van een subject. In: Smet, J., Van Bouwel, L. en Vandenborre, R. (Ed.). Spreken en gesproken worden. Antwerpen: Garant. De Clérambault, G.G. (1942). Oevres psychiatrique. Paris: PUF. De Clérambault, G.G. (1987 [1920]). Automatisme mental et scission du moi. Présentation de malades. Analytica. Cahiers de recherche du champ freudien, 50, 39-50. Declercq, F. (2000). Het Reële bij Lacan. Over de pulsie en de finaliteit van de analytische kuur. Gent: Idesça. Declercq, F. (2003). L'inquiétante étrangeté du corps. Clinique Psychanalytique et Psychopathologie, 83-88. Declercq, F., Vandenbroucke, M., Storme I. (2008). Un cas 'mixte' de meurtre sexuel sadique avec incendie criminel par nuit: psychopathie ou psychose. Annales MedicoPsychologiques, accepted for publication. De Munck, M.F. (1987). De schizofreen in lijf-aan-lijf. Psychoanalytische Perspectieven, 11, 186-189. Dierinck, P. (1992). De psychose en het schrijven. Psychoanalytische Perspectieven, 16, 43-58. Dupont, J.P. (1987). Schizofrenie en separatie. Psychoanalytische Perspectieven, 11, 197-202. Ey, H. (1999 [1934]). Hallucinations et Délire. Paris: L'Harmattan. Freud,
S.
(1986
[1915]).
Het
Onbewuste.
Psychoanalytische
Theorie
2,
87-152.
Meppel/Amsterdam :Boom. Freud, S. (1988 [1926]). Remming, symptoom en angst. Psychoanalytische Theorie 3, 123-232. Meppel/Amsterdam: Boom.
67
Freud, S. (1998a [1905]). Fragment van de analyse van een geval van hysterie ['Dora']. Ziektegeschiedenissen , 17-137. Meppel/Amsterdam: Boom. Freud, S. (1998b [1909]). Analyse van de fobie van een vijfjarige jongen ['Kleine Hans']. Ziektegeschiedenissen , 139-269. Meppel/Amsterdam: Boom. Freud, S. (1998c [1911]). Psychoanalytische opmerkingen over een autobiografisch beschreven geval
van
paranoia
(dementia
paranoides)
[‘Het
geval
Schreber’].
Ziektegeschiedenissen, 343-420. Meppel/Amsterdam: Boom. Grivois, H. (1995). Le fou et le mouvement du monde. Paris: Grasset & Fasquelle. Grivois, H. (1997). Entrer en psychose. L'évolution psychiatrique 62, 2, 349-356. Guiraud, P. (2007 [1931]). Les meurtres immotivés. L'évolution psychiatrique, 72, 599-605. Jonckheere, L. (1987). De angst volgens Schreber. Psychoanalytische perspectieven, 10, 50-55. Kraepelin, E. (1980 [1912-1913]). Les paraphrenies. Ornicar? Revue de Champ Freudien, 19, 21-65. Lacan, J. (1966a [1955]). Le séminaire sur 'La Lettre volée'. Ecrits, 11-61. Paris: Editions du Seuil. Lacan, J. (1966b [1959]). D’une question préliminaire à tout traitement possible de la psychose. Ecrits, 531-583. Paris: Editions du Seuil. Lacan, J. (1977). Ouverture de la Section Clinique. Ornicar? Revue du Champ Freudien, 9, 714. Lacan, J. (1980 [1932]). De la psychose paranoïaque dans ses rapports avec la personnalité. Paris: Editions du Seuil. Lacan, J. (1981a [1955-1956]). Le Séminaire, livre III, Les psychoses (texte établi par J.-A. Miller). Paris: Editions du Seuil. Lacan, J. (1981b [1973]). The Seminar of Jacques Lacan, Book XI, The Four Fundamental Concepts of Psychoanalysis. New York: Norton. Laceur, N. (2002). Gepassioneerd door de-taal. Ongepubliceerde gevalsstudie gepresenteerd tijdens het Klinisch Seminarie van de Kring voor Psychoanalyse van de New Lacanian School. Laceur, N. (2007). Schizofrenie. College: Gevallenstudies en practica in de psychoanalytische therapie. Libbrecht, K. (1992). "Le jeune ome sqizofrene", zo betitelt Louis Wolfson zichzelf. Een gevalsstudie. Psychoanalytische perspektieven, 16, 103-117. Magnan, M. & Sérieux, P. (1987). Délire chronique. Analytica. Cahiers de recherche du champ freudien, 50, 11-37.
68
Maleval, J.C. (1991). Logique du meurtre immotivé. In: Grivois, H. (Ed), Psychose naissante, psychose unique?. Paris: Masson. Maleval, J.C. (1996). Logique du délire. Paris: Masson. Maleval, J.C. (2000). La forclusion du Nom-du-Père. La concept et sa clinique. Paris: Editions du Seuil. Miller, J.A. (1983). Schizophrénie et paranoïa. Quarto, 10, 18-38. Miller, J.A. (1993). Clinique ironique. La Cause Freudienne, 23, 7-13. Miller, J.A. (1994). Jacques Lacan et la voix. Quarto, 54, 47-52. Miller, J.A. (2004). L'invention psychotique. Quarto, 80/81, 6-13. Moyaert, P. (1999). Schizofrenie en paranoia. In: Vergote, A., Moyaert, P. (Ed.). Psychoanalyse: De mens en zijn lotgevallen. Kapellen: Uitgeverij Pelckmans. Nooteboom, C. (1993). Zelfportret van een ander. Amsterdam: Atlas. Roex, C. (2008). Het verhaal en de cosmetiek van een lichaam. Ongepubliceerde gevalsstudie gepresenteerd op het VIde congres van de NLS "Het lichaam en zijn objecten in de psychoanalytische kliniek". Rümke, H.C. (1971). Psychiatrie II. De psychosen. Amsterdam-Haarlem: Scheltema en Holkema. Schreber, D.P. (2000 [1903]). Memoirs of my nervous illness. New York: New York Review Books. Séglas, J. (1987 [1900]). La démence paranoïde. Analytica. Cahiers de recherche du champ freudien, 59, 115-126. Silvestre, D. (1983). Le cas Aimée de Jacques Lacan. In: Castanet, H. (Ed.) Le sujet dans la psychose. Paranoïa et Mélancholie. (pp. 55-64). Nice: Z'éditions. Soler, C. (1983). Paranoïa et Mélancholie. In: Castanet, H. (Ed.) Le sujet dans la psychose. Paranoïa et Mélancholie. Nice: Z'éditions. Stevens, A. (1987). L'holophrase, entre psychose et psychosomatique. Ornicar? Revue du Champ Freudien, 42, 43-79. Vaissermann, A. (1994). Les voix du psychotique. Quarto, 54, 9-11. Vanheule, S. (1999a). Schizofrenie en metonymie: een verkenning aan de hand van Louis Wolfson en Raymond Roussel. Rondzendbrief uit het Freudiaanse Veld, 66, 23-33. Vanheule, S. (1999b). Taalgebruik in de psychose: een vraag naar kruisbestuiving tussen Lacan en enig experimenteel onderzoek. Tijdschrift voor psychoanalyse 5(2), 89-102. Vanheule, S. (2005). De psychotische structuur van het subject. Gastcollege: Klinische Psychodiagnostiek II. Verhaeghe, P. (2002). Over normaliteit en andere afwijkingen. Leuven: Acco.
69
Verhaeghe, P. (2004). Hypochondria: the need for an impossible answer. Journal of the Centre for Freudian Analysis and Research, 14, 40-57. Wolfson, L. (1970). Le Schizo et les langues. Paris: Gallimard. Wulbrecht, S. (2008). Eerste gevallenstudie: Doors of Perception. Paper in kader van de stage: Derde Licentie Klinische Psychologie. Zenoni, A. (1997). La psychose hors déclenchement. Zigzag, 7, 49-56. Zenoni, A. (2000a). Un regard absent. La Cause Freudienne, 44, 95-100. Zenoni, A. (2000b). Volonté de jouissance et responsabilité du sujet. Gepresenteerd op 'La journée de Quarto: Volonté de l'Autre'. Zenoni, A. (2003). La mesure de la psychose. Note sur la dite schizophrénie. Tekst beschikbaar via Minerva.
70
Bijlagen
Bijlage 1: Het Schema L van Lacan
Bijlage 2: Het Schema R van Lacan
Bijlage 3: Het Schema I van Lacan
Bijlage 4: Jesus and Mary
THERE IS - NO - JESUS AND THERE IS - NO - MARY ALL IS TOTAL FICTION written on PAPE(r) PAPE as in POPE. PULP FICTION. Jesus means Jesu from J'ai su or "I have known'. YAHWEH is a transliteration of J'avais (su) which is the past historic tense of the French verb 'savoir' (to know). 'Mary' represents the virgin state of creation BEFORE creation which is the 'Sea of the Nun' which is regarded as 'water'. Water, water, everywere, nor any drop to drink. People are made of water, hol(e)y water. (There are nine holes in the 'human body' and this is true of all - animals.) YOU SEE? J A M is all it means. You want jam (confiture) on your bread? "Give us this day our daily bread, etc."
COLONEL X. NATO/Secret Intelligence Service - NATO SCIENCE xx-xx-200x
Bijlage 5: The Absolute Truth
THE ABSOLUTE TRUTH
'God' is a mass-murdering pornographic imbecile (Pi) or Pornographic obscenity (Po) with no regard for life having caused wars world-wide, WWI, WWII, Cambodia, Vietnam, Angola, Atlantic, Pacific, Korea, Japan, War of Independance, US, North-South war (US), Cuba Crisis, Six Day war, Suez Crisis, etc. plus revolution, riot, pogroms and holocausts. (PoPi, Popey, or Popeye where Pop(e)-eye refers to the hol(e)y see/sea.) 'His' 'leader' is the Po-faced Pope from Po-land.
P-O-P-E = Prostitution And Pornography Everywhere. P-A-P-E = PAPER = LITTER = LITANY = LIT-ANY (Where lit is french for 'bed')
"Pick up thy bed and wander." and that is precisely what the jews are doing. They are cuckolding other people by infesting their countries with 'judaism' like cockroaches. (SEE: Zyklon B, a death gas, invented by the jews for killing 'cockroaches'. IE People.)
You might as well worship a pervert with an IQ of 0. Your 'god' has - no - concience. As for 'Papal Bulls' this is a reference to 'Holy cows' - or women. Papal bull-shit is ALL it is. NOT a modern humanitarian concept at all. Far from it. YOU are here to be used - and then slaughtered - which is why you will see prostitutes in 'shop' windows as if they were just a lump of meat for the butcher. (This is what 'they' didn't tell you.) They did not tell you 'THE - ABSOLUTE - TRUTH.Now try telling me that - you - are a 'god'. There are NO 'gods' here.You are ONLY here "By the Grace of God". Or are - YOU - a permiscuous pornographic idiot, drunk, drug addict, etc? There should NOT be so many people that these events occur at all.
X. NATO/SIS - NATO INFORMATION - NATO RELIGION - xx-xx-200x
Bijlage 6: Lijst van 'Undesirable Occupations'.
UNDESIRABLE OCCUPATIONS THIS IS A MILITARY STUDY OF UNDESIRABLE OCCUPATIONS SO IT IS NECESSARY TO THINK IN MILITARY TERMS So we will need to examine the undesirability of civilian occupations from a Military standpoint. ALL civilian occupations are undesirable especially 'religion' by any denomination, so we produce a new 'denomination' the ARMY... List of undesirable civilian occupations. Priest ('Father') Bishop Pastor 'Brother' (De La Salle) Nun ('Sister') Nun ('Mother') Mullah Swami Rolling Baba Monk Friar Rector Vicar Padre Soothsayer Mystic Astrologer Catholics Popes Jews (Orthodox, Conservative, Reformed, Ultra-Orthodox, etc.) Hassidim Christians Muslims Buddhists Prebyterians Methodists Nephilim Seraphim Cherubim Freemasonry Fransiscans Dominicans Capucines Mormons Quakers Episcopalians Seventh Day Adventists Amish Memmonites Moonies
Shinto Confucianism Jesuits Salvation 'army' Jehova's Withnesses Salesmen Sales women Fashion models Estate agents Advertising agents Newspapers Magazines Clowns Comedians Comediennes Immigrants Emmigrants Singer Songwriter Actor Actress Pimp Prostitute Drugs dealer Croupier Gambler ALL other religious denominations (Better done by NATIONAL Identity) ALL other 'religious' hysterics (IE Scrap 'religion' altogether.) ALL 'religious' personnel ALL churches, mosques, temples, synagogues, shrines, etc. And so on. The list is almost endless. Now compare with a wartime scenario and rationing. As all religion is based in pagan animalism the PEOPLE would do a LOT better to think in terms of secular moral behaviour and those of ... GOOD CHARACTER. Good character should be a prerequisite in determining social suitability. ALL Police Forces should be given military status as citizens of a secular state. EG Rijkswacht/Gendarmerie COLONEL X. NATO/SIS - MILITARY INTELLIGENCE - (COMBINED FORCES) - xx-xx-200x