Economisch strafrecht
Ai 900—1
Economisch strafrecht Prof. Mr. M. Wiadimiroif Advocaat te ‘s-Gravenhage
Wetteksten
Ai 900— 3
1.
Inleiding
AI9oo— 3
2.
Samenloop van handhavingssystemen Administratieve handhaving Tuchtrechtelijke handhaving Civielrechtelijke handhaving
Ai9oo— AI9oo— AI9oo— Ar 900—
4 4 4 4
De materiële bepalingen Toepasseljkheid commuun strafrecht Omvang van de werking van economisch strafrecht Verandering van wetgeving Deelneming in het buitenland aan economische delicten Economische delicten Overtreding of misdrijf Overtredingen Misdrijven Straffen en maatregelen Cumulatie van straffen en maatregelen Hoofdstraffen Bijkomende straffen Ontzetting van rechten Plaatsing in rjkswerkinrichting Verbeurdverklaring Openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak Stillegging onderneming Ontzegging van rechten en voordelen Maatregelen Algemeen Onttrekking aan het verkeer
Ai o 9 o— AI9oo— Ai 900— Aigoo—
4 4 5 5
2.1. 2.2. 2.3.
3. 3.1. 3.2. 3.2.1. 3.2.2.
3.3. 34. 3.4.1. 3.4.2.
3.5. 3.5.1. 3.5.2.
3.5.3. 3.5.3.1. 3.5.3.2.
3.5.3.3. 3.5.3.4. 3.5.3.5. 3.5.3.6. 3.5.4. 3.5.4.1. 3.5.4.2. 25
Adv. Pr.
november 1989
Ax 900— 5 Ax 900— 6 AI9oo— 6 oo— 7 9 Ai oo— 7 9 Ai Ai9oo— 7 AI9oo— 7 AI9oo— 8 AI9oo— 8 Ax 900— 8 AI9oo— 9 Ai 900— 9 Ai 900—10 Ai 900—TO AI9oo—Io AI9oo—I 1 Az9oo—I i AI9oo—I 1 003/05333
A1 0 9 0—2
Economisch strafrecht
3.5.4.3. 3.5.4.4. 3.5.4.5. 3.5.5. 3.6.
Ontneming wederrechteljk voordeel Onderbewindstelling Herstel oude toestand Bijzondere voorwaarden Transactie
Ai 900—1 1 Ai 900—1 1 AI9oo—i 2 AI9oo—I 2 AI9oo—13
4.
De formele bepalingen Toepasselijk commuun straflvorderings)recht Opsporing en toezicht Opsporingsambtenaren Bevoegdheden Inbeslagneming Inzage vorderen Binnentreden Monsterneming Openenverpakking Stilhouden van vervoer Overige bevoegdheden Voorlopige maatregelen Bevoegdheden officier van justitie Bevoegdheden rechtbank Hoger beroep en cassatie Gevolgen van de bevelen Vervolging en berechting Het Openbaar Ministerie De rechtbank Het gerechtshof De Hoge Raad Raadkamerprocedures
AI9oo—I 3 Ai 900—13 AIgoo—14 Ai 900—15 AI9oo—15 Ai 900—16 Aigoo—i 6 AI9oo—17 AI9oo—i 7 Aigoo—i8 AI9oo—18 Ai 900—19 AI9oo—I 9 Ai 900—19
4.1. 4.2.
4.2.1.
4.2.2. 4.2.2.1.
4.2.2.2. 4.2.2.3. 4.2.2.4.
4.2.2.5. 4.2.2.6. 4.2.2.7.
4.3. 4.3.1.
4.3.2.
4.3.3. 4.3.4. 44. 44.1. 4.4.2.
44.3. 4.4.4. 44.5.
AI 0 9 0—2o
AI 0 9 0—21 AI 0 9 0—22 AI 0 9 0—22
Ai 900—23 A 0 9 4 0—2 i 4 0 9 AI 0—2
5 0 9 AI 0—2
Ai 900—26
5.4.
Daderschap Kwaliteitsdelicten en functioneel daderschap Aansprakelijkheid van de onderneming Aansprakelijkheid bestuurders Aanwijzing van aansprakelijkheid Feitelijke leiding- en opdrachtgevers Samenloop van strafrechtelijke aansprakelijkheid
AI9oo—3o AIgoo— 2 3
6. 6.1. 6.2.
Diversen Contact-ambtenaren Civielrechtelij ke aspecten
AI9oo—33 Ai 900—3 3 Ai 900—33
5. i. 5.2.
5.3. 5.3.1. 5.3.2.
2
Adv. Pr.
november 1989
A1 0 9 026
Ai 900—26 00—2 9 AJ 7 9 00—29 Ai 00—2 9 AI
003/05333
1
Economisch strafrecht
Ai 900—3
Economisch strafrecht
()
De term economisch strafrecht is niet eenduidig. In enge zin pleegt men hier mee het strafrecht ter handhaving van sociaal-economisch ordeningsrecht, zo als neergelegd in de Wet op de economische delicten (WED) te bedoelen. In de wetenschappelijke literatuur wordt doorgaans het ruimere begrip gehanteerd om aan te geven dat het gaat om strafbare gedragingen in het economisch ver keer. In die zin omvat economisch strafrecht, naast de delicten opgesomd in de WED, ook strafbepalingen in de sfeer van fraude op fiscaal, sociaal zekerheids en subsidiegebied of andere ordeningsregelingen, alsook bepaalde commune strafbepalingen zoals vaisheids- en bedrogdelicten. In dit hoofdstuk wordt uitgegaan van de enge opvatting en aldus alléén de WED behandeld.
Wetteksten Wet op de economische delicten van 2 juni 1950 (Stb. K 258). Uitvoeringsbeschikkingen krachtens artikel 17 WED (aanwijzing opsporingsambtenaren). Tarieflijst economische delicten. Wetboek van Strafrecht (alleen boek T). Wetboek van Strafvordering. Algemene termijnen wet.
i.
Inleiding
De Wet op de economische delicten (WED) is op imeiii in werking getre den, nadien is de WED regelmatig gewijzigd. In deze wet wordt een groot aantal in allerlei ordeningswetten voorkomende strafbepalingen aangewezen als eco nomisch delict en aangegeven hoe de opsporing, vervolging, berechting en bestraffing daarvan dient te geschieden. Aldus systematiseert de WED de straf rechtelijke afdoening van sociaal-economisch ordeningsrecht. Deze systeem regeling van bijzonder strafrecht gaat in beginsel uit van de toepasselijkheid van het commune strafrecht, tenzij anders in de WED is bepaald. In feite gaat het in de WED om aanvullingen op het Wetboek van Strafrecht resp. het Wet boek van Strafvordering.
25
Adv. Pr.
9 8 december T9
003/05469
Ai 900—4
2.
Economisch strafrecht
Samenloop van handhavingssystemen
De wetgever heeft een dubbele berechting van economische delicten willen uitsluiten, weshalve in artikel WED is bepaald dat, tenzij bij de wet anders is bepaald, terzake van economische delicten geen andere voorzieningen met de strekking van straf of tuchtmaatregel kunnen worden getroffen dan de straffen en maatregelen van de WED. Administratieve handhaving In een aantal gevallen heeft de wetgever inderdaad de mogelijkheid van admi nistratieve sancties opengelaten. Daarvan is bijvoorbeeld sprake in de Wet op het albetalingsstelsel, de Wet op het ter beschikking stellen van arbeidskrachten, de Colportagewet en een aantal in de WED opgenomen Milieuwetten. In deze gevallen kunnen administratieve sancties naast de straffen en maatregelen van de WED worden opgelegd. 2.I.
2.2. Tuchtrechteljke handhaving Ook op het gebied van het tuchtrecht heeft de wetgever van de hierbedoelde uitzonderingsmogelijkheid gebruik gemaakt, namelijk in de Wet autovervoer goederen, de Zaai- en plantengoedwet, de Landbouwkwaliteitswet, de Mest stoffenwet en de Wet op de bedrjfsorganisatie. Daarnaast kennen de Bloembol lenziektewet, de Wet op de loonvorming en de Noodwet voedselvoorziening nog vergelijkbare regelingen. In deze gevallen is het eveneens mogelijk naast tuchtmaatregelen ook de in de WED voorziene straffen en maatregelen op te leggen.
Civielrechteljke handhaving De consequentie van het voorschrift van artikel WED is ook, dat het de over 5 heid niet Vrij staat schendingen van normen, die als economisch delict zijn aan gemerkt, met behulp van het civiele recht tegen te gaan (NJ 1970, 327). 2.3.
De materiële bepalingen
3.
Toepasseljkheidcommuun strafrecht Ingevolge artikel gi Sr. is op economische delicten boek 1 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing, tenzij uit de WED anders blijkt. Dit impliceert dat de bepalingen omtrent strafbaarheid, poging, daderschap en deelneming, samenloop en nebis in idem, verjaring en de betekenissen-titel, voor zover toepasse lijk, ook voor economische delicten gelden. De afwijkingen van de WED zijn op het gebied van de omvang van de werking van de Strafwet, de straffen en maatregelen, overlijden van de justitiabelen en transactie. Deze afwijkingen komen hierna aan de orde. 3.1.
25
Adv. Pr.
december 1989
003/05469
(
Economisch strafrecht
At 900—5
Indien een minderjarige een economisch delict pleegt, gelden de bepalingen van titel 8a van boek 1 van het Wetboek van Strafrecht. Op grond van artikel 77 f Sr. blijven derhalve de afwijkende bepalingen van de WED op het punt van straffen en maatregelen buiten werking De bepalingen van titel 7 (klachtdelicten) van boek 1 van het Wetboek van Strafrecht zijn voor het economisch strafrecht niet relevant. 3.2.
Omvang van de werking van economisch strafrecht
Verandering van wetgeving Het is vaste rechtspraak dat bij een veranderd inzicht bij de wetgever omtrent de strafwaardigheid van een feit, artikel i, tweede lid Sr. van toepassing is. Uit de aard van de sociaal-economische regelingen met strafbepalingen opge nomen in de catalogus van artikel i WED (zie hierna 3.3) volgt, dat zich daaron der nogal wat regelingen bevinden, waarvan de geldingsduur affiankelijk is van conjuncturele omstandigheden. Soms is de wettelijke regeling zelf tijdelijk; in een ander geval zijn de krachtens de wet getroffen regelingen tijdelijk. Bij regelingen van tijdelijke aard met het doel de wetgeving aan wisselende economische conjuncturele omstandigheden aan te passen, is er geen sprake van verandering van wetgeving in de zin van artikel i, tweede lid Sr., indien uit de vervanging van de ene regeling door de andere niet blijkt van een veranderd inzicht bij de wetgever omtrent de strafwaardigheid van v66r die vervanging gepleegde strafbare feiten (NJ 1987, 157). In de meeste gevallen zal de wetsge schiedenis uitsluitsel kunnen geven over de vraag of er al dan niet sprake is van het hierbedoelde inzicht. Onder omstandigheden kan een beroep op artikel i,tweede lid Sr. baten indien op grond van openbare gegevens geanticipeerd wordt op verandering in wet geving(vgl. NJ 1968,313).
3.2.1.
Deelneming in het buitenland aan economische delicten Voor het commune strafrecht geldt als uitgangspunt het territorialiteitsbegin sel, hetgeen wil zeggen dat de Nederlandse strafwet alleen van toepassing is op degene die zich in Nederland aan een strafbaar feit schuldig maakt (art. 2 Sr.). De rechtsmacht wordt in de artikelen 3-7 Sr. uitgebreid wanneer in bepaalde gevallen het feit in het buitenland plaatsvindt. Deze uitbreiding betreft even wel geen economische delicten. Op grond van de leer der ubiquiteit (dat wil zeggen zowel de plaats van hande ling als de plaats van het gevolg is van belang) is in de jurisprudentie echter aanvaard, dat deelneming in het buitenland aan in Nederland gepleegde feiten toch onder Nederlandse rechtsmacht kan worden gebracht (NJ 1915,427 en NJ 1954, 368). Voor het economisch strafrecht gelden de beperkingen van het territorialiteits
3.2.2.
5 Adv. Pr.
dccember 1989
OO3/O547(
Ai 900—6
Economisch strafrecht
beginsel niet, nu in gevolge artikel WED deelneming in het buitenland aan een in Nederland gepleegd economisch delict in Nederland strafbaar is. Dit geldt niet voor een in het buitenland gepleegde poging tot of medeplichtigheid aan een economische overtreding (zie hierna 34). In de literatuur wordt aange nomen dat het delict van artikel 134 bis Sr. eveneens buiten de werking van artikel 3 WED blijft(DD i 88,blz. 733-745). 9 3.3. Economische delicten De WED kent op een enkele uitzondering na geen eigen strafbepalingen. In de WED komen dus geen delictsomschrijvingen voor naar het model van het Wet boek van Strafrecht. De materiële normen waarvan de overtreding een econo misch delict oplevert, vindt men in de in artikel i WED opgenomen wetten. Economische delicten zijn: a. de strafbepalingen bij of krachtens wettelijke regelingen gesteld, die in artikel i, ten ie t/m ten e van de WED zijn opgesomd. De hierbedoelde strafbepalingen zijn aangewezen als economisch delict. Die aanwijzing blijkt uit de opname van de desbetreffende bepaling in de opsom ming van artikel i WED. Deze regelingen, waarvan strafbepalingen in de WED zijn opgenomen, zijn hoofdzakelijk te vinden in het ordeningsrecht, ofschoon het oorspronkelijk uitgangspunt (alleen regelingen van sociaal-economische aard) in de loop der tijd is verwaterd. Thans bevat de opsomming de strafbepa lingen van regelingen van diverse pluimage, zoals bijvoorbeeld ook op het ge bied van het milieu. b. de overige strafbepalingen zoals opgesomd in artikel 1 ten e van de WED. Het gaat hier om de strafbepalingen van de artikelen 26,33 en WED. In deze 34 gevallen komt de materiële inhoud van de strafbepaling bij wege van uitzon dering wèl in de WED zelfvoor. Handelen in strijd met een vordering van een (economisch) opsporingsambtenaar en handelen in strijd met straffen en maat regelen zijn economische delicten. Een economisch delict is dus een strafbepaling opgesomd in artikel i WED; deze opsomming is limitatief. De catalogus van artikel i WED is onderverdeeld in een aantal categorieën met het oog op de indeling in overtreding of misdrijf krachtens artikel 2 WED. Van sommige wetten zijn strafbepalingen in meer dan én categorie ingedeeld. De Meststoffenwet komt bijvoorbeeld zowel on der artikel 1, ten e WED voor (met de aanwijzing van art. 14 MstW tot econo misch delict), als onder artikel i ,ten 4e WED (met de aanwijzing van de artt. 2-6, 8-9, 15-17, igen 32 MstW tot economische delicten). —
—
3.4. Overtreding ofmisdrijf Het onderscheid tussen overtreding en misdrijf is geregeld in artikel 2 WED. Het onderscheid tussen overtreding en misdrijfis van belang in verband met de op te leggen straffen overeenkomstig artikel 6 WED en daarmee ook voor de 25
Adv. Pr.
december 1989
003/05470
Economisch strafrecht
Ai 900—7
beantwoording van de vraag of er sprake is van een delict waarvoor ex artikel 67 Sv. voorlopige hechtenis mogelijk is, hetgeen van belang kan zijn voor de uit oefening van bepaalde opsporingsbevoegdheden (zie hierna par. 4.2.2). Voorts is het onderscheid van belang, omdat een poging tot een overtreding niet straf baar is (art. 46 Srj, evenmin als medeplichtigheid aan een overtreding (art. 52 Sr.). Het onderscheid is overigens niet van belang voor de absolute bevoegdheid, want in alle economische zaken wordt de vervolging aangebracht bij de econo i). mische kamer van de rechtbank (zie hierna par.
Overtredingen Overtredingen zijn de delicten opgesomd in artikel iWED: onder ten ie, voor zover niet opzettelijk begaan (zie echter art. 2, tweede lid a. WED); b. onder ten e, voor zover niet opzettelijk begaan; c. onder ten e, voor zover in de desbetreffende generieke wet als overtre ding aangemerkt; d. onder ten e.
3.4.1.
Misdrijven Misdrijven zijn de delicten opgesomd in artikel i WED: a. onder ten ie en ten e, voor zover opzettelijk begaan; b. onder ten e, voor zover in de desbetreffende generieke wet als misdrijf aangemerkt; onder ten 5e. c.
3.4.2.
3.. Straffen en maatregelen De straffen en maatregelen van de WED zijn voorzien in titel II, in de artikelen (5) 6-i6 WED. Curnzilatie van straffen en maatregelen Alleen in gevallen waarin de wet dit bepaalt, kan in het commune strafrecht een hoofdstraf te zamen met een andere hoofdstraf worden opgelegd (art. 9, tweede lid Sr.). De WED kent steeds de mogelijkheid om twee hoofdstraffen (nameljl vrijheidsstraf èn geldboete) op te leggen (vgl. art. 6 WED). Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 9, derde lid Sr. is in het economisch strafrecht cumulatie van bijkomende straffen altijd mogelijk, evenals de afzon derlijke oplegging daarvan in geval geen hoofdstraf wordt uitgesproken. Blijkens artikel 9 WED is cumulatie van maatregelen eveneens mogelijk.
3.5.1.
t
25
Adv. Pr.
december 1989
003/0547
Ai 900—8
Economisch strafrecht
Hoofdstraffen De commune hoofdstraffen, gevangenisstraf, hechtenis en geldbo ete gelden ook voor het economische strafrecht. Wat de geldboete betreft geldt de catego rie-indeling van artikel 23 Sr. Indien de waarde van de zaak waarm ee het eco nomisch delict is begaan resp. het verkregen voordeel echter een vierde hoger is dan het maximum van de toepasselijke geldboete-categorie, kan een geldboete van de naast hogere categorie worden opgelegd (art. 6, eerste lid, slot WED). Blijkens artikel 6 WED is het systeem als volgt: Op de misdrijven van artikel i ,ten i e WED staat maximaal 6jaren gevangenis straf en/of een geldboete van de e categorie; voor alle overige misdri jven (zie hiervoor onder par. 3.4.2) geldt een maximum van 2 jaren en/of de e categorie. Op de overtredingen van artikel i, ten i e WED staat een hechtenis van maxi maal i jaar en/of een geldboete van de e categorie (zie echter art. 6, derde lid WED); voor alle overige overtredingen (zie hiervoor par. t) geldt een maxi 3. mum van 6 maanden en/of de e categorie. Handelen in strijd met een hoofdstraf is een economisch delict. In geval van ondernemingen, ten aanzien waarvan geen vervangende hechtenis (bij niet betalen geldboete) en vanzelfsprekend geen gevangenisstraf of hechtenis opge legd kan worden, kan dit leiden tot bijvoorbeeld stillegging van de onderne ming (zie hierna par. 3.5.3.5). In de praktijk komen onvoorwaardelijke vrjheidsstraffen erg weinig voor in het economisch strafrecht. De meeste zaken worden afgedaan met een vermo genssanctie, eventueel (daargelaten de bijkomende straffen en maatre gelen) gecombineerd met een voorwaardelijke vrijheidsstraf. 3.5.2.
-
3.5.3. Bijkomende straffen Het bijzondere karakter van het economisch strafrecht brengt met zich mee dat naast de (enigszins gemodificeerde) commune bijkomende strafffen,de WED in artikel 7 66k voorziet in een tweetal bijkomende bedrijfsstraffen. De bijkomende straffen kunnen al dan niet voorwaardelijk worden opgelegd. Handelen in strijd met een bijkomende strafis een economisch delict (artt. 33 en WED). 34 Ontzetting van rechten Deze bijkomende straf is conform artikel 28 Sr., zij het dat in econom ische strafzaken niet ontzet kan worden uit het recht om te kiezen of om gekoze n te worden. Voorts kan deze bijkomende strafvoor alle economische delicten worden opge legd; artikel 28 derde lid noch artikel 29 Sr. is van toepassing. In geval van een vrij heidsberovende hoofdstrafkan de ontzetting voor tenmin ste 6 maanden of ten hoogste 6 jaren langer dan de duur van de vrijh eidsstraf worden uitgesproken. Indien als hoofdstraf een geldboete wordt opgele gd kan 3.5.3.1.
25
Adv. Pr.
december 1989 003/0547 t
Economisch strafrecht
Ai 900—9
de ontzetting voor tenminste 6 maanden of voor ten hoogste 6 jaren worden uitgesproken (zulks anders dan art. 31 Sr.). Handelen in strijd met een ontzetting is niet alleen een commuun delict (i Sr.) maar ook een economisch delict (artt. 33 en 34 WED). Plaatsing in een rzjkswerkinrichting De plaatsing in een rij kswerkinrichting is in het economisch strafrecht conform de regeling van artikel 32 Sr.
3.5.3.2.
cj
3.5.3.3. Verbeurdverklaring In het economisch strafrecht wijkt de verbeurdverklaring in een aantal opzich ten af van de commune regeling van de artikelen 33 t/m 35 Sr. De meeste afwijkingen hangen samen met de behoefte in economische strafzaken aan on gewenste toestanden in ondernemingen een einde te kunnen maken (bijvoor beeld het in voorraad hebben van bedorven waren). In het economisch strafrecht zijn dan ook meer voorwerpen en vorderingen vatbaar voor verbeurdverklaring dan in het commune strafrecht omdat inge volge artikel 7, ad e WED 66k verbeurd verklaard kunnen worden voorwerpen en vorderingen die soortelijk zijn aan en verband houden met, die genoemd in artikel 33 Sr. Hierdoor is het ook mogelijk de verbeurdverklaring uit te spre ken van voorwerpen en vorderingen uit ad informandum zaken. Voormelde behoefte om aan ongewenste situaties een einde te maken brengt ook met zich mee dat de dood van een nog niet onherroepelijk veroordeelde justitiabele er niet aan in de weg staat dat reeds in beslag genomen voorwerpen en vorderingen toch bij een aparte beschikking alsnog verbeurd verklaard wor den (art. i6, eerste lid ad a WED). Dit kan ook indien het aannemelijk is dat een onbekende zich schuldig heeft gemaakt aan een economisch delict. Ook in dat geval kan op vordering van de Officier vanjustitie een reeds in beslag genomen voorwerp of vordering verbeurd verklaard worden (art. 16, zesde lid ‘WED). Indien de verbeurdverklaring wordt uitgesproken bij wege van uitspraak, geldt 2b Sv. Indien de verbeurdverklaring de gewone beklagregeling van artikel 55 op grond van artikel i 6, eerste lid resp. zesde lid WED bij aparte beschikking wordt uitgesproken kan elke belanghebbende binnen drie maanden na de openbaarmaking van die beschikking in de Staatscourant of betekening daar van overeenkomstig artikel i 6, tweede lid WED, een bezwaarschrift indienen ter griffie van de rechtbank waarvoor de zaak vervolgd zal worden of het laatst vervolgd werd (art. i 6, derde lid WED). Van de indiening van het bezwaar schrift wordt een akte opgemaakt (art. 449, derde lid Sv.). Tegen de op het be zwaarschrift gegeven beslissing staat geen rechtsmiddel open (art. i 6, vijfde lid WED). Was de overledene reeds onherroepelijk veroordeeld, dan vervalt het recht tot uitvoering van een uitgesproken verbeurdverklaring niet (art. 13, eerste lid 25
Adv. Pr.
december 1989
003/05472
Ai 900— 10
Economisch strafrecht
WED). In dat geval kunnen de erven, anders dan als voorzien in artikel i6, derde lid WED, niet opkomen tegen een verbeurdverklaring. Onder de dood van degene die zich schuldig heeft gemaakt aan een economisch delict of de dood van de veroordeelde kan vanzelfsprekend teven s worden begrepen de beëindiging van het bestaan van een rechtspersoon (vgl. NJ 1983, —
—
294).
Bij de verbeurdverklaring kan de rechter, op vordering van het Open baar Mi nisterie of op verzoek van veroordeelde bij latere beslissing alsnog een regeling geven over de effectuering van de verbeurdverklaring, zoals bijvo orbeeld de inventarisatie van voorraden, de uitlevering daarvan en de eventuele verkoop daarvan. De behandeling van een dergelijk verzoek tot nadere rege ling vindt plaats in raadkamer en de daarop gegeven beschikking is niet aan enig rechtsmiddel onderworpen (zie artikel i o WED). Van de in artikel 10, derd e lid WED voorziene mogelijkheid voor de Minister om in een uitvoeringsbes luit nadere regels te geven, is geen gebruik gemaakt.
(
3.5.34. Openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak De openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak is in economis che strafzaken niet afwijkend van die in het commune strafrecht (zie art. 36 Sr.). 3.5.3.5. Stillegging van de onderneming Een in het commune strafrecht onbekende bijkomende straf is die van het ge heel of gedeeltelijk stilleggen van de onderneming; een typische bedr ijfsstraf, die doorgaans alleen in geval van recidive of zeer ernstige want oestanden wordt toegepast, omdat de gevolgen zeer diep in de onderneming kunnen ingrijpen. De straf kan voor ten hoogste 1 jaar worden opgelegd. Bij de opleggin g kan de rechter bovendien de in artikel 10, eerste lid slot WED bedoelde beve len geven. Deze bevelen kunnen ook later op vordering van het Openbaar Min isterie ofop verzoek van de verdachte worden gegeven (zie hiervoor par. 3.5.3.3 verbeurdverklaring). 3.5.3.6. Ontzegging van rechten en voordelen Tenslotte kent het economisch strafrecht nog als bijkomende straf de gehele of gedeeltelijke ontzetting van rechten c.q. ontzegging van voordelen , die van overheidswege zijn of zouden worden toegekend. Hierbij kan men denken aan rechten en voordelen zoals vergunningen of ontheffingen. De rechter kan deze rechten of voordelen voor ten hoogste 2 jaren ontn emen of (in de sfeer van voorwaarden) beperken.
25
Adv. Pr.
december 1989
003/05472
(1
Economisch strafrecht
3.5.4.
A 1900—1
1
Maatregelen
Algemeen De maatregelen van titel a van boek 1 van het Wetboek van Strafrecht gelden ook voor economische delicten, zij het dat ook in dit geval er enige aanpassin gen zijn. Daarnaast kent de WED nog een tweetal aanvullende maatregelen. Bij de uitspraak waarbij een maatregel is opgelegd kan de rechter tevens een aantal regelingen treffen ten aanzien van de uitvoering van de opgelegde maat regel, zoals vermeld in artikel i o, eerste lid WED. Indien zodanige regelingen bij de uitspraak niet werden getroffen, kan op vordering van de Officier van Justitie ofop verzoek van de veroordeelde bij latere beslissing de rechter alsnog een zodanige regeling geven. Behandeling van dit verzoek vindt plaats in raad kamer en de daarop gegeven beslissing is niet aan enig rechtsmiddel onderwor pen (art. i o, tweede lid WED). Handelen in strijd met een opgelegde maatregel is een economisch delict (artt. WED). 34 eri 33 3.5.4.1.
0
Onttrekking aan het verkeer De commune regeling van artikel 3 6b- 3 6d is voor economische delicten zonder meer van toepassing.
3.5.4.2.
3.5.4.3. Ontneming wederrechteljk voordeel De regeling van artikel 36e Sr. wordt in geval van economische delicten uitge breid, met dien verstande dat het geldbedrag bedoeld in artikel 36e Sr. tevens betrekking kan hebben op het voordeel verkregen uit soortelijke feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn be gaan. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor (par. 3.5.3.3) werd opgemerkt ten aan zien van verbeurdverklaring kan bij deze maatregel dus ook rekening worder gehouden met voordelen verkregen uit ad informandum zaken.
c
3.5.4.4. Onderbewindstelling Een typische bedrjfsmaatregel is de onderbewindstelling van de ondernemin van de veroordeelde, waarin het economisch delict is begaan. In geval van mis drjfkan deze maatregel worden opgelegd voor een tijd van ten hoogste 3 jarer en in geval van overtreding voor een tijd van ten hoogste 2 jaren. Bij uitspraak, waarbij de maatregel werd opgelegd kan de rechter voor zovee nodig de onderbewindstelling nader regelen door de benoeming van één o meer bewindvoerders (art. i o, eerste lid WED). Een zodanige benoeming o wijziging daarvan kan ook later op vordering van het Openbaar Ministerie o op verzoek van de veroordeelde, bij aparte beschikking worden gegeven. In da geval wordt de zaak behandeld in raadkamer en de daarop te geven beschikkin is niet aan enig rechtsmiddel onderworpen (art. i o, tweede lid WED). Adv. Pr.
december
1989
003/0547
Ai 900— 12
Economisch strafrecht
De door de rechter benoemde bewindvoerder heeft dezelfde rechten en ver plichtingen als de bewindvoerder bedoeld in artikel 409 (boek T) BW. Zonder zijn machtiging kan geen ander persoon enige daad van beheer in de onderne ming verrichten. De beschikking tot onderbewindstelling wordt door de griffier van het gerecht in feitelijke aanleg dat de beschikking heeft gegeven, openbaar gemaakt in de Nederlandse Staatscourant en in een of meer door de rechter aan te wijzen nieuwsbladen. Van de beslissing wordt ook aantekening gehouden in het Han delsregister (art. i8 van de Handelsregisterwet). De maatregel tot onderbewindstelling vervalt door de dood van de veroordeel de. Onder de dood van de veroordeelde kan mede worden verstaan de beëindi ging van de onderneming (vgl. NJ 1983, 294). 3..4.5. Herstel oude toestand Tenslotte kent de WED nog als maatregel de oplegging van de verplichting tot verrichten van hetgeen wederrechtelijk is nagelaten of het tenietdoen van het geen wederrechteljk is verricht, dan wel het verrichten van prestaties tot goed maken van een en ander, zonodig op kosten van de veroordeelde. Deze bedrjfsmaatregel heeft het karakter van de in het administratieve recht voorkomende politiedwang; immers, de veroordeelde kan gedwongen worden de oude toestand te herstellen. Deze maatregel kan de rechter op vordering van het Openbaar Ministerie, indien de justitiabele is overleden alvorens in zijn zaak een onherroepelijke uitspraak is gedaan, ook ten laste van de boedel van de overledene opleggen. De beschikking wordt gepubliceerd in de Staatscourant en bovendien betekend aan het sterffiuis (art. i 6, eerste lid en tweede lid WED). Indien een dergelijke beslissing ten laste van de boedel wordt gegeven kan elke belanghebbende binnen drie maanden na de publikatie of betekening, ter grif fie van het gerecht waarvoor de zaak zou hebben gediend of het laatst heeft gediend, een bezwaarschrift indienen. Van het indienen van het bezwaarschrift wordt een akte opgemaakt (art. 449 Sv.). De zaak wordt in raadkamer behandeld en tegen de daarop gegeven beslissing staat geen rechtsmiddel open (artikel i6, derde t/m vijfde lid WED). 3.5.5. Bijzondere voorwaarden Zoals hiervoor reeds opgemerkt kunnen de straffen en maatregelen voorwaar delijk worden opgelegd. De regeling van de voorwaardelijke veroordeling van het Wetboek van Strafrecht zijn van toepassing (de artt. i 4- 1 4 k Sr.). Ingevolge artikel t c kan de rechter bijzondere voorwaarden opleggen, waar van in economische strafzaken, nog wel eens de waarborgsom voorkomt (art. 14c, tweede lid, ad 3 Sr.). Deze waarborgsom is ten hoogste gelijk aan het ver schil tussen het maximum van de geldboete die voor het feit kan worden opge 25 Adv. Pr.
december 1989
003/05473
(
Economisch strafrecht
Ai 900—13
legd en de opgelegde boete. Indien een waarborgsom wordt opgelegd vinden de artikelen 23, eerste en tweede lid, alsmede artikel 24 overeenkomstige toe passing, terwijl de waarborgsom aan de veroordeelde wordt teruggegeven op k Sr. 4 de wijze zoals voorzien in artikel i Soms komt ook de voorwaarde voor dat de veroordeelde de door het strafbare feit veroorzaakte schade binnen een door de rechter te bepalen termijn geheel of gedeeltelijk dient te vergoeden (art. i , tweede lid, ad i Sr.). De hierbedoelde termijn dient korter te zijn dan de proeftijd. De proeftijd bedraagt in alle gevallen drie jaren, behoudens indien de voor waarden als bedoeld in artikel i tweede lid, ad 3 en/of 4 Sr. worden toegepast; in dat geval is de proeftijd 2 jaren.
3.6. Transactie De Officier vanjustitie kan ambtshalve of op verzoek van de verdachte beslui ten de vervolging niet voort te zetten door de zaak ter terechtzitting aan te brengen, doch de zaak buiten het geding af te doen: te transigeren. De commu b Sr. zijn van toepassing. ne regelingen van de artikelen 74 t/m 74 Indien aan de verdachte de voorwaarde wordt gesteld ter voorkoming van strafvervolging aan de Staat een geldbedrag te voldoen gelijk aan het weder rechtelijk voordeel dat werd verkregen uit het strafbare feit (art. 74, tweede lid, ad d Sr.), kan bij economische delicten dat bedrag tevens betrekking hebben op het voordeel verkregen uit soortelijke feiten, waaromtrent voldoende aanwij zingen bestaan dat zij door de verdachte zijn begaan. In een economische strafzaak kan de Officier vanjustitie naast de in artikel 74, tweede lid Sr. genoemde voorwaarde ook nog als voorwaarde stellen dat wordt verricht hetgeen wederrechtelijk is nagelaten, of teniet gedaan wordt hetgeen wederrechtelijk is verricht, dan wel dat de nodige prestaties worden verricht tot het goedmaken van een en ander. Een en ander op kosten van de verdachte. Met andere woorden de Officier vanjustitie kan ook nog als voorwaarde stellen dat de oude toestand wordt hersteld. Van de in artikel 37 WED voorziene mogelijkheid dat anderen de bevoegdheid krijgen tot transactie, is nauwelijks gebruik gemaakt. Ten aanzien van devie zendelicten heeft de Nederlandse Bank N.V. een bescheiden bevoegdheid tot transigeren en met betrekking tot de in- en uitvoerwet de direkteur der rij ksbe lastingen. -
De formele bepalingen
4.
Toepasseljkheidcommuun straf(vorderings)recht In gevolge artikel i Sv. is het Wetboek van Strafvordering van toepassing op dc opsporing, vervolging en berechting van economische delicten. Ten aanzier
4.1.
Adv. Pr.
december 1989
003/05474
4 A o 9 o— i i
Economisch strafrecht
van de opsporing wordt dat nog eens met zoveel woorden beve stigd in artikel 25 WED. De afwijkingen van de WED zijn op het gebied van de bevoegdh eden tot opspo ring, de voorlopige maatregelen en een specialistische bere chting. Deze afwij kingen komen hierna aan de orde. Indien een minderjarige een economisch delict pleegt vindt zijn berechting plaats overeenkomstig de artikelen 486-509 Sv. Dit betekent dat zijn zaak wordt behandeld door de kinderrechter, hetgeen ook met zoveel woorden in artikel j WED is vastgelegd. Ingevolge artikel 38 WED (zie hiern a par. 4.4.1) blijft artikel 502 Sv. buiten toepassing. Indien een militair een economisch delict begaat wordt de zaak door de militai re rechter afgedaan.
Opsporing en toezicht Ambtenaren die belast zijn met het toezicht op de naleving van de generieke wetten waarvan strafbepalingen zijn opgenomen in de catalogus van artikel i WED, hebben de bevoegdheid de naleving van de wet te cont roleren. Deze controle-bevoegdheden moeten worden onderscheiden van opsp oringsbe voegdheden. Een aantal onder de WED vallende wetten voorzien in diverse controle-be voegdheden, zoals het inzage nemen van bescheiden, het betreden van plaatsen of het vorderen van inlichtingen. Andere onder de WED vallende wetten daar entegen kennen geen of slechts een enkele controle-bevoegdheid. Evenzo is het gesteld met de opsporingsbevoegdheden: sommige wetten vallende onder de WED voorzien in een of meer opsporingsbevoegdheden; de mees te kennen echter geen opsporingsbevoegdheden. Op basis van deze verschille n, wordt aangenomen dat de bevoegdheden zoals voorzien in de artikelen i t/m 23 WED in beginsel uitsluitend ter opsporing van economische delic ten mogen worden aangewend, tenzij de desbetreffende wet geen controlebevoegdheden kent, in welk geval de bevoegdheden van de artikelen i 7-20 WED tevens ter controle mogen worden ingezet (zie met betrekking tot de artt. 21-23 WED hierna par. 4.2.2.4 t/m 4.2.2.6). In het algemeen kan het voor eenjustitiabele uitmaken of hij te mak en heeft met controle-bevoegdheden of opsporingsbevoegdheden. Een groot aantal opsporingsbevoegdheden betreffen immers dwangmiddelen die tegen de wil van de verdachte geëffectueerd kunnen worden. Controle-bevoegdhede n kunnen doorgaans niet (zie echter hierna) afgedwongen worden. Indien dejustitiabele niet voldoet aan een hem bevoegd gegeven bevel of last in het kade r van een controle, pleegt hij het delict van artikel 184 Sr. Gelet op het twee slachtige karakter van de bevoegdheden zoals bedoeld in de artikelen i t/m 23 WED, voorziet de WED in artikel 26 in een speciale strafbaarstelling voor het geval niet wordt voldaan aan een vordering krachtens de WED. 4.2.
25
Adv. Pr
december 1989
003/05474
Economisch strafrecht
Ai 900—15
In de jurisprudentie is aanvaard dat controle-bevoegdheden en opsporingsbe voegdheden door elkaar heen gebruikt mogen worden. Dit impliceert dat tij dens de opsporing het aan ambtenaren Vrij staat controle-bevoegdheden te blij Ven uitoefenen (vgl. NJ 1985, 176). De enige uitzondering hierop is de verplich ting in het kader van een controle informatie te verschaffen, welke inlichtingenverplichting kan afstuiten op het recht van een verdachte krachtens artikel 29 -
Sv. om op hem gestelde vragen geen antwoord te geven. 4.2.1.
Opsporingsambtenaren
Economische delicten kunnen worden opgespoord door de ,,gewone” politie (gemeente- of rijkspolitie) ex artikel i i Sv. In afwijking van het bepaalde in artikel 142 Sv. wijst artikel i WED de overige ambtenaren aan die een beperk te opsporingsbevoegdheid hebben met betrekking tot economische delicten. Deze ambtenaren zijn van de volgende diensten: de Economische Controle Dienst (ECD); de Algemene Inspectie Dienst (AID); de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD); de arbeidsinspectie en de loontechnische dienst; de rjksverkeersinspectie; de keuringsdienst van waren; de scheepvaartinspectie; de inspectie van de volksgezondheid; de veterinaire inspectie van de volksgezondheid; bureau algemene recherche zaken Ministerie VROM; rijkswaterstaat; door provincie en gemeente aangewezen ambtenaren ten aanzien van de hinderwet; door provincie en waterschappen aangewezen ambtenaren ten aanzien van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. —
—
—
—
—
—
—
—
—
—
—
—
—
Zie overigens de lijst van opsporingsambtenaren, aangewezen krachtens arti kel 17 WED, als bijlage opgenomen in de editie Schuurman &Jordens van de Wet op de economische delicten. Een aantal van de hiervoor genoemde ambtenaren heeft naast de bijzondere opsporingsbevoegdheid ten aanzien van de WED tevens algemene opspo ringsbevoegdheid, ontleend aan de aanstelling als onbezoldigd ambtenaar van rijkspolitie. Het betreft hier doorgaans ambtenaren in dienst van de ECD, AID en FIOD. 4.2.2.
Bevoegdheden
De hiervoor aangeduide ambtenaren, bevoegd tot het opsporen van economi sche delicten hebben de bevoegdheden zoals deze aan opsporingsambtenaren
25
Adv. Pr.
december 1989
OO3/O547
9 A o o— i i6
Economisch strafrecht
worden toegekend in het Wetboek van Strafvordering. Naast deze algemene bevoegdheden ontlenen zij aan de WED een aantal aanvullen de of van het Wetboek van Strafvordering afwijkende bevoegdheden, die hiern a worden be sproken. De achtergrond van deze aanvullende bevoegdheden is dat economis che delic ten over het algemeen moeilijk op te sporen zijn, omdat het nog wel eens gaat om ,,onzichtbare delicten”. Daarom is een aantal in de WED voor ziene be voegdheden te allen tijde uit te oefenen, dat wil zeggen, de uitoefenin g daarvan is niet afhankelijk van bepaalde omstandigheden, zoals bijvoorbe eld betrap ping op heterdaad. Zoals reeds opgemerkt is het opzettelijk niet voldoen aan een vordering krach tens de WED gedaan door een (opsporings)ambtenaar een econ omisch delict (art. 26 WED). Inbeslagneming Anders dan in het Wetboek van Strafvordering, alwaar de inbeslagn eming voor opsporingsambtenaren alleen mogelijk is ter gelegenheid van een aanh ouding met betrekking tot voorwerpen die de aangehoudene met zich mee voer t (art. 95 Sv.) of bij ontdekking op heterdaad (art. 96 Sv.) kan de met de opsp oring van economische delicten belaste ambtenaar te allen tijde tot inbeslagn eming van daarvoor vatbare voorwerpen (zie art. Sv.) overgaan. Bovendien kan 94 de uitle vering van deze voorwerpen worden gevorderd, hetgeen in het com mune straf recht is voorbehouden aan de Rechter-Commissaris (zie art. 105-107 Sv.). In economisch strafrecht kan de uitlevering aan een ieder worden geda an, dus ook (anders dan als voorzien in art. 107 Sv.) aan de verdachte. Voor inbeslagneming van voorwerpen behorende tot de onderneming van de verdachte, waarin het economisch delict is begaan, voor zover zij soor telijk zijn aan en met betrekking tot het delict verband houden met die, genoemd in arti kel 33 Sr., (zie hiervoor par. 3.5.3.3) behoeft de in beslag nemende ambtenaar echter de machtiging van de Officier van Justitie. Indien dus na keur ing van vlees blijkt dat dit bedorven is, kan de gehele partij in beslag worden geno men. 4.2.2.1.
Inzage vorderen Ambtenaren bevoegd tot opsporing van economische delicten kunn en te allen tijde inzage vorderen van alle bescheiden, waarvan naar hun rede lijk oordeel inzage voor de vervulling van hun taak nodig is. De term ,,naar hun redelijk oordeel” wordt in de jurisprudentie gesubjectiveerd (NJ 1957, i o6); het gaat erom of een redelijk handelend opsporingsambtenaar tot het oordeel had kun nen komen dat voor de vervulling van zijn taak de inzage vere ist was. Het oordeel van de opsporende ambtenaar is beslissend; niet dat van degene tot wie de vordering is gericht. Personen, die uit hoofde van hun stand, beroep of ambt tot gehe imhouding 4.2.2.2.
25
Adv. Pr.
december 1989 003/05475
Economisch strafrecht
0
At 900—17
verplicht zijn, kunnen de inzage weigeren van bescheiden of gedeelten daar van, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt (art. i 9, tweede lid WED). Deze tirade lijkt sterk op die van het verschoningsrecht ex artikel 218 Sv. Het beroep van geheimhouders wordt in deze bepaling niet wettelijk geli miteerd; dat wordt aan de jurisprudentie overgelaten. Erkende geheimhouders zijn: beoefenaren van het juridisch beroep, zoals de advocaat en notaris alsmede zij die in een dienstbetrekking tot deze beroepsbe oefenaren staan en in de periferie daarvan zij die werkzaam zijn op een bureau voor rechtshulp. Daarnaast wordt het beroepsgeheim erkend van artsen en apothekers, alsmede van bedienaren des geloofs. De fiscale adviseurs, accoun tants en bankiers hebben geen beroepsgeheim dat in deze kan worden erkend. Binnentreden De opsporingsambtenaren van de WED hebben, te allen tijde, toegang tot alle plaatsen, waarvan naar hun redelijk oordeel de betreding voor de vervulling van hun taak nodig is. Deze bevoegdheid geldt niet voor de plaatsen zoals vermeld in artikel i 23 Sv. (Zie voor ,,naar hun redelijk oordeel” hiervoor onder
4.2.2.3.
par. 4.2.2.2).
Deze bevoegdheid strekt zich niet uit tot woningen. Tegen de wil van een bewo ner, kan een woning alleen worden binnengetreden op de wij ze zoals voorzien in het Wetboek van Strafvordering, dat wil zeggen voorzien van een schriftelij ke last (art. 121 Sv.) of in aanwezigheid van bepaalde personen (art. 20, tweede lid WED). Indien een plaats of woning wordt binnengetreden wordt daarvan proces-ver baal opgemaakt (art. 20, derde lid WED), terwijl een schriftelijk verslag, inge volge artikel 12, tweede lid Grondwet aan de betrokkene moet worden ver strekt. Monsterneming In het belang van de opsporing van goederen kunnen bij economische delicten monsters worden genomen van goederen zoals omschreven in artikel 21, eerste lid WED. Het gaat hier om in het openbaar uitgestalde goederen of goederen die aanwezig zijn op plaatsen waartoe opsporingsambtenaren toegang hebben alsmede goederen die vervoerd worden. Naast het nemen van monsters mogen deze goederen ook gewogen en gemeten worden. De houder van de goederen is verplicht de van hem gevorderde medewerking te verlenen en daarbij de nodige hulp te verstrekken opdat de gewenste mon sters kunnen worden genomen c.q. de goederen gemeten en gewogen kunnen worden. Met denke hierbij aan het verschaffen van ruimte alwaar bemonsterd, gewogen en gemeten kan worden of het verschaffen van opslagmateriaal c.q. verpakkingsmateriaal. De betrokkene heeft geen recht op vergoeding van de waarde van het monster (circulaire Minister vanjustitie van i o september 1951, e afdeling a, nr. 2186).
4.2.2.4.
2
Adv. Pr.
december 1989
003/05476
Ai 900—18
Economisch strafrecht
Ook ten aanzien van de bemonstering, weging en meting geldt dat deze be voegdheid desnoods tegen de wil van de betrokkene kan worden uitgeoefend. In dat geval kunnen de ambtenaren op kosten en risico van de houder zich van het nodige voorzien (art. 21, derde lid WED). De hierbedoelde bevoegdheid kan alleen worden uitgeoefend in geval van op sporing van strafbare feiten, dat wil zeggen indien er sprake is van een verden king zoals bedoeld in artikel 27 Sv. Deze bevoegdheid strekt derhalve niet tot controle op de naleving van de desbetreffende wetten, tenzij in de desbetreffen de wetten zelfis voorzien in een bemonstering(vgl. art. 15, derde lid Landbouw kwaliteitswet). Deze beperkte opvatting vloeit voort uit de in artikel 21, eerste lid voorkomende zinsnede ,,in het belang van de opsporing”. Openen verpakking De opsporingsambtenaren zijn bevoegd in het belang van de opsporing te vor deren dat de verpakking van goederen wordt geopend, indien en voor zover dit voor het onderzoek noodzakelijk is. Ook in dit geval is degene tot wie de vorde ring is gericht, verplicht daaraan medewerking te verlenen en desgevorderd de nodige hulpmiddelen en bijstand kosteloos te verstrekken. Tevens kan deze bevoegdheid desgewenst tegen de wil van de betrokkene worden uitgeoefend en kunnen de ambtenaren op kosten en risico van de houder zich van het nodige voorzien (art. 22, tweede lid ‘WED). Hoewel in de wettekst bij deze bevoegdheid geen sprake is van een ,,redeljk oordeel” geldt hier eveneens het redeljkheidscriterium, zoals hiervoor (par. 4.2.2.1.) aangegeven. Net zoals bij de bevoegdheid tot bemonstering (art. 21 WED) het geval is, is ook bij het openen van de verpakking van goederen, sprake van een beperking van deze bevoegdheid tot de opsporing van strafbare feiten. Een eventuele controle-bevoegdheid tot het openen van verpakking dient te zijn voorzien in de desbetreffende generieke wet. 4.2.2.5.
Stilhouden van vervoer Opsporingsambtenaren kunnen in het belang van de opsporing vorderen dat bestuurders van vervoermiddelen (te land, ter zee of in de lucht) deze doen stilhouden en controle toestaan op de naleving van de voorschriften van de bepalingen zoals opgenomen in de catalogus van de WED. Daarnaast bestaat er de bevoegdheid tot het overbrengen van deze vervoermiddelen naar een nabij gelegen plaats, en aldaar te doen lossen of afladen, teneinde controle van de lading mogelijk te maken. Ook in dit geval geldt dat van de bestuurders kan worden gevorderd de nodige medewerking te verlenen, terwijl tevens deze bevoegdheid desnoods tegen de wil van de betrokkene kan worden uitgeoefend. De hierbedoelde bevoegdheden tot het stilhouden, controle toe te staan en daarbij medewerking te verlenen kan ook worden gericht tot personen die goe deren vervoeren. 4.2.2.6.
25
Adv. Pr.
december 1989
003/05476
Economisch strafrecht
Ai 900—19
Bij al deze bevoegdheden is eveneens sprake van opsporingsbevoegdheden die alleen kunnen worden uitgeoefend indien er sprake is van een verdenking van een economisch delict; het gaat hier dus niet om een controle-bevoegdheid. Bij beschikkingvan 2 ijuli ‘977 (Stcrt. 1977, 172) heeft de Minister,uitvoering gevende aan zijn bevoegdheid van artikel 24 WED, een beschikking stoptekens gegeven, waarin geregeld is de wijze van stilhouden van vervoermiddelen. Overige bevoegdheden In sommige wetten waarvan strafbepalingen zijn opgenomen in de catalogus van artikel i WED komen opsporingsbevoegdheden voor die eveneens die van het Wetboek van Strafvordering aanvullen, doch niet voorkomen in de WED. Doorgaans gaat het hier om de bevoegdheid tot het verlenen van een bepaalde vorm van medewerking, die overigens dan uitsluitend kan worden uitgeoefend in het kader van de opsporing van de in de desbetreffende wet voorziene delic— ten. 4.2.2.7.
4.3. Voorlopige maatregelen Zoals bij commune delicten in het belang van het onderzoek de voorlopige hechtenis kan worden bevolen, teneinde te bevorderen dat de waarheidsvin— ding niet wordt verstoord ofde verdachte zich niet aan zijn vervolging onttrekt, kent de Wet op de economische delicten de mogelijkheid om door middel van een aantal voorlopige maatregelen de belangen, die vermoedelijk geschonden zijn, alsnog te beschermen door een onmiddellijk ingrijpen. Net zoals dat bij de voorlopige hechtenis het geval is, moet er sprake zijn van ernstige bezwaren, alsook van een kenbare belangenschending, welke een on— middelljk ingrijpen vereist. Indien de ernstige bezwaren tijdens de looptijd van de maatregel komen te vervallen, is de Officier van Justitie verplicht de maatregel op te heffen (NJ 1982, 539)De regeling van de voorlopige maatregelen in de WED kent, evenals dat bij de voorlopige hechtenis het geval is, een getrapte bevoegdheidstoedeling: tot een zeker niveau kunnen de maatregelen worden bevolen door de Officier vanjus— titie, de overige maatregelen kunnen alleen worden bevolen door de rechter Handelen in strijd met voorlopige maatregelen is een economisch delict (artt. 33 en34 WED). Bevoegdheden Officier vanJustitie De Officier van Justitie kan, indien tegen de verdachte ernstige bezwaren zijr gerezen en tevens de belangen, welke door het vermoedelijk overtreden voor schrift worden beschermd, een onmiddellijk ingrijpen vereisen, zolang de be handeling ter terechtzitting nog niet is aangevangen, de verdachte als voorlopi ge maatregel bevelen: zich te onthouden van bepaalde handelingen, of
4.3.1.
—
25
Adv. Pr.
december
1989
003/0547
Ai 900—20
Economisch strafrecht
zorg te dragen dat in het bevel aangeduide voorwerpen, welke vatbaar zijn voor inbeslagneming, opgeslagen en bewaard worden ter plaatse in het bevel aangegeven.
—
Het bevel geschiedt in de vorm van een kennisgeving, die aan verdachte wordt betekend. In die kennisgeving kan een nadere regeling worden gegeven voor de bijzonderheden welke samenhangen met de uitvoering van het hierbedoelde bevel, een en ander zoals omschreven in artikel i o, eerste lid WED. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het inventariseren van voorraden in geval van een bevolen opslag. De hierbedoelde bevelen kunnen niet worden gegeven in geval van overtre ding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 15, tweede lid van de Distributiewet 1939. Overigens kunnen de hierbedoelde bevelen worden gegeven voor alle bevelen als opgenomen in de catalogus van artikel i WED. De hierbedoelde bevelen kunnen tussentijds door de Officier vanJustitie wor den gewijzigd of ingetrokken. De bevelen verliezen hun kracht door een tijdsverloop van zes maanden vanaf de betekening, tenzij eerder de rechterlijke einduitspraak in de zaak, waarin zij zijn gegeven, onherroepelijk is geworden. Op verzoek van de verdachte of op voordracht van de Rechter-Commissaris, dan wel ambtshalve, kan de rechtbank een bevel tot voorlopige maatregelen van de Officier vanjustitie wijzigen of opheffen. Een verzoek van een verdachte dient schriftelijk ter griffie van het gerecht waarvoor de zaak zal worden ver volgd, ingediend te worden; van die indiening wordt geen akte opgemaakt. De rechtbank beslist binnen 5 dagen nadat het verzoek ter griffie is ingediend. Er vindt geen behandeling van het verzoek plaats indien de rechtbank reeds aan stonds tot het oordeel komt dat het bevel overeenkomstig het verzoek dient te worden gewijzigd dan wel kan worden opgeheven c.q. indien nog geen twee maanden zijn verstreken sedert op een vorig verzoek van de verdachte van gelijke strekking is beslist. Bevoegdheden rechtbank De rechtbank kan, indien tegen de verdachte ernstige bezwaren zijn gerezen en tevens de belangen, welke door het vermoedelijk overtreden voorschrift wor den beschermd, een onmiddellijk ingrijpen vereisen, en de hierna te noemen voorlopige maatregelen bevelen. De rechtbank kan deze bevelen v66r de be handeling ter terechtzitting op vordering van het Openbaar Ministerie of op voordracht van de Rechter-Commissaris belast met het gerechtelijk vooron derzoek en, indien de zaak reeds ter zitting wordt behandeld, ambtshalve. In beide gevallen wordt de verdachte opgeroepen en gehoord alvorens de bevelen worden gegeven. Het gaat om: de geheel of gedeeltelijke stillegging van de onderneming van de verdach te waarin het economisch delict wordt vermoed te zijn begaan; 4.3.2.
—
25
Adv. Pr.
december 1989
003/05477
4
Economisch strafrecht
Ai 900—21
onderbewindstelling van deze onderneming; de gehele of gedeeltelijke ontzetting van bepaalde rechten of gehele of gedeeltelijke ontzegging van bepaalde voordelen, welke rechten of voordelen aan deze onderneming van overheidswege zijn of zouden kunnen worden toe gekend; een bevel aan de verdachte zich te onthouden van bepaalde handelingen, en een bevel aan de verdachte ervoor zorg te dragen dat de in het bevel aange duide voorwerpen, welke vatbaar zijn voor inbeslagneming, opgeslagen en be waard worden ter plaatse als in het bevel aangegeven.
—
—
—
—
Ook in dit geval kan het bevel tot voorlopige maatregelen door de rechtbank nader verbij zonderd worden, overeenkomstig de regeling van artikel EO, eerste lid WED. De bevelen van de rechtbank verliezen hun kracht door een tij dsver loop van zes maanden, tenzij eerder de rechterlijke einduitspraak in de zaak, waarin zij zijn gegeven, onherroepelijk is geworden. De rechtbank, waarvoor de zaak wordt vervolgd, kan de zes maanden-termijn éênmaal verlengen. Zij doet dit ambtshalve of op voordracht van de Rechter-Commissaris of op vordering van het Openbaar Ministerie. Op verzoek van de verdachte of op vordering van het Openbaar Ministerie c.q. op voordracht van de Rechter-Commissaris kan de rechtbank de voorlopige maatregelen wijzigen of opheffen. De verdachte wordt zowel bij de verlenging als bij de wijziging of opheffing gehoord. De procedure is identiek aan die van de door de Officier van Justitie bevolen maatregelen, waarvan de verdachte opheffing of wijziging vraagt (zie par. 4.3.’). 4.3.3. Hoger beroep en cassatie Van de door de rechtbank (ex art. 28 c.q. 29 WED) gegeven bevelen kan hoger beroep worden ingesteld, zowel door het Openbaar Ministerie als door de ver dachte. Het Openbaar Ministerie kan dit beroep instellen binnen drie dagen, te rekenen vanaf de dag waarop de beschikking werd gegeven. De verdachte kan in beroep komen binnen drie dagen na de betekening van de beschikking. Het beroep wordt behandeld door het gerechtshof dat na verhoor van de ver dachte zo spoedig mogelijk beslist. Van de beschikking van het hof kan beroep in cassatie worden ingesteld. Door het Openbaar Ministerie binnen drie dagen te rekenen vanaf de dag waarop de beschikking gegeven is en door de verdachte binnen drie dagen na de beteke ning van de beschikking. De verdachte is, op straffe van niet-ontvankeljkheid, verplicht binnen i o da gen na dat instellen van dat cassatie-beroep, bij de Hoge Raad der Nederlanden door een advocaat een schriftuur te doen indienen, houdende zijn middelen van cassatie. Artikel 57 WED (dat wil zeggen dat verzuim van vormen geen grond 25
Adv, Pr.
december
1989
003/05478
00—22 9 AI
Economisch strafrecht
tot vernietiging in appèl of cassatie geeft) is van toepassing (zie hierna par. 4.4.4 Cfl 4.4.5). 4.3.4. Gevolgen van de bevelen De bevelen tot voorlopige maatregelen zijn dadeljk uitvoerbaar, hetgeen im pliceert dat een hoger beroep of cassatieberoep aan de tenuitvoerlegging daar van niet in de weg staat. Indien de zaak eindigt, hetzij zonder oplegging van straf of maatregel, hetzij met oplegging van een zodanige straf of maatregel dat de opgelegde voorlopige maatregelen als onevenredig hard moeten worden beschouwd, kan het gerecht op verzoek van de gewezen verdachte ofvan zijn erfgenamen, hem of zijn erfge namen een geldelijke tegemoetkoming ten laste van de Staat toekennen voor de schade, welke hij tengevolge van de opgelegde voorlopige maatregelen, werke lijk heeft geleden. Deze toekenning vindt plaats overeenkomstig de regeling van de vergoeding van schade wegens voorlopige hechtenis, zoals bedoeld in de artikelen 89-93 Sv. Bevoegd is het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak tijdens de beëindiging daarvan werd vervolgd of anders het laatst werd vervolgd. In de jurisprudentie wordt aangenomen dat ook de rechtbank bevoegd is waarvoor de zaak zou worden vervolgd in geval van sepot (NJ 1982, 397). Indien de gewezen verdachte na het indienen van zijn verzoek of na de instel ling van het hoger beroep overleden is, geschiedt de toekenning ten behoeve van zijn erfgenamen (art. 32 WED). De termijn voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding is conform artikel 89, derde lid Sv., drie maanden, lees 90 dagen (art. 136, eerste lid Sv.), te rekenen vanaf de datum van beëindiging van de zaak. 4.4. Vervolging en berechting De vervolging en berechting van economische delicten geschiedt overeenkom stig het Wetboek van Strafvordering, ofschoon de WED een aantal afwijkende bepalingen bevat ten aanzien van de relatieve bevoegdheid en op het punt van de berechting door een speciale economische straficamer. Met de invoering van de WED heeft de wetgever beoogd een speciale regeling te geven voor de berechting van economische delicten en het gewenst geacht indien daarvoor bij de rechterlijke macht speciale economische straficamers zouden worden ingericht. Een dergelijke formele specialisatie kent het Open baar Ministerie niet. Alle economische delicten worden in eerste aanleg berecht door de (economi sche kamer van de) rechtbank. Ingevolge artikel 38 WED is voor de Kanton rechter geen taak weggelegd bij de berechting van economische overtredingen. Nochtans is de militaire rechter wel bevoegd militairen te berechten terzake van het plegen van economische delicten. Indien een minderjarige een econo 25 Adv. Pr.
december ig8g
003/05478
Economisch strafrecht
Ai 900—23
misch delict pleegt wordt hij eveneens overeenkomstig het kinderstrafrecht berecht (zie hiervoor par. 4. i). Economische delicten kunnen te zamen met commune delicten worden ver volgd en berecht. De relatieve bevoegdheidsregeling van artikel 38 WED, noch de instelling van een enkel- of meervoudige economische straflamer ex artikel WED staat eraan in de weg dat deze kamers kennis nemen van zowel com mune delicten als van economische delicten, zij het dat er wel vereist is dat er een samenhang is tussen die delicten en dat zij te zamen zijn telastegelegd. Voeging van commune delicten bij afzonderlijke dagvaarding telastegelegd met economische delicten bij afzonderlijke dagvaarding telastegelegd, is ter terechtzitting niet toegelaten. Ingevolge artikel 6, derde lid Sv. is de relatieve bevoegdheid bij deelneming eveneens in één hand gebracht. Het OpenbaczrMinisterie De parketten van de Officier van Justitie kennen een economische afdeling, waarin één of meer Officieren vanjustitie belast met de vervolging van econo mische delicten werkzaam zijn. Deze indeling is van praktische betekenis en heeft geen formele grondslag. Doorgaans kent elk parket één secretaris die uitsluitend belast is met en optreedt als coördinator van de vervolging van economische delicten. De werkzaamheden worden tegenwoordig tevens inge deeld naar een aantal terreinen van het economisch strafrecht, zoals op het gebied van het milieurecht, het vervoersrecht en dergelijke. Gelet op de aard en omvang van economische delicten is het Openbaar Minis terie alj aren geleden overgegaan tot het hanteren van standaardtarieven, welke zijn neergelegd in een tariefljst economische delicten. Deze tarieflijsten zijn gepubliceerd zoals bijvoorbeeld in de editie Schuurman & Jordens van de WED. Deze tarieflij sten gaan uit van een standaardsituatie, dat wil zeggen geen ernstige schending van de desbetreffende norm, geen recidive, geen onevenre dig groot voordeel door strafbare feiten verkregen of geen onevenredig nadeel aan anderen toegebracht. Een groot aandeel van de zaken welke het parket bereikt, wordt getransigeerd; al dan niet op verzoek van de verdachte, gaat er een schikkingsvoorstel uit (zie par. 3.6). Mede gelet op het vorderingsbeleid ter terechtzitting kan worden opgemerkt dat de meeste economische delicten wor den afgedaan door middel van een vermogens,,sanctie”. In afwijking van de eisen van artikel 26! Sv. kan voor de dagvaarding van economische delicten worden volstaan met een korte aanduiding van het feit, met vermelding van omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn. Hoewel deze in artikel 47 WED neergelegde bepaling lijkt aan te geven dat de Officier vanjustitie zou kunnen volstaan met een korte aanduiding van het telastegelegde feit, eist de rechtspraak toch een nadere verbijzondering, met als gevolg dat ook bij economische delicten praktisch gesproken de norm van arti 2 1986,276). nSEW , 5 6 9 1 C 67,NJ 1955,1 i,NJ 4 3 kel 261 Sv. geldt(vgl. NJ 1954, 4.4.1.
5 Adv. Pr.
december 1989
003/05479
Ai 900—24
Economisch strafrecht
De rechtbank De berechting in eerste aanleg vindt plaats, zoals hiervoor opgemerkt, bij de economische straficamers van de rechtbank. Alle economische delicten, zowel misdrijven als overtredingen worden bij deze kamers aangebracht. De berech ting is overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering, behoudens het volgen de. Bij de berechting voor de economische politie-rechter geldt (ex art. 48 WED) dat in afwijking van artikel 374 Sv. een dagvaarding met een korte aanduiding van het strafbare feit, nader door de Officier van Justitie moet worden aange vuld indien naar het oordeel van de economische politie-rechter de verdachte door die enkele aanduiding in zijn verdediging benadeeld zou worden. Daartoe kan de Officier van Justitie schorsing van het onderzoek vragen, teneinde in staat te worden gesteld die nadere opgave te doen. Deze regeling geldt ook voor de behandeling bij de ineervoudige kamer, of schoon in de praktijk bij dergelijke zaken zelden of nooit met een verkorte opgave wordt gewerkt. Dit vloeit voort uit dejurisprudentiële eisen welke wor den gesteld aan de kwaliteit van de telastelegging (zie hiervoor par. 4.4.2). Anders dan in commune zaken (zie art. 270 Sv.) kan de verdachte zich in econo mische strafzaken ter terechtzitting doen vertegenwoordigen (art. 48, eerste lid WED verklaart artikel 398, sub 2 Sv. van toepassing) tenzij de rechter de per soonlijke aanwezigheid van verdachte mocht bevelen. Deze vertegenwoordi ger behoeft geen advocaat te zijn, het kan een ieder zijn die door de verdachte schriftelijk is gemachtigd. 4.4.2.
4.4.3. Het gerechtshof Van uitspraken van de economische kamer van de rechtbank is, in afwijking van de commune regeling, het hoger beroep in economische delicten beperkt. De verdachte kan van een einduitspraak terzake van een misdrijfaltijd in hoger beroep gaan, doch terzake van een overtreding niet indien: geen straf of maatregel is opgelegd; een geldboete is opgelegd van f 500,— of minder en/of een verbeurdver klaring is uitgesproken met een waardetoeschatting van 500,— of minder en/of een wederrechtelijk verkregen voordeel is ontnomen ter waarde van S 500,— of minder, danwel de optelsom van deze sancties S 500,— of minder is; geen andere straf of maatregel is opgelegd dan berisping.
—
—
—
Het Openbaar Ministerie kan in alle gevallen hoger beroep instellen, tenzij de einduitspraak terzake van overtreding is gewezen en geen straf of maatregel is gevorderd; geen andere straf of maatregel is gevorderd dan een geldboete, verbeurd verklaring of ontneming wederrechteljk voordeel tot een waarde van (totaal) —
—
$ 25
500,—. Adv. Pr.
december 1989
OO3/O479
Economisch strafrecht
Ai 900—25
Anders dan bij de berechting van economische delicten in eerste aanleg door de economische straficamers van de rechtbanken kan de economische kamer van het gerechtshofuitsluitend kennis nemen van economische delicten, tot de ken nisneming van commune delicten is de economische kamer van het gerechtshof niet bevoegd (art. 52, tweede lid WED). Een eventueel verzuim van vormen geeft geen grond tot vernietiging in hoger beroep van uitspraken van economische kamers van rechtbanken, indien door het verzuim redelijkerwijs noch het Openbaar Ministerie in de vervolging, noch de verdachte in zijn verdediging, kan zijn geschaad (art. 55 WED). 4.4.4. De Hoge Raad In afwijking van het commune recht is het beroep tot cassatie in economische strafzaken beperkt zowel qua vorm als qua grondslag. Een cassatieberoep is niet-ontvankelijk indien voor de dag van de terechtzit ting bij de Hoge Raad der Nederlanden door een advocaat een schriftuur is ingediend houdende de middelen van cassatie. Uit dit voorschrift vloeit voort dat de Hoge Raad geen acht kan slaan op aanvulling van middelen bij pleidooi, daar middelen slechts kunnen worden ingediend uiterlijk voor de dag der zit ting (NJ 1972,496). Bij cassatie van uitspraken in economische strafzaken van kinderrechter behoeft echter geen schriftuur houdende middelen van cassatie te worden ingediend (NJ 1956,317). Verzuim van vormen geeft geen grond tot vernietiging bij wege van cassatie, van uitspraken van economische kamers van de gerechten, indien door het verzuim redelijkerwijs noch het Openbaar Ministerie in de vervolging, noch de verdachte in de verdediging, kan zijn geschaad (voorbeelden: NJ 1978,316 en NJ 1980,475). Indien in eerste aanleg sprake is geweest van een verzuim en op dat verzuim tijdens de behandeling in hoger beroep geen beroep is gedaan, kan daarover in cassatie niet meer met vrucht worden geklaagd; in dat geval wordt dat verzuim geacht noch de vervolging noch de verdediging te hebben ge schaad (art. 57, tweede lid WED). Op grond van dit voorschrift is het van belang bij de behandeling in hoger beroep te voorkomen dat dit soort verzuimen in cassatie voor gedekt worden gehouden. Indien tegen een vonnis geen hoger beroep heeft opengestaan (zie hiervoor par. 4.44) staat daarvan wèl beroep in cassatie open, nu de cassatieregeling geen verdere beperking kent en aldus de commune regeling voor overtredingen geldt. In dat geval geldt niet de beperking van artikel 57 WED, nu dat voor schrift slaat op cassatie van uitspraken van de economische kamers van ge rechtshoven. Indien beroep in cassatie wordt ingesteld van vonnissen door de rechtbank gewezen, geldt derhalve een onbeperkt cassatieberoep, zij het dat wel van toepassing is het voorschrift van artikel 56 WED, namelijk de verplich ting voor de dag der terechtzitting schriftelijke middelen van cassatie in te dienen. 25
Adv. Pr.
december 1989
003/05480
A1 0 9 0—2 6
Economisch strafrecht
4.4.5. Raadkamerprocedures in alle gevallen waarbij een raadkamerprocedure vereist is (nadere regeling bijkomende straffen of maatregelen overeenkomstig artikel i o, tweede lid WED; toetsing of oplegging van voorlopige maatregelen ex artikelen 28 en/of 29 ‘WED, c.q. bezwaarschrift tegen de vervolging ex artikel 250 Sv.) fungeert de economische kamer van het gerecht als raadkamer, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Indien het bezwaarschrift een overtreding betreft kan het Openbaar Ministerie daarvan niet op de wijze zoals voorzien in artikel 252 Sv. in appèl komen, doch uitsluitend beroep in cassatie instellen. De verdachte heeft noch in geval van misdrijven noch in geval van overtredingen een mogelijkheid van hoger be roep. Wel kan de verdachte in cassatie komen van een beschikking tot verwij zing naar de terechtzitting (art. 252, tweede lid Sv.).
5.
Daderschap
Voor het economisch strafrecht is het van belang kort even stil te staan bij de uitbreiding van de klassieke vormen (artt. 47 en 48 Sr.) van daderschap en deelneming. Dit omdat veel economische delicten alleen gepleegd (kunnen) worden door ondernemingen.
5.’. Kwaliteitsdelicten enfunctioneel daderschcip In sommige strafbepalingen is sprake van een bepaalde hoedanigheid (kwali teit) wil men het strafbare feit kunnen plegen. Dergelijke delicten zijn kwali teitsdelicten: een bepaalde hoedanigheid is bestanddeel van het delict. Naast dergelijke kwaliteitsdelicten zijn er ook delicten die slechts kunnen wor den begaan door degene die een bepaalde kwaliteit heeft, zonder dat die hoeda nigheid een bestanddeel van het delict is. Bij deze impliciete kwaliteitsdelicten interpreteert de rechter de bepaling door te oordelen dat de desbetreffende norm zich niet tot een ieder richt, doch zich slechts tot een bepaalde geadres seerde richt. Bij kwaliteitsdelicten of impliciete kwaliteitsdelicten gaat het derhalve om de vraag tot wie de norm van de desbetreffende strafbepaling zich richt: het norm adressaat. Vooral in het ordeningsrecht komen veel kwaliteits- of impliciete kwaliteitsdelicten voor en daarom is het van belang steeds na te gaan wie de geadresseerde van de desbetreffende norm is, om te kunnen bepalen wie voor het daderschap in aanmerking komt. In dejaren tussen de wereldoorlogen heeft zich dejurisprudentiële ontwikke ling voltrokken waarbij niet de fysieke pleger (bijvoorbeeld de werknemer) als dader geadresseerde van de norm wordt aangemerkt, doch de ene keer de on derneming zelf en de andere keer de bestuurder(s) van de onderneming. Het is 25
Adv. Pr.
december 1989
003/05480
Economisch strafrecht
AI900—2 7
daarom van belang tevens de vraag onder de ogen te zien wie de functie van dader heeft in het licht van het normadressaat. In het economisch strafrecht doet zich dan ook vaak de figuur voor van het functioneel daderschap. Het is niet de metselaar die bouwt, doch de aannemer; het is niet de buschauffeur die vervoert, doch de onderneming c.q. het is niet de zetter die drukt, doch de drukkersbaas.
Aansprakelijkheid van de onderneming De ontwikkeling van het functioneel daderschap heeft geleid tot de strafrechte lijke aansprakelij kheid van rechtspersonen zoals thans geregeld in artikel 51 Sr. Dit artikel constateert dat strafbare feiten niet alleen door natuurlijke personen kunnen worden begaan, maar ook door rechtspersonen. Wat een rechtspersoon is, is geregeld in boek II BW. Het gaat hierbij om een groep van overheidscorpo raties en een groep van private corporaties. Blijkens de tekst van de wet wordt geen onderscheid gemaakt tussen publieke en private rechtspersonen. In de jurisprudentie echter is dit onderscheid wel van belang omdat de publieke rechtspersoon slechts dan strafbaar is indien hij deelneemt aan het maatschap pelijk verkeer als ware het een private rechtspersoon. Niet aansprakelijk is de publieke rechtspersoon voor al hetgeen wordt verricht ter uitvoering van pu bliekrechtelij ke (bestuurs-)taken, NJ 1982,474. De private rechtspersonen zijn niet alleen de entiteiten die formeel krachtens het Burgerlijk Wetboek over rechtspersoonlijkheid beschikken, maar ook (blijkens het laatste lid van artikel 51 Sr.) vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid zoals de vennootschap onder firma, de commanditaire vennootschap, alsmede de maatschap en het doelvermogen (vgl. NJ 1988, 592). Het recht tot strafvervolging vervalt door de dood van de verdachte (art. 69 Sr.). Hoewel zulks bij economische zaken niet altijd opgaat (zie hiervoor) rijst de vraag wanneer strafrechtelijk gesproken een onderneming ophoudt te bestaan. Indien een vennootschap wordt omgezet (NJ 1981, 1 23) of opgaat (NJ 1977, 616) in een andere vennootschap, kan de opvolgende (nieuwe of andere) ven nootschap worden vervolgd voor de strafbare daden van de oude vennoot schap. Indien de werkzaamheden van de ontbonden vennootschap niet worden overgenomen door een ander lijkt strafvervolging niet meer mogelijk (NJ 1983, 294) ofschoon naar analogie van het civiele recht (art. 23, boek II BW) zolang er nog een te vereffenen vermogen is, een vervolging in economische zaken niet uitgesloten lijkt (zie art. i 6 WED). Het recht tot tenuitvoerlegging van straf vervalt door de dood van de veroor deelde (art. 75 Sr.). Niettemin kan een v66r de ontbinding opgelegde geldboete (NJ 1988, 395) nâ de ontbinding nog worden ingevorderd of uitgevoerd c.q. verbeurd worden verklaard (art. i , lid i WED). Een onderneming kan strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld voor de handelingen van natuurlijke personen indien die handelingen aan de onderne 5.2.
()
rJ
25
Adv. Pr.
december
1989
OO3/O541
Ai 900—28
‘
Economisch strafrecht
ming kunnen worden toegerekend. Hierbij zou een onderscheid kunnen wor den gemaakt tussen objectieve en subjectieve toerekening. Objectief: welke gedragingen zijn toe te rekenen aan de onderneming; subjectief welke bedoe lingen (of afwezigheid daarvan) bij gedragingen kunnen worden toegerekend aan de onderneming. Bij dit laatste gaat het om vragen van opzet en schuld. Handelingen van werknemers, binnen het raam van hun bevoegdheden (NJ 1989, 907), alsmede handelingen van een orgaan zijn aan de onderneming toe te rekenen (NJ 1951, 474). Handelingen van hen die weliswaar geen formeel dienstverband met de onderneming hebben, doch in feite de gang van zaken binnen de onderneming (mede) bepalen kunnen eveneens onder omstandighe den worden toegerekend aan de onderneming (vgl. NJ 1981, 586). De meeste moeilijkheden gaan om de vraag in hoeverre gezegd kan worden dat degene die de verboden gedraging pleegt geacht kan worden gehandeld te hebben in de sfeer van de onderneming. Immers, onder omstandigheden kan het onbillijk zijn indien handelingen die niet stroken met de bedrijfspolitiek of rechtstreeks ingaan tegen instructies of de doelstellingen van de onderneming, aan die onderneming worden toegerekend. In de jurisprudentie pleegt men deze vraag aan de hand van de zogeheten Ijzerdraad-criteria vgl. NJ 1984,378) te beoordelen. Men zou kunnen zeggen dat alleen aan de onderneming die gedragingen worden toegerekend waarover de onderneming vermocht te be schikken en welke blijkens de gang van zaken door de onderneming werden aanvaard. De aanwezigheid van beschikkingsmacht kan worden afgeleid uit de aard van het gevoerde bedrijf en de verhouding die er is tussen de feitelijk optredende personen en de onderneming. Er is steeds beschikkingsmacht in dien het gaat om handelingen van organen van de onderneming ofvan werkne mers, handelend binnen de kring van hun bevoegdheden overeenkomstig de bedrijfspolitiek. Van aanvaarding is sprake indien een beschikkingsbevoegde binnen de onderneming wetenschap draagt van het plaatsvinden van strafbare feiten en nalaat daaraan een einde te maken. Van aanvaarding is ook sprake indien deze wetenschap een aanmerkelijke kans op het plaatsvinden van die strafbare feiten betreft. Voor zover het om het subjectieve aspect gaat kan de toerekening langs dezelf de lijnen en criteria geconstrueerd worden. Zo kan de opzet van een orgaan toegerekend worden aan de onderneming (NJ 1988,38 i) net zoals de opzet van een werknemer toegerekend kan worden aan de onderneming (NJ 1983, 51 o). Indien het opzet-delict wordt gepleegd door een derde, wiens gedragingen (als vermeld) kunnen worden toegerekend aan de onderneming, wordt in dat geval de opzet van die derde ook toegerekend aan de onderneming (NJB 1985, 79— blz. 658). Soms biedt de gedraging van een van de hiervoor bedoelde personen onvoldoende aanknoping om de opzet van de onderneming te kunnen vaststel len en kan eerst daarvan sprake zijn indien de opzet bij verscheidene personen bijeen wordt geschraapt (NJ 1952, 233). 25
Adv. Pr.
december 1989
003/05481
Economisch strafrecht
Ai 900—29
De opzet zoals hiervoor bedoeld zal over het algemeen uit de omstandigheden moeten worden afgeleid. Die omstandigheden zijn vooral de bedrjfsomstan digheden, zoals die blijken uit de bedrjfs- ofbeleidsvoering en het functioneren van natuurlijke personen daarbij (NJ 1983, 502). Mutatis mutandis geldt een en ander ook voor schuld in de zin van (min of meer grove) onachtzaamheid. Indien een orgaan niet de nodige voorzorgen heeft genomen, zal die onachtzaamheid toe te rekenen zijn aan de onderneming. Onachtzaamheid van werknemers of derden zal doorgaans niet zo makkelijk aan de onderneming toe te rekenen zijn, of er moet weer sprake zijn van het bijeenschrapen van gefragmenteerde delen van onachtzaamheid. Of een zoda nig bijeenharken gerechtvaardigd is, zal affiangen van de bedrijfsomstandighe den. Aparte aandacht verdient nog de toerekening van schuld aan rechtspersonen bij culpose delicten. In het ordeningsrecht is daarvan nog wel eens sprake. In dien in een norm een schuldpresumptie ligt besloten, ligt het voor de hand een functionele schuld bij de onderneming te veronderstellen. Met name kan zoda nige schuld worden afgeleid uit de toepassing van het aanvaardingscriterium. Bij de aansprakelijkheid van ondernemingen voor strafbare handelingen moet nog gewezen worden op de bijzondere bepalingen van de artikelen 528-532 Sv. ten aanzien van de verschijning ter terechtzitting en met betrekking tot de kennisgeving en betekening van gerechtelijke stukken.
5.3. Aansprakelijkheid bestuurders Aanwijzing van aansprakelijkheid In het ordeningsrecht bestaan allerlei wettelijke regelingen waarin strafbepa lingen voorkomen die speciaal gericht zijn tot de bestuurders van ondernemin gen. Het kan daarbij gaan om bepalingen waarbij het daderschap van de be stuurder wordt gefingeerd of om bepalingen waarbij hun aansprakelijkheid wordt geconstrueerd. Van fictief daderschap is sprake indien uit een strafbepaling voortvloeit dat de bestuurder geacht wordt strafbare feiten te hebben gepleegd. Van een zodanig fictief daderschap is bijvoorbeeld sprake in de rjtijdenwet, waarin (art. 3) is bepaald dat, indien een werknemer handelt in strijd met de voorschriften van het rijtijdenbesluit, het strafbare feit geacht wordt te zijn gepleegd door de werkgever. Indien de werkgever kan aantonen dat hij in zijn verplichtingen, om te zorgen dat de wet wordt nageleefd, niet tekort is geschoten, wordt hij overi gens niet geacht de fictieve dader te zijn. De meest voorkomende tot de bestuurders van ondernemingen gerichte straf bepalingen zijn die, waarbij aansprakelijkheid van die bestuurders wordt ge construeerd. Het gaat hierbij om allerlei voorschriften die een bepaalde zorg verplichting op een bestuurder leggen, bij verzaking waarvan straf voorzien is. 5.3.1.
25
Adv. Pr.
december 1989
003/05482
Ai 900—.-30
Economisch strafrecht
Meestal is er sprake van instructienormen, zoals bijvoorbeeld die van artikel 28 Warenwet, waarin is bepaald dat hoofden en bestuurders van inrichtingen alle maatregelen moeten nemen om te verzekeren dat de voorschriften van, krach tens of ingevolge de Warenwet gegeven, worden nageleefd. Bij dergelijke con structies is er sprake van een weerlegbaar vermoeden van schuld. Indien de desbetreffende voorschriften niet werden nageleefd, zonder dat er sprake is van enige fout of tekortkoming van de bestuurder, is deze niet aansprakelijk. Die aansprakelijkheid kan ook komen weg te vallen indiende bestuurder aanneme lijk maakt dat hij maatregelen heeft genomen welke in redelijkheid van hem verwacht konden worden. Het gaat derhalve om vragen van AVAS (NJ 1942, 553). Een algemene zorgverplichting kent het economisch strafrecht niet; steeds zal een bijzondere verplichting daartoe moeten steunen op een uitdrukkelijk wets voorschrift(NJ 1953, 139).
5.3.2. Feitelijke leiding- en opdrachtgevers De ontwikkeling van het functioneel daderschap heeft niet alleen geleid tot de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen, maar ook die van feite lijke leiding- en opdrachtgevers, een en ander zoals voorzien in artikel 51, twee de lid ten e Sr. De Hoge Raad stelt opdrachtgevers gelijk aan feitelijke leidinggevers en aldus is een eventueel verschil niet meer van belang (NJ 1987,32 i). Onder opdracht gever wordt niet alleen de letterlijke betekenis daarvan verstaan, maar ook (niet in gezagsverhoudingen) te kennen geven of zelfs impliciet opdracht geven, met name indien uit de aard van de bedrijfsvoering voortvloeit dat de centrale doel stelling alleen kan worden gerealiseerd middels verboden gedragingen (NJ 1985, 310).
Wie de feitelijke leidinggevers zijn moet worden beschreven in termen van feitelijke betrokkenheid bij en feitelijke beschikkingsmacht over de bedrijfs voering. Het gaat om degenen die het in hun macht hebben de feitelijke gang van zaken binnen de onderneming te bepalen. Dat kunnen bestuurders en deel nemers aan bestuursbesluiten zijn, maar ook uitvoerders van die besluiten en personen die ten behoeve van de onderneming handelen, alsook degene die aan deze uitvoering leiding geeft. Het gaat om degene die de verboden gedraging heeft bewerkstelligd of door na te laten wijzigingen in de bedrijfsvoering aan te brengen, verzuimd heeft te verhinderen dat de verboden gedraging kon plaats vinden. De kring van personen welke kan worden aangemerkt als feitelijke leidingge ver is niet beperkt door enig formeel beginsel. Het is een vraag van feitelijke betekenis. Niet alleen degene die al dan niet een formele positie binnen de onderneming vervult, maar ook derden, buitenstaanders die de gang van zaken binnen de onderneming bepalen, kunnen worden aangemerkt als feitelijke lei dinggevers (NJ 1981, 586). 25
Adv. Pr.
december
1989
003/05482
Economisch strafrecht
Ai 900—3 1
Bij feitelijk leidinggeven is het niet van belang of de betrokkene zelfde verbo den gedraging voor zijn rekening neemt, dan wel of er sprake is van voormelde feitelijke betrokkenheid bij de verboden gedraging. Voor die feitelijke betrok kenheid is niet vereist een concreet of aanwijsbaar aandeel in het voltooien van de verboden gedraging, voldoende is dat komt vast te staan dat het gedrag van de feitelijke leidinggever mede voorwaarde is geweest voor het plaatsvinden van het strafbare feit. De meest voor de hand liggende vorm van feitelijk leidinggeven is een actieve betrokkenheid bij de verboden gedraging. Niettemin zijn er ook omstandighe den denkbaar, waarbij van een zodanige actieve betrokkenheid geen sprake is. Leidinggeven aan een onderneming omvat niet zonder meer feitelijk leidinggeven aan door die onderneming gepleegde strafbare feiten. Voor het aanne men van strafbaar feitelijk leidinggeven is een voorwaarde dat de feitelijke lei dinggever beschikte over berispelijke wetenschap. De omvang van het wetenschapscriterium is gecompliceerd. De rechtstreekse wetenschap doordat de feitelijke leidinggever op dehoogte is van de verboden gedraging levert geen problemen op. Op de hoogte zijn kan ook een noodzake lijkheidsbewustzijn betreffen, dat wil zeggen indien de feitelijke leidinggever op de hoogte is van feiten en omstandigheden die noodzakelijkerwijs leiden tot strafbare feiten (vgl. NJ 1986, 125 en NJ 1987, 321). Het is aannemelijk dat wetenschap omtrent feiten en omstandigheden die mogelijk kunnen leiden tot strafbare feiten eveneens een berispelijke wetenschap opleveren. Wetenschap van feiten en omstandigheden, leidende tot strafbare feiten hoeft niet specifiek te zijn, de feitelijke leidinggever hoeft er niet mee op de hoogte te zijn geweest waar, wanneer en hoe de verboden gedragingen werden gepleegd (NJ 1983, 502).
1
Bij indirecte betrokkenheid is naast wetenschap ook nog vereist beschikkings macht en bewuste aanvaarding van het verboden gedrag. Men zou kunnen zeggen dat ook hier de Ijzerdraad-criteria worden aangelegd bij het beoordelen van de vraag of er sprake is van strafbaar feitelijk leidinggeven. Een eventuele taakverdeling tussen bestuurders kan invloed uitoefenen op de vraag of aan deze criteria al dan niet is voldaan (NJ ig88, 433). Het machtscriterium moet feitelijk worden beoordeeld, niet is van belang of de beschikkingsmacht gebaseerd is op enige formele bevoegdheid. Ook zij, die in feite de gang van zaken binnen de onderneming bepalen, zonder dat voor die beschikkingsmacht ook maar enige rechtsgrond is aan te wijzen, kunnen als feitelijke leidinggever, wat het machtscriterium betreft, worden aangemerkt (NJ 1981, 586). Wat het aanvaardingscriterium betreft wordt in dejurisprudentie aangenomen dat er sprake moet zijn van bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat de verboden gedraging zich voordoet en, hoewel daartoe bevoegd en redelij kerwijs gehouden, nagelaten hebben maatregelen ter voorkoming daarvan te nemen(NJ 1987, 321). 25
Adv. Pr.
december 1989
003/05483
Ai 90o—32
Economisch strafrecht
Soms zijn voor de vaststelling van strafbaar feitelijke leidinggever relevant, gedragingen verspreid over meerdere personen, en kan eerst bij een gezamen lijk optreden worden gesproken van feitelijk leidinggeven. In dej urisprudentie is aanvaard dat in dergelijke gevallen die samenwerking feitelijk kan worden beoordeeld en niet wordt bepaald door een deelnerningsconstructie (NJ 1981, 586). Bij een dergelijk bijeenharken van aansprakelijkheid is het niet van be lang wie precies wat gedaan, gedacht, geweten of gewild heeft; het doet er niet toe wie precies welk deel voor zijn rekening heeft genomen (vgl. NJ 1982, T 28). Uit het vorenstaande volgt dat het strafbaar feitelijk leidinggeven eerst een aanvang neemt zodra het wetenschapscriterium is vervuld en bij aflopende delicten eindigt zodra er geen sprake meer is van het machtscriterium (vgl. NJ 1987,32 2). Bij voortdurende delicten (na beëindiging van de verboden gedra gingen, duurt het delict nochtans voort) behoeft het wegvallen van het machts criterium niet te leiden tot beëindiging van het strafbaar feitelijk leidinggeven. De vertrekkend bestuurder kan door zijn opvolgers in te lichten, bewerkstelli gen dat zijn opvolgers bijvoorbeeld valse stukken uit de administratie lichten, zodat het voortdurend gebruik daarvan (vgl. art. 225, tweede lid Sr.) wordt beëindigd. Uit de aard van de strafbaarstelling van de feitelijke leidinggever volgt dat van de feitelijke leidinggever niet behoeft te worden geëist dat hij ook de (voor de strafbaarheid van een rechtspersoon wel) vereiste opzet of schuld heeft. Men zou kunnen zeggen dat de feitelijke leidinggever niet de bestanddelen van het delict behoeft te vervullen; dat geldt wel voor de onderneming die de dader is, waaraan de feitelijke leidinggever, strafbaar feitelijk leiding geeft (NJ 1982, 446). Niettemin is het strafbaar feitelijk leidinggeven niet helemaal neutraal, dat wil zeggen dat de voor de strafbaarheid noodzakelijke elementen (dus niet als de lictsbestanden) ook niet aanwezig zouden moeten zijn. In de rechtspraak wordt doorgaans aanvaard dat een bewustheid van het verbodene waaraan men feite lijk leiding geeft, wel vereist is (NJ 1983, 6 en NJ 1983, 64). Uit de Slavenburg jurisprudentie valt af te leiden dat onbewuste schuld in de zin van verwijtbaar heid wordt afgewezen (NJ 1982, 446), terwijl ook bewuste schuld niet in aan merking lijkt te komen (NJ 1987,321). De ondergrens is, in die opvatting, gele gen in de voorwaardelijke opzet. Voor het geval de handelingen in het buitenland hebben plaatsgevonden, is voor opdracht- of feitelijke leidinggever een dubbele strafbaarheid, d.w.z. of op het handelen in het buitenland straf is gesteld, niet van belang (NJ 1989,496).
5.4. Samenloop van strafrechtelijke aansprakelijkheid De vervolging van een onderneming sluit niet uit dat een pleger, deelnemer of bestuurder ter zake van hetzelfde delict ook strafrechtelijk wordt vervolgd (NJ 1987, 362). Indien een vervolging van de rechtspersoon niet meer mogelijk is, kan niettemin toch de feitelijke leidinggever worden vervolgd (NJ 1989,497). 25
Adv. Pr.
december 1989
003/05483
Economisch strafrecht
6.
(
Ai 900—33
Diversen
6. i. Contact-ambtenaren Ter coördinatie van het beleid van het Openbaar Ministerie met betrekking tot economische delicten stelt de WED het instituut van de contact-ambtenaren in. Dat zijn ambtenaren die ten dienste van de opsporing, vervolging en berech ting van economische delicten de nodige contacten onderhouden met het Openbaar Ministerie ter verschaffing van voorlichting en de nodige expertise. Deze contact-ambtenaren treden ook nog wel eens op ter terechtzitting als deskundige. Een overzicht van deze contact-ambtenaren is opgenomen in de editie Schuur man &Jordens van de Wet op de economische delicten. 6.2. Civielrechtelijke aspecten Aan de economische delicten van de artikelen 33 en 34 WED (handelingen in strijd met straffen en maatregelen) verbindt de WED nog een bijzonder gevolg in artikel 35 door te bepalen dat rechtshandelingen in strijd met het bepaalde in de artikelen 33 en 35 WED, nietig zijn. Op de nietigheid kan geen beroep worden gedaan ten nadele van hem, die van de oplegging van de straf, maatre gel of de voorlopige maatregel onkundig was, tenzij hij ernstige reden had het bestaan daarvan te vermoeden. Op dit punt biedt artikel 35, derde lid ten aan zien van bepaalde bloed- of aanverwanten een bijzondere regeling omdat de zen vermoed worden voormelde berispelijke wetenschap te hebben gehad, be houdens tegenbewijs.
e Adv. Pr.
december 1989
OO3/Ot484