Strafrecht
Strafrecht Chrisje Brants Vreemdelingen en strafrecht Wie de knipselkrant van Justitie de laatste tijd een beetje heeft bijgehouden, zal het zijn opgevallen dat, in ieder geval in de media, criminaliteit en strafrecht als issue ingehaald lijken te zijn door asielbeleid en vreemdelingenrecht. Bij nader inzien blijken beide onderwerpen echter dicht bij elkaar te liggen, te overlappen zelfs. Zo is er, naast berichten over teruggestuurde asielzoekers, veel ophef over fraude door 'illegalen' (schijnhuwelijken, vervalste openbaar vervoerbewijzen, zwartwerken), belasting- en premiefraude door werkgevers die illegalen in dienst hebben, gedwongen prostitutie, jeugdbendes die uit 'tweede-generatie'-buitenlanders bestaan, kortom een hele reeks smeuige onderwerpen die het vaak net zo goed doen in de krant als misdaadberichtgeving. Of dit alles bijdraagt tot 1948 KATERN 43
Strafrecht evenwichtige en verantwoorde opinievorming over vreemdelingen en asielbeleid is een tweede. In ieder geval gaat de toenemende berichtgeving hand in hand met overheidsacties tegen illegalen (die steeds harder of zelfs disproportioneel zijn), en een aantal maatregelen van overheidswege, waarvan sommige op strafrechtelijk terrein of met verregaande consequenties voor de strafrechtshandhaving. Om met het meest voor de hand liggende te beginnen, op 20 maart 1992 is het wetsvoorstel Identificatieplicht aan de Raad van State voor advies voorgelegd. Eenmaal ingevoerd moet deze een geducht wapen worden in de strijd tegen het witwassen van zwart geld, zwartwerken, voetbalvandalisme en het in dienst hebben van illegale werknemers; ondertussen zal de plicht tot identificatie natuurlijk ook zijn uitwerking niet missen op de illegalen zelf. Legitimering is verplicht in een aantal nauw omschreven situaties, waartoe behoren bepaalde handelingen bij banken en notarissen, maar ook contacten met ambtenaren belast met de controle op illegale arbeid, indiensttreding bij een nieuwe werkgever, contact met de uitvoeringsorganen van de sociale zekerheidswetgeving, enzovoort. Wie zich niet 'onverwijld' kan legitimeren tegenover bepaalde ambtenaren (dat wil zeggen, wie niet een legitimatiebewijs voor handen heeft of het snel kan halen), is strafbaar. In die situatie voorziet het wetsvoorstel Anonieme verdachte — en zo heeft weer alles met elkaar te maken. Vrijwel tegelijkertijd zijn op 1 februari 1992 aangescherpte strafrechtelijke anti-discriminatiebepalingen in werking getreden (de artikelen 90 quater, 137c t/m g en 429 quater Sr). Thans is ook strafbaar, naast discriminatie naar ras (waaronder ook valt huidskleur, afkomst of nationale of ethnische afstamming), discriminatie naar godsdienst of levensovertuiging, hetero- en homosexuele gerichtheid, of geslacht. Onderscheid in de uitoefening van beroep, bedrijf of bij de overheid op grond van ras is een misdrijf geworden, naar sexuele voorkeur of geslacht een overtreding (bijvoorbeeld de toegang tot een discotheek weigeren, onnodige eisen in advertenties voor vacatures stellen, het niet benoemen in bepaalde banen van mensen van voldoende bekwaamheid). Overigens is het de vraag wat dit allemaal uit zal halen. Het is notoir moeilijk om dergelijke strafbaarstellingen, waarvan de waarde in eerste instantie in hun symbolische betekenis zit, daadwerkelijk te handhaven. Onder andere omdat het
bewijs zo lastig is, dreigt het gevaar dat alleen de meest extreme gevallen worden aangepakt, terwijl veel sluipender vormen van discriminatie ongemoeid en zelfs onopgemerkt doorgaan. Zo werd rassendiscriminatie, voorheen ook al strafbaar, doorgaans slechts vervolgd als het om duidelijk kwetsende geschriften of afbeeldingen ging (het tot jodenhaat oproepende echtpaar Goeree, bijvoorbeeld), omdat hier de bewijzen voor het oprapen liggen. Onder andere deze problematiek — zij het vanuit de invalshoek van de homo-discriminatie — komt aan de orde in het zojuist verschenen boek Homosexualiteit en recht (red.: M. Moering en A. Mattijssen). Arnhem, Gouda Quint, 1992 (Pompereeks deel 8). Zie ook over de nieuwe bepalingen: A.J. Molhoek, 'Gewijzigde anti-discriminatiebepalingen in het Wetboek van Strafrecht', LBR Bulletin nr. 1, 1992. Een andere wijziging van het Wetboek van Strafrecht die ook gevolgen voor (illegale) vreemdelingen zal hebben, betreft de artikelen 250, 250bis en 250ter Sr, thans als wetsvoorstel (nr. 21 027) bij de Tweede Kamer. De bedoeling ervan is straks effectiever optreden mogelijk te maken tegen mensenhandel en uitbuiting van prostitué(e)s door bordeelhouders, onder andere via een vergunningstelsel voor sexhuizen. In een Nota van wijziging wordt de beleidsruimte van de gemeenten om al of niet een vergunningstelsel in het leven te roepen vergroot. Strafbaar wordt in ieder geval de exploitant die gebruik maakt van (illegale) prostitué(e)s voor wie een tewerkstellingsvergunning nodig is ingevolge de Wet arbeid buitenlandse werknemers. In principe zou dit wetsvoorstel een verscherping moeten betekenen van de waarborgen tegen uitbuiting van buitenlandse vrouwen, die niet zelden met schone schijn(huwelijken) naar Nederland worden gelokt en vervolgens tot prostitutie gedwongen. In het NJB van mei (bij het schrijven van dit Katern was de exacte vindplaats nog niet bekend) betogen echter (Roelof Haveman en Marjan Wijers (Exploitatie van prostituees en vrouwenhandel) dat de beoogde wijziging een verkapte vorm van vreemdelingen- en uitzettingsbeleid dreigt te worden. Politie Waar verscherpt wordt opgetreden tegen (illegale) vreemdelingen, terwijl overigens de bestrijding van criminaliteit ook nog altijd hoog in het KATERN 43 1949
Strafrecht vaandel van het Ministerie van Justitie staat, is (behoorlijk toezicht op) een goed functionerend politieapparaat onontbeerlijk. Op basis van de op 1 januari 1992 in werking getreden Wet tijdelijke voorzieningen organisatie politiebestel, is een begin gemaakt met de reorganisatie van dat apparaat (zie AAe-Katern 42). Inmiddels is het herziene ontwerp voor een nieuwe Politiewet op 27 maart 1992 naar de Tweede Kamer gestuurd, nadat de Raad van State zich kritisch en bezorgd had uitgelaten over het democratische gehalte van het toekomstige beheer over de politie, omdat de Raad van mening is dat het uitoefenen van beheersbevoegdheid over de politie gepaard zou moeten gaan met politieke verantwoordelijkheid tegenover een gekozen vertegenwoordigend lichaam. De voor de politie verantwoordelijke ministers hebben zich de kritiek echter niet aangetrokken en zij blijven bij hun voorstel voor beheer en bestuur van, en gezag over, de politie in Nederland op het niveau van de politieregio. (Zie voor een bespreking van het voorstel op dit punt: NJB 1992, pp. 494-495; het voorontwerp werd besproken in NJB 1991 p. 629 e.v. door U. Rosenthal en A. Cachet). Het voorstel nieuwe Politiewet voorziet ook in een klachtenregeling voor politie en marechaussee, in de zin dat de hoofdpunten opgenomen zijn waaraan elke (door het bevoegd gezag nader vast te stellen en uit te werken) politiële klachtenregeling moet voldoen. Het wetsvoorstel over de klachtenregeling dat al bij de Kamer ligt, wordt ingetrokken. Ondertussen wordt heel wat over het politieoptreden geklaagd, zo blijkt uit het op 25 maart 1992 uitgebrachte Jaarverslag 1991 van de Nationale ombudsman. Over de hele linie betreft trouwens het grootste deel van de stijging van het totaal aantal klachten het Mi nisterie van Justitie (dat voor 43,2% van het aan tal gegrond bevonden klachten verantwoordelijk was). Wat de politie betreft werd onder andere betrekkelijk veel geklaagd over onredelijk of disproportioneel optreden bij het aanwenden van dwangmiddelen (zie ook Het Parool van 15 april 1992 over de wijze waarop in koffieshops tegen Turkse en Marokkaanse bezoekers is opgetre den). Problemen in de fase van het politieoptreden voorafgaand aan het aanwenden van dwangmiddelen, de zogenaamde informatieve voorfase, zijn er ook steeds vaker, onder andere als het om het moment gaat waarop de cautie moet worden gegeven. Over het algemeen is de Hoge Raad niet snel geneigd het begin van een verhoor (en 1950 KATERN 43
dus een verplichting tot cautie) te zien in de interactie tussen opsporingsambtenaar en 'verdachte in wording' HR 19 november 1991 (nr. 90 063, NJB rechtspraak nr. 47) is echter een voorbeeld van een situatie die ook de Hoge Raad te ver gaat. De politie krijgt een melding binnen over een rare automobilist die zijn auto heeft neergezet en uitgestapt is. De agent die ter plaatse arriveert vindt een auto met draaiende motor midden op de weg en een man die zeer onvast ter been is in de onmiddellijke omgeving. Vraagt de agent: 'Heeft u die auto neergezet?' Is dit nu wel of niet een vraag waarvoor de cautie moet worden gegeven? Het Hof meende dat deze vraag een neutraal en informatief karakter heeft en dus niet door de cautie hoeft te worden voorafgegaan; meestal leidt een dergelijke opmerking immers tot een vordering of verzoek om de auto elders te parkeren. Volgens de Hoge Raad echter was in dit verband de overweging dat hier van een informatieve en neutrale vraag sprake was onbegrijpelijk. Dit is wel degelijk het begin van een verhoor. Problemen in de interactie tussen agent en (dronken) burger zijn ook het onderwerp van HR 8 oktober 1991, DD 92.042. Dit geval is een fraai voorbeeld van een mislukt beroep op dwaling en avas. Verdachte was gecontroleerd op alcoholgebruik door middel van de blaastest en had toen toestemming gekregen om door te rijden, overigens met de mededeling 'maar wees voorzichtig'. Later op de avond wordt hij nog een keer gepakt, en nu blijkt zijn bloedalcoholgehalte (veel) te hoog. Hij beroept zich op de mededeling van de agente, echter vergeefs. Zowel Hof als Hoge Raad zagen hierin om twee samenhangende redenen geen geval van verontschuldigbare dwaling. Ten eerste was de mededeling 'wees voorzichtig' een uitdrukkelijk beroep op verdachtes eigen verantwoordelijkheid. Ten tweede moet juist op basis daarvan worden aangenomen dat verdachte wist en ook moest weten dat de door hem genuttigde alcohol pas na verloop van tijd in het bloed zou zijn opgenomen — immers een feit van algemene bekendheid — terwijl niemand beter dan hij kon weten hoeveel precies teveel dat was. Openbaar Ministerie In het Jaarverslag 1991 van de Nationale ombudsman blijken klachten over het Openbaar Ministerie ruim 30% van de totale instroom van
Strafrecht klachten over Justitie te vormen. De belangrijkste klacht is te traag (af)handelen, met name tegenover slachtoffers van delicten. Slachtoffers blijken, zo is al menigmaal uit onderzoek gebleken, veel prijs te stellen op een beetje aandacht en begrip; behandeld worden als niet meer dan het zoveelste cijfertje in de statistiek, is een extra klap in het gezicht als het huis zojuist helemaal overhoop is gehaald en de onvervangbare erfstukken ontvreemd. Helemaal niets laten horen is dan zo'n beetje de slechtst denkbare reactie van de kant van justitie. Het WODC onderzoek Schadebemiddeling Middelburg (nr. 116) dat eind januari verscheen, laat bovendien zien dat 93% van alle slachtoffers schadevergoeding door de dader verkiest boven vergoeding uit een fonds of door de overheid. Meer dan 50% van de daders blijkt ook bereid om te betalen. Het parket in Middelburg heeft anderhalfjaar een schadebemiddelaar in dienst gehad die namens het OM schadevergoedingen probeerde te regelen tussen daders en slachtoffers. Tijdens het experiment ontving uiteindelijk 60% van de slachtoffers een schadevergoeding. Soms kunnen slachtoffers op heel onverwachte wijze reageren, zoals blijkt uit HR 1 oktober 1991, nr. 89.608, DD 92.037. In deze zaak heeft de moeder van het 'slachtoffer' aangifte gedaan en een klacht ingediend ex artikel 245 lid 2 Sr — ontucht met een minderjarige. De officier verzuimt echter van tevoren overeenkomstig artikel 165a Sv de mening van het meisje te peilen. Het Hof verklaart daarom het OM ten dele niet ontvankelijk wegens schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. In cassatie houdt het OM vol dat het meisje wel is gehoord; zij is 14 jaar, en heeft toen de klacht werd ingediend verklaard dat alles met haar goedvinden plaatsvond en dat zij geen vervolging wil. De officier heeft evenwel om opportuniteitsredenen voor vervolging geopteerd. Toch lag volgens de Hoge Raad in de beslissing van het Hof geen onjuiste opvatting van het recht verscholen, ondanks het opportuniteitsbeginsel, te meer niet omdat het meisje ook achteraf niet met vervolging blijkt in te stemmen. Wat de traagheid van het OM betreft, ook daders ondervinden die weieens aan den lijve. Het is vaste jurisprudentie dat overschrijding van de redelijke termijn gewoonlijk niet leidt tot nietontvankelijkverklaring, maar tot strafvermindering. Maar er zijn grenzen. Soms maakt het OM het zo bont en laat het een zaak zo onnodig sle-
pen dat niet-ontvankelijkheid de enige passende sanctie blijkt. Dit deed zich voor in HR 8 oktober 1991, DD 92.047. Na vergeefse pogingen tot betekening van de dagvaarding eind 1986 en begin 1987, werd uiteindelijk op 27 maart 1990 het adres bij het bevolkingsregister opgevraagd. Verdachte, die nogal vaak binnen dezelfde gemeente was verhuisd, wist helemaal van niets totdat hem in april 1990 de verstekuitspraak in persoon werd betekend. Volgens de Hoge Raad was door deze gang van zaken de redelijke termijn overschreden en, bij afweging van alle belangen, daarmee ook het recht tot strafvordering vervallen. In een dergelijk geval zal ook de wetswijziging met betrekking tot termijnen van strafvordering weinig soelaas bieden. De hoop is dat een heel pakket van maatregelen wél zal bijdragen tot oplossing van de zogenaamde 'vormfoutenproblematiek'. Minister van Justitie Korthals Altes vroeg destijds naar aanleiding daarvan advies aan het OM, dat terugkwam met negentien aanbevelingen. Een deel daarvan betreffende het gerechtelijk vooronderzoek wordt 'meegenomen' door de commissie Moons. Een ander deel betreft de voorlopige hechtenis en keert terug in wetsontwerp nr. 19 774. Het restant is de onderhavige wetswijziging: de Wet van 27 november 1991 (was wetsontwerp nr. 21241) die op 1 mei 1992 in werking is getreden (Stb. 92, nr. 116). (Belastingfraude Niet ontvankelijkheid viel het OM ook ten deel in HR 22 oktober 1991, nr. 89 609 (NJB rechtspraak, nr. 45) omdat in strijd met beleidsafspraken tot vervolging van verdachte was overgegaan. Op grond van die afspraken viel verdachte, gezien het omzetbedrag dat gemoeid was met de geconstateerde fiscale fraude, in de categorie; aanbieden van een schikking door de directeur van 's Rijksbelastingen. De zaak maakte deel uit van een groot aantal zaken tegen verdachten uit het Westland die op de bloemenveiling zwart zouden hebben geveild. Verdachte had minder dan ƒ 200.000,- omzet verzwegen, hetgeen hem in de schikkingscategorie bracht. Door toch te vervolgen handelde het OM in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Evenmin werd een verweer gehonoreerd dat de vervolging had plaatsgevonden om antwoord te krijgen op de vraag of hier wel een strafbaar feit was gepleegd; immers, die KATERN 43 1951
Strafrecht vraag had ook aan de orde kunnen komen in een zaak waarbij een grotere omzet was verzwegen. Wat ook zij van deze uitspraak, de behandeling van belastingfraude blijft toch erg afsteken in gunstige zin tegen wat bij sociale zekerheidsfraude gebeurt. Verschillen in zogenaamde 'plafondbedragen' (het bedrag waarbij vervolging in plaats van administratieve afdoening of schikking geïndiceerd is) en het probleem van sanctiecumulatie (die zich wel bij sociale zekerheidsfraude en lang niet in dezelfde mate bij belastingfraude voordoet) werken grote verschillen in de praktijk van de sociale diensten en de verschillende parketten in de hand. Inmiddels heeft de regering meegedeeld het 'onwenselijk' te vinden dat sanctiecumulatie bij sociale zekerheidsfraude blijft bestaan (Nota Aspecten van rechtshandhaving op het gebied van sociale zekerheid', TK 22 457, p. 19 en 20). Maar wanneer zij zal worden opgeheven geeft de Nota niet aan. In AAe-Katern 42, p. 1881 maakte ik gewag van een beslissing van Gedeputeerde Staten van Flevoland om geen strafkorting op te leggen na een strafvervolging. Die beslissing is inmiddels gepubliceerd en van een noot voorzien door Pieter Wiewei {Rechtshulp 1992, nr. 3, pp. 33-37). Voorts betoogt Jan Verheul in IUST 23, nr. 4 1992, 'Fraudebestrijding en de rechtsstaat', dat de fraudebestrijdingseuforie en de wijze van bestrijding van sociale zekerheidsfraude de waarden van de sociale rechtsstaat weieens zouden kunnen aantasten. De dissertatie van P.J. Wattel, De fiscale behandeling van het wederrechtelijke (handelseditie in de serie Fiscale Monografieën, Kluwer: Deventer, 1992) behandelt ook de relatie criminaliteit en fiscus maar vanuit een andere invalshoek. Hierin staat de vraag centraal hoe de fiscus om moet gaan met 'immorele' (uit criminaliteit verkregen) verdiensten, en met in verband met criminaliteit gemaakte kosten. In tegenstelling tot andere landen, neemt de Nederlandse fiscus een nogal a-morele positie in: winst uit misdaad wordt net zo belast als legale winst, terwijl illegale kosten tot 1991 gewoon aftrekbaar waren. In dat laatste is nu verandering gekomen, waarmee de verhoudingen wat scheef zijn gegroeid in het voordeel van de fiscus. Het Hof van Justitie van de EEG neemt overigens een heel wat principiëler (en kostbaarder) standpunt in en wil geen BTW of invoerrechten geheven zien over absoluut verboden goederen zoals drugs. 1952 KATERN 43
'Herstel van het evenwicht in het strafrecht' Een terugkeer van de moraliteit in het strafrecht en in de criminaliteitsbestrijding is een lang gekoesterde wens van minister Hirsch Ballin. Op een Symposium op 25 februari ter gelegenheid van Levensbeschouwing en Burgerschap, een studieproject van Justitie samen met de Katholieke Raad voor Kerk en Samenleving, het Oecumenisch Multidisciplinair Studiecentrum Kerk en Samenleving en het Humanistisch Verbond, deed hij een beroep op de levensbeschouwelijke organisaties om een 'impuls (te geven) aan de sensibiliteit van de Nederlandse burger voor onrecht en wantoestanden in zijn directe leefomgeving'. De Minister sprak over actieve deelname aan het 'debat over recht en moraal'; over een 'criminaliteitsexplosie' als gevolg van de ontzuiling van de maatschappij; over het 'modernisme' als gevolg waarvan te weinig wordt beseft 'dat het respect voor andermans fysieke integriteit en eigendommen moet worden aangeleerd'. In de opinierubriek van het NJB van 19 maart 1992 tekende Koopmans in een felle reactie hierop bezwaar aan tegen de koppeling van ontzuiling en toenemende criminaliteit die de Minister hier zonder al te veel nuancering even aanbrengt. Er wordt trouwens al van overheidswege het nodige gedaan om die zondvloed van criminaliteit die Nederland schijnt te overspoelen in te dammen. Het vorig jaar verschenen beleidsplan Recht in Beweging moet zo langzamerhand ook zijn vervolg krijgen, aldus Hirsch Ballin en staatssecretaris Kosto in een brief aan de Vaste Kamercommissie begin dit jaar. Uit dat plan vloeit een tweetal thema's voort' 'rechtspraak op order', en 'herstel van evenwicht in het strafrecht' . Blijkens een brief van de Minister van Justitie d.d. 5 maart 1991, moet de instelling van de Commissie Swart in het kader van het evenwichtsherstel worden gezien. De commissie, onder voorzitterschap van de Utrechtse hoogleraar straf(proces)recht A.H.J. Swart, heeft tot taak te onderzoeken of wijziging of aanvulling van de bepalingen van strafvordering noodzakelijk is (en eventueel voorstellen daartoe te doen) met het oog op de rechten van verdachten of andere belanghebbenden in het kader van de wederzijdse internationale rechtshulp. De Minister wijst uitdrukkelijk op herstel van het evenwicht tussen 'due process' en crime control'. Zo is in de verschillende verdragen, onder andere in de justitie
Strafrecht paragraaf van het Maastrichtse EPOU-Verdrag, versterking van de vervolgende partij aan de orde (bijvoorbeeld in de instelling van 'Europol'). De verdachte heeft zelden een zelfstandige positie, terwijl ook de positie van de verdediging lang niet altijd goed geregeld is. Vandaar deze commissie. Over het algemeen echter wordt het evenwicht in het strafrecht in andere richting 'hersteld', met zulke wetsvoorstellen als: het DNAonderzoek, getuigenbescherming, de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen, computercriminaliteit en ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Voorts zagen de bewindslieden graag met enige voortvarendheid behandeld: de herziening van het gerechtelijk vooronderzoek, het afluisteren met behulp van richtmicrofoons, in groepsverband gepleegde misdrijven, alsmede de nieuwe politiewet. (Al behandeld en in werking getreden per 1 februari 1992 zijn de nieuwe helingsbepalingen. Tegelijk treedt in werking een Algemene Maatregel van Bestuur d.d. 6 januari 1992 (Stb. 1992, 36) waarbij sommige handelaren verplicht worden een register bij te houden). Laten wij de stand van zaken en de discussie met betrekking tot enkele onderwerpen nader bekijken. Strafbaarstelling voorbereidingshandelingen Op 13 september 1991 werd wetsontwerp nr. 22 268 ingediend 'inzake algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen'. De Maastrichtse hoogleraren De Roos en Mols noemen het wetsontwerp een dramatisch keerpunt in de geschiedenis van het strafrecht; een algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen zou legaliteits- en lex certa beginsel op onaanvaardbare wijze in de knel brengen; de werking van het strafrecht en dus ook het aantal verdachten sterk uitbreiden en daarmee de politie noodzaken steeds eerder op te treden (een vicieuze cirkel, door schrijvers het 'haasje over effect' genoemd). Voorts zullen bewijsproblemen ontstaan, zodat in toenemende mate gebruik moet worden gemaakt van infiltranten, anonieme getuigen, tipgevers, CID-informatie en allerlei andere ondoorzichtigheden. ('Naar een algemene strafbaarheid van de voorbereidingshandeling. Een keerpunt in de vaderlandse strafrechtsgeschiedenis', G.P.M.F. Mols en Th.A. de Roos, NJB 1992, nr. 7, pp. 221-225). In hetzelfde nummer van het NJB betoogt R. de Waard ('Strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen', NJB 1992, nr. 7, pp. 213-220) het
tegenovergestelde. Er is niets aan de hand met dit wetsvoorstel en het legaliteitsbeginsel. Sterker nog, het is 'een trouvaille', waarbij duidelijk is wat strafbaar is, terwijl de kans op vrijwillig terugtreden bij georganiseerde criminaliteit toch al minimaal is (dit laatste is een erg weinig principieel maar wel pragmatisch argument). De Waard is overigens een van de weinigen die niet bezwaar maakt tegen het ontwerp. Ook in de dagbladen was het meeste commentaar sterk afwijzend (zie bijvoorbeeld Het Parool, 30 januari 1992; Trouw 31 januari 1992). In 'Voorbereidingshandelingen in het Algemeen Deel: een slag in de lucht', 22 Delikt en Delinkwent 1 1992, pp. 36-57 betoogt ook D.H. de Jong dat de keuze voor een algemene strafbaarstelling een opvallende systeembreuk is. Bij deze uitermate problematische materie past grote terughoudendheid bij de wetgever. Een algemene strafbaarstelling is dan ook zeer ongewenst; zelfs een specifieke strafbaarstelling (van de voorbereiding van roofovervallen en dergelijke georganiseerde misdrijven) is waarschijnlijk niet nodig, zeker niet zo lang de mogelijkheden van artikel 140 Sr niet volledig zijn benut. Schrijver merkt op dat de minister zich in het geheel niets heeft aangetrokken van de ernstige kritiek die destijds werd geleverd op het resultaat van de Werkgroep Van Veen (die zich ook al met strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen bezighield). Het blijft de vraag of de kritiek niet wederom aan dovenmansoren is besteed. DN A-onderzoek In december zag het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering (artikel 195a-e het licht (TK 91-92, 22 447, nrs. 1-3). Een overzicht van de discussie over het DNAonderzoek met alle voors en tegens vindt men bij K. Rozemond, 'Het DNA-onderzoek in strafzaken en het nemo tenetur-beginsel', NJB 23 januari 1992, pp. 125-132. De auteur is zelf overigens van mening dat het wetsvoorstel geen inbreuk maakt op genoemd beginsel en dat de argumenten die gebaseerd zijn op een vermeende inbreuk daarop, of op een inbreuk op de lichamelijke integriteit, niet overtuigend zijn. De (bedreigde) getuige Op 6 januari 1992 is het wetsvoorstel getuigenbescherming, (TK 91-92, 22 483, nrs. 1-3) bij de Tweede Kamer ingediend. (Zie voor een uitgebreid overzicht van de inhoud: NJB 16 januari 1992, p. 117 en DD 22 (1992) 3, pp. 276-278). KATERN 43 1953
Criminologie Het wetsontwerp is het logische vervolg van de Kostovski-beslissing en de daarop volgende rechtspraak, en bevat een uitgewerkte regeling van eisen te stellen aan de bruikbaarheid voor het bewijs van verklaringen van bedreigde getuigen die anoniem wensen te blijven (en/of niet op de zitting willen verschijnen). Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de bedreigde getuige en de getuige die om andere reden anoniem wil blijven, bijvoorbeeld de politieambtenaar. De laatste moet wel ter zitting verschijnen, maar de rechter mag maatregelen treffen ter waarborging van zijn anonimiteit. Zodoende blijft rechtstreekse ondervraging ter zitting toch mogelijk. Aan het Wetboek van Strafrecht zal een nieuwe bepaling 285a worden toegevoegd: degene die opzettelijk bedreigingen uit om een getuige te beïnvloeden, wordt gestraft met vier jaar gevangenisstraf of geldboete van de 4e categorie. Ondertussen gaat de uitholling van het onmiddellijkheidsbeginsel, in de zin dat het direct en op de zitting horen van getuigen steeds minder nodig lijkt te zijn in de visie van de Hoge Raad, gestaag op alle fronten voort. Ondanks pogingen van de verdediging om een getuige op de zitting en op de getuigenlijst te krijgen, wordt steeds vaker genoegen genomen met het feit dat deze al in een eerdere fase van het proces is gehoord — vaak bij de politie zonder dat de raadsman aanwezig was of vragen heeft kunnen stellen — hoewel dit zonder meer in strijd moet worden geacht met artikel 6 van het EVRM. Getuigen worden soms niet eens meer opgeroepen 'omdat ze toch niet zullen komen' of omdat de rechter het 'nutteloos' vindt. Onder andere over deze problematiek gaat het redactionele artikel van G.J.M. Corstens, 'Getuigen op de zitting', Deukt en Delinkwent 22 (1992) 3, pp. 205-211. Corstens waarschuwt dat de jurisprudentie van het Europese Hof in Nederland zo wordt uitgelegd dat beslissingen die voor uitzonderlijke situaties zijn gegeven (waarbij volstaan mag worden met compensatie tijdens het vooronderzoek voor het gebrek aan contradictoire mogelijkheden op de zitting), tot algemene regel wordt verheven, waarbij wij zo langzamerhand nauwelijks meer voldoen aan de minimum eisen van artikel 6 EVRM. Voorts geeft de zittingsrechter zijn mogelijkheden tot zelfstandige oordeelsvorming prijs, en neemt genoegen met de mededeling van wat een ander heeft gezien. Tenslotte verdwijnen de democratische controlemogelijkheden die in de openbaarheid van het strafproces zijn besloten, wanneer alleen nog maar op stukken 1954 KATERN 43
(straf)recht wordt gesproken. Recente voorbeelden van hoe ver deze ontwikkeling al voortgeschreden is, vindt men in HR 1 oktober 1991, NJ 1992, 197 (de Zettense zaak), in HR 1 oktober 1992, NJ 1992, 196 (beide met noot van Schalken), en tenslotte in HR 29 oktober 1991, NJ 1992, 199.