JURISPRUDENTIE STRAFRECHT SPREKER MR. P.C. VERLOOP, ADVOCAAT PLOUM LODDER PRINCEN 13 FEBRUARI 2015 12:30 – 13:30 UUR
WWW.AVDR.NL
Inhoudsopgave Mr. P.C. Verloop
Beslissingen voorlopige hechtenis (cassatie in het belang der wet) HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:247
p. 3
HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:255
p. 5
HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:256
p. 8
HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:257
p. 11
Dagvaarding HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:136
p. 14
HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:191
p. 17
HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:192
p. 19
Bewijs HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:197
p. 23
HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:202
p. 27
HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:261
p. 32
HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:272
p. 39
Overig HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:96
p. 44
HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:216
p. 46
HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:269
p. 49
Rechtbank Gelderland, 9 februari 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:756
p. 51
2
ECLI:NL:HR:2015:247 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 10-02-2015 Datum publicatie 10-02-2015 Zaaknummer 14/04182 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1961, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie in het belang der wet Inhoudsindicatie Cassatie in het belang der wet. Door de OvJ kan niet afzonderlijk h.b. worden ingesteld tegen een ttz. gegeven beslissing strekkende tot opheffing van de voorlopige hechtenis (VH). Gelet op art. 406 Sv staat tegen die beslissing voor de OvJ hoger beroep slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak open. Ingevolge art. 406.1 Sv is immers tegen in e.a. gewezen vonnissen die geen einduitspraken zijn, h.b. slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak toegelaten en de in art. 406.2 Sv voorziene uitzondering op die hoofdregel is beperkt tot de in dat tweede lid uitdrukkelijk genoemde gevallen, te weten een bevel tot gevangenhouding of gevangenneming en de afwijzing van een verzoek tot opheffing van het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming. Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0072 Uitspraak 10 februari 2015 Strafkamer nr. S 14/04182 CW SB Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie in het belang van de wet van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, nummer AVNR. 000750-13, van 11 juli 2013 in de zaak van: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986. 1De bestreden beschikking Bij de bestreden beschikking heeft het Hof het Openbaar Ministerie ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen de ter terechtzitting gegeven beslissing van de Rechtbank Oost-Brabant strekkende tot opheffing van de voorlopige hechtenis en vervolgens dat beroep afgewezen. 2Het cassatieberoep De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking. 3Beoordeling van het middel 3.1. Het middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie afzonderlijk appel kan instellen tegen een ter terechtzitting gegeven beslissing tot toewijzing van een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. 3.2.
3
Ingevolge het eerste lid van art. 406 Sv is tegen in eerste aanleg gewezen vonnissen die geen einduitspraken zijn, hoger beroep slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak toegelaten. In het tweede lid van art. 406 Sv is voorzien in een uitzondering op die hoofdregel. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6526, NJ 2013/230 moet worden aangenomen dat de in het tweede lid van art. 406 Sv voorziene uitzondering op die hoofdregel is beperkt tot de in dat tweede lid uitdrukkelijk genoemde gevallen, te weten een bevel tot gevangenhouding of gevangenneming en de afwijzing van een verzoek tot opheffing van het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming. Dit betekent dat voor de officier van justitie tegen een ter terechtzitting gegeven beslissing tot toewijzing van een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis hoger beroep slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak openstaat. Het Hof heeft het Openbaar Ministerie derhalve ten onrechte ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. 3.3. Het middel slaagt. 4Slotsom Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 5Beslissing De Hoge Raad vernietigt in het belang van de wet de bestreden beschikking. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, de vicepresident W.A.M. van Schendel, de raadsheren J.P. Balkema, Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 februari 2015.
4
ECLI:NL:HR:2015:255 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 10-02-2015 Datum publicatie 10-02-2015 Zaaknummer 14/04179 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1960, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie in het belang der wet Inhoudsindicatie Cassatie in het belang der wet. Gelet op het bepaalde in art. 87.2 Sv heeft het Hof i.c. ten onrechte verdachte n-o verklaard in zijn h.b. tegen een beschikking houdende een afwijzing van het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis (VH). Het Hof had wel eerder een verzoek van vd tot schorsing van de VH behandeld, maar dat betrof een verzoek tot schorsing van de VH dat is gedaan in de raadkamer waarin het h.b. tegen de toewijzing van de vordering gevangenhouding werd behandeld, terwijl niet is gebleken dat de verdachte reeds gebruik had gemaakt van zijn in art. 87.2 Sv voorziene recht om eenmaal in h.b. te komen van een afwijzende beslissing door de Rb van een verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de VH. O.g.v. art. 86 Sv is de rechter die hetzij in e.a. hetzij in h.b. over de voorlopige hechtenis beslist, bevoegd om op vordering van het OM, op verzoek van de verdachte of ambtshalve de VH te schorsen. Die bevoegdheid tot schorsing van de VH komt dus aan het hof niet alleen toe wanneer het is geroepen te beslissen inzake de VH nadat appel is ingesteld in de strafzaak zelve, maar tevens wanneer op de voet van art. 71 Sv h.b. is ingesteld tegen een bevel tot gevangenhouding of gevangenneming. Het hof is tevens bevoegd de VH te schorsen wanneer het o.g.v. art. 87.2 Sv in h.b. oordeelt omtrent de afwijzing van een verzoek tot opheffing van de VH. Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0069 Uitspraak 10 februari 2015 Strafkamer nr. 14/04179 CW Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie in het belang van de wet van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, nummer 11/500498-09, van 11 februari 2010 in de zaak van: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973. 1De bestreden beschikking Bij de bestreden beschikking heeft het Hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen de beschikking van de Rechtbank Dordrecht houdende afwijzing van het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis. 2Het cassatieberoep De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking. 3Procesgang en wettelijk kader 3.1. De gang van zaken is de volgende geweest.
5
(i) Bij beschikking van 9 december 2009 heeft de raadkamer van de Rechtbank de vordering tot gevangenhouding van de verdachte toegewezen. Bij afzonderlijke beschikking van 9 december 2009 heeft de Rechtbank het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen. Tegen de beschikking houdende de toewijzing van de vordering gevangenhouding heeft de verdachte hoger beroep ingesteld. (ii) Bij beschikking van 14 januari 2010 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank houdende de toewijzing van de vordering tot gevangenhouding bevestigd en het bij de behandeling in raadkamer aan het Hof gedane verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen. (iii) De verdachte heeft vervolgens bij de raadkamer van de Rechtbank opnieuw een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis gedaan. De Rechtbank heeft dat verzoek bij beschikking van 20 januari 2010 afgewezen. De verdachte heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld. (iv) Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn onder (iii) vermelde hoger beroep en daartoe overwogen dat "reeds een eerder verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis op 14 januari 2010 door het Hof is behandeld". 3.2. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang. - Art. 71, eerste en tweede lid, Sv: "1. Uiterlijk drie dagen na de tenuitvoerlegging kan de verdachte van de beslissing van de rechtbank, houdende een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding bij het gerechtshof in hoger beroep komen. De termijn bedoeld in artikel 408, eerste lid, is niet van toepassing. 2. Binnen dezelfde termijn kan de verdachte in beroep komen van een bevel tot verlenging der gevangenhouding, doch slechts wanneer door hem geen hoger beroep werd ingesteld tegen het bevel tot gevangenhouding en ook niet tegen een eerder bevel tot verlenging. Deze beperking is niet van toepassing indien bij de verlenging van het bevel tot gevangenhouding het in het bevel omschreven feit is aangevuld dan wel gewijzigd overeenkomstig het bepaalde in artikel 67b, eerste lid." - Art. 80, eerste lid, Sv: "De rechter kan - ambtshalve, op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de verdachte - bevelen dat de voorlopige hechtenis zal worden geschorst, zodra de verdachte al of niet onder zekerheidstelling zich, in de vorm door de rechter te bepalen, bereid heeft verklaard tot nakoming van de aan de schorsing te verbinden voorwaarden. De vordering onderscheidenlijk het verzoek zijn met redenen omkleed." - Art. 86, eerste lid Sv: "Alle rechterlijke beslissingen ingevolge deze paragraaf worden genomen door de rechter die - hetzij in eerste aanleg, hetzij in hoger beroep - bevoegd is de voorlopige hechtenis te bevelen of op te heffen, dan wel over het verlengen van de duur daarvan te beslissen." - Art. 87, eerste en tweede lid, Sv: "1.Tegen de beschikkingen van de rechter-commissaris of van de rechtbank tot schorsing, of tot wijziging van een beslissing tot schorsing, staat voor de officier van justitie uiterlijk veertien dagen daarna hoger beroep bij de rechtbank, onderscheidenlijk het gerechtshof, open. 2. De verdachte die aan de rechtbank schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, kan eenmaal van een afwijzende beslissing op dat verzoek bij het gerechtshof in hoger beroep komen, uiterlijk drie dagen na de betekening. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om schorsing, kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om opheffing in hoger beroep komen. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om opheffing kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om schorsing in hoger beroep komen." 4Beoordeling van het middel 4.1. Het middel klaagt dat het Hof de verdachte, gelet op het bepaalde in art. 87, tweede lid, Sv, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep tegen de
6
beschikking van de Rechtbank van 20 januari 2010 houdende afwijzing van het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis. 4.2.1. Op grond van art. 86 Sv is de rechter die hetzij in eerste aanleg hetzij in hoger beroep over de voorlopige hechtenis beslist, bevoegd om op vordering van het openbaar ministerie, op verzoek van de verdachte of ambtshalve de voorlopige hechtenis te schorsen. Die bevoegdheid tot schorsing van de voorlopige hechtenis komt dus aan het hof niet alleen toe wanneer het is geroepen te beslissen inzake de voorlopige hechtenis nadat appel is ingesteld in de strafzaak zelve, maar tevens wanneer op de voet van art. 71 Sv hoger beroep is ingesteld tegen een bevel tot gevangenhouding of gevangenneming. Het hof is tevens bevoegd de voorlopige hechtenis te schorsen wanneer het op grond van art. 87, tweede lid, Sv in hoger beroep oordeelt omtrent de afwijzing van een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis. (Vgl. HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3144, NJ 2010/253.) 4.2.2. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen de afwijzing van het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis op de grond dat reeds een eerder verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis door het Hof was behandeld, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het door het Hof genoemde "eerdere verzoek" betrof immers een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis dat is gedaan in de raadkamer waarin het hoger beroep tegen de toewijzing van de vordering gevangenhouding werd behandeld, terwijl niet is gebleken dat de verdachte reeds gebruik had gemaakt van zijn in art. 87, tweede lid, Sv voorziene recht om eenmaal in hoger beroep te komen van een afwijzende beslissing door de Rechtbank van een verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis. 4.2.3. Het middel is derhalve terecht voorgesteld. 5Slotsom Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 6Beslissing De Hoge Raad vernietigt in het belang van de wet de bestreden beschikking. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, de vicepresident W.A.M. van Schendel, de raadsheren J.P. Balkema, Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 februari 2015. Mr. Balkema en mr. Van de Griend zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.
7
ECLI:NL:HR:2015:256 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 10-02-2015 Datum publicatie 10-02-2015 Zaaknummer 14/04180 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1958, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie in het belang der wet Inhoudsindicatie Cassatie in het belang der wet. Tekst noch strekking van art. 69.1 Sv beperken het recht van de verdachte opheffing van de voorlopige hechtenis (VH) te verzoeken. Voor een beperking tot gevallen waarin niet eerder h.b. tegen de toewijzing van de vordering gevangenhouding is ingesteld of waarin het verzoek niet de gronden betreft waarop de VH is verleend, is geen plaats. Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0070 Uitspraak 10 februari 2015 Strafkamer nr. 14/04180 CW Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie in het belang van de wet van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem, nummer 15/700472-10, van 10 november 2010 in de zaak van: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977. 1De bestreden beschikking Bij de bestreden beschikking heeft de Rechtbank het verzoek van de verdachte tot opheffing van de voorlopige hechtenis afgewezen. 2Het cassatieberoep De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking. 3Wettelijk kader en wetsgeschiedenis 3.1. Voor de beoordeling van het middel is het volgende wettelijk kader van belang. - Art. 69 Sv: "1. Het bevel tot voorlopige hechtenis kan door de rechtbank worden opgeheven. Zij kan dit doen ambtshalve of op het verzoek van de verdachte, dan wel - voor zover het een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding betreft - op de voordracht van de rechter-commissaris of op de vordering van de officier van justitie. 2. De verdachte die voor de eerste maal opheffing verzoekt, wordt, tenzij de rechtbank reeds aanstonds tot inwilliging besluit, op het verzoek gehoord, althans opgeroepen. 3. In afwachting van de beslissing van de rechtbank op een verzoek, een voordracht of een vordering tot het opheffen van een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding, kan de officier van justitie de invrijheidstelling van de verdachte gelasten. Beslist de rechtbank afwijzend, dan wordt het bevel onverwijld verder ten uitvoer gelegd." - Art. 71, eerste en tweede lid, Sv luidt:
8
"1. Uiterlijk drie dagen na de tenuitvoerlegging kan de verdachte van de beslissing van de rechtbank, houdende een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding bij het gerechtshof in hoger beroep komen. De termijn bedoeld in artikel 408, eerste lid, is niet van toepassing. 2. Binnen dezelfde termijn kan de verdachte in beroep komen van een bevel tot verlenging der gevangenhouding, doch slechts wanneer door hem geen hoger beroep werd ingesteld tegen het bevel tot gevangenhouding en ook niet tegen een eerder bevel tot verlenging. Deze beperking is niet van toepassing indien bij de verlenging van het bevel tot gevangenhouding het in het bevel omschreven feit is aangevuld dan wel gewijzigd overeenkomstig het bepaalde in artikel 67b, eerste lid." 3.2. Aan de wetsgeschiedenis kan in dit verband het volgende worden ontleend. (i) De memorie van antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 26 oktober 1973, Stb. 1973, 509, tot herziening van de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering betreffende toevoeging van een raadsman en toepassing van voorlopige hechtenis en wijziging van de artikelen 27 en 77hh van het Wetboek van Strafrecht, houdt onder meer in: "De voorgestelde artikelen 69, tweede lid, en 87, tweede lid, Sv zijn niet zo zeer ingegeven door vrees voor misbruik als wel door het streven om nodeloze belemmeringen voor de snelle afwikkeling van zaken met een preventief gedetineerde verdachte te vermijden. Het is het goede recht van de verdachte om, telkens opnieuw, tussentijds aan de rechtbank opheffing van de voorlopige hechtenis te verzoeken, maar het zou te ver gaan, de rechtbank te verplichten hem over elk nieuw verzoek te horen. De positie van de officier van justitie is in deze niet vergelijkbaar met die van de verdachte. Dat de officier, na definitieve afwijzing van een vordering tot bewaring, onmiddellijk daarna, zonder nieuwe gegevens, wederom de bewaring zou vorderen, is ondenkbaar; hij zou dan trouwens, zowel door de rechtbank als door het hiërarchisch boven hem geplaatste gezag, ongetwijfeld terecht worden gewezen. Aan de verdachte kan men het echter niet kwalijk nemen, wanneer hij, ook zonder enige kans op succes, voortgaat met rekwestreren." (Kamerstukken II 1972, 9994, nr. 8, p. 9) (ii) De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 7 april 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de verlengingsprocedure voorlopige hechtenis en de termijn van de uitspraak van het schriftelijk vonnis van de alleenrechtsprekende rechter, houdt onder meer in: "Het huidige artikel 69, eerste lid, kent de verdachte een ongelimiteerd recht toe opheffing van de voorlopige hechtenis te verzoeken. Het beperkt evenwel diens recht te worden gehoord tot het eerste verzoek. (...) Op elke vordering tot verlenging van de voorlopige hechtenis wordt de betrokkene gehoord, tenzij hij hiervan afstand doet (artikel 66, derde lid)." (Kamerstukken II 1994/95, 24 219, nr. 3, p. 2-3) (iii) De nota naar aanleiding van het verslag bij het hiervoor onder (ii) vermelde wetsvoorstel houdt onder meer in: "Voor het stellen van een aanvullend motiveringsvereiste voor het doen van een verzoek tot opheffing, zoals verzocht door de leden van de GPV-fractie zie ik evenmin aanleiding. De wettelijke regeling voorziet erin dat de verdachte in beginsel een ongelimiteerd aantal verzoeken om opheffing of schorsing kan doen; zij regelt voorts wanneer de verdachte in de gelegenheid moet worden gesteld bij de behandeling van zijn verzoek te worden gehoord. Omdat de verzoeken om schorsing bedoeld zijn voor schorsing van langere duur, ligt voor de hand te veronderstellen dat de verdachte samen met zijn raadsman concrete voorstellen die zijn verzoek ondersteunen, kan formuleren (b.v. een aanbod tot het stellen van zekerheid). Het motiveringsvereiste stelt de rechtbank en het openbaar ministerie in staat zich beter een oordeel te vormen over de merites van het verzoek, dan wanneer het verzoek zonder vooraankondiging op de terechtzitting wordt gedaan. Het stellen van een motiveringsvereiste aan een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis acht ik weinig zinvol. Ieder verzoekt tot opheffing zal immers worden geïnspireerd door het idee dat voortzetting van de detentie niet in het belang van de
9
verdachte is en vrijlating wenselijk." (Kamerstukken II 1995/96, 24 219, nr. 8, p. 10) 4Beoordeling van het middel 4.1. Het middel klaagt dat het oordeel van de Rechtbank dat zij een verzoekschrift tot opheffing van de voorlopige hechtenis dat louter is gestoeld op de stelling dat de beslissing van de raadkamer om de gevangenhouding te bevelen op onjuiste gronden is gegeven, niet op de aangevoerde grond kan toewijzen nu de verdachte tegen die beslissing geen hoger beroep heeft ingesteld, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. 4.2. De bestreden beschikking houdt het volgende in: "- dat het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis louter gestoeld is op de stelling van de raadsman dat de beslissing van de raadkamer om de gevangenhouding te verlenen op onjuiste gronden is geschied, nu, naar zijn mening, de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 67 lid 1 sub 3 [De Hoge Raad leest: 67a, tweede lid, onder 3] van het Wetboek van Strafvordering verstreken was op het moment van de thans aan de vordering ten grondslag gelegde feiten; - dat, om verdachte moverende redenen (de gevangenhouding werd geschorst) namens verdachte geen hoger beroep is ingesteld tegen de beslissing van de raadkamer; - dat hoger beroep tegen beslissingen van de raadkamer van de rechtbank niet open staat bij de rechtbank; - dat het feit dat de beslissing van de raadkamer van de rechtbank inmiddels niet meer voorgelegd kan worden aan het gerechtshof dit niet anders maakt; - dat de rechtbank derhalve geen aanleiding ziet de beslissing de gevangenhouding te bevelen te heroverwegen; - dat de rechtbank ambtshalve heeft onderzocht of het geval van artikel 67a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering aan de orde is, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank niet het geval is; Gelet op artikel 69 van het Wetboek van Strafvordering. Beschikt als volgt: Wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis" 4.3. Het in de overwegingen van de Rechtbank besloten liggende oordeel dat zij geen onderzoek behoeft in te stellen naar de voor de verzochte opheffing van de voorlopige hechtenis aangevoerde bestrijding van de juistheid van de gronden waarop de voorlopige hechtenis is verleend, nu zij de voorlopige hechtenis niet kan opheffen omdat de verdachte tegen het bevel gevangenhouding geen hoger beroep heeft ingesteld, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Tekst noch strekking van art. 69, eerste lid, Sv, zoals daarvan mede blijkt uit de hiervoor in 4.2 weergegeven wetsgeschiedenis, beperken het recht van de verdachte opheffing van de voorlopige hechtenis te verzoeken. Voor een beperking tot gevallen waarin niet eerder hoger beroep tegen de toewijzing van de vordering gevangenhouding is ingesteld of waarin het verzoek niet de gronden betreft waarop de voorlopige hechtenis is verleend, is geen plaats. 4.4. Het middel slaagt. 5Slotsom Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 6Beslissing De Hoge Raad vernietigt in het belang van de wet de bestreden beschikking. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, de vicepresident W.A.M. van Schendel, de raadsheren J.P. Balkema, Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 februari 2015. Mr. Balkema en mr. Van de Griend zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.
10
ECLI:NL:HR:2015:257 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 10-02-2015 Datum publicatie 10-02-2015 Zaaknummer 14/04181 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1962, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie in het belang der wet Inhoudsindicatie Cassatie in het belang der wet. Door de OvJ kan gelet op art. 406 Sv niet afzonderlijk h.b. worden ingesteld tegen de beslissing waarbij een namens verdachte ttz.gedaan verzoek tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis (VH) door de Rb is toegewezen, ook niet als deze beslissing - ten onrechte - in de vorm van een beschikking is gegeven. Het afzonderlijk minuteren van een ttz. mondeling gegeven en in het procesverbaal aangetekende beslissing tot schorsing of opheffing van de VH is in de praktijk gebruikelijk en wordt wenselijk geacht. Geen rechtsregel verzet zich daartegen. Zo een schriftelijke vastlegging kan niet worden aangemerkt als een beschikking a.b.i. art. 138 Sv. Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0071 Uitspraak 10 februari 2015 Strafkamer nr. 14/04181 CW Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie in het belang van de wet van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam, nummer 15/740177-09, van 22 juni 2011 in de zaak van: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963. 1De bestreden beschikking Bij de bestreden beschikking heeft het Hof de Officier van Justitie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen de beslissing van de Rechtbank Haarlem houdende toewijzing van het ter terechtzitting gedane verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis. 2Het cassatieberoep De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking. 3Wettelijk kader 3.1. De navolgende wettelijke bepalingen zijn van belang: - art. 21, eerste lid, Sv: "In alle gevallen waarin niet de beslissing door het rechterlijk college op de terechtzitting is voorgeschreven of aldaar ambtshalve wordt genomen, geschiedt de behandeling door de raadkamer. Echter geschieden op de terechtzitting onderzoek en beslissing omtrent alle vorderingen, verzoeken of voordrachten, aldaar gedaan." - art. 87, eerste lid, Sv:
11
"Tegen de beschikkingen van de rechter-commissaris of van de rechtbank tot schorsing, of tot wijziging van een beslissing tot schorsing, staat voor de officier van justitie uiterlijk veertien dagen daarna hoger beroep bij de rechtbank, onderscheidenlijk het gerechtshof, open." - art. 138 Sv: "Worden verstaan: onder beschikkingen de niet op de terechtzitting gegeven beslissingen; onder rechterlijke beslissingen zowel de beschikkingen van een rechter als de uitspraken; onder uitspraken de op de terechtzitting gegeven beslissingen; onder einduitspraken de uitspraken tot schorsing der vervolging of tot verklaring van onbevoegdheid, niet-ontvankelijkheid of nietigheid van dagvaarding, en die welke na afloop van het geheele onderzoek op de terechtzitting over de zaak worden gedaan." - art. 406 Sv: "1. Tegen vonnissen die geen einduitspraken zijn, is het hoger beroep slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak toegelaten. 2. Het eerste lid is niet van toepassing in het geval dat hoger beroep wordt aangetekend tegen het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming en tegen de afwijzing van een verzoek tot opheffing van het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming." 4Beoordeling van het middel 4.1. Het middel klaagt dat het Hof de Officier van Justitie, gelet op het bepaalde in art. 87, eerste lid, Sv, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep. 4.2. De bestreden beschikking houdt het volgende in: "2.3 In de zaak tegen de verdachte heeft de rechtbank op 11 februari 2011 een zogenaamde regiezitting gehouden, naar aanleiding waarvan de rechtbank een groot aantal onderzoekswensen van de verdediging heeft gehonoreerd. Het onderzoek ter terechtzitting is toen geschorst tot 19 april 2011. 2.4 Ter terechtzitting van 19 april 2011 heeft de voorzitter van de rechtbank medegedeeld dat, in verband met de voor het nadere onderzoek benodigde tijd, de inhoudelijke behandeling van de zaken tegen de verdachte en medeverdachten eerst vanaf januari 2012 zal kunnen plaatsvinden. Ter terechtzitting heeft de raadsman vervolgens primair opheffing, subsidiair schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte verzocht. De officier van justitie heeft zich tegen toewijzing van dit verzoek verzet. De voorzitter van de rechtbank heeft medegedeeld dat de beslissing op het verzoek uiterlijk op vrijdag 22 april 2011 zal worden genomen en afzonderlijk zal worden geminuteerd. Daarop is het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst, waarbij de uiterste termijn waarbinnen het onderzoek op de terechtzitting diende te worden hervat - indien de verdachte alsdan nog gedetineerd zou zijn voor de onderhavige zaak - is gesteld op drie maanden. 2.5 Op 21 april 2011 heeft de rechtbank een als beschikking aangeduide beslissing gegeven, waarin het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis is afgewezen en het verzoek tot schorsing - onder in de beslissing vermelde voorwaarden - is toegewezen. 2.6 Ter terechtzitting van het hof in raadkamer heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de beslissing van de rechtbank, conform haar bewoordingen, een beschikking is en dat daartegen op de voet van artikel 87 Sv voor de officier van justitie hoger beroep openstaat. 2.7 Het hof volgt de advocaat-generaal niet in die opvatting. Ingevolge het bepaalde in artikel 21 lid 1 Sv geschieden op de terechtzitting onderzoek en beslissing omtrent alle vorderingen, verzoeken of voordrachten, aldaar gedaan. Op het verzoek van de raadsman tot opheffing subsidiair schorsing van de voorlopige hechtenis, gedaan ter terechtzitting van 19 april 2011, had mitsdien ter terechtzitting uitspraak moeten worden gedaan.
12
2.8 Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat het onderzoek ter terechtzitting, dat ter terechtzitting van 19 april 2011 voor onbepaalde tijd was geschorst, op 21 april 2011, in verband met de te geven beslissing waarvan beroep, is voortgezet. De beslissing waarvan beroep vermeldt niet dat deze ter terechtzitting is uitgesproken. Wel is daarin vermeld dat de beslissing een beschikking is, hetgeen - naar luid van artikel 138 Sv - zou meebrengen dat de beslissing niet op de terechtzitting gegeven is. 2.9 Indien de beslissing van de rechtbank, zoals artikel 21 lid 1 Sv voorschrijft, moet worden beschouwd als een ter terechtzitting gegeven beslissing tot schorsing van de voorlopige hechtenis, staat ingevolge het bepaalde in artikel 406 lid 1 Sv geen hoger beroep open. Dit artikel laat immers hoger beroep tegen vonnissen die geen einduitspraak zijn slechts toe, gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak. Lid 2 van dat artikel noemt daarop een aantal uitzonderingen, maar daaronder is de beslissing tot schorsing van de voorlopige hechtenis niet begrepen. Waar geen hoger beroep openstaat, kan de officier van justitie daarin niet worden ontvangen. 2.10 Indien de beslissing van de rechtbank moet worden beschouwd als een beschikking heeft de rechtbank de beslissing, gelet op het hierboven overwogene, ten onrechte die vorm gegeven. Dat de rechtbank haar beslissing ten onrechte heeft neergelegd in een beschikking behoort niet tot gevolg te hebben dat het openbaar ministerie de beslissing in hoger beroep inhoudelijk kan laten herbeoordelen. Dat zou in strijd zijn met het wettelijke systeem van rechtsmiddelen en met de eisen van een goede procesorde. Ook in dit geval kan mitsdien de officier van justitie niet in het hoger beroep worden ontvangen. 2.11 De slotsom is dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep." 4.3. Ingevolge art. 21, eerste lid, Sv moet op een ter terechtzitting gedaan verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis op de terechtzitting worden beslist. Een dergelijke beslissing kan niet worden aangemerkt als een beschikking. Tegen een op de terechtzitting in eerste aanleg gegeven beslissing staat op grond van art. 406 Sv voor de officier van justitie hoger beroep slechts open gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak. Die wettelijke regeling laat immers geen ruimte om meer uitzonderingen te maken dan in het tweede lid van art. 406 Sv zijn voorzien (vgl. het heden uitgesproken arrest van de Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2015:247). Aan het voorschrift van art. 406, eerste lid, Sv kan geen afbreuk worden gedaan doordat, zoals in het onderhavige geval, op een op de terechtzitting gedaan verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis nadien bij als 'beschikking' aangemerkte afzonderlijke beslissing is beslist tot toewijzing daarvan. Het Hof heeft de Officier van Justitie dus terecht niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. 4.4. Het middel faalt. 4.5. Opmerking verdient nog het volgende. Met het oog op de tenuitvoerlegging van een op de terechtzitting mondeling gegeven en in het proces-verbaal aangetekende beslissing tot schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis is het in de praktijk gebruikelijk en wordt het wenselijk geacht deze beslissing ook afzonderlijk te minuteren. Geen rechtsregel verzet zich daartegen. Zo een schriftelijke vastlegging kan niet worden aangemerkt als een beschikking als bedoeld in art. 138 Sv. 5Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
13
ECLI:NL:HR:2015:136 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 03-02-2015 Datum publicatie 10-02-2015 Zaaknummer 14/00030 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2823, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Dagvaarding h.b. Verstek. Art. 260.5 Sv. Vertaling appeldagvaarding. Vooropgesteld moet worden dat ingeval de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst en niet blijkt dat aan de vereisten van art. 260, vijfde lid, Sv is voldaan, dit grond kan vormen voor schorsing van het onderzoek ter terechtzitting teneinde daaraan alsnog te voldoen. Gelet op de nationaliteit van verdachte en de oproeping van een tolk in de Roemeense taal voor de tz. in h.b., rijst het ernstige vermoeden dat verdachte de Nederlandse taal niet (voldoende) beheerst. Uit de op de voet van art. 434.1, Sv aan de HR toegezonden stukken kan niet blijken dat een schriftelijke vertaling van (de essentie van) de appeldagvaarding in de Roemeense of een andere voor verdachte begrijpelijke taal aan hem is verstrekt. Daarom had het Hof ervan blijk moeten geven te hebben onderzocht of er reden was het onderzoek ttz. te schorsen teneinde dit verzuim te herstellen en aldus de verdachte in h.b. in de gelegenheid te stellen "zijn verdediging te kunnen voorbereiden en zijn proceshouding te kunnen bepalen". Van een zodanig onderzoek blijkt niet. Dat verzuim leidt tot nietigheid van het onderzoek ttz. in h.b. en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 3 februari 2015 Strafkamer nr. 14/00030 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 2 december 2013, nummer 21/00678413, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954. 1Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof ArnhemLeeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 2Beoordeling van het middel 2.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat verstek kon worden verleend tegen de niet-verschenen verdachte en voert daartoe aan dat aan hem in strijd met art. 260,
14
vijfde lid, Sv niet een vertaling in het Roemeens of in een andere voor hem begrijpelijke taal van de (essentie van de) appeldagvaarding is toegezonden. 2.2.1. Art. 260, vijfde lid, Sv is ingevoerd bij de Wet van 28 februari 2013, Stb. 2013, 85, tot implementatie van richtlijn nr. 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PbEU L 280). Deze wet is in werking getreden op 1 oktober 2013 (Stb. 2013, 268). 2.2.2. Art. 260 Sv - dat ingevolge art. 412, derde lid, Sv ook in hoger beroep van toepassing is - luidt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang: "3. Bij de dagvaarding van de verdachte wordt opgave gedaan van de naam, het beroep en de woon- of verblijfplaats, of bij onbekendheid daarvan de aanduiding van de getuigen en deskundigen die door de officier van justitie zijn opgeroepen. Ook van de oproeping van het slachtoffer of een nabestaande voor de uitoefening van het spreekrecht, van de benadeelde partij voor zover dit nog niet op de voet van artikel 51g, tweede lid, is geschied en van een tolk wordt opgave gedaan. 4. Aan de verdachte wordt daarbij kenbaar gemaakt dat hij het recht heeft getuigen en deskundigen schriftelijk te doen oproepen of op de terechtzitting mede te brengen; hij wordt daarbij tevens opmerkzaam gemaakt op de voorschriften van de artikelen 262, eerste lid, 263, eerste, tweede en derde lid, en 278, tweede lid. 5. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem onverwijld een schriftelijke vertaling van de dagvaarding verstrekt dan wel wordt hem in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk mededeling gedaan van de plaats, datum en het tijdstip waarop de verdachte ter terechtzitting moet verschijnen alsmede een korte omschrijving van het feit en de mededelingen, bedoeld in het derde lid, tweede volzin, en het vierde lid." 2.2.3. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot voormelde Wet van 28 februari 2013 houdt onder meer in: "Vertolking en vertaling dragen eraan bij dat een verdachte die de taal waarin de procedure wordt gevoerd niet of onvoldoende beheerst, effectief kan deelnemen aan zijn strafproces, dat wil zeggen dat hij kan begrijpen van welk feit hij wordt verdacht en dat hij in staat wordt gesteld zich daartegen te verdedigen. (...) Zoals gezegd is voor de verdachte die de taal waarin de procedure wordt gevoerd niet of onvoldoende beheerst, het recht op bijstand van een tolk of vertaler van belang om te kunnen begrijpen van welk feit hij wordt verdacht, om zijn verdediging te kunnen voorbereiden en zijn proceshouding te kunnen bepalen." (Kamerstukken II, 2011/2012, 33 355, nr. 3, p.1-2) 2.3.1. De bestreden uitspraak is bij verstek gewezen. Het Hof heeft de verdachte met toepassing van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. 2.3.2. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich: - het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 2 december 2013; - een ID-staat SKDB van 29 november 2013, inhoudende dat de verdachte de Roemeense nationaliteit heeft; - een oproeping van een tolk in de Roemeense taal om te verschijnen op voormelde terechtzitting. 2.4. Vooropgesteld moet worden dat ingeval de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst en niet blijkt dat aan de vereisten van art. 260, vijfde lid, Sv is voldaan, dit grond kan vormen voor schorsing van het onderzoek ter terechtzitting teneinde daaraan alsnog te voldoen. 2.5. Gelet op de nationaliteit van de verdachte en de oproeping van een tolk in de Roemeense taal voor de terechtzitting in hoger beroep, zoals hiervoor onder 2.3.2 weergegeven, rijst
15
het ernstige vermoeden dat de verdachte de Nederlandse taal niet (voldoende) beheerst. Uit de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken kan niet blijken dat een schriftelijke vertaling van (de essentie van) de appeldagvaarding in de Roemeense of een andere voor de verdachte begrijpelijke taal aan hem is verstrekt. In het licht van het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat dit, in strijd met art. 260, vijfde lid, Sv, niet is geschied. Daarom had het Hof ervan blijk moeten geven te hebben onderzocht of er reden was het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde dit verzuim te herstellen en aldus de verdachte in hoger beroep in de gelegenheid te stellen "zijn verdediging te kunnen voorbereiden en zijn proceshouding te kunnen bepalen". Van een zodanig onderzoek blijkt niet. Dat verzuim leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak. 2.6. Het middel is terecht voorgesteld. 3Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 februari 2015.
16
ECLI:NL:HR:2015:191 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 03-02-2015 Datum publicatie 10-02-2015 Zaaknummer 14/00032 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2822, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Dagvaarding h.b. Verstek. Het p-v van de tz. in h.b. vermeldt als adres van verdachte: X. Gelet hierop en op de inhoud van de op de voet van art. 434.1 Sv aan de HR toegezonden stukken, heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat dit adres de feitelijke woon- of verblijfplaats van verdachte is. Nu uit de aan de HR toegezonden stukken niet blijkt dat een afschrift van de appeldagvaarding is gezonden aan dit adres, zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet is geschied, is het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de appeldagvaarding op rechtsgeldige wijze is betekend, onbegrijpelijk. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 3 februari 2015 Strafkamer nr. 14/00032 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 2 december 2013, nummer 21/00624413, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954. 1Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot nietigverklaring van de dagvaarding in hoger beroep. 2. Beoordeling van het middel 2.1. Het middel klaagt onder meer over het oordeel van het Hof dat verstek kon worden verleend tegen de niet-verschenen verdachte en betoogt daartoe dat de appeldagvaarding niet rechtsgeldig is betekend. 2.2.1. De bestreden uitspraak is bij verstek gewezen. Het Hof heeft de verdachte met toepassing van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. 2.2.2. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich: (i) een "Akte rechtsmiddel" van 11 juli 2013 inhoudende dat de verdachte woont te Amersfoort, [a-straat 1];
17
(ii) het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 2 december 2013 met daaraan gehecht een akte van uitreiking die inhoudt dat die dagvaarding op 4 oktober 2013 is aangeboden op het adres "[a-straat 1], Amersfoort", maar aldaar niet is uitgereikt omdat "volgens mededeling van degene die zich op het door mij ingevulde adres bevond, de geadresseerde daar niet woont noch verblijft" en dat de dagvaarding vervolgens op 10 oktober 2013 aan de Griffier van de Rechtbank Oost-Nederland is uitgereikt; (iii) een tweetal ID-staten SKDB van onderscheidenlijk 22 november 2013 en 29 november 2013, inhoudende dat een "huidig GBA-adres" niet beschikbaar is en dat door de verdachte op 31 oktober 2013 als woon- of verblijfplaats is opgegeven het adres [astraat 1], Amersfoort. 2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep vermeldt als adres van de verdachte: Amersfoort, [a-straat 1]. Gelet hierop en op de inhoud van de stukken zoals onder 2.2.2 weergegeven, heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat dit adres de feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte is. Nu uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken niet blijkt dat een afschrift van de appeldagvaarding is gezonden aan dit adres, zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet is geschied, is het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de appeldagvaarding op rechtsgeldige wijze is betekend, onbegrijpelijk. 2.4. De klacht is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de appeldagvaarding om doelmatigheidsredenen nietig verklaren. 3Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist. 4Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; verklaart de dagvaarding in hoger beroep nietig. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 februari 2015.
18
ECLI:NL:HR:2015:192 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 03-02-2015 Datum publicatie 10-02-2015 Zaaknummer 13/05860 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2760 Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie 1. Rechtsgeldige betekening oproeping voor de tz. in h.b? 2. Afwijzing verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak. Ad 1. De opvatting dat verdachte niet rechtsgeldig is opgeroepen voor de tz. van 29 okt. 2013 nu is gebleken dat het adres waarop hij was ingeschreven in de GBA, na de – rechtsgeldige – betekening van die oproeping aan de Griffier van de Rb. maar voor de aanvang van het ottz., is gewijzigd in een adres in het buitenland en de oproeping niet o.d.v.v. art. 588.2 Sv naar dit adres is toegezonden, is onjuist. 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2002:AD5163. Hetgeen in dat arrest is weergegeven geldt ook in het geval dat het ottz. in h.b. na eerdere sluiting wordt heropend. HR herhaalt voorts relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1999:ZD1314. Gelet op beide genoemde arresten en in aanmerking genomen het procesverloop i.c. en hetgeen door de raadsman van verdachte aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag is gelegd, kunnen de door het hof genoemde gronden de afwijzing van het verzoek dragen. De A-G heeft zich niet uitgelaten over de overige middelen. De HR stelt de A-G daartoe alsnog in de gelegenheid en verwijst de zaak met het oog daarop naar de rolzitting. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 3 februari 2015 Strafkamer nr. 13/05860 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 12 november 2013, nummer 21/003438-13, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992. 1Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.C. Vingerling, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 2. Procesgang in hoger beroep 2.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2013 heeft het onderzoek ter terechtzitting aldaar plaatsgevonden in aanwezigheid van de verdachte en diens raadsman, is het vervolgens gesloten en is medegedeeld dat de uitspraak zou plaatsvinden op de terechtzitting van 2 juli 2013.
19
2.2. Bij tussenarrest van 2 juli 2013 heeft het Hof het onderzoek ter terechtzitting heropend. Dat arrest houdt, voor zover in cassatie van belang, het volgende in: "Tijdens de beraadslaging in raadkamer is gebleken, dat het onderzoek niet volledig is geweest. Het hof acht het wenselijk dat de reclassering omtrent verdachte een voorlichtingsrapport zal uitbrengen, waarbij in het bijzonder aandacht zal worden besteed aan (...) BESLISSING Het hof: Heropent het onderzoek. Stelt de stukken in handen van de advocaat-generaal met voormeld doel. Bepaalt dat het onderzoek zal worden hervat tegen een nog nader te bepalen terechtzitting uiterlijk vier maanden na het wijzen van dit tussenarrest. Beveelt de oproeping van de verdachte tegen het nog nader te bepalen tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsman van verdachte en aan de benadeelde partij." 2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 oktober 2013 houdt het volgende in: "De verdachte (...) is niet verschenen. Ter terechtzitting is aanwezig mr R. Bonis, advocaat te Dordrecht, die verklaart niet uitdrukkelijk door verdachte te zijn gemachtigd de verdediging te voeren. De oudste raadsheer deelt mondeling mede de inhoud van de stukken met betrekking tot de oproeping van verdachte. De advocaat-generaal deelt daarop mede - zakelijk weergegeven -: De oproeping had ook naar het adres in het buitenland moeten worden verstuurd, ook al is dat pas na de betekening van de oproeping ter griffie bekend geworden. Mijns inziens dient de behandeling te worden geschorst om dat alsnog te doen. De raadsman van verdachte brengt naar voren - zakelijk weergegeven -: Sinds de vorige zitting heb ik geen contact meer gehad met mijn cliënt. Zijn telefoon is afgesloten en zijn nieuwe adres in het buitenland is mij niet bekend. Niet uit te sluiten valt dat mijn cliënt al verhuisd was ten tijde van het versturen van de uitnodigingen van de reclassering. Ik verzoek om schorsing van het onderzoek ter terechtzitting teneinde in de gelegenheid te worden gesteld om mijn cliënt te contacteren. De voorzitter deelt mondeling mede de inhoud van het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 18 juni 2013, het tussenarrest van 2 juli 2013 en de retourzending van de opdracht tot reclasseringsadvies van 27 september 2013. Na gehouden beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede zakelijk weergegeven -: Overeenkomstig het bepaalde in artikel 588a van het Wetboek van Strafvordering is sprake van een geldige oproeping van verdachte. Overigens ziet het hof geen reden om het onderzoek ter terechtzitting te schorsen. Daarbij overweegt het hof dat verdachte sinds het onderzoek ter terechtzitting van 18 juni 2013, waarbij verdachte aanwezig is geweest, kennelijk niet heeft geïnformeerd naar de uitspraak van het hof en dat hij ook anderszins geen contact heeft opgenomen met zijn raadsman. Bij tussenarrest van 2 juli 2013 is het onderzoek heropend teneinde over de persoon van verdachte te worden voorgelicht. In verband hiermee is verdachte in de maanden augustus en september 2013 op verdachtes toen geldende GBA-adres uitgenodigd door de reclassering, maar hieraan heeft hij geen gehoor gegeven. (...) De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede (...)" 2.4. Wat betreft de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep van 29 oktober 2013 bevinden zich bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken: (i) het dubbel van de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting van 29 oktober 2013 met daarop gesteld de aantekening dat een afschrift van die oproeping op 29 augustus 2013 aan de raadsman van de verdachte is toegezonden;
20
(ii) een aan het dubbel van die oproeping gehechte akte van uitreiking, inhoudende dat die oproeping - op 4 september 2013 tevergeefs is aangeboden op het adres [a-straat 1] te Utrecht met achterlating van een bericht van aankomst als bedoeld in art. 588, derde lid aanhef en onder b, Sv; - op 16 september 2013 is uitgereikt aan de griffier van de "Rechtbank te Arnhem", omdat "de geadresseerde, blijkens de aan deze akte gehechte mededeling van de afdeling bevolking van diens woongemeente, op de dag van aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens op het op deze akte vermelde adres was ingeschreven", onder toezending van een afschrift van de oproeping naar dat adres; (iii) een "ID-staat SKDB" van 16 september 2013 inhoudende dat de verdachte vanaf 28 november 2012 is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres [a-straat 1] te Utrecht; (iv) een "ID-staat SKDB" van 28 oktober 2013 inhoudende dat de verdachte vanaf 17 september 2013 is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres [b-straat 1] te Genk (België). 3Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de oproeping voor de terechtzitting van 29 oktober 2013 rechtsgeldig is betekend. 3.2. De klacht berust op de opvatting dat de verdachte niet rechtsgeldig is opgeroepen voor de terechtzitting van 29 oktober 2013 nu is gebleken dat het adres waarop hij was ingeschreven in de GBA, na de - rechtsgeldige - betekening van die oproeping aan de Griffier van de Rechtbank maar voor de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting, is gewijzigd in een adres in het buitenland en de oproeping niet op de voet van art. 588, tweede lid, Sv naar dit adres is toegezonden. Die opvatting is onjuist zodat de klacht faalt. 3.3. Het middel klaagt voorts over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak. Bij de beoordeling van deze klacht moet wat betreft het aanwezigheidsrecht van de verdachte in hoger beroep het volgende worden vooropgesteld. 3.4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dienen de justitiële autoriteiten rekening te houden met de waarschijnlijkheid dat de verdachte van dat recht gebruik wil maken, en mag met het oog daarop van de verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis komt, waaronder in ieder geval kan worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman opdat hij in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van de behandeling van zijn zaak op de hoogte komt. (Vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, rov. 3.36-3.37.) Het voorgaande geldt ook in het geval dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep na eerdere sluiting wordt heropend. 3.4.2. Voorts dient de rechter bij zijn beslissing op een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak een afweging te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging (vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294). 3.5.
21
Gelet op hetgeen is vooropgesteld en in aanmerking genomen het hiervoor onder 2 weergegeven procesverloop en hetgeen door de raadsman van de verdachte aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag is gelegd, kunnen de door het Hof genoemde gronden de afwijzing van het verzoek dragen zodat ook deze klacht faalt. 3.6. De Advocaat-Generaal heeft zich niet uitgelaten over de overige voorgestelde middelen. De Hoge Raad is van oordeel dat de Advocaat-Generaal daartoe alsnog in de gelegenheid behoort te worden gesteld. Met het oog daarop dient de zaak naar de rolzitting te worden verwezen. 4Beslissing De Hoge Raad: verwijst de zaak naar de rolzitting van 10 februari 2015; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 februari 2015.
22
ECLI:NL:HR:2015:197 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 03-02-2015 Datum publicatie 10-02-2015 Zaaknummer 13/06255 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:38, Contrair In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2013:5906, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Mishandeling. Art. 300 sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:2677 m.b.t. het feit dat onder mishandeling i.d.z.v. art. 300 Sr naast het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn – onder omstandigheden – ook het bij een ander teweegbrengen van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam moet worden verstaan. Het afscheren van een aanzienlijk deel van het hoofdhaar van het so. terwijl zij was vastgepakt door verdachte en haar mededader, die de armen van het so. op haar rug vasthield, kan onder omstandigheden als een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording aan het lichaam worden beschouwd. Dat het so. door de gedraging van verdachte letsel heeft bekomen, zoals is bewezenverklaard, kan echter uit ’s Hofs bewijsvoering niet worden afgeleid terwijl noch naar algemeen taalgebruik noch naar verkeersopvattingen het afscheren van hoofdhaar kan worden aangemerkt als het toebrengen van lichamelijk letsel. In dat opzicht is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 3 februari 2015 Strafkamer nr. 13/06255 J Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 december 2013, nummer 20/002077-13, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994. 1Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2Bewezenverklaring en bewijsvoering 2.1. Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat: "1. zij op 1 december 2012 te Veghel, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [betrokkene 1]) heeft vastgepakt en haar haren heeft afgeschoren, waardoor voornoemde [betrokkene 1] letsel heeft bekomen; en
23
2. zij op 1 december 2012 te Veghel, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen enig goed, toebehorende aan [betrokkene 1]." 2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen: "1. Het proces-verbaal van aangifte, in wettige vorm opgemaakt door [verbalisant 1], aspirant, d.d. 5 december 2012, dossierpagina's 13-16, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende de navolgende verklaring van [betrokkene 1]: (p. 13) [Ik] heb een whatsapp berichtje ontvangen van [verdachte]. Daarin stond of ik met haar wilde afspreken. Ze vroeg in het berichtje of ik zaterdag wilde afspreken. Op zaterdag 1 december 2012, omstreeks 20.15 uur, kwam ik aan in Veghel bij het busstation. Toen ik daar was, zag ik [verdachte]. (p. 14) Ik liep naar [verdachte] toe. Toen ik bij haar stond, zei ze: "Geef hier die telefoon". Ze zei dit op een boze en bevelende toon tegen mij. Ik wilde mijn telefoon niet afgeven, maar zij trok mijn mobiele telefoon uit mijn handen. Ik moest van [verdachte] gaan zitten. Ik wilde niet, maar ik werd door [verdachte] geduwd op een muurtje. Ik werd vastgehouden door [betrokkene 2]. Toen zag ik dat [verdachte] een tondeuse in haar handen had. Ik hoorde dat de tondeuse werkte. Er kwam een geluid vanaf. [betrokkene 2] hield mij vast met mijn handen op mijn rug. Ik zag dat [verdachte] op mij af kwam. Ze hield mijn haren vast en begon de tondeuse over mijn hoofd heen te halen. [verdachte] had mijn telefoon aan [betrokkene 3] gegeven. 2. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten een foto van het afgeschoren haar van [betrokkene 1], dossierpagina 17. 3. Het proces-verbaal van verhoor, in wettige vorm opgemaakt door [verbalisant 2], agent, en [verbalisant 3], aspirant, d.d. 3 januari 2013, dossierpagina's 24-26, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende de navolgende verklaring van getuige [getuige]: (p. 24) Op 1 december 2012, omstreeks 20.35 uur, was ik in het centrum van Veghel. (p 25) Ik zag [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte], verdachte en [betrokkene 1] staan. Ik zag dat [betrokkene 1] op een stenen muurtje zat. Ik zag dat [verdachte] uit haar jaszak een tondeuse haalde. Ik zag en hoorde dat [verdachte] de tondeuse, welke ze in haar hand had, aan en uit deed. Vervolgens zag ik dat [betrokkene 2] [betrokkene 1] van achter vastpakte. Ik zag dat [betrokkene 2] de armen van [betrokkene 1] naar achteren hield. Ik zag dat [verdachte] het hoofd van [betrokkene 1] vast pakte en het haar van [betrokkene 1] begon af te scheren. In de tussentijd dat [verdachte] het haar van [betrokkene 1] scheerde, hield [betrokkene 2] haar vast. [verdachte] pakte de telefoon van [betrokkene 1] af. Ik heb dit ook gezien. Ik zag dat [verdachte] handelingen deed met de telefoon van [betrokkene 1]. 4. Het proces-verbaal van verhoor verdachte, in wettige vorm opgemaakt door [verbalisant 4], brigadier, en [verbalisant 5], hoofdagent, d.d. 4 januari 2013, dossierpagina's 59-61, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende de navolgende verklaring van verdachte: (p. 60) Ik was zo kwaad dat ik vond dat ik [betrokkene 1] een lesje moest leren. Ik heb thuis besloten dat ik [betrokkene 1] naar Veghel wilde laten komen. Ik wilde haar bang maken. Ik had thuis een tondeuse mee genomen. Ik heb een bericht verzonden naar [betrokkene 1]. Ik vroeg haar of ze naar Veghel wilde komen omdat ik met haar wilde praten. Ik heb in de telefoon van [betrokkene 1] de App berichten gewist die ik haar had verstuurd. Ik heb de telefoon van [betrokkene 1] aan [betrokkene 3] gegeven.
24
Ik heb [betrokkene 1] bij haar haren vastgeplakt. Op een gegeven moment heb ik de tondeuse uit mijn jaszak gepakt. Ik heb vervolgens met de tondeuse haar weggeschoren. (p. 61) Op het moment dat ik haar bij [betrokkene 1] wegschoor, werd [betrokkene 1] vastgehouden door [betrokkene 2]. Jullie laten mij nu een foto zien van het hoofd van [betrokkene 1], waarop het gedeelte van het haar te zien is wat ik heb afgeschoren. Ik kan u verklaren dat dit klopt, ik heb de gehele voorkant afgeschoren. 5. Het proces-verbaal van verhoor, in wettige vorm opgemaakt door [verbalisant 4], brigadier, en [verbalisant 5], hoofdagent, d.d. 4 januari 2013, dossierpagina's 74-77, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende de navolgende verklaring van [betrokkene 2]: (p. 74 en 75) Op (het hof begrijpt) 1 december 2012 werd ik, om omstreeks 19.45 uur, gebeld door [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte], verdachte) met de vraag of ik naar het centrum van Veghel wilde komen. Ik ben naar het centrum van Veghel gegaan. Daar zag ik [verdachte], [betrokkene 3] en [getuige]. Op het moment dal we met zijn allen stonden te praten, vertelde [verdachte] dat [betrokkene 1] zo naar Veghel zou komen. [verdachte] vertelde dat ze 'iets' van [betrokkene 1] ging afpakken. Vervolgens zag ik dat [verdachte] een draadloze tondeuse uit haar tas pakte. Ook wilde [verdachte] de telefoon van [betrokkene 1] afpakken om hier berichten of telefoonnummers uit te kunnen wissen. Ik zag dat [betrokkene 1] op een stenen muurtje zat en dat [verdachte] voor haar stond. Ik zag dat [verdachte] een telefoon in haar hand had. Ik zag dat dit een Blackberry was. Ik dacht dat dit de telefoon van [betrokkene 1] was. [verdachte] heeft zelf ook een Blackberry, maar dit is een ander model. Ik zag dat [verdachte] de tondeuse uit haar jaszak pakte. Ik hoorde dat [verdachte] tegen mij zei: "pak haar maar vast". (p. 76) Hierop heb ik [betrokkene 1] van achteren vastgepakt. Ik zag dat [verdachte] hierop met de tondeuse het haar van [betrokkene 1] begon af te scheren. Ze schoor het voorste gedeelte haar op haar hoofd weg. 6. Het ter terechtzitting in hoger beroep door de advocaat-generaal overgelegde procesverbaal van verhoor, in wettige vorm opgemaakt door [verbalisant 6], hoofdagent, d.d. 3 januari 2013, proces-verbaalnummer PL21Z2-2012127374-15, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende de navolgende verklaring van [betrokkene 3]: Ik zag dat [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) [betrokkene 1] 's telefoon pakte en er in zat te kijken. 7. Het ter proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 november 2013, voor zover - zakelijk weergegeven - de navolgende verklaring van de verdachte: Ik heb de telefoon doorgegeven aan [betrokkene 3]. De gesprekken heb ik gewist uit de telefoon van [betrokkene 1]. Ik heb de haren van [betrokkene 1] afgeschoren, terwijl zij werd vastgehouden door [betrokkene 2]." 2.3. Het Hof heef ten aanzien van de bewezenverklaarde mishandeling voorts het volgende overwogen: "De raadsman heeft ten aanzien van de ten laste gelegde mishandeling aangevoerd dat de feitelijke handeling, bestaande uit het afscheren van het haar, geen mishandeling oplevert, omdat geen sprake is van lichamelijke pijn of letsel. Met betrekking tot dat verweer overweegt het hof als volgt. Het hof stelt op grond van de aangifte van [betrokkene 1], de verklaring van verdachte bij de politie en ter terechtzitting in hoger beroep, alsmede de verklaringen van getuigen [betrokkene 2] en [getuige], vast dat verdachte tezamen en in vereniging met [betrokkene 2], [betrokkene 1] heeft vastgepakt en haar haren heeft afgeschoren.
25
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of deze feitelijke handelingen de ten laste gelegde pijn of letsel tot gevolg hebben gehad. Uit de bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van het hof niet dat de handelingen van verdachte of haar mededader pijn hebben veroorzaakt. Het hof is echter wel van oordeel dat er sprake is van letsel. Naar het oordeel van het hof is het afscheren van het haar te beschouwen als het opzettelijk toebrengen van letsel. In het bijzonder heeft het hof daarbij gelet op de wijze waarop (een mededader hield de armen van het slachtoffer op de rug) en de mate waarin dat in het onderhavige geval is gebeurd (een aanzienlijk deel van het hoofdhaar is afgeschoren; juist dat deel wat zichtbaar is in het gelaat). Daarbij heeft het hof aansluiting gezocht bij het algemeen taalgebruik en de algemene verkeersopvattingen. Er is immers sprake van een kwetsende ontsiering van het uiterlijk van het slachtoffer. Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen." 3. Beoordeling van het tweede middel 3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat sprake is van 'letsel', zoals onder 1 is bewezenverklaard. 3.2. Onder 'mishandeling' in de zin van art. 300 Sr moet worden verstaan het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn alsmede - onder omstandigheden - het bij een ander teweegbrengen van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam, een en ander zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat. (Vgl. HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2677, NJ 2014/402.) 3.3. Het Hof heeft vastgesteld dat het afscheren van een aanzienlijk deel van het hoofdhaar van [betrokkene 1] plaatsvond terwijl zij was vastgepakt door de verdachte en haar mededader, die de armen van [betrokkene 1] op haar rug vasthield. Onder omstandigheden - waaromtrent het Hof niets heeft vastgesteld - kan dit als een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording aan het lichaam worden beschouwd. Het Hof heeft evenwel in overeenstemming met de tenlastelegging bewezenverklaard dat [betrokkene 1] door die gedraging van de verdachte letsel heeft bekomen. Dit kan echter uit 's Hofs bewijsvoering niet worden afgeleid terwijl - anders dan het Hof heeft geoordeeld - noch naar algemeen taalgebruik noch naar verkeersopvattingen het afscheren van hoofdhaar kan worden aangemerkt als het toebrengen van lichamelijk letsel. De bewezenverklaring van het als feit 1 tenlastegelegde is dus in dit opzicht niet naar de eis der wet met redenen omkleed. 3.4. Het middel is terecht voorgesteld. 4Beoordeling van het eerste middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist. 6Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het als feit 1 tenlastegelegde alsmede de strafoplegging, waaronder begrepen de beslissingen omtrent de vordering van de benadeelde partij; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan; verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 februari 2015.
26
ECLI:NL:HR:2015:202 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 03-02-2015 Datum publicatie 10-02-2015 Zaaknummer 13/05507 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2754, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2003:AF7985 en ECLI:NL:HR:2013:BZ5960. Niet alle voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden zijn in de bewijsmiddelen vermeld, terwijl het Hof evenmin met voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel heeft aangegeven waaraan het die feiten en omstandigheden heeft ontleend. Gelet op hetgeen vermeld is in de conclusie van de A-G (er kan geen twijfel over bestaan dat het hof bedoelde feiten en omstandigheden heeft ontleend aan de inhoud van de ttz. voorgehouden en als bewijsmiddel 2 en 3 gebezigde p-v’s) en in aanmerking genomen dat de schriftuur geen melding maakt van een rechtens te respecteren belang van verdachte bij zijn klacht, kan het middel in zoverre niet tot cassatie leiden. 2. Falende bewijsklacht diefstal. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 3 februari 2015 Strafkamer nr. 13/05507 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 16 oktober 2013, nummer 21/003834-12, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956. 1Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2Beoordeling van het middel 2.1. Het middel klaagt in de eerste plaats dat het Hof niet voor alle voor de bewezenverklaring redengevende feiten of omstandigheden met voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel heeft aangegeven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. 2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij in de periode van 26 januari 2012 omstreeks 16:00 uur tot en met 27 januari 2012 om 03:46 uur, te Markelo, gemeente Hof van Twente, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen één aanhangwagen, toebehorende aan [A] of aan [betrokkene]."
27
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen: "1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal van aangifte (als bijlage op pagina 6-8 en 9-11 van het proces-verbaal genummerd PL05QE 2012040142) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van aangever [betrokkene]: Ik ben eigenaar van [A] gevestigd aan de [a-straat 1] te Markelo, binnen de gemeente Hof van Twente. Ik ben als dusdanig bevoegd om aangifte te doen van diefstal van een bedrijfsaanhangwagen. Ik heb niemand het recht dan wel toestemming gegeven zich deze aanhangwagen toe te eigenen. Donderdag 26 januari 2012 is de aanhangwagen nog gebruikt. De aanhangwagen is na gebruik gestald op de [a-straat 1]. In de aanhangwagen lag groenafval, bestaande uit takken met struiken en bladeren. Hierover hadden wij een net gespannen. 28 januari 2012 wilde ik de aanhangwagen pakken en ik zag dat deze weg was. De aanhangwagen was weggenomen. Dit moet gebeurd zijn na 26 januari 2012 16:00 uur en voor 28 januari 2012 07:00 uur. U toont mij foto's die u hebt genomen van de aanhangwagen. Ik herken de aanhanger voor 100% als mijn eigendom. Ik weet dit zo zeker omdat op het linker spatbord een scheurtje zit. Deze is ontstaan de dag voor de diefstal. Ook zit er op de aanhangwagen een hendel aan de voorzijde. Hiermee kun je de bak van de aanhangwagen iets naar achter laten vallen: laten kiepen. Ook herken ik het groenafval op de aanhangwagen en het net dat daarover gespannen is. 2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal verhoor getuige (als bijlage op pagina 15-16 van het proces-verbaal genummerd PL05QE 2012040142) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van getuige [verbalisant 1]: Ik ben BOA in dienst van de gemeente Rijssen-Holten. Ik reed op 27 januari 2012 in een auto van de gemeente. Ik zag in de verte voorlichten van een auto die ons tegemoet reed. Ik ben vervolgens een zijweg ingereden. Ik heb gewacht tot de auto voorbij zou rijden. De auto reed over de Langstraat te Holten, komende uit de richting van de Markeloseweg. Het voertuig passeerde. Ik zag dat er een aanhangwagen achter de auto zat. De aanhangwagen voerde geen verlichting en geen kentekenplaat. De bestuurder van het voertuig, een Citroen Berlingo, voldeed aan het stopteken en parkeerde op de weg. Ik vroeg de bestuurder naar zijn identiteit. De bestuurder overhandigde mij zijn rijbewijs. De bestuurder bleek te zijn: Voornamen: [voornamen verdachte] Achternaam: [achternaam verdachte] Geboren: [geboortedatum] 1956 te [geboorteplaats]. [verdachte] verklaarde dat de aanhanger van hem was, maar dat hij de papieren thuis had laten liggen. Ik hoorde dat [verdachte] geen antwoord wilde geven op de vraag waar hij vandaan kwam. Ik hoorde via het infokanaal van de Regiopolitie Twente dat [verdachte] meerdere antecedenten had op het gebied van inbraken in boerderijen en dergelijke. Ik heb vervolgens de politie gebeld en samen met [verdachte] gewacht op de politie. 3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte Stam proces-verbaal (als bijlage op pagina 1-5 van het proces-verbaal genummerd PL05QE 2012040142) voor zover inhoudende zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4]: Op 27 januari 2012 omstreeks 03:46 uur wordt middels het Regionaal Meldcentrum van de Regiopolitie Twente kennis gegeven dat op de Langstraat te Holten door Bijzondere opsporingsambtenaar [verbalisant 1] een auto en aanhangwagen staande was gehouden. De bestuurder wilde/kon niet verklaren waar de aanhangwagen vandaan kwam. De bestuurder kwam, blijkens afdeling Info van de Regiopolitie Twente, voor terzake diefstal van aanhangwagens en andere vermogensdelicten. Wij zijn vervolgens ter plaatse gegaan. Ik, [verbalisant 2], deelde de bestuurder, [verdachte], mede dat hij werd verdacht van diefstal van een aanhangwagen. Op mijn vraag wat hij op dit tijdstip in het buitengebied van Holten deed zei [verdachte] letterlijk: "Ik hoef niet te zeggen waarom ik hier rondrijd en ik wil daar liever ook niets over zeggen". Ik deelde hem mede dat hij onder verdachte omstandigheden was aangetroffen en dat hij niet de herkomst van de aanhanger kon geven.
28
Wij, verbalisanten, zagen dat op de aanhangwagen groenafval lag bestaande uit takken met bladeren. Wij vroegen [verdachte] waar het groenafval vandaan kwam. Hierop wilde hij ook geen antwoord geven. Ik, [verbalisant 2], zei de bestuurder dat de aanhangwagen in het belang van het onderzoek zou worden veiliggesteld. Ik deelde mede dat als [verdachte] middels een aankoopbewijs dan wel eigendomsbewijs of iets dergelijks kon aantonen dat de aanhangwagen aan hem toebehoorde hij deze onmiddellijk terug zou krijgen." 2.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen: "Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder: Verdachte wordt op 27 januari 2012 midden in de nacht om 03:46 uur te Holten aangetroffen met een aanhangwagen met daarop groenafval. Kort tevoren is door de bijzonder opsporingsambtenaar (BOA) [verbalisant 1] geconstateerd dat de aanhangwagen geen licht en geen kentekenplaat voert en dat verdachte, nadat de BOA het transparante stopbord had aangezet, pas na 500 meter stopt, nadat verdachte eerder zijn snelheid had vermeerderd tot 100 à 110 km per uur. Later blijkt dat er tussen 26 januari 2012 omstreeks 16:00 uur en 28 januari 2012 in Markelo een aanhangwagen met daarop groenafval is weggenomen. Verdachte wilde/kon niet verklaren waar deze aanhangwagen vandaan kwam. De BOA hoorde via het infokanaal van de politie Twente dat verdachte meerdere antecedenten had op het gebied van inbraak bij boerderijen en dergelijke. Verdachte verklaarde op weg te zijn naar huis in Deventer en binnendoor te rijden in plaats van over de snelweg Al, omdat hij deze weg kende. Het stamproces-verbaal van de verbalisanten [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4], die daarna ter plaatse waren gekomen, houdt vervolgens in dat er reeds door de meldkamer contact was opgenomen met de afdeling Info van de regiopolitie Twente. Verdachte kwam voor terzake diefstal van aanhangwagens en andere vermogensdelicten. Verbalisant [verbalisant 2] deelde verdachte mede dat hij niet tot antwoorden verplicht was en dat hij door omstandigheden en feiten verdacht werd van diefstal van een aanhangwagen. Op de vraag van [verbalisant 2] wat verdachte op dat tijdstip midden in de nacht in het buitengebied van Holten deed, antwoordde verdachte dat hij daar geen antwoord op wilde geven. Verdachte zei letterlijk: "Ik hoef dat niet te zeggen waarom ik hier rondrijd en ik wil daar liever ook niets over zeggen". Verbalisant [verbalisant 2], deelde verdachte mede dat hij onder verdachte omstandigheden was aangetroffen en dat hij niet de herkomst aan kon geven van de aanhangwagen die hij achter zijn auto vervoerde. Ook deelde [verbalisant 2] verdachte mede dat de laatste tijd veel aanhangwagens waren gestolen. De verbalisanten zagen dat op de aanhangwagen groen afval lag bestaande uit takken met bladeren en daarover heen een net met enkele touwtjes. De verbalisanten vroegen verdachte waar dit groen vandaan kwam. Daar wilde verdachte niet op antwoorden. [verbalisant 2] heeft verdachte medegedeeld dat als verdachte door middel van een aankoopbewijs dan wel eigendomsbewijs of wat dan ook kon aantonen dat de aanhangwagen aan verdachte toebehoorde, hij deze onmiddellijk terug zou krijgen. Verdachte verklaarde dat hij de papieren thuis had liggen en dat hij wel aan het bureau zou komen met deze papieren. Deze afspraak is vervolgens gemaakt. Verdachte is niet zelf bij het bureau langs geweest. Aangever heeft op de van de aanhangwagen gemaakte foto's specifieke punten aangegeven betreffende de van hem ontvreemde aanhangwagen en deze voor 100% herkend. Ter terechtzitting heeft verdachte niet meer of anders willen verklaren dan dat de aanhangwagen van hem was. In het licht van hetgeen hiervoor is gerelateerd vraagt het handelen van verdachte om een verdere verklaring. Deze verklaring heeft de verdachte
29
niet willen geven. Voorts heeft de verdachte ook geen enkel bewijs kunnen overleggen dat de aanhangwagen aan hem toebehoorde. Het hof is dan ook van oordeel dat verdachte de aanhangwagen heeft gestolen." 2.3.1. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en (b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. Daarnaast geldt dat ingeval het feiten of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, die stukken ter terechtzitting dienen te zijn voorgelezen of daarvan aldaar de korte inhoud moet zijn medegedeeld (vgl. HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985, NJ 2004/165). 2.3.2. Het Hof heeft blijkens zijn hiervoor weergegeven bewijsoverweging onder meer redengevend geacht voor de bewezenverklaring dat de verdachte (i) de snelheid van zijn auto eerst heeft vermeerderd en, nadat het stopbord was aangezet, pas 500 meter verderop is gestopt, (ii) heeft verklaard binnendoor naar huis te rijden in plaats van over de snelweg A1, omdat hij deze weg kende, (iii) heeft verklaard dat hij de papieren van de aanhangwagen thuis had laten liggen en dat hij daarmee wel aan het bureau zou komen en (iv) ondanks deze afspraak niet naar het politiebureau is gekomen. Het betreft hier gegevens die niet in de bewijsmiddelen zijn vermeld terwijl het Hof in zijn overweging evenmin met voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel heeft aangegeven waaraan het die feiten of omstandigheden heeft ontleend. 2.3.3. In gevallen waarin niet alle redengevende feiten of omstandigheden kunnen worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen en evenmin met voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel is aangegeven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend, kan echter het verhandelde ter terechtzitting - waaronder begrepen de inhoud van de aldaar voorgehouden stukken van het dossier alsmede hetgeen aldaar naar voren is gebracht - aanleiding zijn voor het oordeel dat een nieuwe behandeling van de zaak niet tot een andere uitkomst ten aanzien van de bewezenverklaring zal leiden, zodat de verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht over de toereikendheid van de bewijsvoering. In dergelijke gevallen kan zo een klacht met toepassing van art. 81, eerste lid, RO of, indien het beroep in cassatie uitsluitend deze klacht bevat, met toepassing van art. 80a RO worden afgedaan (vgl. HR 2 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5960, NJ 2013/383, rov. 2.4). 2.3.4. Gelet op hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8 tot en met 10 en in aanmerking genomen dat de schriftuur, die is ingediend na de in de in HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.8 genoemde datum 1 oktober 2012, geen melding maakt van een rechtens te respecteren belang in de hiervoor bedoelde zin, kan het middel in zoverre niet tot cassatie leiden. 2.4.1. Voor zover het middel voorts klaagt dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer het daderschap van de verdachte kan worden afgeleid, moet worden vooropgesteld dat aan het enkele voorhanden hebben van door een vermogensdelict ontvreemde goederen niet zonder meer de conclusie kan worden verbonden dat de betrokkene die goederen ook door het plegen van dat vermogensdelict heeft verkregen. Voor de beoordeling van de betekenis die aan dat voorhanden hebben moet worden gehecht, zijn de feiten en de omstandigheden van het geval van belang. 2.4.2.
30
Nu het Hof uit de hiervoor onder 2.2.2 en 2.2.3 weergegeven bewijsvoering heeft kunnen afleiden dat het de verdachte is geweest die het in de bewezenverklaring omschreven feit heeft gepleegd, kan het middel ook in zoverre niet tot cassatie leiden. 3Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 februari 2015.
31
ECLI:NL:HR:2015:261 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 10-02-2015 Datum publicatie 10-02-2015 Zaaknummer 13/00713 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2834, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Slagende bewijsklacht overtreding art. 9 Wet MOT. Wettekst noch wetsgeschiedenis biedt enig aanknopingspunt voor de opvatting dat eerst dan volledig aan de meldingsplicht van ongebruikelijke financiële transacties is voldaan, indien naast de objectieve indicatoren ook de subjectieve indicatoren worden vermeld. Aan de strekking van de Wet MOT dat de omstandigheden worden vermeld op grond waarvan de desbetreffende transactie als ongebruikelijk kan worden aangemerkt, is immers ook voldaan indien alleen objectieve indicatoren zijn vermeld. Partiële vernietiging en terugwijzing. Thans geldt de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, maar i.c. gold nog de Wet MOT. Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0060 Uitspraak 10 februari 2015 Strafkamer nr. S 13/00713 IV/NA Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, zitting houdende te Arnhem, van 23 november 2012, nummer 24/001767-09, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954. 1Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.H. van Steijn, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ter zake het onder 3, tweede gedeelte, en 4 tenlastegelegde en ter zake van de strafoplegging, tot terugwijzing naar het Gerechtshof ArnhemLeeuwarden, locatie Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige. De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd. 2Beoordeling van het eerste en het tweede middel 2.1. De middelen keren zich onder meer tegen de bewezenverklaring van de feiten 3 en 4, voor zover daarbij door het Hof is bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk de voorschriften gesteld bij art. 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties heeft overtreden. 2.2.1.
32
Overeenkomstig de tenlastelegging is, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, onder 3 en 4 bewezenverklaard dat: "3: (...) dat hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 9 mei 2006, in de gemeente Zeewolde en/of de gemeente Utrecht, althans in Nederland, meermalen terwijl hij een beroeps- of bedrijfsmatige dienst verleenden, telkens opzettelijk verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transacties niet heeft gemeld en niet alle gegevens van (een) verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transacties juist en/of volledig heeft gemeld, immers heeft verdachte op de MOT-melding van 1. - 19 september 2005 (transactienummer ZE 2620) en 2. - 18 oktober 2005 (transactienummer U2-11135) en 4. - 3 april 2006 (transactienummer ZE 2864); telkens, * niet de (juiste) identiteit van de cliënt gemeld en/of * de omstandigheden niet gemeld op grond waarvan de transactie als ongebruikelijk wordt aangemerkt, zoals genoemd in artikel 8 van de Wet Ongebruikelijke Transacties en genoemd in bijlage A van de indicatorenlijst geldend vanaf 1 juni 2003 (D-G05.01.002 pag 79-88, zaakdossier A) en/of de indicatorenlijst behorende bij de Wet MOT met ingang van 1 november 2005 immers heeft verdachte niet gemeld: - dat de transactie a-typisch is voor cliënt en/of - dat de cliënt handelt als stroman en/of - dat er geen verklaarbaar legaal doel of geen zichtbare relatie is met (bedrijfs)activiteiten en/of - dat cliënt ongeteld aanlevert, zonder dat dit in relatie staat tot de (bedrijfs)activiteiten en/of - dat het bedrag niet wordt gestort op eigen rekening of rekening werkgever en/of - dat de transactie aanleiding is om te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen. 4: hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 9 mei 2006, in de gemeente Zeewolde en/of de gemeente Utrecht, althans in Nederland, meermalen, terwijl hij een beroeps- of bedrijfsmatige dienst verleende telkens opzettelijk verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transacties niet heeft gemeld en/of niet alle gegevens van verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transacties juist en/of volledig heeft gemeld, immers heeft verdachte op de MOT-melding van 1. - 21 maart 2006 (transactienummer U2 11895) en/of 2. - 30 maart 2006 (transactienummer ZE 2859) en/of 3. - 3 april 2006 (transactienummer ZE 2866) en/of 4. - 4 april 2006 (transactienummer U2 11969) en/of 5. - 6 april 2006 (transactienummer ZE 2868) en/of 6. - 11 april 2006 (transactienummer U2 12003) en/of 7. - 13 april 2006 (transactienummer ZE 2876), (telkens), de omstandigheden niet gemeld op grond waarvan de transactie als ongebruikelijk wordt aangemerkt, zoals genoemd in artikel 8 van de Wet Ongebruikelijke Transacties en genoemd in bijlage A van de indicatorenlijst geldend vanaf 1 juni 2003 en/of de indicatorenlijst behorende bij de Wet MOT met ingang van 1 november 2005 immers heeft verdachte niet gemeld: - dat de transactie a-typisch is voor cliënt en/of - dat de cliënt handelt als stroman en/of - dat er geen verklaarbaar legaal doel of geen zichtbare relatie is met (bedrijfs)activiteiten en/of - dat cliënt ongeteld aanlevert, zonder dat dit in relatie staat tot de (bedrijfs)activiteiten en/of - dat het bedrag niet wordt gestort op eigen rekening of rekening werkgever en/of - dat de transactie aanleiding is om te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen."
33
2.2.2. Het Hof heeft het aldus bewezenverklaarde gekwalificeerd als "opzettelijk overtreden van voorschriften gesteld bij artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties, meermalen gepleegd". 2.3.1. Bij de beoordeling van de middelen zijn de navolgende bepalingen van de Wet melding ongebruikelijke transacties (Wet van 16 december 1993, Stb. 1993, 705; hierna: Wet MOT) van belang: - art. 8, zoals deze bepaling luidde van 26 juli 1995 tot 1 mei 2006: "1. Door Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Justitie gezamenlijk worden, na overleg met het meldpunt, gehoord de commissie, zo nodig per daarbij te onderscheiden categorieën transacties, voor een termijn van ten hoogste zes maanden, de indicatoren vastgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie moet worden aangemerkt als een ongebruikelijke transactie. 2. De indicatoren bedoeld in het vorige lid blijven na afloop van de in dat lid bedoelde termijn van kracht, indien deze binnen deze termijn worden goedgekeurd bij algemene maatregel van bestuur." - art. 8, zoals deze bepaling luidde van 1 mei 2006 tot 1 augustus 2008: "1. Bij algemene maatregel van bestuur worden zo nodig per daarbij te onderscheiden categorieën transacties de indicatoren vastgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie wordt aangemerkt als een ongebruikelijke transactie. 2. Indien het spoedeisend belang zulks vereist, kunnen Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Justitie gezamenlijk de indicatoren, bedoeld in het eerste lid, vaststellen voor een termijn van ten hoogste zes maanden." - art. 9, zoals deze bepaling luidde van 28 december 2001 tot 1 mei 2006: "1. Een ieder die beroeps- of bedrijfsmatig een dienst verleent, is verplicht een daarbij verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld te melden aan het meldpunt. 2. Een melding bevat, voor zover mogelijk, de volgende gegevens: a. de identiteit van de cliënt; b. de aard en het nummer van het identiteitsbewijs van de cliënt; c. de aard, het tijdstip en de plaats van de transactie; d. de omvang en bij een dienst bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, sub 7°, de bestemming en de herkomst van de bij de transactie betrokken gelden, effecten, edele metalen of andere waarden; e. de omstandigheden op grond waarvan de transactie als ongebruikelijk wordt aangemerkt; f. bij een dienst als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a sub 9°: een omschrijving van de desbetreffende zaken van grote waarde; g. aanvullende, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, gegevens. 3. Degene die een dienst als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, verleent is verplicht de gegevens, bedoeld in het tweede lid, op toegankelijke wijze te bewaren gedurende vijf jaar na het tijdstip van het doen van de melding." - art. 9, zoals deze bepaling luidde van 1 mei 2006 tot 1 augustus 2008: "1. Een ieder die beroeps- of bedrijfsmatig een dienst verleent, meldt een daarbij verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie binnen veertien dagen nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, aan het meldpunt. 2. Een melding bevat, voor zover mogelijk, de volgende gegevens: a. de identiteit van de cliënt; b. de aard en het nummer van het identiteitsbewijs van de cliënt; c. de aard, het tijdstip en de plaats van de transactie; d. de omvang en bij een dienst bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, sub 7°, de bestemming en de herkomst van de bij de transactie betrokken gelden, effecten, edele metalen of andere waarden; e. de omstandigheden op grond waarvan de transactie als ongebruikelijk wordt aangemerkt;
34
f. bij een dienst als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a sub 9°: een omschrijving van de desbetreffende zaken van grote waarde; g. aanvullende, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, gegevens. 3. Degene die een dienst, verleent is verplicht de gegevens, bedoeld in het tweede lid, op toegankelijke wijze te bewaren gedurende vijf jaar na het tijdstip van het doen van de melding." 2.3.2. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet MOT, houdt onder meer in: "5.3. (...) Twee categorieën ongebruikelijke transacties kunnen worden onderscheiden: de evident ongebruikelijke transacties en de overige ongebruikelijke transacties. Evident ongebruikelijke transacties zullen door middel van indicatoren geobjectiveerd worden. Een nadere subjectieve beoordeling is bij deze transacties dus niet aan de orde. Voor wat betreft de overige ongebruikelijke transacties zullen de indicatoren kwalitatiever van aard zijn en aldus meer aansluiten bij de subjectieve taxatie van de financiële instelling (<>). Bij wijze van voorbeeld kan gedacht worden aan de volgende objectieve indicatoren: contante transacties in vreemde valuta, contante transacties waarbij geld ongeteld wordt aangeleverd en transacties waarbij identificatieproblemen rijzen. Indien aan een nader te bepalen aantal van dergelijke indicatoren is voldaan, is de transactie evident ongebruikelijk. Een voorbeeld van een subjectieve indicator is een transactie die a-typisch is voor een bepaalde cliënt (niet past in het gebruikelijke transactiepatroon van die cliënt) of een contante transactie waarbij geld in ongewone verpakking wordt aangeleverd." (Kamerstukken II 1992/1993, 23 009, nr. 3, p. 7.) De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot onder meer wijziging van de Wet MOT (Stb. 2006, 187), houdt onder meer in: "3.1 Inleiding Een instelling meldt een transactie die aan de hand van subjectieve of objectieve indicatoren als ongebruikelijk kan worden aangemerkt. Een dergelijke transactie kan door het meldpunt als verdacht worden doorgemeld indien eigen onderzoek, vergelijking met politiebestanden of verzoeken van de landelijk officier van justitie daartoe aanleiding geven. Het bestaande percentage van als verdacht doorgemelde transacties (21%) vormt aanleiding tot het doen van voorstellen tot verbetering van de kwaliteit van de melding. Verbetering van de kwaliteit van de melding wordt in de eerste plaats beoogd door doelgerichte normering. Het aantal indicatoren wordt verminderd en waar mogelijk wordt overgegaan naar een risico-gebaseerd systeem. In de tweede plaats wordt voorgesteld de meldtermijn te concretiseren waardoor de bruikbaarheid van de melding wordt verhoogd. Tot slot kan versterking van het toezicht en de handhaving een bevorderende werking hebben op de kwaliteit van de melding. Deze drie elementen worden hieronder nader belicht. 3.2 Indicatorenstelsel Op dit moment verrichten meldende instellingen een groot deel van hun meldingen op grond van objectieve indicatoren. Transacties die aan bepaalde indicatoren voldoen, dienen aan het meldpunt gemeld te worden, ongeacht de vraag of de meldende instelling zelf van mening is dat de transacties verdacht zijn. De indicatoren zijn vastgelegd in lange lijsten op basis waarvan wordt vastgesteld of een transactie gemeld moet worden. Dat levert een groot aantal «loze» meldingen op, meldingen van transacties die op zich voldoen aan de desbetreffende indicator(en), maar die niets met witwassen van doen hebben. Er kunnen immers legitieme redenen zijn om transacties te verrichten die ongebruikelijk zijn. Om de effectiviteit van het systeem als geheel te verhogen wordt beoogd het aantal meldingen te verminderen. Daartoe zal voor het merendeel van de meldende instellingen de nadruk niet langer liggen op de objectieve kenmerken van een transactie. Het eigen oordeel van de instelling over de desbetreffende transactie zou voorop moeten staan. Teneinde zich een dergelijk oordeel te kunnen vormen, dient de meldende instelling wel
35
over voldoende informatie te beschikken: informatie over de cliënt, over de transactie en, meer in het algemeen, over de kwetsbaarheid voor misbruik van de sector waarin de instelling werkzaam is. Deze kennis is niet bij iedere meldende instelling aanwezig. De aard van de dienstverlening en de relatie met een cliënt zijn bepalend. Een bank of een advocaat heeft vanwege de soort dienstverlening nu eenmaal meer kennis van de cliënt en inzicht in de achtergrond van een transactie dan een juwelier of een geldwisselaar. Eerstgenoemde groep melders heeft daarom ook meer aanknopingspunten om te kunnen beoordelen of een transactie mogelijk verband houdt met witwassen of de financiering van terrorisme dan laatstgenoemde groep. Anderzijds zal, voor die groepen waarvoor de objectieve indicatoren leidend blijven, zoals de handelaren in grote waarde, de objectieve meldgrens worden verhoogd. De huidige meldgrens van € 15 000 contant levert te veel meldingen op die voor de opsporingsinstanties niet van belang zijn. Voorgesteld wordt de overgang van objectieve naar subjectieve indicatoren vooral daar te leggen waar het, gegeven de aard van de door de meldende instelling aangeboden diensten, verantwoord is. De informatiepositie van die groepen meldende instellingen maakt een dergelijke overgang mogelijk. Voldoende kennis is het uitgangspunt. Consequentie van bovenstaande benadering is dat objectieve indicatoren waarvan in het verleden is gebleken dat ze weinig (door)meldingen genereren, zullen worden geschrapt. Daarmee zullen ook de administratieve lasten verbonden aan het gebruik van die indicatoren, komen te vervallen. Het voorgaande brengt aldus mee dat voor de meeste melders het zwaartepunt zal verschuiven naar het melden op basis van subjectieve indicatoren. Volledig subjectief melden ligt minder in de rede als het gaat om zogenaamde money transfers en transacties als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, sub 7°, van de Wet MOT. De voorgenomen beleidswijziging gaat slechts gepaard met een geringe wetswijziging. Voorgesteld wordt in artikel 8 van de Wet MOT tot uitdrukking te brengen dat rechtstreekse vaststelling van de indicatoren bij algemene maatregel van bestuur regel is. De hieraan voorafgaande opneming van de indicatoren in een ministeriële regeling, zoals thans wettelijk vereist, wordt dan gereserveerd voor uitzonderlijke, spoedeisende gevallen." (Kamerstukken II, 2004/2005, 29 990, nr. 3, p. 6.) 2.4. De in beide memories van toelichting genoemde "objectieve" en "subjectieve" indicatoren zijn opgenomen in een afzonderlijke ministeriële regeling. De voor de onderhavige zaak relevante regeling "Vaststelling indicatorenlijst voor ongebruikelijke transacties" (oud) van 20 maart 2001, Stcrt. 2001, 63 alsmede de "Regeling indicatoren ongebruikelijke transacties 2005" van 19 augustus 2005, Stcrt. 2005, 164, welke in werking is getreden op 1 november 2005 en waarbij eerstgenoemde regeling is ingetrokken, zijn, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 15 en 16. 2.5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in: "48. Ook ter zake van de feiten 3 en 4 op de dagvaarding dient vrijspraak te volgen. Het verwijt in relatie tot art. 9 Wet MOT in feit 3 treft in ieder geval geen doel. De vier genoemde transacties zijn gemeld bij het meldpunt onder vermelding van de identiteit van de cliënt, terwijl de omstandigheden niet vermeld behoefden te worden en de subjectieve indicatoren geen voorkeur genieten boven de objectieve indicatoren. Art. 9 Wet MOT heeft niet de aan de tenlastelegging van de feiten 3 en 4 ten grondslag liggende strekking. De meldplicht staat voorop en aan die plicht is in de genoemde gevallen zonder uitzondering voldaan. (...) 50. In relatie tot de transacties van 7 november 2005 en 3 april 2006 merkt [verdachte] nog op dat daarop de nieuwe indicatorenlijst van toepassing is, zodat daarvoor al helemaal geen verplichting tot het vermelden van de indicatoren kan worden aangenomen. (...)
36
52. Ten aanzien van feit 4 zij nogmaals herhaald dat melding op basis van objectieve indicatoren zeer gebruikelijk is. De Regeling indicatoren ongebruikelijke transacties 2005, die op 1 november 2005 in werking is getreden, kent helemaal geen omstandigheden meer. De omstandigheden zoals vermeld in de tenlastelegging waren dus niet eens meer van kracht. In de Regeling indicatoren ongebruikelijke transacties 2005 is de regeling van 20 maart 2001 ingetrokken. 53. [verdachte] wijst in dit verband nogmaals op onjuistheden in de aangifte van DNB. Daarin wordt aan [medeverdachte 1] c.q. haar medewerkers het verwijt gemaakt dat begeleiders niet gemeld worden dat de NCCT-lijst niet is nageleefd met betrekking tot Nigeria en dat cliënt van wie geldtransacties als verdacht zijn doorgemeld voor [medeverdachte 1] niet anders werden behandeld dan in het geval van normale geldtransacties. Het enkele feit dat een opdrachtgever tot een transactie zich door een ander laat begeleiden is niet vermeldenswaardig. De indicator in kwestie vereist dat de cliënt wordt vergezeld en gecontroleerd. Van enige controle (in de zin van macht) van begeleiders op de cliënten is nimmer gebleken. De landenindicator richt zich niet op de NCCT-lijst en bovendien is Nigeria van de lijst verwijderd. Het was [medeverdachte 1] niet toegestaan om naar haar cliënten toe blijk er van te geven dat zij wist dat transacties als verdacht waren doorgemeld aan BLOM. Hier komt bij dat er voor [medeverdachte 1] geen peil op de doormeldingen te trekken was, zelfs niet indien met subjectieve indicatoren was gemeld." 2.6.1. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat de onderhavige met het oog op de naleving van de Wet MOT (oud) gedane meldingen waarop de tenlasteleggingen onder 3 en 4 zien alleen de zogenoemde objectieve indicatoren hebben bevat. Blijkens de bewezenverklaring van feit 3, tweede gedeelte, tweede sterretje, en feit 4 heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte in de in de tenlastelegging vermelde periode telkens niet heeft voldaan aan de bij art. 9 (oud) Wet MOT voorgeschreven meldingsplicht doordat hij, kort gezegd, de aldaar opgesomde zogenoemde subjectieve indicatoren niet heeft gemeld. 2.6.2. De middelen stellen de vraag aan de orde of - zoals de verdediging gemotiveerd ten verwere heeft aangevoerd, maar waaraan het Hof geen woord heeft gewijd - in het systeem van de hier toepasselijke Wet MOT kan worden volstaan met melding van de objectieve indicatoren, zodat niet in strijd met de Wet MOT wordt gehandeld indien niet tevens subjectieve indicatoren worden vermeld. Die vraag moet bevestigend worden beantwoord. Noch de tekst van de art. 8 en 9 (oud) Wet MOT, noch de hiervoor in 2.3.2 weergegeven wetsgeschiedenis biedt enig aanknopingspunt voor de opvatting dat eerst dan (volledig) aan de desbetreffende meldingsplicht is voldaan, indien naast de objectieve indicatoren ook subjectieve indicatoren worden vermeld. Aan de strekking van de Wet MOT dat de omstandigheden worden gemeld op grond waarvan de desbetreffende transactie als ongebruikelijk kan worden aangemerkt, is immers ook voldaan indien alleen objectieve indicatoren zijn vermeld. 2.6.3. Het kennelijk oordeel van het Hof dat een MOT-melding die is verricht op grond van objectieve indicatoren en niet tevens op subjectieve indicatoren in strijd is met voorschriften gesteld bij art. 9 (oud) Wet MOT geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting. 2.6.4. Voor zover de middelen hierover klagen zijn zij gegrond. 3Beoordeling van de overige middelen De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
37
5Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde, voor zover dit feit het opzettelijk overtreden van voorschriften gesteld bij art. 9 (oud) Wet MOT betreft en met uitzondering van hetgeen na het eerste sterretje is bewezenverklaard en onder 4 tenlastegelegde, alsmede de strafoplegging; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan; verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de vicepresident W.A.M. van Schendel en de raadsheer N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 februari 2015.
38
ECLI:NL:HR:2015:272 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 10-02-2015 Datum publicatie 10-02-2015 Zaaknummer 13/03065 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:45, Contrair Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Diefstal in vereniging van een geldbedrag. 1. Niet redengevende verklaringen in bewijsmiddelen. 2. Bronvermelding in bewijsoverweging. 3. Toereikend gemotiveerde verwerping standpunt verdediging? Ad 1. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2012:BV3442, NJ 2012/204. Het Hof heeft ten onrechte onderdelen van de verklaring van vd onder de bwm opgenomen die het blijkens zijn bewijsoverweging als ongeloofwaardig heeft bestempeld. Dit behoeft niet tot cassatie te leiden, nu de bewezenverklaring indien voormelde onderdelen worden weggedacht zonder meer toereikend is gemotiveerd. Daarom heeft de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak (ECLI:NL:HR:2014:1176, NJ 2014/381). Ad 2. Niet gezegd kan worden dat de in het middel bedoelde omstandigheid een bronvermelding ontbeert. Ad 3. De verwerping van het standpunt van vd, strekkende tot vrijspraak, ligt in de gebezigde bewijsmiddelen besloten. CAG: anders. Ambtshalve: overschrijding redelijke termijn. Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0062 Uitspraak 10 februari 2015 Strafkamer nr. 13/03065 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 31 januari 2013, nummer 22/001596-11, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985. 1Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. Lintz, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 2. Bewezenverklaring en bewijvoering 2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij op 3 maart 2009 te Gorinchem tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag (1250 euro), toebehorende aan [betrokkene 1]." 2.2.
39
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen: "1a. De verklaring van de verdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 17 januari 2013 verklaard zakelijk weergegeven -: Ik was omstreeks maart 2009 werkzaam bij de Nuon om contracten af te sluiten. Daarbij ging ik en nog anderen in Gorinchem bij de mensen thuis langs. Ik had geen Nuon jasje aan, maar liep in pak. Ik nam die dag ook twee collega's mee in mijn auto. Ik had geen zwarte auto, maar een grijs/zilveren Golf. Ieder ging zijn eigen weg. En omstreeks 17.00 uur pikte ik ze weer op. Ik heb zelf die dag gepind bij een automaat van de rekening van mijn vader. U toont mij foto's bij een pinautomaat. De man in het pak ben ik. Ik pinde van de rekening van mijn vader. Ik heb geen afschrift opgevraagd bij de bank van een pintransactie. 1b. Het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep d.d. 17 januari 2013, waaruit blijkt dat de voorzitter de verdachte drie fotobladen heeft getoond met registratienummer [001], waar bij "beeld tijd en datum" staat vermeld 17:51:08, 17:51:17 en 17:51:44 en telkens daarachter: 03-03-2009. 2. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 4 maart 2009 van de politie Zuid-Holland Zuid met nr. PL1820/09-023684. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 5-8): als de op 4 maart 2009 afgelegde verklaring van aangever [betrokkene 1]: Op 2 maart 2009, ging bij mij de deurbel, ik deed open en aan de deur stonden 2 of 3 personen, deze stelden zich voor als medewerkers van Nuon. Ik vind dat ik in een verkeerd lichaam zit en zoek daar een goede arts voor. De mannen wisten wel iemand. Op 3 maart 2009 ging wederom de bel bij mij. Ik deed open en zag de personen van Nuon welke ook maandag bij mij waren geweest. Bij de auto aangekomen zag ik voor het eerst de derde man. We hebben een stukje gereden, we zijn gestopt en uitgestapt om schuin over te steken naar de pinautomaat van de Rabobank in de Haarstraat te Gorinchem. In eerste instantie bleven de mannen aan de overkant van de straat staan, toen ik naar hen wenkte om te komen omdat ik zelf het geld niet uit de automaat durfde te halen kwam de langste van de drie naar mij toe gelopen. Nadat ik mijn pincode en een bedrag van 1250,- euro, had ingetoetst is mijn bankpas en het geld door deze man uit de automaat gehaald. Hij heeft de bankpas en het geld in mijn portemonnee gestopt en heeft deze aan mij gegeven. We liepen gezamenlijk naar hun auto. Het was een zwarte, brede auto met alleen 2 voorportieren. Ze lieten mij achterin plaats nemen, achter de bestuurder. We reden weg, de lange man zei mij mijn portemonnee aan de bestuurder te geven, want dat was de arts. De lange man pakte mijn portemonnee uit mijn handen en gooide hem naar de man die op de bijrijderstoel zat en vervolgens aan de bestuurder. Vanaf de bestuurder kwam mijn portemonnee weer bij mij terug. Ik heb deze aangepakt en goed vast gehouden. Ik ben uitgestapt keek in mijn portemonnee en zag dat de 1250 euro, welke ik eerder gepind had, uit mijn portemonnee waren gehaald. Ik keek naar de auto en zag dat de mannen snel wegreden. Ik heb een rekening bij de Rabobank, gevestigd aan de Haarstraat te Gorinchem. Mijn rekeningnummer is [002]. Ik heb vermoedelijk van deze rekening op dinsdag 3 maart 2009, omstreeks 17:48 uur het bedrag van 1250 euro gepind. 3. Een proces-verbaal van verhoor d.d. 10 maart 2009 van de politie Zuid-Holland Zuid met nr. PL1820/09-023684. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 13-14): als de op 10 maart 2009 afgelegde verklaring van [betrokkene 2]: [betrokkene 1] vindt het fijn om in vrouwenkleren rond te lopen. 4. Een geschrift, bevattende drie fotobladen met registratienummer [001], waar bij "beeld tijd en datum" staat vermeld 17:51:08, 17:51:17 en 17:51:44 en telkens daarachter: 03-03-2009. De foto's zijn genomen in de Haarstraat te Gorinchem.
40
5. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 9 december 2009 van de politie Zuid-Holland Zuid met nr. PL1820/09-023684. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 27-35): als de op 9 december 2009 afgelegde verklaring van de verdachte: Ik heb voor Nuon gewerkt. Ik moest bij mensen langs als een soort vertegenwoordiger. We zijn in Gorinchem geweest. Ik ben bij de Rabobank in Gorinchem geweest. Ik heb daar geld gepind. Ik heb met mijn eigen pinpas betaald. Ik heb een Rabobankpas. Deze Rabobankpas is gestolen. Ik heb alleen gepind en ik heb naar mijn saldo gekeken. Ik deel de rekening met mijn vader. Ik ben de man op de foto. Alleen de Peugeot was zwart, dat was een tweedeurs. U vraagt mij wie er allemaal bij mij in de auto zaten. Ik ken de namen niet meer. Ik bracht ze alleen naar Gorinchem. 6. Een geschrift, zijnde een afschrift betalingsverkeer van de Rabobank waaruit blijkt dat op 3 maart 2009, EUR 1.250,- is gepind van bankrekening [002]." 2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen: "Vast staat dat de verdachte naast het slachtoffer staat op de foto's bij de pinautomaat, die zich in het dossier bevinden. Ook is te zien dat zij tezamen weglopen. De verklaring van de verdachte, dat hij alleen maar bij de pinautomaat stond om zijn saldo te controleren acht het hof ongeloofwaardig. De verdachte heeft hierover wisselend verklaard: aanvankelijk zegt hij met zijn eigen pinpas gepind te hebben, zijn saldo gecheckt te hebben en zou het een gestolen pas zijn; vervolgens verklaart de verdachte dat het alleen een saldo-opvraag was en hij de rekening deelde met zijn vader; zijn laatste verklaring is dat hij met de pinpas van zijn vader bij de automaat stond en dat het blijvend onmogelijk is gegevens ten bewijze daarvan aan te leveren. Het ligt bij deze stand van zaken op de weg van de verdediging om een en ander, alsnog, aannemelijk te maken. Dat verdachte wel degelijk met de diefstal te maken heeft, blijkt onder meer uit het feit dat er op de foto's twee personen voor de pinautomaat staan, en dat even later de ander, een man met een rokje aan samen met de verdachte, in elk geval gelijktijdig met de verdachte, wegloopt. Gelet op de inhoud van het dossier moet de tweede - verklede man het slachtoffer zijn; diens verklaring spoort met wat er op de foto's is te zien. In hetgeen de verdachte heeft verteld is met name het gelijktijdig weglopen van de pinautomaat onverklaard gebleven. Voorts wordt de aangifte (waarin belastend over de verdachte is verklaard) ondersteund door het gegeven dat de verdachte in de periode van het ten laste gelegde bij Nuon werkte en in Gorinchem langs de deuren ging om contracten te verkopen. Het hof hecht weinig waarde aan de verklaring van de verdachte dat hij toentertijd in een zilvergrijze, en niet in een zwarte auto reed en dat hij dus niet de dader kan zijn. Het Nuon-team dat toen in Gorinchem werkte beschikte naast een grijze ook over een zwarte auto, gelijkend op de auto die het slachtoffer heeft beschreven; het is naar het oordeel van het hof heel goed mogelijk dat de verdachte aan het einde van de dag, samen met collega's, in deze zwarte auto heeft gezeten, mogelijk nadat hij is overgestapt uit een andere auto. Gelet op de aangifte stelt het hof vast, dat het ervoor moet worden gehouden dat de verdachte ten tijde van de diefstal in elk geval wel in de door het slachtoffer beschreven auto zat. De aangever heeft verklaard dat degene die hem geholpen heeft met pinnen ook degene is die later in de auto zei dat hij zijn portemonnee moest afstaan, die vervolgens afpakte en naar de mannen voorin de auto gooide. Een van deze drie inzittenden moet het geld eruit gepakt hebben. Er is dan ook sprake van een nauwe en bewuste samenwerking en de verdachte valt te kwalificeren als medepleger van de diefstal." 3Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed door het gebruik van niet redengevende verklaringen van de verdachte.
41
3.2. Wanneer de rechter zich - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - in een nadere overweging beroept op bepaalde feiten of omstandigheden die door hem redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, moeten deze feiten of omstandigheden zijn vervat in de gebezigde bewijsmiddelen. Indien zij niet in de bewijsmiddelen zijn vermeld, moet de rechter met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die feiten of omstandigheden aanduiden, en (b) het wettige bewijsmiddel aangeven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. Een en ander heeft uitsluitend betrekking op feiten of omstandigheden die redengevend zijn voor de bewezenverklaring, en dus niet op feiten of omstandigheden en evenmin op verklaringen die de rechter in zijn nadere overweging onaannemelijk dan wel ongeloofwaardig acht. Die behoren dus niet te worden opgenomen onder de bewijsmiddelen. (Vgl. HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3442, NJ 2012/204). 3.3. Het Hof heeft de bewezenverklaring mede doen steunen op de verklaringen van de verdachte dat hij die dag zelf heeft gepind van de rekening van zijn vader (bewijsmiddel 1a) en dat hij bij de Rabobank in Gorinchem met zijn eigen (gestolen) pinpas heeft gepind en naar zijn saldo op de met zijn vader gedeelde rekening heeft gekeken (bewijsmiddel 5). In zijn hiervoor onder 2.3 weergegeven overweging heeft het Hof evenwel geoordeeld dat het de verklaring van de verdachte dat hij alleen maar bij de pinautomaat stond om zijn saldo te controleren als ongeloofwaardig bestempelt. 3.4. Het Hof heeft deze onderdelen van de verklaring van de verdachte, die niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring, dus ten onrechte onder de bewijsmiddelen opgenomen. Daarover klaagt het middel terecht. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden nu de bewezenverklaring, indien voormelde onderdelen van de verklaring van de verdachte worden weggedacht, zonder meer toereikend is gemotiveerd. Daarom heeft de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak (vgl. HR 20 mei 2014, ECLI:HR:2014:1176, NJ 2014/381). 3.5. Het middel is tevergeefs voorgesteld. 4Beoordeling van het tweede middel 4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in zijn bewijsoverweging een omstandigheid heeft vermeld die niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt, en dat het Hof niet heeft aangegeven aan welk wettig bewijsmiddel het die omstandigheid heeft ontleend. 4.2. In het middel wordt gedoeld op de in bewijsoverweging vermelde omstandigheid dat "[h]et Nuon-team dat toen in Gorinchem werkte, beschikte naast een grijze ook over een zwarte auto, gelijkend op de auto die het slachtoffer heeft beschreven". 4.3. Uit de door het Hof voor het bewijs gebezigde verklaring van de aangever [betrokkene 1] kan worden afgeleid dat de auto waarin hij zat toen het geldbedrag € 1.250,- van hem werd weggenomen een zwarte, brede auto met alleen twee voorportieren was. De verklaring van de verdachte houdt op zijn beurt in dat hij geen zwarte maar een grijs/zilveren auto had (bewijsmiddel 1a), terwijl hij ook heeft verklaard dat de Peugeot zwart was en een tweedeurs (bewijsmiddel 5). Voorts volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat de verdachte bij Nuon werkte en met collegae in Gorinchem bij mensen thuis langs ging, waaruit valt af te leiden - hetgeen het Hof kennelijk ook heeft gedaan - dat de verdachte en zijn collegae daarbij in een auto van Nuon reden. Aldus beschouwd kan niet worden gezegd dat de in het middel bedoelde omstandigheid een bronvermelding ontbeert. Het middel faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag. 5Beoordeling van het derde middel 5.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van
42
een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt strekkende tot vrijspraak. 5.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 januari 2013 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de bij het proces-verbaal gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt in: "[betrokkene 1] beschrijft de man die bij hem stond tijdens het pinnen (dader 1) als lang, mager tot normaal postuur en jas met letters op de rug. Cliënt is niet lang, heeft een fors postuur en droeg tijdens zijn werkzaamheden in Gorinchem, als altijd, een pak. Dat heeft hij verklaard, maar het bewijs daarvoor zijn de beelden. De omschrijving van [betrokkene 1] komt wel overeen met die van de mannen die in de Peugeot zijn aangetroffen." 5.3. In zijn nadere bewijsoverweging, zoals hiervoor onder 2.3 is weergegeven, heeft het Hof overwogen dat de voor het bewijs gebezigde verklaring van aangever [betrokkene 1] spoort met wat er op de foto's is te zien. Met betrekking tot die foto's heeft het Hof vastgesteld dat daarop de verdachte en aangever [betrokkene 1] te zien zijn terwijl zij voor de pinautomaat staan en dat zij gelijktijdig bij de pinautomaat weglopen, terwijl [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij samen met de man die het geld uit de pinautomaat heeft gehaald naar de auto is gelopen. In de gebezigde bewijsmiddelen ligt aldus de verwerping van het standpunt van de verdachte besloten. 5.4. Het middel faalt. 6Beoordeling van de overige middelen De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 7Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 55 dagen en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan. 8Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 februari 2015.
43
ECLI:NL:HR:2015:96 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 03-02-2015 Datum publicatie 10-02-2015 Zaaknummer 13/04605 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2304, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2013:4102, Niet ontvankelijk Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Artikel 80a RO-zaken Inhoudsindicatie Conclusie m.b.t. de door het Parket voorgestane zienswijze omtrent de door het Parket voorgestane verandering in de tot nu toe door het Parket in de praktijk gevolgde werkwijze m.b.t. het innemen van – schriftelijke – standpunten strekkende tot toepassing van art. 80a RO erop neerkomende dat het Parket zal gaan afzien van het geven van een standpunt over de toepassing van art. 80a RO. HR: tekst noch strekking van art. 80a RO verzet zich ertegen dat het Parket afziet van het innemen van een standpunt over de toepassing van art. 80a RO. Het voorschrift van art. 439.1 Sv dat de PG een op schrift gestelde conclusie neemt, staat daaraan niet in de weg, aangezien deze bepaling het oog heeft op andere gevallen dan de in art. 80a RO bedoelde. Wanneer de PG afziet van het innemen van een standpunt over de toepassing van art. 80a RO dan wel op de daarvoor bepaalde rechtsdag mondeling het standpunt inneemt dat rat.80a RO kan worden toegepast – en dus niet een op schrift gestelde conclusie neemt waarvan ingevolge art. 439.3 Sv een afschrift aan de raadsman wordt toegezonden -, is voor schriftelijk commentaar op de conclusie (Borgersbrief) a.b.i. art. 439.5 Sv geen plaats. In het geval dat de HR van oordeel is dat de zaak zich niet leent voor toepassing van art. 80a RO zal de PG op een daartoe bepaalde rechtsdag zijn op schrift gestelde conclusie nemen en zal de raadsman van verdachte dan wel de advocaat van de b.p. zijn schriftelijk commentaar aan de HR kunnen doen toekomen. HR: 80a RO Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2015/166 Uitspraak 3 februari 2015 Strafkamer nr. 13/04605 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 september 2013, nummer 20/000276-12, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978. 1Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Procureur-Generaal J.W. Fokkens heeft schriftelijk het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk kan worden verklaard. De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
44
2. Aan de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep voorafgaande beschouwing 2.1. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van de in de conclusie van de Procureur-Generaal verwoorde zienswijze omtrent de door het Parket voorgestane verandering in de tot nu toe door het Parket in de praktijk gevolgde werkwijze met betrekking tot het innemen van - schriftelijke - standpunten strekkende tot toepassing van art. 80a RO. Deze wijziging komt erop neer dat het Parket op termijn, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, zal gaan afzien van het geven van een standpunt over toepassing van art. 80a RO. 2.2. Tekst noch strekking van art. 80a RO verzet zich ertegen dat het Parket afziet van het innemen van een standpunt over toepassing van deze bepaling. Het voorschrift van art. 439, eerste lid, Sv dat de Procureur-Generaal een op schrift gestelde conclusie neemt, staat daaraan niet in de weg, aangezien deze bepaling het oog heeft op andere gevallen dan de in art. 80a RO bedoelde. 2.3.1. In zijn arresten van 11 september 20121 heeft de Hoge Raad (in rov. 2.6.3) voor de situatie waarin de Procureur-Generaal zijn standpunt over de toepasselijkheid van art. 80a RO kenbaar maakt op een door de rolraadsheer bepaalde rechtsdag en schriftelijk blijk geeft van zijn standpunt dat art. 80a RO voor toepassing in aanmerking komt, geoordeeld dat alsdan de raadsman van degene door of namens wie het beroep is ingesteld, binnen twee weken nadien schriftelijk kan reageren op dat standpunt. 2.3.2. Wanneer de Procureur-Generaal afziet van het innemen van een standpunt over toepassing van art. 80a RO dan wel op de daarvoor bepaalde rechtsdag mondeling het standpunt inneemt dat art. 80a RO kan worden toegepast - en dus niet een op schrift gestelde conclusie neemt waarvan ingevolge art. 439, derde lid, Sv een afschrift aan de raadsman wordt toegezonden -, is voor schriftelijk commentaar op de conclusie als bedoeld in art. 439, vijfde lid, Sv, geen plaats. In het geval dat de Hoge Raad van oordeel is dat de zaak zich niet leent voor toepassing van art. 80a RO zal de Procureur-Generaal op een daartoe bepaalde rechtsdag zijn op schrift gestelde conclusie nemen en zal de raadsman van de verdachte dan wel de advocaat van de benadeelde partij zijn schriftelijk commentaar aan de Hoge Raad kunnen doen toekomen. 3Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren. 4Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, de vicepresident W.A.M. van Schendel, de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 februari 2015.
1ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, ECLI:NL:HR:2012:BX0129, NJ 2013/242, ECLI:NL:HR:2012:BX7004, NJ 2013/243, ECLI:NL:HR:2012:BX0132, NJ 2013/244,ECLI:NL:HR:2013:BY9128, NJ 2013/245.
45
ECLI:NL:HR:2015:216 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 03-02-2015 Datum publicatie 10-02-2015 Zaaknummer 13/05764 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2829, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie 51f Sv. Rechtstreeks verband tussen door verdachte gepleegd strafbaar feit en door b.p. geleden schade. ’s Hofs oordeel dat het bewezenverklaarde witwassen van grote geldbedragen en het in de bewezenverklaring bedoelde misdrijf waaruit die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren, in zodanig nauw verband staan tot elkaar dat b.p. door het 'medeplegen van witwassen' rechtstreeks schade heeft geleden, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, in aanmerking genomen de uit de bewijsvoering blijkende feiten en omstandigheden, niet onbegrijpelijk. Het is voorts, mede in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. Overige middelen: 81.1 RO. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 3 februari 2015 Strafkamer nr. 13/05764 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 29 oktober 2013, nummer 21/003638-13, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956. 1Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2Beoordeling van het derde middel 2.1. Het middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat de benadeelde partij [betrokkene 1] de schade waarvan zij vergoeding vordert als gevolg van het bewezenverklaarde feit heeft geleden, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans dat de toewijzing van de vordering van [betrokkene 1] en de oplegging van de daarmee samenhangende schadevergoedingsmaatregel onvoldoende met redenen zijn omkleed. 2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij in de periode van 29 juni 2009 tot en met 29 december 2009, in Nederland, en te Liechtenstein, en in Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen grote geldbedragen voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en van voornoemde geldbedragen de herkomst heeft verhuld, althans heeft verhuld wie de rechthebbende op
46
voornoemde geldbedragen was, terwijl hij, verdachte, telkens wist, dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf." 2.3.1. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de verdachte die zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 11. 2.3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in: "De raadsman voert het woord - zakelijk weergegeven -: (...) De schade van de benadeelde partij is niet rechtstreeks het gevolg van handelen van mijn cliënt. [betrokkene 1] is benadeeld door degene die het geld van haar bankrekening heeft gehaald. Het is mijns inziens niet zo dat iemand die veel later over het geld beschikt, moet opdraaien voor de geleden schade." 2.4. Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor de door de benadeelde partij [betrokkene 1] geleden materiële schade en de verdachte uit dien hoofde veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 220.090,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 9 juli 2009 tot aan de dag van de voldoening, met dien verstande dat indien en voor zover een van de mededaders aan zijn verplichting tot schadevergoeding heeft voldaan, de verdachte in zoverre van zijn betalingsverplichting is bevrijd. Het Hof heeft de verdachte voorts de verplichting opgelegd dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van [betrokkene 1], bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 dagen hechtenis, met de in dat verband gebruikelijke bepalingen. Het Hof heeft daaromtrent het volgende overwogen: "Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 220.090,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat tussen de door [betrokkene 1] geleden schade en het door verdachte gepleegde strafbare feit geen rechtstreeks verband bestaat in de zin van artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering. Het hof overweegt hieromtrent dat zonder het ter beschikking stellen van de bankrekeningen van Janssen en Vos en het contant maken van het geld, de schade van het slachtoffer niet was ontstaan. Immers, het geld is rechtstreeks van de rekening van de benadeelde overgemaakt via overschrijvingskaarten op de rekening van Janssen. De bewezenverklaarde handeling staat in rechtstreeks verband met de wegnemingshandeling (middels de ontvreemde overschrijvingskaarten) en is zodanig bepalend voor het ontstaan van de schade, dat deze schade moet worden gezien als het rechtstreekse gevolg van de bewezenverklaarde gedraging. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze." 2.5. Het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde witwassen van grote geldbedragen en het in de bewezenverklaring bedoelde misdrijf waaruit die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren, in zodanig nauw verband staan tot elkaar dat de benadeelde partij [betrokkene 1] door het 'medeplegen van witwassen' rechtstreeks schade heeft geleden, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, in aanmerking genomen de uit de bewijsvoering blijkende feiten en omstandigheden, niet onbegrijpelijk. Het is voorts, mede in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. 2.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
47
3Beoordeling van de overige middelen De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 februari 2015.
48
ECLI:NL:HR:2015:269 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 10-02-2015 Datum publicatie 10-02-2015 Zaaknummer 14/06078 Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Herziening Inhoudsindicatie Herziening. Aanvraag n-o, nu de aanvraag onvoldoende is gemotiveerd. Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0066 Uitspraak 10 februari 2015 Strafkamer nr. 14/06078 H Hoge Raad der Nederlanden Arrest op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, van 29 juni 2011, nummer 24/001258-08, ingediend door mr. E. Oversier, advocaat te Hoofddorp, namens: [aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964. 1De uitspraak waarvan herziening is gevraagd Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 29 april 2008 - de aanvrager ter zake van 1. "mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", 2. "een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk is, terwijl het feit in vereniging wordt begaan door meerdere personen" en 5. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts is de vordering van de benadeelde partij M. Singh toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ook heeft het Hof de onttrekking aan het verkeer bevolen onderscheidenlijk de teruggave gelast van de voorwerpen genoemd in het arrest. 2De aanvraag tot herziening De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 3Beoordeling van de aanvraag 3.1. Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de nietontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling. 3.2. Naar luid van art. 460, tweede lid, Sv dient de aanvraag de gronden te vermelden waarop deze berust. De aanvraag zal dus naar behoren gemotiveerd dienen te zijn. Dat
49
vindt bevestiging in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot het huidige art. 460 Sv heeft geleid (Kamerstukken II 2008−2009, 32 045, nr. 3, p. 32). 3.3. Hieruit - bezien in samenhang met de omstandigheid dat ingevolge art. 460 Sv de indiening van herzieningsaanvragen is voorbehouden aan rechtsgeleerde raadslieden en de procureur-generaal bij de Hoge Raad - volgt dat uitsluitend een herzieningsaanvraag welke aan deze motiveringseis voldoet, in behandeling kan worden genomen. Een aanvraag die daaraan niet beantwoordt, is niet een aanvraag als in de wet bedoeld en moet daarom buiten behandeling blijven. 3.4. Dat betekent dat ingeval een op art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv steunende aanvraag een beroep doet op een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling, (a) de aanvraag een nauwkeurige omschrijving dient te behelzen van bedoeld gegeven (hierna: het novum), dus zonder daartoe slechts te verwijzen naar eventuele bijgevoegde bescheiden; (b) de aanvraag de redenen moet vermelden waarom het novum tot één van de genoemde beslissingen zou hebben kunnen leiden; (c) de aanvraag, indien deze ertoe strekt de bewijsvoering aan te tasten, met voldoende precisie dient uiteen te zetten (i) waarom welk onderdeel van de bij de aanvraag gevoegde bescheiden leidt tot ernstige twijfel aan de juistheid van een nauwkeurig aangeduid gedeelte van de bewijsvoering, en (ii) waarom dat leidt tot het ernstige vermoeden dat het onderzoek van de zaak destijds zou hebben geleid tot een vrijspraak. Slechts indien de aanvraag aan deze eisen voldoet, is de Hoge Raad in staat de gegrondheid ervan adequaat te beoordelen. Indien de aanvraag aan die eisen niet voldoet, kan zij op grond van een tekortschietende motivering niet gelden als een aanvraag in de zin der wet en moet zij daarom buiten behandeling blijven. 3.5. De aanvraag voldoet niet aan de hiervoor onder 3.4 bedoelde eisen. De aanvraag dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard. 4Beslissing De Hoge Raad verklaart de aanvraag tot herziening niet-ontvankelijk. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van10 februari 2015. Mr. Balkema en mr. Ilsink zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.
50
ECLI:NL:RBGEL:2015:756 Deeplink Instantie Rechtbank Gelderland Datum uitspraak 09-02-2015 Datum publicatie 09-02-2015 Zaaknummer 05/862092-13 Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Vrijspraak; terroristisch oogmerk; samenspanning; geldigheid dagvaarding. Geen nietige dagvaarding voor voorbereiding doodslag Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK GELDERLAND Team strafrecht Zittingsplaats Arnhem Parketnummer : 05/862092-13 Data zittingen : 4 februari 2014, 14 januari 2015, 15 januari 2015 en 26 januari 2015 Datum uitspraak : 9 februari 2015 TEGENSPRAAK Vonnis van de meervoudige kamer in de zaak van de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland tegen naam : [A] geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Marokko) adres : [adres 1] plaats : [woonplaats] raadsman : mr. S. Weening, advocaat te Maastricht. 1De inhoud van de tenlastelegging De rechtbank zal de drie, cumulatief dan wel alternatief tenlastegelegde varianten aanduiden als A (voorbereiding van commune delicten), B (voorbereiding van terroristische delicten) en C (samenspanning tot terroristische delicten). Aan verdachte is, na een door de rechtbank toegewezen vordering nadere omschrijving tenlastelegging, tenlastegelegd dat: A hij, op een of meer tijdstippen, in of omstreeks de periode van de maand januari 2013 tot en met 14 augustus 2013 te Arnhem en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk, ter voorbereiding van (een) misdrijf/misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 8 jaren of meer is gesteld, te weten moord en/of gekwalificeerde doodslag en/of zware mishandeling met voorbedachten rade en/of brandstichting, teweegbrenging van een ontploffing en/of veroorzaking van een overstroming (waarbij gemeen gevaar voor goederen, gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of met iemands dood ten gevolge), voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten en/of vervoermiddelen, bestemd tot het begaan van die/dat misdrijf/misdrijven, heeft verworven en/of vervaardigd en/of ingevoerd en/of doorgevoerd en/of uitgevoerd en/of voorhanden heeft gehad, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s), tezamen en in
51
vereniging met een of meer anderen, althans alleen, a - (vernieuwde) reisdocumenten aangevraagd, en/of b - zich over laten schrijven van hun/zijn woonadres naar het adres [adres 2] te Arnhem en/of c - contact gezocht met een of meer personen in Syrië en/of op deze wijze inlichtingen en/of informatie ingewonnen/verkregen over (nog) aan te schaffen goederen en/of de gang van zaken/werkwijze in Syrië, en/of informatie/instructies gekregen over de te volgen route naar/in Syrië en/of de (te benaderen) contactpersonen in Syrië, en/of d - een of twee auto's gehuurd om daarmee te reizen naar Italië, Turkije en/of Syrië en/of om deze -na aankomst in (het grensgebied van) Turkije/Syrië aldaar te gebruiken en/of te verkopen en/of in te ruilen voor (een) andere (terrein-)auto('s), en/of e - een of meer (grote) geldbedragen (in totaal -ongeveer- 15.460 euro) voorhanden gehad, en/of f - koffers/tassen, (onder meer) inhoudende combatkleding en/of survival-kleding en/of survival-benodigdheden en/of gewaden/djellaba's en/of sluiers/niqaabs en/of jurken/kandora's en/of (bivak-)mutsen en/of combatbrillen en/of(berg-) schoenen en/of isokleding en/of een aantal I-phones en/of simkaarten en/of woordenboeken Arabisch-Nederlands (vice versa) en/of casio-horloges voorhanden gehad, en/of g - een of meer video's voorhanden gehad, inhoudende onder meer beelden van gewapende/schietende personen (in een loopgraaf) en/of uitleg over een kalasjnikov en/of vechten, en/of h - mailverkeer gevoerd met daarin onder meer opgenomen links naar filmpjes over onthoofdingen van (onder meer) kinderen, en/of i - een of meerdere documenten en/ of gegevens/informatiedragers voorhanden gehad met daarop informatie betreffende het jihadistisch gedachtegoed en/of martelaarschap en/of (een) gegevens/informatiedrager(s) voorhanden gehad met (een) excelbestand(en) over goederen (onder meer verrekijker en truien) , aantallen en prijzen en waar deze goederen te koop zijn, en/of j - een aantal telefoonabonnementen en/of kredieten afgesloten en/of k - een of meer ontmoetingen met elkaar en/of anderen gehad om voornoemde reis naar Syrië te bespreken; en/of B hij, op een of meer tijdstippen, in of omstreeks de periode van de maand januari 2013 tot en met 14 augustus 2013 te Arnhem en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) met het oogmerk om moord en/of doodslag en/of zware mishandeling met voorbedachten rade en/of brandstichting, teweegbrenging van een ontploffing en/of veroorzaking van een overstroming (waarbij gemeen gevaar voor goederen, gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of met iemands dood ten gevolge), zulks (telkens) te begaan met een terroristisch oogmerk, voor te bereiden en/of te bevorderen een ander heeft getracht te bewegen om het/de misdrijf/misdrijven te plegen, te doen plegen of mede te plegen, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van het/de misdrijf/misdrijven aan zich of (een) ander (en) , in het bijzonder ook aan [X] [X], heeft getracht te verschaffen, (een) voorwerp (en) voorhanden heeft gehad waarvan hij wist dat het/zij bestemd was/waren tot het plegen van het/de misdrijf/misdrijven, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s), tezamen en in
52
vereniging met een of meer anderen, althans alleen, a - (vernieuwde) reisdocumenten aangevraagd, en/of b - zich over laten schrijven van hun/zijn woonadres naar het adres [adres 2] te Arnhem en/of c - contact gezocht met een of meer personen in Syrië en/of op deze wijze inlichtingen en/of informatie ingewonnen/verkregen over (nog) aan te schaffen goederen en/of de gang van zaken/werkwijze in Syrië, en/of informatie/instructies gekregen over de te volgen route naar/in Syrië en/of de (te benaderen) contactpersonen in Syrië, en/of d - een of twee auto's gehuurd om daarmee te reizen naar Italië, Turkije en/of Syrië en/of om deze -na aankomst in (het grensgebied van) Turkije/Syrië aldaar te gebruiken en/of te verkopen en/of in te ruilen voor (een) andere (terrein-)auto('s), en/of e - een of meer (grote) geldbedragen (in totaal -ongeveer- 15.460 euro) voorhanden gehad, en/of f - koffers/tassen, (onder meer) inhoudende combatkleding en/of survival-kleding en/of survival-benodigdheden en/of gewaden/djellaba's en/of sluiers/niqaabs en/of jurken kandora's en/of (bivak-)mutsen en/of combatbrillen en/of(berg-)schoenen en/of isokleding en/of een aantal I-phones en/of simkaarten en/of woordenboeken Arabisch-Nederlands (vice versa) en/of casio-horloges voorhanden gehad, en/of g - een of meer video's voorhanden gehad, inhoudende onder meer beelden van gewapende/schietende personen (in een loopgraaf) en/of uitleg over een kalasjnikov en/of vechten, en/of h - mailverkeer gevoerd met daarin onder meer opgenomen links naar filmpjes over onthoofdingen van (onder meer) kinderen, en/of i - een of meerdere documenten en/ of gegevens/informatiedragers voorhanden gehad met daarop informatie betreffende het jihadistisch gedachtegoed en/of martelaarschap en/of (een) gegevens/informatiedrager(s) voorhanden gehad met (een) excelbestand(en) over goederen (onder meer verrekijker en truien) , aantallen en prijzen en waar deze goederen te koop zijn, en/of j - een aantal telefoonabonnementen en/of kredieten afgesloten en/of k - een of meer ontmoetingen met elkaar en/of anderen gehad om voornoemde reis naar Syrië te bespreken; en/of C hij, op een of meer tijdstippen, in of omstreeks de periode van de maand januari 2013 tot en met 14 augustus 2013 te Arnhem, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) heeft samengespannen tot het plegen van moord en/of doodslag (een misdrijf omschreven in artikel 289 en/of 288a van het Wetboek van Strafrecht), terwijl dit misdrijf zou zijn gepleegd met een terroristisch oogmerk, immers hebben verdachte en/of zijn mededaders (zijnde [B] en [A] [A] vice versa en/of met [X]) met elkaar a - (vernieuwde) reisdocumenten aangevraagd, en/of b - zich over laten schrijven van hun/zijn woonadres naar het adres [adres 2] te Arnhem en/of c - contact gezocht/gehad met een of meer personen in Syrië, in het bijzonder met [X], waarbij gecommuniceerd is over de reis van verdachte naar Syrie en het voornemen daar aan de strijd deel te nemen en/of op deze wijze inlichtingen en/of informatie ingewonnen/verkregen over (nog)aan te schaffen goederen en/of de gang van zaken/werkwijze in Syrië, en/of informatie/instructies gekregen over de te volgen route naar/in Syrië en/of de (te benaderen) contactpersonen in Syrië, en/of d - een of twee auto's gehuurd om daarmee te reizen naar Italië, Turkije en/of Syrië en/of -na aankomst in (het grensgebied van) Turkije/Syrië- deze aldaar te gebruiken en/of te verkopen en/of in te ruilen voor (een) andere
53
(terrein-)auto('s), en/of e - een of meer (grote) geldbedragen (in totaal -ongeveer- 15.460 euro) voorhanden gehad, en/of f - koffers/tassen, (onder meer) inhoudende combatkleding en/of survival-kleding en/of survival-benodigdheden en/of gewaden/djellaba's en/of sluiers/niqaabs en/of jurken/kandora's en/of (bivak-)mutsen en/of combatbrillen en/of(berg-)schoenen en/of isokleding en/of een aantal I-phones en/of simkaarten en/of woordenboeken Arabisch-Nederlands (vice versa) en/of casio-horloges voorhanden gehad, en/of g - een of meer video's voorhanden gehad, inhoudende onder meer beelden van gewapende/schietende personen (in een loopgraaf) en/of uitleg over een kalasjnikov en/of vechten, en/of h - mailverkeer gevoerd met daarin onder meer opgenomen links naar filmpjes over onthoofdingen van (onder meer) kinderen, en/of i - een of meerdere documenten en/ of gegevens/informatiedragers voorhanden gehad met daarop informatie betreffende het jihadistisch gedachtegoed en/of martelaarschap en/of (een) gegevens/informatiedrager(s) voorhanden gehad met (een) excelbestand(en) over goederen (onder meer verrekijker en truien) , aantallen en prijzen en waar deze goederen te koop zijn, en/of j - een aantal telefoonabonnementen en/of kredieten afgesloten en/of k - een of meer ontmoetingen en/of (al dan niet op afstand) communicatie heeft gehad met elkaar en/of anderen (in het bijzonder [X]) om een reis naar Syrië te bespreken en af te spreken daar naar toe te gaan en daar te gaan strijden; 2Het onderzoek ter terechtzitting De zaak is laatstelijk op 14, 15 en 26 januari 2015 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr. S. Weening, advocaat te Maastricht. De officier van justitie, mr. A. van Veen, heeft geëist dat verdachte ter zake van het onder A, B en C tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging gevoerd. 2A. Geldigheid van de dagvaarding Namens de verdachte is aangevoerd dat de dagvaarding ten aanzien van het onder A en B ten laste gelegde op onderdelen partieel nietig is. Hiertoe is, kort weergegeven, het volgende aangevoerd. Voorbereiding doodslag Het plegen van voorbereidingsbandelingen is onverenigbaar met doodslag, nu bij voorbereidingshandelingen er altijd sprake zal zijn van voorbedachte rade. De dagvaarding is daarom voor dit onderdeel nietig wegens innerlijke tegenstrijdigheid. Voorhanden hebben van gegevens/informatiedragers. Niet is nader aangegeven om welke specifieke gegevens/informatiedragers het gaat. De enkele aanduiding van ‘gegevens/informatiedragers’ is onvoldoende feitelijk. Beoordeling door de rechtbank Voorbereiding doodslag Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het treffen van voorbereidingshandelingen voor doodslag lastig voorstelbaar is. Het treffen van voorbereidingshandelingen om iemand van het leven te beroven zou immers per definitie duiden op het hebben van 'voorbedachten rade'. Naar het oordeel van de rechtbank is echter wel voorstelbaar dat iemand voorbereidingen treft voor het plegen van strafbare feiten in een oorlogssituatie en daarbij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt in een situatie terecht te komen waarin hij een ander wel opzettelijk, maar niet met voorbedachte raad van het leven berooft. De rechtbank verwerpt daarmee het verweer van de verdediging. Voorhanden hebben van gegevens/informatiedragers.
54
De rechtbank overweegt dat weliswaar niet staat beschreven om welke (types) gegevens/informatiedragers het precies gaat, maar dat de beschrijving van de informatie die daarop stond wel heel specifiek is. De rechtbank is van oordeel dat gezien de inhoud van het complete dossier en het geheel van de tenlastegelegde strafbare feiten in onderlinge samenhang bezien, de verdachte in staat moet worden geacht de tekst van de tenlastelegging te kunnen begrijpen en zich daartegen te verdedigen. Daarnaast heeft verdachte tijdens zijn verhoren en tijdens het onderzoek ter terechtzitting blijk gegeven van zijn begrip van de term gegevens/informatiedragers. De rechtbank is gezien het bovenstaande van oordeel dat dit onderdeel van de tenlastelegging aan de vereisten van artikel 261 van het wetboek van Strafvordering voldoet en verwerpt daarom het nietigheidsverweer van de verdediging. 3De beslissing inzake het bewijs Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan: voorbereiding van moord, gekwalificeerde doodslag, zware mishandeling met voorbedachten rade, brandstichting, het teweeg brengen van een ontploffing en het veroorzaken van een overstroming; met het oogmerk om moord, gekwalificeerde doodslag, zware mishandeling met voorbedachten rade, brandstichting, het teweeg brengen van een ontploffing en het veroorzaken van een overstroming met een terroristisch oogmerk voor te bereiden of te bevorderen aan zichzelf of een ander gelegenheid, middelen verschaffen en voorwerpen voorhanden hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van het misdrijf; samenspanning tot moord, gekwalificeerde doodslag, zware mishandeling met voorbedachten rade, brandstichting, het teweeg brengen van een ontploffing en het veroorzaken van een overstroming met een terroristisch oogmerk. Het standpunt van de verdediging Door de verdediging is integrale vrijspraak bepleit. Beoordeling door de rechtbank 3.1. De situatie in Syrië Het is een feit van algemene bekendheid, maar het komt ook naar voren in het rapport van prof dr. De Graaff dat deel uitmaakt van het procesdossier, dat in het voorjaar van 2011 een groot deel van de bevolking van Syrië vreedzaam in verzet kwam tegen het dictatoriale regime van president Bashar al-Assad. Het alawitische regime probeerde de roep om hervormingen met geweld de kop in te drukken, maar in reactie op de gewelddadigheden van het regime tegen de overwegend soennitische bevolking, begon de oppositie zich aan het eind van het jaar 2011 meer en meer gewapenderhand te verzetten. Wat begon als een vreedzaam protest ontwikkelde zich tot een burgeroorlog. Naarmate de burgeroorlog vorderde werd deze steeds meer ‘gejihadiseerd’. Jihadistische groepen mengden zich steeds meer en nadrukkelijker als oppositie in de strijd. Dat geldt zeker voor de periode na medio 2013. Hun doel was niet alleen het ten val brengen van het regime van Bashar al-Assad maar ook – of vooral – de vestiging van een streng islamitische staat in het Midden-Oosten, kortom een kalifaat. Dat deze strijdgroepen zich daarbij op grote schaal schuldig maakten en maken aan grove mensenrechtenschendingen is eveneens een feit van algemene bekendheid. De in hun ogen ongelovigen (kuffar) zijn aldaar het slachtoffer van extreem geweld geworden. Die strijd is dus per definitie terroristisch, immers gericht op het aanjagen van vrees aan de bevolking of grote groepen daaruit. Aanvankelijk kwamen veel van deze jihadistische opstandelingen uit Syrië zelf, maar al gauw werd het land een bestemming voor ook niet-Syrische jihadisten. Buitenlandse strijders, eerst voornamelijk afkomstig uit het Midden-Oosten, Noord-Afrika en Azië, later ook uit Europa, zijn naar Syrië gereisd om zich te mengen in de strijd. Syrië is als
55
jihadbestemming voor personen afkomstig uit Europa relatief eenvoudig via Turkije te bereiken. Dat was ook de route die [A] en [B] kozen. De jihadistische beweging vormt de motor achter de huidige wereldwijde terroristische golf die wordt uitgevoerd onder het mom van een religieuze gewapende strijd, de (offensieve) jihad.1 3.2. De feiten in de onderhavige zaak [A] en [B] hadden inderdaad in Duitsland twee auto's gehuurd om daarmee te reizen naar Turkije/Syrië en [A] had de bedoeling om de auto aldaar te verkopen . Verder hadden ze samen grote geldbedragen (in totaal 15.460 euro) en tassen met daarin (onder meer) combatkleding, survival-kleding, (bivak-)mutsen, combatbrillen, isokleding en I-phones bij zich. Deze goederen tezamen genomen kunnen er, in combinatie met de bij [A] aangetroffen filmpjes en beelden en het berichtenverkeer, op wijzen dat [A] zich voorbereidde op het plegen van enig strafbaar feit. Beide navigatiesystemen van de gehuurde personenauto's waren ingesteld op de plaats Ancona (Italië). De havenplaats Ancona kan worden gebruikt als vertrekplaats voor veerdiensten naar Griekenland. Vanuit Griekenland zou verder gereisd kunnen worden naar Turkije. Vanuit Turkije is het mogelijk om de grens met Syrië over te steken. Voorafgaand aan hun vertrek hebben [A] en [B] beiden nieuwe reisdocumenten aangevraagd en zich over laten schrijven van hun woonadres naar het adres [adres 2] te Arnhem. Verder hebben ze meerdere telefoonabonnementen afgesloten en kredieten afgesloten en creditcards genomen. [A] heeft ter terechtzitting aangegeven dat hij richting Syrië ging omdat hij graag met zijn gezin in een Islamitisch land wilde leven, onder Islamitische wetgeving en waar hij, anders dan in Nederland, onbelemmerd zijn geloof kan belijden. 3.3. Het juridisch beoordelingskader in deze zaak Uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen leidt de rechtbank met zekerheid af dat [A], toen hij samen met [B] in Kleve in Duitsland werd aangehouden op weg was naar Syrië. [A] zou zich naar het oordeel van de rechtbank naar alle waarschijnlijkheid bij zijn broer [X] (hierna: [X]) hebben gevoegd. Die broer verblijft al langere tijd in Syrië en, zoals aanstonds wordt duidelijk gemaakt, kan uit het dossier worden afgeleid dat [X] aldaar deelneemt aan de gewapende strijd. [X] had een overheersende invloed op [A]. Naar het zich laat aanzien verkeerde [A] ook al hier in Nederland onder die invloed in die zin dat het geloof en het uiting geven daaraan voor hem steeds belangrijker werden. Dat beeld komt met voldoende duidelijkheid voort uit de onderschepte (sms- en Whatsapp) berichten en de telefoontaps. De rechtbank acht in dit verband de volgende bij telefoons en computers van [A] en [V] (de vrouw van zijn broer [Y]) aangetroffen berichten van belang2: - (Inkomend) op 4 juni 2013 [X]: “Ik hoorde dat de broeders moesten vertrekken uit onze verblijfplaats in allepo. Omdat die verblijfplaats 3 keer bijna is geraakt door raketten.. De laatste paar dagen is die plek daar een beetje onder vuur komen te liggen door de vijand subhan Allah.” - Whats App op 24 april 2013 met [X] waarin laatstgenoemde zegt: "alleen jabhat kan niet met hun samen vechten omdat zij vaak vluchten tijdens een slagveld of oorlogsbuit stelen en van mensen stelen" … "Dus jabhat vecht onafhankelijk tegen de regering en jabhat heeft ook de meeste grond veroverd tot nu toe" … "Als assad valt, dan incha Allah gaat er een volgende stap worden gezet en dat zal denk ik tegen de seculieren zijn." De rechtbank leidt hieruit af dat [X] deelneemt aan de gewapende strijd in Syrië aan de zijde van de Jihadistische groepering Jabhat al Nusra (JAN), die in internationaal verband als terroristische organisatie is aangemerkt. Verder blijkt hieruit dat hij niet alleen de strijd aangaat tegen Assad, maar dat hij ook bereid is de strijd aan te gaan tegen de ongelovigen (de seculieren). - (Inkomend) 23-05-2013 van [X]: “Broer hoe lang denk je dat t gaat duren. Tot je incha Allah komt?” - (Uitgaand) 23-05-2013 naar [X]: “ik weet het echt niet Abu Muhammed3 ik wil alles goed uitzoeken en niet blind daarheen gaan. ik weet dat ik daarheen kan komen met
56
auto, geld en zo maar mijn last is op dit moment mama. wij moeten ons hier eerst versterken aangezien mama het ooit niet zal vergeven als wij zouden gaan. ik weet dat het fard ayn is en dat ik zonder haar toestemming mag gaan.” De rechtbank leidt uit dit gesprek af dat [A] graag naar zijn broer in Syrië wil, maar dat iets hem vooralsnog weerhoudt te gaan. - (Inkomend) 28-05-2013 [Y]:4“… Ik weet niet waar jullie mee bezig zijn maar ik en geloof iedereen die deze ideeën zal horen zal het gestoord vinden!” - (Uitgaand) 28-05-2013 [Y]: “Subhan'Allah dat jij deze woorden gebruikt. Jij en iedereen die dit gestoord zal vinden jullie zielen zullen op de dag des oordeels niks voor ons betekenen en wij niks voor jullie. Je moet begrijpen dat ons dit is gegeven met de gunst van Allah.” - (Uitgaand) 28-05-2013 [Y]: “in de hoop dat er ooit een islamitische staat zal ontstaan. een beter wereldse hoop kan je toch niet hebben. ook al is dat dag van vandaag bijna niet te realiseren. Moet dat ons niet tegen houden om op de weg van Allah te strijden.” - (Uitgaand) 23-05-2013 [X]: “Met jou gaat het heel goed daar. dat geloof ik zeker wel. Hier gaat het ze gangetje. Incha'Allah zullen we elkaar snel omhelzen en op de mooiste pad lopen, ook al ben ik nog zo onwetend, maar wel standvastig dat ik dit ook wil. Incha'Allah zal Allah ons leiden. Pas goed op jezelf.” De rechtbank leest in deze gesprekken dat [A], vanuit zijn geloofsovertuiging, vurig wenst dat er een Islamitische staat zal ontstaan. Het dossier bevat verder nog een afscheidsbrief van [W], de vriendin van [A], gericht aan [A]. In het dossier bevindt zich ook een gesprek tussen [W] en [A], inhoudende: - (Inkomend) 04-06-2013 [W]: “Ik vind heel spannend als je weggaat, het wordt elke dag steeds meer. Ik hoop dat we ooit weer samen kunnen zijn. En als je echt wilt trouwen met mij, wanneer?” - (Uitgaand) 04-06-2013 [W]: “Ik hoop dat je me niks kwalijk zal nemen. als ik iedereen achter laat om vrijwillig op de weg van Allah te lopen. Ik hoop dat Allah je geduld zal geven om alleen te zijn. je zult altijd bij mijn familie kunnen aankloppen, voor alles en nog wat. Bang hoef je niet te zijn voor geen enkele mens. Moge Allah ons vergeven voor onze zondes die wij ooit hebben gepleegd. Moge hij ons belonen voor het aanbidden en alle geduld en alle goede intenties die wij hebben voor hem.” De rechtbank leidt uit de afscheidsbrief en dit gesprek af dat [A] niet voornemens was om (op korte termijn) terug te keren en uitdrukkelijk rekening hield met de mogelijkheid daar te sterven. De verklaring van [A] ter terechtzitting dat hij in Syrië op zoek ging naar een veilige plek om zich te vestigen en later zijn vrouw en kind ook naar die plek te laten overkomen lijkt op grond van die berichten evenmin voor de hand liggend. Een deel van de hierboven weergegeven berichten is voor meerdere uitleg vatbaar. De rechtbank trekt hieruit de conclusies zoals hierboven beschreven, maar dat betekent nog niet dat kan worden geconcludeerd dat [A] voornemens was zich actief te gaan aansluiten bij de gewapende (terroristische) strijd. Hier staat ter beoordeling of verdachte in Nederland voorbereidingshandelingen heeft gepleegd en naar Syrië op weg was om daar commune delicten hetzij dergelijke delicten met een terroristisch oogmerk te (doen) plegen. Tenslotte moet de rechtbank beoordelen of verdachte heeft samen gespannen om terroristische misdrijven te plegen (of door een ander te laten plegen, hetgeen volgens vaste rechtspraak kan vallen onder het begrip samenspanning). 3.4. De terroristische misdrijven Gegeven het feit dat [A] voornemens was naar Syrië te reizen – en in het kielzog daarvan [B] van plan was in Turkije zijn broer te bezoeken die in Syrië verblijft – levert dat de volgende vragen op. 3.4.1. Levert strijden tegen het regime van Assad een terroristisch misdrijf op? In de tekst zowel van zowel de wet als het kaderbesluit van de Europese Unie5, waaraan de wet terroristische misdrijven6 uitvoering heeft gegeven, is steeds uitdrukkelijk sprake van een land en eenoverheid (of een internationale organisatie).
57
Artikel 83a Sr – dat bepaalt wat onder terroristisch oogmerk wordt verstaan – heeft een brede reikwijdte. Het gaat om misdrijven met een terroristisch oogmerk in welk land ook begaan mits de overheid of fundamentele structuren worden aangetast, de bevolking vrees aangejaagd etc.. De Memorie van Toelichting vermeldt: “Het oogmerk ziet onder meer op het dwingen van “een overheid”: dat kan ook een buitenlandse of lagere overheid zijn.”7. In de parlementaire behandeling zijn enkele passages aan te wijzen die betrekking hebben op terroristische misdrijven begaan tegen een regime dat een bedreiging vormt voor de internationale vrede en veiligheid en/of zich schuldig maakt aan systematische en ernstige schending van fundamentele mensenrechten. De leden van de CDA-fractie in de Eerste Kamer stelden de vraag of gewapende acties tegen een dergelijk bewind (het voorbeeld van Saddam Hoessein werd gebruikt) en de ondersteuning daarvan onder de werking vallen van de artikelen 83a juncto 83 Sr van het wetsvoorstel. De regering antwoordde hierop dat deze artikelen in dergelijke gevallen materieel van toepassing zijn.8 Tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer heeft de minister opgemerkt: “Terrorisme is niet gekleurd, afhankelijk van de vraag of een goed dan wel slecht doel wordt nagestreefd. Terrorisme is verwerpelijk vanwege de gehanteerde methode en het oogmerk.”9 Op vragen van leden van de Eerste Kamer m.b.t. gewelddadige acties die ten doel hebben om het repressieve apparaat van een abject regime aan te tasten, heeft de minister opgemerkt: “wel is het in beginsel mogelijk dat in bijzondere situaties een strafuitsluitingsgrond kan worden aangenomen; ook is voorstelbaar dat strafvervolging niet in alle gevallen opportuun zal worden geacht”.10 Ook in internationale context wordt aangenomen dat de achtergrond van de strijdende partijen, hun doelstelling of hun ideologie niet van belang zijn. Van de terrorismebepalingen zijn uitgezonderd de handelingen van strijdkrachten tijdens een bewapend conflict zoals gedefinieerd in het humanitair oorlogsrecht. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in dit verband overwogen11: “Anders dan verzoekster betoogt, houdt de toepasselijkheid van het internationale humanitair recht op een situatie van gewapend conflict en op de handelingen die in dat kader zijn verricht, niet de niet-toepasselijkheid van de regelgeving over het terrorisme op die feiten in. Dit geldt zowel voor de bepalingen van het Unierecht die in de onderhavige zaak zijn toegepast, met name gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en verordening nr. 2580/2001, als voor de bepalingen van internationaal recht die door verzoekster zijn ingeroepen. Wat in de eerste plaats het Unierecht aangaat, moet inderdaad worden opgemerkt dat het bestaan van een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht niet de toepassing van de bepalingen van het Unierecht inzake het terrorisme op eventuele in dat kader gepleegde terroristische daden uitsluit. Verzoekster betoogt dus ten onrechte dat de begrippen gewapend conflict en terrorisme in het internationale recht met elkaar onverenigbaar zijn. Wat de eventuele omstandigheid betreft dat de terroristische daden afkomstig zijn van „vrijheidsstrijders” of vrijheidsbewegingen die zich in een gewapend conflict met een „onderdrukkende regering” bevinden, volgt eveneens uit de bovenstaande overwegingen dat deze irrelevant is. Een dergelijke uitzondering op het verbod van terroristische daden in situaties van gewapend conflict heeft geen enkele grondslag in het Unierecht en zelfs niet in het internationale recht. Daarin wordt geen enkel onderscheid naargelang de hoedanigheid van de pleger of de doelstellingen die hij nastreeft gemaakt bij hun veroordeling van terroristische daden.” De conclusie moet dus, met de Haagse rechtbank12, zijn dat de wetgever heeft beoogd deze artikelen ook betrekking te laten hebben op geweldshandelingen begaan tegen regimes die wij verwerpen en waartegen ook internationaal strijd wordt geleverd. De slotsom van de rechtbank moet dan ook zijn dat uitreizen naar Syrië teneinde daar deel te nemen aan de strijd, of die nu is gericht tegen het regime van Assad, dan wel voor de inrichting van een Islamitische staat, naar het nationale en internationale recht in beginsel moet worden beoordeeld als terroristisch van aard. Daarbij moet dan vanzelfsprekend ook bewezen worden dat het oogmerk van verdachte daarop was gericht.
58
3.4.2. De vertaling naar de Nederlandse wet van de internationale opdracht Nederland heeft in het Wetboek van Strafrecht de internationale opdracht die voortvloeit uit onder meer het genoemde Kaderbesluit ruime invulling gegeven. De wetgever heeft nadrukkelijk het bestrijden van terreur in al haar vormen voorrang willen geven. Daar heeft de rechter zich natuurlijk naar te richten. De rechter beoordeelt niet de innerlijke waarde van de wet, maar past de wet toe. Daarbij heeft de wetgever, uitdrukkelijk en meermalen13, onder ogen gezien dat het koesteren van bepaalde gedachten of een ideologie op zich niet strafbaar moest worden. Dit vormt een belangrijk aspect bij de beoordeling van deze zaak. Als gezegd, onder de in Nederland geïmplementeerde anti-terreur wetgeving moet, mede door objectieve bewijsmiddelen ondersteund, worden bewezen dat verdachte ook een terroristisch oogmerk had. De rechter moet dus enerzijds beschikken over objectieve aanwijzingen dat het terroristisch oogmerk bij deze verdachte aanwezig was, maar mag anderzijds bij het duiden van die objectieve omstandigheden rekening houden met zijn denken, bedoelingen en ideologie. Tegen de eerder geschetste achtergrond van niet louter strafbaar stellen van denken en ideologie, zal de rechter dat met de nodige terughoudendheid moeten doen. 3.5. Toepassing op de onderhavige zaak A. Voorbereiding van commune delicten Beoordeeld moet worden of verdachte opzettelijk de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen voorhanden heeft gehad die bestemd waren om te worden gebruikt voor het plegen van moord, zware mishandeling met voorbedachten rade, brandstichting, het teweeg brengen van een ontploffing dan wel het veroorzaken van een overstroming. Daarnaast moet komen vast te staan dat deze voorwerpen daadwerkelijk strekten ter voorbereiding van deze misdrijven, welke maatstaf onder meer kan worden afgeleid uit HR 17 februari 200414. Bij de behandeling van het wetsvoorstel tot schrapping van het bestanddeel “kennelijk” uit artikel 46 Sr, heeft de minister - in het verdere verloop van de parlementaire behandeling niet bestreden – naar aanleiding van een wetenschappelijke publicatie opgemerkt: “… verduidelijkt het schrappen van het woord “kennelijk” dat de nadruk ligt op het opzet van de verdachte om met het voorwerp een strafbaar feit voor te bereiden. … Om een strafbare voorbereiding aan te nemen, zal vervolgens nog moeten worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk met het voorwerp een misdrijf heeft voorbereid.”15 Voorts moeten de voorwerpen bestemd zijn tot het beoogde misdrijf en niet tot de voorbereiding van dat misdrijf.16 Tenslotte moet bewezen worden dat het opzet van verdachte ook daadwerkelijk was gericht op het begaan van die misdrijven.17 De officier van justitie heeft gesteld dat de intentie van verdachte tot strijden bewezen is en dat de auto’s, het geld en de goederen waren bestemd tot de strijd in Syrië. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de in de vorige zin omschreven feiten en omstandigheden op zichzelf onvoldoende voor het aannemen van opzet op voorbereidingshandelingen voor het plegen van een specifiek te duiden misdrijf als moord, zware mishandeling met voorbedachten rade, brandstichting, het teweeg brengen van een ontploffing of het veroorzaken van een overstroming. Immers, uit het dossier kan niet met voldoende bepaaldheid worden afgeleid of, en zo ja, welk misdrijf verdachte met het gebruik van deze voorwerpen voor ogen heeft gestaan.18 Dat die duidelijkheid wel wordt gegeven is een vereiste voor bewezen verklaring van voorbereidingshandelingen van commune delicten; het misdadig doel dient anders gezegd voldoende vast te staan.19 Evenmin is komen vast te staan dat deze voorwerpen daadwerkelijk hebben gediend ter voorbereiding daarvan. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bestaat voor een bewezenverklaring van het onder A ten laste gelegde. Om die reden zal de rechtbank verdachte daarvan vrijspreken. Voorbereiding of bevordering van terroristische misdrijven De rechtbank dient te beoordelen of sprake is van een terroristisch oogmerk.
59
Artikel 83a Sr bepaalt dat onder terroristisch oogmerk wordt verstaan het oogmerk om: 1. de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel 2. een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel 3. de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen. Het terroristisch oogmerk, waarvan de formulering met die in artikel 1, eerste lid, van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding samenhangt, kan blijkens de wetgeschiedenis20 worden opgevat als een strafverzwarende omstandigheid bestaand in een bijkomend oogmerk. Deze typering maakt duidelijk dat - in het kader van de beantwoording van de vraag of een misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk - niet beslissend is welk gevolg door de gedraging wel of niet kan worden verwezenlijkt, maar welk gevolg de dader met zijn gedraging daadwerkelijk beoogde. De omstandigheid dat het terroristisch oogmerk een subjectief bestanddeel is staat er aldus de wetgever - evenwel niet aan in de weg dat het bewijs uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid. Voor het aannemen van het bestaan van een terroristisch oogmerk is voldoende dat één van de in artikel 83a Sr onderscheiden oogmerkvormen wordt bewezen. Een terroristisch oogmerk kan, als hiervoor vermeld, niet alleen uit de ideologie van een verdachte worden afgeleid. Zoals eerder overwogen leidt de rechtbank met zekerheid af dat [A], toen hij samen met [B] in Kleve in Duitsland werd aangehouden op weg was naar Syrië. Ook is de rechtbank ervan overtuigd dat [A], vanuit zijn geloofsovertuiging, vurig wenst dat er een Islamitische staat zal ontstaan en vanuit die overtuiging de reis naar Syrië heeft ingezet. Desondanks bevat het dossier onvoldoende aanknopingspunten voor de bestemming en het doel van de reis van [A] naar Syrië. Dat [A] daadwerkelijk het oogmerk had om zelf actief deel te nemen aan de gewapende (terroristische) strijd, wordt door geen enkel bewijsmiddel rechtstreeks ondersteund. De hiervoor vermelde gesprekken met, onder meer, zijn broer [X] en met een andere broer, wijzen weliswaar op een voortschrijdend religieus bewustzijn bij [A] en een verlangen naar de vestiging van een op Islamitische leest geschoeide staat (“een betere wereldse hoop kun je toch niet hebben, ook al is dat dag van vandaag bijna niet te realiseren”), maar dat is op zichzelf niet strafbaar. Telkens wanneer in die gesprekken [X] vol vuur vertelt over zijn ervaringen in de strijd, het naderen van de vijand enz., gaat [A] daar niet inhoudelijk op in. Hij keurt het niet af, maar hij moedigt zijn broer ook niet aan. Althans, dat blijkt niet uit het dossier. In het - uitstekende - deskundigenrapport van [deskundige] wordt opgemerkt dat ‘Syriëgangers’ of ‘foreign fighters’ die uit louter ideologische/godsdienstige motieven naar Syrië afreizen (bijvoorbeeld omdat in de Islamitische overlevering het grondgebied van Syrië een centrale rol speelt als het einde der tijden aanbreekt en het paradijs op aarde ontstaat) het ernstige risico lopen om, eenmaal aldaar aangekomen, verder te radicaliseren. Dan bestaat het risico dat hun aanvankelijke ‘defensieve jihad’ omslaat in een ‘offensieve jihad’ en dat zij alsnog, in tegenstelling tot hun aanvankelijke bedoelingen, gaan deelnemen aan de gewapende strijd. Daarvoor bestaan in de onderhavige zaak uiteraard geen aanwijzingen, nu verdachte reeds enkele kilometers over de grens is gestrand in zijn onderneming. Deze theoretische veronderstelling kan evenwel geen rol spelen bij de beoordeling van deze strafzaak. Dat zou er op neer komen dat de rechtbank een soort voorwaardelijk opzet op het verder radicaliseren in gewelddadige richting zou hanteren en dientengevolge een soort voorwaardelijk opzet op het ooit in de toekomst mogelijkerwijs plegen, voorbereiden of samenspannen van terroristische daden zou accepteren. Dat gaat echter het bereik van de strafwet verre te buiten. Als de rechtbank al middels een bewijsredenering tot die conclusie zou willen komen, dan zou de rechtbank daarvoor uitsluitend moeten steunen op de ideologie van verdachte, in het licht van de eerdere overwegingen met betrekking tot de algemeen aanvaarde
60
beletselen tot strafbaarheid van denken en overtuiging. Ook de wetgever heeft nimmer een ‘Gesinnungstrafrecht’ gewild en zal dat nooit willen. Zoals reeds hiervoor onder A. overwogen zijn enkel de bij verdachten aangetroffen goederen, in combinatie met de reis richting Turkije/Syrië en de aangetroffen berichten en filmpjes op zichzelf onvoldoende voor het aannemen van opzet op voorbereidingshandelingen voor het plegen van een specifiek te duiden misdrijf als moord, zware mishandeling met voorbedachten rade, brandstichting, het teweeg brengen van een ontploffing of het veroorzaken van een overstroming. Onvoldoende is komen vast te staan of hem een misdrijf voor ogen stond en zo ja, welk misdrijf dan. Dat [X], de broer van [A], in Syrië deelneemt aan de gewapende strijd en [A] hem wilde voorzien van de spullen waar hij om had verzocht (auto, geld, rugtas of koffers, hardloopschoenen) doet daar niet aan af. Het gaat om het oogmerk dat bij [A] zelf bestond, een eventueel oogmerk van zijn broer kan niet aan hem worden toegerekend. Het (voorbereiden van) deelnemen aan een organisatie die terroristische misdrijven pleegt, bijvoorbeeld door logistieke ondersteuning, zou onder omstandigheden ook strafbaar zijn, maar dan wel binnen het bereik van art. 140a Sr. Om die reden zal de rechtbank hem vrijspreken van het onder B ten laste gelegde. Samenspanning tot terroristische misdrijven Ingevolge artikel 80 Sr bestaat samenspanning zodra twee of meer personen overeengekomen zijn om het misdrijf te plegen. De parlementaire stukken van de Wet terroristische misdrijven waarbij samenspanning tot terroristische misdrijven strafbaar is gesteld houden onder meer in: “Voor een heldere definitie van samenspanning kan verwezen worden naar artikel 80 Sr. In samenhang met de concrete strafbaarstellingen van samenspanning die in de tweede nota van wijziging bij dit wetsvoorstel zijn voorgesteld, leidt deze definitie ertoe dat strafbare samenspanning bestaat zodra twee of meer personen overeengekomen zijn om het betreffende ernstig terroristisch misdrijf te plegen. Dat impliceert dat strafbaarheid eerst kan intreden als wettig en overtuigend bewezen kan worden dat het overeengekomen misdrijf, indien uitgevoerd, met een terroristisch oogmerk gepleegd wordt. Het bewijs van dat oogmerk kan expliciet besloten liggen in verklaringen van getuigen of deskundigen dan wel tapverslagen, maar kan onder omstandigheden ook min of meer uit de aard van het overeengekomen misdrijf voortvloeien.”21. “Met de aan het woord zijnde leden kan worden vastgesteld dat het begrip overeenkomst als omschreven in artikel 80 Sr nader kan worden verduidelijkt met de door hen genoemde begrippen, in die zin dat de overeenkomst tot stand gekomen en in die zin «definitief» moet zijn (onderhandelingen over een overeenkomst impliceren nog geen overeenkomst), dat zij «ernstig gemeend» moet zijn (niet gemeende voornemens volstaan niet) en, in samenhang daarmee, dat het voorgenomen misdrijf voldoende vorm moet hebben gekregen en in die zin «concreet» dient te zijn.”22 “Een dergelijke overeenkomst kan, en daarin zit een belangrijke beperking van de strafbaarheid, evenwel slechts tot strafbaarheid wegens samenspanning aanleiding geven als zij een concreet misdrijf betreft. De eisen, te stellen aan de concreetheid van het voorgenomen misdrijf, zijn daarbij vergelijkbaar met de eisen, te stellen aan de concreetheid van het misdrijf in de context van de strafbare voorbereidingshandelingen (artikel 46 Sr).”23 Aldus dient te worden beoordeeld of sprake is van een overeenkomst tot het plegen van een terroristisch misdrijf en of deze overeenkomst definitief, ernstig gemeend en concreet is en ziet op een concreet misdrijf. Voor een veroordeling dient aldus wettig en overtuigend bewezen te worden dat het overeengekomen misdrijf, indien uitgevoerd, met een terroristisch oogmerk gepleegd wordt. Zoals reeds hiervoor onder B. overwogen acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat [A] en [B] een concreet misdrijf met terroristisch oogmerk voor ogen hadden. Reeds om die reden dienen zij te worden vrijgesproken van het onder C ten laste gelegde. Daarbij acht de rechtbank evenmin wettig en overtuigend bewezen dat er sprake was van een overeenkomst tot het plegen van een misdrijf. Weliswaar heeft [A] meermalen
61
telefonisch en middels (chat- of sms-)berichten contact gehad met zijn broer [X] over de reis naar Syrië en over welke goederen hij mee zou nemen, maar uit niets blijkt dat zij zijn overeengekomen om strafbare feiten te plegen. 3.6. Eindconclusie Het is de rechtbank volstrekt duidelijk geworden dat [A] een streng islamitische ideologie aanhangt, dat hij ervan op de hoogte was dat zijn broer deelneemt aan de strijd in Syrië en dat hij desondanks naar Syrië wilde afreizen en zijn broer spullen wilde brengen waar hij om had gevraagd. De rechtbank moet echter ook vaststellen dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om vast te stellen dat [A] zich op enigerlei wijze heeft verbonden aan het plegen of bevorderen van oorlogshandelingen in Syrië, die zouden kunnen worden gezien als terroristische misdrijven, laat staan dat er enige aanwijzing is dat hij na een eventuele terugkeer in Nederland, alhier terroristische misdrijven zou willen plegen (die stelling is overigens ook niet betrokken door de officier van justitie). Voor wat betreft de voorbereiding van commune delicten geldt dat er onvoldoende bewijs is voor het opzet van [A] gericht op één van de specifiek genoemde delicten. Ten aanzien van de voorbereiding of bevordering van terroristische misdrijven stuit bewezenverklaring af op het vereiste dat dit slechts strafbaar is indien verdachte een terroristisch oogmerk had. Dat oogmerk kan niet louter uit een ideologie van een verdachte worden afgeleid en overigens biedt het dossier onvoldoende bewijs. Ten aanzien van de samenspanning tot terroristische misdrijven geldt hetzelfde voor wat betreft het terroristische oogmerk. Niet is bewezen dat [A] een terroristisch misdrijf voor ogen had. Weliswaar weerhoudt dit hem er niet van om zijn broer, die wel deelneemt aan de gewapende strijd in Syrië, te steunen, maar die steun zou op vele manieren gestalte kunnen krijgen, niet per se op een gewelddadige wijze die onder de onderhavige terrorismebepalingen hoeft te vallen. Dat is op zich niet voldoende om aan te nemen dat er sprake was van een overeenkomst om een terroristisch misdrijf te plegen. Tot slot overweegt de rechtbank nog het volgende. De onderhavige strafbepalingen zijn in de Nederlandse wetgeving opgenomen ter bestrijding van de steeds toenemende dreiging van terroristische aanslagen. De noodzaak daartoe is pijnlijk duidelijk geworden door de aanslagen op 11 september 2001 in de Verenigde Staten en talloze aanslagen daarna, Madrid, Londen en zeer recentelijk Parijs. De terrorismedreiging jaagt mensen angst aan en bedreigt sociale structuren binnen gemeenschappen. Terrorisme vandaag de dag is grenzeloos, in meerdere opzichten. Dat verklaart ook de noodzaak van een internationale aanpak ter bestrijding en voorkoming daarvan; de hedendaagse terrorismebepalingen hebben een internationale context. De vormgeving en invulling van de strafbepalingen die in deze zaak van belang zijn, lijken evenwel niet te zijn toegesneden op een situatie als de onderhavige, namelijk een dreigende uitreis naar Syrië, waar een hevige, bloedige en onoverzichtelijke strijd wordt gevoerd tussen talloze groeperingen, waarvan het merendeel kan worden gezien (en ook daadwerkelijk in internationaal verband is aangemerkt) als terroristische organisatie. De onderhavige strafbepalingen, met name artikel 83a Sr betreffende het terroristisch oogmerk, zien formeel weliswaar op handelingen die in ieder land kunnen worden verricht of in ieder land (gewelddadig) effect kunnen sorteren, maar zijn praktisch moeilijk toepasbaar op handelingen die zich afspelen of zich in de toekomst zouden kunnen afspelen (in het geval voor voorbereiding of samenspanning) in een chaotisch oorlogsgebied als Syrië thans is. Al is het alleen maar omdat het nagenoeg onmogelijk is na te gaan wat zich daar afspeelt, laat staan om dat in strafrechtelijke zin te bewijzen. In andere strafzaken die door rechtbanken en gerechtshoven de afgelopen tijd zijn berecht, betrof het verdachten die daadwerkelijk in Syrië zijn geweest en weer zijn terug gekomen, betrof het verdachten die luid en duidelijk hun welgemeende intentie om terreurdaden te plegen hadden kenbaar gemaakt, betrof het verdachten die beschikten over wapens en/of materiaal ten behoeve van het maken van explosieven, betrof het verdachten die daadwerkelijk en aantoonbaar (hier of elders) gewelddadige, terroristische handelingen hadden verricht.
62
Van dat alles is in deze zaak geen sprake. [A] is een overtuigde moslim die zegt graag in een islamitisch land met islamitische regels te leven. Hij heeft een broer die zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie. Hij wilde zijn broer zien en helpen door spullen en/of geld voor hem mee te nemen. Wellicht wilde hij zich destijds ook echt vestigen in Syrië, zoals hij ter zitting heeft aangegeven. Hij zegt daar nu, na de recente ontwikkelingen na 2013, afstand van te nemen. De rechtbank kan dat niet beoordelen. Echter, een orthodoxe geloofsovertuiging, een broer bij een terroristische organisatie met soortgelijke (en waarschijnlijk aanzienlijk verdergaande) geloofsovertuigingen en chatsessies c.q. sms- of whats app gesprekken met die broer over diens belevenissen aldaar, zijn ten enenmale onvoldoende om te kunnen aannemen dat hij voornemens was in Syrië terroristische acties te plegen dan wel deze voor te bereiden of daartoe samen te spannen, zolang daarvan geen overtuigend bewijs is. Dat bewijs kan niet, het zij nogmaals herhaald, worden gevonden enkel in zijn orthodoxe geloofsovertuiging en/of zijn liefde of bewondering voor zijn broer. En meer is er niet in deze zaak. 4De motivering van de sanctie(s) Onder verdachte zijn onder meer in beslaggenomen 4 imitatiewapens en 2 stuks ‘munitie’ (balletjes voor balletjespistool). In het proces-verbaal van bevindingen op pag. 2002 tot en met 2008 wordt door een vuurwapenrechercheur geconcludeerd dat 3 van de 4 in beslag genomen imitatiewapens wapens zijn als bedoeld in artikel 2, lid 1, categorie 1 van de Wet Wapens en Munitie. Het speelgoedwapen en de ‘munitie’ (balletjes voor het balletjespistool) vallen niet onder de Wet Wapens en Munitie en het voorhanden hebben daarvan is aldus niet strafbaar. De rechtbank stelt vast dat er strafbare feiten zijn begaan met de imitatiewapens (met uitzondering van het speelgoedwapen). Deze imitatiewapens dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet. De rechtbank is van oordeel dat de overige inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen toebehoren aan de verdachte en aan verdachte zullen moeten worden teruggegeven. 5De toegepaste wettelijke bepalingen De beslissing is gegrond op de artikelen 36b en 36d van het Wetboek van Strafrecht. 6De beslissing De rechtbank, rechtdoende: Spreekt verdachte vrij van de onder A, B en C tenlastegelegde feiten. Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte. Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: 3 imitatiewapens (svo ki-c-3, svo ki-c-4, svo ki-g1-1). Beveelt de teruggave van de overige inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, zoals vermeld op de aangehechte beslaglijst, aan de verdachte. Aldus gewezen door: mr. L.C.P. Goossens (voorzitter), mr. F.J.H. Hovens en mr. S. Brinkhoff, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B.C.C. van den Bosch en mr. M.G.A. Luijckx, griffiers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 9 februari 2015. 1Gerechtshof Den Haag 27-01-2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:83. 2Inkomend wil hier zeggen dat [A] het bericht of gesprek heeft ontvangen; uitgaand dat hij het bericht heeft verzonden c.q. het gesprek heeft geïnitieerd. 3De zelf gekozen naam van [X]. 4Een andere broer van [A]. 5Kaderbesluit van de Europese Unie d.d. 13 juni 2002 (PbEU L164). 6Stb. 2004, 290. 7Kamerstukken II, 2001-2002, 28 463, nr. 3, blz. 5. 8Kamerstukken I, 2003-2004, 28 463, C, blz. 11. 9Handelingen Tweede Kamer 4 december 2003, TK 33-2342. 10Kamerstukken I 2003–2004, 28 463, E, p. 3-4 (nota naar aanleiding van het verslag). 11HvJ EU 16 oktober 2014, T-208/11 & T-508/11 (Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE)). 12Rechtbank Den Haag 1 december 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:14652.
63
13Zie bijvoorbeeld kritische opmerkingen vanuit de Staten-Generaal: Handelingen Tweede Kamer 2 december 2003, TK 31-2213, 2219, 2222 en Handelingen Eerste Kamer 14 juni 2004, EK 32-1701, 1706-1707; Kamerstukken I 2003-2004, 28 463, C, p. 8 (memorie van antwoord). 14NJ 2004, 400; LJN AN9358. 15Memorie van antwoord, Kamerstukken I, 2006-2007, 30 164, D, blz. 24. 16HR 12 februari 2013, NJ 2013/133; LJN BZ1956. 17HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1233. 18vgl. HR 28 januari 2014, NJ 2014/107, ECLI:NL:HR:2014:179; HR 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:920. 19vgl. HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1233; HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3081. 20Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2002-2003, 28463, nr. 6, blz. 4. 21Kamerstukken II 2003–2004, 28 463, nr. 10, p. 32 (nota naar aanleiding van het nader verslag). 22Kamerstukken II 2003–2004, 28 463, nr. 10, p. 35 (nota naar aanleiding van het nader verslag). 23Kamerstukken II 2003–2004, 28 463, nr. 10, p. 23 (nota naar aanleiding van het nader verslag).
64