JURISPRUDENTIE STRAFRECHT SPREKER MR. DR. H.H. KIELMAN, RECHTER RECHTBANK NOORDNEDERLAND
29 APRIL 2015 10:30 – 11:30 UUR
WWW.AVDR.NL
Inhoudsopgave Mr. dr. H.H. Kielman
Jurisprudentie
HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:928
p. 3
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474
p. 10
HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:929
p. 17
HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:883
p. 21
HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434
p. 27
RvS 4 maart 2015, RVS:2015:622
p. 39
HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:952
p. 47
HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:950
p. 50
HR 16 decemer 2014, ECLI:NL:HR:2014:3618
p. 53
HR 31 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:802
p. 61
HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8087
p. 68
HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:890
p. 74
2
ECLI:NL:HR:2015:928 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 14-04-2015 Datum publicatie 15-04-2015 Zaaknummer 13/04047 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:419, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie 1. Medeplegen. 2. Vordering benadeelde partij. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen m.b.t. medeplegen uit ECLI:NL:HR:2014:3474. Het Hof heeft voor zijn oordeel dat het verweer dat de verdachte zich op zijn hoogst aan medeplichtigheid heeft schuldig gemaakt moet worden verworpen omdat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het “medeplegen” van diefstal en poging tot diefstal, kennelijk vooral betekenis toegekend aan de omstandigheden dat de verdachte de twee medeverdachten, die als passagier in de door hem bestuurde auto zaten, naar de plaats delict heeft gebracht, met draaiende motor in de auto is blijven wachten nadat de medeverdachten de auto daar hadden verlaten, de bestuurder van een andere auto, die vóór hem wilde parkeren, heeft gemaand weg te gaan, de beide achterportieren van de auto heeft opengehouden en een vrije vluchtweg heeft willen creëren voor de medeverdachten. Nu deze door het Hof in aanmerking genomen omstandigheden bestaan uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht en het Hof uit die omstandigheden heeft afgeleid dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering “voorafgaand aan” en “na afloop van” de beroving, is ’s Hofs oordeel dat de verdachte kan worden aangemerkt als medepleger van de beroving, ontoereikend gemotiveerd. Ad 2. Gelet op het verhandelde ter terechtzitting behoeft ’s Hofs beslissing dat de vordering van de benadeelde partij kan worden toegewezen nadere motivering. Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0191 NJB 2015/ Uitspraak 14 april 2015 Strafkamer nr. 13/04047 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 26 juli 2013, nummer 21/003850-13, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990. 1Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.N.G.M. Starmans, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3
2.1. De middelen klagen onder meer over de motivering van de bewezenverklaring wat betreft het "medeplegen" van de tenlastegelegde diefstal (feit 1) onderscheidenlijk poging tot diefstal (feit 2). Zij lenen zich voor gezamenlijke bespreking. 2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "Feit 1 primair hij op 12 november 2012 te Utrecht, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een tas (bevattende [onder andere] een hoeveelheid geld en een paspoort), toebehorende aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], welke diefstal werd vergezeld van geweld tegen [betrokkene 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken welk geweld hierin bestond dat zijn mededader met kracht heeft getrokken aan die tas (welke tas door [betrokkene 1] over haar schouder werd gedragen en onder haar arm werd geklemd terwijl zij over straat liep); Feit 2 primair hij 12 november 2012 te Utrecht, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een tas, toebehorende aan [betrokkene 3], tezamen en in vereniging met anderen, als volgt heeft gehandeld: hebbende zijn mededader met kracht getrokken aan de tas van [betrokkene 3], (welke tas [betrokkene 3] aan haar arm droeg terwijl zij over straat liep) zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid." 2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen: "1. Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 1], brigadier van politie, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0910 2012253514-1, gedateerd 12 november 2012, dossierpagina 29-32, voor zover inhoudende als aangifte van [betrokkene 1], zakelijk weergegeven: Op 12 november 2012 liep ik samen met mijn vriendin [betrokkene 3] (het hof begrijpt: [betrokkene 3]) het schoolterrein af aan de Vondellaan te Utrecht. Wij liepen het park in. Over mijn linkerschouder en geklemd in mijn linkerarm droeg ik mijn schoudertas. Ik had op dat moment in de tas diverse goederen, zoals mijn rode portemonnee, mijn OVchipkaart, mijn paspoort en een bankpasje van de Rabobank. Tevens zat in deze tas in een plastic zak een geldbedrag van € 13.750,-. Dit geldbedrag had ik ontvangen op verzoek van mijn vader. Het was de bedoeling dat ik met een gedeelte van dit geld voor mijn vader rekeningen zou gaan betalen. Mijn vriendin liep naast mij in het Vondelpark. Ook zij droeg een schoudertas aan haar linkerzijde. Plotseling hoorde ik achter mij dat er iemand rennend naderde. Ik zag dat er mij twee onbekende jongens dicht genaderd waren. Ik zag dat beide jongens zwarte panty's of iets dergelijks over hun hoofd hadden, zodat ik hun gezichten niet kon zien. Ik zag dat één van de jongens direct op mij af kwam lopen en aan mijn tas begon te trekken. Ik moest uiteindelijk de tas loslaten. De andere jongen die erbij was, was meer gefocust op mijn vriendin. Ik zag hem later wegrennen. Toen ik de tas moest loslaten, zag ik dat een zwarte Volkswagen Polo iets verderop midden op de straat stil stond met draaiende motor. Ik zag dat achter het stuur een vermoedelijk Marokkaanse jongen zat, die in mijn richting keek. Ik zag dat hij een zwarte jas aan had en dat zijn zwarte haar opgeschoren was. Ik zag dat beide jongens, waarvan één mijn tas met geweld van mij had afgenomen, achter in deze auto stapten. Ik zag dat de auto met hoge snelheid wegreed. 2. Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 2], hoofdagent van politie, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL091A 2012253514-3, gedateerd 12 november 2012, dossierpagina 40-42, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3], zakelijk weergegeven: Op 12 november 2012 hadden wij pauze op school. De school ligt aan de Vondellaan te Utrecht. Ik en mijn klasgenootje [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) liepen naar de Albert Heijn. Ik droeg mijn handtas in mijn armholte van mijn linkerarm.
4
[betrokkene 1] had een zwarte tas. Achter onze school zit een park. Ik zag twee rennende mannen totaal in zwart gekleed. Ik zag dat ze beide iets pikzwarts over hun hoofd hadden. Ik zag dat ze op ons af kwamen rennen. Opeens voelde ik dat er aan mijn tas getrokken werd. Ik had mijn tas in mijn armholte van mijn linkerarm. Ik zag dat één persoon aan mijn tas trok. Opeens liet hij los. Ik zag dat de andere persoon in het zwart aan de tas van mijn vriendin aan het trekken was. Ik zag dat deze persoon de tas uit haar handen trok en dat ze hierdoor op de grond terecht kwam. Het volgende dat ik gezien heb, is dat ze samen wegrenden het park uit. Ik zag dat ze naar een auto renden die daar geparkeerd stond. Ik zag dat het een zwarte auto was. Ik zag dat het een Volkswagen was. Volgens mij stond deze auto nog aan toen ze naar hun auto renden. Ze stapten erin. Volgens mij stapten ze achterin en zat er iemand in de auto achter het stuur. Ik hoorde dat de auto weg reed. Ik zag dat hij heel snel weg reed. De tas van mijn vriendin is weg. Nu achteraf hoor ik van haar dat er duizenden euro's in zaten. 3. Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 3], hoofdagent van politie, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0910 2012253551-10, gedateerd 12 november 2012, dossierpagina 35-36, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 4], zakelijk weergegeven: Op 12 november 2012, omstreeks 14.05 uur, bevond ik mij op de Croesestraat te Utrecht. Vanaf daar heb ik vrij zicht op de Jacob Westerbaenstraat. Ik hoorde tumult vanaf de hoek tussen de Croesestraat en de Jacob Westerbaenstraat. Ik zag twee meisjes staan en twee jongens die een schermutseling hadden. Ik zag dat de jongens, vanaf nu: de verdachten, zwarte sokken of bivakmutsen over hun hoofd hadden. De meisjes hadden allebei een handtas bij zich. Ik zag dat er een schermutseling was tussen de verdachten en de meisjes. Ik zag dat de verdachten er enkele seconden later rennend vandoor gingen in de richting van de Jutfaseweg. Ik zag dat één van de verdachten een tas bij zich had, die hij kennelijk van één van de meisjes had afgenomen. Ik zag dat de verdachten instapten in een zwarte personenauto van het merk Volkswagen. Ik zag dat het kenteken van deze personenauto [AA-00-BB] was. 4. Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 4], brigadier van politie, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0910 2012253551-15, gedateerd 13 november 2012, dossierpagina 36-39, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 5], zakelijk weergegeven: Op 12 november 2012, omstreeks 14.00 uur, bevond ik mij in mijn woning in Utrecht. Ik zag omstreeks dit tijdstip een zwarte Volkswagen Polo, voorzien van kenteken [AA-00BB], de Croesestraat in rijden. Ik zag dat dit voertuig stopte. Ik zag dat er twee personen uit dit voertuig stapten. Kort hierop zag ik dat deze twee mannen samen wegliepen het Vondelpark in. De bestuurder van de Volkswagen Polo bleef in de auto zitten. Ik zag dat hij een paar keer voor- en achteruit reed in de Croesestraat. Kort hierop kwam er vanuit de Amaliadwarsstraat een Peugeot aangereden. Dit voertuig stopte ter hoogte van de kruising Amaliadwarsstraat met de Croesestraat. Ik zag hierop dat de bestuurder van de Volkswagen Polo met snelle handgebaren duidelijk maakte aan de bestuurder van de Peugeot dat hij weg moest gaan. Ik zag dat de Peugeot weg reed. Ik zag dat de bestuurder van de Volkswagen Polo vervolgens vanaf de bestuurdersstoel achterin dit voertuig 'hing' en dat hij beide achterportieren open zette. Kort hierop hoorde ik hard gegil vanuit het Vondelpark klinken. Daarop zag ik de twee eerder omschreven mannen, welke uit de Volkswagen Polo gestapt waren, de Croesestraat in rennen vanuit het Vondelpark. Ik zag dat één van de twee mannen een tas onder zijn arm vasthield. Ik zag dat deze twee mannen nu beiden hun capuchon van hun jas op hadden gezet en beiden een donkerkleurig stoffen masker voor hun gezicht droegen. Ik zag dat deze twee mannen naar de gereedstaande Volkswagen Polo renden en beiden plaatsnamen op de achterbank van de Volkswagen Polo. Ik zag hierop dat deze Volkswagen Polo hard weg reed. Ik zag en hoorde hierop een mij onbekend meisje vanuit het Vondelpark de Croesestraat in rennen. Ik hoorde dat zij tegen mij riep dat deze jongens haar tas hadden gestolen. Toen de Volkswagen aan het eind van de Croesestraat reed, zag ik hem rechtsaf de Jutfaseweg op draaien.
5
5. Het in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6], hoofdagenten van politie, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0910 20122535513, gedateerd 12 november 2012, dossierpagina 43-45, voorzover inhoudende als relaas en/of bevindingen van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven: Op 12 november 2012, omstreeks 14.07 uur, hoorden wij dat de centralist van de meldkamer het bericht verspreidde dat er zojuist een overval had plaatsgevonden op de Croesestraat te Utrecht. Wij hoorden dat de overval door drie daders was gepleegd en dat zij in een Volkswagen Polo, kenteken [AA-00-BB], waren weggereden in de richting van de Jutfaseweg. Hierop zijn wij direct in de richting van de Jutfaseweg gereden. De tenaamgestelde van de Volkswagen Polo zou woonachtig zijn op de [a-straat 1] te Utrecht. Toen wij op voornoemde datum omstreeks 14.15 uur op de Eemstraat reden, zagen wij dat er een man over de Waalstraat liep, komende vanuit de richting Jutfaseweg en gaande in de richting van de woning [a-straat 1]. Wij zagen dat deze man inmiddels voor de woning van de [a-straat 1] stond. Wij hebben de verdachte staande gehouden. De man bleek te zijn genaamd [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats]. Bij navraag via de centralist van de meldkamer bleek dat de verdachte de tenaamgestelde was van de Volkswagen Polo voornoemd, waarin de daders waren weggereden. Ik heb bij de verdachte een veiligheidsfouillering toegepast. Ik voelde in de jaszak van de verdachte een hard voorwerp. Ik zag dat het een autosleutel betrof. Wij zagen dat er een geel label aan bevestigd was. Wij zagen dat er op het label het kenteken [AA-00-BB] was geschreven. 6. Het in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 7] en [verbalisant 8], respectievelijk brigadier en aspirant van politie, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0910 2012253514-2, gedateerd 12 november 2012, dossierpagina 46-47, voor zover inhoudende als relaas en/of bevindingen van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven: Tussen 12 november 2012, omstreeks 14.10 uur, en 12 november 2012, omstreeks 14.25 uur, hebben wij een onderzoek ingesteld. Wij hoorden via de portofoon de melding dat er zojuist twee dames waren beroofd op de Croesestraat te Utrecht. De daders zouden zijn weggereden in een zwarte Volkswagen Polo voorzien van kenteken [AA-00BB], waarvan de tenaamgestelde zou wonen op de [a-straat 1] te Utrecht. Wij zijn direct in de omgeving van de Waalstraat gaan zoeken naar genoemd voertuig. Wij troffen op de Eemstraat, een zijstraat van de Waalstraat, ter hoogte van perceel 31 bedoelde zwarte Volkswagen Polo met kenteken [AA-00-BB] aan. Voorts spraken wij de bewoonster van de [b-straat 1]. Zij vertelde dat er een zwarte auto achteruit de stoep op werd gereden. Zij zag dat deze zwarte auto voor haar woning werd geparkeerd, voor haar raam. Ze vertelde ons dat dit omstreeks 14.00 uur was. Zij zag dat er één jongen uit de auto stapte en dat hij zijn portier sloot. Zij vertelde dat de jongen het achterportier sloot en wegrende in de richting van de Waalstraat. 7. Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 9], brigadier van politie, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL091A 2012253551-41, gedateerd 4 december 2012, dossierpagina 103, voor zover inhoudende als relaas en/of bevindingen van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven: Ik heb middels de routeplanner van Google Maps onderzocht wat de reistijd en afstand was vanaf de Croesestraat ter hoogte van 88 (plaats delict) en de [b-straat 1] (aantreffen Volkswagen). Hieruit bleek dat de afstand 750 meter en de gemiddelde reistijd 2 minuten was. Hierbij bleek ook dat men dan vanuit de Croesestraat in de richting van de Jutfaseweg rijdt, zoals ook verklaard was door getuigen. 8. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank MiddenNederland, locatie Utrecht, van 25 februari 2013, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: Ik reed die dag (het hof begrijpt: 12 november 2012) in de Volkswagen Polo met kenteken [AA-00-BB]. Nadat ik mijn auto had geparkeerd, liep ik naar huis. Toen werd ik aangehouden." 2.2.3.
6
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen: "De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft medegepleegd, nu niet blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking. Verdachte heeft - zo bewezen mocht zijn dat hij de auto bij dit feit heeft bestuurd - slechts een ondersteunende rol als chauffeur van de vluchtauto gehad. Niets wijst op betrokkenheid van verdachte bij de voorbereiding en uitvoering van het tenlastegelegde. In ieder geval heeft verdachte geen (voorwaardelijk) opzet gehad op de omstandigheid dat niet alleen de tas van [betrokkene 1] werd weggenomen, maar dat ook werd gepoogd de tas van [betrokkene 3] weg te nemen. Het hof verwerpt deze verweren. Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat verdachte zijn twee mededaders, die als passagier in de door hem bestuurde auto zaten, naar de desbetreffende plaats delict heeft gebracht. Nadat zij de auto daar hadden verlaten, is verdachte met draaiende motor in de auto blijven wachten. Hij maande de bestuurder van een andere auto, die voor hem wilde parkeren, weg te gaan en hield de beide achterportieren van de auto open. Het hof leidt uit die omstandigheden af dat verdachte kennelijk een vrije vluchtweg wilde creëren voor hem en zijn mededaders. Toen zijn mededaders gemaskerd en in bezit van de tas van [betrokkene 1], waarin zich een aanzienlijk geldbedrag bevond (13.750,- euro), weer waren terug gerend naar de auto en vervolgens op de achterbank hadden plaatsgenomen, is verdachte met hoge snelheid weggereden. Uit voornoemde feitelijkheden - in onderling verband en samenhang bezien - leidt het hof af dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte wist dat de het - kort gezegd - de bedoeling was iemand te beroven. Bij dit oordeel heeft het hof betrokken dat verdachte hier geen alternatief scenario tegenover heeft gesteld, integendeel hij heeft iedere betrokkenheid bij dit feit ontkend. Uit de uiterlijke verschijningsvorm van alle hierboven geschetste feiten en omstandigheden leidt het hof mede af, dat sprake is geweest van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering voorafgaand aan de beroving en na afloop van de beroving, dat verdachte als medepleger kan worden aangemerkt. Daarbij is het hof van oordeel dat verdachte -wederom in het bijzonder gelet op het feit dat hij geen alternatief scenario heeft aannemelijk gemaakt of zelfs maar heeft genoemd- bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn mededaders niet alleen één vrouw/meisje daadwerkelijk van een tas beroofden, maar dat ook is gepoogd een andere vrouw/ander meisje van haar tas te beroven, die in haar gezelschap verkeerde." 2.3. In zijn arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer in het bijzonder met het oog op gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in gezamenlijke uitvoering. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), rust op de rechter de taak om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. 2.4. Het Hof heeft voor zijn oordeel dat het verweer dat de verdachte zich op zijn hoogst aan medeplichtigheid heeft schuldig gemaakt moet worden verworpen omdat hij zich schuldig
7
heeft gemaakt aan het "medeplegen" van diefstal en poging tot diefstal, kennelijk vooral betekenis toegekend aan de omstandigheden dat de verdachte de twee medeverdachten, die als passagier in de door hem bestuurde auto zaten, naar de plaats delict heeft gebracht, met draaiende motor in de auto is blijven wachten nadat de medeverdachten de auto daar hadden verlaten, de bestuurder van een andere auto, die vóór hem wilde parkeren, heeft gemaand weg te gaan, de beide achterportieren van de auto heeft opengehouden en een vrije vluchtweg heeft willen creëren voor de medeverdachten. Nu deze door het Hof in aanmerking genomen omstandigheden bestaan uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht en het Hof uit die omstandigheden heeft afgeleid dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering "voorafgaand aan" en "na afloop van" de beroving, is 's Hofs oordeel dat de verdachte kan worden aangemerkt als medepleger van de beroving, ontoereikend gemotiveerd. Daarbij heeft de Hoge Raad mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld en op het ontbreken van nadere vaststellingen en overwegingen met betrekking tot een nauwe en bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering tijdens de beroving of met betrekking tot de onder 2.3 genoemde mogelijke aandachtspunten. De door het Hof genoemde omstandigheid dat de verdachte geen alternatief scenario heeft genoemd, maakt dit niet anders. 2.5. In zoverre zijn de middelen terecht voorgesteld. 3Beoordeling van het derde middel 3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de vordering van de benadeelde partij ontoereikend gemotiveerd heeft toegewezen. 3.2. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij houdt het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep het volgende in: "Mr. Bouwman wordt in de gelegenheid gesteld namens de benadeelde partij haar vordering toe te lichten. Hij voert daarbij aan - zakelijk weergegeven -: De benadeelde partij handhaaft haar oorspronkelijke vordering in hoger beroep. Ik heb met mijn cliënten besproken hoe het kon dat zo een groot geldbedrag in een plastic zak zat en waar dit voor bestemd was. Het geld is in een auto in een plastic zak aan [betrokkene 1] overhandigd door haar oom. In de auto is het geld geteld. Van het bedrag is € 250,- afgehouden voor [betrokkene 1]. Het bedrag in de tas bedroeg € 13.750,-. Dit geld was bestemd voor de vader van [betrokkene 1], [betrokkene 2], voor de betaling van de huur van de bazaar. De bazaar zat op de rand van een faillissement. De oom had cash geld geleend. Het geldbedrag zou maandag naar de bank gebracht worden. [betrokkene 2] kon alleen bij familie geld lenen. Dit geld kwam bij zijn dochter terecht. Er bestond een geschil tussen [betrokkene 2] en zijn vrouw over de voortzetting van de bazaar. De verhouding tussen beiden was dusdanig slecht, voortkomende uit de ziekte van de vrouw van [betrokkene 2], dat zij niet op de hoogte gehouden werd van het reilen en zeilen van de bazaar. De advocaat-generaal voert het woord - zakelijk weergegeven - als volgt: (...) Ten aanzien van de vordering benadeelde partij merk ik op dat er een fors geldbedrag is ontvreemd. Dit is moeilijk met stukken te onderbouwen. De benadeelde partij heeft uitgelegd hoe het is gegaan. Er zijn meerdere personen geweest die het geld hebben gezien. De broer en dochter van [betrokkene 2] wisten van het geldbedrag af. De vordering kan echter niet nader onderbouwd worden. Dit betekent dat, hoe spijtig ik dat ook vind, de behandeling van de vordering een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert en de benadeelde partij mijns inziens niet ontvankelijk dient te worden verklaard. De advocaat-generaal leest de vordering voor en legt die aan het hof over. De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging, de raadsman overeenkomstig zijn pleitnota, die aan het hof is overgelegd en aan het verkort procesverbaal is gehecht." 3.3.
8
Blijkens voornoemd proces-verbaal van de terechtzitting heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat de behandeling ervan, wegens onvoldoende onderbouwing, een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert, en heeft de raadsman aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij in: "Vordering benadeelde partij: Niet-ontvankelijk, althans afwijzen: te belastend voor de strafzaak; mede gezien onwaarschijnlijkheid van het betreffende bedrag: niet, althans onvoldoende aannemelijk dat die schade is geleden. Bedrag zou op 9 november 2012 zijn afgegeven; contact van haar vader; moeder mocht er niets van afweten. Al 3 dagen in haar bezit... Daarom in haar verklaring, blz. 90: "de benadeelde wil zich niet als benadeelde voegen in het strafproces." Later (blz. 92): wel, indien het 'niet volledig wordt vergoed'; sprake van verzekering? Geen enkele onderbouwing terzake van de omvang en het legale karakter van dit bedrag, temeer nu het een zakelijk bedrag, van de eenmanszaak, zou betreffen: geen rechtens te beschermen belang." 3.4. Het bestreden arrest houdt omtrent de vordering van de benadeelde partij het volgende in: "De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 13.750. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen." 3.5. Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 13.750,-. Gelet op het verhandelde ter terechtzitting, zoals hiervoor weergegeven, behoeft die beslissing evenwel nadere motivering. Het middel is terecht voorgesteld. 4Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 5Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 april 2015.
9
ECLI:NL:HR:2014:3474 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 02-12-2014 Datum publicatie 02-12-2014 Zaaknummer 12/04062 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1305, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Medeplegen versus andere deelnemingsvormen. Wanneer is de samenwerking zo nauw en bewust geweest dat van medeplegen mag worden gesproken? HR formuleert aandachtspunten voor de strafrechtelijke beoordeling van tlgd medeplegen. HR stelt voorop dat de kwalificatie van medeplegen alleen gerechtvaardigd is indien de bewezenverklaarde intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen - bv. in de vorm van "in vereniging" - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. HR biedt de praktijk handvatten wanneer en in welke mate het oordeel dat sprake is van medeplegen - en niet van bv. medeplichtigheid - nadere (bewijs)motivering behoeft en welke vragen daarbij beantwoording verdienen. Voorts plaatst HR enkele opmerkingen over de wijze van ten laste leggen. Wetsverwijzingen Wetboek van Strafrecht Wetboek van Strafrecht 47 Wetboek van Strafrecht 51 Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2014-0492 NJB 2014/2278 RvdW 2015/45 M en R 2015/17 NBSTRAF 2015/24 V-N 2015/11.7 met annotatie door Kluwer Uitspraak 2 december 2014 Strafkamer nr. 12/04062 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 juli 2012, nummer 23/001370-09, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990. 1Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.M. Diekstra, advocaat te 's-Gravenhage, een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen. 2Bewezenverklaring en bewijsvoering
10
2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij op 22 juli 2008 te Haarlem, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk: - om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft gedwongen tot afgifte van een horloge (merk Fossil) en een mobiele telefoon (merk Samsung en kleur zwart en i-meinummer [001]) en een simkaart (serienummer [002]), toebehorende aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], en - van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een portemonnee (inhoudende een identiteitskaart en meerdere (bank)passen en een mobiele telefoon (merk Sony Ericsson kleur zwart en i-meinummer [003]) en een simkaart toebehorende aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en aan zichzelf en aan zijn mededader(s) het bezit van het gestolene te verzekeren, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat zijn mededaders: - met hun arm naar voren gestoken en daarin vasthebbende een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op die [betrokkene 2] is afgelopen en - met hun vuurwapen (het hof begrijpt: hun op vuurwapen gelijkend voorwerp) achter en gericht op de hoofden van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn gaan staan en - terwijl zij de vuurwapens (het hof begrijpt: op vuurwapen gelijkend voorwerp) hadden gericht op [betrokkene 1] en [betrokkene 2] tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben gezegd: "Alles inleveren. Vooral de telefoons" en "Geef je mobiel" en "Je moet ook je horloge inleveren"." 2.2. Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen: "1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 13 juli 2012. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven: Ik was aanwezig bij de overval op 22 juli 2008 in de Haarlemmerhout te Haarlem. 2. Een proces-verbaal met nummer PL1228/08-089502 van 23 juli 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (dossierpagina 46). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 23 juli 2008 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 2]: [betrokkene 1] en ik zijn op een bankje bij het standbeeld vlak achter Dreefzicht gaan zitten. Er reden drie jongens op twee scooters langs ons. Twee minuten later kwamen de jongens op de scooters weer aanrijden. Ze hebben waarschijnlijk een rondje gereden. De blanke jongen vroeg aan mij een sigaretje. Vervolgens zette de blanke jongen zijn brommer neer en die twee buitenlandse jongens volgden zijn voorbeeld. Na ongeveer 10 minuten starten ze hun brommer en wilden weggaan, dacht ik. Een buitenlandse jongen bleef bij de lopende brommers staan. Ik hoorde iemand zeggen: "jongens, nu is het wel weer mooi geweest". Ik zag iemand op mij afkomen lopen met zijn arm uitgestrekt. Toen zag ik een zwart pistool in zijn handen, gericht op mij. Die blanke jongen pakte toen mijn spullen. Ik had namelijk mijn mobiele telefoon op de bank neergelegd samen met mijn sigaretten en mijn portemonnee. Toen die blanke jongen mijn spullen had gepakt, zei hij tegen [betrokkene 1]: "Geef je mobiel". [betrokkene 1] gaf hierop zijn mobiele telefoon. De donkere jongen zei toen dat ik ook mijn horloge moest inleveren. Nadat hij mijn horloge had, stapten ze alle drie op de scooter en reden in de richting van de Heemsteedse Dreef. (...) 3. Een proces-verbaal met nummer PL 1228/08-089427 van 23 juli 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (dossierpagina 30). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 23 juli 2008 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
11
Ik en [betrokkene 2] zijn op een bankje, op de rand van de Haarlemmerhout achter Dreefzicht gaan zitten. Toen kwamen er drie jongens op twee scooters naar ons toe rijden. Een jongen, de blanke jongen, vroeg aan [betrokkene 2] een sigaret. Vervolgens gingen de drie jongens met elkaar praten. Ze spraken zacht, zodat wij ze niet konden horen. De jongens startten hun scooters. Een van de twee Marokkaanse jongens was achter mij komen staan en had een pistool in mijn rug gedaan. Ik voelde iets in mijn rug en vlak erna zag ik naast mijn hoofd een pistool. Die Marokkaanse jongen had een pistool in zijn hand. Dat was de jongen die achter mij stond. De Marokkaanse jongen hield zijn pistool tussen mij en [betrokkene 2], onze hoofden in. Toen ik naar de blanke jongen keek, zag ik dat hij ook een pistool in zijn handen had. De blanke jongen en de Marokkaanse jongen met het pistool zeiden tegen ons: "Alles inleveren. Vooral de telefoons". Bij [betrokkene 2] lag alles op de bank, zijn telefoon en portemonnee en sigaretten. Hierop pakte die Marokkaanse jongen die achter ons stond volgens mij de spullen van [betrokkene 2]. Toen moest ik ook mijn mobiele telefoon aan hem geven. Hij zag dat [betrokkene 2] een horloge om had en hij wilde dat horloge. [betrokkene 2] heeft deze ook afgedaan en aan de Marokkaanse jongen met het pistool gegeven. (...) 4. Een proces-verbaal met nummer PL1228/08-089427 van 10 november 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (dossierpagina 40). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 10 november 2008 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 3]: V= [verdachte] is er gewoon bij geweest. Je kan hem best ontzien, maar wij weten alles. A= Ja, [verdachte] is er bij geweest. V= en nu vanaf het begin A= Wij hadden bij mij in de buurt afgesproken. Wij hadden niets te doen en toen dachten we, we gaan dat doen. V= Wat is dat doen. A= Iemand beroven ofzo V= Jullie hadden dus die wapens bij jullie, wat was de reden om die bij je te hebben? A= om iemand te beroven V= Dus jullie hadden vooraf al afgesproken iemand te beroven, nog voordat jullie samenkwamen? A= Ja dat klopt V= Heeft [verdachte] nog aangegeven dat hij er niets mee te maken wilde hebben, want hij wist van de afspraak af, toch? A= Ja, hij wist er in elk geval wel vanaf. 5. Een proces-verbaal met nummer PL 1228/08-089427 van 11 november 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5] (dossierpagina 43). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 11 november 2008 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 3]: Wij hadden het plan iemand te beroven. Zowel [betrokkene 4], [verdachte] en ik wisten van dit plan. Nadat wij klaar waren met blowen keken [betrokkene 4], [verdachte] en ik naar elkaar. Wij hadden al de afspraak dat wij iemand gingen beroven. Door naar elkaar te kijken begrepen wij dat deze twee jongens door ons beroofd gingen worden. [verdachte] bleef bij de scooters staan. Dit was op ongeveer 5 meter afstand. 6. Een proces-verbaal met nummer PL 1228/08-089427 van 11 november 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] (dossierpagina 44). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 11 november 2008 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van verdachte: A: We gingen rondjes rijden om te kijken of er iemand was om te beroven.
12
A: Ik had twee plastic balletjes pistolen. Een was zwart van kleur en de ander was zilver van kleur. Ik had deze pistolen meegenomen vanuit Turkije. De pistolen zijn plastic replica's van echte pistolen. In het donker lijkt het net een echt wapen. A: Ik denk dat ik die twee wapens (het hof begrijpt: de balletjespistolen) twee weken voor de beroving aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4] hebben gegeven. Een paar dagen later zeiden ze dat ze iemand gingen beroven met deze wapens. Ik zei tegen hen dat ik niet met ze mee zou gaan. [betrokkene 3] en [betrokkene 4] zeiden tegen mij dat ik alleen bij de scooters moest blijven. Dat vond ik goed en ik ben met ze meegegaan." 2.3. Het Hof heeft onder het opschrift 'medeplegen' het volgende overwogen: "Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de verdachte niet als medepleger van het ten laste gelegde feit kan worden aangemerkt doch hoogstens als (niet ten laste gelegde) medeplichtigheid. De raadsman heeft ter onderbouwing hiervan aangevoerd dat de verdachte niet wist van de plannen van de daders en dus geen opzet heeft gehad op het strafbare feit. Voorts heeft de verdachte zich, alle omstandigheden in aanmerking genomen, voldoende gedistantieerd. Anders dan de raadsman en met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verdachte als medepleger van het ten laste gelegde feit kan worden aangemerkt. Het hof overweegt hiertoe het volgende: Voor medeplegen van een strafbaar feit is vereist dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de betrokken personen, gericht op de totstandkoming van het delict. Daarnaast moet de van medeplegen verdachte persoon aan de totstandkoming van het delict een wezenlijke bijdrage hebben geleverd. Daarbij is niet doorslaggevend dat de van medeplegen verdachte persoon ook een daadwerkelijke uitvoerder is geweest of alle handelingen van het strafbare feit zelf moet hebben verricht; ook een andere rol kan leiden tot de conclusie dat de verdachte een wezenlijke bijdrage aan de voltooiing van het delict heeft geleverd. Uit de verklaringen van de medeverdachte [betrokkene 3] en de verdachte blijkt het volgende. Verdachte heeft enige dagen voor de overval aan de medeverdachten [betrokkene 3] en [betrokkene 4] balletjespistolen geleverd die hij vanuit Turkije had meegenomen. Deze [betrokkene 3] en [betrokkene 4] hebben daarop aan de verdachte verteld dat zij van plan waren om met deze balletjespistolen iemand te gaan beroven. In eerste instantie heeft verdachte gezegd dat hij hier niet aan mee wilde doen, maar toen de medeverdachten zeiden dat hij alleen maar bij de scooters hoefde te blijven, heeft hij met het plan ingestemd. Op de avond van de overval is de verdachte met zijn mededaders rondjes gaan rijden, naar eigen zeggen 'om te kijken of er iemand was om te beroven'. In de Haarlemmerhout zijn de verdachten bij een bank gestopt waar de latere slachtoffers op zaten. Nadat de verdachten enige tijd met de jongens hadden gepraat en verdachten het er over eens waren dat deze jongens het slachtoffer zouden worden, hebben de twee medeverdachten de jongens met de balletjespistolen bedreigd en ze goederen afhandig gemaakt. De verdachte stond op dat moment op ongeveer vijf meter afstand bij de scooters te wachten. Na het feit zijn de drie verdachten op de twee scooters weggereden. Aldus is de verdachte met de wetenschap dat er een plan was om een overval te plegen, op 22 juli 2008 tezamen met zijn medeverdachten bewust op zoek gegaan naar een geschikt slachtoffer. Tijdens de overval is de verdachte naast de scooters, op ongeveer vijf meter van de slachtoffers blijven staan, zodat van zijn lijfelijke aanwezigheid een zekere mate van dreiging uitging. Hoewel de verdachte kort voor de beroving heeft gezegd dat hij toch niet (meer) wilde meedoen, heeft hij zich op dat moment op geen enkele wijze gedistantieerd, hoewel hij daartoe meerdere mogelijkheden heeft gehad, bijvoorbeeld door te trachten [betrokkene 3] en [betrokkene 4] te weerhouden van de uitvoering van de voorgenomen overval dan wel door de slachtoffers te waarschuwen dan wel door nog op een moment voordat de uitvoering van de overval een aanvang zou nemen, zich te begeven op geruime afstand van de plaats waar de op handen zijnde overval zou moeten plaatsvinden. Door tezamen met de andere twee overvallers te
13
komen en vervolgens - ondanks zijn inmiddels ontstane bedenkingen - te blijven versterkte de verdachte met zijn aanwezigheid de dreiging die van de overvallers uitging. Gelet op het bovenstaande, in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat is komen vast te staan dat tussen de verdachte en zijn mededaders sprake is geweest van een dermate nauwe en bewuste samenwerking dat de verdachte als medepleger van het strafbare feit kan worden aangemerkt. Het verweer wordt om die reden verworpen." 3Aan de beoordeling van het middel voorafgaande beschouwing 3.1. De art. 47 tot en met 51 Sr bieden diverse mogelijkheden om iemand, ook als hij niet zelf de gehele delictsomschrijving vervult - al dan niet in zogenoemd functionele vorm onder specifieke voorwaarden strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481). Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. (Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443). In de praktijk is een belangrijke en moeilijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Algemene regels kunnen daarom dienaangaande niet worden gegeven. Wel kan de Hoge Raad met betrekking tot dit thema, mede gelet op zijn eerdere rechtspraak, enige aandachtspunten formuleren. 3.2.1. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen - bijvoorbeeld in de vorm van "in vereniging" - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. Dat de kwalificatie medeplegen gerechtvaardigd moet zijn, is mede van belang omdat het in dit verband vaak gaat om de vraag: medeplegen dan wel medeplichtigheid aan een strafbaar feit. Medeplichtigheid is alleen strafbaar in geval van misdrijf. Verder kent medeplichtigheid een beduidend lager strafmaximum (art. 49, eerste lid, Sr). Medeplegen daarentegen levert regelmatig een wettelijke strafverzwaringsgrond op (zie bijvoorbeeld art. 311, eerste lid onder 4, Sr). Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte, is het kernverwijt bij medeplichtigheid "het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf" (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2629, NJ 2011/341). Voor het gewicht van de rol van de medepleger in de zin van art. 47 Sr kan ook worden gewezen op art. 141, eerste lid, Sr. Het daar strafbaar gestelde "in vereniging plegen" van geweld eist dat de verdachte "een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld" heeft geleverd, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest. (Vgl. bijvoorbeeld HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR: 2013:132, NJ 2013/407). 3.2.2. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat
14
aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. In dit verband valt te wijzen op bijvoorbeeld HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3356, NJ 2010/193 waarin ten aanzien van het medeplegen van een vernieling werd overwogen "dat het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren van een door een ander gepleegde vernieling, alsmede het louter instemmen met die vernieling, ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien daarvoor onvoldoende zijn", alsmede HR 3 juni 2014, ECLI:NL: HR:2014:1307 inzake diefstal door twee of meer verenigde personen waarin onvoldoende werd bevonden de enkele vaststelling "dat de verdachte een vluchtmogelijkheid heeft gefaciliteerd en dat het niet anders kan zijn dan dat over het verschaffen van deze vluchtmogelijkheid van te voren door de verdachte en zijn mededaders afspraken zijn gemaakt". 3.2.3. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. (Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. (Vgl. HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding. 3.3.1. Er bestaat geen precieze afgrenzing tussen medeplegen en de andere deelnemingsvormen. Dat neemt niet weg dat wanneer medeplegen wordt tenlastegelegd, dit medeplegen moet worden beoordeeld aan de hand van de voor medeplegen geldende maatstaven. Het gebruikmaken van aan andere deelnemingsvormen ontleende begrippen of constructies kan de bewijsvoering voor medeplegen compliceren en verdient daarom in zulke gevallen geen aanbeveling. (Vgl. HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012: BX5140 en HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1593, in welke zaken het medeplegen door het hof was bewezenverklaard aan de hand van criteria voor het zogenoemde functionele daderschap). Het valt overigens op dat het openbaar ministerie bij het tenlasteleggen van commune en andere niet-economische strafbare feiten - in vergelijking met economische delicten - vaker gebruik lijkt te maken van (soms ingewikkelde) deelnemingsconstructies dan van het meer geëigend lijkende functionele daderschap. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481 met betrekking tot de verkoop van hennepplanten door de eigenaar van een growshop). 3.3.2. Het ontbreken van een precieze afgrenzing tussen medeplegen en de andere deelnemingsvormen brengt mee dat het openbaar ministerie in voorkomende gevallen er goed aan doet de rechter een keuzemogelijkheid te bieden door daarop toegesneden varianten in de tenlastelegging op te nemen. Als het openbaar ministerie evenwel om hem moverende redenen uitsluitend het medeplegen en niet ook de medeplichtigheid heeft tenlastegelegd, moet de rechter vrijspreken indien het medeplegen niet kan worden bewezen, ook al zou vaststaan dat de verdachte medeplichtig was aan het feit. 4Beoordeling van het middel 4.1. Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring wat betreft het "medeplegen". 4.2. Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 3 is vooropgesteld, heeft het Hof zijn oordeel dat te dezen geen sprake is van (niet tenlastegelegde) medeplichtigheid maar van
15
"medeplegen", onvoldoende gemotiveerd. Daarbij heeft de Hoge Raad in het bijzonder in aanmerking genomen (a) dat het Hof kennelijk vooral betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat van verdachtes "lijfelijke aanwezigheid een zekere mate van dreiging uitging" en de omstandigheid dat "hij zich op dat moment op geen enkele wijze [heeft] gedistantieerd, hoewel hij daartoe meerdere mogelijkheden heeft gehad", en (b) dat het Hof tevens als vaststaand heeft aangenomen dat de verdachte (i) "in eerste instantie heeft gezegd dat hij [aan de beroving] niet mee wilde doen maar toen de medeverdachten hadden gezegd dat hij alleen maar bij de scooters hoefde te blijven, met het plan heeft ingestemd" en (ii) tijdens de beroving daadwerkelijk op enige afstand bij de scooters is blijven wachten. Hetgeen het Hof in dit verband voor het overige heeft vastgesteld, leidt niet tot een ander oordeel. 4.3. Het middel is terecht voorgesteld. 5Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 6Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 december 2014. Mr. Van Dorst is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
16
ECLI:NL:HR:2015:929 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 14-04-2015 Datum publicatie 15-04-2015 Zaaknummer 13/05620 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:420, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Medeplegen wederrechtelijke vrijheidsberoving. HR herhaalt relevante overwegingen m.b.t. medeplegen uit ECLI:NL:HR:2014:3474. Uit de bewijsvoering kan, gelet op deze overwegingen, niet z.m. worden afgeleid dat verdachte aan het bewezenverklaarde wederrechtelijk van de vrijheid beroofd "houden" van X een zodanige intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd dat van bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en medeverdachten kan worden gesproken. Het Hof heeft immers, nadat het in dit verband had vastgesteld dat verdachte geen uitvoeringshandelingen van de ontvoering heeft verricht, kennelijk al voldoende geacht dat verdachte de voertuigen waarmee de "beroving" van de vrijheid werd gefaciliteerd, heeft geregeld in ruil voor een deel van de opbrengst en dat hij zich op geen enkel moment van de gedragingen van de medeverdachten heeft gedistantieerd. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0193 Uitspraak 14 april 2015 Strafkamer nr. 13/05620 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 5 september 2013, nummer 21/003440-12, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989. 1Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. L.C. de Lange, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 2. Beoordeling van het tweede middel 2.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring wat het 'medeplegen' betreft ontoereikend is gemotiveerd. 2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij in de periode van 24 november 2011 tot en met 1 december 2011 te Utrecht en te Hilversum, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een persoon, genaamd
17
[betrokkene 1], wederrechtelijk van de vrijheid beroofd heeft gehouden, met het oogmerk een ander, te weten (de vader) [betrokkene 2], te dwingen 3 miljoen euro, althans 2,5 miljoen euro, aan verdachte en zijn mededaders te betalen, immers heeft hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, - [betrokkene 1] tegen zijn wil vastgehouden in een stacaravan (door hem vast te binden aan een tafel en hem bij voortduring te bewaken) en - meermalen telefonisch contact opgenomen met (de vader van [betrokkene 1]) [betrokkene 2] en deze [betrokkene 2] medegedeeld dat 'ze zijn zoon hadden' en dat 'hij drie miljoen euro moest betalen als hij zijn zoon weer zou willen zien'." 2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen die in conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 zijn weergegeven. 2.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts het volgende overwogen: "Verdachte erkent betrokken te zijn geweest bij het regelen van de voertuigen die zijn gebruikt bij de gijzeling van [betrokkene 1]. Hij ontkent echter dat hij wist dat deze voertuigen hiervoor zouden worden gebruikt. Volgens de raadsman kan niet worden bewezen dat verdachte (dubbel) opzet heeft gehad, zodat hij integraal dient te worden vrijgesproken van het subsidiair tenlastegelegde. Op het primair tenlastegelegde, waarvan verdachte door de rechtbank is vrijgesproken, is de raadsman niet ingegaan. Het hof is van oordeel dat de rol van verdachte vóór en tijdens de gijzeling dusdanig is geweest, dat het primair tenlastegelegde bewezen kan worden verklaard op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende. De gijzeling Op 24 november 2011 omstreeks 21:30 uur wordt [betrokkene 1] in de buurt van zijn ouderlijke woning in Utrecht door twee mannen met bivakmutsen in een gereedstaande personenauto gestopt. Het betreft een Chrysler Voyager met het kenteken [AA-00-BB]. De Chrysler Voyager rijdt vervolgens hard weg. [betrokkene 1] wordt even later overgeplaatst in de laadruimte van een bestelbusje. Het betreft een Volkswagen Crafter met het kenteken [CC-00-DD], die is voorzien van een Track and Trace systeem. Uit het Track and Trace systeem is gebleken dat het bestelbusje vervolgens naar een (woonwagen)kamp/woonwijkje aan de Anton Philipsweg in Hilversum rijdt. Daar staat het bestelbusje vanaf 22:50 uur ongeveer een uur geparkeerd in de directe nabijheid van/tussen de woning van [medeverdachte] en de schuin tegenover die woning staande stacaravan van [medeverdachte]. De Volkswagen Crafter rijdt vervolgens terug naar Utrecht. Het slachtoffer is vervolgens van 24 november 2011 tot en met 1 december 2011 vastgehouden in die bewuste stacaravan. Rond het tijdstip van de ontvoering hebben de gebruikers van de nummers *[001] (toegeschreven aan medeverdachte [betrokkene 3]) en *[002] (toegeschreven aan medeverdachte [betrokkene 4]) regelmatig contact met elkaar via zendmasten in de directe omgeving van de plaats waar [betrokkene 1] is ontvoerd. Het nummer *[003] straalt zendmasten in hetzelfde gebied aan. Ook dat nummer wordt aan [betrokkene 4] toegeschreven. Voormelde nummers hebben vervolgens contacten via zendmasten op de rijroute van Utrecht naar Hilversum. Om 21.41 uur op 24 november 2010, dus zeer kort na de ontvoering, vindt er telefonisch contact plaats tussen nummer *[003] van [betrokkene 4] en het nummer eindigend op *[004]. Dat laatste nummer wordt toegeschreven aan medeverdachte [betrokkene 5]. Medeverdachte [betrokkene 6] heeft verklaard dat hij die bewuste avond het toestel van [betrokkene 5] heeft geleend/gebruikt. Vervolgens vindt meteen daarna (21.42 uur) telefonisch contact plaats tussen het nummer *[004] (dat dus gebruikt zou zijn door [betrokkene 6]) en het nummer eindigend op *[005]. Dat laatste nummer is van medeverdachte [medeverdachte]. De simkaart met het nummer *[002] bevindt zich in de mobiele telefoon van [betrokkene 1] als daarmee op 25 november 2011 omstreeks 00:16 uur wordt gebeld naar diens
18
vader, [betrokkene 2], door een man die hem vertelt dat ze zijn zoon hebben. Op 27 november 2011 wordt de vader verschillende keren gebeld. De beller laat een geluidsopname met de stem van [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] horen en zegt dat hij binnen 72 uur drie miljoen euro moet betalen als hij zijn zoon weer wil zien. Na het verstrijken van het ultimatum wordt de vader nogmaals gebeld door de man, die hem vertelt dat hij binnen 24 uur tweeënhalf miljoen euro moet regelen en dat hij zijn zoon anders nooit meer zal zien. Dit gesprek heeft plaatsgevonden in de avond van 1 december 2011. Diezelfde avond doet de politie omstreeks 20:30 uur een inval in de woning van [medeverdachte], waar hij en M. [betrokkene 6] worden aangehouden. In de schuin tegenover die woning gelegen stacaravan wordt [betrokkene 1] aangetroffen. Hij is met een handboei vastgeketend aan een tafelpoot. De enkels van [betrokkene 1] zijn aan elkaar vastgemaakt met tiewraps. Hij vertelt de politie dat één van zijn twee bewakers hem zojuist eten heeft gegeven. Deze bewaker is weggerend vanaf de caravan en wordt dezelfde avond omstreeks 22:03 uur aangehouden. Dit blijkt [betrokkene 4] te zijn. De verdachten [betrokkene 3], [verdachte] en [betrokkene 5] worden later aangehouden. Betrokkenheid van verdachte bij de gijzeling Het hof overweegt met betrekking tot de rol van verdachte bij de gijzeling het volgende: Verdachte heeft verklaard dat hij de Chrysler Voyager kocht, het kenteken van die auto op zijn naam zette en de Volkswagen Crafter huurde op verzoek van [betrokkene 3]. Hij kreeg geld voor de koop en huur van de voertuigen van [betrokkene 3] en hij zou daarnaast nog een bedrag van € 10.000 krijgen. Verdachte heeft verder verklaard dat hij hoorde dat zijn auto was gebruikt bij de ontvoering, nadat hij op 24 november 2011 om 24:00 uur klaar was met zijn werk (p. 627) en dat zijn telefoonnummer na de ontvoering werd gebeld door het nummer *[001] (p. 675). Uit de analyse van de telecommunicatiegegevens volgt dat een nummer van verdachte (*[006]) die avond omstreeks 21:40 uur - ongeveer tien minuten na het begin van de gijzeling - contact heeft gehad met een nummer van [betrokkene 3] (*[001]). (p. 1169, p. 1183). In opdracht van [betrokkene 3] deed verdachte op 25 november 2011 een valse aangifte van diefstal van de Chrysler Voyager en bracht hij de Volkswagen Crafter terug naar de verhuurder. De omstandigheid dat verdachte kort na het begin van de gijzeling is geïnformeerd over dit feit en dat een van de medeverdachten kort na de ontvoering met verdachte in contact trad, doet vermoeden, zeker gezien verdachtes verklaringen inhoudende dat de voertuigen "voor een persoon" waren en dat het kopen en huren van de voertuigen gebeurde in verband met "een plan", dat hij van meet af heeft geweten waarvoor de voertuigen zouden worden gebruikt. Verdachte wist in ieder geval van de wederrechtelijke vrijheidsberoving toen hij de valse aangifte deed. Hierdoor heeft hij het onderzoek naar de verblijfplaats van het slachtoffer willens en wetens belemmerd. Gelet op de hoge beloning die verdachte in het vooruitzicht was gesteld moet hij ook hebben beseft dat het slachtoffer werd vastgehouden om een ander te dwingen tot betaling van een groot geldbedrag. Naar het oordeel van het hof heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de wederrechtelijke vrijheidsberoving zou voortduren tot de betaling van het geëiste losgeld, in elk geval dat die langer zou voortduren. Het is niet gebleken dat verdachte zelf uitvoeringshandelingen van de ontvoering heeft verricht. Wel heeft hij een wezenlijke bijdrage geleverd door de benodigde voertuigen te regelen in ruil voor een deel van de opbrengst. Hij heeft zich op geen enkel moment gedistantieerd van de gedragingen van zijn mededaders. Daarom is het hof van oordeel dat verdachte als medepleger van de gijzeling dient te worden aangemerkt." 2.3. In zijn arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer in het bijzonder met het oog op gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in gezamenlijke uitvoering. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking.
19
Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), rust op de rechter de taak om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. 2.4. Uit de bewijsvoering kan, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte aan het bewezenverklaarde wederrechtelijk van de vrijheid beroofd "houden" van [betrokkene 1] een zodanige intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd dat van bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten kan worden gesproken. Het Hof heeft immers, nadat het in dit verband had vastgesteld dat de verdachte geen uitvoeringshandelingen van de ontvoering heeft verricht, kennelijk al voldoende geacht dat de verdachte de voertuigen waarmee de "beroving" van de vrijheid werd gefaciliteerd, heeft geregeld in ruil voor een deel van de opbrengst en dat hij zich op geen enkel moment van de gedragingen van de medeverdachten heeft gedistantieerd. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het middel is terecht voorgesteld. 3Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het eerste middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist. 4Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 april 2015.
20
ECLI:NL:HR:2015:883 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 07-04-2015 Datum publicatie 08-04-2015 Zaaknummer 13/01049 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:375, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2013:7276, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Medeplegen. Het Hof heeft, kort gezegd, bewezenverklaard dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het tezamen en in vereniging plegen van een inbraak. Aan dat oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat de gedraging van verdachte - het ongezien insluiten van een medeverdachte in een meterkast in het magazijn van een supermarkt - i.c., gelet op de modus operandi bij de inbraak, "als een uitvoeringshandeling van de inbraak" moet worden aangemerkt zodat er sprake was van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. ’s Hofs oordeel is, ook in het licht van ECLI:NL:HR:2014:3474 , toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen hetgeen het Hof nader heeft vastgesteld over de bijzondere wijze waarop de onderhavige inbraak is uitgevoerd. Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0165 Uitspraak 7 april 2015 Strafkamer nr. S 13/01049 LBS Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 8 februari 2013, nummer 21/004219-12, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993. 1Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.H. Bokhorst, advocaat te Veenendaal, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan, en tot verwerping van het beroep voor het overige. 2 Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde en het vierde middel De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3Beoordeling van het vijfde middel 3.1.
21
Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring wat betreft het "medeplegen". 3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij: "in de periode van 15 augustus 2011 tot en met 16 augustus 2011 te Delft, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in een supermarkt (gevestigd aan de Elzenlaan 1) heeft weggenomen een grote hoeveelheid geld (75.478,26 euro), toebehorende aan Plus Retail West, waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en de weg te nemen goederen onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door braak, door - zich in te laten sluiten in de meterkast van die supermarkt na sluitingstijd en nadat het personeel van die supermarkt was vertrokken - het doorknippen van de kabels van de beveiligingsinstallatie van die supermarkt en - het openzetten van een (nood)deur van die supermarkt en het betreden van die supermarkt via die (nood)deur en - het openbreken van de deur van het kassakantoor van die supermarkt en - het openslijpen van een kluis in dat kassakantoor." 3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende door de Rechtbank gebezigde en door het Hof overgenomen bewijsvoering: "Op 30 oktober 2011 werd onder leiding van een officier van justitie van het arrondissementsparket Utrecht een onderzoek gestart onder de naam 09Boni11, naar aanleiding van een aangifte waaruit bleek dat men kennelijk voorbereidingshandelingen trof voor een overval op de supermarkt Boni, gevestigd in Utrecht. In het kader van dit onderzoek werden op vordering van een officier van justitie en met machtiging van de rechter-commissaris van het arrondissement Utrecht, diverse telefoons getapt. Gedurende het onderzoek bleek uit de afgeluisterde gesprekken in combinatie met de paallocaties en het door het team ingestelde onderzoek, dat in dat onderzoek in beeld gekomen personen zich kennelijk tevens bezig hielden met het plegen van insluipingen en (dak)inbraken in onder andere supermarkten. Daarnaast bleek dat de verdachten die in onderzoek 09Boni11 naar voren kwamen, deel uit maakten van een criminele jeugdgroep uit de stad Utrecht waarnaar op 27 september 2011 een onderzoek was gestart onder de naam 09Doega11. Derhalve werd besloten het onderzoek naar deze insluipingen en (dak)inbraken voort te zetten onder de naam 09Doega11. Modus Operandi Door het onderzoeksteam 09Doega11 zijn meer dan 20 feiten, gepleegd op locaties verspreid door heel Nederland, in behandeling genomen. Uit het onderzoek naar deze zaken kwam naar voren/bleek dat de daders een min of meer vaste werkwijze hanteerden om een inbraak c.q. kluis-kraak te plegen. Deze vaste werkwijze, de modus operandi, kenmerkte zich onder meer door een voorverkenning, de insluiting van een mededader, en door de verdere uitvoering van de inbraak. Voorverkenning: Uit de afgeluisterde gesprekken in combinatie met de gegevens voortkomend uit de historische printgegevens en in combinatie met de beschikbaar gestelde beelden van de diverse supermarkten, bleek dat een inbraak over het algemeen voorafgegaan werd door één of meerdere voorverkenningen. Een voorverkenning werd over het algemeen uitgevoerd door twee tot vier personen. Een voorverkenning was kennelijk bedoeld om te onderzoeken of het betreffende pand geschikt was voor een inbraak c.q. insluiping. Uit de incidenten die door het onderzoeksteam werden onderzocht bleek dat de verdachten bij deze voorverkenning met name op zoek waren naar het magazijn, kennelijk om vast te kunnen stellen waar de alarmkabels van het alarm zich bevonden. Dit gezien het feit dat bij iedere (geslaagde) inbraak de alarmkabels waren gesaboteerd. Daarnaast bleek uit onderzoek van een bij een verdachte in beslag genomen computer dat op de site Google naar diverse supermarkten door heel Nederland was gezocht. Insluiting:
22
Nadat een voorverkenning was gedaan vond over het algemeen een insluiting plaats. Eén van de personen liet zich insluiten in de meterkast of magazijnruimte van het betreffende pand. Vervolgens werd door deze persoon gewacht tot de winkel was gesloten en al het personeel van de betreffende winkel het pand had verlaten. Daarna, al dan niet op (telefonische) aanwijzingen van een ander, knipte of zaagde deze persoon de alarmkabels door, kennelijk om te voorkomen dat er een alarm af zou gaan. Gedurende de tijd dat de persoon ingesloten was in het betreffende pand terwijl het personeel daar nog aanwezig was, werd het pand van buitenaf door één of meerdere personen vermoedelijk in de gaten gehouden. Dit is onder meer af te leiden uit diverse telefooncontacten met de ingesloten persoon. Tevens bleek dat de mededaders veelal op afstand wachtten totdat duidelijk was dat het alarm onklaar was en er kennelijk geen gevaar voor betrapping meer was. Uit de geslaagde inbraken/kluiskraken werd duidelijk dat de ingesloten persoon het pand na het doorknippen van de alarmkabels verliet. Enkele uren later werd de inbraak/kluiskraak dan afgemaakt, waarbij gebruik werd gemaakt van professioneel gereedschap. Inbraak: Nadat het alarm was uitgeschakeld en hierop niet door de beveiliging en/of politie werd gereageerd vond het vervolg van de inbraak plaats. Uit het onderzoek is gebleken dat dit vermoedelijk op de volgende manier gebeurde. De dader die ingesloten was knipte/zaagde de alarmkabels door, kwam uit de meterkast/magazijn ruimte, rende enkele malen door het pand (kennelijk om te onderzoeken of het alarm daadwerkelijk was uitgeschakeld), opende de nooddeur en zorgde dat die van buitenaf te openen was en verliet het pand. Na enkele uren maakten de daders de inbraak/kluiskraak af, al dan niet inclusief een (poging tot) kluiskraak. Daarnaast is gebleken dat men tijdens de inbraak kennelijk gebruik maakte van personen die buiten op de uitkijk stonden om de medeverdachten die in het pand met de inbraak bezig waren tijdig te kunnen waarschuwen indien de politie en/of beveiliging ter plaatse zou komen. Voor de communicatie onderling werd daarbij onder andere gebruik gemaakt van portofoons, terwijl de mobiele telefoons dan kennelijk waren uitgeschakeld. (...) Hierna zal de rechtbank, in het kader van hetgeen hierboven is overwogen, de bewijsmiddelen weergeven en nader motiveren waarom zij tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde komt. 09Delftplus Op 24 oktober 2011 doet [betrokkene 1] aangifte van inbraak in de supermarkt Plus Retail West aan de Elzenlaan 1 in Delft. In de aangifte staat dat op dinsdag 16 augustus 2011, omstreeks 05.45 uur, medewerker [betrokkene 2] bij de winkel kwam om deze te openen. Hij zag dat het kastje van de alarmcode geheel van de muur was verwijderd. Medewerkster [betrokkene 3] constateerde dat er meerdere plafondplaten uit het plafond waren gehaald. Dat was onder andere in het bestelkantoor op de eerste etage. De toegangsdeur van de kluisruimte, het kassakantoor, was verbroken. In de kluisruimte bleek dat de zijkant van een kluis open geslepen was. Uit deze kluis was een aanzienlijk geldbedrag weggenomen. Uit onderzoek van de politie en het onderzoek van Wesotronic bleek dat alle bedrading van het internet en de inbraakbeveiliging tijdens de inbraak was doorgeknipt. Dit is gebeurd in de meterkast. Getuige [betrokkene 4] is eigenaar van de supermarkt Plusmarkt te Delft. Hij heeft verklaard dat op 15 augustus 2011 de winkel om 22.36 uur is afgesloten. Dat is ook het moment geweest dat het alarm erop is gezet. Het uit de kluis weggenomen bedrag wordt geschat op € 75.000,-. Het weggenomen bedrag wordt later vastgesteld op € 75.478,26. Insluiting In de Plusmarkt te Delft zijn camerabeelden opgenomen en veiliggesteld over de periode van zondag 14 augustus 2011 te 07.00 uur tot en met dinsdag 16 augustus 2011 te 6.00 uur. Uit deze camerabeelden bleek dat twee manspersonen op maandag 15 augustus 2011 te 19.16 uur via de hoofdingang de nog geopende winkel in kwamen lopen. Verdachte 1, met een roze blouse, en verdachte 2, met een zwarte jas, liepen om 19.21 uur via de winkel naar het magazijn. Vervolgens liepen zij door de klapdeuren het magazijn in en, kennelijk doelbewust, in de richting van de meterkast. Dat het hier om
23
het lopen in de richting van de meterkast gaat, leidt de rechtbank af uit de richting waarin zij lopen in combinatie met de plattegrond welke in het dossier zit. Twee minuten later, om 19.23 uur, verlaat verdachte 2 het magazijn via de klapdeuren en vervolgens de winkel via de kassa. Verdachte 1 is dan niet meer te zien op de beelden. Hij is niet via de personeelsingang of de hoofdingang naar buiten gegaan maar kennelijk ergens in het magazijn achter gebleven. Verdere verloop inbraak Op de camerabeelden is te zien dat op 16 augustus 2011 te 00.08 uur een paneel boven de deur van de meterkast met een elleboog wordt verwijderd door iemand die zich achter dat paneel bevindt. Te zien is dat verdachte 1, met de roze blouse, via het ontstane gat naar buiten komt en naar beneden springt. Met een schroevendraaier in zijn hand loopt hij vervolgens via de klapdeuren van het magazijn de winkel in. Om 00.12 uur loopt hij via de nooddeur de winkel uit. Om 01.24 uur komt verdachte 1 via diezelfde nooddeur weer naar binnen. Hij draagt nu een zwarte jas en heeft een grote reistas bij zich. Om 02.30 uur komen twee personen, met bivakmutsen op, het pand binnen. Zij nemen de gereedstaande reistas verder mee het magazijn in en pakken er een breekijzer uit. Zij forceren hiermee de toegangsdeur naar de kluisruimte en maken daar de camera onklaar. Om 03.15 uur verlaten zij de kluisruimte en lopen terug naar het magazijn. Om 03.54 uur verlaten zij de winkel. Bovengenoemde camerabeelden zijn op 4 oktober 2011 door het programma Opsporing Verzocht uitgezonden op de Nederlandse televisie. De rechtbank constateert dat de bedoelde beelden scherp zijn en dat verdachte met onverhuld gezicht volledig in beeld is. Zowel verdachte 1 als verdachte 2 zijn vervolgens vele malen herkend. Verbalisant [verbalisant 5] heeft verklaard dat hij, vanuit zijn hoedanigheid als wijkagent Utrecht Stad, wijkteam Overvecht, regelmatig contact heeft met verdachte. Hij herkent de persoon met de zwarte jas (de rechtbank begrijpt verdachte 2) op de beelden voor honderd procent als zijnde verdachte, een jongen die woont in zijn wijk. Ook meerdere andere verbalisanten, die verdachte uit hoofde van hun werk eveneens reeds kenden, hebben op de beelden verdachte herkend. (verbalisant [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3], [verbalisant 4]). De rechtbank acht deze herkenningen betrouwbaar. De rechtbank stelt op grond van bovenstaande bewijsmiddelen vast dat verdachte [verdachte] tezamen met verdachte 1 de winkel in Delft tijdens openingstijd via de hoofdingang is binnengegaan, dat zij samen het magazijn in zijn gelopen, dat zij samen ongeveer twee minuten in de buurt van de meterkast zijn geweest en dat verdachte [verdachte] vervolgens alleen de winkel heeft verlaten. Verdachte 1 heeft zich in de meterkast opgesloten of op laten sluiten, want op beelden is te zien hoe hij de meterkast enkele uren later (om 00.08 uur op 16 augustus 2011) verlaat, via een door hem kort daarvoor verwijderd paneel boven de deur van de kast. De politie heeft ter plaatse geconstateerd dat de meterkast (de rechtbank leest: de deur van de meterkast) was afgesloten en met een sleutel moest worden geopend. Enkele uren later, nog steeds gedurende de nachtelijke uren van 16 augustus 2011, vindt vervolgens het vervolg van de inbraak plaats, waarbij in ieder geval twee personen zichtbaar zijn op de beelden. Verdachte heeft desgevraagd geen verklaring gegeven voor zijn aanwezigheid in het magazijn van de Plus-supermarkt in Delft de avond en relatief kort vóórdat daar werd ingebroken. Gelet op het feit dat verdachte woonachtig is in [plaats], enkele uren voordat een inbraak wordt gepleegd in een supermarkt in Delft daar is, dan ook in gezelschap is van degene die in de meterkast de winkelsluitingstijd heeft afgewacht om een inbraak mogelijk te maken, gegeven het feit dat verdachte met de medeverdachte zich in het magazijn van de supermarkt heeft begeven en daar alléén (met achterlating van de medeverdachte) weer uit is gekomen en vervolgens de winkel heeft verlaten zonder medeverdachte, en gegeven het feit dat verdachte hier geen enkele verklaring voor heeft willen geven terwijl die situatie vraagt om een antwoord, gelet op al deze feiten en omstandigheden duidt de rechtbank dit handelen van verdachte aldus dat verdachte op 14 augustus 2011 verdachte 1 geholpen heeft bij de insluiting in de meterkast in de supermarkt in Delft. In het licht van de hierboven beschreven modus
24
operandi ziet de rechtbank de insluiting in de meterkast als een uitvoeringshandeling van de inbraak. Iemand helpen zich ongezien in te sluiten in een meterkast van een supermarkt duidt op wetenschap bij diegene omtrent het oogmerk van de ingeslotene. Deze handeling kwalificeert de rechtbank dan ook als een nauwe en bewuste samenwerking aan de inbraak, gepleegd door een of meer (andere) personen." 3.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen: "Ter terechtzitting is namens verdachte aangevoerd dat de rechtbank als omstandigheid heeft meegewogen dat de sleutel van de meterkast waarin de medeverdachte kennelijk zou zijn opgesloten, was omgedraaid, en dat wordt aangenomen dat het verdachte is geweest die de sleutel heeft omgedraaid en dat dit niet juist is. Met de overweging van de rechtbank dat de politie ter plaatse heeft geconstateerd dat de (deur van de) meterkast was afgesloten en met een sleutel moest worden geopend, wordt een gevolgtrekking zoals door de raadsman gesteld niet gemaakt of aangenomen en betreft het niet een omstandigheid die relevant is voor de bewezenverklaring. 'Opsluiten' ziet niet enkel op de omstandigheid waarbij een ruimte met een slot wordt afgesloten, het impliceert in een situatie als deze eveneens het ongezien achterlaten van een persoon in een verder afgesloten winkelpand." 3.3. In zijn arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer in het bijzonder met het oog op gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in gezamenlijke uitvoering. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. 3.4. Het Hof heeft, kort gezegd, bewezenverklaard dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het tezamen en in vereniging plegen van een inbraak. Aan dat oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat de gedraging van de verdachte - het ongezien insluiten van een medeverdachte in een meterkast in het magazijn van een supermarkt in het onderhavige geval, gelet op de modus operandi bij de inbraak, "als een uitvoeringshandeling van de inbraak" moet worden aangemerkt zodat er sprake was van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. Daarmee heeft het Hof zijn oordeel, ook in het licht van hetgeen onder 3.3 is vooropgesteld, toereikend gemotiveerd. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen hetgeen het Hof nader heeft vastgesteld over de bijzondere wijze waarop de onderhavige inbraak is uitgevoerd. 3.5. Het middel faalt. 4Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijftien maanden. 5Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist. 6Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf; vermindert deze in die zin dat deze dertien maanden beloopt; verwerpt het beroep voor het overige.
25
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2015.
26
ECLI:NL:HR:2015:434 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 03-03-2015 Datum publicatie 03-03-2015 Zaaknummer 14/04940 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:8, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Alcoholslotprogramma (asp). Art. 8 WVW 1994. Bij de huidige Nederlandse regelgeving is de strafvervolging van een verdachte t.z.v. het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in strijd met de beginselen van een goede procesorde in die gevallen waarin verdachte o.g.v. datzelfde feit de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. Die beginselen van een goede procesorde kunnen immers meebrengen – en brengen in de hier aan de orde zijnde gevallen ook mee – dat een inbreuk op het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, de niet-ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging tot gevolg heeft. Dit vervolgingsbeletsel geldt eveneens gedurende een tegen de oplegging van het asp lopende bezwaar- of beroepsprocedure. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat i.c. zaak aan verdachte onherroepelijk de verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. Dat betekent dat het oordeel van het Hof dat het OM in zijn vervolging n-o is, juist is, wat er ook zij van de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Met het oog op de strafzaken die inmiddels zijn afgedaan met een onherroepelijke veroordeling merkt de HR nog op dat noch de (mogelijke) oplegging van het asp en de daaraan ten grondslag liggende regelgeving noch het daarover in dit arrest gegeven oordeel kan worden aangemerkt als een voor herziening van een veroordeling door de strafrechter vereist (nieuw) "gegeven" a.b.i. art. 457.1 sub c Sv. Wetsverwijzingen Wetboek van Strafrecht Wetboek van Strafrecht 68 Algemene wet bestuursrecht Algemene wet bestuursrecht 5:43 Algemene wet bestuursrecht 5:44 Wegenverkeerswet 1994 Wegenverkeerswet 1994 8 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften 2 Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 17 Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2015/558 SR-Updates.nl 2015-0101 RvdW 2015/383 NBSTRAF 2015/85 JIN 2015/66 met annotatie door C.J.A. de Bruijn JB 2015/50 met annotatie door B. de Kam Uitspraak
27
3 maart 2015 Strafkamer nr. 14/04940 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 22 september 2014, nummer 22/002156-14, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960. 1Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De raadslieden van de verdachte, mr. P.T. Verweijen en mr. C.W. Noorduyn, beiden advocaat te 's-Gravenhage, hebben het beroep tegengesproken. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2. Tenlastelegging en motivering van de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging 2.1. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat: "zij op of omstreeks 22 februari 2013 te 's-Gravenhage als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van haar adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 805 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn." 2.2. Het Hof heeft het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte nietontvankelijk verklaard en heeft die beslissing als volgt gemotiveerd: "Namens de verdachte is overeenkomstig de overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vervolging van de verdachte dient worden te verklaard. Hiertoe heeft de raadsman verkort weergegeven - aangevoerd dat, nu de aan de verdachte opgelegde maatregel van het alcoholslotprogramma (hierna ook te noemen: de maatregel, of: het ASP) een 'criminal charge' is in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), de strafrechtelijke vervolging van de verdachte door het openbaar ministerie in strijd is met het ne bis in idem beginsel, dat is neergelegd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Door het openbaar ministerie is daarentegen overeenkomstig het overgelegde en in het procesdossier gevoegde requisitoir gemotiveerd betoogd dat het alcoholslotprogramma geen criminal charge is als hiervoor bedoeld en dat het openbaar ministerie mitsdien ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. Het hof zal bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte achtereenvolgens behandelen wat het alcoholslotprogramma inhoudt, wat de wetsgeschiedenis ter zake is, of het alcoholslotprogramma een criminal charge in de zin van artikel 6, eerste lid van het EVRM is, en tot slot of en in hoeverre artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. 1. Het alcoholslotprogramma en de wetsgeschiedenis 1.1. Het alcoholslotprogramma bestaat sinds 1 december 2011 en wordt opgelegd aan bestuurders van motorvoertuigen - niet zijnde bromfietsen - die worden aangehouden met een ademalcoholgehalte tussen de 1,3 en 1.8 promille (resp. 570-785 ug/l) en aan beginnende bestuurders met een ademalcoholgehalte tussen de 1,0 en 1.8 (resp. 435 en 785 ug/l), of bij weigering van de blaastest. Het is een bestuursrechtelijke maatregel die wordt opgelegd door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR).De deelnemer aan het programma krijgt - nadat hij dit zelf heeft aangevraagd - een rijbewijs B met de code 103 'rijden met een alcoholslot'. Het 'oude' rijbewijs B wordt
28
overeenkomstig artikel 132b, derde lid van de Wegenverkeerswet 1994 ongeldig bij de oplegging van de maatregel. Voor alle andere categorieën rijbewijzen, met uitzondering van categorie AM (het bromfietsrijbewijs), wordt het rijbewijs eveneens ongeldig. Het programma duurt (ten minste) twee jaar en betrokkenen betalen zelf de kosten van deelname aan het programma. Het alcoholslot is een startonderbreker die van overheidswege wordt ingebouwd in de auto van een bestuurder aan wie de maatregel is opgelegd. De bestuurder moet voor het starten in het apparaat blazen. Het slot meet vervolgens de hoeveelheid alcohol in de adem en zorgt ervoor dat de auto niet start wanneer te veel alcohol in de adem wordt gemeten (meer dan 0,2 promille of 88 ug/l). Tijdens de rit vraagt het apparaat op een aantal willekeurige momenten om een herhaling van de blaastest. De deelnemer moet de geregistreerde gegevens om de 46 dagen laten uitlezen bij een uitleesstation. Daarna analyseert het CBR de data. Houdt de deelnemer zich aan de spelregels, dan kan het slot voortaan om de 92 dagen worden uitgelezen. Wanneer niet correct wordt meegewerkt aan het programma, kan de programmaduur worden verlengd of verdere deelname aan het programma worden ontzegd. 1.2. Tot de invoering van het ASP is blijkens de wetsgeschiedenis (TK 2008-2009, 31896, nr. 3) besloten omdat de wetgever het aantal ongevallen, veroorzaakt door het rijden onder invloed van alcohol, wilde terugdringen en de huidige bestuurlijke maatregelen onvoldoende effectief heeft bevonden. De wetgever heeft daarom nieuwe instrumenten nodig geacht. Een dergelijk instrument is het ASP. De maatregel is door de wetgever in het bestuursrecht ondergebracht. Doel ervan is het aantal alcohol gerelateerde verkeersslachtoffers te verminderen door de zware overtreders bewust te maken van de grote gevaren van rijden onder invloed van alcohol en hen te leren een scheiding te maken tussen alcoholgebruik en het besturen van een motorrijtuig. 2. Wanneer is sprake van een criminal charge? 2.1. Het hof ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het opleggen van de maatregel is aan te merken als een 'criminal charge' in de zin van artikel 6, eerste lid van het EVRM. De beantwoording van die vraag dient - onder meer in verband met de rechtszekerheid - in zijn algemeenheid en derhalve los van de omstandigheden van het geval te geschieden; dus ook zonder dat daarbij de concrete omstandigheden van de betrokken bestuurder/verdachte worden betrokken. 2.2. Indien de genoemde vraag ontkennend wordt beantwoord, moet ervan worden uitgegaan dat naast de bestuursrechtelijke procedure van de ongeldigverklaring van het rijbewijs en de oplegging van de maatregel in beginsel een strafrechtelijke vervolging van de betrokken bestuurder als verdachte door het openbaar ministerie mogelijk is. 2.3. Indien het antwoord op deze vraag daarentegen bevestigend luidt, geldt dat de uit artikel 6, eerste lid van het EVRM voortvloeiende waarborgen voor punitieve sancties, zoals de onschuldpresumptie, het legaliteitsbeginsel en de eisen van berechting binnen een redelijke termijn, in rechte kunnen worden ingeroepen. Daarbij kan vervolgens ook het ne bis in idem beginsel een rol spelen, te weten bij de (beoordeling van de) beslissing van het openbaar ministerie, tot strafrechtelijke vervolging van een bestuurder als verdachte. Dit zou kunnen leiden tot het oordeel dat het door de overheid gelijktijdig of achtereenvolgens inzetten van een bestuursrechtelijke maatregel van het ASP en een strafrechtelijke vervolging, een verboden 'dubbele vervolging' ter zake van hetzelfde feitencomplex oplevert. 2.4. In de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) zijn in de loop der tijd maatstaven geformuleerd voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van een 'criminal charge' in de zin van artikel 6, eerste lid van het EVRM. Zo dienen blijkens (onder andere) het arrest van het EHRM in de zaak Engel en anderen tegen Nederland van 8 juni 1976 NJ 1978, 223, de volgende vragen bij die beoordeling te worden betrokken:
29
1. Is de handhaving van de overtreden norm naar nationaal recht als strafrechtelijk aangemerkt?; met andere woorden: wat is de classificatie naar nationaal recht?; 2. Wat is de aard van het delict?; 3. Wat is de aard en zwaarte van de maatregel, die met de overtreding wordt geriskeerd?. Deze toetsingscriteria van het EHRM worden bij de beoordeling van het ASP als bestuursrechtelijke maatregel ook gehanteerd in de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (vergelijk de uitspraak van 23 oktober 2013, 2013301126/1/A3;ECLI:NL:RVS:2013:1643). 2.5. Uit de genoemde en uit andere uitspraken van de Afdeling komt als vaste lijn naar voren dat het opleggen van de maatregel, indien deze wordt opgelegd aan houders van een rijbewijs voor uitsluitend het besturen van motorrijtuigen van categorie B (kort gezegd: personenauto's), geen maatregel gebaseerd op een 'criminal charge' in de zin van artikel 6, eerste lid van het EVRM inhoudt, omdat de betrokkenen dat rijbewijs (met de hiervoor genoemde code 103) gedurende het ASP kunnen behouden. Ten aanzien van de hiervoor weergegeven vragen overweegt het hof als volgt. Ad 2.4. onder 1. Blijkens de eerder onder 1.2 genoemde MvT is het opleggen van de maatregel door de wetgever in het bestuursrecht ondergebracht. Ad 2.4. onder 2. Het rijden onder invloed van alcohol is een gedraging die de veiligheid van de verkeersdeelnemers in gevaar brengt en daarom door de wetgever als misdrijf is gekwalificeerd. Ad 2.4. onder 3. De aard en zwaarte van de alcoholslotmaatregel worden naar het oordeel van het hof bepaald door de volgende factoren, die het hof in onderling verband beschouwt: de maatregel treft betrokkene vergaand in zijn rijbewijs of portemonnee; het ontbreken van een redelijke keuze voor de betrokkene, die immers ófwel dient deel te nemen aan het alcoholslotprogramma ófwel wordt geconfronteerd met ongeldigverklaring van zijn rijbewijs voor de duur van vijf jaren; met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene en met de overige (eventuele verzachtende) omstandigheden waaronder het feit is begaan, wordt bij oplegging van de maatregel geen rekening gehouden; de kosten voor betrokkene bij deelname aan het programma zijn zeer hoog; de persoonlijke gevolgen bij niet deelname aan het programma, leidend tot verlies van het rijbewijs voor de duur van vijf jaar, zijn mogelijk (zeer) vergaand; reeds bij een eerste overtreding wordt de maatregel opgelegd; er is geen opschortende werking in geval van beroep; het programma en/of de gevolgen van het niet deelnemen aan het programma zijn beduidend zwaarder dan de strafrechtelijke maatstaven zoals neergelegd in de LOVSrichtlijnen en het zogenoemde Bos/Polaris-systeem dat door het openbaar ministerie wordt gehanteerd; de omstandigheid dat een vrijspraak in de onderliggende strafzaak geen invloed behoeft te hebben op het bestuursrechtelijke besluit tot het al dan niet opleggen van de maatregel; de in de strafzaak op te leggen sancties kunnen aanmerkelijke gevolgen voor het ASP hebben. 3.2. In de zaak Nilsson tegen Zweden van het EHRM van 13 december 2005 (ECLI:NL:XX:2005:AV3572) is geoordeeld dat de zwaarte van de maatregel van een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 18 maanden zo ingrijpend is dat op zichzelf reeds sprake is van een als 'criminal' te kwalificeren sanctie. 3.3.
30
Het hof stelt vast dat indien een bestuurder om financiële of andere redenen niet deelneemt aan het ASP het rijbewijs voor de duur van vijf jaren ofwel 60 maanden ongeldig wordt verklaard. 3.4. De wetgever heeft ervoor gekozen om aan de beslissing tot oplegging van de maatregel geen discretionaire bevoegdheid te verbinden. Dit betekent dat door het CBR tot oplegging van de maatregel wordt besloten indien aan de wettelijke criteria is voldaan, zonder dat daarbij de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene worden meegewogen, waaronder met name ook zijn of haar draagkracht. 3.5. Voor de bestuurders die door de politie in het verkeer zijn aangehouden en die in aanmerking komen voor het alcoholslot bestaat geen redelijke keuze, in dier voege dat de bestuurder ofwel deelneemt aan het ASP of zijn rijbewijs voor de duur van vijf jaren kwijt is. 3.6. Het openbaar ministerie houdt, gelet op de geldende LOVS-richtlijnen alsmede op het eerdergenoemde Bos/Polaris-systeem, in zijn strafeis rekening met de aan een verdachte opgelegde alcoholslotmaatregel indien opgelegd voorafgaand aan de strafzitting. In die gevallen wordt - voor zover hier van belang - een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twee maanden geëist. Het hof leidt hieruit af, mede gelet op de mededeling van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 augustus 2014, dat het openbaar ministerie op het standpunt staat dat het opleggen van de maatregel weliswaar geen 'criminal charge' in de zin van artikel 6, eerste lid van het EVRM is, maar dit wel door de betrokkene in zodanige mate als punitief wordt ervaren dat het om die reden niet opportuun is om, naast de reeds opgelegde maatregel van het ASP, in de strafzaak een onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen te eisen. 3.7. De kosten verbonden aan deelname aan de maatregel van het ASP komen voor rekening van de deelnemer en zijn opgedeeld in kosten die betaald dienen te worden aan het CBR en overige kosten. De kosten die aan het CBR betaald dienen te worden kunnen worden onderverdeeld in twee soorten. De kosten van het opleggen van het ASP en de kosten van de uitvoering van het ASP. Tot de overige kosten worden gerekend de kosten met betrekking tot het alcoholslot zelf zoals het in- en uitbouwen van het alcoholslot, de lease van het alcoholslot, het uitlezen van het alcoholslot bij het uitleesstation en de aanschaf van het rijbewijs B met code 103. Voornoemde kosten dienen betaald te worden aan de betreffende leverancier. De geraamde kosten aan het CBR en de overige kosten bedragen tussen de € 4.000,- en € 5.000,-. 3.8. Een vrijspraak in een aan de strafrechter voorgelegde strafzaak behoeft geen gevolg te hebben voor het al dan niet doorzetten van de maatregel. Nu de wetgever heeft bepaald dat het ASP op bestuursrechtelijke gronden wordt opgelegd, speelt een in het strafrecht gegeven vrijspraak in beginsel geen rol. In de bestuursrechtelijke beroepsprocedure wordt - indien van die procedure gebruik wordt gemaakt - de evenredigheid van de beslissing tot oplegging van het ASP marginaal getoetst, in die zin dat wordt beoordeeld of het CBR in redelijkheid tot het opleggen van de maatregel over had kunnen gaan. Bij deze toetsing stelt de bestuursrechter zich in de visie van het hof veelal terughoudend op. Hierdoor kan niet worden uitgesloten dat wanneer de verdachte in de strafzaak is vrijgesproken, hij nog steeds deelnemer is - en blijft - aan het ASP. 3.9. De maatregel wordt ook opgelegd in geval van eerste overtreding en geldt dus niet uitsluitend bestuurders die opnieuw de fout zijn ingegaan. 3.10. De in de strafzaak op te leggen sancties kunnen aanzienlijke gevolgen voor het ASP hebben. Neemt de betrokkene nog niet deel aan het ASP, dan kan hij, ingeval de strafrechter een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid oplegt, daaraan pas deelnemen nadat die ontzegging is beëindigd, waarbij het rijbewijs ongeldig blijft. Is
31
de betrokkene reeds met het ASP gestart, dan wordt het ASP bij een door de strafrechter opgelegde ontzegging beëindigd en kan het ASP na expiratie van de ontzegging opnieuw worden aangevangen, waarbij het gecodeerde rijbewijs ongeldig wordt en voor de herstart van het ASP opnieuw de kosten voor de inbouw van het alcoholslot zijn verschuldigd. 3.11. Naar het oordeel van het hof is het opleggen van de maatregel gelet op al het vorenoverwogene in alle gevallen aan te merken als een criminal charge in de zin van artikel 6, eerste lid van het EVRM. Nu hiermee de vraag onder 2.1 bevestigend is beantwoord, geldt dat de uit artikel 6, eerste lid van het EVRM voortvloeiende waarborgen voor punitieve sancties, zoals de onschuldpresumptie, het legaliteitsbeginsel en de eisen van berechting binnen een redelijke termijn, in rechte kunnen worden ingeroepen. 3.12. Vervolgens komt de vraag aan de orde welk gevolg verbonden dient te worden aan het oordeel dat de maatregel een criminal charge in de zin van artikel 6, eerste lid van het EVRM is en derhalve als een 'vervolging' dient te worden aangemerkt. Hierbij komen de werking en de reikwijdte van het ne bis in idem beginsel in beeld. 4. Ne bis in idem? 4.1. Het ne bis in idem beginsel is in het Nederlands recht gecodificeerd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Voor zover hier van belang kan- behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn - ingevolge dit artikel niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland (...) onherroepelijk is beslist. 4.2. Behalve in het nationale (straf)recht is het ne bis in idem beginsel eveneens neergelegd in het internationale recht. Artikel 14, zevende lid van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) luidt - voor zover hier van belang als volgt: 'No one shall be liable to be tried or punished again for an offence for which he has already been finally convicted or acquitted in accordance with the law and penal procedure of each country'. Bij de ratificatie van bovengenoemde bepaling is door Nederland het voorbehoud gemaakt dat uit voornoemde verdragsbepaling geen verdergaande verplichtingen worden aanvaard dan die welke voortvloeien uit artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Hierbij verdient opmerking dat blijkens de noot van Y. Buruma bij het arrest van het EHRM d.d. 10 februari 2009, NJ 2010, 36 (Zolotukhin tegen Rusland), het ne bis in idem beginsel geen rol speelde bij de beslissing om niet te ratificeren (TK 2004-2005, 29800 VI, nr. 9). In het EVRM zelf ontbreekt een uitdrukkelijke bepaling die de burger beschermt tegen nieuwe vervolging of bestraffing, echter in - het door Nederland niet geratificeerde artikel 4, eerste lid van het Zevende Protocol bij dat verdrag is de volgende bepaling opgenomen: 'No one shall be liable to be tried or punished again in criminal proceedings under the jurisdiction of the same State for an offence for which he has already been finally acquitted or convicted in accordance with the law and penal procedure of that State.' 4.3. Het hof acht bij de beantwoording van de onder 3.12 opgeworpen vraag het zogenoemde una-via beginsel, neergelegd in artikel 243, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, dat van kracht is sinds 1 juli 2009, eveneens van belang. Het una-via beginsel houdt - kort gezegd en voor zover hier van belang - ingevolge deze wettelijke bepaling in dat: 'indien ter zake van het feit aan de verdachte een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een mededeling als bedoeld in artikel 5:50, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht is verzonden, dit dezelfde rechtsgevolgen heeft als een kennisgeving van niet verdere vervolging'.
32
Het opleggen van een bestuurlijke boete, dan wel de mededeling dat er geen bestuurlijke boete wordt opgelegd, staat dus gelijk aan een kennisgeving van niet verdere vervolging, en roept de rechtsbescherming van artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering in het leven. Dit impliceert dat het openbaar ministerie alleen in het geval van nieuwe bezwaren, of wanneer het gerechtshof na een klacht op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering de vervolging alsnog beveelt, kan vervolgen voor een feit waarvoor al een bestuurlijke boete is opgelegd. In de memorie van toelichting (hierna: MvT; TK, vergaderjaar 2006-2007, 31124, nr. 3) bij het voorstel van wet tot aanpassing van bijzondere wetten aan de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht, is met betrekking tot het una-via beginsel opgenomen dat er geen strafrechtelijke sanctie kan worden opgelegd indien voor dezelfde overtreding reeds een bestuurlijke boete is opgelegd; in dat geval is het una-via beginsel van toepassing. Voornoemd punt is van groot belang, zo wordt in de MvT toegelicht, omdat het nogal eens voor komt dat de wet op overtreding van een voorschrift zowel een strafsanctie als een bestuurlijke boete stelt. In dat geval, aldus de MvT, zal de overheid moeten kiezen. Het gaat er niet slechts om dat geen twee straffen worden opgelegd. Ook moet worden voorkomen dat iemand nodeloos tweemaal in een sanctieprocedure wordt betrokken voor dezelfde overtreding (Nemo debet bis vexari). 4.4. De Hoge Raad heeft met betrekking tot bovengenoemd vraagstuk in zijn arrest van 12 januari 1999, NJ 1999, 289, het volgende overwogen: '3.3 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat ter zake van de in artikel 2, eerste lid, WAHV (hof: Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften) bedoelde gedragingen strafvervolging is uitgesloten. Voorts verzet het wettelijk stelsel zich ertegen enerzijds dat, indien een strafrechtelijke vervolging is ingesteld ter zake van overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 nadien een administratieve sanctie wordt opgelegd ter zake van een of meer gedragingen die deel uitmaken van het strafrechtelijk verweten verkeersgedrag en anderzijds dat, indien ter zake van een gedraging een administratieve sanctie is opgelegd, die gedraging in aanmerking wordt genomen bij de beoordeling van de vraag of het verkeersgedrag als een overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 zal worden vervolgd.' 4.5. Voor de beantwoording van de vraag of het ne bis in idem beginsel een rol van betekenis heeft, zoekt het hof aansluiting bij de ratio van dit beginsel. Eén van de in de literatuur genoemde onderdelen van de ratio van het ne bis in idem beginsel is de rechtsbescherming van de verdachte, die erop moet kunnen vertrouwen dat hij na een (afgeronde) procedure niet voor de tweede keer voor hetzelfde feit wordt vervolgd en evenmin dat hij twee keer voor hetzelfde feit wordt gestraft. De individuele rechtszekerheid wordt door het beginsel gediend. 4.6. Het hof heeft onder ogen gezien dat uit de literatuur en de jurisprudentie blijkt dat artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht zich in beginsel beperkt tot beslissingen van strafrechtelijke aard - al wordt daar ook wel anders over gedacht - , dat het artikel op zichzelf geen betekenis heeft voor het verbod van cumulatie van strafsancties en administratieve sancties, alsmede dat bovengenoemde twee verdragsbepalingen onder een voorbehoud, respectievelijk niet door Nederland zijn geratificeerd. 4.7. Niettegenstaande het onder 4.6 genoemde uitgangspunt met betrekking tot de oorspronkelijk meer beperkte uitleg en reikwijdte van het ne bis in idem beginsel, zoals neergelegd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, komt het hof tot het oordeel dat, gelet op het onder 4.4 genoemde arrest van de Hoge Raad en de invoering in het Wetboek van Strafvordering van het una-via beginsel, genoemd onder 4.3, in de jurisprudentie een beweging zichtbaar is ingevolge welke de reikwijdte van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht naar thans geldend recht verder strekt. 4.8. De Hoge Raad heeft in genoemd arrest van 12 januari 1999 kort gezegd geoordeeld dat strafrechtelijke vervolging en een administratieve sanctie voor hetzelfde feitencomplex
33
niet samen gaan. Daarbij gebruikt de Hoge Raad de ruimere bewoording van 'administratieve sanctie' en niet 'bestuurlijke boete'. In deze ontwikkeling past dat de wetgever bij invoering van de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht het una-via beginsel in het Wetboek van Strafvordering heeft geïntroduceerd, waarbij volgens de MvT de wetgever belang hecht aan het ne bis in idem/nemo bis vexari beginsel als het gaat om de verhouding tussen de bestuurlijke boete en de strafrechtelijke sanctie. Al spreekt de MvT van de bestuurlijke boete, naar het oordeel van het hof is de ratio die aan de MvT voor invoering van het una-via beginsel is te ontlenen in dit verband van essentieel belang. Die ratio is het tegengaan van het nodeloos iemand tot tweemaal toe betrekken in een sanctieprocedure voor dezelfde overtreding. 4.9. Op grond van al het vorenstaande is het hof van oordeel dat de oplegging van de maatregel van het alcoholslot door het CBR een criminal charge in de zin van artikel 6, eerste lid van het EVRM is, en dat deze maatregel als zodanig gelijk moet worden gesteld aan in de strafrechtspleging op te leggen sancties. Naar het oordeel van het hof is een strafrechtelijke vervolging als in casu, voor hetzelfde feitencomplex als waarvoor reeds de maatregel van het alcoholslot is opgelegd in strijd met het wettelijk stelsel. Hieraan moet de conclusie worden verbonden dat het openbaar ministerie op grond van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht niet- ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Dienovereenkomstig wordt beslist." 3Juridisch kader (i) De bepaling in het Wetboek van Strafrecht over ne bis in idem, art. 68 Sr, luidt: "1. Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, kan niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onherroepelijk is beslist. 2. Is het gewijsde afkomstig van een andere rechter, dan heeft tegen dezelfde persoon wegens hetzelfde feit geen vervolging plaats in geval van: 1°. vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging; 2°. veroordeling, indien een straf is opgelegd, gevolgd door gehele uitvoering, gratie of verjaring der straf. 3. Niemand kan worden vervolgd wegens een feit dat te zijnen aanzien in een vreemde staat onherroepelijk is afgedaan door de voldoening aan een voorwaarde, door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging." (ii) Wat betreft de samenloop tussen strafrechtelijke en andere procedures zijn de volgende bepalingen van belang. - Art. 5:43 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb): "Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op indien aan de overtreder wegens dezelfde overtreding reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een kennisgeving als bedoeld in artikel 5:50, tweede lid, aanhef en onderdeel a, is bekendgemaakt." - Art. 5:44 Awb: "1. Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op indien tegen de overtreder wegens dezelfde gedraging een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen, dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd. 2. Indien de gedraging tevens een strafbaar feit is, wordt zij aan de officier van justitie voorgelegd, tenzij bij wettelijk voorschrift is bepaald, dan wel met het openbaar ministerie is overeengekomen, dat daarvan kan worden afgezien. 3. Voor een gedraging die aan de officier van justitie moet worden voorgelegd, legt het bestuursorgaan slechts een bestuurlijke boete op indien: a. de officier van justitie aan het bestuursorgaan heeft medegedeeld ten aanzien van de overtreder van strafvervolging af te zien, of b. het bestuursorgaan niet binnen dertien weken een reactie van de officier van justitie heeft ontvangen." - Art. 2, eerste lid, Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften:
34
"Ter zake van de in de bijlage bij deze wet omschreven gedragingen die in strijd zijn met op het verkeer betrekking hebbende voorschriften gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994, de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, de Provinciewet of de Gemeentewet, kunnen op de wijze bij deze wet bepaald administratieve sancties worden opgelegd. Ingeval een administratiefrechtelijke sanctie wordt opgelegd zijn voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard uitgesloten." (iii) Het internationale kader over ne bis in idem wordt vooral gevormd door de volgende bepalingen. - Art. 14, zevende lid, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat in de Nederlandse vertaling luidt: "Niemand mag voor een tweede keer worden berecht of gestraft voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds overeenkomstig de wet en het procesrecht van elk land bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld of waarvan hij is vrijgesproken." Bij de bekrachtiging van het verdrag is door Nederland het volgende voorbehoud gemaakt: "De Regering van het Koninkrijk aanvaardt deze bepaling alleen voor zover daaruit geen verdere verplichtingen voortvloeien dan zijn neergelegd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht." - Art. 4, eerste lid, van het zevende Protocol bij het EVRM, dat in de Nederlandse vertaling luidt: "Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde Staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die Staat." Dit protocol is niet door Nederland geratificeerd. - Art. 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: "Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet." Blijkens de toelichting bij het Handvest heeft deze bepaling "dezelfde inhoud en reikwijdte als het overeenkomstige recht van het EVRM" (PbEG 2007, C303/31). - Art. 51 bevat een beperking van de reikwijdte van het Handvest: "1. De bepalingen van dit handvest zijn gericht tot de instellingen en organen van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan, overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden. 2. Dit handvest schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Gemeenschap en voor de Unie en wijzigt de in de verdragen neergelegde bevoegdheden en taken niet." (iv) De in art. 17, eerste lid, Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 gegeven regeling van het alcoholslotprogramma (hierna: asp) luidt: "Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan het alcoholslotprogramma indien: a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰; b. bij betrokkene, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰; c. betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet; d. ten aanzien van betrokkene binnen een periode van vijf jaar tenminste drie maal proces-verbaal opgemaakt op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de wet, waarbij bij één van die verdenkingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 220 µg/l, respectievelijk 0,5‰, dan wel 88 µg/l, respectievelijk 0,2‰ indien een van de feiten is begaan als beginnende
35
bestuurder, of waarbij hij ten minste eenmaal heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in dat artikel; e. betrokkene op grond van artikel 8, onderdelen a, d of h, niet in aanmerking komt voor een lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer; f. betrokkene op grond van artikel 12, onderdelen a, c of g, niet in aanmerking komt voor een educatieve maatregel alcohol en verkeer, of g. de uitslag van het ingevolge artikel 23, eerste lid, opgelegde onderzoek geen aanleiding geeft tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, tenzij oplegging van dit onderzoek heeft plaatsgevonden op grond van artikel 23, eerste lid, onderdelen b, onder I, of c, onder I." De overige regels met betrekking tot het asp zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6. Samengevat komen die regels, voor zover hier van belang, op het volgende neer. In die gevallen waarin sprake is van een verdenking van het besturen van een motorrijtuig onder invloed van een zodanige hoeveelheid alcoholhoudende drank dat een bepaalde drempelwaarde in het adem- of bloedalcoholgehalte is overschreden of, indien ook een bepaalde hogere waarde is overschreden, nadat onderzoek van de bestuurder naar diens geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen, niet heeft geleid tot volledige ongeldigverklaring van het rijbewijs, dan wel in gevallen waarin is geweigerd mee te werken aan een onderzoek naar dat gehalte, legt het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna ook: CBR) in een bestuursrechtelijk kader – zonder dat het daarbij beschikt over een discretionaire bevoegdheid – aan die bestuurders de maatregel op bestaande uit de verplichting tot deelname aan het asp. Oplegging van het asp brengt mee dat het rijbewijs van de betrokkene voor alle categorieën, behoudens categorie AM (bromfietsen), ongeldig wordt verklaard, waarna de betrokkene met een opnieuw uit te geven rijbewijs B, voorzien van code 103, uitsluitend als bestuurder van een auto aan het verkeer mag deelnemen in de personenauto waarin op de voorgeschreven wijze een alcoholslot is geïnstalleerd. Met het alcoholslot kan de auto niet starten als het alcoholgehalte in de adem van de betrokkene een bepaalde minimumwaarde overschrijdt, terwijl ook tijdens de rit op willekeurige momenten dit gehalte moet worden gemeten. Nadat het asp, dat twee jaar duurt, met goed gevolg is afgerond, kan de betrokkene opnieuw een rijbewijs aanvragen voor alle categorieën waarvoor het oorspronkelijke rijbewijs gold. De kosten van deelname aan het programma, waaronder de kosten van de installatie van het alcoholslot, komen voor rekening van de betrokkene. Naar het Hof heeft vastgesteld, bedragen die kosten ongeveer € 4.000,– à € 5.000,–. Indien de betrokkene ondanks de oplegging van de maatregel niet bereid of in staat is aan het asp deel te nemen, blijft het rijbewijs gedurende vijf jaar ongeldig. Deze regeling komt er dus op neer dat de betrokkene aan wie een asp is opgelegd, voor de volgende alternatieven staat: hetzij neemt hij deel aan het programma, waardoor hij gedurende het programma een periode van twee jaar uitsluitend mag rijden in de daartoe aangepaste personenauto (van categorie B) en waarbij hij de daaraan verbonden kosten van ongeveer € 4.000,– à € 5.000,– moet dragen, hetzij neemt hij niet deel aan het programma, waardoor hij gedurende een periode van vijf jaar niet kan beschikken over een geldig rijbewijs. (v) Strafrechtelijke vervolging van – kort gezegd – het onder invloed rijden is gebaseerd op art. 8 WVW 1994. Handelen in strijd met die bepaling kan worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de derde categorie. Daarbij kan de bestuurder de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste vijf jaren worden ontzegd. Veel gevallen waarin sprake is van rijden onder invloed worden, afhankelijk van de hoogte van de gemeten overschrijding van het maximaal toegestane adem- of bloedalcoholgehalte, bestraft met een geldboete in combinatie met een ontzegging van de rijbevoegdheid, al dan niet in voorwaardelijke vorm. 4Beoordeling van het middel 4.1.
36
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte wegens overtreding van art. 8 WVW 1994. 4.2. Het gaat in de onderhavige zaak naar de kern genomen om het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat het CBR aan een bestuurder een asp heeft opgelegd omdat hij heeft gereden onder invloed van een zodanige hoeveelheid alcoholhoudende drank dat een bepaalde drempelwaarde in het adem- of bloedalcoholgehalte is overschreden, gevolgen heeft voor de strafrechtelijke vervolgbaarheid van diezelfde gedraging. 4.3.1. Art. 68 Sr is op het onderhavige geval niet van toepassing, omdat niet sprake is van kort gezegd - meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter. 4.3.2. Er bestaat echter een sterke gelijkenis tussen de strafrechtelijke vervolging in gevallen als het onderhavige en de procedure die leidt tot oplegging van een asp, welke gelijkenis blijkt wanneer op de onderhavige situatie de vergelijkingsfactoren worden toegepast die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld ten behoeve van de beoordeling van de vraag of sprake is van 'hetzelfde feit' als bedoeld in art. 68 Sr en art. 313 Sv (vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394). Een dergelijke vergelijking leidt tot de slotsom dat enerzijds de procedure die leidt tot oplegging van het asp en anderzijds de strafrechtelijke vervolging hun oorsprong vinden in hetzelfde feit als in die rechtspraak bedoeld. De aan de betrokkene verweten gedraging is immers identiek, te weten (nader bepaalde gevallen van) rijden onder invloed, terwijl de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zijn, te weten de bevordering van de verkeersveiligheid. Daarnaast geldt dat voor de betrokkene de gevolgen van het opleggen van het asp en de van het instellen van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties in hoge mate overeenkomen, nu beide voor de betrokkene kunnen leiden tot een ingrijpende beperking van de rijbevoegdheid en oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting. Aldus komt naar voren dat zich hier een uitzonderlijke - van andere gevallen waarin een bestuursrechtelijk en een strafrechtelijk traject samenlopen, afwijkende - situatie voordoet die op gespannen voet staat met het, aan art. 68 Sr ten grondslag liggende, beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit. 4.3.3. Hoewel het, hiervoor onder 3 sub (iii) weergegeven, internationale kader in een geval als het onderhavige niet van toepassing is, kunnen aan dit kader en de daarbinnen ontwikkelde rechtspraak elementen worden ontleend die voor de beantwoording van de hiervoor in 4.2 gestelde vraag van belang zijn. Dat kader benadrukt het internationaal breed erkende belang van het ne bis in idem-beginsel (vgl. in die zin ook voornoemd arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2011), en brengt aldus tevens de gelding van het aan art. 68 Sr ten grondslag liggende beginsel tot uitdrukking. Van bijzondere betekenis daarbij is dat in internationaal verband niet zonder meer doorslaggevend is of de nationale wetgever een sanctie als bestuursrechtelijk of als strafrechtelijk heeft aangemerkt. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de beslissing van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) van 13 december 2005 (73661/01, Nilsson vs. Zweden), waarin in het kader van art. 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM een bestuursrechtelijke schorsing van de rijbevoegdheid van 18 maanden vanwege de ernst ervan als een 'criminal sanction' werd gezien. Uit diezelfde rechtspraak komt ook naar voren dat het EHRM bij de beoordeling of art. 4 van het Zevende Protocol is geschonden, groot belang toekent aan de vraag of sprake is van een 'sufficiently close connection' tussen de betrokken procedures. Indien sprake is van een dergelijke samenhang, kan het gevolg daarvan zijn dat de beide procedures moeten worden beschouwd als één samenhangende reactie op het strafbare feit en niet als twee verschillende procedures in de zin van art. 4 van het Zevende Protocol (vgl. ook EHRM 20 mei 2014, 11828/11, Nykänen vs. Finland). 4.3.4.
37
Het voorgaande stelt in het licht dat de wetgever – anders dan met betrekking tot bijvoorbeeld de bestuurlijke boete en de administratiefrechtelijke handhaving van verkeersvoorschriften – de samenhang tussen de procedure die leidt tot de oplegging van het asp en de strafvervolging niet heeft geregeld en daarmee geen regeling heeft getroffen die bepaalt hoe de strafrechter in die gevallen waarin het asp is opgelegd, dient om te gaan met de samenloop van die maatregel en de in de strafzaak te nemen beslissingen op het gebied van de procedurele afstemming, de vervolgbaarheid en/of de mogelijke verdiscontering van het gewicht van het opgelegde asp in de sanctietoemeting. 4.4. Tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene is bij de huidige Nederlandse regelgeving de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in strijd met de beginselen van een goede procesorde in die gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. Die beginselen van een goede procesorde kunnen immers meebrengen – en brengen in de hier aan de orde zijnde gevallen ook mee – dat een inbreuk op het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tot gevolg heeft. Dit vervolgingsbeletsel geldt eveneens gedurende een tegen de oplegging van het asp lopende bezwaar- of beroepsprocedure. 4.5. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat in de onderhavige zaak aan de verdachte onherroepelijk de verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. Dat betekent dat het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk is, juist is, wat er ook zij van de daaraan ten grondslag gelegde motivering. 4.6. Het middel faalt. 4.7. Met het oog op de strafzaken die inmiddels zijn afgedaan met een onherroepelijke veroordeling merkt de Hoge Raad nog op dat noch de (mogelijke) oplegging van het asp en de daaraan ten grondslag liggende regelgeving noch het daarover in dit arrest gegeven oordeel kan worden aangemerkt als een voor herziening van een veroordeling door de strafrechter vereist (nieuw) "gegeven" als bedoeld in art. 457, eerste lid onder c, Sv. 5Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 maart 2015.
38
ECLI:NL:RVS:2015:622 Deeplink Instantie Raad van State Datum uitspraak 04-03-2015 Datum publicatie 04-03-2015 Zaaknummer 201400944/1/A1 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2013:7401, Overig Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Bij besluit van 15 november 2012 heeft het CBR het aan [appellant sub 2] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen. Wetsverwijzingen Algemene wet bestuursrecht Algemene wet bestuursrecht 3:4 Wegenverkeerswet 1994 Wegenverkeerswet 1994 8 Wegenverkeerswet 1994 130 Wegenverkeerswet 1994 131 Wegenverkeerswet 1994 132 Wegenverkeerswet 1994 132b Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 2 Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 17 Reglement rijbewijzen Reglement rijbewijzen 19c Reglement rijbewijzen 97 Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2015/565 JB 2015/57 met annotatie door A.M.M.M. Bots Uitspraak 201400944/1/A1. Datum uitspraak: 4 maart 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 december 2013 in zaak nr. 13/2776 in het geding tussen: [appellant sub 2] en het CBR. Procesverloop
39
Bij besluit van 15 november 2012 heeft het CBR het aan [appellant sub 2] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen. Bij besluit van 4 april 2013 heeft het CBR het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben het CBR en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld. Het CBR heeft een verweerschrift ingediend. [appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2014, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, is verschenen. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van het CBR en [appellant sub 2]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting verder behandeld op 18 november 2014, waar het CBR, vertegenwoordigd door Krajenbrink en bijgestaan door mr. C.M. Bitter, advocaat te Den Haag, is verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht. Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld. Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot: a. […] b. oplegging van een asp, of c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid. Ingevolge artikel 132, eerste lid, aanhef en onder b, is behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen diegene die zich aan een asp dient te onderwerpen verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel. Ingevolge het tweede lid, besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking. Als het niet verlenen van de vereiste medewerking wordt mede aangemerkt het niet voldoen van de kosten van het asp. Ingevolge artikel 132b, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op deel te nemen aan een asp. Ingevolge het tweede lid verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt het daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën, waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel
40
130, eerste lid, van de Wvw 1994, gebaseerd op feiten of omstandigheden, als vermeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan het asp, indien: a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3 ‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8 ‰; b. bij betrokkene, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0 ‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8 ‰; c. betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw 1994; d. ten aanzien van betrokkene binnen een periode van vijf jaar tenminste driemaal proces-verbaal is opgemaakt op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de Wvw 1994, waarbij bij één van die verdenkingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 220 µg/l, respectievelijk 0,5‰, dan wel 88 µg/l, respectievelijk 0,2 ‰, indien een van de feiten is begaan als beginnende bestuurder, of waarbij hij ten minste eenmaal heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in dat artikel; e. betrokkene op grond van artikel 8, onderdelen a, d of h, niet in aanmerking komt voor een lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer; f. betrokkene op grond van artikel 12, onderdelen a, c of g, niet in aanmerking komt voor een educatieve maatregel alcohol en verkeer, of g. de uitslag van het ingevolge artikel 23, eerste lid, opgelegde onderzoek geen aanleiding geeft tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, tenzij oplegging van dit onderzoek heeft plaatsgevonden op grond van artikel 23, eerste lid, onderdelen b, onder I, of c, onder I. In de bij de Regeling behorende bijlage 1, onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen, Alcohol, onder a, worden als feiten en omstandigheden genoemd: bij betrokkene is een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8‰. Ingevolge artikel 19c van het Reglement rijbewijzen wordt aan de aanvrager van een rijbewijs, die blijkens de ten behoeve van hem in het rijbewijzenregister geregistreerde verklaring van geschiktheid slechts een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, kan besturen waarin een alcoholslot is ingebouwd, een rijbewijs afgegeven dat slechts geldig is voor het besturen van een motorrijtuig van de categorie B waarin ten behoeve van de aanvrager een alcoholslot is ingebouwd. Op het rijbewijs is deze beperking aangeduid met een bij ministeriële regeling vastgestelde codering. Ingevolge artikel 97, vijfde lid, wordt ten behoeve van degene wiens rijbewijs op grond van artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 ongeldig is verklaard wegens het niet verlenen van de vereiste medewerking aan de hem opgelegde verplichting zich te onderwerpen aan het asp, gedurende een periode van ten hoogste vijf jaren na die ongeldigverklaring geen verklaring van geschiktheid geregistreerd zolang de aanvrager niet heeft voldaan aan artikel 103, tweede en derde lid. 2. Het CBR heeft het in het besluit op bezwaar gehandhaafde besluit van 15 november 2012 genomen naar aanleiding van een mededeling van de Regiopolitie Flevoland van 11 september 2012, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens die mededeling is bij [appellant sub 2] op 6 september 2012 een ademalcoholgehalte van 580 µg/l geconstateerd. 3. Het CBR betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aan [appellant sub 2] opgelegde maatregel als een maatregel gebaseerd op een "criminal charge", in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden moet worden aangemerkt. Daartoe voert het CBR aan dat het asp een educatieve maatregel is die er op gericht is om betrokkene te leren een scheiding aan te brengen tussen het gebruik van alcohol en het besturen van een motorrijtuig. Voorts voert hij aan dat de maatregel, gelet op de aard en zwaarte daarvan afgezet tegen het beoogde doel, in het geval van [appellant sub 2] niet zodanig is dat het
41
als leedtoevoegend moet worden aangemerkt. Dit temeer nu [appellant sub 2] bij deelname aan het asp nog kan deelnemen aan het verkeer. Dat hij voor zijn werk als automonteur in verschillende auto’s moet kunnen rijden maakt dat niet anders, aldus het CBR. In dit verband stelt het CBR dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor zijn inkomen afhankelijk is van zijn rijbewijs. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het opleggen van een asp in dit geval niet onevenredig is in verhouding tot de met het asp te dienen belangen. Daartoe voert hij aan dat bij hem slechts een alcoholpromillage van 1,3 is geconstateerd en de Regeling ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om, eventueel onder nadere voorwaarden, ontheffing te verlenen van het asp. Gelet op de gevolgen die het asp heeft voor zijn werk, dient hem tijdens werktijden ontheffing te worden verleend omdat het voor de uitoefening van zijn werkzaamheden als automonteur noodzakelijk is de ter reparatie aangeboden voertuigen te besturen. [appellant sub 2] vreest ontslag, indien hij als gevolg van het hem opgelegde asp zijn werkzaamheden niet naar behoren kan uitvoeren. 4. De Afdeling heeft bij brief van 5 september 2014 het CBR onder meer gevraagd zijn standpunt te geven over de vraag of in de Regeling in voldoende mate wordt vermeden dat de toepassing in strijd met het verbod van willekeur uitwerkt en dat zij ten aanzien van het opleggen van een asp wellicht om die reden onverbindend dient te worden verklaard. Het CBR heeft in reactie op die brief betoogd dat er geen grond bestaat om artikel 17 van de Regeling onverbindend te verklaren. Het stelt in dat verband onder meer dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om niet te voorzien in een belangenafweging op basis van de individuele omstandigheden van het geval omdat er wordt gestreefd naar een uniforme toepassing van de maatregel, waarbij aan iedere bestuurder die met een bepaald alcoholpromillage achter het stuur wordt aangetroffen het asp wordt opgelegd. Bovendien zou een belangenafweging ongelijkheid en willekeur kunnen meebrengen, hetgeen weer leidt tot verminderde effectiviteit van het asp, aldus het CBR. De wetgever heeft volgens het CBR de persoonlijke omstandigheden van bestuurders, waaronder het verlies van inkomen, in zijn afwegingen verdisconteerd en ondergeschikt geacht aan het belang van de verkeersveiligheid. Het CBR is gehouden de Regeling te volgen en het is niet aan het CBR om deze afweging bij de toepassing van de Wvw 1994 en de Regeling over te doen. 5. Naar aanleiding van deze betogen overweegt de Afdeling als volgt. 5.1. Uit de memorie van toelichting bij de wijziging van artikel 131 van de Wvw 1994 in verband met de invoering van het asp (Kamerstukken II 2008/09, 31 896, nr. 3, blz. 79, 17, 22-24) volgt dat het doel van het asp is het aantal alcohol gerelateerde verkeersslachtoffers te verminderen door de zware overtreders van het verbod onder invloed van alcohol een motorrijtuig te besturen bewust te maken van de grote gevaren van rijden onder invloed van alcohol en te leren een scheiding te maken tussen alcoholgebruik en het besturen van een motorrijtuig. Zoals blijkt uit de memorie van toelichting heeft de wetgever voor ogen gehad dat de betrokkenen tijdens de deelname aan het asp over een rijbewijs, zij het met beperking, voor motorrijtuigen van de categorie B kunnen blijven beschikken. Het is kennelijk de bedoeling van de wetgever dat degene aan wie een asp wordt opgelegd, in de gelegenheid blijft een motorrijtuig te besturen. In het bijzonder voor de betrokkene die voor zijn levensonderhoud in hoge mate afhankelijk is van het bezit van een rijbewijs, is dit van zwaarwegende betekenis geweest bij de weging door de wetgever van de gevolgen die voor betrokkenen aan het opleggen van een asp verbonden zijn. Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2008/09, 31 896, nr. 3, blz. 30 en nr. 4, blz. 4 en 7 8) dat is besloten de kosten, verbonden aan het volgen van een asp voor rekening te brengen van degenen aan wie het asp is opgelegd. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State, inhoudende dat die kosten mogelijk tot gevolg hebben dat de deelnamegraad aan het asp laag zal zijn zodat de doelstelling van de maatregel niet wordt bereikt, heeft de minister van Infrastructuur en Milieu (hierna: de minister) gesteld dat de raming van de kosten was bijgesteld naar € 1.300,00 tot € 2.000,00 en dat werd onderzocht of een verdere verlaging van de kosten mogelijk was.
42
De Afdeling gaat ervan uit dat de mogelijkheid een voertuig te blijven besturen en de in de ogen van de wetgever aanvaardbare kosten van het asp tezamen van wezenlijk belang zijn geweest voor de wijze waarop de bevoegdheid het asp op te leggen is geregeld. Daarbij doelt de Afdeling in het bijzonder op het feit dat de Regeling het CBR geen ruimte biedt om in de gevallen waarin een asp kan worden opgelegd, een andere maatregel op te leggen of om de gevolgen van het niet volgen van een asp wegens de onmogelijkheid daartoe, te matigen. De proportionaliteit van de maatregel is derhalve uitsluitend beoordeeld bij het vaststellen van de Regeling, uitgaande van een situatie waarin betrokkene beschikt over een geldig, zij het beperkt, rijbewijs en van een indicatie van de kosten die dit met zich zou brengen. 5.2. Met betrekking tot het vorenstaande stelt de Afdeling evenwel het volgende vast. Bij de Afdeling is inmiddels een groot aantal zaken over het asp aanhangig waarin evenals in de onderhavige zaak door de betrokken bestuurder wordt betoogd dat de gevolgen van het asp voor hem onevenredig zijn. Dit betreft in de eerste plaats gevallen waarin is betoogd dat betrokkene redelijkerwijs niet in staat is om aan het asp deel te nemen, hetzij omdat hij de kosten daarvan niet kan opbrengen, hetzij omdat hij met teveel alcohol op is aangetroffen achter het stuur van een geleende of gehuurde auto maar niet in het bezit is van een eigen auto. Het CBR heeft in diverse zaken te kennen gegeven dat de kosten van het asp over een periode van twee jaar ongeveer € 5.000 bedragen. Dat is substantieel meer dan het bedrag waarvan de wetgever bij de totstandkoming van de Regeling uitging. Het gevolg hiervan is dat een aanmerkelijk deel van degenen aan wie een asp wordt opgelegd daaraan niet kan deelnemen omdat het de daaraan verbonden kosten niet kan opbrengen. Derhalve komt het opleggen van deelname aan het asp in een aanzienlijk aantal gevallen neer op een ongeldigverklaring van het rijbewijs voor vijf jaar omdat het alternatief van het alcoholslot feitelijk niet bereikbaar is. In die gevallen wordt het educatieve doel van het asp niet bereikt, terwijl het effect van de maatregel zich uitstrekt over een langere periode dan de twee jaar waarvoor het asp in beginsel wordt opgelegd. Tot deze categorie behoren ook personen die wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden, bijvoorbeeld een lichamelijke beperking van henzelf of van een gezinslid, meer dan gemiddeld afhankelijk zijn van het gebruik van een auto. Voorts is de Afdeling geconfronteerd met gevallen waarin het asp, zelfs bij deelname, voor betrokkene onevenredige gevolgen heeft. Het betreft gevallen waarin betrokkene betoogt dat hij bij deelname zijn baan verliest of dreigt te verliezen. Het gaat dan om personen die naar gesteld voor het voorzien in hun levensonderhoud in hoge mate afhankelijk zijn van het bezit van een geldig rijbewijs zonder beperking. Tot deze categorie behoren onder meer automonteurs en taxichauffeurs, maar ook kan worden gedacht aan anderen die voor de invulling van hun werkzaamheden noodzakelijkerwijs in verschillende auto’s, dan wel in een bedrijfsauto dienen te rijden, zodat zij, hoewel zij willen meewerken aan inbouw van een alcoholslot in hun privéauto, daarnaast over een geldig rijbewijs zonder beperking dienen te beschikken om voor hun werk andere voertuigen te kunnen besturen. 5.3. In artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 is bepaald dat het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen besluit tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, oplegging van een asp of een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid. In artikel 17, eerste lid, van de Regeling is neergelegd in welke gevallen het CBR besluit dat een betrokkene zich dient te onderwerpen aan het asp. Derhalve wordt niet reeds in de wet in formele zin, die immers verwijst naar de ministeriële regeling, maar uiteindelijk in de Regeling uitputtend en dwingend bepaald wanneer een asp wordt opgelegd. Uit artikel 17, eerste lid, van de Regeling volgt dat er voor het CBR bij het opleggen van het asp geen ruimte is om met de gevallen genoemd in overweging 5.2. rekening te houden. 5.4. Aan een algemeen verbindend voorschrift, zoals neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de Regeling, kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien dit in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien dit in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag om de verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de
43
waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten. Artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalt dat de gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Dit artikel is ook van toepassing op de Regeling omdat een ministeriële regeling een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, en de aard van de Regeling zich daartegen niet verzet. De Afdeling is, in het licht van omstandigheden die de Afdeling in overweging 5.2. heeft vastgesteld, van oordeel dat de minister bij de totstandkoming van de Regeling de mogelijke ingrijpende gevolgen van de oplegging van het asp, die zich in de praktijk met regelmaat voordoen, niet afdoende heeft afgewogen. In een substantieel aantal gevallen kan artikel 17 van de Regeling onevenredig uitwerken omdat het asp moet worden opgelegd aan bestuurders indien aan de toepassingsvoorwaarden neergelegd in dat artikel wordt voldaan, zonder dat daarbij rekening kan worden gehouden met hun persoonlijke omstandigheden. De Regeling maakt ten onrechte geen onderscheid tussen gevallen waarin deze ingrijpende gevolgen zich wel en niet voordoen en biedt het CBR evenmin ruimte om in de gevallen waarin deze zich voordoen een geïndividualiseerde afweging te verrichten. Aldus is voor die gevallen in de Regeling de evenredigheid van de opgelegde maatregel onvoldoende gewaarborgd, zodat artikel 17, eerste lid, van de Regeling in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en derhalve onverbindend is. Dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 131 en 132b van de Wvw 1994, zoals het CBR onder verwijzing naar de memorie van toelichting stelt, bewust heeft afgezien van de mogelijkheid om ruimte te laten voor een belangenafweging blijkt niet uit de tekst van deze artikelen en maakt reeds daarom niet dat de Regeling niet aan artikel 3:4 van de Awb behoeft te voldoen. De tekst van genoemde artikelen laat ruimte voor een regeling die rekening houdt met de uiteenlopende gevolgen van het asp voor verschillende personen en situaties. Het streven om ongelijkheid en willekeur te voorkomen, dat volgens het CBR de achtergrond van de keuze voor een dwingende regeling van het asp vormt, staat niet haaks op het verdisconteren van situaties waarin dit uitgangspunt in de praktijk juist leidt tot ongelijkheid en willekeur, omdat relevante omstandigheden ertoe leiden dat de uniforme toepassing van de maatregel van het asp voor de een veel ernstiger gevolgen heeft dan voor de ander. De verwijzing van het CBR naar de geschiedenis van totstandkoming van de regeling van het asp, waaruit blijkt dat de wetgever van belang acht dat van degene die voor zijn inkomen van het rijbewijs afhankelijk is juist extra verantwoordelijkheidsgevoel mag worden verwacht, acht de Afdeling van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen. 5.5. Bij het voorgaande heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat een maatregel als het asp kan bijdragen aan het terugdringen van het aantal verkeersslachtoffers als gevolg van het gebruik van alcohol in het verkeer. De Afdeling onderkent het grote belang daarvan. Het is echter aan de wetgever dan wel de minister om rekening te houden met de gevallen die de Afdeling hebben gebracht tot het oordeel dat artikel 17 van de Regeling onverbindend is. Niet kan worden voorbijgegaan aan de conclusie dat de regeling van het asp, zoals thans in artikel 17 van de Regeling is neergelegd, gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het asp te dienen doelen. De stelling van het CBR dat ruimte voor een afwijking in bijzondere gevallen tot veel extra bezwaren en beroepen zal leiden, en dat onder meer de verkeersveiligheid daarmee niet is gediend, kan hem niet baten. Het is niet aan de Afdeling, maar aan de wetgever dan wel de minister om te beoordelen in welke gevallen het opleggen van een asp aanvaardbaar zou kunnen zijn, hetzij door hiervoor een regeling te treffen, hetzij door aan het CBR de ruimte te laten met inachtneming van de betrokken belangen deze afweging in een concreet geval te maken. Anders dan het CBR meent, is een zogeheten hardheidsclausule niet de enige mogelijkheid om aan de gerezen bezwaren tegen de regeling van het asp in haar huidige vorm tegemoet te komen. Een meer gedifferentieerde regeling waarbij de regelgever op voorhand afweegt in welke gevallen en onder welke omstandigheden geen asp wordt opgelegd, een keuzemogelijkheid tussen een asp en een onderzoek naar de geschiktheid met mogelijk een onvoorwaardelijke ongeldigverklaring van het rijbewijs
44
voor een bepaalde periode of het geheel intrekken van de regeling van het asp behoren tot de mogelijkheden. Voor een deel van de gevallen zou ook het verlagen van de kosten een oplossing kunnen zijn. 5.6. De Afdeling merkt hierbij nog op dat, naar haar uit voorliggende zaken bekend is, in voorkomend geval een asp wordt opgelegd terwijl de betrokkene voor dezelfde gedraging tevens strafrechtelijk wordt vervolgd wegens rijden onder invloed. De wetgever heeft blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de regelgeving over het asp (Kamerstukken II 2008/09, 31 896, nr. 3, blz. 31/32) onder ogen gezien dat een dergelijke samenloop van een asp met een strafrechtelijke sanctie mogelijk is. Hij heeft daarbij geen aanleiding gezien om deze samenloop uit te sluiten, te beperken of anderszins te regelen, omdat de twee procedures in de visie van de wetgever ieder een eigen doel dienen en daarom naast elkaar kunnen bestaan. Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015, nr. S 14/04940 (ECLI:NR:HR:2015:434) blijkt echter dat deze samenloop wel degelijk problematisch is. Bij een eventuele herziening van de regelgeving over het asp zal de wetgever dus ook de problematiek van de samenloop met een strafrechtelijke vervolging moeten betrekken. 5.7. De Afdeling is zich er van bewust dat reeds eerder de verbindendheid van de Regeling aan de orde is gesteld en dat de Afdeling toen tot een andere conclusie is gekomen dan in deze uitspraak. De ernst en omvang van de gevolgen die de oplegging van het asp in concrete gevallen heeft, die eerst duidelijk werden door het toenemend aantal zaken dat aan de rechtbanken en de Afdeling is voorgelegd, hebben de Afdeling evenwel genoopt om dat oordeel te heroverwegen en thans tot het in deze uitspraak vervatte oordeel te komen. Uit al deze zaken blijkt dat het niet slechts gaat om incidentele gevallen maar dat het hiervoor geconstateerde gebrek aan evenredigheid van de opgelegde maatregel een structureel karakter heeft, in die zin dat gevallen waarin de maatregel onevenredig uitwerkt zich zeer regelmatig voordoen. 5.8. Ter voorlichting merkt de Afdeling op, dat het voorgaande niet betekent dat eerdere uitspraken waarin de Regeling wel verbindend is geacht vatbaar zijn voor herziening in de zin van artikel 8:119 van de Awb. De rechtszekerheid vergt dat onherroepelijke rechterlijke uitspraken slechts in uitzonderlijke gevallen worden herzien. Een rechterlijke uitspraak waarin de rechter blijk geeft van een gewijzigde rechtsopvatting is geen grond voor herziening als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Evenmin betekent de onverbindendheid van de Regeling, dat het CBR, hoewel daartoe bevoegd, gehouden is om reeds in rechte onaantastbaar geworden besluiten tot oplegging van een asp te heroverwegen (vgl. HR 16 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0718; Vulhop). 6. De hogerberoepsgronden van het CBR en de overige hogerberoepsgronden van [appellant sub 2] behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking meer. In het bijzonder bestaat wegens de onverbindendheid van artikel 17 van de Regeling als zodanig, op dit moment geen aanleiding meer de omstandigheden van het geval van [appellant sub 2] als gevolg van de krachtens de Regeling opgelegde maatregel te beoordelen. 7. Het hoger beroep van het CBR is ongegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 april 2013 van het CBR alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het CBR dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Voorts ziet de Afdeling aanleiding om het besluit van 15 november 2012 bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen tot zes weken nadat een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant sub 2] is genomen. 8. Het CBR dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 december 2013 in zaak nr. 13/2776;
45
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 4 april 2013, kenmerk 2012021062/LK; V. draagt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen op om een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant sub 2] te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; VI. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 15 november 2012 tot zes weken nadat een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant sub 2] is genomen; VII. verklaart het hoger beroep van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen ongegrond; VIII. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; IX. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier. w.g. Slump w.g. Van Dorst voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015 357-712.
46
ECLI:NL:HR:2015:952 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 14-04-2015 Datum publicatie 15-04-2015 Zaaknummer 13/02727 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:435, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie OM-cassatie. “Schuld” a.b.i. art. 308 Sr. Onder schuld als delictsbestanddeel wordt een min of meer grove of aanmerkelijke schuld verstaan. Of sprake is van dergelijke schuld i.d.z.v. art. 308 Sr wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tll. nader is geconcretiseerd, en is voorts afhankelijk van het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. ’s Hofs oordeel dat verdachte kennelijk ervan is uitgegaan dat verstrekking van een (amfetamine bevattende) ‘speedbom’ aan so. niet een onaanvaardbaar gezondheidsrisico met zich bracht, zodat geen sprake is van aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam of nalatig gedrag en dat niet is komen vast te staan dat verdachte op dit punt beter had moeten weten, is niet z.m. begrijpelijk. In aanmerking genomen (i) dat de stoffen vermeld op de bij de Opw behorende lijst I, waartoe ook amfetamine behoort, door de wetgever worden beschouwd als drugs waarvan het gebruik een onaanvaardbaar risico voor de (volks)gezondheid oplevert, en (ii) dat verdachte, die door het Hof wordt gezien als een “gemiddelde drugsgebruiker”, de amfetamine heeft verstrekt aan een minderjarige persoon, had het Hof nader moeten motiveren o.g.v. welke f&o verdachte ervan mocht uitgaan dat het verstrekken van een ‘speedbom’ aan die persoon niet een onaanvaardbaar risico met zich bracht. Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0189 Uitspraak 14 april 2015 Strafkamer nr. 13/02727 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 7 februari 2013, nummer 22/005615-11, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988. 1Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 2Beoordeling van het eerste middel
47
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3Beoordeling van het tweede middel 3.1. Het middel richt zich tegen 's Hofs oordeel ter zake van het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde dat er geen sprake is van 'schuld' in de zin van art. 308 Sr. 3.2.1. Aan de verdachte is onder 1 meer subsidiair tenlastegelegd dat: "zij op of omstreeks 22 februari 2010 te 's-Gravenhage roekeloos, althans grovelijk, in elk geval aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of nalatig (een) hoeveelhe(i)d(en) van (een) materia(a)l(en) bevattende amfetamine (speed) en/of MDMA en/of MDA en/of 4-hydroxyboterzuur en/of enig (andere) schadelijke stof (ter inname) heeft verstrekt aan [betrokkene 1], waardoor het aan haar schuld te wijten is geweest dat [betrokkene 1] zwaar lichamelijk letsel (te weten: nier- en/of leverfalen) heeft bekomen, althans zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de ambts- of beroepsbezigheden van deze was ontstaan." 3.2.2. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het hem onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen: "Bij de beoordeling van het meer subsidiair tenlastegelegde, of het - kort gezegd - aan verdachtes schuld is te wijten dat [betrokkene 1] zwaar lichamelijk letsel, dan wel lichamelijk letsel als genoemd in artikel 308 van het Wetboek van Strafrecht, heeft opgelopen, doordat de verdachte drugs aan [betrokkene 1] heeft verstrekt, gaat het met name om de vraag of van die verstrekking van de speed aan de verdachte een zodanig verwijt kan worden gemaakt dat deze als ten minste aanmerkelijk onvoorzichtig of aanmerkelijk onachtzaam of nalatig moet worden aangemerkt. Het hof dient bij deze beoordeling uit te gaan van de gemiddelde mens en in dit geval van de gemiddelde drugsgebruiker. Het hof stelt in dit kader vast dat de verdachte vaker drugs gebruikte, ook door speed in vloeipapier te doen, er een bolletje van te maken en dit vervolgens door te slikken. Een dergelijke 'speedbom' was volgens haar verklaring bij de politie op 24 februari 2010 dan groter dan een erwt, maar kleiner dan een knikker. Uit de verklaring van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) blijkt dat de speed die zij die dag van verdachte te gebruiken hebben gekregen op soortgelijke wijze was 'klaargemaakt'. Zoals hierboven reeds overwogen heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep toegegeven dat zij op 22 februari 2010 speed in huis had en die dag zelf ook speed gebruikt had; dit wordt bevestigd door [betrokkene 1], die bij de rechter-commissaris op 22 oktober 2010 heeft verklaard dat zij zag dat de verdachte die dag stijf stond van de drugs. Het hof acht het feit dat de verdachte zelf die dag speed heeft gebruikt een belangrijk gegeven en gaat ervan uit dat de verdachte aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] speed uit dezelfde voorraad heeft verstrekt, als zij op die dag zelf heeft gebruikt, nu er geen aanwijzingen zijn van het tegendeel. Uit het vorenstaande leidt het hof af dat verdachte, die naar eigen zeggen regelmatig drugs gebruikte en derhalve gezien kan worden als een gemiddelde drugsgebruiker, er kennelijk vanuit is gegaan dat verstrekking van een 'speedbom' aan [betrokkene 1] niet een onaanvaardbaar gezondheidsrisico met zich bracht, zodat geen sprake is van aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam of nalatig gedrag. Niet is komen vast te staan dat zij op dit punt beter had moeten weten. Bij gebreke van voldoende bewijs voor 'schuld' in de zin van artikel 308 van het Wetboek van Strafrecht zal verdachte daarom ook van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken." 3.3. De tenlastelegging onder 1 meer subsidiair is toegesneden op art. 308 Sr. Die bepaling luidt:
48
"1. Hij aan wiens schuld te wijten is dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van zijn ambts- of beroepsbezigheden ontstaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie. 2. Indien de schuld bestaat uit roekeloosheid, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie." 3.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Onder schuld als delictsbestanddeel wordt een min of meer grove of aanmerkelijke schuld verstaan. Of sprake is van dergelijke schuld in de zin van art. 308 Sr wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd, en is voorts afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. 3.5. Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte kennelijk ervan is uitgegaan dat verstrekking van een (amfetamine bevattende) 'speedbom' aan [betrokkene 1] niet een onaanvaardbaar gezondheidsrisico met zich bracht, zodat geen sprake is van aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam of nalatig gedrag en dat niet is komen vast te staan dat de verdachte op dit punt beter had moeten weten. 3.6. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk. In aanmerking genomen (i) dat de stoffen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, waartoe ook amfetamine behoort, door de wetgever worden beschouwd als drugs waarvan het gebruik een onaanvaardbaar risico voor de (volks)gezondheid oplevert; en (ii) dat de verdachte, die door het Hof wordt gezien als een "gemiddelde drugsgebruiker" de amfetamine heeft verstrekt aan een minderjarige persoon had het Hof nader moeten motiveren op grond van welke feiten en omstandigheden de verdachte ervan mocht uitgaan dat het verstrekken van een "speedbom" aan die persoon niet een onaanvaardbaar risico met zich bracht. 3.7. Het middel is terecht voorgesteld. 4Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 5Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan; verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 april 2015.
49
ECLI:NL:HR:2015:950 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 14-04-2015 Datum publicatie 15-04-2015 Zaaknummer 13/01760 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:432 In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ4775, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Kwalificatie witwassen, art. 420bis Sr. HR herhaalt recente rechtspraak over de kwalificatie van witwassen. Uit ’s Hofs overwegingen kan worden afgeleid dat verdachte d.m.v. oplichting en/of valsheid in geschrifte hypothecaire leningen heeft afgesloten waarna zij de uit deze hypothecaire leningen verkregen gelden heeft aangewend voor de aankoop van de in de bewezenverklaring genoemde woningen en/of loodsen. Deze voorwerpen zijn dus anders dan de voor de aankoop gebruikte gelden niet “onmiddellijk” afkomstig van de door verdachte gepleegde oplichting en valsheid in geschrifte. Voorts geldt dat de in de recente rechtspraak ontwikkelde nadere motiveringseis uitsluitend ziet op gevallen waarin slechts het verwerven en/of voorhanden hebben van onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerpen is bewezenverklaard. Zij geldt in beginsel niet in gevallen als het onderhavige waarin eveneens is bewezenverklaard het “gebruik maken” - een en ander in de betekenis die ex art. 420bis.1 sub b, Sr aan dit begrip toekomt - van zulke voorwerpen. Het Hof heeft de gedragingen van verdachte m.b.t. tot de woningen en/of loodsen terecht en zonder nadere motivering gehouden te zijn gekwalificeerd als witwassen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0192 Uitspraak 14 april 2015 Strafkamer nr. 13/01760 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 maart 2013, nummer 20/001676-10, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969. 1Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft schriftelijk het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk kan worden verklaard. 2Beoordeling van het eerste middel 2.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het onder 4 bewezenverklaarde "witwassen" oplevert. 2.2.1.
50
Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat: "zij in de periode van 1 april 2005 tot en met 4 november 2008 te Kaatsheuvel, gemeente Loon op Zand voorwerpen, te weten * een woning/pand en loods/bedrijfsruimte en aanhorigheden, aan de [a-straat 1] te Kaatsheuvel en * een woning/pand en loods/bedrijfsruimte en aanhorigheden aan de [b-straat 1] te Esbeek heeft verworven en/of van bovengenoemde woning(en)/pand(en) en/of loods/bedrijfsruimte en/of aanhorigheden gebruik heeft gemaakt, terwijl zij wist, dat dat/die woning(en)/pand(en) en/of loods/bedrijfsruimte en/of aanhorigheden onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf." 2.2.2. Het Hof heeft dit bewezenverklaarde gekwalificeerd als "witwassen, meermalen gepleegd". 2.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de kwalificatie - ter weerlegging van een gevoerd verweer - het volgende overwogen: "Voorop wordt gesteld dat, wanneer vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als witwassen kan worden gekwalificeerd. Het hof heeft evenwel bewezen verklaard dat verdachte de onderhavige onroerende goederen, die onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, heeft verworven en van een deel van die onroerende goederen gebruik heeft gemaakt, gedragingen ten aanzien van welke de door de raadsman gestelde eis blijkens de betreffende vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet geldt. Meer in het bijzonder overweegt het hof dat de verdachte door middel van het plegen van een misdrijf (oplichting/valsheid in geschrift) hypothecaire leningen, en daarmee door misdrijf verkregen gelden, heeft verkregen. Vervolgens heeft de verdachte met die door misdrijf verkregen gelden onroerende goederen verworven en daarmee een handeling verricht die niet louter heeft bestaan uit het enkele voorhanden hebben van voorwerpen (gelden) die afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf gepleegd misdrijf. Genoemde verwervingshandelingen zijn ook volgens de rechtspraak van de Hoge Raad (NJ 2010, 655) aan te merken als gedragingen die als witwassen kunnen worden gekwalificeerd. Uit de wetsgeschiedenis volgt immers dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van het de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde en naar het oordeel van het hof heeft de verdachte door haar handelwijze genoemde integriteit aangetast door de door misdrijf verkregen gelden aan te wenden om de koopsom van de onroerende goederen te betalen en vervolgens (een deel van) die onroerend goederen ook als rechthebbende te gebruiken." 2.3.1. Het middel doet een beroep op recente rechtspraak van de Hoge Raad over in het bijzonder het verwerven of voorhanden hebben van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen. Die rechtspraak komt er - kort gezegd - op neer dat in zulke gevallen bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld-)witwassen in die zin dat dan uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. (Vgl. met verdere verwijzingen HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:150, NJ 2013/515, rov. 6.4.1, 6.4.2 en 6.5.) Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat de verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen onmiddellijk afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf (vgl. HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001, NJ 2014/75 en HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302, rov. 3.8). 2.3.2.
51
Die rechtsregels gelden derhalve niet wanneer het gaat om voorwerpen die "middellijk" afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf (bijvoorbeeld doordat onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen nadien zijn omgezet in andere voorwerpen) (vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302, rov. 3.8). 2.4. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 4 bewezenverklaard - kort gezegd - het verwerven van woningen en/of loodsen, alsmede het gebruik maken daarvan, terwijl zij wist dat deze woningen en/of loodsen "onmiddellijk of middellijk" van misdrijf afkomstig waren. 2.5. Uit de onder 2.2.3 weergegeven overweging van het Hof kan worden afgeleid dat de verdachte door middel van oplichting en/of valsheid in geschrifte hypothecaire leningen heeft afgesloten waarna zij de uit deze hypothecaire leningen verkregen gelden heeft aangewend voor de aankoop van de in de bewezenverklaring genoemde woningen en/of loodsen. Deze voorwerpen zijn dus - anders dan de voor de aankoop gebruikte gelden niet "onmiddellijk" afkomstig van de door de verdachte gepleegde oplichting en valsheid in geschrifte. 2.6. Voorts geldt dat de onder 2.3.1 bedoelde nadere motiveringseis uitsluitend ziet op gevallen waarin slechts het verwerven en/of voorhanden hebben van onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerpen is bewezenverklaard. Zij geldt in beginsel niet in gevallen als het onderhavige waarin eveneens is bewezenverklaard het "gebruik maken" - een en ander in de betekenis die ingevolge art. 420bis, eerste lid sub b, Sr aan dit begrip toekomt - van zulke voorwerpen (vlg. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:714, NJ 2014/303, rov. 2.4.1 en 2.4.2). 2.7. Het Hof heeft de gedragingen van de verdachte met betrekking tot de woningen en/of loodsen terecht en zonder tot de onder 2.3.1 bedoelde motivering gehouden te zijn gekwalificeerd als witwassen. 2.8. Het middel faalt. 3Beoordeling van het tweede middel 3.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. 3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. 4Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist. 5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis; vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 228 uren, subsidiair 114 dagen hechtenis, bedraagt; verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van14 april 2015.
52
ECLI:NL:HR:2014:3618 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 16-12-2014 Datum publicatie 16-12-2014 Zaaknummer 12/04359 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1688, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2012:BX6396, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Witwassen, art. 420bis Sr. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:150 en ECLI:NL:HR:2014:702. 1. Bewijsklacht. Uit de ‘afsluitende overweging’ waarin het Hof in dit verband o.m. verwijst naar diefstallen door verdachte, vloeit rechtstreeks voort dat voormelde geldbedragen onmiddellijk afkomstig waren uit een door verdachte zelf begaan misdrijf. Het Hof - dat kennelijk ervan uitging dat een nadere motivering nodig was - heeft in dit verband weliswaar overwogen dat het voorhanden hebben van de geldbedragen “heeft bijgedragen tot het verbergen of verhullen van de criminele herkomst ervan”, maar heeft tegelijkertijd niet meer vastgesteld dan dat verdachte een geldbedrag onder zich had en een geldbedrag in een kluis in zijn woning bewaarde, terwijl uit die vaststellingen niet z.m. voortvloeit dat verdachte daarmee in het bijzonder ook de criminele herkomst van dat geld heeft getracht te verbergen of te verhullen. Voor vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling bestaat echter onvoldoende grond, aangezien door zo een partiële vernietiging de aard en de ernst van het feit in zijn geheel beschouwd niet wordt aangetast. 2. Slagende klacht over de verbeurdverklaring van een personenauto. Bij de aan de HR gezonden stukken bevindt zich een beslissing tot teruggave van een in beslag genomen personenauto. Hieruit volgt dat het beslag op deze personenauto reeds was beëindigd t.t.v. de beslissing van het Hof tot verbeurdverklaring daarvan. De verbeurdverklaring is daarom niet begrijpelijk. Wetsverwijzingen Wetboek van Strafrecht Wetboek van Strafrecht 33 Wetboek van Strafrecht 33a Wetboek van Strafrecht 420bis Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2014-0524 RvdW 2015/103 NBSTRAF 2015/66 NJ 2015/160 met annotatie door N. Keijzer Uitspraak 16 december 2014 Strafkamer nr. 12/04359 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 augustus 2012, nummer 23/005336-10, in de strafzaak tegen:
53
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968. 1Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. K.K. Hansen-Löve, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het betreft de beslissingen over feit 3 en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 2. Beoordeling van het middel 2.1. Het middel klaagt in de eerste plaats over het oordeel van het Hof dat het onder 3 bewezenverklaarde "witwassen" oplevert. 2.2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 3 bewezenverklaard dat: "hij op één tijdstippen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 7 juni 2010 in Nederland, voorwerpen te weten: - geldbedragen tot in totaal 22.774,- euro, en - een horloge van het merk Rolex (type 116200 Date Just en voorzien van het serienummer [001]) en - een auto van het merk Volkswagen (type Golf GTI voorzien van het kenteken [AA-00BB]) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf." 2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering: "Er is onderzoek gedaan naar de inkomsten en uitgaven van de verdachte over de jaren in de periode van 1 januari 2008 tot en met 17 juni 2010. Uit een overzicht van de bankgegevens van de verdachte (een schriftelijk stuk, inhoudende een overzicht afschrijvingen in de periode 01-01-2008 tot 17-06-201, proces-verbaal van aanvulling B 03 p. 41 e.v.) is gebleken dat hij in die periode € 23.894,- aan inkomsten heeft genoten, terwijl € 22.417 is afgeschreven. Uit dat overzicht blijkt eveneens dat in de periode 1 januari 2008 tot en met 31 mei 2010 kasopnames zijn gedaan tot in totaal een bedrag van € 6750,-. Over een periode van 29 maanden is dat ongeveer € 480,- euro per maand, hoewel opvalt dat in de periode januari tot en met november 2008 in het geheel geen kasopnames zijn gedaan en gedurende de rest van de periode met regelmaat ook enkele maanden niet. Het Nibud gaat uit van € 19.430,- aan kosten van levensonderhoud voor een gezin met de samenstelling van de verdachte (proces-verbaal van aanvulling B 03, p.8, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] d.d. 15 oktober 2010) voor laatstgenoemde periode. Overweging: Het hof leidt uit een en ander af dat de inkomsten van de verdachte geen ruimte lieten voor uitgaven met een luxe karakter of het bezit van grote hoeveelheden contant geld, ook niet wanneer daarnaast nog enige zwarte inkomsten uit flyeren werden genoten, zoals de verdachte heeft gesteld, nu het inkomen van de verdachte geacht mag worden (vrijwel) volledig aangewend te (moeten) zijn voor eerste levensbehoeften. In het bijzonder geldt dat dan voor de volgende posten en vermogensbestanddelen. De Rolex Bij de aanhouding van de verdachte is in zijn bezit een Rolex horloge aangetroffen. Het Rolex horloge bleek te zijn verkocht in april 2009 en de waarde was € 4145,(proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2], d.d. 23 juni 2010, B 03 p. 34 e.v.) Overweging: De verdachte heeft verklaard dat hij dit horloge van een vriend had geleend, omdat hij de tijd moest weten, toen hij op 7 juni 2010 hasjiesj ging stelen en vervoeren. Hij heeft niet willen verklaren welke vriend dit dan zou betreffen. De
54
verklaring is daarmee onverifieerbaar en ongeloofwaardig. Het hof hecht daarom daaraan geen waarde. De Volkswagen Golf Tevens is gebleken dat de verdachte een Volkswagen Golf heeft aangeschaft en deze aanschaf in contanten heeft voldaan. Ook de bedragen die met de invoer van deze auto samenhingen zijn door de verdachte in contanten voldaan. Uit het proces-verbaal van bevindingen (opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3], nummer PL 27 RR/10-044175, B 03 p.7 ev.) volgt immers dat op 8 juni 2010 de woning van de verdachte [verdachte] is doorzocht. Daarbij is een kentekenbewijs deel 1a en deel 1b van een Personenauto Volkswagen Golf GTI met kenteken [AA-00-BB] in beslag genomen. Tevens is daarbij aangetroffen een brief gericht aan [betrokkene 1] en een offerte voor het opnieuw bekleden van een Golf GTI met leer. Op 17 juni 2010 is bij [A] BV te Haarlem een zwarte Volkswagen GTI aangetroffen. Het chassisnummer op dit voertuig kwam overeen met het chassisnummer dat vermeld staat op het kentekenbewijs van de Golf aangetroffen bij [verdachte]. De Golf is in beslag genomen. De getuige [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij de bewuste auto namens de verdachte heeft laten importeren en dat de verdachte opdrachtgever en eigenaar van het voertuig was, terwijl de verdachte hem daarvoor (inclusief importkosten en BPM) rond de € 30.000,- heeft betaald in coupures van € 20,- en € 50,-, terwijl hij de formulieren van de auto aan de verdachte heeft gegeven (proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 1], opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] d.d. 18 juni 2010, B 03 p. 115 e.v.). De getuige [betrokkene 2] is bedrijfsleider bij [A] BV en heeft verklaard dat hij de foto van de verdachte herkent als degene die zei eigenaar van de Volkswagen Golf te zijn en die langs is geweest om de details te bespreken rondom de leren autobekleding, die door zijn bedrijf in de auto zou worden aangebracht, terwijl een aanbetaling van € 1000,- is gedaan (proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 2], opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] d.d. 17 juni 2010, B03 p. 108/109). De geldbedragen De volgende uitgaven zijn door de verdachte gedaan, dan wel had hij de volgende geldbedragen contant voorhanden: - kosten feest [B] € 5.674,- beslag bij aanhouding € 600,- in kluis woning € 1750,- Audi € 10.000,- betaling autoverzekering € 1250,- aanbetaling leren bekleding Volkswagen Golf € 1000,Totaal € 19.024,Feest [B]: De getuige [betrokkene 3] heeft verklaard (proces-verbaal verhoor getuige [betrokkene 3], opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] d.d. 23 juli 2010, aanvullend zaaksdossier B03 p. 16 en 17): Ik ben mede-eigenaar van [B] eten en drinken. Over de feestavond van vrijdag 8 januari 2010 van [betrokkene 4] kan ik het volgende vertellen. Zoals uit de rekening bleek is er die avond voor € 5174,45 in rekening gebracht. Er was ook een deejay geregeld die rond de € 500 rekent. De rekening is contant voldaan. De verdachte heeft verklaard (proces-verbaal van verhoor, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 4] d.d. 1 oktober 2010, aanvullend zaaksdossier B03 p. 39): Het feest bij [B] kostte rond de €5000. Ik heb het geld gebracht. Het feest is contant betaald. Overweging: De verdachte heeft naar voren gebracht dat de kosten van de Volkswagen Golf zijn betaald uit bijdragen aan zijn zoon [betrokkene 4] ter gelegenheid van diens 18e verjaardag. Dit was in totaal € 42.000,-. Ook de kosten van het feest zouden daaruit zijn voldaan. De verklaringen van de zoon van verdachte, [betrokkene 4], en [betrokkene 3], eigenaar van het restaurant waar het feest is gehouden, zouden een en ander moeten bevestigen.
55
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Hoewel van het beweerdelijke feest geen enkele foto door de verdachte is overgelegd, gaat het hof er van uit dat wel sprake is geweest van een feest, alwaar door gasten bijdragen zijn gedaan voor die verjaardag. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat ter gelegenheid van dit feest door de gasten bijdragen zijn gedaan, die in totaal € 42.000,- bedroegen, welk bedrag vervolgens is aangewend voor de aanschaf van de Volkswagen Golf en de met die aanschaf samenhangende kosten en acht de door de verdachte op dit punt gegeven verklaring zo onwaarschijnlijk dat ze bij de vorming van het bewijsoordeel zonder meer terzijde behoort te worden gesteld. Allereerst geldt in dat verband dat dit een dermate hoog bedrag is, ook indien wordt uitgegaan van - zoals de getuige [betrokkene 4] heeft verklaard (bij politie op 11 augustus 2008) - de aanwezigheid van klasgenootjes en oude bekenden: in totaal zo'n 180 tot 200 mensen, dat dit nadere onderbouwing van de verdachte vergt. De verdachte heeft weliswaar een aantal verklaringen overgelegd van personen die stellen een bijdrage voor de verjaardag te hebben gegeven, echter daarin is niet aangegeven welk bedrag door hen geschonken zou zijn. Verder is deze toedracht ongeloofwaardig, omdat er een groot aantal verschillen zijn waar te nemen in de verklaringen die de verdachte op dit punt heeft afgelegd en de verklaringen dienaangaande die zijn afgelegd door zijn zoon [betrokkene 4] en [betrokkene 3], eigenaar van de locatie waar het feest zou zijn gehouden en iemand die de verdachte al 15 jaar als regelmatige klant kent (politieverhoor 23 juli 2010, aanvulling B03 p. 16). Zo heeft de verdachte verklaard dat hij ten behoeve van de bijdragen een bak had gemaakt met plexiglas en een gleuf erin (8e verhoor politie, 1 oktober 2010, aanvulling B03 p.37), terwijl [betrokkene 3] heeft verklaard dat het een houten kist betrof met glazen zijkanten en bovenkant (politieverhoor 23 juli 2010, aanvulling B03 p. 16.) In die respectieve verklaringen spreekt de verdachte over het feit dat in de bak alleen kaartjes en enveloppen zaten en geen los geld, terwijl [betrokkene 3] heeft verklaard dat er meestal los geld in ging en dat soms van stapeltjes briefgeld werd afgeteld en dan in de kist werd gedaan. Verder heeft [betrokkene 4] verklaard (verhoor politie 11 augustus 2010, aanvulling B03 p. 27) dat na het feest zijn moeder (het hof begrijpt bij wie [betrokkene 4] niet woonde) de kist had meegenomen, dat hij het geld de dag erna heeft geteld en dat het € 42.000,was, dat hij dat bedrag heeft bewaard in zijn bureau en dat het bedrag voor het feest niet van die € 42.000 is afgegaan. De verdachte heeft in eerdergenoemde verklaring echter verklaard dat hij met de bak geld naar huis is gelopen en dat van die €42.000,- de rekening van het feest is betaald. Volgens de verklaring van [betrokkene 3] (zie hiervoor) bedroeg die rekening € 5.174,45 alsmede ongeveer €500,- voor een deejay. Op grond van al deze verschillen concludeert het hof dat verklaringen van de verdachte, zijn zoon en [betrokkene 3] geen weergave zijn van de werkelijkheid, zodat aan die verklaringen geen geloof kan worden gehecht. Daarnaast geldt dat de verdachte, en niet zijn zoon [betrokkene 4], geacht moet worden eigenaar te zijn van de Volkswagen Golf. Hiertoe geldt het volgende, zoals dat hierboven al is vermeld. De getuige [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij de bewuste auto namens de verdachte heeft laten importeren en dat de verdachte opdrachtgever en eigenaar van het voertuig was, terwijl de verdachte hem daarvoor (inclusief importkosten en BPM) rond de €30.000,- heeft betaald in coupures van €20,- en €50,-, terwijl hij de formulieren van de auto aan de verdachte heeft gegeven (politieverklaring 18 juni 2010, B 03 p. 115 e.v.). De getuige [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij de foto van de verdachte herkent als degene die zei eigenaar van de Volkswagen Golf te zijn en die langs is geweest om de details te bespreken rondom de leren autobekleding, die door zijn bedrijf in de auto zou worden aangebracht, terwijl een aanbetaling van €1000,- is gedaan (politieverklaring 17 juni 2010, B03p. 108/109). Beslag bij aanhouding €600 Uit het proces-verbaal van bevindingen (opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3], nummer PL 27 RK/10-044175, B 03 p.4 ev.) volgt dat bij de aanhouding van de verdachte €600 in beslag is genomen.
56
In kluis woning € 1750 Uit het proces-verbaal van bevindingen (opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3], nummer PL 27 RR/10-044175, B 03 p.5 ev.) volgt dat bij de doorzoeking van de kluis van de woning van de verdachte ([a-straat 1] te Amsterdam) in een kluis een geldbedrag van € 1750 is aangetroffen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 18 juli 2012 verklaard dat hij van de 1750 euro in zijn kluis wist. De Audi ad € 10.000 De verdachte heeft een Audi aangeschaft en deze eveneens in contanten voldaan. Tevens zijn de bedragen die met de invoer van deze auto samenhingen door de verdachte in contanten voldaan. Hiermee was in totaal ongeveer € 10.000,- gemoeid. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 18 juli 2012 verklaard dat de Audi nog ergens staat opgeslagen, maar dat hij niet wil zeggen waar. De getuige [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij een Audi met kenteken [CC-00-DD] heeft ingevoerd voor [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte). De auto kostte € 8000 of €9000. Promobility heeft de auto getransporteerd naar Nederland, de RDW keuring geregeld en de BPM betaald. Het invoeren van de Audi gebeurde in maart of begin april 2010. De kosten die Promobility hiervoor rekende waren ongeveer €1500. In totaal kostte de Audi rond de €10.000. [verdachte] heeft dit bedrag contant in briefjes van €50 betaald (proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 1], opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] d.d. 29 juni 2010, B 03 p. 130 e.v.). Overweging: De verdediging heeft zich aangesloten bij het standpunt van de rechtbank, dat geloof moet worden gehecht aan de verklaring van de verdachte in eerste aanleg dat deze auto is verkregen door inruil van een andere auto, terwijl de verdachte voorts inkomsten had, aangevuld met losse zwarte inkomsten uit flyeren. Het hof overweegt op dit punt als volgt. De verdachte had pas sinds november 2009 een inkomen uit arbeid bij [C] BV van ongeveer € 1450,- netto. Daarvoor heeft hij een uitkering genoten. Dit volgt uit het voormeld overzicht in aanvullend zaaksdossier B 03 p. 41 e.v. en de verklaring van de verdachte bij de politie van 1 oktober 2010 (proces-verbaal verhoor verdachte in aanvullend zaaksdossier B03 p. 31 ev.). Rond april 2010 heeft hij deze Audi aangeschaft. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep daarnaar gevraagd, geen enkel inzicht gegeven in waar de auto zich bevindt, noch zijn door hem stukken overgelegd, die zijn stelling dat er sprake is van inruil, ondersteunen. De auto is betaald in contanten: briefjes van € 50,-. Verder wordt verwezen naar hetgeen hiervoor over het inkomen van de verdachte is overwogen. De verklaring van de verdachte omtrent de inruil van de Audi acht het hof daarom zo onwaarschijnlijk dat deze bij de vorming van het bewijsoordeel ter zijde wordt gesteld. betaling autoverzekering € 1250,Uit het proces-verbaal van bevindingen (opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3], nummer PL 27 RR/10-044175, B 03 p. 12) volgt dat bij de doorzoeking in de woning bij de verdachte [verdachte] een betalingsbewijs ten name van [verdachte] voor de som van €1250,60 aan [D] verzekeringen en hypotheken is aangetroffen. Op deze factuur (het hof begrijpt: kwitantie) staat vermeld dat [D] dit bedrag heeft ontvangen van [verdachte] "iz autoverz rialto" met de datum 27 mei 2010. Een kopie van bedoelde kwitantie bevindt zich in voormeld zaaksdossier bij de stukken op p. 0061. aanbetaling leren bekleding Volkswagen Golf € 1000,Uit het proces-verbaal van bevindingen (opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3], nummer PL 27 RR/10-044175, B 03 p.5) volgt dat bij de doorzoeking in de woning bij de verdachte [verdachte] een offerte voor het bekleden van het interieur van een Golf 6 GTI is aangetroffen, waarop vermeld was dat € 1000,- is aanbetaald. Een kopie van deze offerte bevindt zich op p. 60 van het dossier. Afsluitende overweging: Verdachte heeft op die onderdelen geen aannemelijke verklaring gegeven voor het gegeven dat hij de beschikbaarheid had over die vermogensbestanddelen. Zijn inkomen bood daarvoor geen enkele ruimte. Daarnaast is
57
in deze zaak bewezen dat de verdachte zich heeft bezig gehouden met diefstal en het vervoer van hasjiesj. Blijkens zijn strafblad is de verdachte ook in 2008 en 2009 voor diefstallen en poging diefstal veroordeeld. Het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien leidt het hof tot de conclusie dat het niet anders kan dan dat voormelde vermogensbestanddelen - middellijk of onmiddellijk - afkomstig waren uit misdrijf en dat de verdachte dit wist. Tevens wordt overwogen dat voor zover het betreft het voorhanden hebben van de geldbedragen, dit heeft bijgedragen tot het verbergen of verhullen van de criminele herkomst ervan. Verschrijving: Met betrekking tot de ten laste gelegde brommobiel is het hof van oordeel dat de verklaring van de verdachte dat deze door zijn ex-partner is gefinancierd niet zo onwaarschijnlijk is, dat deze terzijde moet worden gesteld. Hiernaar is ook onvoldoende verder onderzoek gedaan. Van dit onderdeel van de tenlastelegging is de verdachte vrijgesproken. Abusievelijk is dit onderdeel ten gevolge van een kennelijke verschrijving in het verkort arrest wel in het overzicht en de bewezenverklaring betrokken, dit in tegenspraak met deze overweging." 2.3.1. Het middel doet een beroep op recente rechtspraak van de Hoge Raad over in het bijzonder het verwerven of voorhanden hebben van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen. Die rechtspraak komt er - kort gezegd - op neer dat in zulke gevallen bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld-)witwassen in die zin dat dan uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. (Vgl. met verdere verwijzingen HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:150, NJ 2013/515, rov. 6.4.1, 6.4.2 en 6.5) Die motiveringseis geldt derhalve niet wanneer het gaat om voorwerpen die niet onmiddellijk, maar "middellijk" afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf (bijvoorbeeld doordat onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen nadien zijn omgezet in andere voorwerpen) en evenmin wanneer het gaat om voorwerpen die onmiddellijk of middellijk afkomstig zijn uit een door een ander dan de verdachte begaan misdrijf (vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR: 2014:702, NJ 2014/302, rov. 3.8). 2.3.2. Indien de feitenrechter zijn beslissing in de hierboven bedoelde zin heeft gemotiveerd, kan die motivering in cassatie worden getoetst. Maar ook indien de feitenrechter de bewezenverklaring zonder hierop gerichte motivering als (schuld-)witwassen heeft gekwalificeerd omdat zich (kennelijk) niet een geval voordoet als hiervoor onder 2.3.1 bedoeld, kan dat (kennelijke) oordeel in cassatie op zijn begrijpelijkheid worden getoetst (zie bijvoorbeeld HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001, NJ 2014/75, rov. 2.4.1 en 2.4.2). Een dergelijk oordeel - waarin dus besloten ligt dat niet sprake is van een onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp - zal vooral niet begrijpelijk kunnen zijn indien: (i) daarnaast sprake is van een ten laste van de verdachte uitgesproken bewezenverklaring ter zake van het begaan van een ander misdrijf met betrekking tot hetzelfde voorwerp, door middel van welk misdrijf de verdachte dat voorwerp kennelijk heeft verworven of voorhanden heeft, dan wel (ii) rechtstreeks uit de bewijsvoering voortvloeit dat sprake is van - kort gezegd - het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, dan wel (iii) de juistheid in het midden is gelaten van hetgeen door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd met betrekking tot dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf. 2.4.1.
58
Het middel klaagt allereerst over het oordeel van het Hof dat het onder 3 bewezenverklaarde ten aanzien van de aangetroffen contante geldbedragen "witwassen" oplevert. 2.4.2. In het onderhavige geval gaat het onder meer om een onder de verdachte bij zijn aanhouding aangetroffen geldbedrag van € 600,- en een in de kluis van de woning van de verdachte aangetroffen geldbedrag van € 1.750,-. Het bewezenverklaarde "heeft overgedragen" heeft kennelijk geen betrekking op deze bedragen, het bewezenverklaarde "heeft verworven en/of heeft voorhanden gehad" wel. Het Hof heeft ook ten aanzien van het verwerven en/of voorhanden hebben van deze geldbedragen geoordeeld dat zulks witwassen oplevert. 2.4.3. Uit de "afsluitende overweging", waarin het Hof in dit verband onder meer verwijst naar diefstallen door de verdachte, vloeit rechtstreeks voort dat deze geldbedragen onmiddellijk afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Gelet hierop schiet de motivering van het oordeel dat de bewezenverklaring ook in zoverre als witwassen kan worden gekwalificeerd, tekort. Het Hof - dat kennelijk ervan uitging dat een nadere motivering zoals hiervoor onder 2.3.1 bedoeld, nodig was - heeft in dit verband weliswaar overwogen dat het voorhanden hebben van de geldbedragen "heeft bijgedragen tot het verbergen of verhullen van de criminele herkomst ervan", maar heeft tegelijkertijd niet meer vastgesteld dan dat de verdachte een geldbedrag onder zich had en een geldbedrag in een kluis in zijn woning bewaarde, terwijl uit die vaststellingen niet zonder meer voortvloeit dat de verdachte daarmee in het bijzonder ook de criminele herkomst van dat geld heeft getracht te verbergen of te verhullen. 2.4.4. Voor vernietiging van de bestreden uitspraak deswege en terugwijzing of verwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling bestaat echter onvoldoende grond, aangezien door zo een partiële vernietiging de aard en de ernst van het feit in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast. 2.4.5. In zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld. 2.5.1. Het middel klaagt voorts over de verbeurdverklaring van een personenauto. 2.5.2. Het bestreden arrest houdt ten aanzien van die verbeurdverklaring het volgende in: "Het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde en bewezenverklaarde is begaan met betrekking tot de hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen. Zij behoren de verdachte toe. Zij zullen daarom worden verbeurdverklaard. (...) Beslissing Het hof: (...) Verklaart verbeurd de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: - een Volkswagen, type Golf GTI met kenteken [AA-00-BB]." 2.5.3. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een beslissing van 3 maart 2011 tot teruggave van de inbeslaggenomen personenauto. Hieruit rijst het ernstige vermoeden dat het beslag op de personenauto reeds was beëindigd ten tijde van de beslissing van het Hof tot verbeurdverklaring van deze personenauto. De verbeurdverklaring is daarom niet zonder meer begrijpelijk. 2.5.4. De klacht is terecht voorgesteld. 2.6. Voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
59
3Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan; verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, Y. Buruma, V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 december 2014.
60
ECLI:NL:HR:2015:802 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 31-03-2015 Datum publicatie 01-04-2015 Zaaknummer 13/03165 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:271, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2013:4870, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Beroep op noodweer(exces). De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2006:AU8087. In het licht van ’s Hofs vaststellingen en gelet op hetgeen in voornoemd arrest is vooropgesteld, getuigt het oordeel van het Hof dat verdachte, door met een busje pepperspray terug te keren naar de plaats waarvandaan hij was gesommeerd te vertrekken, provocerend gedrag heeft getoond en “aldus uit was op een confrontatie” en dat op die omstandigheid het beroep op noodweer(exces) in reactie op de wederrechtelijke aanranding door de aangever afstuit, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en is, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld – in cassatie onbestreden – dat verdachte zich andermaal niets gelegen had laten liggen aan de sommatie van de aangever. Dit oordeel draagt de verwerping van het beroep op noodweer(exces) zelfstandig zodat buiten bespreking kan blijven hetgeen het Hof in dit verband voor het overige heeft overwogen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0163 NJB 2015/754 Uitspraak 31 maart 2015 Strafkamer nr. S 13/03165 AGE/IC Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 10 juni 2013, nummer 20/001468-11, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989. 1Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2Beoordeling van het middel 2.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer(exces). 2.2.
61
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat: "hij op 5 augustus 2009 te Scharendijke, gemeente Schouwen-Duiveland opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer]), opzettelijk en bewust gericht heeft gespoten met een spuitbusje pepperspray (merk pfeffer KO FOG, kleur zwarte bus met een zwarte plastic top, opschrift in de Duitse taal 'Mit naturlichem hochaggressivem pfefferkonzentrat') in het gezicht van die [slachtoffer], waardoor deze pijn heeft ondervonden." 2.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering: "1. Een, van het dossier van de regiopolitie Zeeland, district Oosterscheldebekken, met registratienummer 2009069636-1, afgesloten d.d. 6 augustus 2009, deel uitmakend proces-verbaal van aangifte, op 5 augustus 2009 op ambtsbelofte opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1], voor zover dit als verklaring van aangever [slachtoffer] inhoudt (blz. 4-8): Ik ben eigenaar van camping [A] aan de [a-straat] te Scharendijke. Op 5 augustus 2009 was ik aan het werk. (...) Er werd gebeld (...) Op het parkeerterrein [stond] een vervelende man. Ik (...) ging vervolgens naar het parkeerterrein toe. (...) Ik zag daar een jongen staan. (...) Ik zei vervolgens dat de jongen weg moest gaan en zag dat hij dit niet deed. (...) Ik zei vervolgens nogmaals dat hij weg moest gaan en gaf hem vervolgens een duw. (...) Ik zag dat de jongen vervolgens naar zijn auto liep. Ik zag dat hij iets uit zijn dashboardkastje pakte. Ik zag dat hij vervolgens weer de auto uitkwam. Ik zag dat hij een zwart voorwerp in zijn hand had. (...) Ik duwde de jongen weer weg en werd meteen in mijn gezicht gespoten met het voorwerp dat hij in zijn handen had. (...) Ik voelde toen dat het spul in mijn gezicht en ogen begon te branden (...). Ik voelde een sterk brandend gevoel aan mijn ogen en hoofd. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit. 2. Een, van het dossier van de regiopolitie Zeeland, district Oosterscheldebekken, met registratienummer 2009069636-1, afgesloten d.d. 6 augustus 2009, deel uitmakend proces-verbaal van verhoor verdachte, op 5 augustus 2009 op ambtsbelofte opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1], voor zover dit als verklaring van verdachte inhoudt (blz. 11-13): Ik ben vandaag, 5 augustus 2009, vanuit Duitsland naar Nederland vertrokken (...). Ik reed direct naar camping [A] te Scharendijke. (...) Ik kwam aan bij de camping en parkeerde mijn auto (...) op een parkeerterrein (...) van de camping. (...) Ik zag dat er een Renault Megane naast mijn auto stond. (...) Ik zag dat er op mijn linker achterportier wat lichte lakschade zichtbaar was. (...) Na enige tijd kwam de campingeigenaar. De eigenaar van de camping keek naar mijn auto en zei dat er geen schade was. (...) Ik bleef achter de Renault Megane staan. (...) Ik werd door de eigenaar [van de camping] diverse malen weggeduwd bij de Renault Megane vandaan. Ik ging steeds weer achter de Renault staan (...). Vervolgens werd ik door de eigenaar van de camping vastgepakt en weggetrokken. (...) Ik kon mijzelf lostrekken en liep vervolgens naar mijn auto toe. Ik pakte uit mijn handschoenenkastje een busje pepperspray en liep weer naar de achterzijde van de Renault. (...) Ik werd wederom door de eigenaar van de camping beetgepakt en hij probeerde mij weer bij de achterzijde van de Renault weg te trekken. (...) [Ik] pakte de pepperspray uit mijn broekzak en spoot in het gezicht van de eigenaar van de camping. Ik spoot (...) een flinke straal pepperspray in het gezicht van de man. 3. Een, van het dossier van de regiopolitie Zeeland, district Oosterscheldebekken, met registratienummer 2009069636-1, afgesloten d.d. 6 augustus 2009, deel uitmakend proces-verbaal van aanhouding, op 5 augustus 2009 op ambtsbelofte opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1], voor zover dit als relaas van bevindingen van voornoemde verbalisanten inhoudt (blz. 9-10): Op 5 augustus 2009 omstreeks 16.30 uur hielden wij, verbalisanten, op de [a-straat] Scharendijke, gemeente Schouwen-Duiveland, als verdachte aan: Achternaam: [achternaam verdachte]
62
Voornamen: [voornaam vedachte] Geboren: [geboortedatum] 1989 Geboorteplaats/land: [geboorteplaats] Geslacht: man Adres: [b-straat] Postcode/plaats: [001] Land: [woonplaats] Bij de aanhouding werd door [verdachte] een zwart busje pepperspray overhandigd, welke door ons in beslag genomen is. 4. (...)" 2.4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 mei 2013 heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd: "(...) De verdediging stelt zich echter op het standpunt dat aan cliënt ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde in het geheel geen straf dient te worden opgelegd. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake was van een hoop gedoe om niets, dat mijn cliënt anders had kunnen handelen en dat louter sprake was van een verzekeringskwestie. Dat ben ik met de advocaat-generaal eens als de schadeveroorzakende partij erkent dat er door zijn of haar toedoen schade is ontstaan. Dat is in de onderhavige zaak echter niet het geval. De bestuurster van de Renault Megane ontkent dat er schade is. Zij wordt hierin bijgevallen door de eigenaar van de camping, [slachtoffer]. Als mijn cliënt een schadeclaim zou indienen bij de verzekeraar van de andere partij dient hij echter wel te bewijzen dat er schade is veroorzaakt, zeker als dit wordt ontkend. Mijn cliënt, een inwoner van Duitsland, heeft om die reden contact opgenomen met de politie. Dat is de juiste werkwijze. Niet zelden wordt iemand door zijn verzekering ook zo geïnstrueerd. Dan is er immers bewijs voor de geleden schade. Het inschakelen van de politie is hier wel de goede werkwijze, want de schade wordt betwist. Mijn cliënt zegt vervolgens op rustige toon tegen de bestuurster van de Renault Megane dat ze moeten wachten op de komst van de politie. Dit wordt door de bestuurster van de Renault, [betrokkene ], bevestigd. Zij heeft daarover verklaard dat mijn cliënt niet agressief of brutaal was. Vervolgens kwam er een medewerker van de camping bij. Hij is weer weggegaan en vervolgens verschijnt de eigenaar van de camping, [slachtoffer]. Hij verzoekt een stagiair een trekker te halen die voor de auto van mijn cliënt wordt geplaatst en hij vraagt deze medewerker om ook andere personen in te schakelen. Dit wordt gedaan, zodat [betrokkene ] met haar dochter kan vertrekken. Mijn cliënt wil echter verhinderen dat dit gebeurt, omdat hij zijn schade dan niet meer kan verhalen. Hij wil het voorval afhandelen met hulp van de politie. Daaruit blijkt ook dat hij geen enkele intentie had om geweld te gaan uitoefenen. De eigenaar van de camping zegt vervolgens dat het te lang duurt voordat er politie komt en dat [betrokkene ] en haar dochter kunnen gaan. Het is de vraag of mijn cliënt op dat moment al wist dat hij te maken had met de eigenaar van de camping, maar het is nog meer de vraag of de eigenaar gerechtigd was te zeggen dat [betrokkene ] kon gaan, terwijl er sprake was van schade. Mijn cliënt had net een nieuwe auto, waardoor het extra vervelend was dat er schade was ontstaan. Om de schade te kunnen afwikkelen, gaat hij voor de auto van [betrokkene ] staan. Hij is niet agressief. Hij doet dit alleen om te voorkomen dat [betrokkene ] en haar dochter weggaan voordat de politie er is. Aangever [slachtoffer] zegt vervolgens tegen mijn cliënt dat hij weg moet gaan. Cliënt doet dit niet en zegt erbij dat hij de politie heeft gebeld en dat hij op hun komst wil wachten. Dat blijkt ook uit de aangifte. Aangever [slachtoffer] zegt nogmaals dat hij moet weggaan en geeft hem een duw met beide handen. Dat doet hij meerdere keren. Er is zelfs sprake van het bij de nek pakken. Ik vraag mij dan ook af waarom de advocaatgeneraal zich op het standpunt stelt dat het geweld van mijn cliënt is uitgegaan. [betrokkene ] verklaart ook dat het geweld dat aangever op mijn cliënt uitoefende wel fors was. Als de politie later komt, ziet deze dat cliënt rode vlekken in zijn hals had, van een hand of vingers. Cliënt verklaarde dat hij erg bang was en daarom pepperspray had
63
gebruikt. Na overleg is aangever [slachtoffer] ook als verdachte gehoord. Dat cliënt door aangever [slachtoffer] hard moet zijn vastgepakt, constateerde de politie direct ter plaatse. Het is dus niet zo dat cliënt vanuit het niets met pepperspray begint te spuiten. Hij wordt eerst toegetakeld. Dat komt ook terug in de andere verklaringen. In de aangifte staat ook dat cliënt 'Hilfe, hilfe' riep over de telefoon tegen de politie. [betrokkene ] en haar dochter bevestigen ook dat cliënt politie nogmaals heeft gebeld. Cliënt wordt vervolgens nog in bedwang gehouden met een knie op zijn borst of hoofd. Er waren ook veel mensen van de camping aanwezig, waaronder de stagiair. Er was een trekker gehaald om zijn auto te blokkeren. Cliënt wordt zo aangepakt, terwijl hij in de eerste plaats op de camping kwam omdat hij op vakantie wilde gaan. Omdat er geen plaats bleek te zijn, gaat hij terug naar het parkeerterrein, waar hij constateert dat er op dat moment schade aan zijn auto wordt toegebracht. Als hij dit wil afhandelen, wordt hij op deze manier bij zijn nek vastgepakt. Dat is het moment waarop hij pepperspray gebruikt. Er was sprake van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van zijn lijf, waartegen hij zich mocht verdedigen. In Duitsland is pepperspray niet illegaal. Hij was hier op vakantie. Hier is het voorhanden hebben van pepperspray illegaal, maar dat wist hij niet. Dat had hij misschien moeten weten, maar voor hem was het niet illegaal. Cliënt heeft niet geschopt of geslagen. Hij heeft maar één keer pepperspray gebruikt en vervolgens het busje overhandigd aan de politie. Er is sprake van noodweer, althans noodweerexces. Cliënt is daar alleen en de situatie wordt steeds dreigender. Hij wordt vastgepakt en reageert dan pas. Dat was natuurlijk onder invloed van zijn emoties op dat moment. Een vrijspraak is voor dit feit op zijn plaats, vanwege noodweer. Indien u het beroep op noodweer niet zou honoreren, dan is noodweerexces aan de orde. (...) Ik wil verder nog wijzen op de getypte verklaring die een campinggast aan aangever [slachtoffer] heeft overhandigd, die deze op zijn beurt aan de politie heeft gegeven. Deze campinggast verklaart een dag na het voorval dat [betrokkene ] behoorlijk overstuur was omdat mijn cliënt zo tegen haar tekeer zou zijn gegaan. Dat staat echter haaks op de verklaring van [betrokkene ] dat cliënt niet agressief of brutaal was. Ik wil verder wijzen op de passage in de verklaring van [betrokkene ] waar het gaat om het geweld dat [slachtoffer] tegen cliënt heeft aangewend. Zij heeft verklaard dat zij toen riep: "Ophouden, ik wacht wel, dat gaat fout". Dat is ook een indicatie dat het toegepaste geweld niet vanuit cliënt kwam. Of hij de politie had mogen bellen of niet staat niet in de weg aan een geslaagd beroep op noodweer(exces). (...) Uit de aangifte van [slachtoffer] volgt ook dat er meer tussen hem en cliënt is voorgevallen dan één enkele duw voordat aangever met pepperspray in zijn gezicht werd gespoten. blijkt ook dat er meer is gebeurd dan eerste duw voordat werd gespoten. Cliënt had ook letsel als gevolg van het handelen van aangever. [slachtoffer] heeft ten overstaan van de politie ook een opmerking gemaakt als: "Nu sla ik eens niet, krijg ik pepperspray". Dat vind ik een veelzeggende opmerking." 2.5. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen: "De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, althans dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu aan hem een beroep op noodweer(exces) toekomt. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat aangever [slachtoffer] de verdachte meerdere malen heeft geduwd en hem op enig moment zelfs bij zijn hals/nek heeft gepakt. Daarbij was sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn eigen lijf, waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Zijn reactie bestond hieruit dat hij pepperspray in het gezicht van de aangever heeft gespoten. Dit was volgens de verdediging een vorm van noodweer of noodweerexces. Het hof overweegt als volgt. Van noodweer is sprake indien het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
64
Het hof gaat aan de hand van de voorhanden zijnde verklaringen uit van de volgende gang van zaken. Verdachte stond geparkeerd op het parkeerterrein van camping [A] te Scharendijke. Verdachte verklaarde dat hij zag dat het portier van de naast hem geparkeerde auto bij het openen het portier van zijn auto raakte. Verdachte constateerde een lichte lakschade aan zijn auto. De veroorzaakster van de beweerde schade, de getuige [betrokkene ], zag naar haar zeggen geen schade, waarop verdachte foto's heeft gemaakt en vervolgens de politie heeft gebeld. [betrokkene ] vroeg daarop verschillende personen of zij schade konden waarnemen en toen die haar meldden dat zij geen schade waarnamen, is zij op aanraden van omstanders de campingeigenaar, de latere aangever [slachtoffer], gaan raadplegen. Op enig moment is [slachtoffer] naar het parkeerterrein gekomen. Hij stelde ook geen schade waar te nemen. Toen de komst van de politie naar zijn oordeel te lang uitbleef, heeft hij tegen [betrokkene ] gezegd dat ze gewoon kon weggaan. Verdachte bleef erbij dat de komst van de politie moest worden afgewacht en heeft de politie nogmaals gebeld. Verdachte verhinderde het wegrijden van [betrokkene ] door telkens achter haar auto te gaan staan. Toen verdachte niet voldeed aan de sommatie van [slachtoffer] om weg te gaan, en te kennen gaf dat hij op de politie wilde wachten, heeft [slachtoffer] hem meerdere keren geduwd om hem bij de auto van [betrokkene ] weg te krijgen en hem daarbij ook vastgepakt en weggetrokken. Verdachte heeft zich daarop losgetrokken en heeft in zijn auto een busje pepperspray gepakt en is vervolgens weer achter de auto van [betrokkene ] gaan staan, om het wegrijden, waartoe [betrokkene ] door [slachtoffer] werd aangezet, te blijven belemmeren. Verdachte heeft vervolgens nogmaals de politie gebeld en om hulp geroepen. In zoverre komen de verklaringen van de verdachte (blz. 11 t/m 13) en [slachtoffer] (blz. 4-5) over hetgeen is voorgevallen in essentie overeen. Uit de verklaring van verdachte en [slachtoffer] volgt dat [slachtoffer] daarop heeft getracht verdachte van de parkeerplaats te verwijderen, althans te verwijderen van de plek achter de auto van [betrokkene ], en dat in een reactie daarop verdachte met de pepperspray richting [slachtoffer] heeft gespoten. Verdachte heeft over het door [slachtoffer] toegepaste geweld verklaard dat [slachtoffer] hem ter hoogte van zijn nek vastpakte, dat hij daardoor geen lucht meer kreeg en hij daarop erg bang werd van [slachtoffer]. 'Het is een grote sterke man en hij had mij goed vast' (blz. 13). Verdachte heeft daarop de pepperspray uit zijn broekzak gehaald en met de pepperspray in het gezicht van [slachtoffer] gespoten. Daarna is verdachte nog door [slachtoffer] naar de grond getrokken. [betrokkene ] verklaarde (blz. 20-21) dat zij op enig moment genoeg had van de situatie en toen ze zag dat [slachtoffer] verdachte bij zijn nek pakte nadat hij had uitgeroepen dat verdachte van zijn terrein af moest, is uitgestapt en heeft geroepen: 'ophouden, ik wacht wel, dit gaat fout'. Zij zag vervolgens dat [slachtoffer] de verdachte van het terrein probeerde te duwen, waarbij er over en weer werd geduwd en getrokken. Verdachte heeft daarbij op enig moment iets uit zijn zak gehaald en daarmee iets in het gezicht van [slachtoffer] gespoten. De verklaring van de verdachte dat hij door de aangever bij zijn nek werd vastgepakt, wordt mede ondersteund door de verklaring van de getuige [getuige] (blz. 17) en door waarneming van verbalisante [verbalisant 2] dat verdachte rode vlekken in de hals had, die volgens haar afdrukken waren van een hand/vingers en dat zij een duidelijke duimafdruk in de hals zag (blz. 32). Op grond van deze feiten en omstandigheden stelt het hof vast: - dat [slachtoffer] de verdachte, die zich op het terrein van [slachtoffer] bevond, heeft gesommeerd om zich te verwijderen van de plaats waar deze zich bevond, te weten achter de auto van [betrokkene ]; - dat [slachtoffer], toen de verdachte niet week, met toenemende fysieke drang heeft geprobeerd om de verdachte weg te duwen, maar dat de verdachte telkens terug kwam;
65
- dat de verdachte, nadat hij door [slachtoffer] was weggetrokken, zich heeft losgetrokken, naar zijn auto is gelopen en daaruit een busje pepperspray heeft gepakt en opnieuw achter de auto van [betrokkene ] is gaan staan; - dat [slachtoffer] de verdachte wederom heeft vastgepakt en weggeduwd, waarbij hij de verdachte bij de nek heeft gepakt; uit het feit dat de politie rode vlekken en een duimafdruk in de hals van de verdachte heeft gezien, leidt het hof af dat [slachtoffer] met een zekere kracht in de nek heeft geknepen; - dat de verdachte daarop het busje pepperspray uit zijn broekzak heeft gepakt en spray in het gezicht van [slachtoffer] heeft gespoten. Het hof is van oordeel dat [slachtoffer], als eigenaar van het terrein, het recht had om van de verdachte te verlangen dat deze zich van het terrein of van een bepaald gedeelte van dat terrein zou verwijderen en voorts dat [slachtoffer], toen de verdachte aan dat verlangen niet voldeed, met een zekere fysieke drang de verdachte mocht trachten te verwijderen. Dat gaf [slachtoffer] echter niet het recht om in de keel van de verdachte te knijpen. In zoverre kan worden gesproken van een wederrechtelijke aanranding van de verdachte door [slachtoffer]. Deze gewelddadige handeling van [slachtoffer] wordt door het hof niet gezien als een poging om de verdachte te wurgen, maar als een te ver doorgeschoten manier om de verdachte te verwijderen. Toch kan de verdachte zich niet met succes beroepen op handelen in noodweer of noodweerexces. Daarbij overweegt het hof in de eerste plaats dat de verdachte zich bewust in een situatie heeft begeven waarin hij kon verwachten dat [slachtoffer] met fysieke kracht tegen hem zou optreden. Immers [slachtoffer] had hem, verdachte, al een paar keer weggeduwd of weggetrokken, waartoe [slachtoffer] het recht had, maar verdachte heeft zich vervolgens voorzien van het busje pepperspray en is teruggelopen naar de plaats waar hij van de eigenaar van het terrein niet mocht staan. Dat was provocerend gedrag van de verdachte, die aldus uit was op een confrontatie. Vervolgens heeft [slachtoffer] weliswaar meer fysieke kracht uitgeoefend dan mocht, maar naar het oordeel van het hof was dat geen extreem geweld. Reeds op deze omstandigheid stuit het beroep op noodweer(exces) af. In de tweede plaats overweegt het hof dat, zo de verdachte zich al mocht verweren tegen [slachtoffer], hij heeft gekozen voor een middel dat niet in redelijke verhouding staat tot de aanranding. Immers enerzijds bestond de aanranding hierin dat [slachtoffer] de verdachte met enige kracht in de nek kneep bij een hernieuwde poging om de verdachte te doen vertrekken, wat door het hof niet als ernstig geweld wordt aangemerkt bij een op zich zelf legitieme actie, anderzijds bestond het middel hierin dat de verdachte pepperspray in het gezicht en in de ogen van [slachtoffer] heeft gespoten, wat hevige pijn veroorzaakt en schadelijk kan zijn voor de ogen, hetgeen in verhouding veel ernstiger geweld is dan de gedraging van [slachtoffer]. Een beroep op noodweer kan dan niet slagen. Daarbij is niet aannemelijk geworden dat het gebruik van pepperspray het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte, veroorzaakt door de aanranding. De verdachte is immers eerst een busje pepperspray gaan pakken in zijn auto, waarna hij is teruggegaan naar de plek waar hij van de eigenaar van het terrein niet mocht staan. Een beroep op noodweerexces slaagt daarom niet. Het hof verwerpt het verweer." 2.6. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer kunnen onder omstandigheden in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) door de verdachte. Dat is bijvoorbeeld het geval indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie. De omstandigheid dat de verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten was, sluit op zichzelf niet uit dat ten aanzien van de bewezenverklaarde gedragingen sprake was van noodzakelijke verdediging in de zin van art. 41 Sr. (Vgl. HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8087, NJ 2006/509).
66
2.7. Omtrent de toedracht heeft het Hof het volgende vastgesteld. Op het parkeerterrein van een camping deed zich een woordenwisseling voor tussen de verdachte en een ander over lakschade die door die ander aan de auto van de verdachte zou zijn veroorzaakt. De verdachte belette vervolgens die ander om, in afwachting van de door de verdachte gebelde politie, van daar te vertrekken door achter haar auto te gaan staan. Behalve door de verdachte werd door de omstanders en de eigenaar van de camping, de aangever, geen lakschade geconstateerd. Vervolgens heeft de aangever de verdachte gesommeerd zich van die plaats te verwijderen en heeft hij hem, toen de verdachte niet week, met toenemende fysieke kracht getracht hem daarvandaan weg te duwen. Op zeker moment heeft de verdachte zich losgetrokken en is hij naar zijn auto gelopen, waarvandaan hij een busje pepperspray mee terugnam. Toen de verdachte wederom achter de auto van die ander was gaan staan, heeft de aangever de verdachte opnieuw vastgepakt en trachten weg te duwen, waarbij hij hem met een zekere kracht bij zijn nek heeft vastgepakt. Daarop heeft de verdachte de aangever met pepperspray in zijn gezicht gespoten. 2.8. In het licht van deze vaststellingen en gelet op hetgeen hiervoor onder 2.6 is vooropgesteld, getuigt 's Hofs oordeel dat de verdachte, door met een busje pepperspray terug te keren naar de plaats waarvandaan hij was gesommeerd te vertrekken, provocerend gedrag heeft getoond en "aldus uit was op een confrontatie" en dat op die omstandigheid het beroep op noodweer(exces) in reactie op de wederrechtelijke aanranding door de aangever afstuit, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en is, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld - in cassatie onbestreden - dat de verdachte zich andermaal niets gelegen had laten liggen aan de sommatie van de aangever. 2.9. Dit oordeel draagt de verwerping van het beroep op noodweer(exces) zelfstandig zodat buiten bespreking kan blijven hetgeen het Hof in dit verband voor het overige heeft overwogen. 2.10. Het middel faalt. 3Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 maart 2015.
67
ECLI:NL:HR:2006:AU8087 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 28-03-2006 Datum publicatie 31-03-2006 Zaaknummer 01980/05 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU8087 Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Noodweer(exces) en culpa in causa. Indien verdachte een beroep doet op noodweer(exces), moet de rechter onderzoeken of de voorwaarden voor aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Blijkens art. 41 Sr: a) wat betreft noodweer: dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding - waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo’n aanranding; b) wat betreft de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging (noodweerexces): dat die overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een aanranding als vorenbedoeld. Gedragingen van verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer kunnen onder omstandigheden in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) door verdachte. Dat is bijv. het geval indien verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie. Het hof heeft vastgesteld dat verdachte - terwijl hij en zijn collega’s onderweg waren naar X voor het treffen van een regeling van de nietbetaalde taxirit - meermalen was gewaarschuwd dat X gewelddadig zou kunnen worden, waaruit het hof heeft afgeleid dat verdachte zich “willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten was”. Die omstandigheid sluit, anders dan het hof heeft geoordeeld, op zichzelf niet uit dat - in aanmerking genomen de blijkens de gebezigde bewijsmiddelen door het hof vastgestelde (ernstige) agressie van X toen verdachte en zijn collega’s ter plaatse waren gekomen – t.a.v. de ten laste van verdachte bewezenverklaarde gedragingen sprake was van noodzakelijke verdediging in de zin van art. 41 Sr. Hetgeen het hof heeft overwogen is evenmin voldoende om te kunnen aannemen dat hier sprake is van zodanige “eigen schuld” dat dit aan aanvaarding van het beroep op noodweer(exces) in de weg staat. Wat betreft ’s hofs oordeel dat verdachte en diens medeverdachten alsnog weg hadden kunnen en dienen te gaan op het moment dat A verdachte te hulp schoot en de koevoet van X afpakte, mede op grond waarvan, naar het hof heeft geoordeeld, “er geen sprake is van een noodzakelijke verdediging”, verdient nog opmerking dat die wat betreft dat tijdstip vastgestelde omstandigheid niet uitsluit dat, zoals is aangevoerd en steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen, (voordien) sprake is geweest van een wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging geboden was (HR NJ 1993, 691). Wetsverwijzingen Wetboek van Strafrecht Wetboek van Strafrecht 41 Vindplaatsen Rechtspraak.nl RvdW 2006, 338 NS 2006, 172
68
NBSTRAF 2006/172 NJ 2006, 509 met annotatie door Y. Buruma Uitspraak 28 maart 2006 Strafkamer nr. 01980/05 ABG/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 11 november 2004, nummer 24/001581-03, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Leeuwarden van 4 november 2003 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van subsidiair "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van vijfhonderd euro, subsidiair tien dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en een zodanige op art. 440 Sv berustende beslissing zal nemen als aan de Hoge Raad gepast voorkomt. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het beroep op noodweer en noodweerexces ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen. 3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij op 20 juni 2002 te Haulerwijk, in de gemeente Ooststellingwerf, met een ander op of aan de openbare weg, de [a-straat], openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit: - het met een koevoet slaan tegen het hoofd van die [slachtoffer] en - het stompen en schoppen tegen het lichaam van die [slachtoffer]." 3.3. De bewezenverklaring steunt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - op de volgende bewijsmiddelen: a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voorzover inhoudende: "Op 20 juni 2002 had ik dienst als taxichauffeur. Een collega, [betrokkene 1], had problemen met een klant die in [plaats A], gemeente [B], woonde. Wij - mijn collega's [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en ik - wilden verhaal halen bij die man. Die man heet [slachtoffer]. Onderweg hebben wij [betrokkene 1] gesproken. Ook is er toen telefonisch contact geweest met de vrouw van [slachtoffer]. In de tuin voor die woning, welke woning is gelegen aan de openbare weg, de [a-straat], is een worsteling ontstaan waar [slachtoffer], [medeverdachte 1] en ik bij betrokken waren. Ik heb op een gegeven moment de koevoet van [medeverdachte 1] afgepakt en heb [slachtoffer] daarmee tegen zijn hoofd getikt." b. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van de verdachte: "Op donderdag 20 juni 2002 ging ik met mijn collega's [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] naar de woning van [slachtoffer] in [plaats A]. Er kwam een vrouw bij de deur en ze deed open. Ze zei: "dit is het ergste wat je kunt doen. Dit komt niet goed." Ik keek via de voordeur naar binnen. Daar zag ik [slachtoffer] staan. Direct daarop zag ik dat hij met een versnelde pas naar ons toe kwam. Ik zag toen op het laatste moment dat
69
hij in zijn rechterhand een koevoet had. Hij haalde onmiddellijk uit met die koevoet naar mijn hoofd. Ik bukte en drukte hem van mij af. Hij was iets op de grond gekomen en ik zag dat hij helemaal door het lint was. Hij begon direct weer te slaan. Hij haalde weer uit met de koevoet in de richting van mijn lichaam. Ik incasseerde de klap en kon de koevoet vastklemmen tussen mijn lichaam en mijn linkerarm. Ik viel op de grond met [slachtoffer]. Op dat moment kwam [medeverdachte 1] er aan. Hij begon mij te helpen. Het lukte hem uiteindelijk om de koevoet af te pakken." c. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van de verdachte: "Ik zag dat [medeverdachte 1] de koevoet van [slachtoffer] in zijn hand had. Ik heb de koevoet uit de handen van [medeverdachte 1] gegrist en vervolgens sloeg ik [slachtoffer]. Ik zag dat ik [slachtoffer] met de bocht van die koevoet raakte tegen zijn hoofd. Ik zag, nadat ik [slachtoffer] geraakt had, dat [slachtoffer] iets door zijn knieën zakte en hurkte. Daarna stond hij gelijk weer op en ik zag dat hij zijn achterhoofd vastpakte." d. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1]: "[Slachtoffer] kwam met een koevoet de woning uitlopen. Ik zag dat [slachtoffer] uithaalde naar [verdachte]. Hij sloeg tweemaal horizontaal van rechts naar links. Ik zag dat [verdachte] de tweede klap kreeg of opving dat weet ik niet meer. Toen ze allebei nog stonden liep ik er naartoe en sprong naar [slachtoffer]. Op dat moment sloeg ik met mijn rechtervuist op het hoofd van [slachtoffer]. Ik zag dat [slachtoffer] de koevoet weer wilde pakken. Om dit te voorkomen schopte ik [slachtoffer] tegen de bovenkant van zijn lichaam. Ik denk dat ik hem hierna nog een aantal keren heb geschopt." e. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1]: "Toen wij onderweg waren naar [plaats A] heb ik een telefonisch gesprek gevoerd met de vrouw van [slachtoffer]. Ze vertelde dat haar man - als wij zouden komen - de auto kapot zou maken met een koevoet of iets anders zou doen." f. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]: "Op 20 juni 2002 kreeg ik van een man, van wie ik later heb gehoord dat hij [slachtoffer] heet, geen geld voor de taxirit. Ik heb bij zijn woning in [plaats A] met zijn vrouw gesproken. Uiteindelijk gaf ik in zoverre toe dat ik akkoord ging met het innemen van een (verlopen) paspoort van die vrouw. Ze heeft ook getekend. Onderweg kwam ik mijn collega's tegen in een taxi. Ze knipperde nog met de lichten en zeiden over de bak dat ze naar [plaats A] gingen. Ik zei hen dat het niet meer nodig was en als ze het wel zouden doen hij waarschijnlijk uit zijn dak zou gaan. Net buiten [plaats A] passeerden wij elkaar. Ik zag dat ze met zijn drieën waren, [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en [verdachte]. Ze zeiden dat ze toch doorreden omdat ze toch wilden proberen hem alsnog te laten betalen." g. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 2]: "Toen wij [plaats A] binnenreden, kwamen wij [betrokkene 1] tegen in haar taxi. We hebben toen via de geopende ramen met elkaar gesproken. Ook [verdachte] en [medeverdachte 1] namen deel aan het gesprek. [Betrokkene 1] heeft verteld dat ze een regeling had getroffen met de vrouw van die [slachtoffer]." 3.4.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende aangevoerd: a. door de verdachte: "Op 20 juni 2002 had ik dienst als taxichauffeur. Een collega, [betrokkene 1], had ook dienst. Zij belde met de diensttelefoon over problemen met een klant en vroeg een andere collega, [medeverdachte 2], of we mee naar [plaats A], gemeente [B], gingen. Daar woonde die man. Het was duidelijk dat ze geen geld had gekregen en dat ze bedreigd was. Ze was net weg bij die man, wij - mijn collega's [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] en ik - wilden verhaal halen bij die man. Die man heeft [slachtoffer]. Wij zijn toen met de taxi van [medeverdachte 2] naar [plaats A] gereden. Vlakbij [plaats
70
A] kwamen we [betrokkene 1] tegen. We hebben haar toen gesproken. Ook is er nog telefonisch contact geweest met de vrouw van [slachtoffer]. Ik heb daar weinig van gehoord, ik zat namelijk achter in de auto. [Betrokkene 1] sprak met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. Ze vertelde hen dat ze bedreigd was. Wij wisten niets van een eventuele betalingsregeling. Toen we bij het huis van [slachtoffer] aankwamen hebben we eerst met zijn vrouw gepraat. Zij zei: "dit is het ergste wat je kan doen". Er liep een hondje naar buiten, ik stond op dat moment een meter of 4 à 5 bij de voordeur vandaan. Direct daarna kwam [slachtoffer] al naar buiten. In de tuin voor die woning, welke woning is gelegen aan de openbare weg, de [a-straat], is vervolgens een worsteling ontstaan waar [slachtoffer], [medeverdachte 1] en ik bij betrokken waren. Dat ging als volgt. Het was me eerst niet helemaal duidelijk, maar [slachtoffer] had een koevoet bij zich. Ik moest al snel bukken, ik kon geen kant op. Ik heb hem vervolgens weggeduwd. Toen sloeg hij opnieuw. We zijn toen gevallen, waarna er een worsteling is ontstaan. [Medeverdachte 1] stond naast mij, hij heeft de koevoet van [slachtoffer] afgepakt. Ik heb [slachtoffer] vervolgens van mij afgeschopt. Hij keek met heel dreigend aan, ik heb toen de koevoet weer van [medeverdachte 1] afgepakt en [slachtoffer] van onderen met de koevoet tegen zijn hoofd getikt. Hij zakte daarop door zijn knieën; toen zag ik de kans om weg te gaan. U zegt dat ik ook eerder weg had kunnen gaan. Ik stond een meter of 2 bij hem vandaan, ik weet niet wat hij nog meer bij zich had. U houdt me mijn verklaring voor die ik bij de politie heb afgelegd en waarin ik zeg dat ik hem een klap op het achterhoofd heb gegeven. Ik weet niet meer waar ik hem precies geraakt heb. De agent vroeg aan mij hoe het gegaan was, dat heb ik toen geprobeerd te reconstrueren. Ik kan me niet herinneren dat ik het achterhoofd heb geraakt. Het was donker. Hij greep wel naar zijn hoofd en hij zei dat hij bloed had; hij had wel iets aan zijn handen maar dat kan ook modder geweest zijn. U zegt dat wij, ondanks dat [betrokkene 1] tevreden was met de situatie en ondanks dat we waren gewaarschuwd dat hij "uit zijn dak" zou kunnen gaan, toch naar zijn huis gegaan zijn. Op dat moment was ons nog niet bekend dat hij door zou draaien. Voor taxichauffeurs is het normaal om met een aantal collega's verhaal te halen, vooral in het centrum van de stad. Ik vind het zeker wel erg wat er is gebeurd. [Slachtoffer] is drugsverslaafd, die mensen krijgen al blauwe plekken als je ze vastpakt. Achteraf bezien hadden we er niet heen moeten gaan, maar toen voelde het als een juiste beslissing. De jongste raadsheer vraagt mij waarom ik de koevoet niet meteen heb weggegooid toen ik hem in handen kreeg. Ik antwoord daarop dat ik echt bang voor hem was, hij was namelijk erg sterk en door het dolle heen. Ik had geen tijd om weg te gaan, ik stond op en hij kwam alweer op mij af. Er was geen muurtje of schutting waarachter ik mij kon verschuilen. Op de vraag van de jongste raadsheer of wij ons zelf wilden bewijzen als "flinke jongens" antwoord ik dat dat zeker niet het geval is. Ik hou daar namelijk absoluut niet van." b. door de raadsman: "Het gaat in het onderhavige geval om culpa in causa. Er is geen sprake van zwaar lichamelijk letsel. De meest aannemelijke gang van zaken is dat [slachtoffer] met een koevoet naar buiten kwam lopen. Mijns inziens is er met betrekking tot het slaan met de koevoet op het hoofd van [slachtoffer] sprake van een noodweersituatie. Had verdachte op dat moment nog kunnen wegrennen? Ik denk het niet. De verklaring die [betrokkene 1] bij de politierechter heeft afgelegd strookt niet met haar eerdere verklaring. Verdachte en zijn collega's hebben enig risico genomen maar dat staat mijns inziens niet in de weg aan een succesvol beroep op noodweer. Er was sprake van een gerechtvaardigd belang. Deze zaak is vergelijkbaar met het arrest van de Hoge Raad van 29 april 1997, NJ 1997, 627. Verdachte kon niet weg. Er is wellicht sprake van een zekere mate van schuld maar zeker niet van dolus in causa. Verdachte doet een beroep op noodweer-exces. Ik verzoek uw hof het subsidiair ten laste gelegde bewezen te verklaren en verdachte ter zake van dat feit te ontslaan van alle rechtsvervolging." 3.4.2. Het Hof heeft het door en namens de verdachte aangevoerde als volgt samengevat en verworpen: "Verdachte en diens raadsman hebben ter terechtzitting een beroep gedaan op noodweer subsidiair noodweer-exces. Het hof verwerpt dit beroep op grond van het navolgende.
71
Uit de stukken en op grond van het verhandelde ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat verdachte - die ten tijde van het hem ten laste gelegde feit aan het werk was als taxichauffeur - samen met twee andere taxichauffeurs naar het huis van [slachtoffer] is gegaan om een regeling te treffen voor het feit dat [slachtoffer] zijn taxirit bij hun collega, [betrokkene 1], niet had betaald. Verdachte en diens mannelijke collega's waren er van op de hoogte dat [slachtoffer] wel eens agressief kon worden als hij hen zou zien, aangezien zij halverwege de rit [betrokkene 1] tegenkwamen, die hen hiervoor waarschuwde. Voorts heeft verdachtes collega en medeverdachte, [medeverdachte 1], onderweg telefonisch contact gehad met de vrouw van [slachtoffer], die hem zei dat ze niet naar [plaats A] moesten komen omdat daar zeker problemen van zouden komen: haar man zou de auto kapot maken met een koevoet of iets anders doen. Zij sloegen deze waarschuwingen in de wind en besloten alsnog naar zijn huis te gaan. Verdachte is dus meerdere keren gewaarschuwd dat [slachtoffer] wel eens gewelddadig zou kunnen worden. Ondanks die waarschuwingen wilde verdachte een regeling treffen met [slachtoffer]. Verdachte heeft zich daarmee willens en wetens in een situatie begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten was. Een dergelijke reactie heeft ook daadwerkelijk plaatsgevonden. Immers, toen ze eenmaal bij het huis van [slachtoffer] waren aangekomen, belandden deze en verdachte in een worsteling, waarbij [slachtoffer] over een koevoet beschikte. Verdachte en diens medeverdachte hadden alsnog weg kunnen en dienen te gaan op het moment dat [medeverdachte 1] verdachte te hulp schoot en deze [de] koevoet van [slachtoffer] afpakte. Dit hebben zij echter niet gedaan. Door aldus te handelen is er geen sprake van een noodzakelijke verdediging en is er dus ook geen sprake van noodweer subsidiair noodweer-exces in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht." 3.5.1. Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer dan wel noodweerexces, zal de rechter moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden blijkens art. 41 Sr in: - wat betreft noodweer: dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding - waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding; - wat betreft de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging (het zogenoemde noodweerexces): dat die overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een aanranding als vorenbedoeld. 3.5.2. Gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer kunnen onder omstandigheden in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) door de verdachte. Dat is bijvoorbeeld het geval indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie. 3.6. Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte - terwijl hij en zijn collega's onderweg waren naar [slachtoffer] voor het treffen van een regeling van de niet-betaalde taxirit meermalen was gewaarschuwd dat [slachtoffer] gewelddadig zou kunnen worden, waaruit het Hof heeft afgeleid dat de verdachte zich "willens en wetens in een situatie [heeft] begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten was". Die omstandigheid sluit, anders dan het Hof heeft geoordeeld, op zichzelf niet uit dat - in aanmerking genomen de blijkens de gebezigde bewijsmiddelen door het Hof vastgestelde (ernstige) agressie van [slachtoffer] toen de verdachte en zijn collega's ter plaatse waren gekomen - ten aanzien van de ten laste van de verdachte bewezenverklaarde gedragingen sprake was van noodzakelijke verdediging in de zin van art. 41 Sr. Hetgeen het Hof heeft overwogen - zoals hiervoor onder 3.4.2 weergegeven is evenmin voldoende om te kunnen aannemen dat hier sprake is van zodanige "eigen schuld" als onder 3.5.2 bedoeld dat dit aan aanvaarding van het beroep op noodweer(exces) in de weg staat.
72
3.7. Wat betreft hetgeen het Hof aan het slot van zijn hiervoor onder 3.4.2 weergegeven overwegingen heeft geoordeeld - inhoudende dat de verdachte en diens medeverdachten alsnog weg hadden kunnen en dienen te gaan op het moment dat [medeverdachte 1] de verdachte te hulp schoot en de koevoet van [slachtoffer] afpakte, mede op grond waarvan, naar het Hof heeft geoordeeld, "er geen sprake [is] van een noodzakelijke verdediging " - verdient nog het volgende opmerking. Die voor wat betreft dat tijdstip vastgestelde omstandigheid sluit niet uit dat, zoals is aangevoerd en steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen, er (voordien) sprake is geweest van een wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging geboden was (vgl. HR 18 mei 1993 NJ 1993, 691). 3.8. Het Hof heeft het gevoerde verweer mitsdien op ontoereikende gronden verworpen. Het middel is gegrond. 4. Beoordeling van het tweede middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Slotsom Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 6. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak; Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 maart 2006.
73
ECLI:NL:HR:2015:890 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 07-04-2015 Datum publicatie 08-04-2015 Zaaknummer 13/01871 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:379 Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie 1. Art. 311.4 Sv, laatste woord, 2. Afwijzing getuigenverzoek. Ad 1. Uit het p-v van de tz. blijkt niet dat aan verdachte het recht is gelaten het laatst te spreken. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat het in art. 311.4 Sv op straffe van nietigheid gegeven voorschrift niet in acht is genomen. Ad 2. Het oordeel van de Pr dat het verdedigingsbelang moet wijken voor het belang van de strafvordering is niet zonder meer begrijpelijk. De enkele verwijzingen naar het belang bij een zo voortvarend mogelijke afdoening van de strafzaak en de relatief geringe ernst van de overtreding zijn daartoe onvoldoende. Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0174 Uitspraak 7 april 2015 Strafkamer nr. S 13/01871 LBS/IC Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, van 9 april 2013, nummer 19/063472-12, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963. 1Geding in cassatie Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.G. Doornbos, advocaat te Assen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft het onder 2 tenlastegelegde en de opgelegde straf en in zoverre tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan. De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd. 2Beoordeling van het tweede middel 2.1. Het middel klaagt dat het onderzoek ter terechtzitting nietig is, nu de Politierechter de verdachte ten onrechte niet het laatste woord heeft gegeven. 2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 april 2013 houdt in hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 13 is weergegeven. 2.3.
74
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt niet dat aan de verdachte het recht is gelaten het laatst te spreken. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat het in het vierde lid van art. 311 Sv op straffe van nietigheid gegeven voorschrift niet in acht is genomen. 2.4. Het middel slaagt. 3Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel klaagt dat de Politierechter de afwijzing van het verzoek om verbalisanten als getuigen te horen ontoereikend heeft gemotiveerd. 3.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat: "hij op 19 oktober 2011, in het perceel [a-straat] te [plaats], in de gemeente Aa en Hunze, toestellen of geluidsapparaten in werking heeft gehad dat voor omwonende of overigens voor de omgeving geluidshinder werd veroorzaakt, immers heeft hij verdachte, toen aldaar in dat perceel een jukebox met bijbehorende randapparatuur (te weten 4 staande luidsprekerboxen en/of een subwoover en/of een centrumspeaker) op zodanige wijze in werking gehad dat vanuit dat perceel luide muziek ten gehore werd gebracht, waardoor voor omwonende of overigens voor de omgeving geluidshinder werd veroorzaakt." 3.2.2. De Politierechter heeft het in het middel bedoelde verzoek als volgt samengevat en afgewezen: "De raadsman heeft schriftelijk, en op de zitting mondeling verzocht om aanhouding van het onderzoek, zodat de in de brief genoemde verbalisanten door de rechter-commissaris kunnen worden gehoord. De raadsman wenst de verbalisanten nader te doen ondervragen omtrent de wijze van verkrijging van de last tot binnentreden, ten aanzien van de waarneming van de geluidsoverlast en ten aanzien van de wijze van inbeslagneming. De officier van justitie acht nader onderzoek door de rechtercommissaris niet noodzakelijk, daar hij reeds van mening is dat het binnentreden onrechtmatig was, net als de doorzoeking. De tijdens dit onderzoek aangetroffen hennep is daardoor onrechtmatig verkregen, zodat het moet worden uitgesloten van het bewijs. Dit heeft tot gevolg dat de verdachte ten aanzien van feit 1 dient te worden vrijgesproken. Ook met betrekking tot feit 2 is de officier van mening dat verwijzing niet noodzakelijk is. Hoewel de raadsman wat betreft feit 1 dezelfde mening is toegedaan, blijft hij bij zijn verzoek om aanhouding met betrekking tot feit 2. De politierechter weegt het belang van strafvordering, bestaande in een zo voortvarend mogelijke afdoening van de strafzaak (hetgeen hier mede klemt in verband met de relatieve ouderdom daarvan) af tegen het verdedigingsbelang bij het horen van de getuigen. Gelet op voormeld bedoeld tijdsverloop en de relatief geringe ernst van de overtreding waarvan verdenking bestaat, dient het belang van strafvordering zwaarder te wegen dan het verdedigingsbelang. De politierechter wijst het verzoek derhalve af." 3.3. Het oordeel van de Politierechter dat het verdedigingsbelang moet wijken voor het belang van de strafvordering is niet zonder meer begrijpelijk. De enkele verwijzingen naar het belang bij een zo voortvarend mogelijke afdoening van de strafzaak en de relatief geringe ernst van de overtreding zijn daartoe onvoldoende. Het middel is terecht voorgesteld. 4Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist. 5Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen; verwijst de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
75
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2015.
76