JURISPRUDENTIE STRAFRECHT SPREKER MR. J.H.J. VERBAAN, DIRECTEUR ERASMUS CENTRE FOR PENAL STUDIES, WETENSCHAPPELIJK DOCENT STRAF(PROCES)RECHT ERASMUS UNIVERSITY ROTTERDAM 25 SEPTEMBER 2015 12:30 – 13.30 UUR
WWW.AVDRWEBINARS.NL
Inhoudsopgave Mr. J.H.J. Verbaan Jurisprudentie Hoge Raad 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2482
p. 3
Hoge Raad 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1500
p. 12
Hoge Raad 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1781
p. 20
Hoge Raad 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2637
p. 23
Hoge Raad 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2578
p. 27
Hoge Raad 1 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2446
p. 30
Hoge Raad 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2580
p. 41
ECLI:NL:HR:2015:2482 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Vindplaatsen
Hoge Raad 08-09-2015 10-09-2015 13/05945 Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1182, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2013:4945, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen Strafrecht Cassatie Art. 307.2 Sr, roekeloosheid. HR herhaalt relevante overwegingen m.b.t. de schuldvorm roekeloosheid a.b.i. art. 175.2 aanhef onder a WVW 1994 uit ECLI:NL:HR:2013:960, NJ 2014/25 en de schuldvorm roekeloosheid a.b.i. art. 307.2 Sr uit ECLI:NL:HR:2014:3057. De door het Hof in de bewijsvoering vastgestelde omst. zijn niet zonder meer toereikend voor ’s Hofs oordeel dat vd “roekeloos” heeft gehandeld. Daaraan doet niet af hetgeen het Hof in zijn bewijsoverweging slechts in algemene zin heeft overwogen over het met een doorgeladen pistool plegen van een overval in een relatief kleine woning en de reactie die dat handelen zou kunnen oproepen. Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0348
Uitspraak 8 september 2015 Strafkamer nr. S 13/05945 EC/IC Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 14 november 2013, nummer 22/003098-11, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976. 1 Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep wordt berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het
3
overige. 2 Beoordeling van het eerste middel 2.1. Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat sprake is van schuld in de zin van roekeloosheid. 2.2.1. Aan de verdachte is - voor zover in cassatie van belang - onder 1 tenlastegelegd dat: "Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: hij op of omstreeks 07 oktober 2009 te Spijkenisse, roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, heeft gehandeld door - in een woning aan [medeverdachte] een doorgeladen vuurwapen te tonen en/of - (aldus) [medeverdachte] met dat vuurwapen te bedreigen, waardoor [medeverdachte] dat vuurwapen van hem, verdachte, heeft getracht af te pakken en/of aldus tussen hem, verdachte, en [medeverdachte] een worsteling is ontstaan en/of - dat vuurwapen in die worsteling af te laten gaan, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer] zodanig letsel, te weten een schotwond in het hoofd, heeft bekomen, dat deze aan de gevolgen daarvan is overleden." 2.2.2. Daarvan is bewezenverklaard dat: "hij op 07 oktober 2009 te Spijkenisse, roekeloos, heeft gehandeld door - in een woning aan [medeverdachte] een doorgeladen vuurwapen te tonen en - [medeverdachte] met dat vuurwapen te bedreigen, waardoor [medeverdachte] dat vuurwapen van hem, verdachte, heeft getracht af te pakken en aldus tussen hem, verdachte, en [medeverdachte] een worsteling is ontstaan en - dat vuurwapen in die worsteling is afgegaan, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer] zodanig letsel, te weten een schotwond in het hoofd, heeft bekomen, dat deze aan de gevolgen daarvan is overleden." 2.3.1. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen: "1. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 9 november 2009 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. 2009347602-155 met documentcode 0911091130.V03. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 484 e.v.): als de op 9 november 2009 afgelegde verklaring van de verdachte: Ik ben met [slachtoffer] meegegaan naar Spijkenisse om drugs te kopen. Het ging om 11.000,00 euro. Op 6 oktober 2009 was ik in dat huis aan de [a-straat 1] te Spijkenisse met die donkere jongen en een andere jongen, niet dezelfde jongen die er op 7 oktober 2009 bij was. Op dinsdag hebben we de spullen
4
gecontroleerd. In de woning krijgen we de cocaïne te zien. Dat hebben we getest met ammoniak. We hebben een of twee gram meegenomen en dat wilden we testen. We waren van plan 300 gram cocaïne te kopen. Er was meer dan 300 gram cocaïne. De vierde man had de cocaïne op 6 oktober 2009 bij zich. We hebben onderhandeld. Wij moesten 36 x 300 = 10.800,00 euro betalen. [slachtoffer] heeft de cocaïne thuis uitgekookt en getest. Ik had het geld. Eenmaal in de woning ging [medeverdachte] , uit de stukken weet ik dat hij zo heet, het spul halen. Daarna begon de chaos. Er is gevochten. Ik hoorde schoten en knallen, een of twee. Tijdens de worsteling is het wapen op de grond gevallen. Toen ik vluchtte, zag ik [slachtoffer] op de grond liggen. Ik handel in verdovende middelen. 2. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 10 november 2009 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. 2009347602-158 met documentcode 0911091430.V03. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 545 e.v.): als de op 10 november 2009 afgelegde verklaring van de verdachte: De cocaïne die wij op 6 oktober 2009 in het huis van [medeverdachte] zagen en die de vierde man in boterhamzakjes bij zich had, was meer dan 300 gram. Ik geloof dat het ongeveer 350 of 380 gram was of zo. Wij hadden alleen maar 300 gram nodig. Dit is afgewogen tot 300 gram. Ik zag dat er bolletjes in de boterhammenzakjes zaten. Met bolletjes bedoel ik slikbolletjes. Ik zag dat ze ongeveer 5 cm groot waren. Ik zag dat de tape of in ieder geval de verpakking al van de bolletjes af was. De bolletjes waren dus wit. 3. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 11 oktober 2009 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. 2009347602-43 met documentcode 0910111350.V01. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 85 e.v.): als de op 11 oktober 2009 afgelegde verklaring van [medeverdachte] : Op 7 oktober 2009 werd ik gebeld door die jongens die naar mijn huis aan de [astraat 1] in Spijkenisse toe zijn gekomen. Wij hebben in de woonkamer gesproken. Er was een dikkere en een dunnere jongen. De dunnere jongen ging even weg. Toen de dunnere jongen terugkwam, hoorde ik dat hij een pistool doorlaadde. Ik zag dit ook toen ik mij omdraaide. De dikkere jongen zei tegen mij: "Liggen". De dikkere jongen bleef staan ter hoogte van mijn dvd-speler. Hij hield zijn rechterhand op zijn rug, net of hij ook een pistool had of iets wilde pakken. In zijn linkerhand had hij iets wits, volgens mij waren dat tie-raps. Ik hoorde dat die dikkere jongen zei: "schiet hem eentje". Op dat moment pakte die dunnere jongen een stoel. Ik dacht dat ze me op die stoel wilden gaan vastbinden. Toen het wapen niet meer op mij gericht was, sprong ik op de dunnere man. Ik probeerde met mijn handen het pistool van mij af te duwen. Terwijl ik dat probeerde, ontstond er een worsteling tussen mij en de dunnere man. Ik zag dat tijdens deze worsteling, het pistool nog af en toe op mij gericht was. Tijdens het worstelen hoorde ik ineens een schot. Na het schot bleven wij vechten. Wij vielen over de jongen die al op de grond lag. Ik ben drie of vier weken eerder met die beide mannen in contact gekomen. De dag voordat de schietpartij gebeurde, belden ze me op. We hebben toen in de middag bij de huizen tegenover metrostation Spijkenisse centrum, aan de kant van de kinderboerderij afgesproken. Toen we elkaar ontmoet hadden, ben ik bij hen in de auto gestapt en zijn we naar mijn huis gereden. 4. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 12 mei 2010. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven-:
5
als de op 12 mei 2010 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [medeverdachte] : Er is in totaal twee keer geschoten. Beide keren bij mij in de woning. Beide keren met hetzelfde vuurwapen. Dat weet ik omdat ik met die jongen aan het vechten was. Er was geen ander vuurwapen. Het eerste schot was bij de koelkast. Ik stond met mijn rug in de richting van het balkon en hij stond met zijn rug in de richting van de koelkast. Ik probeerde het pistool af te pakken of weg te duwen. Het was op mij gericht. Toen vechten, vechten. Daar struikelden we over die jongen die daar lag. We zijn toen al vechtend naast de tafel gevallen en daarna was er nog een schot. 5. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 9 november 2009 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. 2009347602-156 met documentnummer 0911091900.G20. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 500 e.v.): als de op 9 november 2009 afgelegde verklaring van [getuige] : In de eerste dagen dat ik in het huis van [betrokkene 1] was zag ik heel veel mensen binnenkomen. Ik had door dat er gedeald werd. Ik weet dat hij grote hoeveelheden drugs verkocht. Het was onversneden. De mensen belden met hun mobiel en werden dan binnengelaten. Dan verkocht [betrokkene 1] de drugs. [betrokkene 2] bemiddelt. [betrokkene 2] komt bij [betrokkene 1] thuis en zegt dat hij weet dat iemand goed spul heeft voor een goede prijs. Zij spraken bijna iedere dag vaak over 500 euro of 1.000 euro. In juni 2009 kreeg ik drugs van [betrokkene 1] . Ik gebruikte soms wel drie/vier gram op een avond. 6. Een proces-verbaal bevindingen d.d. 7 oktober 2009 van de politie RotterdamRijnmond met nr. 2009347602-11 met documentnummer 0910071608.AMB. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven (blz. 8 e.v.): als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar: Op 7 oktober 2009, kreeg ik verbalisant het verzoek om te gaan naar de [a-straat 1] te Spijkenisse alwaar geschoten zou zijn. Ik zag dat er in het midden in de woonkamer een persoon lag met het gezicht naar de houten vloer gericht en met het hoofd naar de toegangsdeur van de woonkamer. Ik zag dat er rondom het hoofd van deze persoon een grote plas bloed lag op de houten vloer. Ik heb aan de rechterpols van het slachtoffer gevoeld en heb geen hartslag waargenomen. Ik zag dat ter hoogte van zijn kuiten een huls lag. Ik zag dat er in de woonkamer op een klein tafeltje een op een vuurwapen gelijkend voorwerp lag, zwart van kleur. Ik zag dat er in de keuken op het aanrechtblad een patroonhouder lag en dat er in de patroonhouder munitie aanwezig was. 7. Een proces-verbaal d.d. 25 februari 2010 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. 2009 347602 met documentnummer 0910071645.AMB. Dit procesverbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 971 e.v.): als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren: Naar aanleiding van de melding en het aantreffen van het slachtoffer in de woning aan de [a-straat 1] te Spijkenisse is ons eerste onderzoek op de plaats delict op woensdag 7 oktober 2009 uitgevoerd. In de woonkamer werd het levenloze lichaam van een zwaarlijvige man aangetroffen. Dit slachtoffer bleek later [slachtoffer] genaamd te zijn. Tijdens de lijkschouwing bleek het slachtoffer twee verwondingen te hebben. Eén verwonding bevond zich midden op het voorhoofd en de andere verwonding bevond zich op het midden van het achterhoofd van het slachtoffer. Door ons werden twee verschoten kogels aangetroffen en voorts ook schotbeschadigingen.
6
De eerste schotbeschadiging bevond zich op de koelkastdeur. De schutter heeft tijdens het afvuren van deze kogel in de nabijheid van de koelkast gestaan. Deze schotbaan eindigde in schotbeschadiging in de vloer. In onderlaag van laminaat is kogel aangetroffen. De tweede schotbeschadiging werd door ons aangetroffen in het kozijn van het raam aan de achterzijde van de woning. De kogel is afgevuurd vanuit de rechter helft van de woonkamer/keuken ergens op een positie gelegen tussen de televisie en de keuken. Afbeelding van de plattegrond, schets schotrichting/ schothoek. De kogel die de schampbeschadiging in het kozijn heeft veroorzaakt is mogelijk de kogel geweest die het slachtoffer [slachtoffer] in zijn hoofd heeft geraakt. Op de plaats delict in de woning waren door ons vier setjes kabelbinders aangetroffen. Eén setje bevond zich in het schoudertasje van het slachtoffer [slachtoffer] . De andere drie setjes lagen onder het slachtoffer in het bloed. Hiervan hield het slachtoffer nog één setje in zijn linkerhand vast. Deze kabelbinders waren geprepareerd. Twee kabelbinders waren in het midden aan elkaar vastgemaakt met een derde binder. Van deze derde binder was het uitstekende uiteinde (nagenoeg de gehele lengte) afgesneden c.q. geknipt. De setjeskabelbinders die in de woning werden aangetroffen waren dusdanig geprepareerd dat deze onder andere gebruikt konden worden als handboeien en de kabelbinders waaruit die setjes bestonden zijn soortgelijk aan het stuk kabelbinder afkomstig uit de Fiat Punto, voorzien van het kenteken [AA-00-BB] , in gebruik bij [slachtoffer] en [verdachte] , en kabelbinders aangetroffen in de woning van het slachtoffer [slachtoffer] . Door ons werd in de woning één vuurwapen aangetroffen. Op 12 oktober 2009 werden door ons de kolfplaten, de bovenzijde van de patroonhouder en de achterzijde van de slede bemonsterd op de mogelijke aanwezigheid van contactsporen van een gebruiker van het wapen. Deze bemonsteringen werden als volgt gewaarmerkt: AABW 6552 NL- bemonstering bovenzijde van de patroonhouder AABW 6553 NL- bemonstering bodemplaat van de patroonhouder AABW 6554 NL- bemonstering slede AABW 6555 NL- bemonstering kolfplaten. Op 12 oktober 2009 werd de bodemplaat van patroonhouder eveneens bemonsterd (AABW6553NL) op de mogelijke aanwezigheid van DNA-materiaal. Op maandag 12 oktober 2009 werd het vuurwapen aangeboden aan personeel van het Nederlands Forensisch Instituut. Dit betrof het volgende stukken van overtuiging: AABW6546NL vuurwapen 9 mm type FN High Power met patroonhouder. Na onderzoek in de woning werden door ons twee afgevuurde patroonhulzen aangetroffen. De ene afgevuurde huls werd door ons veiliggesteld en gewaarmerkt als AABW6548NL. De andere werd door ons veiliggesteld en gewaarmerkt als AABW6550NL. Twee verschoten kogels werden in de woning aangetroffen en werden veiliggesteld en gewaarmerkt als AABW6549NL en AABW6551NL. Tijdens de zoeking door personeel van de opsporing op donderdag 8 oktober 2009 werd in deze keuken een koffiemolen van het merk Krups inbeslaggenomen. In deze molen bevond zich een wit poeder. Deze molen is ons later voor nader onderzoek aangeboden en door ons gewaarmerkt als AABD6983NL.
7
8. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, nr. 2009.10.08.109, d.d. 22 februari 2010, opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. R. Visser, arts en patholoog. Dit rapport houdt onder meer in zakelijk weergegeven-: als relaas van deze deskundige: De overledene, [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1977 in Turkije, is dood aangetroffen te Spijkenisse op 7 oktober 2009 omstreeks 15.30 uur. Bij sectie bleek een doorschot door het hoofd. Het intreden van de dood van [slachtoffer] kan zonder meer worden verklaard door voornoemd doorschot op basis van ernstig hersen- en schedelletsel, en hersenzwelling als verwikkeling. 9. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, nr. 2009.10.08.109, d.d. 16 december 2009, opgemaakt en ondertekend door de deskundige Ing. P.J.M. Pauw-Vugts. Dit rapport houdt onder meer in - zakelijk weergegeven-: als relaas van deze deskundige: In zaaknummer 2009.10.08.109 is op 12 oktober 2009 in ontvangst genomen: -AABW6546NL vuurwapen 9 mm type FN High Power met patroonhouder, -AA3W6548NL -AABW6550NL twee hulzen 9mm Luger Cbc, - AABW6551NL een kogel 9mm en op 6 november 2009 is in ontvangstgenomen - AABW6549NL een projectiel 9mm afkomstig van de vloer plaats delict. Conclusie: Het pistool is bestemd voor het verschieten van patronen van kaliber 9 mm Parabellum. Het is ook geschikt voor het semiautomatisch verschieten van dergelijke patronen. De twee hulzen zijn met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid verschoten met het pistool. De twee kogels zijn waarschijnlijk afgevuurd uit de loop van het pistool. 10. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, nr. 2009.10.08.109, d.d. 29 december 2009, opgemaakt en ondertekend door de deskundige drs.ing. T.J.P. de Blaeij. Dit rapport houdt onder meer in - zakelijk weergegeven-: als relaas van deze deskundige: De officier van justitie van het arrondissementsparket Rotterdam heeft op 5 november 2009 schriftelijk verzocht om een onderzoek naar biologische sporen en een DNA-onderzoek te verrichten. Van het DNA in de bemonstering AABW6555NL van de kolfplaten van een vuurwapen is een DNA mengprofiel verkregen waarin DNA-kenmerken zichtbaar zijn van minimaal drie personen. De DNA profielen van het slachtoffer [slachtoffer] en van de verdachte [verdachte] matchen met dit DNA-mengprofiel. Dit betekent dat de verdachte [verdachte] donor kan zijn van celmateriaal in de bemonstering van de kolfplaten van een vuurwapen. Het DNA-profiel van de verdachte [medeverdachte] matcht niet met dit DNA-mengprofiel. Van het DNA in de bemonstering AABW6553NL van de onderzijde van een patroonhouder is een onvolledig DNA-mengprofiel verkregen waarin DNAkenmerken zichtbaar zijn van minimaal twee personen, waaronder tenminste één man. Het DNA-profiel van het slachtoffer [slachtoffer] matcht met dit onvolledige DNA-mengprofiel. Dit betekent dat het slachtoffer [slachtoffer] één van de
8
donoren kan zijn van het celmateriaal in de bemonstering van de onderzijde van een patroonhouder. 11. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, nr. 2009.10.08.109/ Aanvraag 5, d.d. 17 november 2009, opgemaakt en ondertekend door de deskundige ing. A.G.A. Sprong. Dit rapport houdt onder meer in - zakelijk weergegeven- (blz. 1229 e.v.): als relaas van deze deskundige: Het onder nummer 1/ AABD6983NL aangeboden onderzoeksmateriaal, zijnde wit poeder, bevat cocaïne." 2.3.2. In de aanvulling bewijsmiddelen heeft het Hof voorts het volgende vastgesteld: "(...) [medeverdachte] laat twee mannen toe tot de woonkamer van zijn woning. Deze twee mannen nemen plaats op een van de banken, [medeverdachte] zit op de andere bank. Een van deze twee personen gaat vervolgens de woonkamer uit en keert terug met een vuurwapen in zijn rechterhand. Deze man stelt zich op ter hoogte van de overgang van de woonkamer naar de keuken in de nabijheid van een stoel. Vervolgens komen de twee mannen naar [medeverdachte] toe waarbij de man, die aanvankelijk in de woonkamer was gebleven, tie rips in zijn linkerhand had. Op het moment dat de man met het vuurwapen in de hand een beweging maakt met de linkerhand om een stoel te pakken, houdt de man zijn vuurwapen richting de rechtermuur gericht. [medeverdachte] loopt vervolgens naar de man met het vuurwapen toe en pakt het vuurwapen vast bij de loop. De man met het vuurwapen in de hand loopt achteruit de keuken in richting de koelkast. Hij blijft stilstaan met zijn rug tegen de rechterzijkant van de koelkast. Het vuurwapen is op de buik van [medeverdachte] gericht, terwijl [medeverdachte] het vuurwapen nog bij de loop vasthoudt. [medeverdachte] hoort een schot. [medeverdachte] blijft vervolgens vechten met de man met het vuurwapen. Ze draaien al vechtend weer richting de woonkamer. [medeverdachte] ziet dan dat de andere man op de grond ligt, nadat hij samen met de man met het vuurwapen bijna over deze andere man heen vallen. De man op de grond ligt met zijn hoofd richting de keuken op een afstand van 20 cm met zijn hoofd van de witte bank die het dichtst bij de deur naar de hal staat.(...)" 2.3.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen: "Het hof overweegt dat het met een doorgeladen pistool plegen van een overval waarbij in een relatief kleine woning dat geladen pistool op het beoogd slachtoffer wordt gericht, daarbij ook zogenoemde tie-raps worden getoond en het beoogd slachtoffer iemand was van wie niet zonder meer te verwachten viel dat hij zich bij die overval zonder enige daad van verzet zou neerleggen - een daad van roekeloos handelen vormt." 2.4. De tenlastelegging onder 1 subsidiair is toegesneden op art. 307 Sr. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term "roekeloos" moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 307, tweede lid, Sr. 2.5. Zoals de Hoge Raad in onder meer zijn arrest van 15 oktober 2013,
9
ECLI:NL:HR:2013:960, NJ 2014/25 heeft overwogen met betrekking tot art. 175, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994 en in zijn arrest van 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3057 ook met betrekking tot art. 307, tweede lid, Sr, geldt voor de schuldvorm "roekeloosheid" dat in cassatie slechts kan worden onderzocht of uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat daarvan sprake is, waarbij het aankomt op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Bij die beoordeling moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als "de zwaarste vorm van het culpose delict" wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Bij de toetsing in cassatie van beslissingen in concrete gevallen kan een rol spelen of de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat "roekeloosheid" in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder "roekeloos" - in de betekenis van "onberaden" - wordt verstaan. Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. 2.6. De door het Hof in de bewijsvoering vastgestelde omstandigheden zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat de verdachte, zoals eveneens is tenlastegelegd, "zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend" heeft gehandeld, maar zij zijn, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5 is vooropgesteld over het bijzondere karakter van de roekeloosheid in de zin van art. 307, tweede lid, Sr, niet zonder meer toereikend voor het oordeel van het Hof dat de verdachte "roekeloos" heeft gehandeld. Daaraan doet niet af hetgeen het Hof in zijn onder 2.3.3 weergegeven overweging slechts in algemene zin heeft overwogen over het met een doorgeladen pistool plegen van een overval in een relatief kleine woning en de reactie die dat handelen zou kunnen oproepen. 2.7. Het middel is terecht voorgesteld. 3. Beoordeling van het tweede middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4 Slotsom
10
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het derde en het vierde middel geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist. 5 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan; verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 september 2015.
11
ECLI:NL:HR:2015:1500 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Wetsverwijzingen Vindplaatsen
Hoge Raad 09-06-2015 09-06-2015 13/02797 In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ9807, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:762, Contrair Strafrecht Cassatie Witwassen: niet geloofwaardige verklaringen van verdachte over de herkomst van geldbedragen. Het Hof heeft geoordeeld dat de in de bewijsmiddelen vastgestelde f&o het vermoeden van witwassen rechtvaardigen en dat, gelet daarop, van verdachte mocht worden verlangd dat hij een verklaring gaf voor de herkomst van het geld. Aldus heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de bewijslast van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf’. Het oordeel van het Hof dat verdachte over de door hem gestelde herkomst van de geldbedragen, waarnaar nader onderzoek is gedaan, wisselende en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd en dat die verklaringen niet geloofwaardig zijn, is niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen hetgeen het hof daaromtrent heeft overwogen. A-G: anders. Wetboek van Strafrecht Wetboek van Strafrecht 420bis Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0274 NJB 2015/1203 JIN 2015/139 met annotatie door C.J.A. de Bruijn RvdW 2015/759
Uitspraak 9 juni 2015 Strafkamer nr. 13/02797 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 8 mei 2013, nummer 20/001138-10, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962. 1 Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J.
12
Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 2 Beoordeling van het eerste middel 2.1. Het middel klaagt dat uit de bewijsvoering van het Hof niet kan volgen dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren. 2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij op tijdstippen in de periode van 17 augustus 2007 tot en met 18 maart 2009, te Tilburg en/of elders in Nederland en/of in Nigeria, tezamen en in vereniging met een ander, de navolgende voorwerpen heeft witgewassen, terwijl hij van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader, meermalen voorwerpen, te weten: - geldbedragen (zijnde de contante stortingen op de rekeningen van verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte]) en - € 1.412,88 (zijnde het totaalbedrag van een viertal moneytransfers) en - een geldbedrag van € 74.749,62 (zijnde het aankoopbedrag van een stuk grond in Nigeria) en - een geldbedrag van € 57.000,00 (zijnde het totaal van de contante stortingen op de mede op naam van verdachte staande rekeningen bij the First Bank of Nigeria) voorhanden gehad, overgedragen en omgezet, terwijl hij en zijn, verdachtes, mededader wisten dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - (telkens) afkomstig waren uit enig misdrijf." 2.2.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen: "Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs. De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. A. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het aan hem ten laste gelegde feit. De raadsman heeft in dit verband aangevoerd dat uit het dossier niet blijkt dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen van enig misdrijf afkomstig zijn. B. De raadsman heeft voorts betoogd dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen, die in de visie van de advocaat-generaal (on)middellijk van enig misdrijf afkomstig zijn, kunnen worden verklaard door legale inkomsten. De raadsman heeft in dit verband (onder meer) aangevoerd: - dat verdachte uit in Nigeria gedreven ondernemingen inkomsten heeft verworven;
13
- hij na het overlijden van zijn vader in Nigeria een erfenis heeft ontvangen. Ad A en B. Gelet op de samenhang tussen de onder ad A en ad B weergegeven verweren van de raadsman bespreekt het hof beide verweren gezamenlijk. Het hof stelt de navolgende - overigens niet door de verdediging betwiste - feiten en omstandigheden vast ten aanzien van de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen: - Uit een onderzoek naar de bij verdachte in gebruik zijnde Postbank rekening en naar de bij zijn echtgenote, medeverdachte [medeverdachte], in gebruik zijnde Rabobank rekening blijkt dat op de Postbank rekening van verdachte in totaal € 4.024,- in de ten laste gelegde periode is gestort door zijn echtgenote. Op de Rabobank rekening van zijn echtgenote is in de ten laste gelegde periode in totaal een bedrag gestort van € 120.590,-. (Zaaksdossier C 3/1, pagina's 334-338.) - Bij de doorzoeking van de woning van verdachte en zijn echtgenote werd een ordner aangetroffen met op de rug de tekst "Western Union". In deze ordner bevonden zich moneytransfer formulieren. Hieruit blijkt dat vier moneytransfers door verdachte en zijn echtgenote hebben plaatsgevonden in de ten laste gelegde periode, respectievelijk voor de bedragen € 129,61, € 150,-, € 133,28 en € 1.000,-. (Zaaksdossier C 4/1, pagina's 583-586 en 592) - Bij de doorzoeking van de woning van verdachte werd een geschrift van [A] met als opschrift "Landreceipt" d.d. 5 februari 2009 aangetroffen, zijnde een kwitantie van de aankoop van een stuk grond in Nigeria voor € 15 miljoen Nigeriaanse Naira door verdachte en zijn echtgenote. (Zaaksdossier C 4/1, pagina 664). Door de verbalisanten is dit bedrag omgerekend naar euro's: 15 miljoen Nigeriaanse Naira staat gelijk aan een geldbedrag van € 74.749,62. (Zaaksdossier C 4/1, pagina 605.) - Bij de doorzoeking van de woning van verdachte en zijn echtgenote werden bescheiden aangetroffen die betrekking hadden op een bankrekening met nummer [001] op naam van verdachte en zijn echtgenote bij "The First Bank of Nigeria". Voorts werden diverse stortingsbewijzen aangetroffen waaruit blijkt dat in de ten laste gelegde periode door verdachte stortingen zijn gedaan op deze bankrekening tot een bedrag van € 57.100,-. (Zaaksdossier C 4/1, pagina's 545547.) Uit deze feiten en omstandigheden leidt het hof af dat verdachte en zijn echtgenote in de ten laste gelegde periode grote geldbedragen, tot een totaal van € 257.876,51, voorhanden hebben gehad/omgezet en of overgedragen. Zoals het hof bewezen heeft verklaard in de zaak met parketnummer 20-00122210, heeft de echtgenote van verdachte in de ten laste gelegde periode grote geldbedragen verduisterd, die zij uit hoofde van haar dienstbetrekking onder zich had. In het dossier is geen dan wel onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig dat verdachte direct, als medepleger dan wel medeplichtige, betrokken is geweest bij deze verduistering. Zoals blijkt uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden hebben verdachte en zijn echtgenote echter wel de beschikking gehad over grote geldbedragen. Het hof is van oordeel dat deze geldbedragen (on)middellijk van enig misdrijf afkomstig moeten zijn geweest en dat zij, verdachte en zijn echtgenote, geldbedragen hebben witgewassen door deze over te dragen op (buitenlandse) bankrekeningen en om te zetten in grond, teneinde de illegale herkomst van deze geldbedragen te verhullen. Het hof grondt dat oordeel op de navolgende onder i tot en met v weergegeven feiten en omstandigheden waaruit het hof, in onderling verband en samenhang bezien, afleidt dat het niet anders kan zijn dan dat de hiervoor genoemde
14
geldbedragen (on)middellijk van misdrijf afkomstig moeten zijn geweest en verdachte en zijn echtgenote dit ook wisten. i. De omstandigheid dat verdachte en zijn echtgenote geen inkomsten in Nederland hebben gehad, die het voorhanden hebben van dergelijk grote geldbedragen kunnen verklaren. Bij de politie heeft de echtgenote van verdachte immers verklaard dat haar inkomsten in Nederland alleen bestonden uit haar salaris bij [B] B.V (hierna: [B]). Haar salaris bedroeg ongeveer € 2.000,- netto per maand met daarnaast vakantiegeld, een zogenoemde 13e maand en bonussen. Vanwege schulden bij Visa was op haar salaris loonbeslag gelegd ter hoogte van € 400,per maand. Tevens heeft de echtgenote van verdachte verklaard dat verdachte geen werk en inkomsten in Nederland had. (Zaaksdossier C4/1, pagina 691.) ii. De omstandigheid dat zowel over de inhoud van een gestelde erfenis als over de datum van overlijden van de vader van verdachte wisselend en tegenstrijdig is verklaard door zowel verdachte als hierover gehoorde getuigen. Ten aanzien van de datum van overlijden van de vader van verdachte wijst het hof in dit verband op de verklaringen van: - de echtgenote van verdachte bij de rechter-commissaris d.d. 28 december 2010, inhoudende dat de vader van verdachte in de periode 1995 tot 1998 is overleden; (proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris te Breda d.d. 28 december 2010.) - verdachte bij de politie d.d. 14 april 2009, inhoudende dat zijn vader in 1999 is overleden; (Zaaksdossier C 4/1, pagina 738.) - de broer van verdachte, [betrokkene 1] tijdens zijn verhoor in Nigeria door de rechter-commissaris d.d. 29 mei 2012, inhoudende dat zijn vader pas in 2001 is overleden, (proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 29 mei 2012.) Ten aanzien van inhoud van de gestelde erfenis wijst het hof in dit verband op: - de verklaring van verdachte bij de politie d.d. 14 april 2009, inhoudende dat zijn vader een stuk grond en geld heeft nagelaten; (Zaaksdossier C 4/1, pagina 738.) - de verklaring van verdachte ter terechtzitting bij de rechtbank d.d. 18 februari 2010, inhoudende dat hij in het bezit is geraakt van een drukkerij en een privébedrijf, waarbij ook zijn vader betrokken is geweest. Tevens zou hij een stuk land hebben gekocht; (Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 18 februari 2010.) - het tijdens de procedure in hoger beroep op de terechtzitting van 10 augustus 2010 overgelegde geschrift met als opschrift 'Sworn Affidavit' d.d. 18 augustus 2009 afkomstig van de broer van verdachte, [betrokkene 1]. De broer van verdachte stelt in dit geschrift dat zijn vader huizen en geld op de bank heeft achtergelaten aan zijn kinderen. [betrokkene 1] spreekt dan over bedrijven noch over grond; ('Sworn Affidavit', aangehecht aan het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 10 augustus 2010.) - de verklaring van de broer van verdachte, [betrokkene 1] tijdens zijn verhoor in Nigeria door de rechter-commissaris d.d. 29 mei 2012, inhoudende dat zijn vader een groot stuk land, een drukkerij, geld en huizen aan zijn kinderen heeft nagelaten; (Proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 29 mei 2012.)
15
- het tijdens de procedure in hoger beroep op de ter terechtzitting d.d. 14 november 2012 overgelegde geschrift d.d. 12 december 1996 met als opschrift "This is last Will and Testament of [betrokkene 2]". In dit stuk is vermeld dat de vader van verdachte aan zijn drie kinderen, negen te onderscheiden landerijen – met een aanduiding van de locatie waaruit is af te leiden dat deze niet aangrenzend zijn - een drukkerij, giraal geld van vier bankrekeningen en aandelen heeft nagelaten (geschrift d.d. 12 december 1996 met als opschrift "This is last Will and Testament of [betrokkene 2]", aangehecht aan het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 14 november 2012). Gelet op deze wisselende en onderling tegenstrijdige verklaringen zowel ten aanzien van de inhoud van de erfenis als de datum van overlijden van de vader van verdachte, hecht het hof geen geloof aan de gestelde geërfde vermogensbestanddelen door het overlijden van de vader van verdachte en het ter onderbouwing overgelegde testament. iii. De omstandigheid dat verdachte en zijn echtgenote over de gestelde inkomsten uit Nigeriaanse restaurants wisselend en tegenstrijdig hebben verklaard. Het hof wijst in dit verband op: - de verklaring van verdachte bij de politie d.d. 19 maart 2009, inhoudende dat hij vijf restaurants had, waarmee hij gemiddeld € 500,- per dag verdiende. (Zaaksdossier C 4/1, pagina 727.) - De verklaring van verdachte ter terechtzitting bij de rechtbank d.d. 18 februari 2010, inhoudende dat hij geen groot inkomen verdiende uit de Nigeriaanse restaurants. Hij verdiende zo'n € 100,- tot € 120,- per dag uit de restaurants. (Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 18 februari 2010). - De verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 14 november 2012. Op deze zitting is verdachte geconfronteerd met het feit dat hij tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 20 december 2010 als getuige in de zaak van zijn echtgenote heeft verklaard dat hij € 500,- per restaurant per dag verdiende, hetgeen op jaarbasis zou betekenen dat hij meer dan € 900.000,- aan inkomsten uit zijn restaurants zou ontvangen. Verdachte verklaart dan dat hij ongeveer € 100,- per restaurant per dag verdiende. (Procesverbaal ter terechtzitting d.d. 14 november 2012). - De als jaaroverzichten aangeduide geschriften over 2007 en 2008 die de verdediging bij brief van 10 augustus 2010 heeft overgelegd (als productie 4 gevoegd bij voornoemde brief). Verdachte is in staat gesteld om aan de hand van de gestelde jaaroverzichten duidelijk te maken van hoeveel restaurants hij (mede) eigenaar was in Nigeria en wat de winst was van deze restaurants. Gebleken is dat verdachte daartoe niet in staat is, ondanks dat hij stelt dergelijke overzichten enigszins te begrijpen (Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 14 november 2012) Gelet op de onduidelijkheden en de wisselende en onderling tegenstrijdige verklaringen hecht het hof dan ook geen geloof aan de gestelde inkomsten uit Nigeriaanse restaurants en de ter onderbouwing overgelegde jaaroverzichten. iv. De omstandigheid dat niet is gebleken dat verdachte en/of zijn echtgenote de door hen gestelde legale inkomsten, anders dan het loon van de echtgenote, hebben opgegeven aan de belastingdienst. Uit het in hoger beroep overgelegde aanvullend proces-verbaal "Inhoud aangiften loonbelasting" d.d. 8 januari 2013 van de Belastingdienst/FIOD en de daarbij gevoegde bijlagen blijkt immers dat verdachte over het jaar 2007 geen aangifte inkomstenbelasting heeft ingediend.
16
Over de jaren 2008 en 2009 is verdachtes verzamelinkomen door de belastingdienst op basis van de ingediende aangiften op € 0,- vastgesteld. De echtgenote van verdachte heeft over genoemde jaren alleen haar looninkomsten van haar werkgever [B] opgegeven. Daarnaast heeft verdachte over de ten laste gelegde periode nooit bij de belastingdienst zijn wereldinkomen opgegeven, terwijl hij gelet op zijn gestelde aanzienlijke Nigeriaanse inkomsten, daartoe wel gehouden was. v. De omstandigheid dat uit de door de advocaat-generaal overgelegde correspondentie met de Nigeriaanse autoriteiten blijkt dat verdachte over de jaren 2003-2012 een zeer klein bedrag aan belastingen heeft betaald in Nigeria, hetgeen in geen verhouding staat tot de door hem gestelde Nigeriaanse inkomsten. Gelet op de hiervoor weergegeven onder i tot en met v weergegeven omstandigheden, de hoogte van de geldbedragen en nu verdachte naar het oordeel van het hof geen aannemelijke verklaring hiervoor heeft gegeven, kunnen deze geldbedragen naar het oordeel van het hof niet anders dan middellijk dan wel onmiddellijk - afkomstig zijn van enig misdrijf. Nu verdachte bovendien samen met zijn echtgenote actief betrokken is geweest bij het omzetten en overdragen van deze geldbedragen (door middel van stortingen, moneytransfers en overboekingen) heeft hij bewust en nauw samengewerkt met zijn echtgenote om de werkelijke aard van de (middellijk dan wel onmiddellijk) van misdrijf afkomstige gelden te verhullen. Uit de hiervoor weergegeven omstandigheden onder i tot en met v en het handelen van verdachte, leidt het hof tevens af dat verdachte, wist dat het geld (on)middellijk van misdrijf afkomstig was. C. De verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat hij geen belasting in Nigeria hoefde te betalen, nu sprake was van een zogenoemde 'Venture' naar Nigeriaans recht. Bij dergelijke ondernemingen is de ondernemer, in tegenstelling tot een 'Limiter' naar Nigeriaans recht, niet verplicht om belasting af te dragen, aldus de verdachte. De raadsman heeft aan deze stelling van verdachte het voorwaardelijke verzoek gekoppeld om, indien het hof het ten laste gelegde feit bewezen verklaart en bij diens overwegingen betrekt dat verdachte onvoldoende belastingen in Nigeria heeft betaald, een deskundige in Nigeriaans belastingrecht te horen over de stelling van verdachte. Ad C. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de bij brief van 10 augustus 2010 verstrekte jaaroverzichten over 2007 en 2008, bedoeld om de Nigeriaanse inkomsten van verdachte uit zijn restaurants te onderbouwen (als productie 4 gevoegd bij voornoemde brief), dat de restaurants die verdachte stelt te hebben gehad in Nigeria, niet waren ondergebracht in een 'Venture'. De gestelde jaaroverzichten hebben immers betrekking op [C] Ltd., waarbij de afkorting Ltd. staat voor een 'Limited' naar Nigeriaans recht. Het hof verwerpt derhalve het verweer van verdachte en wijst tevens het voorwaardelijke verzoek van de raadsman af, nu het verweer en het verzoek feitelijke grondslag missen en het hof bovendien niet is gebleken van de noodzaak tot het horen van de verzochte deskundige. D. Het hof ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verdachte van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt. Ad D
17
Gelet op de hoeveelheid stortingen, money transfers en overboekingen die verdachte heeft verricht alsmede de periode waarover deze zich hebben uitgestrekt, is er naar het oordeel van het hof sprake van het door verdachte tot een gewoonte maken van witwassen." 2.2.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 april 2013 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd: "De zaak is heropend, teneinde te achterhalen of cliënt in Nigeria belasting heeft afgedragen. De gedachte van het hof zal zijn geweest dat daaruit kan blijken of verdachte inderdaad de door hem gestelde inkomsten heeft genoten. Het moge duidelijk zijn dat, indien een dergelijk onderzoek naar Nederlandse bedrijven was verricht, dat uitsluitsel had gegeven. In deze zaken zijn de inkomsten echter genoten in Nigeria. Een land met een totaal ander belastingsysteem en belastingklimaat. Cliënt is niet in staat om zijn Nigeriaanse belastingaanslagen op te vragen. Hij is niet alleen analfabeet, maar ook digibeet. Hij is nog niet in staat om een e-mail te verzenden. Hij kan dus ook niet online belastingaangiften opvragen. Ik merk op dat het openbaar ministerie op 22 april 2013 middels liaison officier van justitie P. Jacobs contact heeft gehad met ene [betrokkene 3]. Ik vraag mij af wie deze [betrokkene 3] is. Er is geen functie onder zijn e-mail vermeld. Nu niet blijkt waarop zijn kennis is gebaseerd, kan niet worden uitgegaan van de informatie die door hem is verstrekt.(...)" 2.3. Dat geldbedragen die een verdachte voorhanden heeft gehad "uit enig misdrijf afkomstig" zijn, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456). 2.4. In de onderhavige zaak heeft het Hof klaarblijkelijk geoordeeld dat de in de bewijsmiddelen vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden van witwassen rechtvaardigen en dat, gelet daarop, van de verdachte mocht worden verlangd dat hij een verklaring gaf voor de herkomst van het geld. Aldus heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de bewijslast van het tenlastegelegde bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf". 2.5. Het Hof heeft voorts geoordeeld - kort gezegd - dat de verdachte over de door hem gestelde herkomst van de geldbedragen, waarnaar nader onderzoek is gedaan, wisselende en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd en dat die verklaringen niet geloofwaardig zijn. In aanmerking genomen hetgeen het Hof in 2.2.2 daaromtrent heeft overwogen, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. 2.6. Het middel faalt. 3
18
Beoordeling van het tweede middel 3.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. 3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden. 4 Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist. 5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf; vermindert deze in die zin dat deze elf maanden en een week beloopt; verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juni 2015.
19
ECLI:NL:HR:2015:1781 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Vindplaatsen
Hoge Raad 07-07-2015 08-07-2015 13/02919 Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1000, Gevolgd Strafrecht Cassatie Profijtontneming. 1. Toepassing van art. 36e.7 Sr en het legaliteitsbeginsel. 2. Vereist hoofdelijke aansprakelijkheid veroordeling van twee of meer daders? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:653 m.b.t. feiten begaan voor de inwerkingtreding van art. 36e.7 Sr. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:873 m.b.t. de hoofdelijke aansprakelijkheid. Voor het opleggen van een hoofdelijke betalingsverplichting a.b.i. art. 36e.7 Sr is niet vereist dat de mededader die met de betrokkene uit het strafbaar feit ‘gemeenschappelijk voordeel’ heeft behaald, voor dat feit is veroordeeld. Indien een veroordeling uitblijft en aan die mededader niet een betalingsverplichting a.b.i. art. 36e.7 Sr wordt opgelegd, zal dat evenwel ten gevolge hebben dat de betrokkene aan wie de hoofdelijke betalingsverplichting is opgelegd, zijn uit de hoofdelijke verbondenheid voortvloeiend regresrecht niet zal kunnen uitoefenen. Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0316 RvdW 2015/883 RvdW 2015/885 NJ 2015/327 met annotatie door J.M. Reijntjes
Uitspraak 7 juli 2015 Strafkamer nr. 13/02919 P Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof ArnhemLeeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 21 mei 2013, nummer 21/004778-12, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van: [betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983. 1 Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. N. van der
20
Laan, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan. 2 Beoordeling van het eerste en het tweede middel De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3 Beoordeling van het derde middel en het vierde middel 3.1. Het derde middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 36e, zevende lid, Sr. Het vierde middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval aan de betrokkene een hoofdelijke betalingsverplichting voor het gehele bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden opgelegd, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is gemotiveerd. 3.2. De bestreden uitspraak houdt als beslissing van het Hof in: "Legt de veroordeelde de hoofdelijke verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 9.091,11." 3.3. Art. 36e, zevende lid, Sr, dat op 1 juli 2011 in werking is getreden, houdt een wijziging van wetgeving in ten aanzien van de toepasselijke regels van sanctierecht (vgl. HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:653). In zo een geval dient door de rechter op grond van art. 1, tweede lid, Sr bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de betrokkene gunstigste bepalingen te worden toegepast. Het na 1 juli 2011 geldende recht kan niet als gunstiger voor de betrokkene worden aangemerkt (vgl. HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2858). 3.4. In aanmerking genomen dat het Hof de betalingsverplichting heeft opgelegd ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt die, naar het Hof blijkens de bestreden uitspraak bewezen heeft geacht, is gepleegd in de periode van 27 april 2010 tot en met 10 augustus 2010, heeft het Hof in deze zaak ten onrechte toepassing gegeven aan art. 36e, zevende lid, Sr. 3.5. Het derde middel slaagt. 3.6.1.
21
Hoewel het voorgaande meebrengt dat het vierde middel niet meer aan de orde behoeft te komen, ziet de Hoge Raad aanleiding de klacht te bespreken die - kort gezegd - inhoudt dat het Hof heeft miskend dat een hoofdelijke betalingsverplichting als bedoeld in art. 36e, zevende lid, Sr alleen kan worden opgelegd, indien het strafbaar feit ter zake waarvan het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen, is gepleegd door twee of meer daders die daarvoor strafrechtelijk veroordeeld zijn. 3.6.2. In het arrest van 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:873 heeft de Hoge Raad overwogen dat art. 36e, zevende lid, Sr voorziet in het opleggen van een individuele verplichting tot betaling van het totale geschatte bedrag aan voordeel dat door twee of meer personen uit een door hen gepleegd strafbaar feit wederrechtelijk is verkregen. Voor het opleggen van zo een hoofdelijke betalingsverplichting is vereist dat het verkregen wederrechtelijk voordeel als 'gemeenschappelijk voordeel' kan worden aangemerkt waarover ieder van de mededaders kan beschikken of heeft kunnen beschikken. 3.6.3. Niet is vereist dat de mededader(s) die uit het strafbaar feit 'gemeenschappelijk voordeel' hebben behaald, voor dat feit veroordeeld zijn. Indien een veroordeling uitblijft en aan die mededader(s) niet een betalingsverplichting als in art. 36e, zevende lid, Sr bedoeld wordt opgelegd, zal dat evenwel ten gevolge hebben dat de betrokkene aan wie de hoofdelijke betalingsverplichting is opgelegd, zijn uit de hoofdelijke verbondenheid voortvloeiend regresrecht niet zal kunnen uitoefenen. 3 Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2015.
22
ECLI:NL:HR:2015:2637 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Vindplaatsen
Hoge Raad 15-09-2015 18-09-2015 13/05034 Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1471, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2013:5597, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen Strafrecht Cassatie Profijtontneming. Motiveringseisen aan het gebruik van een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt in een ontnemingsprocedure. Indien de rechter in de ontnemingsprocedure de schatting van het w.v.v. mede ontleent aan een schriftelijk bescheid houdende een anonieme verklaring, dient hij overeenkomstig art. 360, eerste lid, Sv in zijn uitspraak ervan blijk te geven te hebben onderzocht of de anonieme verklaring betrouwbaar is, alsmede of aan de verdedigingsrechten van de betrokkene in voldoende mate is tegemoetgekomen (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BQ6002). HR vernietigt de zaak, omdat van een dergelijk onderzoek niet blijkt. Rechtspraak.nl
Uitspraak 15 september 2015 Strafkamer nr. S 13/05034 P IF/LBS Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof 'sHertogenbosch van 9 oktober 2013, nummer 20/001707-13, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van: [betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980. 1 Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 2
23
Beoordeling van het eerste middel 2.1. Het middel klaagt dat het Hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel mede heeft ontleend aan een schriftelijk bescheid houdende een anonieme verklaring, terwijl het Hof in zijn uitspraak geen blijk heeft gegeven te hebben onderzocht of de anonieme verklaring betrouwbaar is, alsmede of aan de verdedigingsrechten van de betrokkene in voldoende mate is tegemoetgekomen. 2.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: "Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel (...) De veroordeelde is bij arrest van dit gerechtshof d.d. 9 oktober 2013 (onder parketnummer: 20-003809-12) veroordeeld tot straf ter zake van onder meer het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod met dien verstande dat: 1. zij op 7 maart 2012 te Geleen, gemeente Sittard-Geleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan de [a-straat] een hoeveelheid van 97 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II. De bewijsmiddelen en de berekening wederrechtelijk verkregen voordeel Het hof ontleent aan de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen, waarnaar wordt verwezen in de voetnoten, het oordeel dat de veroordeelde door het plegen van voormelde feiten voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strfrecht heeft genoten. Op 6 januari 2012 is er een anonieme melding gedaan van de aanwezigheid van een hennepkwekerij aan de [a-straat 1] te ([postcode]) Geleen [met verwijzing naar voetnoot 2, die luidt: Het schriftelijke bescheid als bedoeld in artikel 244, eerste lid en onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering d.d. 6 januari 2012 inhoudende een vertrouwelijk informatierapport, doorgenummerde pagina 009.] Mede naar aanleiding van deze melding zijn opsporingsambtenaren op 7 maart 2012 het pand gelegen aan de [a-straat 1] te ([postcode]) Geleen binnengetreden. Na het binnentreden bleek dat op voormeld adres een hennepkwekerij met hennepplanten aanwezig was. Volgens het GBA stond de verdachte sinds 23 november 2009 ingeschreven op voormeld adres. In de woning zijn alle relevante materialen in beslag genomen, onder meer 97 hennepplanten. Gelet op de afzetting van kalk op het zeil en aan de onderzijde van de plantenpotten in de kweekruimte, de mate van vervuiling van filterdoeken van de aangetroffen koolstoffilters, de stof op de kappen van armaturen van de assimilatielampen en het stoffilter van de koolstofcilinder, het aantreffen van knipschaartjes in (de directe nabijheid van) de kwekerij, met daarop hennepresten en het aantreffen van slaolie, welke onder andere gebruikt wordt om de handen en knipschaartjes schoon te maken na het knippen van de hennep, zijn de verbalisanten ervan uitgegaan dat er één eerdere oogst is gerealiseerd. De verbalisanten zijn hierbij uitgegaan van een gemiddelde kweekcyclus van tien weken. OPBRENGSTEN Namens de veroordeelde is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat er geen
24
eerdere oogst is gerealiseerd, zodat de veroordeelde ook geen opbrengst heeft genoten uit de in haar woning aangetroffen hennepkwekerij. Ter adstructie van het vorenstaande heeft de raadsvrouw voorafgaand aan de terechtzitting een tweetal schriftelijke bescheiden ingediend. Het eerste betreft een brief van Enexis B.V. d.d. 11 december 2012, waarin staat opgenomen dat "onze meteropnemer" op 9 februari 2012 meterstanden heeft opgenomen op het adres, waar de hennepkwekerij is aangetroffen. Het tweede bescheid betreft een offerte van [A] d.d. 10 februari 2012. Nu hieruit kan worden afgeleid dat op 9 en 10 februari 2012 diverse personen in de woning zijn geweest en deze personen geen melding hebben gemaakt van de mogelijke aanwezigheid van een hennepkwekerij, kan in de visie van de raadsvrouw in voldoende mate worden aangenomen dat voorafgaand aan het binnentreden op 7 maart 2012 geen eerdere oogst heeft plaatsgevonden. Gelet hierop dient de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te worden afgewezen, aldus de raadsvrouw. Het hof overweegt hieromtrent als volgt: Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat op 7 maart 2012 in de woning van de veroordeelde 97 hennepplanten zijn aangetroffen. Deze planten waren ongeveer 10 cm hoog en volgens de fraudeinspecteur van Enexis B.V. was de aangetroffen teelt ten minste twee dagen oud. Het betrof hier dus een nieuwe kweek. Dit komt overeen met de bevindingen uit een in de periode van 22 februari 2012 tot en met 2 maart 2012 door Enexis op de betreffende hoofdkabel uitgevoerde netwerkmeting, die is verricht naar aanleiding van hiervoor genoemde anonieme melding d.d. 6 januari 2012. Uit de rapportage bevindingen d.d. 5 maart 2012, dat van de netwerkmeting is opgemaakt, kan immers worden afgeleid dat de plantage zich in de opstartfase bevond, aangezien de laatste vier dagen - derhalve van 28 februari 2012 tot en met 2 maart 2012 - duidelijk uitschakelmomenten zijn te zien. Hiervan uitgaande zou de kweek 9 dagen oud zijn geweest. Naar het oordeel van het hof sluit deze vaststelling echter niet uit dat reeds vóór 9 februari 2012 ten minste één eerdere oogst is gerealiseerd, waarbij het ook niet ondenkbaar en zelfs aannemelijk is dat er ook een periode niet is geteeld. Het hof heeft bij dit oordeel mede acht geslagen op de inhoud van de anonieme melding d.d. 6 januari 2012, waaruit kan worden afgeleid dat reeds in januari 2012 sprake was van volop stankoverlast rond het huurappartement en de overige door de verbalisanten gerelateerde aanknopingspunten van een eerder gerealiseerde oogst, zoals onder meer de kalkafzetting, de mate van vervuiling van filterdoeken van de aangetroffen koolstoffilters, het aantreffen van knipschaartjes met daarop hennepresten alsmede het aantreffen van slaolie. Gelet hierop moet het er dan ook voor worden gehouden dat er wel degelijk één eerdere oogst is gerealiseerd, uit de opbrengst waarvan de veroordeelde naar het oordeel van het hof wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het verweer wordt mitsdien verworpen. (...) Gelet op de bevindingen van de opsporingsambtenaren en de periode waarin de strafbare feiten zijn gepleegd, acht het hof het aannemelijk dat er ten minste één oogst is geweest, waarbij in totaal 97 hennepplanten zijn geoogst." 2.3. Uit het vorenstaande volgt dat het Hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel mede heeft ontleend aan de inhoud van de in een proces-
25
verbaal van politie neergelegde anonieme melding dat op 6 januari 2012 in de woning van de betrokkene een hennepkwekerij aanwezig was. Dat proces-verbaal moet in zoverre worden aangemerkt als een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt als bedoeld in art. 344a, derde lid, Sv. 2.4. Indien de rechter in de ontnemingsprocedure de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel mede ontleent aan een schriftelijk bescheid houdende een anonieme verklaring, dient hij overeenkomstig art. 360, eerste lid, Sv in zijn uitspraak ervan blijk te geven te hebben onderzocht of de anonieme verklaring betrouwbaar is, alsmede of aan de verdedigingsrechten van de betrokkene in voldoende mate is tegemoetgekomen. (Vgl. HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6002, NJ 2012/412.) 2.5. Van een dergelijk onderzoek blijkt niet. 2.6. Het middel slaagt. 3 Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 september 2015.
26
ECLI:NL:HR:2015:2578 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Vindplaatsen
Hoge Raad 15-09-2015 15-09-2015 14/04307 Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1768, Gevolgd Strafrecht Cassatie Art. 246 Sr. Ontuchtige handelingen. Verdachte heeft een hem onbekend meisje dat hem leuk leek en met wie hij een “leuk praatje” wilde maken in een winkel onverhoeds een klap tegen haar bil gegeven en gezegd “hé schatje”. Het middel steunt op de opvatting dat het oordeel van het Hof dat verdachte het so. heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, blijk geeft van een “te ruime, dus onjuiste, uitleg van de in art. 246 Sr voorkomende uitdrukking ‘ontuchtige handelingen’”. Die opvatting is onjuist. Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0364
Uitspraak 15 september 2015 Strafkamer nr. S 14/04307 CB/NA Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 26 juni 2014, nummer 23/005432-11, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986. 1 Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P. Scholte, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2 Beoordeling van het middel 2.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat te dezen sprake is van 'ontuchtige handelingen' zoals onder 1 is bewezenverklaard.
27
2.2.1. Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat hij: "op 6 mei 2011 te Amsterdam door een feitelijkheid [betrokkene 1] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handelingen, immers heeft hij [betrokkene 1] door [betrokkene 1] onverhoeds een klap tegen de bil te geven gedwongen te dulden dat [betrokkene 1] bij de bil werd aangeraakt." 2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen: "2. Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2011114867-1 van 6 mei 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , doorgenummerde pagina 06 e.v. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als aangifte van [betrokkene 1] , zakelijk weergegeven: Op 6 mei 2011 was ik in de AH met mijn zus [betrokkene 2] . Wij waren boodschappen aan het doen. Er liepen twee jongens achter ons langs. Het was een negroide jongen en ik denk een Marokkaan. Opeens gaf de negroïde jongen een klap tegen mijn bil. Het was een klap met een vlakke hand. Ik draaide mij om toen ik het voelde en ik zag die negroïde man achter mij staan. 3. Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer 2011114867-8 van 6 mei 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , doorgenummerde pagina 10 e.v. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene 2] , zakelijk weergegeven: Ik was met mijn zusje [betrokkene 1] aan het winkelen bij Albert Hein. Er liepen twee jongens langs. In mijn beleving een negroïde en een Marokkaanse jongen. Uit het niets greep de negroïde man mijn zusje haar bil. Mijn zusje schrok en deinsde naar achteren. Ik riep: Dat kun je niet maken. Ik heb de politie gebeld. 4. Een proces-verbaal van verhoor van verdachte met nummer 2011114867-21 van 7 mei 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , doorgenummerde pagina 48 e.v. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verdachte op 7 mei 2011, zakelijk weergegeven: [betrokkene 3] (de politierechter begrijpt [betrokkene 3] ) en ik zijn gisteren naar Albert Heijn gegaan om een biertje te halen. In Albert Heijn waren twee donkere meisjes. Ik vond het leuke meisjes. Ik dacht een leuk praatje met ze te maken. Ik ben er samen met [betrokkene 3] op af gelopen en zei: hé schatje. Terwijl ik dit zei, raakte ik een van de meisjes aan. Ze riep direct: blijf van me af. Ik bel de politie. 5. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2011114867-9 van 6 mei 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , doorgenummerde pagina 03 e.v. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven: Wij verbalisanten hebben op 6 mei 2011 bij Albert Heijn de teamleider
28
gesproken. Hij verklaarde het volgende: Ik heb de zus van het meisje dat is betast horen zeggen: 'Aanzitten dat hoort niet'." 2.2.3. Het door het Hof in zoverre bevestigde vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Amsterdam van 21 december 2011 houdt ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende in: "De politierechter is uit de stukken gebleken dat aangeefster en de zus van aangeefster beiden hebben verklaard dat verdachte aan de bil van aangeefster heeft gezeten. Deze verklaringen worden ondersteund door de verklaring van [betrokkene 4] , die heeft gehoord dat de zus van aangeefster zei: "Aanzitten, dat hoort niet". Voorts heeft verdachte zelf verklaard dat hij aangeefster heeft aangeraakt. Dat hij haar, zoals verdachte heeft verklaard, bij de schouder heeft aangeraakt, acht de politierechter niet aannemelijk. De politierechter is verder van oordeel dat het geven van een klap tegen de bil van een onbekend iemand in strijd is met de sociaal ethische normen en aldus kan worden aangemerkt als een ontuchtige handeling." 2.3. De tenlastelegging is toegesneden op art. 246 Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende uitdrukking 'ontuchtige handelingen' geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling. 2.4. Het Hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat de verdachte [betrokkene 1] zag in een winkel, dat hij haar niet kende maar dat zij hem een leuk meisje leek, dat hij een "leuk praatje" met haar wilde maken en dat hij op haar is afgelopen en haar toen onverhoeds een klap tegen de bil heeft gegeven en tegelijkertijd heeft gezegd "hé schatje". 2.5. Het oordeel van het Hof dat sprake is van 'ontuchtige handelingen' in de zin van art. 246 Sr getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. 2.6. Het middel faalt. 3 Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 september 2015.
29
ECLI:NL:HR:2015:2446 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Vindplaatsen
Hoge Raad 01-09-2015 02-09-2015 14/02465 Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1308, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2014:732, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen Strafrecht Cassatie Art. 359.2 Sv, u.o.s. m.b.t. betrouwbaarheid getuige. Het Hof heeft i.s.m. art. 359.2 Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die hebben geleid tot afwijking van het u.o.s. Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0332
Uitspraak 1 september 2015 Strafkamer nr. S 14/02465 AJ/NA Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 maart 2014, nummer 20/002335-11, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956. 1 Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.J.W. van Eijk, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 'sHertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 2 Bewezenverklaring en bewijsvoering 2.1. Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat: "1. hij in de periode van 01 september 2006 tot en met 18 juli 2007 in Nederland opzettelijk gebruik heeft gemaakt van - een valse jaarrekening van [A] B.V. betreffende het boekjaar 2005 en
30
- een valse tussentijdse balans van [A] B.V. per 30 juni 2006 en - een valse jaarrekening van [A] B.V. betreffende het boekjaar 2006 en - meerdere valse aanbiedingsbrieven van [B] B.V. - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen als waren die geschriften telkens echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken telkens hierin dat hij verdachte die jaarrekeningen en tussentijdse balans en aanbiedingsbrieven heeft doen toekomen aan [C] B.V. voor de beoordeling van kredieten en leveranciers van [A] B.V. en bestaande die valsheid hierin dat verdachte heeft doen voorkomen dat de voormelde jaarrekening en tussentijdse balans en aanbiedingsbrieven waren opgemaakt door [B] B.V. accountants-administratieconsulenten; en hij in de periode van 01 september 2006 tot en met 18 juli 2007 in Nederland meermalen telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van - een valse jaarrekening van [A] B.V. betreffende het boekjaar 2005 en - een valse jaarrekening van [A] B.V. betreffende het boekjaar 2006 en - een valse tussentijdse balans van [A] B.V. per 30 juni 2006 en - meerdere valse aanbiedingsbrieven van [B] B.V. - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen als waren die geschriften telkens echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken telkens hierin dat hij, verdachte, de jaarrekeningen en tussentijdse balans en aanbiedingsbrieven heeft doen toekomen aan [D] N.V. en [E] N.V. voor de beoordeling van kredieten van leveranciers van [A] B.V. en heeft doen toekomen aan Fortis Bank N.V. ter verkrijging van een hypotheek op het pand gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] en bestaande die valsheid telkens hierin dat verdachte heeft hebben doen voorkomen dat de voormelde jaarrekeningen en tussentijdse balans en aanbiedingsbrieven waren opgemaakt door [B] B.V. accountantsadministratieconsulenten; 2. hij in de periode van 01 maart 2007 tot en met 27 juni 2007 op na te noemen plaatsen een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich en anderen de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende verdachte en/of zijn mededaders, telkens met voormeld oogmerk, de navolgende goederen - op tijd en plaats daarbij vermeld - gekocht, te weten: - op tijdstippen in de periode van 01 april 2007 tot en met 05 juni 2007, te Oss en Oud-Beijerland telkens een hoeveelheid aardappelen van [F] B.V. en - op tijdstippen in de periode van 01 april 2007 tot en met 03 mei 2007, te Oss en Amsterdam telkens een hoeveelheid kipproducten en/of vleesproducten van [G] B.V. en - op een tijdstip in de periode van 01 april 2007 tot en met 14 mei 2007 te Oss en Dordrecht een hoeveelheid vleesproducten van [H] B.V. en - op een tijdstip in de periode van 15 mei 2007 tot en met 23 mei 2007 te Oss en Bergeijk een hoeveelheid eieren van [I] B.V. en - op tijdstippen in de periode van 1 maart 2007 tot en met 5 juni 2007 te Oss en Cuijk een hoeveelheid kipproducten en/of vleesproducten en/of visproducten van [J] B.V. en - op tijdstippen in periode van 27 maart 2007 tot en met 01 mei 2007 te Oss en
31
Apeldoorn een hoeveelheid vleesproducten van [K] B.V. en - op tijdstippen in de periode van 04 mei 2007 tot en met 18 mei 2007 te Oss en Dedemsvaart een hoeveelheid kipproducten van [L] B.V. en - op tijdstippen in de periode van 20 april 2007 tot en met 15 mei 2007 te Oss en Reeuwijk een hoeveelheid kaas van [M] B.V. en - op tijdstippen in de periode van 8 mei 2007 tot en met 21 mei 2007 te Oss en Bodegraven een hoeveelheid kaas van [N] VOF en - op tijdstippen in de periode van 01 april 2007 tot en met 14 mei 2007 te Oss en Doetinchem een hoeveelheid kipproducten van [O] B.V. en - op 15 mei 2007 te Oss en Wormer een hoeveelheid kalkoenvlees van [P] B.V. en - op 10 mei 2007 te Oss en Dordrecht een hoeveelheid kipproducten van [Q] B.V. en - op 15 mei 2007 te Oss en Den Ilp een hoeveelheid kipproducten van [R] B.V. en - op 16 mei 2007 te Oss en Groningen een hoeveelheid sauzen van [S] B.V. en - op tijdstippen in de periode van 16 mei 2007 tot en met 19 juni 2007 te Oss en Venlo een hoeveelheid champignons van [T] B.V.." 2.2. Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen: "70. Een proces-verbaal van verhoor, d.d. 14 april 2008, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] , zakelijk weergegeven: (pagina's 136-143) Binnen de Vleescentrale gebruikte ik de naam [betrokkene 10] . [medeverdachte 1] en [verdachte] hebben mij die naam gegeven. Ik ben naar [A] (hierna: [A] ) gegaan. Ik denk dat het eind januari 2007 is geweest, omdat ik in februari daar ben gaan werken. Daar was [betrokkene 2] aanwezig en ook [medeverdachte 1] . Ik zou daar secretariële werkzaamheden doen. Ik moest brieven opstellen, telefoontjes plegen en bedrijven benaderen om zaken te doen. Ik zocht met name op internetsites waar bedrijven stonden, die zaken deden met een kredietverzekering. Ik moest van alle soorten bedrijven benaderen, variërend tussen vlees, groenten en kaas. Ik deed alleen de inkoop van goederen. Ik nam steeds de telefoon op. Het was een bedrijf voor inkoop van grote hoeveelheden levensmiddelen. Die levensmiddelen gingen vervolgens door naar de Grossmarkt in Duitsland. Ik had door dat die levensmiddelen voor de helft van de prijs werden doorverkocht naar Duitsland. Ik werkte altijd met [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] had contacten met [J] . [verdachte] kwam regelmatig op kantoor. [J] leverde bevroren producten en daar bemoeide [verdachte] zich mee. [medeverdachte 1] werkte ook voor [verdachte] , hij was door [verdachte] aangenomen. [verdachte] kreeg al het geld van alles wat er verkocht werd. Ik weet dat omdat [verdachte] er altijd was als er kopers op het bedrijf waren. [verdachte] ging dan altijd naar een klein kantoortje met de koper. Ik moest dan het geldtelmachientje bij hem brengen. De vleescentrale was verdeeld in twee afdelingen. Een afdeling werd gedaan door [medeverdachte 1] . Al het geld dat daarvan binnen kwam ging naar [verdachte] . De andere afdeling werd gedaan door [betrokkene 2] . Van al het geld wat door
32
[betrokkene 2] werd binnen gebracht, kreeg [verdachte] de helft. Ik had met [medeverdachte 1] dagelijks contact. Ik had contact met klanten uit Duitsland om door te geven welke goederen er aan zouden komen. Wij verzorgden toen het transport naar Duitsland. [verdachte] gaf mij later de opdracht om geen transporten naar Duitsland meer te regelen. Ik had met veel leveranciers contact, onder andere [L] uit Apeldoorn en [F] uit Oud-Beijerland. Ik gebruikte de telefoon, de fax en e-mail. Ik ben daar eind mei 2007 weggegaan. 71. Een proces-verbaal van verhoor, d.d. 15 april 2008, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] , zakelijk weergegeven: (pagina's 144-155) [verdachte] had met alle bedrijven die zaken deden met [A] van doen. Ik zag [medeverdachte 1] dagelijks in de tijd dat ik bij [A] werkte. [medeverdachte 2] is zogenaamd de directeur van [A] , maar hij deed helemaal niets binnen het bedrijf. [verdachte] was voor mij de echte directeur, want [verdachte] nam de beslissingen en zei wat er moest gebeuren. De handtekening van [medeverdachte 2] werd door andere mensen, zoals [medeverdachte 1] en [verdachte] , vervalst. Zij gebruikten die handtekening als dat nodig was. Ik heb dat zelf ook een keer gedaan in verband met de huur van laptops. Ik had die een keer afgekeken van de handtekening op de kopie van het paspoort van [medeverdachte 2] , die lag op de zaak. Ik heb [medeverdachte 2] niet vaak gezien. Ik denk een keer of 3 of 4. Ik werkte in de periode februari-maart 2007 ongeveer 20-24 uren in de week. Vanaf april 2007 werkte ik 36-40 uren bij [A] . Dat was omdat de handel op gang kwam. Bij contante betalingen was [verdachte] bijna altijd op het bedrijf aanwezig. Het afstorten van geld werd verzorgd door [medeverdachte 1] en [verdachte] . Volgens mij werden die stortingsformulieren getekend door [medeverdachte 2] . [medeverdachte 1] en ik hadden contact met de leveranciers. Op aanvraag vanuit Duitsland werden bestellingen gedaan. Ik zocht een bedrijf die het gevraagde kon leveren. Ik bestelde dan vaak telefonisch en bevestigde de bestelling dan vaak middels een fax of e-mail. Daarna werd er een datum afgesproken van de levering. Door de leveranciers werd het transport naar ons geregeld, behalve bij [F] want daar werden de goederen door ons opgehaald. Dat was ook zo bij een eierhandelaar. Telefonisch maakten leveranciers mij bekend dat er niet betaald was." 2.3. Het Hof heeft in "bijzondere overwegingen omtrent het bewijs" als volgt overwogen en beslist: "Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Ten aanzien van feit 1 is het volgende aangevoerd: Verdachte ontkent iedere betrokkenheid bij dit feit en ook uit de verklaringen van getuigen kan niet worden afgeleid dat verdachte gebruik heeft gemaakt van de
33
valse geschriften. Geen van de getuigen heeft immers (telefonisch) gesproken met verdachte en als men vroeg om nadere financiële informatie werd men door [medeverdachte 2] verwezen naar medeverdachte [medeverdachte 1] en niet naar verdachte. Hoewel getuige [betrokkene 3] ( [C] B.V.) heeft verklaard dat zijn collega op 12 oktober 2006 heeft gesproken met een man genaamd [verdachte] , blijkt uit niets dat die collega daadwerkelijk met verdachte heeft gesproken. Verdachte ontkent met hem te hebben gesproken. Dat vervolgens op diezelfde dag valse stukken naar [C] werden verstuurd, ondertekend door [medeverdachte 2] , wijst evenmin op betrokkenheid van verdachte bij het versturen van die stukken. Immers, verdachte kende [medeverdachte 2] op 12 oktober 2006 niet, zodat verdachte niet bekend was met de naam [medeverdachte 2] en ook niet diens handtekening onder de valse stukken kan hebben gezet. [medeverdachte 2] heeft op 4 december 2006 zelf stukken betreffende [A] aan [C] verstuurd. De jaarstukken zijn bovendien aan de kredietverzekeraars verstuurd op een moment dat verdachte niet meer betrokken was bij [A] . Anderen hebben de naam van verdachte misbruikt. Alleen getuige [betrokkene 1] heeft belastend over verdachte verklaard, maar zij kan over verdachte uit eigen wetenschap niets nadeligs verklaren. Bovendien is zij ongeloofwaardig, onder meer gelet op de wisselende verklaringen omtrent de grote geldbedragen die zij in de periode dat zij werkte voor [A] naar Turkije heeft overgemaakt. Ten aanzien van feit 2 is het volgende aangevoerd: Verdachte ontkent iedere betrokkenheid bij dit feit en geen enkele getuige heeft verklaard dat verdachte iets van doen had met de bestelling van goederen. Bovendien kunnen ook de bij verdachte aangetroffen agenda waarin het adres van [medeverdachte 1] is gebruikt, de bij verdachte aangetroffen stempel die werd gebruikt door [A] in de ten laste gelegde periode en de in de woning van verdachte aangetroffen faillissementsstukken betreffende [A] evenmin een aanwijzing vormen voor de betrokkenheid van verdachte bij de ten laste gelegde flessentrekkerij. De verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 2] en getuige [betrokkene 1] weerleggen geenszins dat niet verdachte, maar zijzelf de flessentrekkerij hebben gepleegd. Het hof overweegt het volgende. Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt het volgende naar voren. - [A] B.V. (hierna: [A] ) had in oktober 2006 geen personeel in dienst. - Op 12 oktober 2006 stond verdachte nog ingeschreven als bestuurder van Stichting [V] B.V. (hierna: [V] ). Verdachte en zijn toenmalige echtgenote [betrokkene 4] zijn eigenaar geweest van [A] . Later is er een Stichting in het leven geroepen. Vanaf 11 april 2005 tot en met 29 november 2006 is verdachte voorzitter geweest van die Stichting, welke stichting directeur en enig aandeelhouder was van [A] (zie onder andere de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep). - Een medewerker van [C] B.V. (hierna: [C] ) heeft op 12 oktober 2006 gesproken met een persoon " [verdachte] " van [A] , die aangaf dat hij de financiële gegevens over 2005 zou opsturen (zie de verklaring van [betrokkene 3] van [C] ). - Uiteindelijk heeft [C] de jaarstukken over 2005 en het eerste halfjaar 2006 van [A] B.V. gekregen, met daarbij een aanbiedingsbrief van de accountant [B] (hierna: [B] ), ook gedateerd 12 oktober 2006.
34
- Deze jaarstukken en de aanbiedingsbrief van de accountant zijn vals. - Deze stukken zijn door [A] B.V. aan [C] gestuurd. Uit genoemde feiten en omstandigheden leidt het hof af dat verdachte die in oktober 2006 als enige actief was binnen [A] , die genoemde valse stukken opzettelijk in het verkeer heeft gebracht, hetzij rechtstreeks door ze toe te sturen aan [C] hetzij via een ander die ze als stukken van [A] waar de stukken kennelijk beschikbaar waren, heeft doorgestuurd. Uit de bewijsmiddelen komt verder het volgende naar voren. - Het pand van [A] , [a-straat 1] te [plaats] , was eerst van verdachte en [betrokkene 4] en is later overgedragen aan de Vastgoed en exploitatiemaatschappij [U] B.V. Verdachte heeft verklaard dat zolang hun huwelijk heeft geduurd (tot 2010) verdachte en [betrokkene 4] nagenoeg geheel op de hoogte waren van elkaars financiële situatie. Verdachte heeft verklaard: Je zou kunnen zeggen dat in die periode [betrokkene 4] en [verdachte] één waren (zie verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep). - Al in de zomer van 2006 maakt verdachte er melding van een mogelijke klant voor zowel de B.V. als voor genoemd bedrijfspand te hebben, hetgeen in oktober/november vast vormen heeft aangenomen (zie de verklaring van getuige [betrokkene 5] ). Die klant, zo leidt het hof uit de bewijsmiddelen af, blijkt medeverdachte [medeverdachte 2] te zijn. - [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij door verdachte is benaderd om voorzitter te worden van [V] en dat zijn taak bij [A] bestond uit het bij uitsluitend formele financiële handelingen optreden als bestuurder, zoals het aanvragen van een hypotheek en het afstorten van gelden. Mede gelet op de tot bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 1] (in het dossier beter bekend als: [betrokkene 10] ), concludeert het hof dat [medeverdachte 2] door verdachte is ingezet als stroman. Uit de bewijsmiddelen komt voorts het volgende naar voren. - Verdachte is na zijn terugtreden bij [A] steeds betrokken gebleven bij (de activiteiten van) [A] , en wel als degene die het voor het zeggen had (zie de verklaring van [betrokkene 1] ). - In van van van
het kader van die activiteiten is op verschillende momenten gebruik gemaakt eerder genoemde valse jaarstukken (zie de verklaringen van [betrokkene 6] [D] N.V., van [betrokkene 7] van [E] B.V., van [betrokkene 3] van [C] en [betrokkene 8] van Fortis Bank).
- Met behulp van die valse jaarstukken is ook het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] uiteindelijk door [A] gekocht (zie verklaring van [betrokkene 9] ). Nu verdachte de valse jaarstukken initieel in het verkeer heeft gebracht en nu daaraan later de jaarstukken over het hele jaar 2006 zijn toegevoegd, ook afkomstig van de accountant [B] , die heeft verklaard geen zaken voor [A] te hebben gedaan en nu er geen enkele aanwijzing in het dossier te vinden is dat de jaarstukken over heel 2006 op een andere wijze tot stand zijn gekomen dan de eerdere jaarstukken, zogenaamd afkomstig van accountant [B] , concludeert het hof dat ook de jaarstukken over het gehele jaar 2006 door verdachte in het verkeer zijn gebracht. Gelet op deze essentiële rol van verdachte bij het in het verkeer brengen van de valse stukken, het feit dat hij de leiding is blijven behouden bij [A] , het feit dat de overdracht van bedrijf en pand zijn verlopen, zoals reeds door verdachte was voorzien en gepland in de zomer van 2006, terwijl de genoemde valse stukken zijn blijven opduiken bij (de activiteiten van) [A] is het hof van oordeel dat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in onderlinge samenhang en (tijds)verband bezien ook met hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen naar voren komt, dat
35
het verdachte is geweest die de feiten zoals bewezen verklaard onder 1 en 2 (functioneel) heeft gepleegd. Feiten of omstandigheden die zouden moeten leiden tot een ander oordeel zijn uit het onderzoek ter terechtzitting niet naar voren gekomen. Het hof verwerpt het verweer." 3 Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake de betrouwbaarheid van de belastende verklaring van [betrokkene 1] . 3.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover hier van belang, het volgende in: "10. Het is merkwaardig om te zien dat in haar vonnis de rechtbank nou juist de verklaringen die ik net kort besprak voor het bewijs heeft gebezigd. Maar de rechtbank heeft zich gerealiseerd dat uit die bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het cliënt is geweest die - al dan niet tezamen en in vereniging met anderen - de jaarstukken en aanbiedingsbrieven heeft verzonden. Dat blijkt uit de nadere bewijsoverwegingen die de rechtbank opneemt op pagina 15/16 van haar vonnis. En de rechtbank zegt dat zij het ongeloofwaardig acht dat in het meergenoemde telefoongesprek van 12 oktober 2006 door [betrokkene 16] met ene [verdachte] een ander zich voor [verdachte] zou hebben uitgegeven. De rechtbank acht dat volstrekt ongeloofwaardig omdat niemand anders een belang bij de vastgestelde gang van zaken heeft. 11. Ik bestrijd dat en dat zal u niet verbazen. Immers in de visie van cliënt zijn nou juist de anderen die zijn naam hebben misbruikt en die vervolgens op grootscheepse wijze bedrijven zijn gaan oplichten degene die er uiteraard belang bij hadden een valse voorstelling van zaken te geven. 12. De rechtbank wijst op de verklaringen van [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 10] ) maar de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen weerleggen geenszins dat het nou juist [medeverdachte 2] en [betrokkene 10] zijn geweest die de zaken grotelijks hebben geflest. Ik wijs erop dat het ook niet [medeverdachte 2] is geweest die met de beschuldigende vinger naar cliënt heeft gewezen als het gaat om het opstellen van deze jaarstukken. [medeverdachte 2] weet niet wie dat gedaan heeft en is dan wel zo netjes om in ieder geval niet naar cliënt te wijzen. De enige die dat wel doet is [betrokkene 10] . En inderdaad is het alleen [betrokkene 10] die mijn cliënt belast. Ik heb in eerste aanleg al mijn verbazing erover uitgesproken dat zij door de politie niet als verdachte maar als getuige is gehoord. Dat is met name merkwaardig omdat deze getuige, die [betrokkene 1] als voornaam heeft, zich [betrokkene 10] noemt. En is niet het noemen van een valse naam een van de oplichtingsmiddelen die in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht uitdrukkelijk worden genoemd? Mevrouw zegt dan dat ze die naam [betrokkene 10] kreeg van [medeverdachte 1] en cliënt. Ik stel vast dat zowel cliënt als [medeverdachte 1] dat bestrijden. En de enige reden die ik dan kan verzinnen waarom iemand die [betrokkene 1] heet zich [betrokkene 10] noemt is dat zij zelf
36
buiten schot wil blijven. [betrokkene 10] stelt echter hier op zitting dat zij deze naam kreeg omdat de naam [betrokkene 10] nu eenmaal gemakkelijker zou zijn dan [betrokkene 1] . De verdediging kan dit echter niet onderschrijven. 13. En in dat verband is het ook niet merkwaardig om te suggereren dat het [betrokkene 10] is die de flessentrekkerij pleegde. Zij heeft zich immers enige tijd in Antwerpen ingeschreven in verband met fraude met haar rekening bij de ABN AMRO. Bovendien is het duidelijk dat zij het was die die fraude pleegde omdat in verband met die fraude zij nog steeds geen rekening in Nederland kan openen omdat ze niet geregistreerd staat. 14. Het is ook [betrokkene 10] die ondanks haar geringe salaris verklaard dat zij € 60.000,00 spaargeld in het bedrijf van haar vriend in Turkije heeft geïnvesteerd. Tel daarbij op het spaargeld van € 20.000,00 dat zij verklaart te hebben bij de ABN AMRO welk geld ook naar een vriend is gegaan en zij is dan dus in die periode waarin bedrijven flink werden opgelicht in staat geweest € 80.000,00 - meer dan het nettosalaris dat zij in die periode verdiende - over te maken aan haar Turkse vriend. 15. Volgens [betrokkene 10] is zij via een vriendin bij de [A] terecht gekomen. Haar vriendin kende een [betrokkene 2] die een woning zocht. Omdat de broer van [betrokkene 10] gedetineerd zat bood zij diens woning te huur aan. Later werd zij door deze [betrokkene 2] gebeld met de vraag of ze verstand had van computers en goed was in het maken van contacten en werd zij door hem ingehuurd om bij de [A] te komen werken. Afspraken maakte zij met [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] . Toen zij later een contract kreeg zag ze dat dat was getekend door de baas, [medeverdachte 2] . 16. [betrokkene 10] verklaart dat zij van [medeverdachte 1] en [betrokkene 2] opdracht kreeg zaken te benaderen die een kredietverzekering hadden. Zij deed de inkoop, [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] deden de verkoop. [betrokkene 10] verklaart dat de [A] als het ware verdeeld was in twee afdelingen. Eén afdeling werd gedaan door [medeverdachte 1] en al het geld wat daarvan binnenkwam zou naar cliënt zijn gegaan terwijl de andere afdeling werd gedaan door [betrokkene 2] en van dat geld kreeg cliënt de helft en de andere helft zou naar de baas van [betrokkene 2] zijn gegaan. In haar tweede verklaring verklaart zij: "Naar mijn idee werd het geld verdeeld tussen [verdachte] , [betrokkene 11] en [medeverdachte 1] . [betrokkene 2] zorgde voor zichzelf, hoorde ik achteraf." Ze verklaart dan ook dat ze eigenlijk voor [betrokkene 2] werkte en dat ze [medeverdachte 1] maar een onbeschofte lummel vond. 17. Maar het idee van [betrokkene 10] dat mijn cliënt met deze zaken iets te maken heeft gehad is natuurlijk bewijsrechtelijk van geen enkel belang. Mevrouw kan immers niet uit eigen waarneming verklaren dat mijn cliënt met de oplichtingspraktijken die er bij de [A] plaatsvonden iets te maken heeft. Als haar gevraagd wordt naar [medeverdachte 2] dan zegt ze dat die zogenaamd de directeur van de [A] was maar dat voor haar gevoel cliënt de echte directeur was. Ook de gevoelens die [betrokkene 10] koestert zijn bewijsrechtelijk niet van belang. In diezelfde verklaring geeft zij overigens zelf aan dat zij de handtekening van [medeverdachte 2] heeft vervalst. Ze zegt dat [medeverdachte 2] met cliënt contact had maar [medeverdachte 2] zelf heeft dat bij de politie - en later ook bij de rechter-commissaris - bestreden. 18. In haar tweede verklaring ventileert zij andermaal haar indruk dat er twee groepen waren binnen het bedrijf, de ene die bestond uit [medeverdachte 1] waarvan cliënt de baas zou zijn geweest en de andere afdeling werd door [betrokkene 2] beheerst die echter ook verantwoording bij cliënt moest afleggen. Ik wijs erop dat noch door [medeverdachte 1] noch door [betrokkene 2] wordt verklaard over de beweerdelijke betrokkenheid van cliënt bij dit bedrijf.
37
Overigens komt [betrokkene 10] op zitting voor uw hof weer met een andere verklaring; zij stelt niet meer te weten wie de baas was bij de [A] . 19. [betrokkene 10] verklaart in deze verklaring ook dat cliënt de boekhouding bij het bedrijf deed. Dat wordt ook overigens door niemand bevestigd maar juist door iedereen weersproken. Als zij dan wordt geconfronteerd met de verklaring van [medeverdachte 2] dat zij binnen het bedrijf de administratie deed, de verkoop en het telebankieren dan is dat natuurlijk allemaal niet waar. [medeverdachte 2] zal wel opdracht hebben gekregen van cliënt en [medeverdachte 1] om dat zo te zeggen. 20. Omdat de verklaringen van [betrokkene 10] meer vragen opriepen dan beantwoordden heeft de verdediging verzocht haar als getuige te mogen horen. Halverwege het verhoor besloot de rechter-commissaris [betrokkene 10] te beëdigen omdat haar verklaringen - laat ik mij vriendelijk uitdrukken - de nodige vragen opriepen. [betrokkene 10] is gehoord bij de rechter-commissaris op 4 en 10 januari 2011. Zij verklaart dan dat zij van cliënt € 60.000,00 leende om opnieuw in het bedrijf van haar vriend te investeren. Ik wijs erop dat bij de politie dat bedrag nog slechts € 50.000,00 is. Dat bedrag zou aan haar contant betaald zijn eind april/begin mei 2007. 21. Als haar gevraagd wordt waar dat bedrag werd betaald dan zegt ze dat dat in Geffen was in een cafeetje op een rustige plek. Als ze ermee wordt geconfronteerd dat ze bij de politie heeft verklaard dat betaling bij haar moeder thuis plaatsvond, contant en in één keer dan probeert ze zich eruit te draaien door te zeggen dat daar een keer een bedrag van € 7.000,00 is betaald en in het cafeetje het restant, dus € 43.000,00. 22. Als [betrokkene 10] tijdens dit getuigenverhoor bij de rechter-commissaris door de verdediging vervolgens wordt geconfronteerd met de money transfers van in totaal ruim € 63.000,00 dan zegt ze dat ze dat bedrag bij elkaar heeft gespaard en van haar broer heeft gepakt. Twee regels verder zegt ze dan dat ze al die bedragen van cliënt heeft ontvangen. Zij wil ons doen geloven dat cliënt, die zij pas in april 2007 voor het eerst heeft gezien, haar op datzelfde moment zonder enige zekerheid en zelfs zonder ondertekening van een schuldbekentenis zomaar € 60.000,00 zou hebben geleend. 23. Als de verdediging haar confronteert met haar verklaring dat [betrokkene 2] de helft van het geld kreeg dan zegt ze dat ze niet heeft gezien dat [betrokkene 2] aan cliënt betaalde. Ze zou over afspraken tussen [betrokkene 2] en cliënt hebben gehoord van [medeverdachte 1] en [betrokkene 2] die dat overigens allebei ontkennen. De andere helft van het geld zou naar de baas van [betrokkene 2] gaan. Uiteindelijk verklaart ze dat dat [betrokkene 13] is geweest. Ze verklaart daarover dat dat een familielid zou zijn van [betrokkene 12] . 24. [betrokkene 10] verklaart bij de rechter-commissaris ook dat ze gehoord heeft dat [medeverdachte 2] € 140.000,00 had gekregen om directeur te worden. Dat zou ze van cliënt hebben gehoord in aanwezigheid van [medeverdachte 1] . Als de verdediging haar er dan op wijst dat volgens haar eigen verklaring cliënt pas in april 2007 bij het bedrijf betrokken zou zijn geraakt dan probeert ze zich eruit te draaien door te zeggen dat ze dat pas veel later heeft gehoord. Zo heeft zij ook van [medeverdachte 1] gehoord dat een familielid van [medeverdachte 2] veel geld had geïncasseerd. Het gaat daarbij om [betrokkene 14] . En ja, dat ook [medeverdachte 1] € 40.000,00 heeft geïncasseerd heeft zij ook gehoord maar helaas kan ze niet meer zeggen van wie. Als de verdediging haar confronteert met het feit dat ze dat van haar vriendin heeft gehoord [betrokkene 12] , dan kan ze bijna garanderen dat zij het niet was. En dat terwijl ze dat bij de politie nog uitermate stellig heeft verklaard. 25. Als haar wordt gevraagd of ze bedreigd is dan zegt ze dat zich bedreigd voelt. Een keer zou zij door [medeverdachte 1] zijn bedreigd, dat wil zeggen hij is een
38
keer agressief uitgevallen tegen haar, hij ging door het lint en gebruikte scheldwoorden. Ook door [betrokkene 2] zou zij zijn bedreigd. Als haar wordt gevraagd wat er gezegd is dan zegt ze dat [betrokkene 2] een Koerd is en die kijken nergens naar. 26. Ook tijdens de terechtzitting voor uw hof komt [betrokkene 10] niet bepaald geloofwaardig over met haar verhaal over de geleende gelden. Antwoorden van de advocaat-generaal over de herkomst van deze gelden kan zij immers eigenlijk niet echt beantwoorden. 27. De verdediging heeft van het begin af aan de indruk gehad dat het met name [betrokkene 10] was die hier op grootscheepse wijze de zaak heeft getild en dit vermoeden is uitgekomen. Op 20 januari 2011 is door de rechter-commissaris gehoord de getuige [betrokkene 12] , destijds de beste vriendin van [betrokkene 10] . De naam van cliënt komt haar in het geheel niet bekend voor. Maar zij verklaart dat zij twee of drie weken na half januari 2007 (toen ze in een blijf-vanmijn-lijfhuis in [...] zat) van [betrokkene 10] hoorde dat die een baan had gekregen. Ze vertelt dat er iets illegaals gebeurde; met een man hadden ze iets bedacht om gemakkelijk geld te verdienen. Als [betrokkene 12] haar waarschuwt dan zegt ze dat haar niks zal overkomen, alleen de eigenaar van het bedrijf is verantwoordelijk. [betrokkene 12] heeft [betrokkene 2] een keer ontmoet. Ze herkent hem van de foto die haar wordt getoond. Ze verklaart dat haar vriendin [betrokkene 10] zowel vanuit Nederland als via Duitsland en België geld naar Turkije heeft gestuurd. Dat moet om wel € 180.000,00 zijn gegaan. Gelet op deze verklaring vind ik het niet merkwaardig dat [betrokkene 10] probeert cliënt zo zwart mogelijk te maken. Maar in feite kan zij over cliënt uit eigen wetenschap niets nadeligs verklaren. Integendeel, zij kan zelfs niet uitleggen hoe zij in de periode dat zij werkzaam was bij de [A] in staat was € 63.000,00 (alleen al via Nederland) naar Turkije over te maken. Behalve de slechts gissende getuige [betrokkene 10] verklaart in feite niemand in het nadeel van cliënt. [betrokkene 2] noemt hem niet, volgens [medeverdachte 1] was cliënt niet bij de onderneming betrokken en ook door geen van de aangevers wordt cliënt met naam en toenaam genoemd. 28. Op basis van de voorgaande analyse kom ik tot de conclusie dat de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen niet weerleggen het bewust onderbouwde standpunt van de verdediging dat het niet cliënt is geweest die gebruik heeft gemaakt van allerlei valse geschriften maar dat dat [betrokkene 10] is geweest, al dan niet in vereniging met anderen. Ik handhaaf derhalve onverkort mijn standpunt dat cliënt van het eerste feit moet worden vrijgesproken." 3.3. Het betoog dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft gevoerd, houdt in dat de verdachte ten tijde van het toezenden van de valse jaarstukken niet meer betrokken was bij de [A] B.V., dat [betrokkene 1] de enige is die belastend over de verdachte verklaart, dat haar verklaring dat de verdachte de boekhouding bij het bedrijf deed niet overeenkomt met de verklaring van [medeverdachte 2] , dat [betrokkene 1] wisselende verklaringen heeft afgelegd over grote geldbedragen die zij naar Turkije stuurde en dat [betrokkene 1] er belang bij had om een valse voorstelling van zaken te geven, omdat zij degene was die gebruik had gemaakt van de valse geschriften. Dit betoog over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door de verklaringen van [betrokkene 1] voor het bewijs te bezigen. Het Hof heeft echter, in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv, niet in het bijzonder de redenen opgegeven die tot die
39
afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg. 3.4. Voor zover het middel daarover klaagt, slaagt het. 4 Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist. 5 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 september 2015.
40
ECLI:NL:HR:2015:2580 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Vindplaatsen
Hoge Raad 15-09-2015 18-09-2015 14/00706 Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1747, Contrair Strafrecht Cassatie De strafmotivering bevat, in strijd met art. 359.6 Sv, niet een opgave van redenen die i.h.b. hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. Het Hof had het vonnis van de Pr niet mogen bevestigen zonder de gronden aan te vullen met de in art. 359.6 Sv bedoelde motivering. Conclusie AG: anders. Rechtspraak.nl
Uitspraak 15 september 2015 Strafkamer nr. S 14/00706 LBS/ABO Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof ArnhemLeeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 28 januari 2014, nummer 21/00720813, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973. 1 Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2 Beoordeling van het eerste middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3 Beoordeling van het tweede middel
41
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, zesde lid, Sv heeft verzuimd in het arrest in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. 3.2. Het Hof heeft het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 10 september 2013 bevestigd. De Politierechter heeft de verdachte ter zake van "schuldheling" veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken. De Politierechter heeft de oplegging van die straf als volgt gemotiveerd: "Strafmotivering Verdachte had vanwege de omstandigheden dat hij [betrokkene] nog maar kort kende, zijn achternaam niet wist, hem kende van het Leger des Heils, niet wist of hij enig inkomen had en het feit dat er Duitse kentekenplaten op de auto zaten, nader onderzoek moeten verrichten naar de herkomst van de auto en kentekenplaten. De strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is gepleegd. De politierechter let op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De politierechter houdt ook rekening met voormeld uittreksel uit de justitiële documentatie waaruit blijkt dat de verdachte veelvuldig is veroordeeld, ook voor vermogensdelicten." 3.3. Die overwegingen bevatten, in strijd met het zesde lid van art. 359 Sv, niet een opgave van de redenen die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. Het Hof had het vonnis van de Politierechter dus niet mogen bevestigen zonder de gronden aan te vullen met de in voormelde wetsbepaling bedoelde motivering. 3.4. Het middel is dus terecht voorgesteld. 4 Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist. 5 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
42
verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 september 2015.
43