JURISPRUDENTIE STRAFRECHT SPREKER MR. R.J. BAUMGARDT, ADVOCAAT BAUMGARDT & BRÖKLING ADVOCATEN B.V. 24 APRIL 2015 12:30 – 13:30 UUR
WWW.AVDRWEBINARS.NL
Inhoudsopgave Mr. R.J. Baumgardt Jurisprudentie HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1092 (S 14/03444)
p. 3
HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1094
p. 9
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474
p. 16
HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1090
p. 25
HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1093
p. 32
HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1100
p. 36
CAG Hofstee, ECLI:NL:PHR:2015:481
p. 43
HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1097
p. 63
HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1099
p. 67
2
ECLI:NL:HR:2015:1092 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 21-04-2015 Datum publicatie 23-04-2015 Zaaknummer 14/03444 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:494, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Beschikking Inhoudsindicatie Beslagzaak. Verschoningsrecht advocaat. Art. 98 (oud) Sv. Art. 218 Sv. Maatstaf. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:1991:ZC0422. Het oordeel van de Rb dat "gelet op de f &o en de wijze waarop art. 98.2 WSv moet worden uitgelegd" de inbeslaggenomen geschriften voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend is, mede beschouwd in het licht van hetgeen in voornoemd arrest is vooropgesteld en van hetgeen door de Rb omtrent die f & o is vastgesteld, alsmede gelet op hetgeen in dit verband bij de behandeling in raadkamer namens klager is aangevoerd, ontoereikend gemotiveerd. V.zv.de Rb in haar overwegingen als haar oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt, moet prevaleren boven het verschoningsrecht van de advocaat (vgl. ECLI:NL:HR:2002:AD9162) is dat oordeel eveneens ontoereikend gemotiveerd. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 21 april 2015 Strafkamer nr. 14/03444 B Hoge Raad der Nederlanden Beschikking op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 20 juni 2014, nummer RK 14/696, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door: [klager]. 1 Geding in cassatie
3
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen. 2 Beoordeling van het middel 2.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank bij haar beslissing een onjuiste maatstaf heeft toegepast dan wel de beslissing onvoldoende met redenen heeft omkleed. 2.2.1. De Rechtbank heeft het klaagschrift strekkende tot teruggave aan de klager van inbeslaggenomen zogenoemde geheimhouderstukken ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen: "Het onderzoek 'Rykiel' betreft een strafrechtelijk onderzoek ter zake van verdenking van witwassen door personen en rechtspersonen in Nederland en daarbuiten. In het kader van dit onderzoek zijn onder [A] B.V. geheimhouderstukken in beslag genomen, waaronder stukken welke afkomstig zijn van klager in zijn kwaliteit als advocaat. (...) Er ligt een concrete verdenking van witwassen tegen een cliënt van klager. Voor het traceren van de geldstromen en dus ten behoeve van de waarheidsvinding en het onderzoek naar eventueel wederrechtelijk verkregen voordeel is het noodzakelijk dat ook de onderhavige stukken in het onderzoek worden betrokken. Dat onderzoek is nog niet afgerond. Gelet op de feiten en omstandigheden en de wijze waarop artikel 98 tweede lid van het Wetboek van Strafvordering moet worden uitgelegd, maken de geschriften naar het oordeel van de rechtbank voorwerp van het strafbare feit uit of hebben tot het begaan daarvan gediend. De rechtbank is niet gebleken dat het onderzoek ook zonder de inbeslaggenomen stukken met louter andere middelen zou kunnen worden gedaan. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het gaat om het traceren van geldstromen en niet louter om het traceren van formeel vastgelegde transacties die in openbare informatiebronnen zijn terug te vinden. Gelet op het voorgaande moet het klaagschrift in zijn geheel ongegrond worden verklaard." 2.2.2. Blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer heeft de raadsman van de klager aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in: "1. Door de verdediging is een klaagschrift ingediend dat strekt tot de teruggave van de geheimhoudersstukken, welke op 24 mei 2013 bij [A] B.V. te Eindhoven in beslag zijn genomen. Het gaat in totaal om een twaalftal documenten. 2. Op 1 juli 2013 heeft de officier van justitie op basis van artikel 181 van het Wetboek van Strafvordering verzocht om onderzoekshandelingen te verrichten naar de complete onroerend goed administratie van [A] B.V., waaronder naar de geheimhoudersstukken
4
van onder meer cliënt. De officier van justitie heeft hierbij aan de rechter-commissaris verzocht om te onderzoeken of deze geheimhoudersstukken kunnen worden beschouwd als voorwerp van strafbare feiten of als stukken die tot het begaan daarvan hebben gediend. 3. Op 12 december 2013 is cliënt door de rechter-commissaris in kennis gesteld van de inbeslagname van het twaalftal geheimhoudersstukken. Aan cliënt is toen verzocht om een standpunt in te nemen over zijn verschoningsrecht met betrekking tot de in beslag genomen documenten. Tevens is aan cliënt gevraagd of hij zou hebben ingestemd met de inbeslagname, indien hem dit vooraf gevraagd had kunnen worden. Tot slot is aan cliënt gevraagd of de documenten voorwerp van een strafbaar feit zijn geweest, dan wel tot het begaan daarvan hebben gediend. 4. Cliënt heeft op 10 januari jl. schriftelijk aan de rechter-commissaris te kennen gegeven dat ten aanzien van alle in beslag genomen documenten een verschoningsrecht bestaat, en dat hij niet zou hebben toegestemd met inbeslagname, wanneer hij hier vooraf naar gevraagd zou zijn. Cliënt heeft tevens aangegeven dat - voor zover hij weet de documenten geen voorwerp van een strafbaar feit zijn geweest, dan wel tot het begaan daarvan hebben gediend. 5. Bij beschikking van 26 maart 2014 heeft de rechter-commissaris geconcludeerd dat de in beslag genomen geschriften, voorwerp van (de verdenking voor) de strafbare feiten uitmaken, dan wel daartoe gediend hebben en dat het verschoningsrecht van cliënt daarvoor dient te wijken. Tevens is aan de officier van justitie de keuze gelaten om deze documenten in het dossier van de bijbehorende strafzaken te voegen. 6. De rechter-commissaris heeft in zijn beschikking te kennen gegeven dat de documenten nog gedurende twee weken na dagtekening van deze beschikking in de kluis zullen worden bewaard, om de belanghebbenden de gelegenheid te geven beklag te doen ex 552a van het Wetboek van Strafvordering. 7. Dit klaagschrift is binnen deze termijn ingediend en zal vandaag door uw rechtbank worden behandeld. (...) Verschoningsrecht 9. Het verschoningsrecht van cliënt staat in deze zaak centraal. Het verschoningsrecht beschermt het zwaarwegende belang dat een ieder de mogelijkheid heeft om vrijelijk een advocaat te raadplegen, en dat dit kan zonder vrees van openbaarmaking (van hetgeen aan de advocaat in diens hoedanigheid wordt toevertrouwd). Wettelijk kader 10. Op basis van artikel 98 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering zijn alle brieven of andere geschriften tot welke de geheimhoudingsplicht zich uitstrekt in principe niet voor inbeslagneming vatbaar. Hieronder vallen alle brieven en andere schriftelijke stukken die aan of door de geheimhouder als zodanig zijn geschreven, of welke hem vanwege zijn beroep ter hand zijn gesteld of toegezonden. Dit geldt ook voor stukken die niet bij de geheimhouder zelf, maar op een andere locatie worden aangetroffen. De in beslag genomen stukken bij [A] B.V. betreffen dan ook geheimhoudersstukken, en vallen derhalve onder het verschoningsrecht van cliënt.
5
11. Op basis van de jurisprudentie van de Hoge Raad is er een drietal uitzonderingen op de hoofdregel van artikel 98 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. In deze drie uitzonderingsgevallen kan er toch beslag worden gelegd op geheimhoudersstukken. Dit kan ten eerste in het geval er toestemming wordt gegeven door de geheimhouder zelf. Daar is in dit geval geen sprake van. Op 12 december 2013 heeft cliënt schriftelijk te kennen gegeven dat hij geen toestemming zou hebben verleend voor inbeslagname. Ten tweede kan dit het geval zijn wanneer de in beslag genomen documenten zelf voorwerp van een strafbaar feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. Ten derde kan dit het geval zijn wanneer er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarbij het belang van de waarheidsvinding kan meebrengen dat het verschoningsrecht wordt geschonden. Deze inbreuk mag dan in ieder geval niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit. Indien er sprake is van de tweede dan wel van de derde uitzonderingsgrond, dan gelden daarvoor zware motiveringseisen. De beschikking van de rechter-commissaris 12. De rechter-commissaris komt in zijn beschikking tot de conclusie dat de in beslag genomen geheimhoudersstukken voorwerp zijn van (de verdenking) van strafbare feiten, dan wel daartoe hebben gediend. Hiervoor voert de rechter-commissaris aan dat de verdenking jegens de verdachten is gebaseerd op het vermoeden dat zij strafbare feiten hebben gepleegd, door met illegale inkomsten te investeren in vastgoed en/of gebruik te maken van allerlei verhullende financiële constructies. Nu de in beslag genomen documenten zien op de advisering over aandelen- en vastgoedtransacties, andere financiële transacties en dienstverlening anderszins, komt de rechter-commissaris tot de conclusie dat deze geheimhoudersstukken voorwerp zijn van strafbare feiten, dan wel daartoe hebben gediend. 13. Deze conclusie van de rechter-commissaris wordt verder in de beschikking op geen enkele wijze onderbouwd. Onder cliënt is een twaalftal documenten in beslag genomen waaronder een tiental documenten, betreffende de vertrouwelijke communicatie tussen raadsman en cliënt. Zonder nadere motivering valt niet in te zien hoe de rechter-commissaris tot deze conclusie is gekomen en valt niet in te zien waarom deze documenten onderdeel zouden uitmaken van strafbare feiten, dan wel daartoe hebben gediend. 14. De Hoge Raad heeft bij arrest van 9 mei 2006 bepaald dat er bij het doorbreken van het verschoningsrecht zware eisen worden gesteld aan de motivering daarvan. In de motivering bij een dergelijke uitzonderlijke beslissing dient er onder meer te worden gekeken naar de volgende vragen: - Bestaat er tegen de verschoningsgerechtigde zelf een verdenking? - Wat is de aard en de omvang van de gegevens, die met doorbreking van het verschoningsrecht in de strafprocedure zouden worden ingebracht?
6
- Kunnen de relevante gegevens op een andere wijze worden verkregen? 15. Wanneer we kijken naar deze vragen dan dient te worden vastgesteld dat tegen cliënt zelf geen verdenking bestaat. Ten aanzien van de aard en de omvang van de gegevens bestaan deze in een tiental gevallen uit vertrouwelijke communicatie tussen raadsman en cliënt. Gelet op het belang van het verschoningsrecht is het zeer kwalijk dat deze communicatie gebruikt zou kunnen worden in een strafproces. Bovendien heeft de verdenking tegen de verdachten in de strafzaak kennelijk betrekking op het aankopen van vastgoed en het gebruik maken van allerlei verhullende financiële constructies. Met betrekking tot het aankopen van vastgoed zijn er allerlei gegevens te vinden in de openbare registers en met betrekking tot de financiële constructies kan het Openbaar Ministerie zich wenden tot niet-geheimhouders, zoals banken en andere financiële instellingen. Conclusie 16. De conclusie luidt dan ook dat het verschoningsrecht een zeer belangrijk recht is, waarvan slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden afgeweken. Dit dient in deze specifieke gevallen dan zeer uitvoerig te worden gemotiveerd. Nu daar in dit geval absoluut geen sprake van is geweest, kan de conclusie van de rechter-commissaris geen stand houden en is de verdediging van mening dat de geheimhoudersstukken aan cliënt dienen te worden geretourneerd. 17. Ik verzoek Uw rechtbank dan ook om de in beslag genomen stukken aan klager te doen retourneren." 2.3. Ingevolge art. 98 (oud) Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. (Vgl. HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0422, NJ 1992/315.) 2.4. Het oordeel van de Rechtbank dat "gelet op de feiten en omstandigheden en de wijze waarop artikel 98 tweede lid van het Wetboek van Strafvordering moet worden uitgelegd" de inbeslaggenomen geschriften voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend is, mede beschouwd in het licht van hetgeen
7
hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld en van hetgeen door de Rechtbank omtrent die feiten en omstandigheden is vastgesteld, alsmede gelet op hetgeen in dit verband bij de behandeling in raadkamer namens de klager is aangevoerd, ontoereikend gemotiveerd. Voor zover de Rechtbank in haar hiervoor weergegeven overwegingen als haar oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt, moet prevaleren boven het verschoningsrecht van de advocaat (vgl. HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9162, NJ 2002/439) is dat oordeel eveneens ontoereikend gemotiveerd. 2.5. Het middel is terecht voorgesteld. 3 Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden beschikking; wijst de zaak terug naar de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan. Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2015.
8
ECLI:NL:HR:2015:1094 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 21-04-2015 Datum publicatie 21-04-2015 Zaaknummer 13/05860 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:482, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Medeplegen diefstal. Vervolg op ECLI:NL:HR:2015:192. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, kan uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, niet worden afgeleid dat verdachte een zodanige bijdrage heeft geleverd aan de diefstal van het navigatiesysteem dat van bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en medeverdachten kan worden gesproken. Uit die bewijsmiddelen kan immers slechts volgen dat verdachte de auto bestuurde waarmee de daders zijn gevlucht. De HR heeft daarbij mede gelet op de relevante overwegingen m.b.t. medeplegen uit ECLI:NL:HR:2014:3474 (i.h.b. de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid) en op het ontbreken van nadere vaststellingen en overwegingen m.b.t. een nauwe en bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering tijdens de diefstal. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Vindplaatsen Rechtspraak.nl RvdW 2015/287 Uitspraak 21 april 2015 Strafkamer nr. 13/05860 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 12 november 2013, nummer 21/003438-13, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992. 1 Geding in cassatie 1.1.
9
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.C. Vingerling, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. 1.2. De Hoge Raad heeft bij arrest van 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:192, geoordeeld dat het eerste middel niet tot cassatie kan leiden en dat de Advocaat-Generaal in de gelegenheid behoort te worden gesteld zich uit te laten over de overige middelen. 1.3. De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit, de vordering van de benadeelde partij en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige. 2 Beoordeling van het tweede middel 2.1. Het middel behelst de klacht dat het onder 1 bewezenverklaarde 'medeplegen' niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. 2.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat: "hij op 3 maart 2012 te Rhenen en/of Valburg en/of Elst en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening heeft weggenomen een navigatiesysteem toebehorende aan [A], waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft door middel van braak, welke diefstal werd gevolgd van geweld bedreiging met geweld tegen [verbalisant 1] (hoofdagent van politie) en [verbalisant 2] (hoofdagent van politie), gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en zijn mededaders de vlucht mogelijk te maken, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte heeft gedreigd tijdens een achtervolging meermalen het voertuig waarin [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zaten tegen de vangrail te drukken, althans een scherpe stuurbeweging naar links heeft gemaakt op de momenten waarop [verbalisant 1] (met het voertuig waarin [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zaten) het voertuig waarin hij, verdachte, en zijn mededaders zaten met hoge snelheid aan de linkerzijde voorbij probeerde te gaan." 2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen: "1. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een afschrift van een aangifte van de Politie Utrecht, Servicecentrum, nummer 2012050818, (als bijlage op pagina 76-78 van het proces-verbaal genummerd PL0950 201206502), voor zover - zakelijk weergegeven inhoudende als relaas en/of bevindingen van verbalisant [verbalisant 3]: Gegevens aangever:
10
Achternaam: [achternaam betrokkene 1] Voornaam: [voornaam verdachte] Woonadres: [a-straat 1], Rhenen Om circa 04.00 uur in de nacht van 2 maart 2012 op 3 maart 2012 hebben daartoe onbevoegde personen zich de toegang verschaft tot een Volkswagen Passat Variant, met kenteken [AA-00-BB] (chassisnummer [001]) op de [a-straat 1] in Rhenen. Een buurvrouw, woonachtig [b-straat 2], heeft het voorval gezien en direct de politie gebeld en gewaarschuwd. Om de auto binnen te kunnen treden, hebben de inbrekers de ruit bij de passagierszijde vernield. Vervolgens hebben zij het navigatiesysteem ontmanteld en zijn zij er vandoor gegaan. Omschrijving schade: ruit ingeslagen, navigatiesysteem uit de auto gestolen. Navigatiesysteem Merk: Volkswagen Type: […] Eigenaar: [A] Ik ben namens de benadeelde gerechtigd tot het doen van aangifte. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit. 2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (als bijlage op pagina 82-83 van het proces-verbaal genummerd PL0950 201206502), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige] - zakelijk weergegeven -: Op 3 maart 2012, omstreeks 04.00 uur, opende ik het raam van mijn woning in Rhenen. Ik zag twee huizen verder in de straat de auto van de buurman geparkeerd staan. Ik zag dat de auto ter hoogte van de lantaarnpaal stond van huisnummer 23. Aan de rechtervoorzijde van deze auto zag ik een man staan. Hij en de auto stonden praktisch onder de lantaarnpaal. Ik hoorde glasgerinkel en zag dat de man wegrende. Ik zag dat er nog een man bij was. Ik zag dat een van de mannen een fors postuur had en dat de andere man iets kleiner was. Ik had in eerste instantie alleen de man met het iets forse postuur bij de auto zien staan. Ik zag dat deze man iets onder zijn arm klemde op het moment dat hij wegrende. Ik zag dat zij naar hun auto renden, dat beiden instapten en dat de auto wegreed in de richting van het centrum van Rhenen. Mijn woning is als het ware op de kruising van de Eikenlaan met de Meidoornlaan in Rhenen gelegen. Ik zag dat de mannen wegvluchtten in een witte auto. 3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (als bijlage op pagina 60-62 van het proces-verbaal genummerd PL0950201206502), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [verbalisant 2] - zakelijk weergegeven -: Op 3 maart 2012, omstreeks 04.00 uur, was ik [verbalisant 2], in politie-uniform gekleed en reed ik samen met collega [verbalisant 1] in een opvallende politievoertuig. Wij hadden roepnaam 50.90. Ik hoorde via mijn portofoon dat de eenheid met roepnaam 50.20 een stopteken gaf aan de bestuurder van een witte Opel Corsa, voorzien van het kenteken [CC-00-DD]. Ik hoorde dat de bestuurder van de Opel het stopteken negeerde en dat de eenheid 50.20
11
de Opel achtervolgde. Collega [verbalisant 1] was de bestuurder van ons dienstvoertuig en ik zat op de bijrijdersstoel. Wij hoorden via de portofoon dat de Opel de Rijksweg A15 opreed in de richting van Nijmegen. Na korte tijd reden wij ook de Rijksweg A15 op. Wij sloten achter de achtervolging aan ter hoogte van knooppunt Valburg. Ik zag de eenheid 50.20 op rijstrook 2 rijden. Wij reden op rijstrook 1. Ik zag dat de Opel in het midden van de rijstrook 1 en 2 reed. Ik keek op de kilometerteller van ons politievoertuig en ik zag dat wij 120 kilometer per uur reden. Ik zag dat collega [verbalisant 1] gas gaf en dat zij de Corsa via de linkerzijde wilde inhalen. Toen wij ongeveer 0,5 meter van de linkerachterzijde van de Opel waren, zag ik dat de Opel ineens sterk naar links stuurde. Hierdoor werd ons de doorgang belemmerd. Ik zag links van ons de vangrail en rechts en voor ons de Opel Corsa. Ik voelde dat collega [verbalisant 1] hard moest remmen om een aanrijding te voorkomen. Wij reden met ongeveer 120 kilometer per uur en als wij dan aangereden zouden worden, waren de gevolgen niet te overzien geweest. Omdat er weer enigszins ruimte aan de linkerzijde ontstond, probeerde [verbalisant 1] wederom de Opel aan de linkerzijde in te halen. Wij hadden tijdens de achtervolging onze optische en geluidssignalen aanstaan, alsmede onze politietransparant met de woorden "Stop Politie". Toen [verbalisant 1] wederom een poging deed om de Corsa in te halen, herhaalde de bestuurder zijn eerste actie en sneed ons wederom af. Hierdoor moest [verbalisant 1] wederom hard remmen om een aanrijding te voorkomen. Gedurende ongeveer vijf kilometer heeft [verbalisant 1] tot vier maal een poging ondernomen om de Opel in te halen. Ter hoogte van de afslag Elst nam de Opel plots de afslag. Bovenaan de afrit werd de Opel tot stilstand gedwongen, omdat collega's uit de Regio Gelderland-Zuid de afrit hadden afgezet. Aldaar zijn de bestuurder en twee passagiers aangehouden. 4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina 74 van het proces-verbaal genummerd PL0950 201206502), voor zover inhoudende als relaas en/of bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] – zakelijk weergegeven -: Ik zag dat de inzittenden als volgt in de Opel Corsa zaten: Bestuurder: deze bleek later te zijn verdachte [verdachte]; Bijrijder: deze bleek later te zijn verdachte [betrokkene 2]; Rechtsachter: deze bleek later te zijn verdachte [betrokkene 3]. 5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (als bijlage op pagina 63-65 van het proces-verbaal genummerd PL0950 201206502), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [verbalisant 1] - zakelijk weergegeven -: Op 3 maart 2012, omstreeks 04.00 uur, was ik, [verbalisant 1], in politie-uniform gekleed en reed ik samen met collega [verbalisant 2] in een opvallende politievoertuig. Wij hadden roepnaam 50.90. Ik hoorde via mijn portofoon dat de eenheid met roepnaam 50.20 een stopteken gaf aan de bestuurder van een witte Opel Corsa, voorzien van het kenteken [CC-00-DD]. Ik hoorde dat de bestuurder van de Opel het stopteken negeerde en dat de eenheid 50.20 de Opel achtervolgde. Ik was de bestuurder van ons dienstvoertuig en collega [verbalisant 2] zat op de bijrijdersstoel. Wij hoorden via de portofoon dat de Opel de Rijksweg A15 opreed in de richting van Nijmegen.
12
Na korte tijd reden wij ook de Rijksweg A15 op. Wij sloten achter de achtervolging aan ter hoogte van knooppunt Valburg. Ik zag de eenheid 50.20 op rijstrook 2 rijden. Ik reed op rijstrook 1. Ik zag dat de Opel in het midden van de rijstrook 1 en 2 reed. Ik keek op de kilometerteller van ons politievoertuig en ik zag dat wij 120 kilometer per uur reden. Ik gaf gas om de Opel Corsa via de linkerzijde in te halen. Toen wij ongeveer 0,5 meter van de linkerachterzijde van de Opel waren, zag ik dat de Opel ineens sterk naar links stuurde. Hierdoor werd mij de doorgang belemmerd. Ik zag links van ons de vangrail en rechts en voor ons de Opel Corsa. Ik moest fors remmen om een aanrijding te voorkomen. Wij reden met ongeveer 120 kilometer per uur en als wij dan aangereden zouden worden, waren de gevolgen niet te overzien geweest. Omdat er weer enigszins ruimte aan de linkerzijde ontstond, probeerde ik wederom de Opel aan de linkerzijde in te halen. Wij hadden tijdens de achtervolging onze optische en geluidssignalen aanstaan. Ik deed wederom een poging om de Corsa in te halen. De bestuurder herhaalde zijn eerste actie en sneed ons wederom af. Hierdoor moest ik hard remmen om een aanrijding te voorkomen. Gedurende ongeveer vijf kilometer heb ik 3 tot 4 maal een poging ondernomen om de Opel in te halen. Ter hoogte van de afslag Elst nam de Opel plots de afslag. Bovenaan de afrit werd de Opel tot stilstand gedwongen, omdat collega's uit de regio Gelderland-Zuid de afrit hadden afgezet. Aldaar zijn de bestuurder en twee passagiers aangehouden. 6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina 70-71 van het proces-verbaal genummerd PL0950 201206502), voor zover inhoudende als relaas en/of bevindingen van verbalisant [verbalisant 4] en [verbalisant 5] - zakelijk weergegeven -: Op 3 maart 2012 omstreeks 04.00 uur reden wij in een opvallend dienstvoertuig onder de roepnaam 50.20. Wij zagen dat een personenauto, merk Opel type Corsa, wit van kleur, voorzien van het kenteken [CC-00-DD] van links naar rechts slingerde over de Nieuwe Veenendaalseweg te Rhenen. Hierop gaven wij de auto een stopteken middels het transparant "Stop Politie". Wij zagen dat het voertuig hier geen gehoor aan gaf. Wij zagen dat er een drietal mannen in de auto zat. Op de Rijnbrug te Rhenen zagen wij dat er vanuit de auto een wit voorwerp naar buiten gegooid werd aan de bijrijderszijde. Wij zagen dat dit na ongeveer 100 meter op de brug was. Wij zagen dat het voorwerp op het naastgelegen fietspad van de brug gegooid werd. Wij zagen dat het voertuig de A15 opreed in de richting van Arnhem, Nijmegen. Wij gaven onze positie door aan de meldkamer. Vervolgens zagen wij ter hoogte van knooppunt Valburg dat de auto de afslag in de richting Nijmegen nam en rechtdoor bleef rijden richting Arnhem. Wij hebben de auto gevolgd. Vervolgens zagen wij dat de politie-eenheid 50.90 met de collega's [verbalisant 2] en [verbalisant 1] aansloot en probeerde te passeren. Wij zagen dat de 50.90 links langs de auto reed. Vervolgens zagen wij dat de auto de 50.90 in de vangrail probeerde te drukken. 7. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina 66 van het proces-verbaal genummerd PL0950 201206502), voor zover inhoudende als relaas en/of bevindingen van verbalisant [verbalisant 6] en [verbalisant 7] - zakelijk weergegeven -: Op 3 maart 2012 omstreeks 04.20 uur, hoorden wij middels onze portofoons dat collega's [verbalisant 4] en [verbalisant 5] achter een voertuig reden welke een stopteken negeerde wat resulteerde in een achtervolging. Wij hoorden middels onze portofoons dat collega [verbalisant 4] meldde dat er diverse goederen uit het voertuig werden gegooid. Dit zou zijn ongeveer 200 meter nadat je de Rijnbrug opreed. Ten tijde dat dit werd doorgegeven reden wij nagenoeg op de Rijnbrug. Na ongeveer 200 meter vonden wij een zwaar beschadigd scherm, afkomstig van een navigatiesysteem. Op afstand van ongeveer 10 meter vonden wij een witte, gescheurde plastic boodschappentas, waarin het inbouwgedeelte van het eerder gevonden navigatiesysteem zat. Gezien het feit dat de collega's die achter het eerder genoemde voertuig zaten
13
aangaven dat zij hadden gezien dat er twee keer iets uit het voertuig was gegooid en dat dit op de rechterzijde van de weg op het fietspad terecht was gekomen, hebben wij deze goederen in beslag genomen. 8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina 84 van het proces-verbaal genummerd PL0950 201206502), voor zover inhoudende als relaas en/of bevindingen van verbalisant [verbalisant 8] - zakelijk weergegeven -: Op 5 maart 2012 heb ik naar aanleiding van het aantreffen van een navigatiesysteem van het merk Volkswagen een nader onderzoek ingesteld. Daarbij heb ik het volgende bevonden. Op de metalen behuizing van het navigatiesysteem stond het volgende serienummer ingeslagen: [002]. Ik heb daarop contact opgenomen met het Landelijk Informatiecentrum Voertuigcriminaliteit (LIV) van het KLPD. Ik sprak daar met [verbalisant 9], die een nader onderzoek had ingesteld naar de herkomst van het navigatiesysteem en daarbij het volgende had bevonden: volgens het Volkswagen fabrikantsysteem is het navigatiesysteem met serienummer [002] sinds 21 april 2011 geactiveerd in een VW Passat met chassisnummer [001] en kenteken [AA-00-BB]. 9. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 28 februari 2013 van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte: Ik heb op 3 maart 2012 te Rhenen als bestuurder gereden in een Opel Corsa. Ik heb toen niet voldaan aan een stopteken van de politie. Ik heb de politie afgesneden. Ik wilde de politieauto er niet langs laten." 2.3. In zijn arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer in het bijzonder met het oog op gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in gezamenlijke uitvoering. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), rust op de rechter de taak om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Indien de verdachte hoofdzakelijk gedragingen na de uitvoering van het strafbare feit heeft verricht, is in uitzonderlijke gevallen medeplegen denkbaar. Maar een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal dan wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding, terwijl in de bewijsvoering in zulke uitzonderlijke gevallen ook bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit
14
dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen. 2.4. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, kan uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat de verdachte een zodanige bijdrage heeft geleverd aan de diefstal van het navigatiesysteem dat van bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten kan worden gesproken. Uit die bewijsmiddelen kan immers slechts volgen dat de verdachte de auto bestuurde waarmee de daders zijn gevlucht. Daarbij heeft de Hoge Raad mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld en op het ontbreken van nadere vaststellingen en overwegingen met betrekking tot een nauwe en bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering tijdens de diefstal of met betrekking tot de onder 2.3 genoemde mogelijke aandachtspunten. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed. 2.5. Het middel is terecht voorgesteld. 3 Beoordeling van het derde middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4 Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist. 5 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit en de strafoplegging, de beslissingen omtrent de vordering van de benadeelde partij [A] daaronder begrepen; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan; verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2015.
15
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 02-12-2014 Datum publicatie 02-12-2014 Zaaknummer 12/04062 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1305, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Medeplegen versus andere deelnemingsvormen. Wanneer is de samenwerking zo nauw en bewust geweest dat van medeplegen mag worden gesproken? HR formuleert aandachtspunten voor de strafrechtelijke beoordeling van tlgd medeplegen. HR stelt voorop dat de kwalificatie van medeplegen alleen gerechtvaardigd is indien de bewezenverklaarde intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen - bv. in de vorm van "in vereniging" - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. HR biedt de praktijk handvatten wanneer en in welke mate het oordeel dat sprake is van medeplegen - en niet van bv. medeplichtigheid - nadere (bewijs)motivering behoeft en welke vragen daarbij beantwoording verdienen. Voorts plaatst HR enkele opmerkingen over de wijze van ten laste leggen. Wetsverwijzingen Wetboek van Strafrecht Wetboek van Strafrecht 47 Wetboek van Strafrecht 51 Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2014-0492 NJB 2014/2278 RvdW 2015/45 M en R 2015/17 NBSTRAF 2015/24 V-N 2015/11.7 met annotatie door Kluwer Uitspraak 2 december 2014 Strafkamer nr. 12/04062 Hoge Raad der Nederlanden Arrest
16
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 juli 2012, nummer 23/001370-09, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990. 1 Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.M. Diekstra, advocaat te 's-Gravenhage, een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen. 2 Bewezenverklaring en bewijsvoering 2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij op 22 juli 2008 te Haarlem, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk: - om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft gedwongen tot afgifte van een horloge (merk Fossil) en een mobiele telefoon (merk Samsung en kleur zwart en i-meinummer [001]) en een simkaart (serienummer [002]), toebehorende aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], en - van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een portemonnee (inhoudende een identiteitskaart en meerdere (bank)passen en een mobiele telefoon (merk Sony Ericsson kleur zwart en i-meinummer [003]) en een simkaart toebehorende aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en aan zichzelf en aan zijn mededader(s) het bezit van het gestolene te verzekeren, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat zijn mededaders: - met hun arm naar voren gestoken en daarin vasthebbende een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op die [betrokkene 2] is afgelopen en - met hun vuurwapen (het hof begrijpt: hun op vuurwapen gelijkend voorwerp) achter en gericht op de hoofden van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn gaan staan en - terwijl zij de vuurwapens (het hof begrijpt: op vuurwapen gelijkend voorwerp) hadden gericht op [betrokkene 1] en [betrokkene 2] tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben gezegd: "Alles inleveren. Vooral de telefoons" en "Geef je mobiel" en "Je moet ook je horloge inleveren"." 2.2. Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen: "1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 13 juli 2012.
17
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven: Ik was aanwezig bij de overval op 22 juli 2008 in de Haarlemmerhout te Haarlem. 2. Een proces-verbaal met nummer PL1228/08-089502 van 23 juli 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (dossierpagina 46). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 23 juli 2008 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 2]: [betrokkene 1] en ik zijn op een bankje bij het standbeeld vlak achter Dreefzicht gaan zitten. Er reden drie jongens op twee scooters langs ons. Twee minuten later kwamen de jongens op de scooters weer aanrijden. Ze hebben waarschijnlijk een rondje gereden. De blanke jongen vroeg aan mij een sigaretje. Vervolgens zette de blanke jongen zijn brommer neer en die twee buitenlandse jongens volgden zijn voorbeeld. Na ongeveer 10 minuten starten ze hun brommer en wilden weggaan, dacht ik. Een buitenlandse jongen bleef bij de lopende brommers staan. Ik hoorde iemand zeggen: "jongens, nu is het wel weer mooi geweest". Ik zag iemand op mij afkomen lopen met zijn arm uitgestrekt. Toen zag ik een zwart pistool in zijn handen, gericht op mij. Die blanke jongen pakte toen mijn spullen. Ik had namelijk mijn mobiele telefoon op de bank neergelegd samen met mijn sigaretten en mijn portemonnee. Toen die blanke jongen mijn spullen had gepakt, zei hij tegen [betrokkene 1]: "Geef je mobiel". [betrokkene 1] gaf hierop zijn mobiele telefoon. De donkere jongen zei toen dat ik ook mijn horloge moest inleveren. Nadat hij mijn horloge had, stapten ze alle drie op de scooter en reden in de richting van de Heemsteedse Dreef. (...) 3. Een proces-verbaal met nummer PL 1228/08-089427 van 23 juli 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (dossierpagina 30). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 23 juli 2008 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1]: Ik en [betrokkene 2] zijn op een bankje, op de rand van de Haarlemmerhout achter Dreefzicht gaan zitten. Toen kwamen er drie jongens op twee scooters naar ons toe rijden. Een jongen, de blanke jongen, vroeg aan [betrokkene 2] een sigaret. Vervolgens gingen de drie jongens met elkaar praten. Ze spraken zacht, zodat wij ze niet konden horen. De jongens startten hun scooters. Een van de twee Marokkaanse jongens was achter mij komen staan en had een pistool in mijn rug gedaan. Ik voelde iets in mijn rug en vlak erna zag ik naast mijn hoofd een pistool. Die Marokkaanse jongen had een pistool in zijn hand. Dat was de jongen die achter mij stond. De Marokkaanse jongen hield zijn pistool tussen mij en [betrokkene 2], onze hoofden in. Toen ik naar de blanke jongen keek, zag ik dat hij ook een pistool in zijn handen had. De blanke jongen en de Marokkaanse jongen met het pistool zeiden tegen ons: "Alles inleveren. Vooral de telefoons". Bij [betrokkene 2] lag alles op de bank, zijn telefoon en portemonnee en sigaretten. Hierop pakte die Marokkaanse jongen die achter ons stond volgens mij de spullen van [betrokkene 2]. Toen moest ik ook mijn mobiele telefoon aan hem geven. Hij zag dat [betrokkene 2] een horloge om had en hij wilde dat horloge. [betrokkene 2] heeft deze ook afgedaan en aan de Marokkaanse jongen met het pistool gegeven. (...)
18
4. Een proces-verbaal met nummer PL1228/08-089427 van 10 november 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (dossierpagina 40). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 10 november 2008 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 3]: V= [verdachte] is er gewoon bij geweest. Je kan hem best ontzien, maar wij weten alles. A= Ja, [verdachte] is er bij geweest. V= en nu vanaf het begin A= Wij hadden bij mij in de buurt afgesproken. Wij hadden niets te doen en toen dachten we, we gaan dat doen. V= Wat is dat doen. A= Iemand beroven ofzo V= Jullie hadden dus die wapens bij jullie, wat was de reden om die bij je te hebben? A= om iemand te beroven V= Dus jullie hadden vooraf al afgesproken iemand te beroven, nog voordat jullie samenkwamen? A= Ja dat klopt V= Heeft [verdachte] nog aangegeven dat hij er niets mee te maken wilde hebben, want hij wist van de afspraak af, toch? A= Ja, hij wist er in elk geval wel vanaf. 5. Een proces-verbaal met nummer PL 1228/08-089427 van 11 november 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5] (dossierpagina 43). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 11 november 2008 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 3]: Wij hadden het plan iemand te beroven. Zowel [betrokkene 4], [verdachte] en ik wisten van dit plan. Nadat wij klaar waren met blowen keken [betrokkene 4], [verdachte] en ik naar elkaar. Wij hadden al de afspraak dat wij iemand gingen beroven. Door naar elkaar te kijken begrepen wij dat deze twee jongens door ons beroofd gingen worden. [verdachte] bleef bij de scooters staan. Dit was op ongeveer 5 meter afstand. 6. Een proces-verbaal met nummer PL 1228/08-089427 van 11 november 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] (dossierpagina 44).
19
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 11 november 2008 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van verdachte: A: We gingen rondjes rijden om te kijken of er iemand was om te beroven. A: Ik had twee plastic balletjes pistolen. Een was zwart van kleur en de ander was zilver van kleur. Ik had deze pistolen meegenomen vanuit Turkije. De pistolen zijn plastic replica's van echte pistolen. In het donker lijkt het net een echt wapen. A: Ik denk dat ik die twee wapens (het hof begrijpt: de balletjespistolen) twee weken voor de beroving aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4] hebben gegeven. Een paar dagen later zeiden ze dat ze iemand gingen beroven met deze wapens. Ik zei tegen hen dat ik niet met ze mee zou gaan. [betrokkene 3] en [betrokkene 4] zeiden tegen mij dat ik alleen bij de scooters moest blijven. Dat vond ik goed en ik ben met ze meegegaan." 2.3. Het Hof heeft onder het opschrift 'medeplegen' het volgende overwogen: "Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de verdachte niet als medepleger van het ten laste gelegde feit kan worden aangemerkt doch hoogstens als (niet ten laste gelegde) medeplichtigheid. De raadsman heeft ter onderbouwing hiervan aangevoerd dat de verdachte niet wist van de plannen van de daders en dus geen opzet heeft gehad op het strafbare feit. Voorts heeft de verdachte zich, alle omstandigheden in aanmerking genomen, voldoende gedistantieerd. Anders dan de raadsman en met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verdachte als medepleger van het ten laste gelegde feit kan worden aangemerkt. Het hof overweegt hiertoe het volgende: Voor medeplegen van een strafbaar feit is vereist dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de betrokken personen, gericht op de totstandkoming van het delict. Daarnaast moet de van medeplegen verdachte persoon aan de totstandkoming van het delict een wezenlijke bijdrage hebben geleverd. Daarbij is niet doorslaggevend dat de van medeplegen verdachte persoon ook een daadwerkelijke uitvoerder is geweest of alle handelingen van het strafbare feit zelf moet hebben verricht; ook een andere rol kan leiden tot de conclusie dat de verdachte een wezenlijke bijdrage aan de voltooiing van het delict heeft geleverd. Uit de verklaringen van de medeverdachte [betrokkene 3] en de verdachte blijkt het volgende. Verdachte heeft enige dagen voor de overval aan de medeverdachten [betrokkene 3] en [betrokkene 4] balletjespistolen geleverd die hij vanuit Turkije had meegenomen. Deze [betrokkene 3] en [betrokkene 4] hebben daarop aan de verdachte verteld dat zij van plan waren om met deze balletjespistolen iemand te gaan beroven. In eerste instantie heeft verdachte gezegd dat hij hier niet aan mee wilde doen, maar toen de medeverdachten zeiden dat hij alleen maar bij de scooters hoefde te blijven, heeft hij met het plan ingestemd. Op de avond van de overval is de verdachte met zijn mededaders rondjes gaan rijden, naar eigen zeggen 'om te kijken of er iemand was om te beroven'. In de Haarlemmerhout zijn de verdachten bij een bank gestopt waar de latere slachtoffers op zaten. Nadat de verdachten enige tijd met de jongens hadden gepraat en verdachten het
20
er over eens waren dat deze jongens het slachtoffer zouden worden, hebben de twee medeverdachten de jongens met de balletjespistolen bedreigd en ze goederen afhandig gemaakt. De verdachte stond op dat moment op ongeveer vijf meter afstand bij de scooters te wachten. Na het feit zijn de drie verdachten op de twee scooters weggereden. Aldus is de verdachte met de wetenschap dat er een plan was om een overval te plegen, op 22 juli 2008 tezamen met zijn medeverdachten bewust op zoek gegaan naar een geschikt slachtoffer. Tijdens de overval is de verdachte naast de scooters, op ongeveer vijf meter van de slachtoffers blijven staan, zodat van zijn lijfelijke aanwezigheid een zekere mate van dreiging uitging. Hoewel de verdachte kort voor de beroving heeft gezegd dat hij toch niet (meer) wilde meedoen, heeft hij zich op dat moment op geen enkele wijze gedistantieerd, hoewel hij daartoe meerdere mogelijkheden heeft gehad, bijvoorbeeld door te trachten [betrokkene 3] en [betrokkene 4] te weerhouden van de uitvoering van de voorgenomen overval dan wel door de slachtoffers te waarschuwen dan wel door nog op een moment voordat de uitvoering van de overval een aanvang zou nemen, zich te begeven op geruime afstand van de plaats waar de op handen zijnde overval zou moeten plaatsvinden. Door tezamen met de andere twee overvallers te komen en vervolgens - ondanks zijn inmiddels ontstane bedenkingen - te blijven versterkte de verdachte met zijn aanwezigheid de dreiging die van de overvallers uitging. Gelet op het bovenstaande, in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat is komen vast te staan dat tussen de verdachte en zijn mededaders sprake is geweest van een dermate nauwe en bewuste samenwerking dat de verdachte als medepleger van het strafbare feit kan worden aangemerkt. Het verweer wordt om die reden verworpen." 3 Aan de beoordeling van het middel voorafgaande beschouwing 3.1. De art. 47 tot en met 51 Sr bieden diverse mogelijkheden om iemand, ook als hij niet zelf de gehele delictsomschrijving vervult - al dan niet in zogenoemd functionele vorm onder specifieke voorwaarden strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481). Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. (Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443). In de praktijk is een belangrijke en moeilijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Algemene regels kunnen daarom dienaangaande niet worden gegeven. Wel kan de Hoge Raad met betrekking tot dit thema, mede gelet op zijn eerdere rechtspraak, enige aandachtspunten formuleren. 3.2.1. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen - bijvoorbeeld in de vorm van "in vereniging" - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. Dat de kwalificatie medeplegen gerechtvaardigd moet zijn, is mede van belang omdat het in dit verband vaak gaat om de vraag: medeplegen dan wel medeplichtigheid aan een
21
strafbaar feit. Medeplichtigheid is alleen strafbaar in geval van misdrijf. Verder kent medeplichtigheid een beduidend lager strafmaximum (art. 49, eerste lid, Sr). Medeplegen daarentegen levert regelmatig een wettelijke strafverzwaringsgrond op (zie bijvoorbeeld art. 311, eerste lid onder 4, Sr). Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte, is het kernverwijt bij medeplichtigheid "het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf" (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2629, NJ 2011/341). Voor het gewicht van de rol van de medepleger in de zin van art. 47 Sr kan ook worden gewezen op art. 141, eerste lid, Sr. Het daar strafbaar gestelde "in vereniging plegen" van geweld eist dat de verdachte "een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld" heeft geleverd, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest. (Vgl. bijvoorbeeld HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR: 2013:132, NJ 2013/407). 3.2.2. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. In dit verband valt te wijzen op bijvoorbeeld HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3356, NJ 2010/193 waarin ten aanzien van het medeplegen van een vernieling werd overwogen "dat het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren van een door een ander gepleegde vernieling, alsmede het louter instemmen met die vernieling, ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien daarvoor onvoldoende zijn", alsmede HR 3 juni 2014, ECLI:NL: HR:2014:1307 inzake diefstal door twee of meer verenigde personen waarin onvoldoende werd bevonden de enkele vaststelling "dat de verdachte een vluchtmogelijkheid heeft gefaciliteerd en dat het niet anders kan zijn dan dat over het verschaffen van deze vluchtmogelijkheid van te voren door de verdachte en zijn mededaders afspraken zijn gemaakt". 3.2.3. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. (Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. (Vgl. HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
22
3.3.1. Er bestaat geen precieze afgrenzing tussen medeplegen en de andere deelnemingsvormen. Dat neemt niet weg dat wanneer medeplegen wordt tenlastegelegd, dit medeplegen moet worden beoordeeld aan de hand van de voor medeplegen geldende maatstaven. Het gebruikmaken van aan andere deelnemingsvormen ontleende begrippen of constructies kan de bewijsvoering voor medeplegen compliceren en verdient daarom in zulke gevallen geen aanbeveling. (Vgl. HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012: BX5140 en HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1593, in welke zaken het medeplegen door het hof was bewezenverklaard aan de hand van criteria voor het zogenoemde functionele daderschap). Het valt overigens op dat het openbaar ministerie bij het tenlasteleggen van commune en andere niet-economische strafbare feiten - in vergelijking met economische delicten - vaker gebruik lijkt te maken van (soms ingewikkelde) deelnemingsconstructies dan van het meer geëigend lijkende functionele daderschap. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481 met betrekking tot de verkoop van hennepplanten door de eigenaar van een growshop). 3.3.2. Het ontbreken van een precieze afgrenzing tussen medeplegen en de andere deelnemingsvormen brengt mee dat het openbaar ministerie in voorkomende gevallen er goed aan doet de rechter een keuzemogelijkheid te bieden door daarop toegesneden varianten in de tenlastelegging op te nemen. Als het openbaar ministerie evenwel om hem moverende redenen uitsluitend het medeplegen en niet ook de medeplichtigheid heeft tenlastegelegd, moet de rechter vrijspreken indien het medeplegen niet kan worden bewezen, ook al zou vaststaan dat de verdachte medeplichtig was aan het feit. 4 Beoordeling van het middel 4.1. Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring wat betreft het "medeplegen". 4.2. Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 3 is vooropgesteld, heeft het Hof zijn oordeel dat te dezen geen sprake is van (niet tenlastegelegde) medeplichtigheid maar van "medeplegen", onvoldoende gemotiveerd. Daarbij heeft de Hoge Raad in het bijzonder in aanmerking genomen (a) dat het Hof kennelijk vooral betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat van verdachtes "lijfelijke aanwezigheid een zekere mate van dreiging uitging" en de omstandigheid dat "hij zich op dat moment op geen enkele wijze [heeft] gedistantieerd, hoewel hij daartoe meerdere mogelijkheden heeft gehad", en (b) dat het Hof tevens als vaststaand heeft aangenomen dat de verdachte (i) "in eerste instantie heeft gezegd dat hij [aan de beroving] niet mee wilde doen maar toen de medeverdachten hadden gezegd dat hij alleen maar bij de scooters hoefde te blijven, met het plan heeft ingestemd" en (ii) tijdens de beroving daadwerkelijk op enige afstand bij de scooters is blijven wachten. Hetgeen het Hof in dit verband voor het overige heeft vastgesteld, leidt niet tot een ander oordeel.
23
4.3. Het middel is terecht voorgesteld. 5 Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 6 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 december 2014. Mr. Van Dorst is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
24
ECLI:NL:HR:2015:1090 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 21-04-2015 Datum publicatie 21-04-2015 Zaaknummer 13/02134 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:493, Gedeeltelijk contrair Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Witwassen. HR herhaalt recente rechtspraak over de kwalificatie van witwassen, i.h.b. ECLI:NL:HR:2015:888. Het Hof heeft geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat de in de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde genoemde voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het Hof heeft vervolgens kennelijk niet aannemelijk geoordeeld dat vorenbedoelde voorwerpen onmiddellijk afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Gelet op hetgeen onder 1 bewezen is verklaard en in aanmerking genomen dat het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen o.m. heeft vastgesteld dat de verdachte die dag t.z.v. winkeldiefstal is aangehouden, zij heeft verklaard dat zij “winkeldiefstal (heeft) gepleegd” en zij toen als passagier heeft gezeten in de auto waarin vorenbedoelde goederen zijn aangetroffen, is het oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is dat deze voorwerpen onmiddellijk afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf niet (zonder meer) begrijpelijk. HR merkt nog op dat de onder 3.3 bedoelde rechtsregels niet slechts betrekking hebben op het geval dat de verdachte het misdrijf waaruit de desbetreffende voorwerp(en) afkomstig zijn zelf heeft gepleegd, maar ook op het geval dat sprake is van medeplegen van dit misdrijf door de verdachte. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 21 april 2015 Strafkamer nr. S 13/02134 NA/DAZ Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 2 april 2013, nummer 21/001059-12, in de strafzaak tegen:
25
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973. 1 Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Berndsen, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft het onder 2 bewezenverklaarde en d e strafoplegging, tot ontslag van alle rechtsvervolging van de verdachte ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en tot veroordeling tot straffen als opgelegd bij het bestreden arrest, met verwerping van het beroep voor het overige. 2 Beoordeling van het eerste middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3 Beoordeling van het tweede middel 3.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het onder 2 bewezenverklaarde "schuldwitwassen" oplevert. 3.2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat: "1. zij op 04 mei 2011 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een hoeveelheid cosmetica artikelen ter waarde van 1450,99 euro toebehorende aan winkelbedrijf Etos filiaal gelegen aan de Pieter Calandlaan 212 A welke diefstal werd gevolgd van geweld tegen drie winkel medewerkers genaamd [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3], gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, welk geweld hierin bestond dat zij, verdachte en haar mededaders zich van die [betrokkene 1] en die [betrokkene 2] en die [betrokkene 3] hebben losgerukt of losgetrokken en die [betrokkene 3] met kracht op zijn oog, en op zijn hoofd hebben geslagen of gestompt en die [betrokkene 2] hebben geduwd en die [betrokkene 2] in haar onderarm hebben gebeten." en "2. zij op 4 mei 2011 te Amsterdam, voorwerpen, te weten een hoeveelheid goederen (waaronder make-up en/of toilet artikelen en/of huishoud artikelen en/of speelgoed en/of sieraden) voorhanden heeft gehad (in een personenauto, gekentekend [001]), terwijl zij redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf." 3.2.2. De bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde steunt op de volgende bewijsmiddelen:
26
"5. Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 1], hoofdagent van politie Amsterdam-Amstelland, opgemaakt proces-verbaal van doorzoeking personenauto, genummerd 2011112550-18, dossierpagina 016-017, gesloten en getekend op 4 mei 2011, voor zover inhoudende als bevindingen van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven: Op woensdag 4 mei 2011 te 19.45 uur heeft naar aanleiding van een aanhouding op heterdaad terzake winkeldiefstal met geweld een doorzoeking plaatsgevonden op het terrein van Wijkteam Meer Vaart te Amsterdam in een bij het incident in beslag genomen voertuig: Object: personenauto Merk/type: Fiat Brava 1.4 12v Kleur: Blauw Land: Nederland Kenteken: [001] Chassisnummer: [002] Bouwjaar: 1997 Wij, verbalisanten, zagen dat er in de kofferbak van het voertuig vijf (5) tassen, wit rood van kleur, zogenaamde boodschappen tassen lagen. Drie (3) tassen waren volledig gevuld met goederen, twee (2) tassen waren leeg. Ook lag er in de kofferbak van het voertuig een witte plastic tas met goederen. Na onderzoek bleek dat alle goederen cosmetische artikelen betroffen. In het personengedeelte van het voertuig zagen wij een plastic tas met het opschrift ETOS, gevuld met cosmetische artikelen. Daarnaast zagen wij een doos aangebroken tissues op de hoedeplank staan. In deze aangebroken doos tissues zagen wij een met de handgeschreven lijst met hierop diverse adressen geschreven. Daarnaast lagen er losse cosmetische artikelen in de passagiersruimte. Wij zagen tevens dat er een uitgeschakeld navigatiesysteem van het merk Tom-Tom in het dasboardkastje van het voertuig lag. Wij zagen dat er een laadsnoer van een navigatiesysteem aangesloten was op de sigaretten plug en dat deze niet verbonden was met bovenstaand navigatiesysteem. De tijdens de doorzoeking aangetroffen goederen zijn in beslag genomen.
6. Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 2], surveillant van politie Amsterdam-Amstelland, opgemaakt proces-verbaal van inbeslagneming, genummerd 2011112550-17, dossierpagina 069-082, gesloten en getekend op 4 mei 2011, voor zover inhoudende als bevindingen van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven: De genoemde voorwerpen zijn niet onder een persoon aangetroffen. De inbeslaggenomen goederen zijn aangetroffen in het voertuig voorzien van kenteken [001] op naam van de verdachte [medeverdachte] geboren op [geboortedatum]. Ik, rapporteur, heb de volgende voorwerpen in beslag genomen: (...)
27
7. Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 3], hoofdagent van politie Amsterdam-Amstelland, opgemaakt proces-verbaal van inbeslagneming, genummerd 2011112550-15, dossierpagina 059-062, gesloten en getekend op 4 mei 2011, voor zover inhoudende als bevindingen van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven: Op 4 mei 2011 heb ik, verbalisant, aangetroffen in de auto van de verdachte [medeverdachte] een papier, met daarop een lijst met adressen van Etos-winkels in Amsterdam. (...) 8. Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 3], hoofdagent van politie Amsterdam-Amstelland, opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, genummerd 2011112550-31, voor zover inhoudende als bevindingen van voornoemde verbalisant; Op donderdag 23 juni 2011 stelde collega [verbalisant 4], werkzaam als digitaal rechercheur bij de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, een onderzoek in naar de aanwezige data en andere gegevens die zich in het hieronder genoemde navigatie apparaat bevonden. Categorie omschrijving: Computer/bijz. electr. app. (4054742) Object: Navigatiesysteem Merk/type: Tomtom Land: Nederland Registratienummer: J64348102567 Uit dit onderzoek bleek onder andere dat de gebruiker van het navigatieapparaat een aantal adressen heeft geselecteerd danwel bezocht. Ik, verbalisant, heb gekeken naar locaties welke waren ingesteld in het navigatie apparaat. Ik heb gekeken of deze overeenkwamen met de adressen van Etos filialen welke op de lijst stonden die bij de verdachte [medeverdachte] in zijn auto was aangetroffen en in beslag was genomen (...). Ik zag dat alle adressen op de lijst door de gebruiker van het navigatie apparaat meerdere malen waren bezocht. 9. Het in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 3], respectievelijk adspirant agent en hoofdagent van politie Amsterdam-Amstelland, opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte, genummerd 2011112550-20, gesloten en getekend op 4 mei 2011, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven: Ik ben aangehouden voor winkeldiefstal. Ik heb wel winkeldiefstal gepleegd. Ik was vandaag met [betrokkene 4] een vriend van mij en een man [betrokkene 5] en een vrouw [betrokkene 6] naar Amsterdam gekomen. Ik ging met [betrokkene 4] naar Amsterdam. [betrokkene 6] en [betrokkene 5] kwam ik tegen in Amsterdam. Zij zijn bij ons in de auto gestapt vlakbij het winkelcentrum waar wij zijn aangehouden. Wij zaten in een kleine blauwe auto. Ik ben wel betrokken bij de winkeldiefstal." 3.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van het bewijs voorts het volgende overwogen:
28
"Voorts heeft de raadsman bepleit dat zijn cliënte tevens dient te worden vrijgesproken van het haar onder 2 tenlastegelegde. Hiertoe heeft hij primair aangevoerd dat er geen bewijs is dat cliënte de wetenschap had van de goederen in de auto. Hij heeft subsidiair aangevoerd dat de goederen (mede) door cliënte begane misdrijf zijn verkregen. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 8 januari 2013 moet uit de motivering kunnen worden afgeleid dat de gedragingen van cliënte dan ook gericht moeten zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de goederen. Dit is in casu niet het geval. Het hof stelt het volgende vast: - naar aanleiding van de onder 1 tenlastegelegde diefstal met geweld is bij een doorzoeking op het terrein van Wijkteam Meer en Vaart te Amsterdam een personenauto aangetroffen met het kenteken [001]; - in de auto met het kenteken [001] (op naam van medeverdachte [medeverdachte]) zijn zowel in de kofferbak als in het personengedeelte verschillende (grote hoeveelheden) goederen aangetroffen, waaronder cosmetica-artikelen; - in de auto is een lijst met adressen van Etos vestigingen in Amsterdam aangetroffen (deels afgevinkt) en een Tom Tom waarin deze adressen zijn voorgeprogrammeerd; - verdachte heeft op de dag van het aantreffen van de auto als passagier in die auto gezeten. Het door de raadsman genoemde arrest van de Hoge Raad van 8 januari 2013 is naar het oordeel van het hof niet van toepassing op het onderhavige geval. Naar het oordeel van het hof kan het, gelet op de omstandigheden waaronder de goederen zijn getroffen en de hoeveelheid goederen, niet anders zijn dan dat die goederen - middellijk of onmiddellijk - uit enig misdrijf afkomstig zijn. Aan verdachte is echter niet tenlastegelegd dat zij die goederen zelf heeft gestolen, noch is zulks feitelijk gebleken, zodat het hof niet aanneemt dat de goederen uit eigen misdrijf zijn verkregen. Het is dus niet nodig om vast te stellen dat de gedragingen van verdachte (kennelijk) ook gericht waren op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de goederen. Nu vaststaat dat verdachte in de auto heeft gezeten en de goederen die zich in het personengedeelte van de auto bevonden voor haar zichtbaar moeten zijn geweest, heeft verdachte naar het oordeel van het hof die goederen voorhanden gehad. Gezien de bovengenoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat verdachte redelijkerwijs kon en moest vermoeden dat de goederen in de auto van misdrijf afkomstig waren. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan schuldwitwassen." 3.3.1. Het middel doet een beroep op recente rechtspraak van de Hoge Raad over in het bijzonder het verwerven of voorhanden hebben van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen. Die rechtspraak komt er - kort gezegd - op neer dat in zulke gevallen bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld-)witwassen in die zin dat dan uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat de verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen onmiddellijk afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. 3.3.2.
29
Indien de feitenrechter zijn kwalificatiebeslissing in de hierboven onder 3.3.1 bedoelde zin heeft gemotiveerd, kan die motivering in cassatie worden getoetst. Maar ook indien de feitenrechter de bewezenverklaring zonder hierop gerichte motivering als (schuld)witwassen heeft gekwalificeerd omdat zich (kennelijk) niet een geval voordoet als hiervoor onder 3.3.1 bedoeld, kan dat (kennelijke) oordeel in cassatie op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Het oordeel dat niet sprake is van een onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp zal vooral niet begrijpelijk kunnen zijn indien: (i) daarnaast sprake is van een ten laste van de verdachte uitgesproken bewezenverklaring ter zake van het begaan van een ander misdrijf met betrekking tot hetzelfde voorwerp, door middel van welk misdrijf de verdachte dat voorwerp kennelijk heeft verworven of voorhanden heeft (bijvoorbeeld de buit van een door de verdachte zelf begaan vermogensmisdrijf), dan wel (ii) rechtstreeks uit de bewijsvoering voortvloeit dat sprake is van - kort gezegd - het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, dan wel (iii) de juistheid in het midden is gelaten van hetgeen door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd met betrekking tot dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf (vgl. met verdere verwijzingen HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:888, rov. 3.3.1 en 3.3.2). 3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat de in de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde genoemde voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het Hof heeft vervolgens kennelijk niet aannemelijk geoordeeld dat vorenbedoelde voorwerpen onmiddellijk afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Gelet op hetgeen onder 1 bewezen is verklaard en in aanmerking genomen dat het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen onder meer heeft vastgesteld dat de verdachte die dag ter zake van winkeldiefstal is aangehouden, zij heeft verklaard dat zij "winkeldiefstal [heeft] gepleegd" en zij toen als passagier heeft gezeten in de auto waarin vorenbedoelde goederen zijn aangetroffen, is het oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is dat deze voorwerpen onmiddellijk afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, niet zonder meer begrijpelijk. 3.5. Opmerking verdient nog dat de onder 3.3 bedoelde rechtsregels niet slechts betrekking hebben op het geval dat de verdachte het misdrijf waaruit de desbetreffende voorwerp(en) afkomstig zijn zelf heeft gepleegd, maar ook op het geval dat sprake is van medeplegen van dit misdrijf door de verdachte (vgl. ten aanzien van heling HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8801). 3.6. Het middel slaagt. 4 Slotsom
30
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist. 5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan; verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2015.
31
ECLI:NL:HR:2015:1093 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 21-04-2015 Datum publicatie 21-04-2015 Zaaknummer 14/00663 Formele relaties In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2014:76, Bekrachtiging/bevestiging Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:486, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie OM-cassatie. Ontvankelijkheid OM in de vervolging. Art. 31.1 Vluchtelingenverdrag. Met juistheid heeft het Hof onder aanhaling van de ter zake geldende rechtspraak van de HR (ECLI:NL:HR:2012:BW9266 en ECLI:NL:HR:2013:BY4310) geoordeeld dat een vreemdeling niet behoort te worden vervolgd wegens het onmiskenbaar i.h.k.v. zijn vlucht in het bezit hebben of aangewend hebben van vervalste documenten zolang, kort gezegd, op de door de vreemdeling gedane eerste asielaanvraag “in Nederland” nog niet onherroepelijk is beslist. ’s Hofs oordeel dat i.c. het OM om die reden in zijn vervolging n-o moet worden verklaard, is ook niet onbegrijpelijk, gelet op het door het Hof vastgestelde feit dat “in Nederland” nog niet onherroepelijk op de “aldaar” gedane eerste asielaanvraag van verdachte is beslist. V.zv. het eerste middel daarover klaagt, is het tevergeefs voorgesteld. V.zv. het tweede middel de klacht bevat dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of verdachte de vervalste documenten onmiskenbaar heeft aangewend i.h.k.v. zijn vlucht, is het eveneens tevergeefs voorgesteld. In een geval als i.c., waarin geen sprake is van een onherroepelijke afwijzing van de eerste door verdachte gedane asielaanvraag, bestaat bij een strafvervolging t.z.v. het in art. 231 Sr strafbaar gestelde misdrijf geen ruimte om te onderzoeken of aan de (overige) voorwaarden van art. 31 Vluchtelingenverdrag is voldaan. Voor het overige: art. 81.1 RO. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 21 april 2015 Strafkamer nr. S 13/02134 NA/DAZ Hoge Raad der Nederlanden
32
Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 16 januari 2014, nummer 23/004390-13, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Afghanistan) in het jaar 1978. 1 Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De raadsman van de verdachte, mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2 Beoordeling van de middelen 2.1. De middelen, keren zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de nietontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. 2.2. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat: "1. hij op of omstreeks 30 augustus 2013 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in het bezit was van een reisdocument, te weten een nationaal paspoort van Japan (voorzien van nummer: [001]) (op naam gesteld van [betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1971), waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vals of vervalst was; 2. hij op of omstreeks 30 augustus 2013 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk heeft afgeleverd en/of voorhanden gehad (een) vals(e) of vervalst(e) - verblijfsvergunning van Japan (voorzien van het nummer: [002]) (op naam gesteld van [betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1971) en/of - rijbewijs van Japan (voorzien van het nummer: [003]) - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit/die geschrift(en) bestemd was/waren voor gebruik als ware het/zij echt en onvervalst, immers is/zijn voornoemde document(en) vals; 3. hij op of omstreeks 30 augustus 2013 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk een of meer valse of vervalste betaalpas(sen), waardekaart(en) of enige andere voor het publiek beschikbare kaart(en), bestemd voor het verrichten of verkrijgen van betalingen of andere prestaties langs geautomatiseerde weg, heeft afgeleverd, voorhanden heeft gehad, heeft ontvangen, zich heeft verschaft, heeft vervoerd, heeft verkocht of heeft overgedragen, zulks terwijl hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest
33
vermoeden dat die pas(sen) of kaart(en) bestemd was/waren voor gebruik als ware deze echt en onvervalst." 2.3. Het Hof heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard en daartoe het volgende overwogen: "Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte ter zake van de ten laste gelegde feiten. Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden: - de verdachte is op 30 augustus 2013 op Schiphol aangehouden op verdenking van het in bezit hebben van een vals of vervalst paspoort van Japan toen hij via Schiphol naar Canada wilde reizen. Voorts zou hij een valse of vervalste Japanse verblijfsvergunning en rijbewijs en valse of vervalste bankpassen voorhanden hebben gehad; - na zijn aanhouding heeft de verdachte in Nederland asiel aangevraagd. Nadat op die aanvraag afwijzend is beslist, heeft de verdachte daartegen beroep aangetekend. Tot op heden is hierop nog niet beslist; - voordat de verdachte vanaf Schiphol naar Canada wilde reizen verbleef hij gedurende enige jaren in Noorwegen, alwaar hij eveneens asiel heeft aangevraagd. Op deze asielaanvraag is op enig moment een onherroepelijke afwijzing gevolgd; - de verdachte komt oorspronkelijk uit Afghanistan, maar is naar zijn zeggen op vijfjarige leeftijd met zijn moeder naar Iran gevlucht en heeft in laatstgenoemd land jarenlang gewoond. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2012 (LJN: BW9266) stelt het hof voorop dat uit de strekking van artikel 31 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (hierna: het Verdrag) voortvloeit dat het openbaar ministerie in de op artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) gebaseerde vervolging van een verdachte die vreemdeling is en zich tegen de beschuldiging verweert met een beroep op de bescherming die deze verdragsbepaling beoogt te bieden, slechts dan ontvankelijk is indien onverwijld en zonder nader onderzoek door de strafrechter kan worden vastgesteld dat de stelling van de vreemdeling dat hij een vluchteling is in de zin van het Verdrag ongegrond is. In dat arrest is voorts overwogen dat de beslissing op een asielaanvraag, en dus ook het oordeel omtrent de aannemelijkheid van het aan de asielaanvraag ten grondslag liggende vluchtrelaas, is voorbehouden aan de Minister en na ingesteld beroep - aan de bestuursrechter en dat, mede met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken van de strafrechter en de bestuursrechter, de strafrechter zich in beginsel van een zelfstandig oordeel over het beroep van de vreemdeling op zijn vluchtelingenstatus moet onthouden. Daarbij is voorts benadrukt dat, mede gelet op de moeilijke bewijspositie die de vreemdeling heeft bij de onderbouwing van zijn beroep op de vluchtelingenstatus, de vreemdeling die wordt vervolgd ter zake van artikel 231 Sr ook een beroep op artikel 31 van het Verdrag toekomt indien nog niet vaststaat dat hij aan alle voorwaarden voor erkenning als vluchteling voldoet. Aan voornoemd arrest heeft de Hoge Raad nader invulling gegeven in zijn arrest van 28 mei 2013 (LJN: BY4310). Hierin wordt als vuistregel aangenomen dat de vreemdeling niet behoort te worden vervolgd wegens het onmiskenbaar in het kader van zijn vlucht in het bezit hebben of aangewend hebben van vervalste documenten zolang, kort gezegd,
34
op de door de vreemdeling gedane eerste asielaanvraag (naar het hof begrijpt: in Nederland) nog niet onherroepelijk is beslist. Het hof begrijpt dat hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen en beslist ook onverkort heeft te gelden ten aanzien van een op de artikelen 225 en 232 Sr gebaseerde vervolging van een verdachte die vreemdeling is en zich tegen de beschuldiging verweert met een beroep op de bescherming die artikel 31 van het Verdrag beoogt te bieden. Gelet op het feit dat in Nederland nog niet onherroepelijk op de aldaar gedane eerste asielaanvraag van de verdachte, reizende vanuit Noorwegen en op doorreis naar Canada, is beslist, in het licht bezien van voormelde jurisprudentie van de Hoge Raad, is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging van het ten laste gelegde." 2.4. Met juistheid heeft het Hof onder aanhaling van de ter zake geldende rechtspraak van de Hoge Raad geoordeeld dat een vreemdeling niet behoort te worden vervolgd wegens het onmiskenbaar in het kader van zijn vlucht in het bezit hebben of aangewend hebben van vervalste documenten zolang, kort gezegd, op de door de vreemdeling gedane eerste asielaanvraag "in Nederland" nog niet onherroepelijk is beslist. 's Hofs oordeel dat in het onderhavige geval het Openbaar Ministerie om die reden in zijn vervolging nietontvankelijk moet worden verklaard, is ook niet onbegrijpelijk, gelet op het door het Hof vastgestelde feit dat "in Nederland" nog niet onherroepelijk op de "aldaar" gedane eerste asielaanvraag van de verdachte is beslist. Voor zover het eerste middel daarover klaagt, is het tevergeefs voorgesteld. 2.5. Voor zover het tweede middel de klacht bevat dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of de verdachte de vervalste documenten onmiskenbaar heeft aangewend in het kader van zijn vlucht, is het eveneens tevergeefs voorgesteld. In een geval als het onderhavige, waarin geen sprake is van een onherroepelijke afwijzing van de eerste door de verdachte gedane asielaanvraag, bestaat bij een strafvervolging ter zake van het in art. 231 Sr strafbaar gestelde misdrijf geen ruimte om te onderzoeken of aan de (overige) voorwaarden van art. 31 Vluchtelingenverdrag is voldaan. 2.6. Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3 Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2015.
35
ECLI:NL:HR:2015:1100 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 21-04-2015 Datum publicatie 21-04-2015 Zaaknummer 13/05830 Formele relaties In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2013:8522, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:481, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie De opvatting dat geen sprake kan zijn van – kort gezegd – een “uitbuitingssituatie” a.b.i. in art. 273f (oud) Sr o.g.v. van de enkele, blijkens gemaakte buitenlandse reizen bestaande, mogelijkheid voor het so. om zich aan de uitbuitingssituatie te onttrekken is in haar algemeenheid onjuist. Ambtshalve: strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 21 april 2015 Strafkamer nr. S 13/05830 IC Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 8 november 2013, nummer 21/002116-11, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968. 1 Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.G.J. Knoops en mr. S.C. Post, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
36
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige. 2 Beoordeling van het eerste middel 2.1. Het middel klaagt dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 273f (oud) Sr althans dat het Hof het oordeel dat sprake was van een "uitbuitingssituatie" onvoldoende heeft gemotiveerd gelet op "de door de verdediging naar voorgebrachte contra-indicatie ten aanzien van de gestelde beperking van de persoonlijke vrijheid die kan worden afgeleid uit het (vrijelijk) reisgedrag naar Marokko en Spanje van aangeefster". 2.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat: "hij in of omstreeks de periode van ongeveer 01 januari 2005 tot met 31 december 2006 te Utrecht en/of Bilthoven, (telkens) een persoon, genaamd: [betrokkene 2], (sub 1 (het hof begrijpt: en sub 4 en 9) door (het hof begrijpt: dwang en/of geweld en) dreiging met geweld en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie (sub 1) heeft vervoerd (telkens) met het oogmerk van uitbuiting van [betrokkene 2], en (sub 4) [betrokkene 2] heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten en/of enige handeling heeft ondernomen waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, en (sub 6) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [betrokkene 2], (sub 9) [betrokkene 2] heeft gedwongen dan wel bewogen hem te bevoordelen uit de opbrengst van seksuele handelingen met of voor een derde, (het hof begrijpt: sub 1, 4 en 9) bestaande die dwang en/of dat geweld en die dreiging met geweld en dat misbruik (telkens) hieruit dat verdachte (telkens) (meermalen) - is gehuwd en/of een (liefdes)relatie is aangegaan en/of heeft onderhouden met [betrokkene 2], en - [betrokkene 2] op zijn, verdachtes, woon- en/of verblijfadres(sen) en/of op (een) adres(sen) van zijn, verdachtes, familielid/-leden) heeft ondergebracht, en - [betrokkene 2] meermalen (met kracht) (met zijn, verdachtes, vuist(en) en/of met behulp van voorwerpen(en)) op/tegen haar, [betrokkene 2]'s, gezicht heeft geslagen en/of gestompt, en/of (elders) (met kracht) op/tegen het (boven)lichaam van [betrokkene 2] heeft geslagen en/of gestompt,
37
ten gevolge van welke voorgaande handelingen (en het feit dat [betrokkene 2] de Nederlandse taal niet machtig was en niet (goed) bekend was in Nederland en met de Nederlandse gebruiken) [betrokkene 2] in een door verdachte gecontroleerde situatie heeft gehouden, in elk geval een of meer (andere) handelingen heeft verricht, strekkende tot het brengen en/of houden van [betrokkene 2] in een van verdachte afhankelijke positie, en (sub 1, 4, 6 en 9) hebbende die handelingen hieruit bestaan dat verdachte (telkens) (meermalen) - [betrokkene 2] voorafgaand en (vervolgens) tijdens haar prostitutiewerkzaamheden (werk) instructies heeft gegeven, en - [betrokkene 2] naar haar prostitutieplek heeft gebracht en/of [betrokkene 2] van haar prostitutieplek heeft opgehaald, en - [betrokkene 2] onder druk heeft gezet en ertoe heeft aangezet en/of gebracht een groot aantal dagen (per week) als prostituee te werken (óók gedurende ziekte en ongesteldheid); - [betrokkene 2] een groot deel van haar (prostitutie)verdiensten, althans een aanzienlijk deel daarvan, heeft afgepakt, althans heeft laten afgeven aan hem, verdachte." 2.2.2. De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang: - art. 273a Sr, zoals dat luidde van 1 januari 2005 tot 1 september 2006: "1. Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft: 1° degene die een ander door dwang, geweld of een andere feitelijkheid of door dreiging met geweld of een andere feitelijkheid, door afpersing, fraude, misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie of door het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over die ander heeft, werft, vervoert, overbrengt, huisvest of opneemt, met het oogmerk van uitbuiting van die ander of de verwijdering van diens organen; 2° degene die een ander werft, vervoert, overbrengt, huisvest of opneemt, met het oogmerk van uitbuiting van die ander of de verwijdering van diens organen, terwijl die ander de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt; 3° degene die een ander aanwerft, medeneemt of ontvoert met het oogmerk die ander in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling; 4° degene die een ander met een van de onder 1° genoemde middelen dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar te stellen dan wel onder de onder 1° genoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar stelt;
38
5° degene die een ander ertoe brengt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling of zijn organen tegen betaling beschikbaar te stellen dan wel ten aanzien van een ander enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van die handelingen of zijn organen tegen betaling beschikbaar stelt, terwijl die ander de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt; 6° degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander; 7° degene die opzettelijk voordeel trekt uit de verwijdering van organen van een ander, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat diens organen onder de onder 1° bedoelde omstandigheden zijn verwijderd; 8° degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met of voor een derde tegen betaling of de verwijdering van diens organen tegen betaling, terwijl die ander de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt; 9° degene die een ander met een van de onder 1° genoemde middelen dwingt dan wel beweegt hem te bevoordelen uit de opbrengst van diens seksuele handelingen met of voor een derde of van de verwijdering van diens organen. 2. Uitbuiting omvat ten minste uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij en met slavernij of dienstbaarheid te vergelijken praktijken. 3. De schuldige wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien: 1° de feiten, omschreven in het eerste lid, worden gepleegd door twee of meer verenigde personen; 2° de persoon ten aanzien van wie de in het eerste lid omschreven feiten worden gepleegd, de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt. 4. De feiten, omschreven in het eerste lid, gepleegd door twee of meer verenigde personen onder de omstandigheid, bedoeld in het derde lid, onder 2°, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren of geldboete van de vijfde categorie. 5. Indien een van de in het eerste lid omschreven feiten zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft of daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is, wordt gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd. 6. Indien een van de in het eerste lid omschreven feiten de dood ten gevolge heeft, wordt gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd. 7. Artikel 251 is van overeenkomstige toepassing." - art. 273f Sr, zoals dat luidde van 1 september 2006 tot 1 juli 2009: "1. Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft:
39
1° degene die een ander door dwang, geweld of een andere feitelijkheid of door dreiging met geweld of een andere feitelijkheid, door afpersing, fraude, misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie of door het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over die ander heeft, werft, vervoert, overbrengt, huisvest of opneemt, met het oogmerk van uitbuiting van die ander of de verwijdering van diens organen; 2° degene die een ander werft, vervoert, overbrengt, huisvest of opneemt, met het oogmerk van uitbuiting van die ander of de verwijdering van diens organen, terwijl die ander de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt; 3° degene die een ander aanwerft, medeneemt of ontvoert met het oogmerk die ander in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling; 4° degene die een ander met een van de onder 1° genoemde middelen dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar te stellen dan wel onder de onder 1° genoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar stelt; 5° degene die een ander ertoe brengt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling of zijn organen tegen betaling beschikbaar te stellen dan wel ten aanzien van een ander enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van die handelingen of zijn organen tegen betaling beschikbaar stelt, terwijl die ander de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt; 6° degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander; 7° degene die opzettelijk voordeel trekt uit de verwijdering van organen van een ander, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat diens organen onder de onder 1° bedoelde omstandigheden zijn verwijderd; 8° degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met of voor een derde tegen betaling of de verwijdering van diens organen tegen betaling, terwijl die ander de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt; 9° degene die een ander met een van de onder 1° genoemde middelen dwingt dan wel beweegt hem te bevoordelen uit de opbrengst van diens seksuele handelingen met of voor een derde of van de verwijdering van diens organen. 2. Uitbuiting omvat ten minste uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij en met slavernij of dienstbaarheid te vergelijken praktijken. 3. De schuldige wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien: 1° de feiten, omschreven in het eerste lid, worden gepleegd door twee of meer verenigde personen;
40
2° de persoon ten aanzien van wie de in het eerste lid omschreven feiten worden gepleegd, de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt. 4. De feiten, omschreven in het eerste lid, gepleegd door twee of meer verenigde personen onder de omstandigheid, bedoeld in het derde lid, onder 2°, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren of geldboete van de vijfde categorie. 5. Indien een van de in het eerste lid omschreven feiten zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft of daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is, wordt gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd. 6. Indien een van de in het eerste lid omschreven feiten de dood ten gevolge heeft, wordt gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd. 7. Artikel 251 is van overeenkomstige toepassing." 2.3. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat geen sprake kan zijn van - kort gezegd een "uitbuitingssituatie" zoals bedoeld in art. 273f (oud) Sr op grond van de enkele blijkens gemaakte buitenlandse reizen bestaande mogelijkheid voor het slachtoffer om zich aan de uitbuitingssituatie te onttrekken. Die opvatting is echter in haar algemeenheid onjuist. 2.4. De klacht faalt. 3 Beoordeling van de middelen voor het overige De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4 Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijf jaren. 5 Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist. 6 Beslissing De Hoge Raad:
41
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf; vermindert deze in die zin dat deze vier jaren en elf maanden beloopt; verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2015.
42
ECLI:NL:PHR:2015:481 Instantie Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie 03-03-2015 Datum publicatie 21-04-2015 Zaaknummer 13/05830 Formele relaties Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1100, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie De opvatting dat geen sprake kan zijn van – kort gezegd – een “uitbuitingssituatie” a.b.i. in art. 273f (oud) Sr o.g.v. van de enkele, blijkens gemaakte buitenlandse reizen bestaande, mogelijkheid voor het so. om zich aan de uitbuitingssituatie te onttrekken is in haar algemeenheid onjuist. Ambtshalve: strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Conclusie Nr. 13/05830
Mr. Hofstee
Zitting: 3 maart 2015 Conclusie inzake: (bij vervroeging)
[verzoeker=verdachte]
1. Verzoeker is bij arrest van 8 november 2013 door het Gerechtshof ArnhemLeeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 3. “Een ander door geweld en bedreiging met geweld dwingen en door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met (of voor) een derde tegen betaling en opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van een ander met (of voor) een derde tegen betaling, terwijl hij weet of rederlijkwijs moet vermoeden dat die ander zich onder de in artikel 250a eerste lid aanhef en onder 1 van het Wetboek van Strafrecht genoemde omstandigheden beschikbaar stelt tot het plegen van die handelingen en die ander door geweld en bedreiging met geweld dwingt en door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht beweegt hem uit de opbrengst van de seksuele handelingen van die ander met (of voor) een derde te bevoordelen”, 4. “Mensenhandel” en 5. “Mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren. Tevens heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals in het arrest omschreven. 2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 13/06367 en 13/05830. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
43
3. Namens verzoeker hebben mrs. G.G.J. Knoops en S.C. Post, advocaten te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.1 4. Het eerste middel klaagt dat het Hof ter zake de feiten 3 en 4 op rechtens onjuiste gronden heeft aangenomen dat sprake is van ‘uitbuiting’ in de zin van art. 273f Sr waarbij ’s Hofs overweging in het arrest inhoudende dat de mogelijkheid zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken, de uitbuitingssituatie niet zou uitsluiten, niet redengevend is voor het bewijs van ‘uitbuiting’, althans dat het Hof heeft nagelaten om de weerlegging van de contra-indicatie die uit het vrijelijke reisgedrag naar Marokko en Spanje van aangeefster [betrokkene 2] kan worden afgeleid op voldoende wijze te motiveren waardoor het oordeel van het Hof bovendien onbegrijpelijk is. 5. Ten laste van verzoeker is onder meer bewezenverklaard dat: “3. hij in of omstreeks de periode van ongeveer 01 oktober 2000 tot en met 31 december 2004 te Utrecht en/of Bilthoven, (telkens) een persoon, genaamd [betrokkene 2], (sub 1) door geweld of door bedreiging met geweld heeft gedwongen of door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met (of voor) een derde tegen betaling of onder voornoemde omstandigheden enige handeling heeft ondernomen waarvan verdachte wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat die ander zich daardoor tot het verrichten van die (seksuele) handelingen beschikbaar stelde en (sub 4) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit seksuele handelingen van een ander, genaamd [betrokkene 2], met (of voor) een derde tegen betaling (naar het hof begrijpt) terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die ander zich onder de sub 1 genoemde omstandigheden zich beschikbaar stelde tot het plegen van die handelingen en (sub 6) [betrokkene 2] -naar het hof begrijpt: met één van de in sub 1 genoemde (dwang)middelen- heeft bewogen hem, verdachte uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met (of voor) een derde te bevoordelen, (sub 1 (het hof begrijpt: en sub 4 en 6)) bestaande dat geweld en die bedreiging met geweld en bovenomschreven misbruik hieruit dat verdachte (telkens) (meermalen) - is gehuwd en/of een (liefdes)relatie is aangegaan en heeft onderhouden met [betrokkene 2], en - [betrokkene 2] op zijn, verdachtes, woon- en/of verblijfadres(sen) en/of op (een) adres(sen) van zijn, verdachtes, familielid/-leden) heeft ondergebracht, en - [betrokkene 2] meermalen (met kracht) (met zijn, verdachtes, vuist(en) en/of met behulp van voorwerpen) op/tegen haar, [betrokkene 2]'s, gezicht heeft geslagen en/of gestompt, en/of (elders) (met kracht) op/tegen het (boven)lichaam van [betrokkene 2] heeft geslagen en/of gestompt, en ten gevolge van voorgaande handelingen (en het feit dat [betrokkene 2] de Nederlandse taal niet machtig was en niet (goed) bekend was in Nederland en met de Nederlandse gebruiken) [betrokkene 2] in een door verdachte gecontroleerde situatie heeft gehouden,
44
in elk geval een of meer (andere) handelingen heeft verricht, strekkende tot het brengen en/of houden van [betrokkene 2] in een van verdachte afhankelijke positie, en (sub 1, 4 en 6) hebbende die handelingen hieruit bestaan dat verdachte (telkens) (meermalen) - [betrokkene 2] voorafgaand en (vervolgens) tijdens haar prostitutiewerkzaamheden (werk-)instructies heeft gegeven en - [betrokkene 2] naar haar prostitutieplek heeft gebracht en [betrokkene 2] van haar prostitutieplek heeft opgehaald en - [betrokkene 2] onder druk heeft gezet en ertoe heeft aangezet en/of gebracht een groot aantal dagen (per week) als prostituee te werken (ook gedurende ziekte en ongesteldheid); - [betrokkene 2] een groot deel van haar (prostitutie)verdiensten, althans een aanzienlijk deel daarvan, heeft afgepakt, althans heeft laten afgeven aan hem, verdachte,; 4. hij in of omstreeks de periode van ongeveer 01 januari 2005 tot met 31 december 2006 te Utrecht en/of Bilthoven, (telkens) een persoon, genaamd: [betrokkene 2], (sub 1 (het hof begrijpt: en sub 4 en 9) door (het hof begrijpt: dwang en/of geweld en dreiging met geweld en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie (sub 1) heeft vervoerd (telkens) met het oogmerk van uitbuiting van [betrokkene 2], en (sub 4) [betrokkene 2] heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of dienst en/of enige handeling heeft ondernomen waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, en (sub 6) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [betrokkene 2], (sub 9) [betrokkene 2] heeft gedwongen dan wel bewogen hem te bevoordelen uit de opbrengst van dier seksuele handelingen met of voor een derde, (het hof begrijpt: sub 1, 4 en 9) bestaande die dwang en/of dat geweld en die dreiging met geweld en dat misbruik (telkens) hieruit dat verdachte (telkens) (meermalen) - is gehuwd en/of een (liefdes)relatie is aangegaan en heeft onderhouden met [betrokkene 2], en - [betrokkene 2] op zijn, verdachtes, woon- en/of verblijfadres(sen) en/of op (een) adres(sen) van zijn, verdachtes, familielid/-leden) heeft ondergebracht, en - [betrokkene 2] meermalen (met kracht) (met zijn, verdachtes, vuist(en) en/of met behulp van voorwerpen) op/tegen haar, [betrokkene 2]'s, gezicht heeft geslagen en/of gestompt, en/of (elders) (met kracht) op/tegen het (boven)lichaam van [betrokkene 2] heeft geslagen en/of gestompt, en
45
ten gevolge van voorgaande handelingen (en het feit dat [betrokkene 2] de Nederlandse taal niet machtig was en niet (goed) bekend was in Nederland en met de Nederlandse gebruiken) [betrokkene 2] in een door verdachte gecontroleerde situatie heeft gehouden, in elk geval een of meer (andere) handelingen heeft/hebben verricht, strekkende tot het brengen en/of houden van [betrokkene 2] in een van verdachte afhankelijke positie, (sub 1, 4, 6 en 9 ) hebbende die handelingen hieruit hebben bestaan dat verdachte (telkens) (meermalen) - [betrokkene 2] voorafgaand en (vervolgens) tijdens haar prostitutiewerkzaamheden (werk-)instructies heeft gegeven en - [betrokkene 2] naar haar prostitutieplek heeft gebracht en/of [betrokkene 2] van haar prostitutieplek heeft opgehaald en - [betrokkene 2] onder druk heeft gezet en ertoe heeft aangezet en/of gebracht een groot aantal dagen (per week) als prostituee te werken (óók gedurende ziekte en ongesteldheid); - [betrokkene 2] een groot deel van haar (prostitutie)verdiensten, althans een aanzienlijk deel daarvan, heeft afgepakt, althans heeft laten afgeven aan hem, verdachte.” 6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 en 8 oktober 2013 hebben de raadslieden van verzoeker aldaar overeenkomstig hun overgelegde pleitaantekeningen (p. 12 en 13) inzake het reisgedrag en de persoonlijke vrijheid van [betrokkene 2] het volgende tot verdediging aangevoerd: “ (…) Kom ik terug op de reizen van [betrokkene 2]. Het paspoort wat we vrijdag nog mochten ontvangen staat, anders dan [betrokkene 2] bij de RHC beweerde, wel vol met stempels uit Marokko en Spanje (ongeveer 35). Die stempels staan niet in de paspoorten van cliënt, hij was daar dus niet bij. En uit de stempels volgt dus ook dat ze over haar eigen documenten kon beschikken en ze kon gaan en staan waar ze wilde en dat ook deed. Niet een keer, niet twee keer, maar talloze keren en voor langere perioden. Dat laatste volgt ook uit de gegevens van Wegra, maar ook verbalisant bakker stelt dat [betrokkene 2] in 2007 lange tijd weg was, omdat ze in Spanje vertoefde (p. 1420). [betrokkene 2] reisde ook met andere mannen en raakte zelfs zwanger in Spanje. Dat staat in schril contrast met andere mensenhandel zaken waarbij de dames geen moment uit het zich raken. Hier is een dame die iedere keer weer de keus had en heel bewust koos voor dit vak en dit leven, ook na haar scheiding van cliënt. Zou er sprake zijn geweest van mensenhandel dan is die scheiding op zich al raar, want als je iemand in de prostitutie werkzaam wil laten zijn tegen haar wil, dan hou je haar goed in de gaten en ga je niet scheiden en het aanleggen met een andere vrouw. Daarbij komt bij dat cliënt ook een aantal perioden heeft vastgezeten, ook toen kon ze stoppen als ze dat had gewild". 7. De bewezenverklaringen steunen op de bewijsmiddelen zoals opgenomen in het promis-arrest. 8. Het Hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van de feiten 3 en 4 het volgende overwogen: "Oordeel hof Feiten 3 en 4
46
Niet is betwist dat [betrokkene 2] verdachte in Marokko heeft ontmoet, met hem is getrouwd en naar Nederland is gekomen toen zij nog jong was (18 jaar), analfabete was (en is) en gedurende haar huwelijk met de verdachte in de prostitutie heeft gewerkt. Ook is niet betwist dat verdachte toen met [betrokkene 2] een gezamenlijk huishouding voerde en hij dus geprofiteerd moet hebben van de inkomsten van [betrokkene 2]. Het profiteren van de inkomsten van de partner die werkzaam is in de prostitutie levert op zich nog niet een situatie van uitbuiting op. Dit is wel het geval als die partner wordt gedwongen te werken en/of het geld af te staan. Aangeefster [betrokkene 2] heeft verklaard dat ze door verdachte gedwongen werd in de prostitutie te werken. Als ze niet wilde werken werd ze geslagen en als ze niet genoeg geld verdiende, werd ze ook geslagen. Als de verklaring van [betrokkene 2] klopt, is sprake van een uitbuitingssituatie en heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan mensenhandel. Verdachte heeft ontkend [betrokkene 2] te hebben mishandeld en haar tot prostitutie en de afgifte van geld te hebben gedwongen. Namens de verdachte is betoogd dat de door [betrokkene 2] afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn. Hoewel de verklaringen van [betrokkene 2] niet op alle punten geloofwaardig zijn, is het hof niet van oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 2] in zijn geheel onbetrouwbaar zijn. Dat [betrokkene 2] door de verdachte werd mishandeld vindt voldoende steun in ander bewijsmateriaal. Ook blijkt voldoende uit ander bewijsmateriaal dat [betrokkene 2] uit angst voor de verdachte eind 2006 is gevlucht naar Spanje. Op 20 november 2004 is [betrokkene 2] in het ziekenhuis geweest, omdat ze een hoofdwond had. Die hoofdwond is toen gehecht. In het HAP-dossier wordt vermeld dat [betrokkene 2] toen een conflict met haar man had met wie ze 7 jaar was getrouwd en dat ze op zoek was naar een andere woning. De HAP-arts heeft de wond gezien. [betrokkene 2] heeft toen gezegd dat ze hoofdpijn had, maar dat ze van verdachte moest blijven doorwerken. [betrokkene 3] en [betrokkene 4] hebben blauwe plekken gezien bij [betrokkene 2] en [betrokkene 5] heeft littekens gezien bij [betrokkene 2]. Tegen alle drie heeft [betrokkene 2] verteld dat ze mishandeld werd door verdachte. Tegen [betrokkene 4] heeft [betrokkene 2] verteld dat ze door verdachte gedwongen werd om te werken en haar geld af te staan. Tegen [betrokkene 3] heeft [betrokkene 2] verteld dat zij door verdachte geslagen werd als zij niet genoeg uren voor hem werkte en dat hij haar geld afpakte. Tegen [betrokkene 5] heeft [betrokkene 2] gezegd dat verdachte haar liet werken als prostituee. [betrokkene 4] en [betrokkene 3] hebben [betrokkene 2] eind 2006 helpen vluchten naar Spanje en zijn getuige geweest van de angst [betrokkene 2] toen had voor de verdachte. In maart 2007 heeft [betrokkene 6], ook een ex-vrouw van de verdachte en moeder van zijn dochter, verklaard dat verdachte een relatie heeft gehad met een andere vrouw en dat die vrouw voor hem is ondergedoken omdat hij haar verplichtte in de prostitutie te werken. Gelet op de andere verklaringen kan het niet anders zijn dat [betrokkene 6] met die vrouw [betrokkene 2] bedoelde. Daarnaast is de verklaring die [betrokkene 6] bij de rechtercommissaris heeft afgelegd redengevend, omdat daaruit volgt dat geweld tegen de echtgenote voor de verdachte geen wezensvreemd fenomeen is (geweest). Verder acht het hof de verklaring van [betrokkene 1] voor de feiten 3 en 4 redengevend voor zover zij heeft verklaard dat zij van verdachte hoorde dat [betrokkene 2] € 1.000 per dag voor hem verdiende.
47
Gelet op de verklaringen van de HAP-artsen, van de getuigen [betrokkene 4], [betrokkene 3] en [betrokkene 5] over het bij [betrokkene 2] geconstateerde letsel en hetgeen zij hebben gehoord van [betrokkene 2] over de mishandelingen door verdachte mede in verband met de dwang om te werken en het geld af te staan en de verklaring van [betrokkene 1] over wat de verdachte haar vertelde over de verdiensten van [betrokkene 2] voor hem, staat voor het hof voldoende vast dat [betrokkene 2] in de periode oktober 2000 tot en met 2006 door de verdachte is uitgebuit. Het feit dat is gebleken dat [betrokkene 2] in 2006 een aanzienlijk bedrag (ruim € 13.000) naar Marokko en Spanje via Money transfers heeft overgemaakt, leidt niet tot de conclusie dat in 2006 van een uitbuitingssituatie geen sprake geweest kan zijn. Ook in geval de dwang tot afgifte van het geld betrekking heeft op slechts een gedeelte van de inkomsten, is sprake van een uitbuitingssituatie. Gelet op de hierboven genoemde verklaringen en de omstandigheid dat niet is uit te sluiten en zelfs aannemelijk is dat het door [betrokkene 2] naar het buitenland overgemaakte geld slechts een (klein) gedeelte van haar verdiensten in 2006 betreft, is het hof van oordeel dat verdachte ook in 2006 [betrokkene 2] heeft uitgebuit. Onvoldoende is gebleken dat [betrokkene 2] toen zij terug kwam uit Spanje in 2007, terwijl zij inmiddels (volgens de Nederlandse wet) van verdachte was gescheiden en niet meer bij verdachte woonde, nog onder zodanige invloed en druk van de verdachte stond dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte [betrokkene 2] in de periode van 2007 tot en met 2010 heeft uitgebuit. Het hof zal de verdachte van die periode vrijspreken. Tegenover de door de verdediging genoemde verklaringen van getuigen waaruit zou kunnen blijken dat [betrokkene 2] het prostitutiewerk met plezier deed, staat de verklaring van [betrokkene 4], die heeft verklaard dat het prostitutiewerk het leven van [betrokkene 2] was, omdat ze verder geen leven had. Het hof voegt daaraan toe dat een uitbuitingssituatie ook kan bestaan als de prostituee geen zichtbare hekel heeft aan het werk, er het beste van probeert te maken, of bijvoorbeeld langer moet werken dan ze wil, ook op tijdstippen moet werken wanneer ze geen zin heeft in het werk en/of verplicht wordt (een deel van) haar geld af te staan Voor het hof staat gelet op de bovengenoemde verklaringen voldoende vast dat [betrokkene 2] in de bewezen verklaarde periode gedwongen is geweest meer uren te werken dan ze wilde en verplicht werd een deel van haar geld af te staan. Tenslotte staat de omstandigheid dat [betrokkene 2] in de bewezenverklaarde periode een aantal malen naar het buitenland is gereisd aan een bewezenverklaring niet in de weg, omdat de mogelijkheid zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken, de uitbuitingssituatie niet uitsluit.”. 9. De tenlastelegging en bewezenverklaring is onder feit 3 toegesneden op art. 250a, eerste lid aanhef en onder 1°, 4° en 6° (oud) Sr, ten tijde van de tenlastegelegde en bewezenverklaarde periode luidende: “1. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft: 1°. degene die een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingt dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, dan wel onder voornoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij of zij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor tot het verrichten van die handelingen beschikbaar stelt;
48
(…); 4°. degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich onder de onder 1° genoemde omstandigheden beschikbaar stelt tot het plegen van die handelingen; (…); 6°. degene die een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingt dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of doormisleiding beweegt hem of haar uit de opbrengst van zijn of haar seksuele handelingen met een derde te bevoordelen.” 10. Art. 250a (oud) Sr is bij Wet van 9 december 2004 (Stb. 645) met ingang van 1 januari 2005 vervallen en geïncorporeerd in art. 273a (oud) Sr, welk laatstgenoemd artikel bij Wet van 1 juni 2006 (Stb. 300) per 1 september 2006 is vernummerd tot art. 273f Sr. Op art. 273a, eerste lid aanhef onder 1°, 4°, 6° en 9° (oud) Sr en art. 273f, eerste lid aanhef onder 1°, 4°, 6° en 9° (oud) Sr zijn de tenlastelegging en bewezenverklaring van feit 4 toegespitst. Deze toen nog gelijkluidende artikelen hielden ten tijde van de tenlastegelegde periode, voor zover hier relevant, het volgende in: “1. Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft: 1°. degene die een ander door dwang, geweld of een andere feitelijkheid of door dreiging met geweld of een andere feitelijkheid, door afpersing, fraude, misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie of door het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over die ander heeft, werft, vervoert, overbrengt, huisvest of opneemt, met het oogmerk van uitbuiting van die ander of de verwijdering van diens organen; (…) 4°. degene die een ander met een van de onder 1° genoemde middelen dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar te stellen dan wel onder de onder 1° genoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar stelt; (…) 6°. degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander; (…) 9°. degene die een ander met een van de onder 1° genoemde middelen dwingt dan wel beweegt hem te bevoordelen uit de opbrengst van diens seksuele handelingen met of voor een derde of van de verwijdering van diens organen.”
49
11. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot invoering van art. 250a (oud) Sr heeft geleid, houdt in dat “misbruik van uit feitelijk overwicht voortvloeiende verhoudingen” kan worden verondersteld:2 “indien de prostitué(e) in een situatie verkeert of komt te verkeren die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostitué(e) in Nederland pleegt te verkeren. Met deze objectivering van het bestanddeel inzake misbruik wordt in artikel 250bis Sr. (nieuw) bescherming geboden aan personen die in een seksinrichting in een uitbuitingssituatie werkzaam zijn en wordt zowel bestuurlijk als justitieel optreden mogelijk gemaakt tegen personen die iemand in een dergelijke situatie houden. Voorts wordt door deze objectivering van het bestanddeel misbruik justitieel optreden in het geldend recht mogelijk gemaakt tegen personen die, gebruik makend van een uitbuitingssituatie, iemand in de prostitutie brengen dan wel gebruikmakend van een uitbuitingssituatie enige handeling ondernemen met het oogmerk iemand in de prostitutie te brengen. Onder de toepassing van het nu voorgestelde artikel 250ter Sr. zullen bovendien ook diegenen vallen die gebruik makend van een uitbuitingssituatie enige handeling ondernemen waarvan zij weten of redelijkerwijs moeten vermoeden dat de ander daardoor in de prostitutie belandt. De hier bedoelde uitbuitings-situaties zullen zich onder meer nogal eens voordoen ten aanzien van personen die uit het buitenland komen, personen die verslaafd zijn aan verdovende middelen en zeer jonge personen.” en “De in dit verband verboden gedragingen, bestaande in het aanwenden van dwang door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, het misbruik maken van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of misleiding, beïnvloeden de wil waaronder is begrepen de keuzemogelijkheid van het slachtoffer, in die zin dat zij leiden tot het ontbreken van vrijwilligheid waartoe ook behoort het ontbreken of de vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken. De omstandigheid dat het slachtoffer reeds eerder bij prostitutie betrokken was, vormt op zich geen aanwijzing inzake vrijwilligheid.” 12. In de Memorie van Antwoord wordt nog opgemerkt:3 “Het woord ‘uitbuitingssituatie’ komt niet in de delictsomschrijvingen van het voorgestelde artikel 250bis, eerste lid, Sr voor maar wordt in de memorie van toelichting gebruikt ter verduidelijking van het begrip ‘misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht’ in die bepaling. In die memorie wordt gesteld dat van een zodanige uitbuitingssituatie sprake is indien de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostitué(e) in Nederland pleegt te verkeren. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan schulden, aangegaan om de reis naar Nederland te betalen. De afbetalingsverplichting kan van dien aard zijn dat de zich prostituerende gedwongen is zich te blijven prostitueren. Meer in het algemeen kan worden gesteld dat het niet kunnen beschikken over eigen financiële middelen als een uitbuitingssituatie moet worden aangemerkt. De omstandigheid dat de prostitué(e) niet kan beschikken over haar paspoort of dat haar visum is verlopen, brengt de betrokkene eveneens in de hier bedoelde afhankelijke situatie.” en “Ten aanzien van meerderjarigen geldt dat vrijwilligheid ontbreekt, indien de prostitué(e) niet of slechts in verminderde mate de mogelijkheid heeft een bewuste keuze te maken met betrekking tot het al dan niet voortzetten van zijn of haar relatie met de exploitant, Dit is niet anders indien de relatie aanvankelijk op vrijwillige basis werd aangegaan.”
50
13. In zijn arrest van 5 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5235, NJ 2002/546 heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar voormelde wetsgeschiedenis overwogen: “dat, indien zich een situatie voordoet – door de wetgever als uitbuitingssituatie aangeduid – waarin de prostitué(e) niet of slechts in verminderde mate de mogelijkheid heeft een vrije keuze te maken met betrekking tot het al dan niet aangaan of voortzetten van zijn of haar relatie tot de exploitant – waarbij als een geval waarin een uitbuitingssituatie kan worden verondersteld onder meer wordt genoemd dat de prostitué(e) illegaal in Nederland verblijft – degene die de betrokkene tot prostitutie heeft gebracht niet een beroep erop kan doen dat zijn opzet niet erop gericht was dat de betrokkene zich heeft overgegeven aan prostitutie als gevolg van (het gebruik van) het overwicht dat uit de desbetreffende feitelijke verhoudingen voortvloeide.” 14. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 9 december 2004 (Stb. 645) waarbij art. 273a (oud) Sr is ingevoerd, houdt onder meer in: "ALGEMEEN 1. Inleiding Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot uitvoering van aantal mondiale en regionale rechtsinstrumenten ter bestrijding van mensensmokkel, mensenhandel, uitbuiting van kinderen en kinderpornografie. Dat zijn: (1) Het op 25 mei 2000 te New York totstandgekomen Facultatief Protocol inzake de verkoop van kinderen, prostitutie en kinderpornografie bij het Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 2001, 63), (2) Het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 68)4, (3) het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Protocol inzake de preventie, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, in het bijzonder vrouwenhandel en kinderhandel, tot aanvulling van het Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 69), (4) het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht, tot aanvulling van het Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 70), (5) het op 19 juli 2002 te Brussel totstandgekomen kaderbesluit van de Raad inzake bestrijding van mensenhandel (PbEG L 203), (6) de op 28 november 2002 te Brussel totstandgekomen richtlijn van de Raad tot omschrijving van de hulp bij illegale binnenkomst, illegale doorreis en illegaal verblijf (PbEG L 328), (7) het op 28 november 2002 te Brussel totstandgekomen kaderbesluit van de Raad tot versterking van het strafrechtelijk kader voor de bestrijding van de hulp bij illegale binnenkomst, illegale doorreis en illegaal verblijf (PbEG L 328), (8) en het op ...... 2003 te Brussel totstandgekomen kaderbesluit van de Raad ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie (......).
51
(…) Mensenhandel is kort gezegd het dwingen - in ruime zin - van mensen om zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van (seksuele) diensten of om eigen organen beschikbaar te stellen. (…) Mensenhandel is (gericht op) uitbuiting. Bij de strafbaarstelling van mensenhandel staat het belang van het individu steeds voorop. Dat belang is het behoud van zijn of haar lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid. De staat dient strafrechtelijke bescherming te bieden tegen aantasting van het recht op die integriteit en vrijheid. (…) Mensenhandel is vaak grensoverschrijdend van karakter, maar behoeft dat niet te zijn. Ook binnen de landsgrenzen kunnen mensen worden verhandeld. Slachtoffers van mensenhandel in Europa zijn meestal vreemdeling, vaak illegaal. Mensensmokkel en mensenhandel zijn meestal vormen van georganiseerde criminaliteit. Maar mensensmokkelaars en mensenhandelaren kunnen ook buiten het verband van een criminele organisatie opereren. Zowel met mensensmokkel als met mensenhandel wordt veel geld verdiend. (…) De belangrijkste wijzigingen in het onderhavige wetsvoorstel zijn uitbreiding van het toepassingsbereik van de strafbaarstelling van mensensmokkel en mensenhandel. Door deze wijzigingen zal de wetgeving op het terrein van mensensmokkel en mensenhandel zijn geactualiseerd en aangescherpt. Met deze wijzigingen in onze strafwetgeving en in de wetgeving van de landen die partij zijn of worden bij deze instrumenten, zal een belangrijk fundament zijn gelegd voor een effectieve strafrechtelijke aanpak - nationaal en internationaal - van deze ernstige vormen van (grensoverschrijdende) (en) (georganiseerde) criminaliteit. (…) 4. Mensenhandel 4.1. Nationaal In onze wetgeving is de strafbaarstelling van mensenhandel neergelegd in artikel 250a Sr. Was de strafbaarstelling van mensenhandel in artikel 250ter (oud) Sr. vo´o´r 1994 nog beperkt tot vrouwenhandel en handel in minderjarigen van het mannelijk geslacht zonder een nadere delictsomschrijving en bestraft met een gevangenisstraf van vijf jaar, in 1994 is deze strafbepaling gemoderniseerd, voorzien van een delictsomschrijving en aangescherpt. Het begrip mensenhandel is als kwalificatie in de wettekst geïntroduceerd en de maximum gevangenisstraf is verhoogd tot zes jaar; onder strafverzwarende omstandigheden geldt een maximum van acht resp. tien jaar (artikel 250ter Sr.). Sinds 1 oktober 2000 is bij gelegenheid van de wetgeving inzake de opheffing van het algemeen bordeelverbod artikel 250ter Sr. omgezet in artikel 250a Sr. De term mensenhandel is uit het artikel geschrapt. Artikel 250a beoogt alle vormen van uitbuiting
52
voor prostitutie en - sinds 1 oktober 2002 - andere vormen van seksuele uitbuiting strafbaar te stellen. Kenmerkend voor uitbuiting is de aanwezigheid van dwang in ruime zin of misleiding, in de uitgebreide formulering in artikel 250a, eerste lid, onderdeel 1°: een persoon door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging daarmee dwingen of door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen tegen betaling, dan wel onder deze omstandigheden enige handeling ondernemen waarvan de dader weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die persoon zich daardoor tot het verrichten van die handelingen beschikbaar stelt. (…) 4.2. Internationaal (…) Het belangrijkste onderdeel van het reeds genoemde VN Protocol inzake mensenhandel is de definitie van mensenhandel in artikel 3. Deze luidt als volgt: het werven, vervoeren, overbrengen van en het bieden van onderdak aan of het opnemen van personen - door dreiging met of gebruik van geweld of andere vormen van dwang, van afpersing, fraude, misleiding, machtsmisbruik of misbruik van een kwetsbare positie of het verstrekken of ontvangen van betalingen of voordelen teneinde de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap heeft over een andere persoon - met het oogmerk van uitbuiting. Uitbuiting omvat ten minste de uitbuiting van een ander in de prostitutie of andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen arbeid of diensten, slavernij of praktijken die vergelijkbaar zijn met slavernij of dienstbaarheid of de verwijdering van organen. Voor de vervulling van de delictsomschrijving is niet nodig dat de verhandelde persoon daadwerkelijk wordt uitgebuit of diens orgaan wordt verwijderd. Het meest in het oog springende punt is de uitbreiding van het bereik van mensenhandel. Het oogmerk van mensenhandel omvat niet slechts alle vormen van seksuele uitbuiting, maar ook alle andere vormen van moderne slavernij en op de verwijdering van organen. Daarnaast worden een groot aantal handelingen (werven etc.) en een groot aantal middelen (dwang etc.) uitgeschreven. (…) ARTIKELSGEWIJS In het algemeen gedeelte van deze memorie is reeds ingegaan op de belangrijkste voorgestelde wijzigingen. Daarom kan deze artikelsgewijze toelichting beknopt zijn. (…) Onderdelen H en J Artikel 250a Sr. ziet op alle vormen van uitbuiting van een ander in de prostitutie, waaronder hetgeen in artikel 250ter (oud) expliciet werd aangemerkt als mensenhandel. Reeds is vermeld dat de partiële herziening van de zedelijkheidswetgeving artikel 250a Sr. heeft uitgebreid tot andere vormen van seksuele dienstverlening.
53
Het protocol en het kaderbesluit inzake de bestrijding van mensenhandel hebben betrekking op de bestrijding van mensenhandel met het oogmerk personen uit te buiten. Vanwege deze wijde en algemene strekking wordt voorgesteld om de ingevolge deze instrumenten strafbaar te stellen gedragingen te vatten in één nieuwe bepaling in titel XVIII van het Tweede Boek, gewijd aan misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid. Voorgesteld wordt om alle strafbaar te stellen gedragingen op te nemen in de nieuwe bepaling, en deze gedragingen - op advies van de NRM, de NVvR en de RvdR - te kwalificeren als mensenhandel. Nu deze nieuwe bepaling ook mensenhandel, gericht op seksuele uitbuiting, omvat, heeft artikel 250a geen zelfstandige betekenis meer. Het OM heeft gewezen op de grote voordelen van een dergelijke samenvoeging. Het voorgestelde artikel 273a, eerste lid, ziet op mensenhandel in het algemeen, daaraan gerelateerde vormen van uitbuiting en het trekken van profijt daaruit. Deze bepaling geeft binnen de strafmaxima van 6 jaar en geldboete van de vijfde categorie voldoende ruimte om rekening te houden met de in aard en ernst verschillende strafbaar gestelde gedragingen. Tot de meest ernstige vormen van uitbuiting behoort uitbuiting waarbij de lichamelijke integriteit in het geding is, zoals bij seksuele uitbuiting en de verwijdering van organen. De omschrijving van mensenhandel in het protocol en het kaderbesluit is anders opgebouwd dan de omschrijving van seksuele uitbuiting in artikel 250a, eerste lid, onderdeel 1°. Dit onderdeel ziet op het met bepaalde middelen dwingen of bewegen van een persoon tot het zich beschikbaar stellen tot seksuele dienstverlening. De redactie van deze bepaling heeft primair het oog op de uitbuiting. De omschrijving van mensenhandel in de beide instrumenten heeft primair betrekking op de activiteit van de mensenhandel. Deze activiteiten zijn gericht op de verwezenlijking van het einddoel, de uitbuiting of de verwijdering van organen. Het gaat om een aantal gedragingen - werven, vervoeren etc. - , gepaard met middelen - dwang, geweld etc. - en gericht op uitbuiting. Uitbuiting bestaat ten minste uit een aantal met name genoemde vormen van uitbuiting: de uitbuiting van een ander in de prostitutie of andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij of met slavernij of dienstbaarheid te vergelijken praktijken. Dat zijn alle vormen van moderne slavernij. Daarbij kan worden gedacht aan tewerkstelling onder dwang of het maken van misbruik van een afhankelijke positie van een persoon die onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan in een toestand van uitbuiting te geraken. Als voorbeeld kan worden genoemd een extreem lange werkweek tegen onevenredig lage betaling onder slechte werkomstandigheden. In dit verband verdient vermelding dat het WODC onderzoek zal doen naar de omvang en de verschijningsvormen van moderne vormen van slavernij in Nederland. Voorgesteld wordt om in artikel 273a, eerste lid, onderdeel 1°, de systematiek die in de beide instrumenten is gehanteerd, over te nemen. (…) In het tweede lid is uitbuiting nader omschreven. Daaronder vallen in ieder geval uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij of op slavernij of dienstbaarheid gelijkende praktijken. Opmerking verdient dat in artikel 3, onderdeel b, van het Protocol en artikel 1, tweede lid, van het Kaderbesluit - ten overvloede - is bepaald dat de instemming van het slachtoffer van mensenhandel met de beoogde of bestaande uitbuiting niet relevant is, indien een van de dwangmiddelen is gebruikt. Deze bepalingen behoeven niet tot uitdrukkelijke wetgeving te leiden.
54
Voorts verdient vermelding dat het Protocol spreekt van "gedwongen arbeid of diensten", terwijl het Kaderbesluit spreekt van "gedwongen of verplichte arbeid of diensten". In de Engelse versie wordt gesproken van "forced or compulsory". "Compulsory" betekent onder meer verplicht, (af)gedwongen of opgelegd, en zit dus dicht tegen "forced" aan. Nu het kaderbesluit beide begrippen naast elkaar gebruikt, verdient het aanbeveling beide begrippen op te nemen in de omschrijving van uitbuiting."5 15. Omdat art. 250a (oud) Sr is geïncorporeerd in art. 273a (oud) Sr en, na vernummering, in art. 273f (oud) Sr, hebben de totstandkomingsgeschiedenis van en de rechtspraak met betrekking tot die bepalingen en art. 250ter (oud) Sr, waarin de strafbaarstelling van art. 250a (oud) Sr was opgenomen voordat deze bij wet van 28 oktober 1999 (Stb. 464) werd vernummerd tot art. 250a (oud) Sr, niet hun belang verloren, aldus HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, NJ 2010/598 m.nt. Buruma.6 Met betrekking tot art. 273a (oud) Sr overweegt de Hoge Raad dat de vraag of sprake is van uitbuiting niet in algemene termen valt te beantwoorden, maar sterk verweven is met de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer betekenis toekomt aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt en het economische voordeel dat wordt behaald door de tewerksteller. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen volgens de Hoge Raad de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. Daar komt bij dat voor de vervulling van de delictsomschrijving niet nodig is dat het slachtoffer daadwerkelijk wordt uitgebuit. In zijn conclusie vóór dit arrest gaat mijn ambtgenoot Knigge uitvoerig in op de omstandigheid of en, zo ja, in hoeverre de instemming van het slachtoffer en de vrijheid die hem of haar is gelaten van belang zijn bij de beoordeling van ‘uitbuiting’. Volgens A-G Knigge moet het oogmerk van de dader erop gericht zijn om het slachtoffer in een uitbuitingssituatie te brengen, dat wil zeggen in een situatie waarin het slachtoffer "redelijkerwijs geen andere keuze" heeft dan zich te laten exploiteren. Van onvrijwilligheid is sprake wanneer het slachtoffer objectief gezien geen (vrije) keuze heeft. Als dat het geval is doet de eventuele instemming van het slachtoffer niet meer ter zake.7 16. In verband met het cassatiemiddel verdienen verder vermelding de volgende overwegingen uit het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4004, NJ 2012/68: “2.2.3. Het Hof heeft onder het kopje "Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs" voor zover hier van belang - nog het volgende overwogen: "Van de zijde van de verdachte is bepleit dat niet is voldaan aan de delictsbestanddelen van het misdrijf mensenhandel. Ten eerste hebben verdachte noch zijn medeverdachten op enig moment gebruik gemaakt van (één van) de dwangmiddelen zoals genoemd in artikel 273 f, eerste lid, onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht. Verder is geen sprake van uitbuiting, zoals bedoeld in lid 2 van genoemd artikel, nu aangeefster objectief gezien een redelijk alternatief heeft gehad om zich te onttrekken aan de vermeende uitbuitingssituatie. Ten aanzien van het ten laste gelegde onder 2 merkt de raadsman nog op dat artikel 273f, eerste lid, onder 3°, van het Wetboek van Strafrecht niet is geschreven voor de situatie als de onderhavige en derhalve ook niet van toepassing is. Uit de hierboven weergegeven bewijsmiddelen blijkt dat [slachtoffer 1] toen zij net meerderjarig was en in een voor [verdachte 2] en [verdachte 3] en [verdachte 1] kenbare kwetsbare, afhankelijke positie verkeerde, onder druk van laatstgenoemden in de prostitutie is gaan werken. [Slachtoffer 1] durfde niet te weigeren en werd door hen ook in de auto naar de werkplekken gebracht, waarbij ze het gevoel had dat ze als net 18-jarig meisje bij die jongens in de auto - ook letterlijk - geen kant op kon. [Verdachte 2] en [verdachte 3] en [verdachte 1] hadden haar bovendien het gevoel gegeven dat zij buiten hen niemand had en dus nergens naar toe kon. Dat gevoel van afhankelijkheid
55
werd mede ingegeven door het feit dat zij eerst met [verdachte 2] en later met [verdachte 1] een "liefdesrelatie" had. Daarnaast werd [slachtoffer 1] door de broers [verdachte 2 en 3] en [verdachte 1] nog misleid, doordat haar werd voorgehouden dat het door haar verdiende geld zou worden besteed aan een groot huis waarin ze konden gaan wonen, terwijl zij haar verdiensten geheel of in ieder geval in belangrijke mate aan hen moest afstaan en er zelf nauwelijks iets van terugzag. In het geval van [verdachte 1] komt daarbij dat hij [slachtoffer 1] had verteld dat hij een ander (Hongaars) meisje dat voor hem in de prostitutie werkte, had mishandeld, hij tegenover [slachtoffer 1] dreigende taal gebruikte - kennelijk om duidelijk te maken wat er zou kunnen gebeuren als ze onvoldoende werkte - en haar heeft geslagen. Door al deze omstandigheden verkeerde [slachtoffer 1] in een situatie die sterk afweek van de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren en had zij in een veel mindere mate dan zulk een prostituee de mogelijkheid hierin een bewuste keuze te maken. De gebezigde bewijsmiddelen laten zien dat aan de zijde van verdachten sprake was van een combinatie van misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van de kwetsbare positie van [slachtoffer 1], terwijl [verdachte 2] en [verdachte 3] en [verdachte 1] zich gezien bovenstaande bewijsmiddelen hiervan bewust moeten zijn geweest. De stelling van de raadsman dat zich niet het geval kan voordoen van artikel 273f, eerste lid, onder 3°, van het Wetboek van Strafrecht, omdat [slachtoffer 1] al in de prostitutie zat toen zij naar Antwerpen werd vervoerd en zij dus niet tot prostitutie is gebracht, wordt door het hof verworpen. Reeds het een ander (telkens) vanuit Nederland naar België brengen om als prostituee te werken, houdt in het medenemen van die ander met het oogmerk die ander in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen voor de prostitutie. Hierbij is het niet van belang of de betrokken vrouw, op het moment dat ze op vorenbedoelde wijze wordt meegenomen, al in de seksindustrie werkzaam is of was." 2.3. ' s Hofs oordeel dat aan de zijde van de verdachte en zijn medeverdachten sprake was van een combinatie van misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van de kwetsbare positie van [slachtoffer 1] zodat sprake is geweest van "uitbuiting" in de zin van art. 273f Sr, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. 2.4. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.” 17. In zijn aan dit arrest voorafgaande conclusie heeft mijn ambtgenoot Machielse enige opmerkingen gemaakt over de beperking van de (persoonlijke) vrijheid van het slachtoffer. Ik citeer:8 “3.9. Van een uitbuitingssituatie zal gesproken kunnen worden als betrokkene niet over eigen financiële middelen zal kunnen beschikken. De vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken als gevolg van bijvoorbeeld dwang, het misbruik maken van een overwicht of misleiding is voldoende voor het misdrijf. In de seksindustrie zal al snel sprake zijn van uitbuiting wanneer de tewerkstelling onder dwang geschiedt. Dan is de lichamelijke integriteit per definitie in het geding.
56
De opsomming van de middelen in artikel 273f Sr waarmee het slachtoffer wordt gedwongen of bewogen moet in ruime zin worden uitgelegd. Vaak zal mensenhandel gekenmerkt worden door een waaier van gedragingen, gaande van enerzijds het voorwenden van affectie en het maken van complimenten tot anderzijds het gebruik van lichamelijk geweld. Hoe heftiger de druk wordt uitgeoefend, hoe duidelijker natuurlijk de beperking van de vrijheid van het slachtoffer zich manifesteert. Het toepassen van leugens en misleiding om het slachtoffer te bewegen tot prostitutie is op zichzelf beschouwd wellicht nog niet voldoende dwingend voor het delict van mensenhandel. Maar misleiding komt slechts zelden zelfstandig voor. Vaak maakt het deel uit van een samengesteld geheel van tactieken die door de verdachten worden aangewend om het slachtoffer onder de duim te houden en afhankelijk te laten blijven”. 18. Wat de rechtspraak betreft, wijs ik ten slotte op het arrest van het Hof te ’sGravenhage van 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9406, NJFS 2010/92. In die zaak ging het (onder meer) om uitbuiting van een aantal personen uit India afkomstig. Het Hof verklaarde het tenlastegelegde feit mensenhandel bewezen nu er sprake was van (excessief) lange werkdagen waarbij de slachtoffers illegaal in Nederland waren, zij op ieder willekeurig moment inzetbaar moesten zijn en de betaling niet overeenstemde met wat zou mogen worden verwacht voor het verrichten van dergelijke werkzaamheden. Voorts werden zij bedreigd en geslagen, waren de slaapomstandigheden slecht, hadden zij nauwelijks contact met de buitenwereld en geen eigen geld ter beschikking. Ook in die zaak was door de verdediging aangevoerd dat tripjes die de slachtoffers hadden gemaakt als contra-indicatie voor de veronderstelde uitbuitingssituatie dienden te worden bezien. Het Hof overwoog ter zake: “Verweer vakantie c.q. tripjes Door de verdediging is voorts aangevoerd dat, kort gezegd, de tripjes die betrokkene 3, betrokkene 4 en betrokkene 5 met gezin betrokkenen 1 en 2 hebben gemaakt, als contra-indicatie voor de veronderstelde uitbuitingssituatie dienen te worden bezien. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt. Nog daargelaten of die tripjes (uitjes, vakanties) hebben plaatsgevonden in de bewezenverklaarde periode en wat de rol dan wel de functie van de betrokkenen gedurende deze tripjes was, in ieder geval doet deelname hieraan niet af aan het feit dat betrokkene 3, betrokkene 4 en betrokkene 5. Zoals is gebleken, in de omschreven omstandigheden hebben verkeerd in de thuissituatie in de woning te ’s-Gravenhage.” 19. Dan de literatuur. Korvinus, Koster en De Jonge van Ellemeet hebben het begrip ‘uitbuiting’ als volgt omschreven: "In relatie tot de seksindustrie wordt door de wetgever en de Hoge Raad van een uitbuitingssituatie gesproken wanneer de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondig prostitué(e) in Nederland pleegt te verkeren. Vanwege de aard van het werk is er bij gedwongen tewerkstelling in de seksindustrie alras sprake van uitbuiting, immers de lichamelijke integriteit (een fundamenteel mensenrecht) is dan per definitie in het geding. (…). Uitbuiting impliceert echter wel een zekere mate van onvrijwilligheid bij degene die wordt uitgebuit. Die vrijwilligheid schuilt in de onmogelijkheid zich aan de uitbuitingssituatie te onttrekken. In geval van maatregelen die de fysieke vrijheid rechtstreeks beperken (bijvoorbeeld opsluiting of bewaking) is onttrekking feitelijk onmogelijk. Wanneer het slachtoffer door andere dan fysieke maatregelen in de greep van zijn of haar uitbuiter
57
wordt gehouden zou onttrekking praktisch gezien wel mogelijk zijn, maar kan de subjectieve beoordeling van het slachtoffer een beletsel vormen om zich aan die machtssfeer te kunnen onttrekken. (…). Uit feiten en omstandigheden moet dan wel kunnen worden vastgesteld dat het slachtoffer redelijkerwijs heeft mogen veronderstellen dat hij of zij niet op eigen kracht uit die situatie kon komen. Dit kan bijvoorbeeld gelegen zijn in de (perceptieve) consequenties van een onttrekking of in de feitelijke verblijfs- of arbeidsomstandigheden waarin het slachtoffer zich bevindt. Zo zou de onvrijheid kunnen worden gelezen in een schuldrelatie met de werkverschaffer of een derde, de culturele context, minderjarigheid of een combinatie van deze factoren. Voor deze beoordeling is van belang telkens het feitencomplex in zijn onderlinge samenhang en totaliteit te bezien. Het gaat bij uitbuiting in de zin van mensenhandel dus om grove misstanden, waarbij het slachtoffer in zijn of haar fundamentele mensenrechten wordt geschonden en ernstig beperkt is dan wel redelijkerwijs meent te zijn in de vrijheid om zich aan die situatie te onttrekken”.9 20. De Nationaal Rapporteur Mensenhandel heeft deze passage letterlijk overgenomen in de vijfde rapportage.10 Mijn ambtgenoot Knigge heeft in zijn hierboven onder 15 aangehaalde conclusie daarbij wel een kanttekening geplaatst. De vergelijking met fysieke vrijheidsberoving maakt volgens hem wel dat een onvrijheid lijkt te worden geëist die met vrijheidsbeneming op één lijn kan worden gesteld. Gesuggereerd wordt dat, als er geen fysieke belemmeringen zijn om de benen te nemen, het beletsel om zich aan de situatie te onttrekken in de subjectieve beleving van het slachtoffer is gelegen. Knigge wijst erop dat dit beletsel dan wel moet worden vastgesteld, hetgeen zware bewijseisen met zich lijkt te brengen, zulks terwijl de Hoge Raad in zijn arrest van 5 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5235, NJ 2002/546 in het voetspoor van de wetgever oordeelde dat een uitbuitingssituatie mag worden verondersteld als het slachtoffer illegaal in Nederland verblijft. Daarbij komt, aldus A-G Knigge, dat de nadruk op het ontbreken van fysieke belemmeringen als het ware uitnodigt tot de conclusie dat het slachtoffer er kennelijk voor koos om te blijven, hetgeen op gespannen voet staat met art. 3 (b) van het Palermo Protocol. Voorts haalt A-G Knigge in dit verband de lijst van indicatoren van het Openbaar Ministerie aan. Deze indicatoren centreren zich deels rond de afhankelijkheid van de tewerkgestelde en de mate van onvrijheid waarmee de tewerkstelling gepaard gaat. De andere indicatoren zien op de (slechte) arbeidsvoorwaarden en op het economisch gewin dat als gevolg daarvan door de werkgever wordt behaald. Men zou in navolging van Knigge kunnen spreken van communicerende vaten: hoe groter de onvrijheid, hoe minder belangrijk het economisch gewin wordt. Eenzelfde mate van onvrijheid als waardoor gedwongen arbeid en slavernij worden gekenmerkt, hoeft bij daarvan afwijkende vormen van uitbuiting niet te worden geëist, nu daarbij ook andere factoren meewegen. 21. In soortgelijke bewoordingen laat Machielse zich over ‘uitbuiting’ uit in Noyon/Langemeijer/Remmelink: “Wanneer van uitbuiting kan worden gesproken heeft de wetgever aan de rechter overgelaten. In het kader van art. 273f (https://hybrid.kluwer.nl/docview)Sr is wel met een beroep op de wetsgeschiedenis verdedigd dat het belang van de bescherming van fundamentele mensenrechten hier voorop dient te staan. Alleen wanneer de menselijke waardigheid, de lichamelijke integriteit of de persoonlijke vrijheid in het geding zijn, zou er van uitbuiting sprake kunnen zijn. Bij gedwongen tewerkstelling in de seksindustrie ligt het aannemen van uitbuiting voor de hand. Maar ook gedwongen tewerkstelling zal uitbuiting opleveren omdat er sprake is van een inbreuk op de persoonlijke vrijheid. Uitbuiting veronderstelt een zekere mate van onvrijwilligheid of onderwerping. Dat behoeft geen totale feitelijke restrictie te betekenen, maar kan ook bestaan in het bemoeilijken van de mogelijkheid aan de situatie te ontkomen, in bedreigingen van achtergebleven relaties, in verregaande financiële afhankelijkheid.
58
Of er sprake is geweest van uitbuiting is volgens de Hoge Raad niet in algemene woorden te formuleren, maar hangt af van de omstandigheden van het geval waarbij bijvoorbeeld betekenis toekomt aan de aard en de duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de tewerkgestelde meebrengt, het voordeel dat door de tewerksteller wordt behaald. De in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven en normen dienen als referentiekader te worden gehanteerd. Niet nodig is dat het slachtoffer daadwerkelijk wordt uitgebuit.” 11 22. Lestrade & Rijken concluderen dat ‘uitbuiting’ onvrijheid bij de uitgebuite persoon veronderstelt waar de uitbuiter van profiteert.12 De mate van onvrijheid zal per situatie verschillen. Wanneer de vrijheidsbeperking gering is, zal het gewicht meer komen te liggen op het (economisch) gewin voor de uitbuiter, terwijl de omvang van het profijt van de uitbuiter minder relevant wordt naarmate de vrijheidsbeperking toeneemt. (Vgl. de eerder beschreven communicerende vaten ‘van’ Knigge in dit verband). De auteurs verwijzen ter onderbouwing van hun standpunt naar de hiervoor onder 14 weergegeven Memorie van Toelichting; daaruit blijkt volgens hen dat bij ‘uitbuiting’ kan worden gedacht aan tewerkstelling onder dwang of het maken van misbruik van een afhankelijke positie van een persoon die onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze geen andere keuze heeft dan in een toestand van uitbuiting te geraken. Zij constateren aan de hand van de arresten van 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6691, RvdW 2011/944 en 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4004, NJ 2012/68 dat de Hoge Raad in diverse zaken betreffende seksuele exploitatie deze lezing als uitgangspunt heeft genomen. 23. Terug naar de onderhavige zaak. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, berust met betrekking tot de tenlastegelegde feiten 3 en 4 op de opvatting dat geen sprake is van uitbuiting nu de aangeefster in bepaalde perioden fysiek uit de macht van verzoeker weg was en zij zich toen dus daadwerkelijk kon onttrekken aan de uitbuitingssituatie (de door de steller van het middel als zodanig genoemde contraindicatie). 24. Eerst een cassatie-technisch punt. Ik stel vast dat in het middel zonder nadere precisering enkel wordt gerept van “deze perioden”. Kennelijk, zo leid ik uit de toelichting op het middel af, wordt daarmee aangesloten bij het betoog van de verdediging op de terechtzitting van 7 en 8 oktober 2013, zoals hierboven onder 6 weergegeven. In dat betoog wordt onder meer gesteld dat de aangeefster [betrokkene 2] in 2007 lange tijd weg was. Verzoeker zelf heeft blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal (p. 11) op die terechtzitting verklaard dat hij in 2005 in detentie zat, dat [betrokkene 2] in 2005 een keer bij hem was weggelopen en dat [betrokkene 2] veel reisde toen hij uit detentie kwam. Uit dit een en ander maak ik op dat de door de steller van het middel bedoelde contra-indicatie zich in ieder geval niet voordeed in de onder 3 tenlastgelegde en bewezenverklaarde periode van ongeveer 1 oktober 2000 tot en met 31 december 2004, zodat, meen ik, in zoverre de in het middel vervatte rechts- en motiveringsklachten feitelijke grondslag missen. Ik teken daarbij aan dat het middel niet klaagt over schending van art. 250a (oud) Sr. 25. Ook als moet worden aangenomen dat de aangeefster [betrokkene 2] op enig moment na het uitzitten van verzoekers straf en meer in het bijzonder in 2007 voor bepaalde perioden in Spanje of Marokko verbleef, mist het middel doel. Juist omdat onvoldoende is gebleken dat [betrokkene 2] toen zij in 2007 uit Spanje terugkwam, terwijl zij inmiddels (volgens de Nederlandse wet) van verzoeker was gescheiden en niet meer bij hem woonde, nog onder zodanige invloed en druk van verzoeker stond, is het Hof van oordeel dat niet bewezen kan worden verklaard dat verzoeker [betrokkene 2] in de periode van 2007 tot en met 2010 heeft uitgebuit. Van deze periode is verzoeker dan ook door het Hof vrijgesproken.
59
26. Wat betreft de wel onder 4 bewezenverklaarde periode, meen ik – met verwijzing naar de in deze conclusie aangehaalde wetsgeschiedenis, rechtspraak en literatuur – dat het oordeel van het Hof dat sprake is van een uitbuitingssituatie geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Daaraan doet niet af de overweging van het Hof dat [betrokkene 2] in de bewezenverklaarde periode een aantal malen naar het buitenland is gereisd, nu in dit kader immers ook gewicht toekomt aan andere omstandigheden van het geval, zoals de jeugdige leeftijd van aangeefster, haar arbeidsomstandigheden, de door verzoeker gecontroleerde situatie waarin [betrokkene 2] werd gehouden en waarbij zij door verzoeker werd mishandeld en het economisch gewin. Noch uit de wetsgeschiedenis, noch uit de rechtspraak en literatuur valt op te maken dat de enkele mogelijkheid dat iemand zich aan een uitbuitingssituatie kan onttrekken maakt dat overige omstandigheden, welke redengevend zijn voor het bestaan van een uitbuitingssituatie, alsdan niet meer van belang zouden zijn. Bij de beantwoording van de vraag of de betrokkene – en dat geldt ook voor de aangeefster [betrokkene 2] - zich daadwerkelijk aan de uitbuitingssituatie had kunnen onttrekken, speelt niet alleen mee of de betrokkene daartoe praktisch gezien in staat was door lijfelijk uit de macht van de tewerksteller te zijn (en te blijven), maar komt ook betekenis toe aan de subjectieve beleving van de betrokkene; de vrees voor mogelijke consequenties kan aan daadwerkelijke onttrekking in de weg staan. In die zin versta ik de overweging van het Hof dat de mogelijkheid zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken, de uitbuitingssituatie niet uitsluit. Ook dit oordeel berust naar mijn inzicht niet op een verkeerde rechtsopvatting. 27. Voorts acht ik het bestreden oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. In de onderhavige uitspraak heeft het Hof inzichtelijk gemaakt waarom naar zijn oordeel sprake is van een uitbuitingssituatie ten aanzien van de aangeefster [betrokkene 2]. 28. Het middel faalt, lijkt mij. 29. Het tweede middel klaagt dat het Hof de redelijke termijn in de appelfase heeft overschreven en aan deze overschrijding ten onrechte geen consequenties heeft verbonden. 30. Vooropgesteld moet worden dat de Hoge Raad blijkens het arrest van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis te dezen het volgende toetsingskader hanteert: “3.7 Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vòòr de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd: a. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. b. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. 3.8
60
Bij deze toetsing geldt als uitgangspunt dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de onderhavige garantie van art. 6, eerste lid, EVRM. Hij behoeft in zijn uitspraak echter alleen in de volgende gevallen te doen blijken van dat onderzoek: a. Als ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd, aangezien op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing dient te worden gegeven. b. Als in een bij verstek berechte zaak waarin de dagvaarding niet aan de verdachte in persoon is betekend, het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn. 3.9 Opmerking verdient dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vòòr de bestreden uitspraak: a.Wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd, en b.Wanneer de verdachte en/of diens raadsman daar niet zijn verschenen maar de dagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend. In deze gevallen moet immers worden aangenomen dat de verdachte niet langer dan redelijk is onder de sub 3.11 bedoelde dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd.”. 31. De onderhavige zaak is bij het Hof, dus in laatste feitelijke aanleg, in tegenwoordigheid van verzoeker en diens raadslieden behandeld. Blijkens het procesverbaal van de terechtzitting van het Hof van 7 en 8 oktober 2013 is ter terechtzitting geen verweer betreffende overschrijding van de redelijke termijn gevoerd. 32. Het middel faalt. 33. Beide middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de in art. 81, eerste lid, RO bedoelde motivering. 34. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Namens verzoeker is op 11 november 2013 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan zestien maanden zijn verstreken.13 Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit zal moeten leiden tot strafvermindering.14 35. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen. 36. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
61
AG 1 Bij akte van 6 december 2013 is namens verzoeker het beroep in cassatie partieel ingetrokken voor wat betreft het onder 2 en 6 tenlastegelegde en waarvan het Hof niet bewezen heeft verklaard dat verzoeker deze feiten heeft begaan. 2 Kamerstukken II 1988/89, 21 027, nr. 3, p. 3, 4 en 8. 3 Kamerstukken II 1988/89, 21 027, nr. 5, p. 3 en 7. 4 EH: het zogenoemde Palermo Protocol. 5 Kamerstukken II 2003/04, 29 291, nr. 3, p. 1-19. 6 Zo ook HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7097, VA 2010/26 m.nt. Silvis. Vgl voorts HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0448. 7 Vgl. art. 3 van het Palermo Protocol, luidend: “For the purposes of this Protocol: (a) (…). Exploitation shall include, at a minimum, the exploitation of the prostitution of others or other forms of sexual exploitation, forced labour or services (…); (b) The consent of a victim of trafficking in persons to the intended exploitation set forth in subparagraph (a) of this article shall be irrelevant where any of the means set forth in subparagraph (a) have been used.(…).” 8 Omwille van de leesbaarheid laat ik zijn voetnoten achterwege. 9 D. Korvinus, D. Koster & H. de Jonge van Ellemeet, Mensenhandel: het begrip uitbuiting in art. 273a Sr, Trema 2006-7, p. 286-290. 10 C.E. Dettmeijer-Vermeulen, Vijfde rapportage mensenhandel, Bureau NRM: Den Haag 2007, p. 23-24. 11 Het Wetboek van Strafrecht, aant. 3.3 bij art. 273f Sr (bijgewerkt tot 1 februari 2010). 12 S.M.A. Lestrade & C.R.J.J. Rijken, ‘Mensenhandel en uitbuiting nader bepaald’, DD 2014, 64, par. 5. 13 Als ik het goed zie, is deze termijn in de onderhavige zaak van toepasing. 14 Afhankelijk van de mate van overschrijding is wellicht ook mogelijk het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.
62
ECLI:NL:HR:2015:1097 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 21-04-2015 Datum publicatie 21-04-2015 Zaaknummer 14/00915 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:300 Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Art. 425 aanhef en onder 2˚ Sr: “onder zijn hoede” staand gevaarlijk dier (i.c. Pitbull en Rottweiler). Het Hof heeft de verdachte kunnen aanmerken als degene die voldoende zorg dient te dragen voor het onschadelijk houden van zijn gevaarlijke dieren, nu aan de verdachte als eigenaar van de honden i.h.a. de zeggenschap zal toekomen over de wijze waarop zijn gevaarlijke dier onschadelijk moet worden gehouden. In ’s Hofs overwegingen ligt besloten dat niet is gebleken dat die zeggenschap of zorg op een zodanige manier aan een ander was toevertrouwd dat alleen die ander zou kunnen worden aangemerkt als diegene bij wie de dieren onder zijn hoede stonden. De omst. dat het Hof niet heeft vastgesteld dat de honden toen zij het slachtoffer aanvielen daadwerkelijk onder het feitelijk toezicht van de verdachte stonden, leidt niet tot een ander oordeel. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 21 april 2015 Strafkamer nr. 14/00915 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 4 februari 2014, nummer 23/003530-13, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991. 1 Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het middel is schriftelijk toegelicht.
63
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing in zaak B en tot terugwijzing van de zaak ten einde op het bestaande beroep te worden berecht en afgedaan. De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd. 2. Bewezenverklaring en bewijsvoering 2.1. Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte in zaak B bewezenverklaard dat: "hij op 23 mei 2012 te Amsterdam geen voldoende zorg heeft gedragen voor het onschadelijk houden van onder zijn hoede staande gevaarlijke dieren, te weten twee honden, zijnde een pitbull en een rottweiler, immers hebben voornoemde honden [slachtoffer] meermalen met kracht gebeten en aangevallen, terwijl verdachte voornoemde honden onaangelijnd en ongemuilkorfd op de openbare weg heeft laten verblijven, terwijl verdachte wist dat voornoemde honden eerder een persoon hadden gebeten en aangevallen." 2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen: "1. Proces-verbaal van verhoor van de verdachte van 25 mei 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1], doorgenummerde pagina's 26 tot en met 33 van zaak B. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven: V: 14 april 2012 heeft er nog een bijtincident voorgedaan met twee honden. Kan jij mij daarover iets vertellen? A: Ja, maar daar was ik niet bij. Iemand anders liet die honden toen uit. Ik geef de honden dus ook niet meer mee (het hof begrijpt hieruit dat het toen ook de honden van de verdachte betrof). 2. Proces-verbaal ter terechtzitting van 11 juli 2013, inhoudende de verklaring van de verdachte. Die verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven: In de buurt ben ik de enige Marokkaan met honden. De rottweiler heet Rambo. Rocky is de naam van mijn andere hond. Het klopt dat de politie mij wel eens op de [a-straat] te Amsterdam heeft aangetroffen, terwijl de honden in de woonkamer en keuken verbleven. Zij (het hof begrijpt: de honden genaamd Rambo en Rocky) verblijven daar." 2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen: "Op 23 mei 2012 heeft [slachtoffer] aangifte gedaan. Hij is die dag door een pitbull aangevallen toen hij naar zijn auto liep die in de [a-straat] te Amsterdam stond
64
geparkeerd. Deze pitbull hing aan de arm van [slachtoffer]. Een man van Marokkaanse afkomst riep daarop: "Rocky, kom hier". De pitbull liet echter niet los. [slachtoffer] viel vervolgens op de grond, waarna hij ook door een andere hond, een rottweiler, werd aangevallen. Toen beide honden hem op een gegeven moment loslieten, werden deze door eerdergenoemde man en een andere man van Marokkaanse afkomst vastgepakt en het portiek van [a-straat] 48 binnengebracht (dossierpagina 8 e.v.). Gezien voornoemde aangifte, in onderling verband en samenhang bezien met de volgende feiten en omstandigheden, te weten: - dat verbalisant [verbalisant 2] op 4 mei 2012 op het adres [a-straat] 48-1 te Amsterdam (het hof begrijpt twee honden met de respectievelijke soort duiding) een Amerikaanse Stafford, genaamd Rocky, en een rottweiler, genaamd Rambo, heeft waargenomen en dat [betrokkene], zijnde een broer van de verdachte, toen heeft verklaard dat Rocky en Rambo van de verdachte zijn (dossierpagina 54); - dat de verdachte op 6 mei 2012 heeft verklaard dat (het hof begrijpt honden genaamd) Rocky en Rambo inderdaad van hem zijn (dossierpagina 55); - dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 11 juli 2013 voorts heeft verklaard dat hij de enige Marokkaan in de buurt is met honden en dat Rocky en Rambo bij zijn broers verblijven op het adres [a-straat] 48-1 te Amsterdam, leidt het hof af dat het de honden van de verdachte moeten zijn geweest die het slachtoffer [slachtoffer] hebben aangevallen en gebeten op 23 mei 2012. Het verweer van de verdediging dat dit niet kan worden vastgesteld, wordt daarmee verworpen. Gezien het voorgaande gaat het hof er eveneens van uit dat deze honden onder de hoede van de verdachte stonden. Dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte bij het bijtincident op 23 mei 2012 aanwezig is geweest, doet daar niet aan af. De verdachte was op dat moment namelijk de eigenaar van deze honden, terwijl niet is gesteld of gebleken dat de feitelijke verantwoordelijkheid en verzorging van die honden op dat moment op iemand anders rustte dan de verdachte." 3 Beoordeling van het middel 3.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof een onjuiste, want te ruime uitleg heeft gegeven aan het delictsbestanddeel "onder zijn hoede" als bedoeld in art. 425, aanhef en onder 2˚, Sr. 3.2. Art. 425, aanhef en onder 2˚, Sr luidt: "Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft: 2˚ hij die geen voldoende zorg draagt voor het onschadelijk houden van een onder zijn hoede staand gevaarlijk dier." 3.3.
65
Het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip "onder zijn hoede" is klaarblijkelijk gebezigd in de betekenis die daaraan toekomt in art. 425, aanhef en onder 2˚, Sr. 3.4. Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte de eigenaar is van de twee gevaarlijke honden die, klaarblijkelijk zonder muilkorf en onaangelijnd, over de [a-straat] te Amsterdam liepen, dat die honden aldaar de aangever [slachtoffer] op 23 mei 2012 hebben aangevallen en gebeten, dat de honden feitelijk verblijven bij de broers van de verdachte die woonachtig zijn op het adres [a-straat] 48 te Amsterdam, en dat die honden na de aanval door twee mannen zijn vastgepakt en op dat adres zijn binnengebracht. 3.5. Het Hof heeft geoordeeld dat de honden onder de hoede van de verdachte stonden als bedoeld in art. 425, aanhef en onder 2º, Sr. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Dat berust op het volgende. Het Hof heeft onder de in zijn hiervoor in 2.3 weergegeven overwegingen vermelde omstandigheden de verdachte kunnen aanmerken als degene die voldoende zorg dient te dragen voor het onschadelijk houden van zijn gevaarlijke dieren, nu aan de verdachte als eigenaar van de honden in het algemeen de zeggenschap zal toekomen over de wijze waarop zijn gevaarlijke dier onschadelijk moet worden gehouden, en in de overwegingen van het Hof besloten ligt dat niet is gebleken dat die zeggenschap of zorg op een zodanige manier aan een ander was toevertrouwd dat alleen die ander zou kunnen worden aangemerkt als diegene bij wie de dieren onder zijn hoede stonden. De omstandigheid dat het Hof niet heeft vastgesteld dat de honden toen zij het slachtoffer aanvielen daadwerkelijk onder het feitelijk toezicht van de verdachte stonden, leidt niet tot een ander oordeel. 3.6. De klacht faalt. 3.7. De Advocaat-Generaal heeft zich niet uitgelaten over de overige klachten van het middel. De Hoge Raad is van oordeel dat de Advocaat-Generaal daartoe alsnog in de gelegenheid behoort te worden gesteld. Met het daarop dient de zaak naar de rolzitting te worden verwezen. 4 Beslissing De Hoge Raad: verwijst de zaak naar de rolzitting van 12 mei 2015; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, Y. Buruma, N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2015.
66
ECLI:NL:HR:2015:1099 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 21-04-2015 Datum publicatie 23-04-2015 Zaaknummer 14/00675 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:497, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:4108, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Strafverzwarende omstandigheid. Art. 43a Sr. HR verwijst naar ECLI:NL:HR:2002:AD6981. In art. 43a Sr is bepaald dat de op een misdrijf gestelde vrijheidsstraf kan worden verhoogd indien tijdens het plegen van het misdrijf nog geen 5 jrn. zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling tot gevangenisstraf. Art. 43a Sr kan dus niet worden toegepast na een vroegere veroordeling tot een andere straf dan gevangenisstraf, zoals jeugddetentie. Voorts kan de in art. 43a Sr voorziene grond voor strafverzwaring bij de strafoplegging slechts in aanmerking worden genomen inzien zij – zondig alsnog op de voet van art. 312 Sv – aan verdachte is tlgd. en d.m.v. wettige bewijsmiddelen is bewezen. I.c. kan de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat “tijdens het plegen van voornoemd misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de verdachte tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf, in kracht van gewijsde is gegaan” niet worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 21 april 2015 Strafkamer nr. 14/00675 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 21 november 2013, nummer 23/003492-12, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993.
67
1 Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het betreft de beslissingen over feit A1 en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige. 2 Beoordeling van het eerste middel 2.1. Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring wat betreft - kort gezegd - de tenlastegelegde strafverzwarende omstandigheid van art. 43a Sr. 2.2.1. Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 13/660349-12 onder 1 bewezenverklaard dat hij: "op 13 april 2012 te Amsterdam, toen de aldaar dienstdoende [verbalisant 1] en [verbalisant 2] verdachte op verdenking van het overtreden van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht, op heterdaad ontdekt, hadden aangehouden en vast hadden teneinde hem ten spoedigste te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, te weten Cellencomplex Noord West, Meer en Vaart 284, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening hunner bediening, door opzettelijk gewelddadig - zich met kracht los te trekken en te rukken of te trekken en - het dienstoverhemd van [verbalisant 2] vast te pakken en aan het dienstoverhemd van [verbalisant 2] te trekken, ten gevolge waarvan de opsporingsambtenaar [verbalisant 2] van de trap is gevallen en enig lichamelijk letsel, een gekneusde pols, bekwam, zulks terwijl tijdens het plegen van voornoemd misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de verdachte tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf, dat in kracht van gewijsde is gegaan." 2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen: "1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 7 november 2013. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven: Op 13 april 2012 werd ik door de politie aangehouden in een portiek van de [a-straat] 28 te Amsterdam. Ik heb geprobeerd om los te komen om weg te rennen. Eén van de politieagenten pakte mij vast en wij zijn samen van de trap gevallen. Ik heb gezegd: kankerneger.
68
2. Een proces-verbaal met nummer PL134H 2012099364-4 van 13 april 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina's 1-3 van proces-verbaal 2012099364). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant/verbalisanten (of één van hen): Op 13 april 2012 bevonden wij ons, in uniform gekleed en met assistentiedienst belast, te Amsterdam. Wij kregen de melding naar de [a-straat] 28 te gaan, alwaar een bewoonster een persoon had aangetroffen die op de vierde etage in het portiek lag te slapen. Ter plaatse aangekomen zagen wij op de vierde etage een matras met een deken liggen. Onder deze deken zagen wij een man liggen. Wij hebben de man aangesproken en kenbaar gemaakt dat wij van de politie zijn. Ik, [verbalisant 2], heb het legitimatiebewijs van de man gevorderd. Wij hoorden de man verklaren dat hij deze niet bij zich had. Ik, [verbalisant 2], heb een identiteitsfouillering uitgevoerd op de man en hem gevraagd of hij scherpe voorwerpen bij zich droeg. Wij zagen dat de man de gehele tijd zijn handen weer in zijn zakken wilde doen. Hierop hebben wij gezegd dat de man zijn handen zichtbaar moest houden voor ons. Wij zagen dat de man hier niet aan voldeed. In een jaszak van de man trof ik (het hof begrijpt: [verbalisant 2]) een identiteitskaart aan. Ik, [verbalisant 2], zag dat de foto op de identiteitskaart niet overeenkwam met de persoon die voor mij stond. Wij hebben de man aangehouden ter zake van het niet tonen van een legitimatiebewijs na vordering. Wij hebben de man bij zijn armen vastgepakt teneinde hem de transportboeien aan te leggen. Wij zagen en voelden dat de verdachte zich hierop met veel kracht lostrok. Wij zagen dat de verdachte zijn beide armen krachtig naar beneden trok en vervolgens wegrende. Ik, [verbalisant 2], heb de verdachte vastgepakt bij het keerpunt van de trap tussen de derde en de vierde verdieping. Bij het vastpakken van de verdachte zag en voelde ik dat hij zich met veel kracht los probeerde te trekken en hoorde ik dat hij meermalen schreeuwde dat ik hem los moest laten. Vervolgens zagen wij dat de verdachte met beide armen het dienstoverhemd van [verbalisant 2] vastpakte en vervolgens [verbalisant 2] naar beneden de trap af trok. Hierop pakte ik, [verbalisant 2], de verdachte vast en viel ik samen met hem vanaf het keerpunt naar beneden, waarbij ik samen met de verdachte op de derde verdieping belandde. Onder aan de trap hebben wij met hulp van toegesnelde collega's de verdachte kunnen boeien. Tijdens het onder controle houden van de verdachte hoorde wij, verbalisanten, de verdachte in onze richting roepen: ik neuk je, ik maak je dood, ik maak je af kankerneger. Ik, [verbalisant 2], heb mij laten behandelen in het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis te Amsterdam. 3. Een proces-verbaal met nummer PL134IT 2012099364-2 van 13 april 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina's 16-17 van proces-verbaal 2012099364). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten:
69
Op 13 april 2012 hielden wij op de locatie [a-straat] 28 te Amsterdam [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993, aan op heterdaad ter zake van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. [verbalisant 3] en [verbalisant 4], beiden hoofdagent van politie Amsterdam-Amstelland, brachten de verdachte ter geleiding voor een hulpofficier van justitie over naar Cellencomplex Noord West, Meer en Vaart 284. 4. Een geschrift, zijnde een brief van T.L. Nosewicz, verbonden aan de Vakgroep Heelkunde van het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis te Amsterdam, van 13 april 2012, gericht aan M. Pen, huisarts te Purmerend (doorgenummerde pagina's 11-12 van procesverbaal 2012099364), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: Betreft: [verbalisant 2]. Uw bovengenoemde patiënt bezocht heden de afdeling Spoedeisende Hulp van het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis. Diagnose: contusie pols links." 2.2.3. Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "wederspannigheid, terwijl het misdrijf enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft, terwijl tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan" en heeft de verdachte ter zake van onder meer dit feit veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden. 2.3. Art. 43a Sr luidt: "De op een misdrijf gestelde tijdelijke gevangenisstraf of hechtenis kan, onverminderd artikel 10, met een derde worden verhoogd indien tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan. De termijn van vijf jaren wordt verlengd met de tijd waarin de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen." 2.4. In art. 43a Sr is bepaald dat - voor zover hier van belang - de op een misdrijf gestelde vrijheidsstraf kan worden verhoogd indien tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling tot gevangenisstraf. Art. 43a Sr kan dus niet worden toegepast na een vroegere veroordeling tot een andere straf dan gevangenisstraf, zoals jeugddetentie. Voorts kan de in art. 43a Sr voorziene grond voor strafverzwaring bij de strafoplegging slechts in aanmerking worden genomen indien zij zonodig alsnog op de voet van art. 312 Sv - aan de verdachte is tenlastegelegd en door middel van wettige bewijsmiddelen is bewezen (vgl. HR 5 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6981, NJ 2003/126, rov. 4.13). 2.5. Aangezien de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat "tijdens het plegen van voornoemd misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de verdachte tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf, dat in
70
kracht van gewijsde is gegaan", niet kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen, is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. 2.6. Het middel is terecht voorgesteld. 3 Beoordeling van het tweede middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4 Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het derde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist. 5 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het in de zaak met parketnummer 13/660349-12 onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, de beslissingen omtrent de vordering van de benadeelde partij [verbalisant 2] daaronder begrepen; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan; verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2015.
71