JURISPRUDENTIE STRAFRECHT SPREKER PROF. MR. H. DE DOELDER, HOOGLERAAR STRAF- EN STRAFPROCESRECHT ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM
9 OKTOBER 2015 12:30 – 13:30
WWW.AVDR.NL
Inhoudsopgave Prof. Mr. H. de Doelder
Jurisprudentie HR HR HR HR HR HR HR HR
10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:543 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2465 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2773 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3636 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2860 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2886
p. p. p. p. p. p. p. p.
Zelf raadplegen EHRM EHRM EHRM EHRM
!
28 09 10 15
september 2015, nr. 23380/09 juli 2013, Case of Vinter and others v. UK (66069/09, 130/10 and 3896/10) december 2013 Murray vs Ndl (10511/10) september 2015; 27422/05
2!
3 7 15 19 23 36 44 49
ECLI:NL:HR:2015:543 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 10-03-2015 Datum publicatie 11-03-2015 Zaaknummer 13/05936 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2763, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Salduz. Door verdachte afgelegde verklaring tijdens doorzoeking woning. Art. 125.1 Sv en art. 99.2 Sv. ’s Hofs oordeel dat de door de R-C op de voet van art. 125.1 Sv getroffen maatregelen weliswaar de bewegingsvrijheid van verdachte in zijn woning hebben beperkt, maar dat die maatregelen niet meebrachten dat verdachte zich in een met een aanhouding vergelijkbare situatie heeft bevonden is niet onbegrijpelijk. Op grond hiervan heeft het Hof geoordeeld dat de regels uit ECLI:NL:HR:2009:BH3079 niet gelden en het p-v van bevindingen van de verbalisant voor het bewijs kan worden gebruikt. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is ook niet onbegrijpelijk. CAG:anders. Wetsverwijzingen Wetboek van Strafvordering Wetboek van Strafvordering 29 Wetboek van Strafvordering 99 Wetboek van Strafvordering 125 Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2015/607 SR-Updates.nl 2015-0131 RvdW 2015/415 NBSTRAF 2015/88 NJ 2015/213 met annotatie door J.M. Reijntjes Uitspraak 10 maart 2015 Strafkamer nr. 13/05936 Hoge Raad der Nederlanden
!
3!
Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 1 november 2013, nummer 21/000268-11, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961. 1 Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. F. Visser, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof om de zaak opnieuw te laten berechten en afdoen. 2. Beoordeling van het middel 2.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat de verklaring die de verdachte tijdens de doorzoeking van zijn woning heeft afgelegd van het bewijs moet worden uitgesloten omdat de verdachte voorafgaand aan het verhoor niet in de gelegenheid was gesteld een advocaat te raadplegen, ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. 2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij op 25 november 2008 te Utrecht een wapen van categorie III, te weten een pistool (een van oorsprong alarmpistool merk Tangfolio type GT28, dat was omgebouwd tot een scherp pistool in het kaliber 6,35 mm) en munitie van categorie III, te weten 5 scherpe volmantelpatronen in het kaliber 6,35 (fabrikaten GFL [6,35 mm] en WIN[chester].25Auto), voorhanden heeft gehad." 2.2.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in: "3. Uit een proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 december 2008 van verbalisant [verbalisant] blijkt dat hij mijn cliënt tijdens de doorzoeking heeft bevraagd omtrent het vuurwapen. Dat het hier een verhoor als bedoeld in art. 29 Sv betreft, behoeft weinig nadere uitleg. Ik verwijs naar de hieromtrent geldende jurisprudentie en het feit dat cliënt van verbalisant [verbalisant] de cautie heeft gekregen en in het onderzoek reeds als verdachte was aangemerkt. 4. Verder staat vast dat cliënt op het moment dat hij door verbalisant [verbalisant] werd bevraagd, niet de gelegenheid is geboden om voor deze bevraging een advocaat te raadplegen. Ook was hij niet vrij om zich aan het onderzoek te onttrekken. Cliënt werd op het moment van de doorzoeking immers te verstaan gegeven dat hij (1) op één plaats in de woning moest blijven (2) de woning zeker niet mocht verlaten (3) niet mocht bellen en (4) niet mocht praten met de overige aanwezigen in de ruimte. 5. Gezien de bovenstaande situatie kan de situatie waarin cliënt zich ten tijde van de bevraging door [verbalisant] bevond, worden gezien als een situatie vergelijkbaar met die van een aanhouding: het was voor cliënt onmogelijk om zich aan de opsporing te onttrekken. 6. Reeds aan de wieg van het Salduz-arrest van de Hoge Raad, werd door Knigge expliciet rekening gehouden met de mogelijkheid dat in bepaalde omstandigheden ook een niet-aangehouden verdachte het recht heeft om voorafgaand aan zijn verhoor een advocaat te kunnen raadplegen. 7. Inmiddels is de Salduz-jurisprudentie al behoorlijk gegroeid en zijn er diverse voorbeelden van zaken waarin inderdaad de niet-aangehouden verdachte zich kon
!
4!
beroepen op het recht op een advocaat voor het eerste verhoor. Het ging in die zaken om situaties waarin de verdachten werden bevraagd omtrent hun betrokkenheid bij een strafbaar feit terwijl zij zodanig in hun vrijheid beperkt waren dat zij zich niet zomaar aan de opsporing konden onttrekken. 8. Ook Knigge heeft zijn standpunt ten aanzien van het consultatierecht voor de nietaangehouden verdachte niet gewijzigd. Dat blijkt wel uit punt 5.8 van zijn conclusie bij HR 3 juli 2012, waarin hij - onder verwijzing naar het EHRM-arrest Zaichenko - het volgende opmerkt: Een "significant curtailment of the [suspect's] freedom of action" kan zich ook voordoen in situaties waarin geen sprake is van een aanhouding in de zin van de artt. 53 en 54 Sv. 9. De situatie waarin mijn cliënt zich bevond ten tijde van de doorzoeking van zijn woning lijkt mij bij uitstek een situatie waarin gesproken kan worden van een significant curtailment van zijn freedom of action. Hij mocht immers niet weg en mocht niet communiceren met anderen dan de opsporingsambtenaren. 10. Naar mijn mening bevond cliënt zich aldus in een situatie vergelijkbaar met die van een aangehouden verdachte en had de politie hem in de gelegenheid moeten stellen om een advocaat te raadplegen alvorens hem te bevragen over het wapen. Dat het hier gaat om een bevraging over bijvangst in een onderzoek naar andere feiten doet niet ter zake, zo blijkt uit de rechtspraak van de Hoge Raad. 11. Per saldo betekent dit dat cliënt in de gelegenheid had moeten worden gesteld om een advocaat te raadplegen alvorens hij zou worden bevraagd omtrent het vuurwapen. Dat dit niet is gebeurd is een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek. Cliënt is daardoor in ernstige mate in zijn belangen geschaad. De vaste jurisprudentie van de Hoge Raad leert dat in dit geval slechts bewijsuitsluiting recht kan doen aan cliënt zijn recht op een eerlijk proces. 12. De verklaring van cliënt, afgelegd ten overstaan van verbalisant [verbalisant], dient dan ook uitgesloten te worden als bewijsstuk." 2.2.3. Het Hof heeft in het bestreden arrest dienaangaande het volgende overwogen en beslist: "Verweren Door de raadsman is betoogd, zoals weergegeven in zijn pleitnota, dat de verdachte bij de doorzoeking van zijn woning, naar aanleiding van het aantreffen van het wapen en de munitie is bevraagd door verbalisant [verbalisant], zonder dat verdachte vooraf in de gelegenheid is gesteld een advocaat te raadplegen. De raadsman stelt dat deze situatie vergelijkbaar is met die van een aanhouding en dat gelet op de Salduz-jurisprudentie dit een onherstelbaar vormverzuim is in het vooronderzoek en dat in dit geval slechts bewijsuitsluiting recht kan doen aan het recht van verdachte op een eerlijk proces. (...) Het hof is van oordeel dat, met betrekking tot het eerste deel van het verweer, de Hoge Raad uit de rechtspraak van het EHRM heeft afgeleid dat alleen een verdachte die door de politie is aangehouden en van zijn vrijheid is beroofd, aan artikel 6 van het EVRM aanspraak kan ontlenen om in de gelegenheid te worden gesteld voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Bij de doorzoeking van de woning van verdachte op 25 november 2008 was er geen sprake van een dergelijke verhoorsituatie. Bij het binnentreden in de woning van verdachte is verdachte naar zijn naam gevraagd. Daarna is door de rechtercommissaris de reden van het binnentreden aan verdachte medegedeeld en zijn door de rechter-commissaris “ordemaatregelen” getroffen. Deze maatregelen betreffen weliswaar een (tijdelijke) beperking van zijn bewegingsvrijheid in zijn woning maar geen dwangmiddel, vergelijkbaar met een aanhouding. Vervolgens is de woning doorzocht en is het wapen met munitie aangetroffen. Nadat verdachte de cautie was gegeven is hij door verbalisant [verbalisant] kort bevraagd omtrent het aantreffen van het wapen. Derhalve was de situatie als bedoeld in het Salduz-arrest hier niet aan de orde en wordt het verweer in zoverre verworpen. De door de verdachte ten tijde van de huiszoeking afgelegde verklaring zal naar het inzicht van het hof kunnen dienen tot bewijs van het tenlastegelegde."
!
5!
2.2.4. Bij de aan de Hoge Raad op de voet van art. 434 Sv toegezonden stukken bevindt zich een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door brigadier [verbalisant]. Dat houdt het volgende in: "Na de vondst van het pistool en bijhorende houder en munitie, werd door mij verbalisant de aanwezige [verdachte] geconfronteerd met deze vondst. Na hem te hebben medegedeeld dat hij niet verplicht was om antwoord te geven, hoorde ik hem zeggen: "Oh ja dat klopt, die heb ik ook nog, waar heb je die gevonden?", of woorden van gelijke strekking." 2.3. Art. 125, eerste lid, Sv bepaalt dat in geval van het doorzoeken van plaatsen de daarmede belaste rechter of ambtenaar de nodige maatregelen tot bewaking of afsluiting kan nemen of doen nemen en bevelen dat niemand zich, zonder zijn uitdrukkelijke bewilliging, van de plaats van onderzoek zal verwijderen of gebruik zal maken van de zich op de plaats van onderzoek bevindende telecommunicatievoorzieningen zolang het onderzoek aldaar niet is afgelopen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan de rechter of ambtenaar de overtreders van het bevel doen vatten en tot de afloop doen aanhouden. Ingevolge art. 99, tweede lid, Sv stelt de opsporende ambtenaar tijdens een doorzoeking de verdachte "in de gelegenheid, zich omtrent de ter plaatse inbeslaggenomen voorwerpen te verklaren". Zodanige gelegenheid wordt hem in die fase geboden opdat een inbeslagneming te zijnen laste kan worden afgewend indien bijvoorbeeld blijkt dat hij met die voorwerpen niets uitstaande heeft, zulks zonder dat de verdachte wordt bevraagd met betrekking tot zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. Zulk een uitnodiging tot het afleggen van een verklaring geschiedt aldus in beginsel niet in het kader van een verhoor als bedoeld in art. 29 Sv. 2.4. In zijn overwegingen heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte, toen hij tijdens de doorzoeking van zijn woning werd bevraagd door de verbalisant [verbalisant] omtrent het aantreffen van het vuurwapen, niet was aangehouden. Blijkens zijn overwegingen is het Hof voorts ervan uitgegaan dat zich bij het afleggen van de verklaring door de verdachte geen verhoorsituatie heeft voorgedaan. 2.5. Het Hof heeft geoordeeld dat de door de Rechter-Commissaris op de voet van art. 125, eerste lid, Sv getroffen maatregelen weliswaar de bewegingsvrijheid van de verdachte in zijn woning hebben beperkt, maar dat die maatregelen niet meebrachten dat de verdachte zich in een met een aanhouding vergelijkbare situatie heeft bevonden. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Op grond hiervan heeft het Hof geoordeeld dat de in het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349 geformuleerde regels niet gelden en het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] voor het bewijs kan worden gebruikt. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is ook niet onbegrijpelijk. 2.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld. 3 Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 maart 2015.
!
6!
ECLI:NL:HR:2015:2465 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 08-09-2015 Datum publicatie 08-09-2015 Zaaknummer 14/06491 Formele relaties In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBAMS:2012:BY3871, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1295, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie in het belang der wet Inhoudsindicatie Cassatie in het belang der wet. Redelijke termijn in jeugdzaken. 1. Rechtgevolgen overschrijding redelijke termijn in zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. 2. Redelijkheid van de termijn van 16 mnd. waarbinnen een zaak tegen een jeugdige in beginsel moet worden afgedaan. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2003:AL9062, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, ECLI:NL:HR:2010:BL3228 en ECLI:NL:HR:BP5361. De HR ziet op dit moment geen aanleiding tot aanpassing van zijn rechtspraak m.b.t. de rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn a.b.i. art. 6 EVRM in zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. Ad 2. De door de HR gehanteerde vuistregel dat in gevallen waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, de zaak – zowel in e.a. als in h.b. – binnen 16 mnd. dient te zijn afgedaan beoogt recht te doen aan het belang dat gemoeid is met de voortvarende afdoening van de zaak als aan het belang dat is gelegen in de waarborging van de kwaliteit van het strafproces. Deze vuistregel laat geheel onverlet dat een zo mogelijk voortvarender afdoening onmiskenbaar gewenst is. Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0360 NJB 2015/1642 Uitspraak 8 september 2015 Strafkamer nr. S 14/06491 CW SLU/LBS Hoge Raad der Nederlanden
!
7!
Arrest op het beroep in cassatie in het belang der wet van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 20 september 2012, parketnummers 13/401767-09 en 13/670164-10 in de zaak van: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993. 1 De bestreden uitspraak 1.1. Bij inleidende dagvaarding is - voor zover in cassatie van belang - aan de verdachte tenlastegelegd dat: "(parketnummer 13/401767-09) hij op of omstreeks 07 november 2009 te Amsterdam, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een winkel (Jack & Jones te Nieuwendijk 116-118) heeft weggenomen vier, althans een of meer kledingstuk(ken) (waaronder een trui (merk Jack & Jones, kleur roze,' maat M) en/of een vest (merk Jack & Jones en/of, kleur zwart, maat S) en/of een (capuchon)jack (merk Nike, kleur zwart/grijs maat L) en/of een (kleurige) sjaal en/of een (capuchon)jack (merk Jack & Jones, kleur grijs, maat S), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene 1] en/of winkel Jack & Jones, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door met behulp van een (knip)tang en/of een daarop gelijkend voorwerp, een of meer (beveiligings)label(s) van die/dat kledingstuk(ken) te verwijderen, in elk geval door middel van braak en/of verbreking; (parketnummer 13/670164-10) 2. (gevoegde zaak 468389-09) hij op of omstreeks 1 november 2009 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen twee, althans een of meer, spijkerbroek(en) (beide ter waarde van 39,95 euro), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Hennes & Mauritz (filiaal Kalverstraat 200), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door het alarmlabel los te trekken/rukken, althans door middel van braak en/of verbreking; 3. (gevoegde zaak 468409-09) hij op of omstreeks 20 oktober 2009 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen meerdere althans een (jogging)broek(en), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Peek en Kloppenburg, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s); Subsidiair: [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] op of omstreeks 20 oktober 2009 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening hebben/heeft weggenomen meerdere (jogging)broek(en), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Peek en Kloppenburg, in elk geval aan een ander of anderen dan aan [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of aan verdachte, bij het plegen van welk misdrijf verdachte toen daar opzettelijk behulpzaam is geweest door op de uitkijk te staan en/of opzettelijk middelen (te weten: een tangetje) heeft verschaft tot het plegen van het misdrijf." 1.2. De Rechtbank heeft de Officier van Justitie
!
8!
niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ter zake van deze feiten. Zij heeft daartoe het volgende overwogen: "De raadsman heeft ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 13/401767-09 en het in de zaak met parketnummer 13/670164-10 onder 2 en 3 tenlastegelegde - als preliminair verweer - een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu hier sprake is van een strafzaak tegen een (destijds) minderjarige. Het betreffen drie eenvoudige winkeldiefstallen uit november 2009, waar de verdediging dienaangaande geen onderzoekswensen heeft gedaan. Sprake is van een termijn van 34 maanden, wat een overschrijding van 18 maanden is. Weliswaar is ter zitting van 20 november 2009 beslist dat ten behoeve van de afdoening van voormelde feiten een rapport door de Raad van de Kinderbescherming (hierna: de Raad) moest worden opgemaakt, maar het openbaar ministerie heeft nadien niet voortvarend gehandeld, ook niet toen verdachte nadien meerdere keren met justitie in aanraking is gekomen. Het stapelen van zaken is geen bijzondere omstandigheid in de zin dat gesproken kan worden van een verontschuldigbare termijnoverschrijding. Voor verdachte is het in ieder geval onbegrijpelijk dat hij zich nu nog moet verantwoorden voor eenvoudige zaken uit 2009. De officier van justitie heeft hiertegen als verweer aangevoerd dat de behandeling van de zaak met parketnummer 13/401767-09 op 20 november 2009 door de kinderrechter is aangehouden om een rapport van de Raad op te laten maken en de twee openstaande winkeldiefstallen bij de volgende behandeling gevoegd te behandelen. Dit is destijds in overleg gegaan met de verdediging. Het rapport van de Raad heeft lang op zich laten wachten, maar dat is niet te wijten aan het openbaar ministerie. Verdachte heeft nadien opnieuw strafbare feiten gepleegd en er is voor gekozen om alle zaken gezamenlijk aan te brengen. De rechtbank overweegt ter zake het volgende. De rechtbank zal ten eerste onderzoeken of ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 13/401767-09 en het in de zaak met parketnummer 13/670164-10 onder 2 en 3 tenlastegelegde sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. 13/401767-09 Op 7 november 2009 doet Jack & Jones te Amsterdam aangifte van winkeldiefstal. Op 11 november 2009 volgt de aanhouding van verdachte en de inverzekeringstelling. Op 6 september 2012 heeft de behandeling van de strafzaak ter zitting plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn, zoals hiervoor bedoeld, is aangevangen op de dag dat verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld, zijnde 11 november 2009. 13/670164-10 feit 2 Op 1 november 2009 doet Hennes & Mauritz te Amsterdam aangifte van winkeldiefstal. Op 12 november 2009 wordt verdachte voor de eerste maal gehoord als verdachte. Op 6 september 2012 heeft de behandeling van de strafzaak ter zitting plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn, zoals hiervoor bedoeld, is aangevangen op de dag dat verdachte te eersten male is gehoord in deze zaak, zijnde 12 november 2009. 13/670164-10 feit 3 Op 20 oktober 2009 doet Peek & Cloppenburg te Amsterdam aangifte van winkeldiefstal. Op 20 oktober 2009 wordt verdachte op heterdaad aangehouden. Op 6 september 2012 heeft de behandeling van de strafzaak ter zitting plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn, zoals hiervoor bedoeld, is aangevangen op de dag dat verdachte is aangehouden, zijnde 20 oktober 2009. Het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is, onder de dreiging van strafvervolging zal moeten leven. Een vergelijkbaar voorschrift is te vinden in artikel 40, tweede lid, sub b onder iii, van het IVRK. In zijn arrest van 3 oktober 2000, LJN AA 7309, NJ 2000, 721 stelt de Hoge Raad, dat, als uitgangspunt voor gevallen waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, geldt
!
9!
dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Als bijzondere omstandigheden noemt de Hoge Raad in dit arrest de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van ingewikkelde zaken en dat verdachte en/of zijn raadsman tot op heden geen invloed heeft uitgeoefend op het procesverloop. De rechtbank stelt verder vast dat van een voortvarende behandeling van de zaken door de bevoegde autoriteiten geen sprake is geweest. Integendeel. De rechtbank constateert dat de zaak met parketnummer 13/401767-09 reeds op de zitting van de kinderrechter van 20 november 2009 is aangebracht. Daarbij is de behandeling voor onbepaalde tijd aangehouden om onder meer het rapport van de Raad af te wachten en de zaak gelijktijdig te behandelen met de feiten 2 en 3 in de zaak met parketnummer 13/670164-10. Zonder duidelijke reden heeft het vervolgens bijna 34 maanden geduurd voordat de zaken uiteindelijk op zitting behandeld zijn. In ieder geval is niet gebleken van een omstandigheid die verdachte kan worden tegengeworpen of de redelijke termijn doet verlengen. De periode die voor de bepaling van de redelijke termijn van belang is, is ten aanzien van de drie genoemde feiten aangevangen op respectievelijk 20 oktober en 11 en 12 november 2009 en eindigt vooralsnog met een eindvonnis in eerste aanleg per 6 september 2012. De duur van deze periode is 34 maanden. De hiervoor vastgestelde redelijke termijn van 16 maanden wordt dus met 18 maanden overschreden. In het arrest van 17 juni 2008 (r.o. 3.21) heeft de Hoge Raad bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de termijn niet zou zijn overschreden. Deze regel heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 30 maart 2010 (LJN: BL3228), alwaar het een strafzaak betrof waarin het strafrecht voor jeugdigen was toegepast, nog eens herhaald. De vraag rijst of de Hoge Raad bij de formulering van zijn regel, dat overschrijding van de redelijke termijn nooit tot niet-ontvankelijkverklaring leidt, rekening heeft gehouden met het bijzondere karakter van het jeugdstraf(proces)recht en het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). In voormelde arresten noch - voor zover de rechtbank bekend - in sindsdien gewezen arresten heeft de Hoge Raad daaraan overwegingen gewijd. Om die reden acht de rechtbank zich vrij om te onderzoeken of het bijzondere karakter van het jeugdstraf(proces)recht en het IVRK in de onderhavige zaken ertoe leiden dat de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren. Artikel 3, eerste lid van het IVRK bepaalt dat bij alle - ook door rechterlijke instanties te nemen - maatregelen betreffende kinderen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen. Ook in het jeugdstraf(proces)recht zal dit als uitgangspunt dienen te gelden. Hiermee wordt het pedagogische karakter van het jeugdstraf(proces)recht bevestigd. Het pedagogische karakter van het jeugdstraf(proces)recht maakt dat de strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en op maat moet zijn. Naarmate die reactie langer op zich laat wachten, wordt het pedagogische effect minder, nihil en kan uiteindelijk zelfs averechts van aard worden. Een periode van 34 maanden is in de onderhavige zaken, gelet op het procesverloop alsmede het tenlastegelegde feit, voor een jeugdige zoals verdachte, die destijds 16 jaar was en thans 19 jaar is, een dusdanig lange termijn dat het pedagogische effect van een veroordeling, ook al wordt de straf verminderd, niet alleen verloren gaat, maar tevens de huidige ontwikkeling van de verdachte op een niet langer aanvaardbare wijze zou kunnen doorkruisen. De enige beslissing die in deze zaak nu nog op zijn plaats is, dus die waarbij de belangen van het kind voorop worden gesteld, is die van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
!
10!
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het IVRK en het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht in de zaak van verdachte ertoe leiden dat de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren. De rechtbank komt op grond hiervan tot het oordeel dat de officier van justitie nietontvankelijk is in de vervolging van verdachte ter zake van het in de zaak met parketnummer 13/401767-09 en het in de zaak met parketnummer 13/670164-10 onder 2 en 3 tenlastegelegde." 2 Het cassatieberoep De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak. 3 Beoordeling van het middel 3.1. Het middel strekt in de eerste plaats ertoe dat de Hoge Raad zal overgaan tot aanpassing van zijn rechtspraak over de rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. In de tweede plaats stelt het middel de vraag aan de orde of de termijn van zestien maanden waarbinnen een zaak tegen een jeugdige in beginsel moet worden berecht en afgedaan als redelijk kan worden beschouwd. 3.2. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende arresten van belang: - HR 16 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL9062: "3.4. Art. 40, tweede lid, Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1990, 107) luidt, voorzover thans van belang, als volgt: "Hiertoe, en met inachtneming van de desbetreffende bepalingen van internationale akten, waarborgen de Staten die partij zijn met name dat: a. (...) b. ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit, ten minste de volgende garanties heeft; (i) (...) (ii) dat het onverwijld en rechtstreeks in kennis wordt gesteld van de tegen hem of haar ingebrachte beschuldigingen (...); (iii) dat de aangelegenheid zonder vertraging wordt beslist door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke instantie in een eerlijke behandeling overeenkomstig de wet, in aanwezigheid van een rechtskundige of anderszins deskundige raadsman of -vrouw, en, tenzij dit wordt geacht niet in het belang van het kind te zijn, met name gezien zijn of haar leeftijd of omstandigheden, in aanwezigheid van zijn of haar ouders of wettige voogden". 3.5. Er is onvoldoende grond om aan te nemen dat art. 40, tweede lid sub b onder iii, Verdrag inzake de rechten van het kind ten aanzien van de termijn waarbinnen een strafzaak tegen een jeugdige moet worden berecht, andere, verder gaande, eisen stelt dan reeds uit art. 14 IVBPR en art. 6 EVRM voortvloeien. Ook in die bepalingen wordt het in algemene termen omschreven uitgangspunt van een voortvarende behandeling uitgedrukt, terwijl bij de toepassing ervan rekening dient te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zijn eventuele jeugdige leeftijd daaronder begrepen (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov 3.15 en 3.16). 3.6.
!
11!
Het voorgaande strookt ook met hetgeen is opgemerkt in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 24 november 1994, Stb. 862, tot goedkeuring van voormeld verdrag, alwaar voorzover hier van belang, is opgenomen: "dat enkele verdragsbepalingen van het Verdrag inzake de rechten van het kind rechten betreffen die in andere verdragen zijn vervat in bepalingen ten aanzien waarvan rechtstreekse werking mogelijk moet worden geacht of reeds is vastgesteld (...). Dit is bijvoorbeeld het geval (...) met het recht op een rechtvaardige behandeling in strafzaken in artikel 40, tweede lid (vergelijk artikelen 9, 14 en 15 van het IVBP en artikelen 5, 6 en 7 van het EVRM)"; en voorts is gesteld: "In artikel 40 staan enkele bepalingen die reeds ten aanzien van het kind voortvloeien uit bestaande verdragen, zij het op een enkel punt meer toegespitst op de belangen van het kind." (Kamerstukken II 1992-1993, 22 855 (R1451), nr. 3, blz. 9 en blz. 49)"." - HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358: "3.1. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721 enige algemene uitgangspunten en regels geformuleerd over de inbreuk op het in art. 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn en het rechtsgevolg dat aan een vastgestelde inbreuk op dat recht dient te worden verbonden. In zijn arrest van 9 januari 2001, LJN AA9372, NJ 2001, 307 heeft hij daaraan met het oog op ontnemingszaken nog het een en ander toegevoegd. Die uitgangspunten en regels zijn sedertdien in een reeks van arresten verfijnd en aangescherpt. De Hoge Raad acht het dienstig deze samen te vatten en aan te passen. De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de genoemde arresten zijn cursief weergegeven. Waar hierna wordt gesproken van strafvervolging, verdachte en dagvaarding, wordt daaronder mede verstaan: ontnemingsvordering, degene tegen wie die vordering is ingesteld, alsmede diens oproeping. (...) 3.14. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (...). 3.15. Een uitzondering dient evenwel te worden aangenomen voor de gevallen waarin a. de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of b. het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. In zulke gevallen behoort de zaak in eerste aanleg binnen 16 maanden te zijn afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (...). 3.16. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.12-3.15 gestelde eveneens. Behoudens (...) bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. 3.17. Daarnaast geldt in de appelfase dat in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn indien de stukken van het geding meer dan acht maanden - en wat betreft zaken waarin op of na 1 september 2008 hoger beroep wordt ingesteld en waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast: meer dan zes maanden - na het instellen van het hoger beroep ter griffie van de appelrechter zijn binnengekomen. (...) 3.21. Overschrijding van de redelijke termijn, waaronder dus de inzendingstermijn mede is begrepen, leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de
!
12!
strafvervolging onderscheidenlijk de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf (onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag) die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden." - HR 30 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3228: "2.2. Het middel klaagt terecht dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Overschrijding van die termijn kan niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging." - HR 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5361, NJ 2015/133: "3.3. Genoemd arrest van 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 bevat enkele verfijningen en aanscherpingen van de vuistregels zoals die in HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000/721 zijn uiteengezet voor gewone strafzaken en in HR 9 januari 2001, LJN AA9372, NJ 2001/307 voor ontnemingszaken. Aan die uiteenzettingen bleek behoefte te bestaan omdat in de praktijk onduidelijkheid bestond over onder meer de vraag welk rechtsgevolg dient te worden verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen leidde tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Een redelijke en met de eisen van rechtszekerheid en praktische hanteerbaarheid strokende toepassing van het in art. 6, eerste lid, EVRM vervatte voorschrift inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn brengt mee dat die vuistregels, die het resultaat zijn van een langer durende rechtsontwikkeling, in beginsel een zekere duurzaamheid moeten hebben. (...) Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de in 2008 herijkte vuistregels - in onderling verband en samenhang bezien - in de praktijk blijken te voldoen, ziet de Hoge Raad op dit moment geen aanleiding deze aan te passen." 3.3. De in 2008 herijkte vuistregels beogen duidelijkheid te verschaffen over onder meer de vraag welk rechtsgevolg dient te worden verbonden aan overschrijding van de redelijke termijn. Zij beogen het debat te stroomlijnen en te voorkomen dat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. Het middel noch de daarin geciteerde rechterlijke uitspraken waarin wordt afgeweken van die vuistregels, geven de Hoge Raad op dit moment aanleiding tot aanpassing van zijn onder 3.2 vermelde rechtspraak in de door het middel bepleite zin. De Hoge Raad merkt daarbij op dat het middel, op zichzelf terecht, sterke nadruk legt op het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht en op het grote belang van een voortvarende afdoening van zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. In het midden kan overigens blijven of zich toch niet gevallen kunnen voordoen waarin het uit pedagogisch oogpunt juist niet verantwoord is dat een minderjarige van wie vaststaat dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan een delict, enkel vanwege justitieel talmen ontkomt aan berechting en bestraffing. Dat belang van een voortvarende afdoening brengt evenwel niet mee dat de nietontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging het rechtsgevolg zou moeten kunnen zijn van de dadenloosheid van de justitiële autoriteiten. Dit rechtsgevolg is zelfs niet passend en geboden indien sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn voor berechting en wordt ook niet dwingend voorgeschreven door de in de toelichting op het middel vermelde verdragsbepalingen. Mede gelet op andere dan in het middel genoemde belangen, bijvoorbeeld die van mogelijke slachtoffers, al dan niet in de hoedanigheid van benadeelde partij, is er onvoldoende reden om in zulke gevallen het openbaar ministerie zijn vervolgingsrecht te ontzeggen en niet te volstaan met een minder verstrekkend rechtsgevolg als
!
13!
strafvermindering of in voorkomende gevallen de in art. 9a Sr bedoelde schuldigverklaring zonder toepassing van straf of maatregel. Opmerking verdient ook dat een verdachte in voorkomende gevallen een verzoek als bedoeld in art. 36 Sv kan indienen. 3.4. In verband met de in het middel opgeworpen vraag of de afdoeningstermijn van zestien maanden wel als redelijk kan worden beschouwd, merkt de Hoge Raad het volgende op. De afdoeningstermijn dient zodanig te zijn dat zowel recht wordt gedaan aan het belang dat is gemoeid met een voortvarende afdoening van de zaak als aan het belang dat is gelegen in de waarborging van de kwaliteit van het strafproces. In het geval van een jeugdige verdachte dient daarbij onder meer te worden gedacht aan geactualiseerd onderzoek naar de persoon van de verdachte met het oog op de mogelijke oplegging van pedagogisch verantwoorde straffen en/of maatregelen. De door de Hoge Raad gehanteerde vuistregel dat in gevallen waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, de zaak - zowel in eerste aanleg als in hoger beroep - niet binnen 24 maanden maar binnen 16 maanden dient te zijn afgedaan, beoogt recht te doen aan al deze belangen. Deze vuistregel laat geheel onverlet dat een zo mogelijk voortvarender afdoening onmiskenbaar gewenst is. 4 Slotsom Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 5 Beslissing De Hoge Raad vernietigt in het belang van de wet de bestreden uitspraak. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 september 2015.
!
14!
ECLI:NL:HR:2015:2773 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 22-09-2015 Datum publicatie 23-09-2015 Zaaknummer 14/02834 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1804, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Ne bis in idem. Rijden onder invloed en rijden zonder rijbewijs ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 68 Sr?. Art. 8 en art. 107 WVW 1994 verschillen in zoverre van strekking dat art. 8 WVW 1994 strekt tot bescherming van de verkeersveiligheid, terwijl in art. 107 WVW 1994 het rechtsgoed van de bescherming van het openbaar gezag vooropstaat. Daarnaast geldt dat de gedragingen waarop deze bepalingen zien, in belangrijke mate van elkaar verschillen. Naar de kern bezien gaat het in art. 8 WVW 1994 om het rijden onder invloed van de daar genoemde stoffen, en in art. 107 WVW 1994 om het rijden zonder rijbewijs. Gelet op e.e.a. heeft ’s Hofs oordeel dat het OM ontvankelijk is in de vervolging van verdachte, omdat geen sprake is ‘hetzelfde feit’ a.b.i. art. 68 Sr niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0385 Uitspraak 22 september 2015 Strafkamer nr. S 14/02834 CeH/IC Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 23 mei 2014, nummer 21/003914-13, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
!
15!
1 Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd. 2 Beoordeling van het middel 2.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging omdat geen sprake is van 'hetzelfde feit' als bedoeld in art. 68 Sr. 2.2. Het Hof heeft zijn oordeel dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte als volgt gemotiveerd: "De raadsman voert aan dat er sprake is van een schending van het ne bis in idembeginsel. Het hof verwerpt dit verweer. De vervolging in 2012 betreft een alcoholfeit onder een bepaalde categorie. Dit is een ander feit dan het rijden zonder rijbewijs. Het betreft een ongelukkige gang van zaken dat de feiten door het Openbaar Ministerie uit elkaar zijn gehaald en afzonderlijk van elkaar zijn gedagvaard. Rijden zonder rijbewijs betreft een ander feit dan rijden onder invloed, ook indien een verdachte bij rijden onder invloed onder de categorie valt van rijden zonder rijbewijs zoals neergelegd in artikel 8 lid 4 Wegenverkeerswet 1994." 2.3.1. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte tenlastegelegd dat: "hij op of omstreeks 29 oktober 2011 te Maarssen, gemeente Stichtse Vecht, als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) heeft gereden op de weg, de Straatweg, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen waartoe dat motorrijtuig behoorde." 2.3.2. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een Uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 13 mei 2014 waaruit blijkt dat de verdachte bij onherroepelijk geworden vonnis van 2 juli 2012 is veroordeeld ter zake van een op 29 oktober 2011 te Maarssen gepleegde overtreding van art. 8, vierde lid, WVW 1994 in verbinding met art. 8, derde lid aanhef en onder a, WVW 1994 (rijden onder invloed). 2.3.3. Er wordt in cassatie van uitgegaan dat, overeenkomstig hetgeen daaromtrent in de schriftuur wordt aangevoerd, de hiervoor onder 2.2 weergegeven overweging van het Hof ten aanzien van de 'vervolging in 2012' betreffende 'een alcoholfeit onder een bepaalde categorie' betrekking heeft op het vonnis van 2 juli 2012 betreffende de veroordeling ter zake van het rijden onder invloed als hiervoor onder 2.3.2 bedoeld en dit feit op dezelfde plaats en tijd heeft plaatsgevonden als het onderhavige feit. 2.4. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van 'hetzelfde feit', dient de rechter in de situatie waarop art. 68 Sr ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten te vergelijken. Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
!
16!
(A) De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheiden delictsomschrijvingen strekken, en (ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding. (B) De gedraging van de verdachte. Indien de tenlasteleggingen niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht. Uit de bewoordingen van het begrip 'hetzelfde feit' vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van 'hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr (vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394). 2.5. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang: - art. 8 (oud) WVW 1994: "1.(...) 2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat: a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed. 3. In afwijking van het tweede lid is het de bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, indien sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken, dan wel, indien het voor het eerst afgegeven rijbewijs een rijbewijs betreft dat de bevoegdheid geeft tot het besturen van bromfietsen en dit rijbewijs is afgegeven aan een persoon die op het ogenblik van die afgifte de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, nog geen zeven jaar zijn verstreken, en de eerste afgifte van het rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden, verboden dat motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat: a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,2 milligram per milliliter bloed. 4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op de bestuurder van een motorrijtuig die zonder rijbewijs een motorrijtuig bestuurt voor het besturen waarvan een rijbewijs vereist is. 5. (...) 6. (...)" - art. 107 (oud) WVW 1994: "1. Aan de bestuurder van een motorrijtuig op de weg dient door de daartoe bevoegde autoriteit een rijbewijs te zijn afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie waartoe dat motorrijtuig behoort. 2.(...) 3.(...)" - art. 176 (oud) WVW 1994: "1. (...) 2.(...)
!
17!
3. Overtreding van de artikelen 7, eerste lid, 8, 9, eerste, tweede, vierde, vijfde en zevende lid, 41, eerste lid, onderdelen a en b, 51, eerste lid, 61, eerste lid, onderdeel c, 74, 114, 151j,162, derde lid, 163, tweede, zesde, achtste en negende lid, en van de in artikel 4, tweede en vijfde lid, bedoelde regels voor zover het betreft een verbod tot het gebruik van verlichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie." - art. 177 (oud) WVW 1994: "1. Overtreding van: a. de artikelen 5, 9, achtste lid, 10, eerste lid, 12, eerste lid, 33, 36, eerste tot en met vijfde lid, 40, eerste lid , 60, eerste en tweede lid, 70a, tweede lid, 70i, eerste en tweede lid, 72, eerste en tweede lid, 107, eerste en tweede lid, 110, 110b, 123b, vierde lid, 124, vierde lid, 124a, derde lid, 130, tweede lid, 132, vijfde lid, 150, tweede lid, 151c, eerste lid, 160, 164, eerste lid, 165, eerste lid, 166, eerste lid, (...) wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie. 2.(...) - art. 178 WVW 1994: "1. De in de artikelen 175 en 176 strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven. 2.De in artikel 177 strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen." 2.6. Art. 8, vierde lid, WVW 1994 houdt - kort gezegd - in het verbod om zonder rijbewijs een voertuig te besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat het alcoholgehalte van de adem van de bestuurder bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, waarbij voor die limiet aansluiting is gezocht bij de regeling voor beginnende bestuurders. Art. 107 WVW 1994 houdt - kort gezegd - in een verbod om een voertuig te besturen zonder rijbewijs. 2.7. Art. 8 en art. 107 WVW 1994 verschillen in zoverre van strekking dat art. 8 WVW 1994 strekt tot bescherming van de verkeersveiligheid, terwijl in art. 107 WVW 1994 het rechtsgoed van de bescherming van het openbaar gezag vooropstaat. Daarnaast geldt dat de gedragingen waarop deze bepalingen zien, in belangrijke mate van elkaar verschillen. Naar de kern bezien gaat het in art. 8 WVW 1994 om het rijden onder invloed van daar genoemde stoffen, en in art. 107 WVW 1994 om het rijden zonder rijbewijs. 2.8. Gelet op een en ander geeft het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte, omdat geen sprake is van 'hetzelfde feit' als bedoeld in art. 68 Sr niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. 2.9. Het middel faalt. 3 Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 september 2015.
!
18!
ECLI:NL:HR:2014:3636 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 16-12-2014 Datum publicatie 17-12-2014 Zaaknummer 13/02332 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2300, Contrair Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie OM-cassatie. Art. 68 Sr en 313 Sv. Afwijzing vordering tot wijziging tll. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2011:BM9102. De aan verdachte primair verweten gedraging is in de tll omschreven als - kort gezegd - doodslag, en in de vordering tot wijziging van de tll als - kort gezegd - diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbend. De tll is toegesneden op art. 287 Sr en de vordering tot wijziging van de tll op art. 312.3 Sr. Zowel het verschil in de juridische aard van de aan verdachte verweten feiten als het verschil tussen de omschreven gedragingen loopt niet zodanig uiteen dat geen sprake kan zijn van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr. Hoewel de strafbaarstelling van diefstal met geweld in het bijzonder strekt ter bescherming van het vermogen van de rechthebbende, strekt die strafbaarstelling, mede bezien in samenhang met de in art. 312.3 Sr opgenomen strafverzwarende omstandigheid ‘de dood ten gevolge hebbend’, evenals de strafbaarstelling van doodslag tevens ter bescherming van het leven, terwijl de strafmaxima die op doodslag en op diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbend, zijn gesteld, niet uiteenlopen. De gedragingen van verdachte verschillen niet wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zouden zijn verricht, terwijl de aard en kennelijke strekking van het tijdens een worsteling opzettelijk afschieten van kogels met een vuurwapen op een lichaam (zoals omschreven in de op art. 287 Sr toegesneden tenlastelegging) in de kern genomen slechts in beperkte mate afwijkt van het schieten met een vuurwapen terwijl dit de dood van een ander tot gevolg heeft (zoals omschreven in de op art. 312.3 Sr toegesneden vordering tot wijziging van de tll). Gelet hierop geeft het oordeel van het Hof dat toewijzing van de vordering tot wijziging van de tll een ander feit oplevert, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Conclusie AG: anders. Wetsverwijzingen Wetboek van Strafrecht Wetboek van Strafrecht 68 Wetboek van Strafrecht 287 Wetboek van Strafrecht 312 Wetboek van Strafvordering Wetboek van Strafvordering 313
!
19!
Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2014-0531 NJB 2015/159 RvdW 2015/106 JIN 2015/17 met annotatie door M.L.C.C. de Bruijn-Lückers NJ 2015/63 met annotatie door J.M. Reijntjes NBSTRAF 2015/69 Uitspraak 16 december 2014 Strafkamer nr. 13/02332 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 12 april 2013, nummer 22/004687-10, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972. 1 Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De raadsman van de verdachte, mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2 Beoordeling van het middel 2.1. Het middel klaagt onder meer over de afwijzing door het Hof van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging. 2.2.1. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding, voor zover hier van belang, als feit 1 tenlastegelegd dat: "hij op of omstreeks 23 oktober 2009 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een vuurwapen één of meer kogel(s) op het lichaam van [slachtoffer 1] afgeschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden; subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: hij op of omstreeks 23 oktober 2009 te Rotterdam, roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, - met een doorgeladen vuurwapen een of meer perso(o)n(en) in een woning, gelegen aan de [a-straat], heeft bedreigd, en/of - (vervolgens) in een worsteling is geraakt met een of meerdere van die perso(o)n(en), waarbij een of meerdere van die perso(o)n(nen heeft/hebben getracht dat vuurwapen van hem, verdachte af te pakken en/of - dat vuurwapen in die worsteling af heeft laten gaan, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer 1] zodanig letsel, te weten een schotwond in het hoofd (en/of dientengevolge een) hoge dwarslaesie en/of
!
20!
spinale shock heeft bekomen, dat deze [slachtoffer 1] aan de gevolgen daarvan is overleden." 2.2.2. Ter terechtzitting van het Hof heeft de Advocaat-Generaal op de voet van art. 313 Sv gevorderd dat de tenlastelegging wordt gewijzigd, in dier voege dat – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang –voorafgaand aan het primair tenlastegelegde wordt toegevoegd: "dat hij op of omstreeks 23 oktober 2009 te Rotterdam ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in of uit een woning aldaar aan de [a-straat] weg te nemen een geldbedrag van 15.000 Euro, althans een geldbedrag, toebehorende aan [slachtoffer 2], althans aan een ander dan aan hem, verdachte, en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan en/of te doen vergezellen en/of te doen volgen van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 2], te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, deze [slachtoffer 2] - voor of nadat hij, verdachte, het geld in handen heeft gekregen - heeft bedreigd met een vuurwapen en/of met dat vuurwapen meerdere malen heeft geschoten, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid, zulks terwijl dit feit de dood van [slachtoffer 1] - die zich tussen [slachtoffer 2] en verdachte heeft begeven - tot gevolg heeft gehad; of." 2.2.3. Het Hof heeft de vordering tot wijziging van de tenlastelegging afgewezen. Het Hof heeft die beslissing als volgt gemotiveerd: "Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het gerechtshof de vordering wijziging tenlastelegging afwijst, nu toewijzing van de vordering een ander feit zou opleveren in de zin van artikel 68 van het wetboek van Strafrecht, nu het in de vordering omschreven feit onder een delictsomschrijving valt ter bescherming van het vermogen en het onderhavige ten laste gelegde feit onder een delictsomschrijving valt ter bescherming van het leven. Voorts merkt het hof op dat in de vordering wijziging tenlastelegging ook een ander slachtoffer genoemd wordt." 2.3. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van 'hetzelfde feit', dient de rechter in de situatie waarop art. 68 Sr ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten, en in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken. Bij die toets dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken. (A) De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en (ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding. (B) De gedraging van de verdachte. Indien de tenlasteleggingen respectievelijk de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht. Uit de bewoordingen van het begrip 'hetzelfde feit' vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van 'hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr.
!
21!
Bij de toepassing van art. 68 Sr en art. 313 Sv moet aan de hand van dezelfde maatstaf worden beoordeeld of sprake is van 'hetzelfde feit' (vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394). 2.4. De aan de verdachte primair verweten gedraging is in de tenlastelegging omschreven als - kort gezegd - doodslag, en in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging als kort gezegd - diefstal met geweld, de dood ten gevolge hebbend. De tenlastelegging is toegesneden op art. 287 Sr en de vordering tot wijziging van de tenlastelegging op art. 312, derde lid, Sr. Zowel het verschil in de juridische aard van de aan de verdachte verweten feiten als het verschil tussen de omschreven gedragingen loopt niet zodanig uiteen dat geen sprake kan zijn van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr. Hoewel de strafbaarstelling van diefstal met geweld in het bijzonder strekt ter bescherming van het vermogen van de rechthebbende, strekt die strafbaarstelling, mede bezien in samenhang met de in art. 312, derde lid Sr opgenomen strafverzwarende omstandigheid 'de dood ten gevolge hebbend', evenals de strafbaarstelling van doodslag tevens ter bescherming van het leven, terwijl de strafmaxima die op doodslag en op diefstal met geweld, de dood ten gevolge hebbend, zijn gesteld, niet uiteenlopen. De gedragingen van de verdachte verschillen niet wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zouden zijn verricht, terwijl de aard en kennelijke strekking van het tijdens een worsteling opzettelijk afschieten van kogels met een vuurwapen op een lichaam (zoals omschreven in de op art. 287 Sr toegesneden tenlastelegging) in de kern genomen slechts in beperkte mate afwijkt van het schieten met een vuurwapen terwijl dit de dood van een ander tot gevolg heeft (zoals omschreven in de op art. 312, derde lid, Sr toegesneden vordering tot wijziging van de tenlastelegging). Gelet hierop geeft het oordeel van het Hof dat toewijzing van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging een ander feit oplevert, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. 2.5. Het middel slaagt in zoverre. 3. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 december 2014.
!
22!
ECLI:NL:HR:2015:434 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 03-03-2015 Datum publicatie 03-03-2015 Zaaknummer 14/04940 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:8, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Alcoholslotprogramma (asp). Art. 8 WVW 1994. Bij de huidige Nederlandse regelgeving is de strafvervolging van een verdachte t.z.v. het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in strijd met de beginselen van een goede procesorde in die gevallen waarin verdachte o.g.v. datzelfde feit de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. Die beginselen van een goede procesorde kunnen immers meebrengen – en brengen in de hier aan de orde zijnde gevallen ook mee – dat een inbreuk op het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, de niet-ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging tot gevolg heeft. Dit vervolgingsbeletsel geldt eveneens gedurende een tegen de oplegging van het asp lopende bezwaar- of beroepsprocedure. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat i.c. zaak aan verdachte onherroepelijk de verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. Dat betekent dat het oordeel van het Hof dat het OM in zijn vervolging n-o is, juist is, wat er ook zij van de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Met het oog op de strafzaken die inmiddels zijn afgedaan met een onherroepelijke veroordeling merkt de HR nog op dat noch de (mogelijke) oplegging van het asp en de daaraan ten grondslag liggende regelgeving noch het daarover in dit arrest gegeven oordeel kan worden aangemerkt als een voor herziening van een veroordeling door de strafrechter vereist (nieuw) "gegeven" a.b.i. art. 457.1 sub c Sv. Wetsverwijzingen Wetboek van Strafrecht Wetboek van Strafrecht 68 Algemene wet bestuursrecht Algemene wet bestuursrecht 5:43 Algemene wet bestuursrecht 5:44 Wegenverkeerswet 1994 Wegenverkeerswet 1994 8 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften 2 Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 17
!
23!
Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2015/558 SR-Updates.nl 2015-0101 RvdW 2015/383 NBSTRAF 2015/85 JIN 2015/66 met annotatie door C.J.A. de Bruijn JB 2015/50 met annotatie door B. de Kam AB 2015/159 met annotatie door R. Stijnen JIN 2015/117 met annotatie door B. de Kam NJ 2015/256 met annotatie door B.F. Keulen JWR 2015/46 met annotatie door mr. W.H. Regterschot Uitspraak 3 maart 2015 Strafkamer nr. 14/04940 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 22 september 2014, nummer 22/002156-14, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960. 1 Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De raadslieden van de verdachte, mr. P.T. Verweijen en mr. C.W. Noorduyn, beiden advocaat te 's-Gravenhage, hebben het beroep tegengesproken. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2. Tenlastelegging en motivering van de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging 2.1. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat: "zij op of omstreeks 22 februari 2013 te 's-Gravenhage als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van haar adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 805 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn." 2.2. Het Hof heeft het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte nietontvankelijk verklaard en heeft die beslissing als volgt gemotiveerd: "Namens de verdachte is overeenkomstig de overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vervolging van de verdachte dient worden te verklaard. Hiertoe heeft de raadsman verkort weergegeven - aangevoerd dat, nu de aan de verdachte opgelegde maatregel van het alcoholslotprogramma (hierna ook te noemen: de maatregel, of: het ASP) een 'criminal charge' is in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot
!
24!
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), de strafrechtelijke vervolging van de verdachte door het openbaar ministerie in strijd is met het ne bis in idem beginsel, dat is neergelegd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Door het openbaar ministerie is daarentegen overeenkomstig het overgelegde en in het procesdossier gevoegde requisitoir gemotiveerd betoogd dat het alcoholslotprogramma geen criminal charge is als hiervoor bedoeld en dat het openbaar ministerie mitsdien ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. Het hof zal bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte achtereenvolgens behandelen wat het alcoholslotprogramma inhoudt, wat de wetsgeschiedenis ter zake is, of het alcoholslotprogramma een criminal charge in de zin van artikel 6, eerste lid van het EVRM is, en tot slot of en in hoeverre artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. 1. Het alcoholslotprogramma en de wetsgeschiedenis 1.1. Het alcoholslotprogramma bestaat sinds 1 december 2011 en wordt opgelegd aan bestuurders van motorvoertuigen - niet zijnde bromfietsen - die worden aangehouden met een ademalcoholgehalte tussen de 1,3 en 1.8 promille (resp. 570-785 ug/l) en aan beginnende bestuurders met een ademalcoholgehalte tussen de 1,0 en 1.8 (resp. 435 en 785 ug/l), of bij weigering van de blaastest. Het is een bestuursrechtelijke maatregel die wordt opgelegd door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR).De deelnemer aan het programma krijgt - nadat hij dit zelf heeft aangevraagd - een rijbewijs B met de code 103 'rijden met een alcoholslot'. Het 'oude' rijbewijs B wordt overeenkomstig artikel 132b, derde lid van de Wegenverkeerswet 1994 ongeldig bij de oplegging van de maatregel. Voor alle andere categorieën rijbewijzen, met uitzondering van categorie AM (het bromfietsrijbewijs), wordt het rijbewijs eveneens ongeldig. Het programma duurt (ten minste) twee jaar en betrokkenen betalen zelf de kosten van deelname aan het programma. Het alcoholslot is een startonderbreker die van overheidswege wordt ingebouwd in de auto van een bestuurder aan wie de maatregel is opgelegd. De bestuurder moet voor het starten in het apparaat blazen. Het slot meet vervolgens de hoeveelheid alcohol in de adem en zorgt ervoor dat de auto niet start wanneer te veel alcohol in de adem wordt gemeten (meer dan 0,2 promille of 88 ug/l). Tijdens de rit vraagt het apparaat op een aantal willekeurige momenten om een herhaling van de blaastest. De deelnemer moet de geregistreerde gegevens om de 46 dagen laten uitlezen bij een uitleesstation. Daarna analyseert het CBR de data. Houdt de deelnemer zich aan de spelregels, dan kan het slot voortaan om de 92 dagen worden uitgelezen. Wanneer niet correct wordt meegewerkt aan het programma, kan de programmaduur worden verlengd of verdere deelname aan het programma worden ontzegd. 1.2. Tot de invoering van het ASP is blijkens de wetsgeschiedenis (TK 2008-2009, 31896, nr. 3) besloten omdat de wetgever het aantal ongevallen, veroorzaakt door het rijden onder invloed van alcohol, wilde terugdringen en de huidige bestuurlijke maatregelen onvoldoende effectief heeft bevonden. De wetgever heeft daarom nieuwe instrumenten nodig geacht. Een dergelijk instrument is het ASP. De maatregel is door de wetgever in het bestuursrecht ondergebracht. Doel ervan is het aantal alcohol gerelateerde verkeersslachtoffers te verminderen door de zware overtreders bewust te maken van de grote gevaren van rijden onder invloed van alcohol en hen te leren een scheiding te maken tussen alcoholgebruik en het besturen van een motorrijtuig. 2. Wanneer is sprake van een criminal charge? 2.1. Het hof ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het opleggen van de maatregel is aan te merken als een 'criminal charge' in de zin van artikel 6, eerste lid van het EVRM. De beantwoording van die vraag dient - onder meer in verband met de rechtszekerheid - in zijn algemeenheid en derhalve los van de omstandigheden van het geval te geschieden;
!
25!
dus ook zonder dat daarbij de concrete omstandigheden van de betrokken bestuurder/verdachte worden betrokken. 2.2. Indien de genoemde vraag ontkennend wordt beantwoord, moet ervan worden uitgegaan dat naast de bestuursrechtelijke procedure van de ongeldigverklaring van het rijbewijs en de oplegging van de maatregel in beginsel een strafrechtelijke vervolging van de betrokken bestuurder als verdachte door het openbaar ministerie mogelijk is. 2.3. Indien het antwoord op deze vraag daarentegen bevestigend luidt, geldt dat de uit artikel 6, eerste lid van het EVRM voortvloeiende waarborgen voor punitieve sancties, zoals de onschuldpresumptie, het legaliteitsbeginsel en de eisen van berechting binnen een redelijke termijn, in rechte kunnen worden ingeroepen. Daarbij kan vervolgens ook het ne bis in idem beginsel een rol spelen, te weten bij de (beoordeling van de) beslissing van het openbaar ministerie, tot strafrechtelijke vervolging van een bestuurder als verdachte. Dit zou kunnen leiden tot het oordeel dat het door de overheid gelijktijdig of achtereenvolgens inzetten van een bestuursrechtelijke maatregel van het ASP en een strafrechtelijke vervolging, een verboden 'dubbele vervolging' ter zake van hetzelfde feitencomplex oplevert. 2.4. In de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) zijn in de loop der tijd maatstaven geformuleerd voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van een 'criminal charge' in de zin van artikel 6, eerste lid van het EVRM. Zo dienen blijkens (onder andere) het arrest van het EHRM in de zaak Engel en anderen tegen Nederland van 8 juni 1976 NJ 1978, 223, de volgende vragen bij die beoordeling te worden betrokken: 1. Is de handhaving van de overtreden norm naar nationaal recht als strafrechtelijk aangemerkt?; met andere woorden: wat is de classificatie naar nationaal recht?; 2. Wat is de aard van het delict?; 3. Wat is de aard en zwaarte van de maatregel, die met de overtreding wordt geriskeerd?. Deze toetsingscriteria van het EHRM worden bij de beoordeling van het ASP als bestuursrechtelijke maatregel ook gehanteerd in de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (vergelijk de uitspraak van 23 oktober 2013, 2013301126/1/A3;ECLI:NL:RVS:2013:1643). 2.5. Uit de genoemde en uit andere uitspraken van de Afdeling komt als vaste lijn naar voren dat het opleggen van de maatregel, indien deze wordt opgelegd aan houders van een rijbewijs voor uitsluitend het besturen van motorrijtuigen van categorie B (kort gezegd: personenauto's), geen maatregel gebaseerd op een 'criminal charge' in de zin van artikel 6, eerste lid van het EVRM inhoudt, omdat de betrokkenen dat rijbewijs (met de hiervoor genoemde code 103) gedurende het ASP kunnen behouden. Ten aanzien van de hiervoor weergegeven vragen overweegt het hof als volgt. Ad 2.4. onder 1. Blijkens de eerder onder 1.2 genoemde MvT is het opleggen van de maatregel door de wetgever in het bestuursrecht ondergebracht. Ad 2.4. onder 2. Het rijden onder invloed van alcohol is een gedraging die de veiligheid van de verkeersdeelnemers in gevaar brengt en daarom door de wetgever als misdrijf is gekwalificeerd. Ad 2.4. onder 3. De aard en zwaarte van de alcoholslotmaatregel worden naar het oordeel van het hof bepaald door de volgende factoren, die het hof in onderling verband beschouwt: de maatregel treft betrokkene vergaand in zijn rijbewijs of portemonnee; het ontbreken van een redelijke keuze voor de betrokkene, die immers ófwel dient deel te nemen aan het alcoholslotprogramma ófwel wordt geconfronteerd met ongeldigverklaring van zijn rijbewijs voor de duur van vijf jaren;
!
26!
met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene en met de overige (eventuele verzachtende) omstandigheden waaronder het feit is begaan, wordt bij oplegging van de maatregel geen rekening gehouden; de kosten voor betrokkene bij deelname aan het programma zijn zeer hoog; de persoonlijke gevolgen bij niet deelname aan het programma, leidend tot verlies van het rijbewijs voor de duur van vijf jaar, zijn mogelijk (zeer) vergaand; reeds bij een eerste overtreding wordt de maatregel opgelegd; er is geen opschortende werking in geval van beroep; het programma en/of de gevolgen van het niet deelnemen aan het programma zijn beduidend zwaarder dan de strafrechtelijke maatstaven zoals neergelegd in de LOVSrichtlijnen en het zogenoemde Bos/Polaris-systeem dat door het openbaar ministerie wordt gehanteerd; de omstandigheid dat een vrijspraak in de onderliggende strafzaak geen invloed behoeft te hebben op het bestuursrechtelijke besluit tot het al dan niet opleggen van de maatregel; de in de strafzaak op te leggen sancties kunnen aanmerkelijke gevolgen voor het ASP hebben. 3.2. In de zaak Nilsson tegen Zweden van het EHRM van 13 december 2005 (ECLI:NL:XX:2005:AV3572) is geoordeeld dat de zwaarte van de maatregel van een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 18 maanden zo ingrijpend is dat op zichzelf reeds sprake is van een als 'criminal' te kwalificeren sanctie. 3.3. Het hof stelt vast dat indien een bestuurder om financiële of andere redenen niet deelneemt aan het ASP het rijbewijs voor de duur van vijf jaren ofwel 60 maanden ongeldig wordt verklaard. 3.4. De wetgever heeft ervoor gekozen om aan de beslissing tot oplegging van de maatregel geen discretionaire bevoegdheid te verbinden. Dit betekent dat door het CBR tot oplegging van de maatregel wordt besloten indien aan de wettelijke criteria is voldaan, zonder dat daarbij de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene worden meegewogen, waaronder met name ook zijn of haar draagkracht. 3.5. Voor de bestuurders die door de politie in het verkeer zijn aangehouden en die in aanmerking komen voor het alcoholslot bestaat geen redelijke keuze, in dier voege dat de bestuurder ofwel deelneemt aan het ASP of zijn rijbewijs voor de duur van vijf jaren kwijt is. 3.6. Het openbaar ministerie houdt, gelet op de geldende LOVS-richtlijnen alsmede op het eerdergenoemde Bos/Polaris-systeem, in zijn strafeis rekening met de aan een verdachte opgelegde alcoholslotmaatregel indien opgelegd voorafgaand aan de strafzitting. In die gevallen wordt - voor zover hier van belang - een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twee maanden geëist. Het hof leidt hieruit af, mede gelet op de mededeling van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 augustus 2014, dat het openbaar ministerie op het standpunt staat dat het opleggen van de maatregel weliswaar geen 'criminal charge' in de zin van artikel 6, eerste lid van het EVRM is, maar dit wel door de betrokkene in zodanige mate als punitief wordt ervaren dat het om die reden niet opportuun is om, naast de reeds opgelegde maatregel van het ASP, in de strafzaak een onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen te eisen. 3.7. De kosten verbonden aan deelname aan de maatregel van het ASP komen voor rekening van de deelnemer en zijn opgedeeld in kosten die betaald dienen te worden aan het CBR en overige kosten. De kosten die aan het CBR betaald dienen te worden kunnen worden onderverdeeld in twee soorten. De kosten van het opleggen van het ASP en de kosten van de uitvoering van het ASP. Tot de overige kosten worden gerekend de kosten met
!
27!
betrekking tot het alcoholslot zelf zoals het in- en uitbouwen van het alcoholslot, de lease van het alcoholslot, het uitlezen van het alcoholslot bij het uitleesstation en de aanschaf van het rijbewijs B met code 103. Voornoemde kosten dienen betaald te worden aan de betreffende leverancier. De geraamde kosten aan het CBR en de overige kosten bedragen tussen de € 4.000,- en € 5.000,-. 3.8. Een vrijspraak in een aan de strafrechter voorgelegde strafzaak behoeft geen gevolg te hebben voor het al dan niet doorzetten van de maatregel. Nu de wetgever heeft bepaald dat het ASP op bestuursrechtelijke gronden wordt opgelegd, speelt een in het strafrecht gegeven vrijspraak in beginsel geen rol. In de bestuursrechtelijke beroepsprocedure wordt - indien van die procedure gebruik wordt gemaakt - de evenredigheid van de beslissing tot oplegging van het ASP marginaal getoetst, in die zin dat wordt beoordeeld of het CBR in redelijkheid tot het opleggen van de maatregel over had kunnen gaan. Bij deze toetsing stelt de bestuursrechter zich in de visie van het hof veelal terughoudend op. Hierdoor kan niet worden uitgesloten dat wanneer de verdachte in de strafzaak is vrijgesproken, hij nog steeds deelnemer is - en blijft - aan het ASP. 3.9. De maatregel wordt ook opgelegd in geval van eerste overtreding en geldt dus niet uitsluitend bestuurders die opnieuw de fout zijn ingegaan. 3.10. De in de strafzaak op te leggen sancties kunnen aanzienlijke gevolgen voor het ASP hebben. Neemt de betrokkene nog niet deel aan het ASP, dan kan hij, ingeval de strafrechter een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid oplegt, daaraan pas deelnemen nadat die ontzegging is beëindigd, waarbij het rijbewijs ongeldig blijft. Is de betrokkene reeds met het ASP gestart, dan wordt het ASP bij een door de strafrechter opgelegde ontzegging beëindigd en kan het ASP na expiratie van de ontzegging opnieuw worden aangevangen, waarbij het gecodeerde rijbewijs ongeldig wordt en voor de herstart van het ASP opnieuw de kosten voor de inbouw van het alcoholslot zijn verschuldigd. 3.11. Naar het oordeel van het hof is het opleggen van de maatregel gelet op al het vorenoverwogene in alle gevallen aan te merken als een criminal charge in de zin van artikel 6, eerste lid van het EVRM. Nu hiermee de vraag onder 2.1 bevestigend is beantwoord, geldt dat de uit artikel 6, eerste lid van het EVRM voortvloeiende waarborgen voor punitieve sancties, zoals de onschuldpresumptie, het legaliteitsbeginsel en de eisen van berechting binnen een redelijke termijn, in rechte kunnen worden ingeroepen. 3.12. Vervolgens komt de vraag aan de orde welk gevolg verbonden dient te worden aan het oordeel dat de maatregel een criminal charge in de zin van artikel 6, eerste lid van het EVRM is en derhalve als een 'vervolging' dient te worden aangemerkt. Hierbij komen de werking en de reikwijdte van het ne bis in idem beginsel in beeld. 4. Ne bis in idem? 4.1. Het ne bis in idem beginsel is in het Nederlands recht gecodificeerd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Voor zover hier van belang kan- behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn - ingevolge dit artikel niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland (...) onherroepelijk is beslist. 4.2. Behalve in het nationale (straf)recht is het ne bis in idem beginsel eveneens neergelegd in het internationale recht. Artikel 14, zevende lid van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) luidt - voor zover hier van belang als volgt:
!
28!
'No one shall be liable to be tried or punished again for an offence for which he has already been finally convicted or acquitted in accordance with the law and penal procedure of each country'. Bij de ratificatie van bovengenoemde bepaling is door Nederland het voorbehoud gemaakt dat uit voornoemde verdragsbepaling geen verdergaande verplichtingen worden aanvaard dan die welke voortvloeien uit artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Hierbij verdient opmerking dat blijkens de noot van Y. Buruma bij het arrest van het EHRM d.d. 10 februari 2009, NJ 2010, 36 (Zolotukhin tegen Rusland), het ne bis in idem beginsel geen rol speelde bij de beslissing om niet te ratificeren (TK 2004-2005, 29800 VI, nr. 9). In het EVRM zelf ontbreekt een uitdrukkelijke bepaling die de burger beschermt tegen nieuwe vervolging of bestraffing, echter in - het door Nederland niet geratificeerde artikel 4, eerste lid van het Zevende Protocol bij dat verdrag is de volgende bepaling opgenomen: 'No one shall be liable to be tried or punished again in criminal proceedings under the jurisdiction of the same State for an offence for which he has already been finally acquitted or convicted in accordance with the law and penal procedure of that State.' 4.3. Het hof acht bij de beantwoording van de onder 3.12 opgeworpen vraag het zogenoemde una-via beginsel, neergelegd in artikel 243, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, dat van kracht is sinds 1 juli 2009, eveneens van belang. Het una-via beginsel houdt - kort gezegd en voor zover hier van belang - ingevolge deze wettelijke bepaling in dat: 'indien ter zake van het feit aan de verdachte een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een mededeling als bedoeld in artikel 5:50, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht is verzonden, dit dezelfde rechtsgevolgen heeft als een kennisgeving van niet verdere vervolging'. Het opleggen van een bestuurlijke boete, dan wel de mededeling dat er geen bestuurlijke boete wordt opgelegd, staat dus gelijk aan een kennisgeving van niet verdere vervolging, en roept de rechtsbescherming van artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering in het leven. Dit impliceert dat het openbaar ministerie alleen in het geval van nieuwe bezwaren, of wanneer het gerechtshof na een klacht op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering de vervolging alsnog beveelt, kan vervolgen voor een feit waarvoor al een bestuurlijke boete is opgelegd. In de memorie van toelichting (hierna: MvT; TK, vergaderjaar 2006-2007, 31124, nr. 3) bij het voorstel van wet tot aanpassing van bijzondere wetten aan de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht, is met betrekking tot het una-via beginsel opgenomen dat er geen strafrechtelijke sanctie kan worden opgelegd indien voor dezelfde overtreding reeds een bestuurlijke boete is opgelegd; in dat geval is het una-via beginsel van toepassing. Voornoemd punt is van groot belang, zo wordt in de MvT toegelicht, omdat het nogal eens voor komt dat de wet op overtreding van een voorschrift zowel een strafsanctie als een bestuurlijke boete stelt. In dat geval, aldus de MvT, zal de overheid moeten kiezen. Het gaat er niet slechts om dat geen twee straffen worden opgelegd. Ook moet worden voorkomen dat iemand nodeloos tweemaal in een sanctieprocedure wordt betrokken voor dezelfde overtreding (Nemo debet bis vexari). 4.4. De Hoge Raad heeft met betrekking tot bovengenoemd vraagstuk in zijn arrest van 12 januari 1999, NJ 1999, 289, het volgende overwogen: '3.3 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat ter zake van de in artikel 2, eerste lid, WAHV (hof: Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften) bedoelde gedragingen strafvervolging is uitgesloten. Voorts verzet het wettelijk stelsel zich ertegen enerzijds dat, indien een strafrechtelijke vervolging is ingesteld ter zake van overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 nadien een administratieve sanctie wordt opgelegd ter zake van een of meer gedragingen die deel uitmaken van het strafrechtelijk verweten verkeersgedrag en anderzijds dat, indien ter zake van een gedraging een administratieve sanctie is opgelegd, die gedraging in aanmerking wordt genomen bij de beoordeling van de vraag of het verkeersgedrag als een overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 zal worden vervolgd.'
!
29!
4.5. Voor de beantwoording van de vraag of het ne bis in idem beginsel een rol van betekenis heeft, zoekt het hof aansluiting bij de ratio van dit beginsel. Eén van de in de literatuur genoemde onderdelen van de ratio van het ne bis in idem beginsel is de rechtsbescherming van de verdachte, die erop moet kunnen vertrouwen dat hij na een (afgeronde) procedure niet voor de tweede keer voor hetzelfde feit wordt vervolgd en evenmin dat hij twee keer voor hetzelfde feit wordt gestraft. De individuele rechtszekerheid wordt door het beginsel gediend. 4.6. Het hof heeft onder ogen gezien dat uit de literatuur en de jurisprudentie blijkt dat artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht zich in beginsel beperkt tot beslissingen van strafrechtelijke aard - al wordt daar ook wel anders over gedacht - , dat het artikel op zichzelf geen betekenis heeft voor het verbod van cumulatie van strafsancties en administratieve sancties, alsmede dat bovengenoemde twee verdragsbepalingen onder een voorbehoud, respectievelijk niet door Nederland zijn geratificeerd. 4.7. Niettegenstaande het onder 4.6 genoemde uitgangspunt met betrekking tot de oorspronkelijk meer beperkte uitleg en reikwijdte van het ne bis in idem beginsel, zoals neergelegd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, komt het hof tot het oordeel dat, gelet op het onder 4.4 genoemde arrest van de Hoge Raad en de invoering in het Wetboek van Strafvordering van het una-via beginsel, genoemd onder 4.3, in de jurisprudentie een beweging zichtbaar is ingevolge welke de reikwijdte van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht naar thans geldend recht verder strekt. 4.8. De Hoge Raad heeft in genoemd arrest van 12 januari 1999 kort gezegd geoordeeld dat strafrechtelijke vervolging en een administratieve sanctie voor hetzelfde feitencomplex niet samen gaan. Daarbij gebruikt de Hoge Raad de ruimere bewoording van 'administratieve sanctie' en niet 'bestuurlijke boete'. In deze ontwikkeling past dat de wetgever bij invoering van de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht het una-via beginsel in het Wetboek van Strafvordering heeft geïntroduceerd, waarbij volgens de MvT de wetgever belang hecht aan het ne bis in idem/nemo bis vexari beginsel als het gaat om de verhouding tussen de bestuurlijke boete en de strafrechtelijke sanctie. Al spreekt de MvT van de bestuurlijke boete, naar het oordeel van het hof is de ratio die aan de MvT voor invoering van het una-via beginsel is te ontlenen in dit verband van essentieel belang. Die ratio is het tegengaan van het nodeloos iemand tot tweemaal toe betrekken in een sanctieprocedure voor dezelfde overtreding. 4.9. Op grond van al het vorenstaande is het hof van oordeel dat de oplegging van de maatregel van het alcoholslot door het CBR een criminal charge in de zin van artikel 6, eerste lid van het EVRM is, en dat deze maatregel als zodanig gelijk moet worden gesteld aan in de strafrechtspleging op te leggen sancties. Naar het oordeel van het hof is een strafrechtelijke vervolging als in casu, voor hetzelfde feitencomplex als waarvoor reeds de maatregel van het alcoholslot is opgelegd in strijd met het wettelijk stelsel. Hieraan moet de conclusie worden verbonden dat het openbaar ministerie op grond van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht niet- ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Dienovereenkomstig wordt beslist." 3 Juridisch kader (i) De bepaling in het Wetboek van Strafrecht over ne bis in idem, art. 68 Sr, luidt: "1. Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, kan niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onherroepelijk is beslist.
!
30!
2. Is het gewijsde afkomstig van een andere rechter, dan heeft tegen dezelfde persoon wegens hetzelfde feit geen vervolging plaats in geval van: 1°. vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging; 2°. veroordeling, indien een straf is opgelegd, gevolgd door gehele uitvoering, gratie of verjaring der straf. 3. Niemand kan worden vervolgd wegens een feit dat te zijnen aanzien in een vreemde staat onherroepelijk is afgedaan door de voldoening aan een voorwaarde, door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging." (ii) Wat betreft de samenloop tussen strafrechtelijke en andere procedures zijn de volgende bepalingen van belang. - Art. 5:43 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb): "Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op indien aan de overtreder wegens dezelfde overtreding reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een kennisgeving als bedoeld in artikel 5:50, tweede lid, aanhef en onderdeel a, is bekendgemaakt." - Art. 5:44 Awb: "1. Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op indien tegen de overtreder wegens dezelfde gedraging een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen, dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd. 2. Indien de gedraging tevens een strafbaar feit is, wordt zij aan de officier van justitie voorgelegd, tenzij bij wettelijk voorschrift is bepaald, dan wel met het openbaar ministerie is overeengekomen, dat daarvan kan worden afgezien. 3. Voor een gedraging die aan de officier van justitie moet worden voorgelegd, legt het bestuursorgaan slechts een bestuurlijke boete op indien: a. de officier van justitie aan het bestuursorgaan heeft medegedeeld ten aanzien van de overtreder van strafvervolging af te zien, of b. het bestuursorgaan niet binnen dertien weken een reactie van de officier van justitie heeft ontvangen." - Art. 2, eerste lid, Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften: "Ter zake van de in de bijlage bij deze wet omschreven gedragingen die in strijd zijn met op het verkeer betrekking hebbende voorschriften gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994, de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, de Provinciewet of de Gemeentewet, kunnen op de wijze bij deze wet bepaald administratieve sancties worden opgelegd. Ingeval een administratiefrechtelijke sanctie wordt opgelegd zijn voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard uitgesloten." (iii) Het internationale kader over ne bis in idem wordt vooral gevormd door de volgende bepalingen. - Art. 14, zevende lid, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat in de Nederlandse vertaling luidt: "Niemand mag voor een tweede keer worden berecht of gestraft voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds overeenkomstig de wet en het procesrecht van elk land bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld of waarvan hij is vrijgesproken." Bij de bekrachtiging van het verdrag is door Nederland het volgende voorbehoud gemaakt: "De Regering van het Koninkrijk aanvaardt deze bepaling alleen voor zover daaruit geen verdere verplichtingen voortvloeien dan zijn neergelegd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht." - Art. 4, eerste lid, van het zevende Protocol bij het EVRM, dat in de Nederlandse vertaling luidt:
!
31!
"Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde Staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die Staat." Dit protocol is niet door Nederland geratificeerd. - Art. 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: "Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet." Blijkens de toelichting bij het Handvest heeft deze bepaling "dezelfde inhoud en reikwijdte als het overeenkomstige recht van het EVRM" (PbEG 2007, C303/31). - Art. 51 bevat een beperking van de reikwijdte van het Handvest: "1. De bepalingen van dit handvest zijn gericht tot de instellingen en organen van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan, overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden. 2. Dit handvest schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Gemeenschap en voor de Unie en wijzigt de in de verdragen neergelegde bevoegdheden en taken niet." (iv) De in art. 17, eerste lid, Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 gegeven regeling van het alcoholslotprogramma (hierna: asp) luidt: "Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan het alcoholslotprogramma indien: a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰; b. bij betrokkene, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰; c. betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet; d. ten aanzien van betrokkene binnen een periode van vijf jaar tenminste drie maal proces-verbaal opgemaakt op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de wet, waarbij bij één van die verdenkingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 220 µg/l, respectievelijk 0,5‰, dan wel 88 µg/l, respectievelijk 0,2‰ indien een van de feiten is begaan als beginnende bestuurder, of waarbij hij ten minste eenmaal heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in dat artikel; e. betrokkene op grond van artikel 8, onderdelen a, d of h, niet in aanmerking komt voor een lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer; f. betrokkene op grond van artikel 12, onderdelen a, c of g, niet in aanmerking komt voor een educatieve maatregel alcohol en verkeer, of g. de uitslag van het ingevolge artikel 23, eerste lid, opgelegde onderzoek geen aanleiding geeft tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, tenzij oplegging van dit onderzoek heeft plaatsgevonden op grond van artikel 23, eerste lid, onderdelen b, onder I, of c, onder I." De overige regels met betrekking tot het asp zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6. Samengevat komen die regels, voor zover hier van belang, op het volgende neer. In die gevallen waarin sprake is van een verdenking van het besturen van een motorrijtuig onder invloed van een zodanige hoeveelheid alcoholhoudende drank dat een
!
32!
bepaalde drempelwaarde in het adem- of bloedalcoholgehalte is overschreden of, indien ook een bepaalde hogere waarde is overschreden, nadat onderzoek van de bestuurder naar diens geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen, niet heeft geleid tot volledige ongeldigverklaring van het rijbewijs, dan wel in gevallen waarin is geweigerd mee te werken aan een onderzoek naar dat gehalte, legt het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna ook: CBR) in een bestuursrechtelijk kader – zonder dat het daarbij beschikt over een discretionaire bevoegdheid – aan die bestuurders de maatregel op bestaande uit de verplichting tot deelname aan het asp. Oplegging van het asp brengt mee dat het rijbewijs van de betrokkene voor alle categorieën, behoudens categorie AM (bromfietsen), ongeldig wordt verklaard, waarna de betrokkene met een opnieuw uit te geven rijbewijs B, voorzien van code 103, uitsluitend als bestuurder van een auto aan het verkeer mag deelnemen in de personenauto waarin op de voorgeschreven wijze een alcoholslot is geïnstalleerd. Met het alcoholslot kan de auto niet starten als het alcoholgehalte in de adem van de betrokkene een bepaalde minimumwaarde overschrijdt, terwijl ook tijdens de rit op willekeurige momenten dit gehalte moet worden gemeten. Nadat het asp, dat twee jaar duurt, met goed gevolg is afgerond, kan de betrokkene opnieuw een rijbewijs aanvragen voor alle categorieën waarvoor het oorspronkelijke rijbewijs gold. De kosten van deelname aan het programma, waaronder de kosten van de installatie van het alcoholslot, komen voor rekening van de betrokkene. Naar het Hof heeft vastgesteld, bedragen die kosten ongeveer € 4.000,– à € 5.000,–. Indien de betrokkene ondanks de oplegging van de maatregel niet bereid of in staat is aan het asp deel te nemen, blijft het rijbewijs gedurende vijf jaar ongeldig. Deze regeling komt er dus op neer dat de betrokkene aan wie een asp is opgelegd, voor de volgende alternatieven staat: hetzij neemt hij deel aan het programma, waardoor hij gedurende het programma een periode van twee jaar uitsluitend mag rijden in de daartoe aangepaste personenauto (van categorie B) en waarbij hij de daaraan verbonden kosten van ongeveer € 4.000,– à € 5.000,– moet dragen, hetzij neemt hij niet deel aan het programma, waardoor hij gedurende een periode van vijf jaar niet kan beschikken over een geldig rijbewijs. (v) Strafrechtelijke vervolging van – kort gezegd – het onder invloed rijden is gebaseerd op art. 8 WVW 1994. Handelen in strijd met die bepaling kan worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de derde categorie. Daarbij kan de bestuurder de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste vijf jaren worden ontzegd. Veel gevallen waarin sprake is van rijden onder invloed worden, afhankelijk van de hoogte van de gemeten overschrijding van het maximaal toegestane adem- of bloedalcoholgehalte, bestraft met een geldboete in combinatie met een ontzegging van de rijbevoegdheid, al dan niet in voorwaardelijke vorm. 4 Beoordeling van het middel 4.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte wegens overtreding van art. 8 WVW 1994. 4.2. Het gaat in de onderhavige zaak naar de kern genomen om het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat het CBR aan een bestuurder een asp heeft opgelegd omdat hij heeft gereden onder invloed van een zodanige hoeveelheid alcoholhoudende drank dat een bepaalde drempelwaarde in het adem- of bloedalcoholgehalte is overschreden, gevolgen heeft voor de strafrechtelijke vervolgbaarheid van diezelfde gedraging. 4.3.1.
!
33!
Art. 68 Sr is op het onderhavige geval niet van toepassing, omdat niet sprake is van kort gezegd - meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter. 4.3.2. Er bestaat echter een sterke gelijkenis tussen de strafrechtelijke vervolging in gevallen als het onderhavige en de procedure die leidt tot oplegging van een asp, welke gelijkenis blijkt wanneer op de onderhavige situatie de vergelijkingsfactoren worden toegepast die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld ten behoeve van de beoordeling van de vraag of sprake is van 'hetzelfde feit' als bedoeld in art. 68 Sr en art. 313 Sv (vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394). Een dergelijke vergelijking leidt tot de slotsom dat enerzijds de procedure die leidt tot oplegging van het asp en anderzijds de strafrechtelijke vervolging hun oorsprong vinden in hetzelfde feit als in die rechtspraak bedoeld. De aan de betrokkene verweten gedraging is immers identiek, te weten (nader bepaalde gevallen van) rijden onder invloed, terwijl de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zijn, te weten de bevordering van de verkeersveiligheid. Daarnaast geldt dat voor de betrokkene de gevolgen van het opleggen van het asp en de van het instellen van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties in hoge mate overeenkomen, nu beide voor de betrokkene kunnen leiden tot een ingrijpende beperking van de rijbevoegdheid en oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting. Aldus komt naar voren dat zich hier een uitzonderlijke - van andere gevallen waarin een bestuursrechtelijk en een strafrechtelijk traject samenlopen, afwijkende - situatie voordoet die op gespannen voet staat met het, aan art. 68 Sr ten grondslag liggende, beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit. 4.3.3. Hoewel het, hiervoor onder 3 sub (iii) weergegeven, internationale kader in een geval als het onderhavige niet van toepassing is, kunnen aan dit kader en de daarbinnen ontwikkelde rechtspraak elementen worden ontleend die voor de beantwoording van de hiervoor in 4.2 gestelde vraag van belang zijn. Dat kader benadrukt het internationaal breed erkende belang van het ne bis in idem-beginsel (vgl. in die zin ook voornoemd arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2011), en brengt aldus tevens de gelding van het aan art. 68 Sr ten grondslag liggende beginsel tot uitdrukking. Van bijzondere betekenis daarbij is dat in internationaal verband niet zonder meer doorslaggevend is of de nationale wetgever een sanctie als bestuursrechtelijk of als strafrechtelijk heeft aangemerkt. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de beslissing van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) van 13 december 2005 (73661/01, Nilsson vs. Zweden), waarin in het kader van art. 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM een bestuursrechtelijke schorsing van de rijbevoegdheid van 18 maanden vanwege de ernst ervan als een 'criminal sanction' werd gezien. Uit diezelfde rechtspraak komt ook naar voren dat het EHRM bij de beoordeling of art. 4 van het Zevende Protocol is geschonden, groot belang toekent aan de vraag of sprake is van een 'sufficiently close connection' tussen de betrokken procedures. Indien sprake is van een dergelijke samenhang, kan het gevolg daarvan zijn dat de beide procedures moeten worden beschouwd als één samenhangende reactie op het strafbare feit en niet als twee verschillende procedures in de zin van art. 4 van het Zevende Protocol (vgl. ook EHRM 20 mei 2014, 11828/11, Nykänen vs. Finland). 4.3.4. Het voorgaande stelt in het licht dat de wetgever – anders dan met betrekking tot bijvoorbeeld de bestuurlijke boete en de administratiefrechtelijke handhaving van verkeersvoorschriften – de samenhang tussen de procedure die leidt tot de oplegging van het asp en de strafvervolging niet heeft geregeld en daarmee geen regeling heeft getroffen die bepaalt hoe de strafrechter in die gevallen waarin het asp is opgelegd, dient om te gaan met de samenloop van die maatregel en de in de strafzaak te nemen beslissingen op het gebied van de procedurele afstemming, de vervolgbaarheid en/of de mogelijke verdiscontering van het gewicht van het opgelegde asp in de sanctietoemeting.
!
34!
4.4. Tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene is bij de huidige Nederlandse regelgeving de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in strijd met de beginselen van een goede procesorde in die gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. Die beginselen van een goede procesorde kunnen immers meebrengen – en brengen in de hier aan de orde zijnde gevallen ook mee – dat een inbreuk op het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tot gevolg heeft. Dit vervolgingsbeletsel geldt eveneens gedurende een tegen de oplegging van het asp lopende bezwaar- of beroepsprocedure. 4.5. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat in de onderhavige zaak aan de verdachte onherroepelijk de verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. Dat betekent dat het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk is, juist is, wat er ook zij van de daaraan ten grondslag gelegde motivering. 4.6. Het middel faalt. 4.7. Met het oog op de strafzaken die inmiddels zijn afgedaan met een onherroepelijke veroordeling merkt de Hoge Raad nog op dat noch de (mogelijke) oplegging van het asp en de daaraan ten grondslag liggende regelgeving noch het daarover in dit arrest gegeven oordeel kan worden aangemerkt als een voor herziening van een veroordeling door de strafrechter vereist (nieuw) "gegeven" als bedoeld in art. 457, eerste lid onder c, Sv. 5 Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 maart 2015.
!
35!
ECLI:NL:HR:2014:3474 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 02-12-2014 Datum publicatie 02-12-2014 Zaaknummer 12/04062 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1305, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Medeplegen versus andere deelnemingsvormen. Wanneer is de samenwerking zo nauw en bewust geweest dat van medeplegen mag worden gesproken? HR formuleert aandachtspunten voor de strafrechtelijke beoordeling van tlgd medeplegen. HR stelt voorop dat de kwalificatie van medeplegen alleen gerechtvaardigd is indien de bewezenverklaarde intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen - bv. in de vorm van "in vereniging" - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. HR biedt de praktijk handvatten wanneer en in welke mate het oordeel dat sprake is van medeplegen - en niet van bv. medeplichtigheid - nadere (bewijs)motivering behoeft en welke vragen daarbij beantwoording verdienen. Voorts plaatst HR enkele opmerkingen over de wijze van ten laste leggen. Wetsverwijzingen Wetboek van Strafrecht Wetboek van Strafrecht 47 Wetboek van Strafrecht 51 Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2014-0492 NJB 2014/2278 RvdW 2015/45 M en R 2015/17 NBSTRAF 2015/24 met annotatie door mr. dr. J.S. Nan V-N 2015/11.7 met annotatie door Kluwer Uitspraak 2 december 2014 Strafkamer nr. 12/04062 Hoge Raad der Nederlanden
!
36!
Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 juli 2012, nummer 23/001370-09, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990. 1 Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.M. Diekstra, advocaat te 's-Gravenhage, een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen. 2 Bewezenverklaring en bewijsvoering 2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij op 22 juli 2008 te Haarlem, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk: - om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft gedwongen tot afgifte van een horloge (merk Fossil) en een mobiele telefoon (merk Samsung en kleur zwart en i-meinummer [001]) en een simkaart (serienummer [002]), toebehorende aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], en - van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een portemonnee (inhoudende een identiteitskaart en meerdere (bank)passen en een mobiele telefoon (merk Sony Ericsson kleur zwart en i-meinummer [003]) en een simkaart toebehorende aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en aan zichzelf en aan zijn mededader(s) het bezit van het gestolene te verzekeren, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat zijn mededaders: - met hun arm naar voren gestoken en daarin vasthebbende een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op die [betrokkene 2] is afgelopen en - met hun vuurwapen (het hof begrijpt: hun op vuurwapen gelijkend voorwerp) achter en gericht op de hoofden van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn gaan staan en - terwijl zij de vuurwapens (het hof begrijpt: op vuurwapen gelijkend voorwerp) hadden gericht op [betrokkene 1] en [betrokkene 2] tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben gezegd: "Alles inleveren. Vooral de telefoons" en "Geef je mobiel" en "Je moet ook je horloge inleveren"." 2.2. Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen: "1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 13 juli 2012. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven: Ik was aanwezig bij de overval op 22 juli 2008 in de Haarlemmerhout te Haarlem. 2. Een proces-verbaal met nummer PL1228/08-089502 van 23 juli 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (dossierpagina 46). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 23 juli 2008 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 2]: [betrokkene 1] en ik zijn op een bankje bij het standbeeld vlak achter Dreefzicht gaan zitten. Er reden drie jongens op twee scooters langs ons. Twee minuten later kwamen de jongens op de scooters weer aanrijden. Ze hebben waarschijnlijk een rondje gereden. De
!
37!
blanke jongen vroeg aan mij een sigaretje. Vervolgens zette de blanke jongen zijn brommer neer en die twee buitenlandse jongens volgden zijn voorbeeld. Na ongeveer 10 minuten starten ze hun brommer en wilden weggaan, dacht ik. Een buitenlandse jongen bleef bij de lopende brommers staan. Ik hoorde iemand zeggen: "jongens, nu is het wel weer mooi geweest". Ik zag iemand op mij afkomen lopen met zijn arm uitgestrekt. Toen zag ik een zwart pistool in zijn handen, gericht op mij. Die blanke jongen pakte toen mijn spullen. Ik had namelijk mijn mobiele telefoon op de bank neergelegd samen met mijn sigaretten en mijn portemonnee. Toen die blanke jongen mijn spullen had gepakt, zei hij tegen [betrokkene 1]: "Geef je mobiel". [betrokkene 1] gaf hierop zijn mobiele telefoon. De donkere jongen zei toen dat ik ook mijn horloge moest inleveren. Nadat hij mijn horloge had, stapten ze alle drie op de scooter en reden in de richting van de Heemsteedse Dreef. (...) 3. Een proces-verbaal met nummer PL 1228/08-089427 van 23 juli 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (dossierpagina 30). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 23 juli 2008 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1]: Ik en [betrokkene 2] zijn op een bankje, op de rand van de Haarlemmerhout achter Dreefzicht gaan zitten. Toen kwamen er drie jongens op twee scooters naar ons toe rijden. Een jongen, de blanke jongen, vroeg aan [betrokkene 2] een sigaret. Vervolgens gingen de drie jongens met elkaar praten. Ze spraken zacht, zodat wij ze niet konden horen. De jongens startten hun scooters. Een van de twee Marokkaanse jongens was achter mij komen staan en had een pistool in mijn rug gedaan. Ik voelde iets in mijn rug en vlak erna zag ik naast mijn hoofd een pistool. Die Marokkaanse jongen had een pistool in zijn hand. Dat was de jongen die achter mij stond. De Marokkaanse jongen hield zijn pistool tussen mij en [betrokkene 2], onze hoofden in. Toen ik naar de blanke jongen keek, zag ik dat hij ook een pistool in zijn handen had. De blanke jongen en de Marokkaanse jongen met het pistool zeiden tegen ons: "Alles inleveren. Vooral de telefoons". Bij [betrokkene 2] lag alles op de bank, zijn telefoon en portemonnee en sigaretten. Hierop pakte die Marokkaanse jongen die achter ons stond volgens mij de spullen van [betrokkene 2]. Toen moest ik ook mijn mobiele telefoon aan hem geven. Hij zag dat [betrokkene 2] een horloge om had en hij wilde dat horloge. [betrokkene 2] heeft deze ook afgedaan en aan de Marokkaanse jongen met het pistool gegeven. (...) 4. Een proces-verbaal met nummer PL1228/08-089427 van 10 november 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (dossierpagina 40). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 10 november 2008 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 3]: V= [verdachte] is er gewoon bij geweest. Je kan hem best ontzien, maar wij weten alles. A= Ja, [verdachte] is er bij geweest. V= en nu vanaf het begin A= Wij hadden bij mij in de buurt afgesproken. Wij hadden niets te doen en toen dachten we, we gaan dat doen. V= Wat is dat doen. A= Iemand beroven ofzo V= Jullie hadden dus die wapens bij jullie, wat was de reden om die bij je te hebben? A= om iemand te beroven V= Dus jullie hadden vooraf al afgesproken iemand te beroven, nog voordat jullie samenkwamen? A= Ja dat klopt V= Heeft [verdachte] nog aangegeven dat hij er niets mee te maken wilde hebben, want hij wist van de afspraak af, toch? A= Ja, hij wist er in elk geval wel vanaf.
!
38!
5. Een proces-verbaal met nummer PL 1228/08-089427 van 11 november 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5] (dossierpagina 43). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 11 november 2008 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 3]: Wij hadden het plan iemand te beroven. Zowel [betrokkene 4], [verdachte] en ik wisten van dit plan. Nadat wij klaar waren met blowen keken [betrokkene 4], [verdachte] en ik naar elkaar. Wij hadden al de afspraak dat wij iemand gingen beroven. Door naar elkaar te kijken begrepen wij dat deze twee jongens door ons beroofd gingen worden. [verdachte] bleef bij de scooters staan. Dit was op ongeveer 5 meter afstand. 6. Een proces-verbaal met nummer PL 1228/08-089427 van 11 november 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] (dossierpagina 44). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 11 november 2008 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van verdachte: A: We gingen rondjes rijden om te kijken of er iemand was om te beroven. A: Ik had twee plastic balletjes pistolen. Een was zwart van kleur en de ander was zilver van kleur. Ik had deze pistolen meegenomen vanuit Turkije. De pistolen zijn plastic replica's van echte pistolen. In het donker lijkt het net een echt wapen. A: Ik denk dat ik die twee wapens (het hof begrijpt: de balletjespistolen) twee weken voor de beroving aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4] hebben gegeven. Een paar dagen later zeiden ze dat ze iemand gingen beroven met deze wapens. Ik zei tegen hen dat ik niet met ze mee zou gaan. [betrokkene 3] en [betrokkene 4] zeiden tegen mij dat ik alleen bij de scooters moest blijven. Dat vond ik goed en ik ben met ze meegegaan." 2.3. Het Hof heeft onder het opschrift 'medeplegen' het volgende overwogen: "Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de verdachte niet als medepleger van het ten laste gelegde feit kan worden aangemerkt doch hoogstens als (niet ten laste gelegde) medeplichtigheid. De raadsman heeft ter onderbouwing hiervan aangevoerd dat de verdachte niet wist van de plannen van de daders en dus geen opzet heeft gehad op het strafbare feit. Voorts heeft de verdachte zich, alle omstandigheden in aanmerking genomen, voldoende gedistantieerd. Anders dan de raadsman en met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verdachte als medepleger van het ten laste gelegde feit kan worden aangemerkt. Het hof overweegt hiertoe het volgende: Voor medeplegen van een strafbaar feit is vereist dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de betrokken personen, gericht op de totstandkoming van het delict. Daarnaast moet de van medeplegen verdachte persoon aan de totstandkoming van het delict een wezenlijke bijdrage hebben geleverd. Daarbij is niet doorslaggevend dat de van medeplegen verdachte persoon ook een daadwerkelijke uitvoerder is geweest of alle handelingen van het strafbare feit zelf moet hebben verricht; ook een andere rol kan leiden tot de conclusie dat de verdachte een wezenlijke bijdrage aan de voltooiing van het delict heeft geleverd. Uit de verklaringen van de medeverdachte [betrokkene 3] en de verdachte blijkt het volgende. Verdachte heeft enige dagen voor de overval aan de medeverdachten [betrokkene 3] en [betrokkene 4] balletjespistolen geleverd die hij vanuit Turkije had meegenomen. Deze [betrokkene 3] en [betrokkene 4] hebben daarop aan de verdachte verteld dat zij van plan waren om met deze balletjespistolen iemand te gaan beroven. In eerste instantie heeft verdachte gezegd dat hij hier niet aan mee wilde doen, maar toen de medeverdachten zeiden dat hij alleen maar bij de scooters hoefde te blijven, heeft hij met het plan ingestemd. Op de avond van de overval is de verdachte met zijn mededaders rondjes gaan rijden, naar eigen zeggen 'om te kijken of er iemand was om te beroven'. In de Haarlemmerhout zijn de verdachten bij een bank gestopt waar de latere slachtoffers op
!
39!
zaten. Nadat de verdachten enige tijd met de jongens hadden gepraat en verdachten het er over eens waren dat deze jongens het slachtoffer zouden worden, hebben de twee medeverdachten de jongens met de balletjespistolen bedreigd en ze goederen afhandig gemaakt. De verdachte stond op dat moment op ongeveer vijf meter afstand bij de scooters te wachten. Na het feit zijn de drie verdachten op de twee scooters weggereden. Aldus is de verdachte met de wetenschap dat er een plan was om een overval te plegen, op 22 juli 2008 tezamen met zijn medeverdachten bewust op zoek gegaan naar een geschikt slachtoffer. Tijdens de overval is de verdachte naast de scooters, op ongeveer vijf meter van de slachtoffers blijven staan, zodat van zijn lijfelijke aanwezigheid een zekere mate van dreiging uitging. Hoewel de verdachte kort voor de beroving heeft gezegd dat hij toch niet (meer) wilde meedoen, heeft hij zich op dat moment op geen enkele wijze gedistantieerd, hoewel hij daartoe meerdere mogelijkheden heeft gehad, bijvoorbeeld door te trachten [betrokkene 3] en [betrokkene 4] te weerhouden van de uitvoering van de voorgenomen overval dan wel door de slachtoffers te waarschuwen dan wel door nog op een moment voordat de uitvoering van de overval een aanvang zou nemen, zich te begeven op geruime afstand van de plaats waar de op handen zijnde overval zou moeten plaatsvinden. Door tezamen met de andere twee overvallers te komen en vervolgens - ondanks zijn inmiddels ontstane bedenkingen - te blijven versterkte de verdachte met zijn aanwezigheid de dreiging die van de overvallers uitging. Gelet op het bovenstaande, in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat is komen vast te staan dat tussen de verdachte en zijn mededaders sprake is geweest van een dermate nauwe en bewuste samenwerking dat de verdachte als medepleger van het strafbare feit kan worden aangemerkt. Het verweer wordt om die reden verworpen." 3 Aan de beoordeling van het middel voorafgaande beschouwing 3.1. De art. 47 tot en met 51 Sr bieden diverse mogelijkheden om iemand, ook als hij niet zelf de gehele delictsomschrijving vervult - al dan niet in zogenoemd functionele vorm onder specifieke voorwaarden strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481). Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. (Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443). In de praktijk is een belangrijke en moeilijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Algemene regels kunnen daarom dienaangaande niet worden gegeven. Wel kan de Hoge Raad met betrekking tot dit thema, mede gelet op zijn eerdere rechtspraak, enige aandachtspunten formuleren. 3.2.1. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen - bijvoorbeeld in de vorm van "in vereniging" - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. Dat de kwalificatie medeplegen gerechtvaardigd moet zijn, is mede van belang omdat het in dit verband vaak gaat om de vraag: medeplegen dan wel medeplichtigheid aan een strafbaar feit. Medeplichtigheid is alleen strafbaar in geval van misdrijf. Verder kent medeplichtigheid een beduidend lager strafmaximum (art. 49, eerste lid, Sr). Medeplegen daarentegen levert regelmatig een wettelijke strafverzwaringsgrond op (zie bijvoorbeeld art. 311, eerste lid onder 4, Sr). Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict
!
40!
van de verdachte, is het kernverwijt bij medeplichtigheid "het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf" (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2629, NJ 2011/341). Voor het gewicht van de rol van de medepleger in de zin van art. 47 Sr kan ook worden gewezen op art. 141, eerste lid, Sr. Het daar strafbaar gestelde "in vereniging plegen" van geweld eist dat de verdachte "een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld" heeft geleverd, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest. (Vgl. bijvoorbeeld HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR: 2013:132, NJ 2013/407). 3.2.2. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. In dit verband valt te wijzen op bijvoorbeeld HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3356, NJ 2010/193 waarin ten aanzien van het medeplegen van een vernieling werd overwogen "dat het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren van een door een ander gepleegde vernieling, alsmede het louter instemmen met die vernieling, ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien daarvoor onvoldoende zijn", alsmede HR 3 juni 2014, ECLI:NL: HR:2014:1307 inzake diefstal door twee of meer verenigde personen waarin onvoldoende werd bevonden de enkele vaststelling "dat de verdachte een vluchtmogelijkheid heeft gefaciliteerd en dat het niet anders kan zijn dan dat over het verschaffen van deze vluchtmogelijkheid van te voren door de verdachte en zijn mededaders afspraken zijn gemaakt". 3.2.3. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. (Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. (Vgl. HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding. 3.3.1. Er bestaat geen precieze afgrenzing tussen medeplegen en de andere deelnemingsvormen. Dat neemt niet weg dat wanneer medeplegen wordt tenlastegelegd, dit medeplegen moet worden beoordeeld aan de hand van de voor medeplegen geldende maatstaven. Het gebruikmaken van aan andere deelnemingsvormen ontleende begrippen of constructies kan de bewijsvoering voor medeplegen compliceren en verdient daarom
!
41!
in zulke gevallen geen aanbeveling. (Vgl. HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012: BX5140 en HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1593, in welke zaken het medeplegen door het hof was bewezenverklaard aan de hand van criteria voor het zogenoemde functionele daderschap). Het valt overigens op dat het openbaar ministerie bij het tenlasteleggen van commune en andere niet-economische strafbare feiten - in vergelijking met economische delicten - vaker gebruik lijkt te maken van (soms ingewikkelde) deelnemingsconstructies dan van het meer geëigend lijkende functionele daderschap. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481 met betrekking tot de verkoop van hennepplanten door de eigenaar van een growshop). 3.3.2. Het ontbreken van een precieze afgrenzing tussen medeplegen en de andere deelnemingsvormen brengt mee dat het openbaar ministerie in voorkomende gevallen er goed aan doet de rechter een keuzemogelijkheid te bieden door daarop toegesneden varianten in de tenlastelegging op te nemen. Als het openbaar ministerie evenwel om hem moverende redenen uitsluitend het medeplegen en niet ook de medeplichtigheid heeft tenlastegelegd, moet de rechter vrijspreken indien het medeplegen niet kan worden bewezen, ook al zou vaststaan dat de verdachte medeplichtig was aan het feit. 4 Beoordeling van het middel 4.1. Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring wat betreft het "medeplegen". 4.2. Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 3 is vooropgesteld, heeft het Hof zijn oordeel dat te dezen geen sprake is van (niet tenlastegelegde) medeplichtigheid maar van "medeplegen", onvoldoende gemotiveerd. Daarbij heeft de Hoge Raad in het bijzonder in aanmerking genomen (a) dat het Hof kennelijk vooral betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat van verdachtes "lijfelijke aanwezigheid een zekere mate van dreiging uitging" en de omstandigheid dat "hij zich op dat moment op geen enkele wijze [heeft] gedistantieerd, hoewel hij daartoe meerdere mogelijkheden heeft gehad", en (b) dat het Hof tevens als vaststaand heeft aangenomen dat de verdachte (i) "in eerste instantie heeft gezegd dat hij [aan de beroving] niet mee wilde doen maar toen de medeverdachten hadden gezegd dat hij alleen maar bij de scooters hoefde te blijven, met het plan heeft ingestemd" en (ii) tijdens de beroving daadwerkelijk op enige afstand bij de scooters is blijven wachten. Hetgeen het Hof in dit verband voor het overige heeft vastgesteld, leidt niet tot een ander oordeel. 4.3. Het middel is terecht voorgesteld. 5 Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 6 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak;
!
42!
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 december 2014. Mr. Van Dorst is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
!
43!
ECLI:NL:HR:2015:2860 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 29-09-2015 Datum publicatie 29-09-2015 Zaaknummer 14/03461 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1999, Contrair Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Slagende bewijsklacht medeplegen. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:3474. In ECLI:NL:HR:2013:BZ5960 heeft de HR overwogen dat in gevallen waarin niet alle onderdelen van de bewezenverklaring kunnen worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen, het verhandelde ttz. – waaronder begrepen de inhoud van de aldaar voorgehouden stukken van het dossier alsmede hetgeen aldaar naar voren is gebracht – onder omstandigheden aanleiding kan zijn voor het oordeel dat een nieuwe behandeling van de zaak niet tot een andere uitkomst t.a.v. de bewezenverklaring zal leiden, zodat verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht over de toereikendheid van de bewijsvoering, en dat in dergelijke gevallen zo een klacht met toepassing van art. 81.1 RO kan worden afgedaan of, indien het beroep in cassatie uitsluitend deze klacht bevat, met toepassing van art. 80a RO. De HR is van oordeel dat zo ene geval zich hier niet voordoet. Voor een onderzoek naar de bewijsbaarheid van het tlgd. – met inbegrip van de daarmee samenhangende waarderingen van feitelijke aard – als door de AG blijkens haar conclusie onder 9 en 10 is verricht, is in cassatie geen plaats. Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0404 Uitspraak 29 september 2015 Strafkamer nr. S 14/03461 A IF/SG Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 24 juni 2014, nummer H 69/2014, in de strafzaak tegen:
!
44!
[verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989. 1 Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C. ReijntjesWendenburg, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard. 2 Beoordeling van het middel 2.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 500.00737/13 onder 1 tenlastegelegde "medeplegen" niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. 2.2.1. Ten laste van de verdachte is in voormelde zaak onder 1 bewezenverklaard dat: "hij op 3 juni 2013 in Curaçao, tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen • een Flat screen "32" en • een Mini I-Pad (van het merk Apple) en • vier vingerringen en • een armband en • een halsketting en • manchetknopen en dasspelden en • een portemonnee (inhoudende een bankpas en SVB-kaart) en een Ponsplaat en een funmileskaart en een identiteitsbewijs en een rijbewijs en • ongeveer Naf. 95,-- en • een (glazen) pot inhoudende internationale valuta (waaronder bankbiljetten van Aruba en/of Costa Rica en/of andere landen), toebehorende aan [slachtoffer 1] e/v [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 2] , welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] e/v [slachtoffer 2] en [slachtoffer 2] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld bestonden uit, • een vuurwapen richten op en gericht houden op die [slachtoffer 1] e/v [slachtoffer 2] en • (daarbij) van die [slachtoffer 1] e/v [slachtoffer 2] eisen om geld en goud en haar ring te geven en • die [slachtoffer 1] e/v [slachtoffer 2] met de kabel van een I-Pad vastbinden en (vervolgens) haar ring (met kracht) van haar vinger draaien en • een vuurwapen richten op en gericht houden op die [slachtoffer 2] en • een vuurwapen tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] duwen en hem (daarbij) vorderen om het alarm uit te schakelen en • onder bedreiging van een vuurwapen die [slachtoffer 2] naar de slaapkamer brengen en van hem eisen om met zijn hoofd naar beneden op het bed te gaan liggen en • die [slachtoffer 2] met een riem vastbinden." 2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen: "1. Een proces-verbaal van aangifte (pagina 31), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 4 juni 2013 gesloten en getekend door [verbalisant 1] , brigadier bij het Korps Politie Curaçao, voor zover inhoudende, als verklaring van [slachtoffer 1] e/v [slachtoffer 2] , zakelijk weergegeven-:
!
45!
Op maandag 3 juni 2013 omstreeks 2:30 uur hoorde ik, verbalisant, aangeefster. Hierna verklaarde de aangeefster: Ik lag te slapen en voelde dat mijn man opstond. Ik hoorde een stem die zei: blijf stil. Dader 1 eiste van mij om hem geld en goud te geven. Ik antwoordde hem dat ik niks had. Op dat moment werd ik door hun met de kabel van de iPad vastgebonden. Door mijn angst zou ik niet kunnen vertellen door wie ik werd vastgebonden. Dader 1 eiste van mij om mijn trouwring te geven. Ik gaf de dader aan dat ik alleen met water en zeep de trouwring kon verwijderen. Op dat moment trok de dader mijn hand en draaide de ring eruit. Ik schreeuwde en begon te huilen doordat het pijn deed. Ik kon horen dat zij bezig waren mijn hele huis te doorzoeken. Het duurde ongeveer 15 a 20 minuten voordat het weer stil in huis was. 2. Een proces-verbaal van aangifte (pagina 34), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 4 juni 2013 gesloten en getekend door [verbalisant 1] , brigadier bij het Korps Politie Curaçao, voor zover inhoudende, als verklaring van [slachtoffer 2] , -zakelijk weergegeven-: Op maandag 3 juni 2013 omstreeks 3:30 uur hoorde ik, verbalisant, aangever. Hierna verklaarde de aangever: Ik lag te slapen toen ik hoorde dat het huisalarm afging. Voordat ik de kans kreeg om de slaapkamerdeur te openen hoorde ik een harde klap en de slaapkamerdeur ging open. In de deuropening zag ik een onbekende man met een vuurwapen in zijn hand. Ik hoorde dat deze man met luide stem zei: blijf rustig en niets zal gebeuren. Wij hebben geen werk en wij hebben kinderen om te alimenteren. Op dat moment zag ik dader 2 en die zei schiet hem schiet hem. Dader 1 antwoordde hoeft niet doe wat je moet doen. Dader 1 nam mij beet terwijl hij het vuurwapen tegen mijn hoofd duwde en vorderde van mij om het alarm uit te schakelen. Daarna werd ik onder bedreiging weer naar de slaapkamer gebracht. Hier binnen eiste dader 1 van mij om op het bed te gaan liggen met mijn hoofd naar beneden zodat ik niets kon zien. Ik voelde op dat moment dat ik met iets werd vastgebonden. Ik kon horen dat er met spullen werd gegooid. Terwijl de daders bezig waren zeiden ze met luide stem we willen goud en geld. Het duurde ongeveer 15 a 20 minuten voordat het stil in huis werd. Omschrijving weggenomen: Flatscreen "32", Mini iPad Apple, twee ringvingers, armband, halsketting, manchetknoppen, dasspeld, twee ringvingers en een portemonnee inhoudende bankpas, SVB kaart, ponsplaat, Fun Miles kaart, identiteitsbewijs, rijbewijs en ongeveer 95,- gulden. 3. Een proces-verbaal (pagina 247) van aanvullende aangifte, in de wettelijke vorm opgemaakt en op 6 juni 2013 gesloten en getekend door [verbalisant 1] , brigadier bij het Korps Politie Curaçao, voor zover inhoudende, als verklaring van [slachtoffer 1] e/v [slachtoffer 2] , -zakelijk weergegeven-: De daders hebben ook een glazen pot bevattende internationale muntstukken ontvreemd. Verder lag ook in bedoelde pot diverse internationale bankbiljetten. Het waren onder ander bankbiljetten van Aruba, Costa Rica en andere bankbiljetten van Zuid-Amerikaanse landen. 3a. Een proces-verbaal van aangifte, (pagina 39), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 3 juni 2013 gesloten en getekend door [verbalisant 2] , politieambtenaar bij het Korps Politie Curaçao, voor zover inhoudende, als verklaring van de verbalisant, zakelijk weergegeven: Ik had op 3 juni 2013 nachtdienst en was op autopatrouille met collega [verbalisant 3] . Op een gegeven moment werden wij door de centrale meldkamer gedirigeerd naar de [astraat] . Er werd doorgegeven dat twee mannen een televisie op hun rug droegen en deze in een grijs gelakte auto gestopt hadden. Het zou een (Nissan) Sunny zijn. Wij gingen meteen naar de [a-straat] . Ter hoogte van de laatste geasfalteerde zijweg voor je bij de "Wema" komt, zagen wij de grijs gelakte auto deze geasfalteerde weg inrijden. In de auto zaten drie mannen. Wij gingen deze auto meteen achterna. Wij hadden meteen aan de centrale meldkamer doorgegeven dat wij deze auto aan het achtervolgen waren. Wij hadden het "zwaailicht" aangedaan en verschillende keren de "horn" gebruikt als sein dat de auto moest stoppen. De chauffeur die de auto bestuurde bleef gewoon doorrijden. Na een achtervolging zagen wij dat de chauffeur door de hoge snelheid de
!
46!
macht over het stuur verloor en tegen een garagepoort botste. Alle drie de mannen sprongen toen uit de auto. In de auto hadden wij een televisie en enkele andere goederen aangetroffen. Ik zag ook dat op de zitting naast de chauffeur en aan het portier er bloedsporen waren. 4. Een proces-verbaal van bevinding (pagina 232), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 8 juni 2013 gesloten en getekend door [verbalisant 6] , brigadier bij het Korps Politie Curaçao, voor zover inhoudende, als relaas van die verbalisant, -zakelijk weergegeven-: Op 3 juni 2013 werd de vluchtauto, zijnde een grijze Nissan Sunny in beslag genomen. 5. Een proces-verbaal (pagina 447), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 15 augustus 2013 gesloten en getekend door [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , beiden brigadier bij het Korps Politie Curaçao, voor zover inhoudende, als relaas van die verbalisanten, zakelijk weergegeven-: Tijdens het forensisch sporenonderzoek aan de vluchtauto van het merk Nissan Sunny werd onder andere het navolgende aangetroffen en veiliggesteld: - Een lichtblauw T-shirt aangetroffen op de vloermat voor de zitplaats van de mede inzittende en werd voorzien van SIN-nummer AAAG9288NL. - Op het onderste gedeelte van de rechter deuropening van de vluchtauto werd naast de zitplaats van de mede inzittende ter hoogte van de regeling stand van de leuning was een bloedspoor waarneembaar. Dit bloedspoor werd bemonsterd en verzegeld met SINnummer AAAG9295NL. 6. Een geschrift, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Nederland, op 30 december 2013 opgemaakt en ondertekend door ir. H.J.T. Jansen, voor zover inhoudende, als bevindingen van genoemde deskundige, -zakelijk weergegeven-: In deze zaak zijn een onderzoek naar biologische sporen en een DNA-onderzoek uitgevoerd. SIN AAAG9288NL#01, #02 en 03 (dragersporen respectievelijk bloedsporen T-shirt) kan afkomstig zijn van [verdachte] , matchkans DNA-profiel kleiner dan één op één miljard. SIN AAAG9295NL#01 (bemonstering met bloed) kan afkomstig zijn van [verdachte] , matchkans DNA-profiel kleiner dan één op één miljard." 2.3. In zijn arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer in het bijzonder met het oog op gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in gezamenlijke uitvoering. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. 2.4. De bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte het feit "tezamen en in vereniging met anderen" heeft gepleegd, kan niet zonder meer worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen. De bestreden uitspraak is in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het middel klaagt daarover terecht. 2.5.1.
!
47!
In zijn arrest van 2 april 2013, ECLI:NL:HR:2013: BZ5960, NJ 2013/383, heeft de Hoge Raad overwogen dat in gevallen waarin niet alle onderdelen van de bewezenverklaring kunnen worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen, het verhandelde ter terechtzitting - waaronder begrepen de inhoud van de aldaar voorgehouden stukken van het dossier alsmede hetgeen aldaar naar voren is gebracht - onder omstandigheden aanleiding kan zijn voor het oordeel dat een nieuwe behandeling van de zaak niet tot een andere uitkomst ten aanzien van de bewezenverklaring zal leiden, zodat de verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht over de toereikendheid van de bewijsvoering, en dat in dergelijke gevallen zo een klacht met toepassing van art. 81, eerste lid, RO kan worden afgedaan of, indien het beroep in cassatie uitsluitend deze klacht bevat, met toepassing van art. 80a RO. 2.5.2. De Hoge Raad is van oordeel dat zo een geval zich hier niet voordoet. Voor een onderzoek naar de bewijsbaarheid van het tenlastegelegde - met inbegrip van de daarmee samenhangende waarderingen van feitelijke aard - als door de AdvocaatGeneraal blijkens haar conclusie onder 9 en 10 is verricht, is in cassatie geen plaats. 3 Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het in de zaak met parketnummer 500.00737/13 onder 1 tenlastegelegde alsmede de strafoplegging; wijst de zaak terug naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie teneinde de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen; verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 september 2015.
!
48!
ECLI:NL:HR:2015:2886 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 29-09-2015 Datum publicatie 30-09-2015 Zaaknummer 13/03201 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1263, Contrair In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8948, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Rioolputmoord / kofferbakmoord. Slagende bewijsklacht medeplegen moord. De HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:3474 m.b.t. medeplegen en medeplichtigheid. Aan ’s Hofs vaststelling kan zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet worden ontleend dat verdachte aan de bewezenverklaarde moord een zodanige intellectuele of materiële bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd dat van bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten kan worden gesproken. Conclusie A-G: anders. Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0402 Uitspraak 29 september 2015 Strafkamer nr. S 13/03201 IC/AGE Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 26 april 2013, nummer 24/001293-10, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.
!
49!
1 Geding in cassatie Het beroep - dat blijkens de daarvan opgemaakte akte alleen is gericht tegen het arrest van het Hof voor zover dat betreft het onder 3 bewezenverklaarde feit - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend: - wat betreft de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] en de ten behoeve van haar aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel en tot niet-ontvankelijkverklaring van voormelde benadeelde partij in haar vordering; - wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf; en tot verwerping van het beroep voor het overige. 2 Beoordeling van het eerste middel 2.1. Het middel klaagt dat het onder 3 bewezenverklaarde 'medeplegen' niet uit de bewijsvoering van het Hof kan volgen. 2.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat: "zij op 16 oktober 2008 in de gemeente Almere tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en haar mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg meermalen met een vuurwapen kogels afgevuurd op/in het lichaam en/of het hoofd van voornoemde [slachtoffer 2] , tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden." 2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen: "1. Een schriftelijk stuk, houdende de letterlijke uitwerking van een verhoor van de verdachte [verdachte] , afgenomen op 9 maart 2009 door de verbalisanten [verbalisant 10] en [verbalisant 14] , opgenomen in de pagina's 120 tot en met 148 in dossier 17 van een dossier van de regiopolitie Flevoland met het kenmerk 2008075809 en sluitingsdatum 18 juni 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van de [verdachte] (op de pagina's 122 tot en met 126,128,129 en 140): Op 16 oktober (het hof begrijpt: 16 oktober 2008) vertelde [medeverdachte 4] (het hof begrijpt: [medeverdachte 4] ) mij dat hij een paar telefoontjes had gehad van [slachtoffer 2] (het hof begrijpt: [slachtoffer 2] ). Ik begreep uit het verhaal dat hij [slachtoffer 2] niet had betaald en dat [slachtoffer 2] daar boos over was. Hij ontweek [slachtoffer 2] al twee dagen. Wanneer [slachtoffer 2] belde voor geld, dan ontweek [medeverdachte 4] hem. [medeverdachte 4] was best wel bang. Hij was vrij zenuwachtig. Er waren op dat moment een paar illegale werknemers van hem bezig in Almere. [slachtoffer 2] bleef hem maar bellen, maar hij nam niet op. Ik ben met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] (het hof begrijpt: [medeverdachte 1] ) naar Almere gegaan. In Almere aangekomen, ben ik in het kantoor gaan zitten. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] waren elders in of bij de toko.
!
50!
Toen ik zag dat [slachtoffer 2] kwam, ben ik hem tegemoet gelopen. [slachtoffer 2] vroeg mij of [medeverdachte 4] in de buurt was. Ik zei dat ik niet wist waar hij was en dat ik wel even zou kijken of hij achter was. Ik ben toen naar het magazijn gelopen. Op een gegeven moment ben ik terug gelopen en heb ik gezegd dat ik niet wist waar hij is. Ik zei dat hij net nog hier was en dat hij even moest wachten. Ik weer terug gegaan naar het kantoor. Toen heeft het zeker nog een kwartier geduurd. Toen kwam hij weer en vroeg waar hij nou was. Ik zei tegen hem dat ik het niet wist en dat hij toch even zal moeten wachten. Toen is hij weg gereden, maar hij kwam gelijk weer terug. Op het moment dat hij terug kwam, kreeg ik een sms-je, met als inhoud "als je nu niet tevoorschijn komt, dan gebeuren er rare dingen". Een paar minuten daarna hoorde ik het schot. Er waren drie illegale werknemers. Toen ik het schot hoorde (...) liep ik naar buiten en toen zag ik [medeverdachte 1] met een pistool in zijn handen. [slachtoffer 2] lag voor zijn auto. [medeverdachte 1] vroeg om een vuilniszak. Kom ik met een groentezakje aan. Toen werd hij boos. Ik had zoiets van hallo, er ligt geen spitskool op de grond. [medeverdachte 1] ging in de auto van [slachtoffer 2] kijken naar de spullen die in de auto lagen. Hij zei tegen mij dat ik handschoenen moest aantrekken en hij vroeg mij te kijken wat er in een zwarte map in die auto zat. Daarna heb ik op verzoek van hem een plastic tasje gehaald. Daar heeft hij de spullen van [slachtoffer 2] in gedaan. Toen hebben ze het lijk in de kofferbak gedaan. Ik leunde tegen de Caddy aan en toen zei [medeverdachte 1] tegen mij dat ik die auto terug zou gaan rijden. We zijn vervolgens naar Amsterdam gereden. [medeverdachte 4] had [slachtoffer 2] benaderd om [slachtoffer 1] om te brengen. 2. Een schriftelijk stuk, houdende de letterlijke uitwerking van een verhoor van de verdachte [verdachte] , afgenomen op 9 maart 2009 door de verbalisanten [verbalisant 10] en [verbalisant 14] , opgenomen in de pagina's 169 tot en met 232 in dossier 17 van een dossier van de regiopolitie Flevoland met het kenmerk 2008075809 en sluitingsdatum 18 juni 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van de [verdachte] (op de pagina's 170, 172, 173, 195, 209, 210, 217 en 229): [medeverdachte 4] was helemaal van slag. [slachtoffer 2] komt met één doel daar. Die wil zijn geld. Die perst [medeverdachte 4] af. [medeverdachte 4] heeft geen geld. Die kan hem dus niet betalen. Natuurlijk had ik het gevoel dat het best fout kon lopen. Dat besef je je op het moment dat je daar al bent. Het sms-je dat [medeverdachte 4] van [slachtoffer 2] had gekregen, heeft [medeverdachte 4] doorgestuurd naar mij. Ik heb [slachtoffer 2] (het hof begrijpt: het lijk van [slachtoffer 2] ) naar de Bijlmer gereden. Ik wist dat [slachtoffer 1] ( [slachtoffer 1] ) is omgebracht door [medeverdachte 1] . Ik weet dat [medeverdachte 1] niet bang is om te schieten. [medeverdachte 1] heeft mij verteld dat hij [slachtoffer 1] had neergeschoten. [slachtoffer 1] perste [medeverdachte 4] af. Ik heb wel eens vaker ruzie gesust. Daar zou ik best wel een goede rol in hebben kunnen spelen. als relaas van de verbalisanten (op pagina 229): Maar dat doe je niet, want [slachtoffer 2] komt en vraagt: Waar is [medeverdachte 4] ? als verklaring van de [verdachte] (op pagina 229): Ja. als relaas van de verbalisanten (op pagina 229): En dan bemoei je je verder ook nergens mee, omdat je dan bingo speelde. als verklaring van de [verdachte] (op pagina 229): Ja, nee, maar wat moet ik tegen [slachtoffer 2] zeggen? Wat? Lul, wat kom je doen, je perst [medeverdachte 4] af? Nee, natuurlijk niet.
!
51!
Wat had je verwa(cht)? Wat had ik dan moeten doen op dat moment dat die [slachtoffer 2] binnen komt? Ik kan toch niks doen? [medeverdachte 4] die was ergens. 3. Een schriftelijk stuk, houdende de letterlijke uitwerking van een verhoor van de verdachte [verdachte] , afgenomen op 9 maart 2009 door de verbalisanten [verbalisant 10] en [verbalisant 14] , opgenomen in de pagina's 169 tot en met 232 in dossier 17 van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van [verdachte] (op de pagina's 210 en 211 en 215 tot en met 217): Op dinsdagavond (het hof begrijpt: op 14 oktober 2008) belde [medeverdachte 4] (het hof begrijpt: [medeverdachte 4] ) mij. Hij zei dat er iets gebeurd was en dat [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ) volgens hem in de winkel (het hof begrijpt: in de toko aan de Ganzenhoef in Amsterdam) is geweest en hij vroeg mij of ik [medeverdachte 1] (het hof begrijpt: [medeverdachte 1] ) even kon bellen. [medeverdachte 1] heeft mij gebeld en heeft mij verteld dat het was gebeurd, dat hij [slachtoffer 1] heeft neergeschoten. Hij vertelde dat hij drie keer had moeten schieten. [slachtoffer 1] is neergeschoten door [medeverdachte 1] omdat hij [medeverdachte 4] afperste. 4. Een schriftelijk stuk, houdende de letterlijke uitwerking van een verhoor van de verdachte [verdachte] , afgenomen op 14 februari 2009 door de verbalisanten [verbalisant 7] en [verbalisant 13] , opgenomen in de pagina's 416 tot en met 447 in dossier 17 van een dossier van de regiopolitie Flevoland met het kenmerk 2008075809 en sluitingsdatum 18 juni 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van de [verdachte] (op pagina 416): Op 16 oktober (het hof begrijpt: 16 oktober 2008) was ik op de Bolderweg in Almere, met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] . [slachtoffer 2] kwam aanrijden en hij kwam naar binnen en hij vroeg waar [medeverdachte 4] was. Toen zei ik: "Ja, hij is hier ergens", "Je moet even wachten" en "Hij zal wel zo komen". als relaas van de verbalisanten (op pagina 418): Jij bent naar de winkel van [medeverdachte 4] in Almere gegaan. Wist je dat er iets ging gebeuren? als verklaring van [verdachte] (op pagina 418): Ja. als relaas van de verbalisanten (op pagina 418): Wist je dat hij hem dood zou maken? als verklaring van de [verdachte] (op pagina 418): Nou kijk, er was natuurlijk sprake van hè, ik los dit wel voor je op. [medeverdachte 4] werd afgeperst door [slachtoffer 2] . als relaas van de verbalisanten (op pagina 419): En de reden dat hij dood is gemaakt, wat is dat dan geweest? als verklaring van de [verdachte] (op pagina 418): Ja, die afpersing. als relaas van de verbalisanten (op pagina 426): Hoe lang heeft [slachtoffer 2] op straat gelegen? als verklaring van de [verdachte] (op pagina 426): Niet lang, want het was flup, flup, flup, handelen en weg. als relaas van de verbalisanten (op pagina 443): Wanneer is het jou duidelijk geworden dat er iets met [slachtoffer 2] ging gebeuren? als verklaring van de [verdachte] (op pagina 443): Nou, op een gegeven moment stuurde [medeverdachte 4] mij een sms-je terwijl ik op het kantoor zat. [slachtoffer 2] had een sms-je naar [medeverdachte 4] gestuurd en [medeverdachte 4] stuurde dat sms-je naar mij toe. De tekst kwam er op neer dat [slachtoffer 2] zei: "Het duurt me nu te lang, als je nu niet komt gaan er ongelukken gebeuren". als verklaring van de [verdachte] (op pagina 424):
!
52!
Ik weet dat [slachtoffer 1] altijd op maandag en/of dinsdag geld kwam halen in de winkel aan Ganzenhoef. 5. Een proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] met het nummer 2009030916761, opgemaakt op ambtsbelofte/ambtseed op 10 maart 2009 door [verbalisant 10] voornoemd, en [verbalisant 14] , hoofdagent van de regiopolitie Flevoland, opgenomen in de pagina's 591 tot en met 608 in dossier 9, map II, van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als relaas van de verbalisanten (op de pagina's 592, 596 en 598): We gaan terug naar de avond van 16 oktober 2008, in de bazaar aan de Bolderweg. Er is iemand (het hof begrijpt: [slachtoffer 2] ) neergeschoten. Wat wordt er gezegd nadat het schot is gevallen? als verklaring van de verdachte [verdachte] (op pagina 599): [medeverdachte 4] zei tegen [medeverdachte 3] (het hof begrijpt: de verdachte, [medeverdachte 3] ) dat hij het hier moest schoonmaken. als relaas van de verbalisanten: Waar is hier? als verklaring van de verdachte [verdachte] (op pagina 599): Waar [slachtoffer 2] (het hof begrijpt: [slachtoffer 2] ) heeft gelegen. 6. Een proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] met het nummer 2009021213186, opgemaakt op ambtsbelofte op l2 februari 2009 door [verbalisant 10] , inspecteur van de regiopolitie Flevoland, en [verbalisant 12] , hoofdagent van de regiopolitie Flevoland, opgenomen in de pagina's 073 tot en met 078 in dossier 17 van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van de [verdachte] (op pagina 076): [medeverdachte 4] moest [slachtoffer 1] € 1.500,- per week betalen. Dat gebeurde al meer dan een jaar. 7. Een proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] met het nummer 2009032614203186, opgemaakt op ambtsbelofte op 26 maart 2009 door [verbalisant 12] voornoemd en [verbalisant 6] , hoofdagent van de regiopolitie Flevoland, opgenomen in de pagina's 333 tot en met 338 in dossier 17 van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van de [verdachte] (op pagina 335): [medeverdachte 4] kon het niet meer aan dat hij door twee personen werd afgeperst. Ik weet niet wat bij [medeverdachte 4] de knop heeft doen omdraaien om twee personen af te maken. Kijk, [medeverdachte 1] bood zichzelf aan om hem te helpen. 8. Een proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] met het nummer 2009021404134, opgemaakt op ambtsbelofte op 12 februari 2009 door [verbalisant 10] voornoemd, en [verbalisant 18] , brigadier van de regiopolitie Felvoland, opgenomen in de pagina's 080 tot en met 083 in dossier 17 van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als relaas van de verbalisanten (op pagina 082): We willen een antwoord op de vraag wie [slachtoffer 2] heeft doodgemaakt. als verklaring van de [verdachte] (op pagina 082): [medeverdachte 1] . als relaas van de verbalisanten (op pagina 082): En dat is [medeverdachte 1] ? als verklaring van de [verdachte] (op pagina 082): Ja. als relaas van de verbalisanten (op pagina 082): [medeverdachte 1] heeft [slachtoffer 2] doodgemaakt. als verklaring van de [verdachte] (op pagina 082):
!
53!
Ja. 9. Een deskundigenrapport d.d. 19 november 2008 opgesteld door Dr. B. Kubat arts en patholoog, werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut (Dossier 2, Forensisch Onderzoek, map 2, pag. 65 e.v.) inhoudende als conclusie van de deskundige: Het overlijden van [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum] 1979, wordt verklaard door verbloeding opgetreden ten gevolge van een doorschot door de borstkas al dan niet in combinatie met een schotverwonding aan de schedel en de hersenen. 10. Een proces-verbaal van bevindingen aanhouding en doorzoeking met het nummer 2008290477-1, opgemaakt op ambtseed op 17 oktober 2008 door [verbalisant 15] , inspecteur van politie, hulpofficier van justitie, dienstdoende bij D5 Bureau Districtsrecherche, opgenomen in de pagina's 51 t/m 53 van dossier 11, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: Op vrijdag 17 oktober 2008 ben ik naar perceel [a-straat 1] gegaan. De doorzoeking werd door mij geopend. Tijdens de doorzoeking werden de navolgende goederen aangetroffen en inbeslaggenomen: 1. Vanaf de bank in de woonkamer een zwartkleurige riem. .... 4. Vanonder de salontafel een plastic tasje persoonlijke bescheiden ten name van [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum] 1979. .... 6. Een autosleutel van het merk Opel vanaf de bank in de woonkamer. 11. Een proces-verbaal van bevindingen met het nummer 2008290477-1, opgemaakt op ambtsbelofte op 19 oktober 2008 door [verbalisant 16] , brigadier van politie, dienstdoende bij D5 Bureau Districtsrecherche, opgenomen in de pagina's 55 en 56 van dossier 11, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: Op vrijdag 17 oktober 2008 werd er doorzoeking verricht in perceel [a-straat 1] te Amsterdam. Tijdens de doorzoeking werden onder andere, in een plastic tas, persoonlijke bescheiden van een persoon genaamd [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum] 1979, aangetroffen. In het plastic tasje zaten onder andere een rijbewijs, paspoort, kentekenbewijs [CC-00-DD] , welke op naam of ten name was gesteld van [slachtoffer 2] . 12. Een schriftelijk stuk, houdende een NFI-deskundigenrapport, opgemaakt door ir. H.J.T. Janssen d.d. 9 maart 2009, opgenomen in de pagina's 595 t/m 619 van dossier 2 van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: Riem, merk G-star [AAAQ7856NL] Bloed De riem [AAAQ7856NL] is onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Op de voorzijde van de riem is bij de letter "L" van het opschrift "Originals" een bloedspoor waargenomen. De riem is op deze plaats bemonsterd. [AAAQ7856NL]#1 Op de achterzijde van de riem is bij een rode pijl een bloedspoor aangetroffen. De riem is op deze plaats bemonsterd [AAAQ7856NL]#2
!
54!
Sporenmateriaal
Celmateriaal kan Afkomstig zijn van
[AAAQ7856NL]#1 Bemonstering riem G-star
slachtoffer [slachtoffer 2] en minimaal twee andere onbekende personen (zie toelichting 3) slachtoffer [slachtoffer 2] en minimaal één andere onbekende Persoon (zie toelichting 4)
[AAAQ7856NL]#2 Bemonstering riem G-star
Berekende frequentie DNA-profiel kleiner dan één op één miljard (DNA-hoofdprofiel) kleiner dan één op één miljard (DNA-hoofdprofiel)
Toelichting 3: Uit dit DNA-mengprofiel is een DNA-hoofdprofiel afgeleid. Het afgeleide DNA-hoofdprofiel matcht met het DNA-profiel van het slachtoffer [slachtoffer 2] . De berekende frequentie van het DNA-hoofdprofiel is kleiner dan één op één miljard. Toelichting 4: In het DNA-profiel van het celmateriaal in deze bemonstering zijn additionele, zwak aanwezige DNA-kenmerken zichtbaar die kunnen duiden op aanwezigheid van een relatief zeer geringe hoeveelheid celmateriaal van minimaal één andere persoon. 13. Een proces-verbaal van bevindingen met het nummer 2008290477-1, opgemaakt op ambtsbelofte op 11 november 2008 door [verbalisant 16] , brigadier van politie, dienstdoende bij D5 Bureau Districtsrecherche, opgenomen in de pagina's 59 en 60 van dossier 11, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: Op dinsdag 11 november verscheen voor mij verdachte [medeverdachte 1] . De verdachte kwam zijn inbeslaggenomen spullen op halen. Hij verklaarde vrijwillig hierover het volgende: Toen ik die avond thuis kwam zag ik die Opel sleutel op de stoel liggen. Verder kan ik u verklaren dat de G-star riem van mij is. Ik begrijp dat u het nog voor onderzoek houdt. 14. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met het nummer 20090326.1300.3015.A, opgemaakt op ambtsbelofte op 26 maart 2009 door [verbalisant 5] voornoemd en [verbalisant 10] voornoemd, opgenomen in de pagina's 029 tot en met 038 in dossier 20 van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van de verdachte [betrokkene 11] (op de pagina's 035 en 036): Op 16 oktober (het hof begrijpt: 16 oktober 2008) was ik aanwezig op de Bolderweg in Almere. Ik was daar samen met onder meer [betrokkene 12] (het hof begrijpt: ( [betrokkene 12] ), [betrokkene 4] en [medeverdachte 3] , het neefje van [medeverdachte 4] (het hof begrijpt: de verdachte, [medeverdachte 3] ). [medeverdachte 4] (het hof begrijpt: [medeverdachte 4] ) kwam omstreeks 21.30 uur aan op de Bolderweg, samen met een donkere man (het hof begrijpt: [medeverdachte 1] ) en een blanke vrouw die [verdachte] heet (het hof begrijpt: [verdachte] ). [betrokkene 12] kwam naar ons toe en hij zei dat we weg moesten gaan, omdat er problemen zouden komen. Toen [betrokkene 12] vlak bij [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] was had hij gehoord dat dit werd gezegd. Daarna kwam [slachtoffer 2] terug. Na ongeveer tien minuten hoorde ik een schot. 15. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met het nummer 2009040604321, opgemaakt op ambtsbelofte op 6 april 2009 door [verbalisant 5] voornoemd en [verbalisant 10] voornoemd, opgenomen in de pagina's 080 tot en met 085 in dossier 20 van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van de verdachte [betrokkene 11] (op de pagina's 082 en 083):
!
55!
Enige tijd nadat ik een geluid (het hof begrijpt: het geluid van een knal of schot) had gehoord, ben ik naar de voorkant van de winkel gelopen. Ik zag bloed op straat liggen, in een vlek met een doorsnee van ongeveer vijftig centimeter. Ik hoor dat [medeverdachte 3] zegt dat we moeten schoonmaken. Ik heb gezien dat [betrokkene 4] en [medeverdachte 3] het (het hof begrijpt: het gedeelte van de plaats van het delict waar het bloed lag) hebben schoongemaakt met water. 16. Een proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 3] met het nummer 20090507.1205.4321, opgemaakt op ambtsbelofte op 7 mei 2009 door [verbalisant 8] , brigadier van de regiopolitie Flevoland, en [verbalisant 5] , brigadier van de regiopolitie Flevoland, opgenomen in de pagina's 916 tot en met 926 in dossier 9, map III van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van de verdachte [medeverdachte 3] (op de pagina's 920 en 921) Op 16 oktober 2008 was ik in Almere (het hof begrijpt: in de toko aan de Bolderweg). Daar waren tevens aanwezig [betrokkene 12] , [betrokkene 4] en [betrokkene 13] (het hof begrijpt: de drie illegale werknemers). [slachtoffer 2] (het hof begrijpt: [slachtoffer 2] ) is er omstreeks 20.30 uur a 21.00 uur gedurende ongeveer een kwartier geweest. Daarna kwamen [medeverdachte 4] (het hof begrijpt: [medeverdachte 4] ), [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) en [medeverdachte 1] (het hof begrijpt: [medeverdachte 1] ) aanrijden. [medeverdachte 4] zei tegen ons: "Ga naar achteren allemaal". (...) Ik zag dat [medeverdachte 4] met een brandslang op de straat spoot. Hij spoot op het gedeelte van het asfalt dat omhoog loopt richting het rolluik van de winkel. Hij stond ongeveer twee meter van het rolluik af. Ik hoorde [verdachte] zeggen: " [medeverdachte 4] , laten we gaan, laat die jongens dit doen". 17. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met het nummer 2009032411153982, opgemaakt op ambtseed op 24 maart 2009 door [verbalisant 2] , brigadier van de regiopolitie Flevoland, en [verbalisant 3] , hoofdagent van de regiopolitie Flevoland, opgenomen in de pagina's 1273 tot en met 1282 in dossier 9, map IV van een dossier van de regiopolitie Flevoland met het kenmerk 2008075809 en sluitingsdatum 18 juni 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als relaas van de verbalisanten (op pagina 1274): Wij hebben gehoord dat jij werkzaam was in de winkel aan de Ganzenhoef in Amsterdam Zuid-Oost toen [slachtoffer 1] om het leven werd gebracht op 14 oktober 2008. Wat kun jij ons daarover vertellen? als verklaring van de verdachte [betrokkene 4] (op de pagina's 1276 en 1277) [slachtoffer 1] werd doodgeschoten toen hij in de winkel was op die dag. Ik hoorde een pistoolschot. Ik zag dat [slachtoffer 1] op de grond lag. Ik heb bloed op de grond gezien. Ik heb met [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) gesproken over de telefoon. Zij vroeg mij of het klaar was en zij vroeg mij de schutter aan de telefoon te geven. Ik gaf de telefoon aan de schutter." 2.2.3. De bestreden uitspraak houdt voorts onder het opschrift "Het medeplegen" met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde het volgende in: "Eenmaal gearriveerd bij de toko, worden de daar werkzame drie illegalen in het bijzijn van de verdachte naar achteren gestuurd door [medeverdachte 4] . Dit laatste duidt er naar het oordeel van het hof al op dat zich iets af gaat spelen dat weinig goeds voorspelt. De verdachte houdt zich vervolgens op in de kantoorruimte van de toko en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] houden zich elders in of bij de toko op. Op een gegeven moment arriveert [slachtoffer 2] , waarop de verdachte een gesprek met [slachtoffer 2] aanknoopt.
!
56!
Op de vragen van [slachtoffer 2] waar [medeverdachte 4] is, antwoordt de verdachte binnen een kwartier tot twee keer toe dat [medeverdachte 4] ergens in de buurt is en dadelijk wel zal komen. Dat blijkt uit de politieverhoren van de verdachte (dossier 17, pagina's 125 en 443). Deze mededelingen van de verdachte aan [slachtoffer 2] kunnen niet anders gezien worden dan als verhullend en/of misleidend naar [slachtoffer 2] toe. Immers, uit niets blijkt dat [medeverdachte 4] , die zich eerder op die avond zeer nerveus heeft getoond voor [slachtoffer 2] , in de toko een persoonlijke ontmoeting met [slachtoffer 2] zal aangaan. Niet gebleken is voorts dat [medeverdachte 4] zich heeft ingesteld op een dergelijke persoonlijke ontmoeting en evenmin is gebleken dat [medeverdachte 4] daartoe enige intentie had of heeft geuit. Integendeel, [medeverdachte 4] ging een (persoonlijk) contact met [slachtoffer 2] telkens uit de weg op die avond. Niet gebleken is dat de verdachte op dat moment pogingen in het werk heeft gesteld [medeverdachte 4] te roepen, te bellen of een sms-bericht te sturen, met de mededeling dat [slachtoffer 2] hem wenst te spreken. [slachtoffer 2] vertrekt vervolgens. Op het moment dat [slachtoffer 2] daarna terugkomt naar de toko, ontvangt de verdachte op haar mobiele telefoon een sms-bericht, dat afkomstig is van [slachtoffer 2] en is gericht aan [medeverdachte 4] , en dat door [medeverdachte 4] kennelijk naar haar is doorgestuurd vanaf diens mobiele telefoon. De strekking van dat sms-bericht is dat er problemen komen wanneer [medeverdachte 4] nu niet tevoorschijn komt. Voor zover dat de verdachte tot dan toe nog niet bekend of duidelijk was, kan het niet anders zijn geweest dan dat dit bericht erop duidde dat er van [slachtoffer 2] een verbaal dreigende houding richting [medeverdachte 4] uit ging en dat dit in elk geval vanaf dat moment kenbaar was voor de verdachte. Waar de verdachte heeft verklaard dat inhoud en/of strekking van dit sms-bericht haar op dat moment niet duidelijk zijn geweest, acht het hof de verdachte ongeloofwaardig. Enkele minuten nadien wordt [slachtoffer 2] neergeschoten door [medeverdachte 1] . De verdachte verricht vervolgens kennelijk onbewogen verdere ondersteunende en uitvoerende handelingen, te weten met betrekking tot het wissen van sporen van het misdrijf en het wegvoeren van het lijk. Onder de hiervoor vermelde omstandigheden heeft verdachte [slachtoffer 2] ten onrechte in de waan gelaten dat er een gesprek met [medeverdachte 4] of betaling zou volgen in plaats van hem te waarschuwen of er op een andere manier voor te zorgen dat [slachtoffer 2] weg zou gaan. Op die manier heeft zij er een bijdrage aan geleverd dat [slachtoffer 2] bij de toko in de buurt bleef en terugkwam waardoor het voor [medeverdachte 1] mogelijk was [slachtoffer 2] neer te schieten. Er was aldus sprake van een bewuste en nauwe samenwerking van verdachte met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] . De verdachte heeft ter terechtzitting van het hof van 10 april 2012 aangevoerd dat zij op 14 oktober 2008 uitsluitend is meegegaan om [medeverdachte 4] morele ondersteuning te kunnen bieden en omdat zij een sussende en/of bemiddelende rol meende te kunnen spelen in het geheel. Het hof acht deze lezing van de feiten door de verdachte ongeloofwaardig. Uit niets is immers gebleken of aannemelijk geworden dat de verdachte op de daartoe geschikte en aangewezen momenten daadwerkelijk invulling heeft gegeven of heeft willen geven aan de rol die zij zichzelf meent toe te kennen. Daarnaast heeft de verdachte niet op een eerder daartoe aangewezen moment - tijdens de politieverhoren kenbaar gemaakt een dergelijke rol te hebben willen vervullen op 14 oktober 2008." 2.3. In zijn arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer in het bijzonder met het oog op gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in gezamenlijke uitvoering. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is.
!
57!
Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), rust op de rechter de taak om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. 2.4. Het oordeel van het Hof dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking berust in de kern op de vaststelling van het Hof dat de verdachte " [slachtoffer 2] ten onrechte in de waan [heeft] gelaten dat er een gesprek met [medeverdachte 4] of betaling zou volgen in plaats van hem te waarschuwen of er op een andere manier voor te zorgen dat [slachtoffer 2] weg zou gaan" en dat zij er "op die manier (...) een bijdrage aan [heeft] geleverd dat [slachtoffer 2] bij de toko in de buurt bleef en terugkwam waardoor het voor [medeverdachte 1] mogelijk was [slachtoffer 2] neer te schieten". Daaraan kan zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet worden ontleend dat de verdachte aan de bewezenverklaarde moord op [slachtoffer 2] een zodanige intellectuele of materiële bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd dat van bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten kan worden gesproken. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het middel is terecht voorgesteld. 3 Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, dus uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging waaronder begrepen de beslissingen omtrent de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] ; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 september 2015.
!
58!