Vel 118
447
Eerste Kamer
29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 Ingekomen stukken — Toespraak van den Voorzitter
De Voorzitter: Geachte medeleden, Met het oog op dit Koninklijk besluit zou ik gaarne enige opmerkingen willen maken. Allereerst zij het mij vergund, ook van deze plaats, hoogst eerbiedig VERGADERING VAN DINSDAG 12 JUNI 1951 H.M. de Koningin dank te betuigen voor het vertrouwen, in mij (Bijeenroepingsuur 1.30 namiddag) gesteld. Den Raad van Ministers en in het bijzonder den heer Minister van Binnenlandse Zaken ben ik dank verschuldigd voor het feit, dat Ingekomen stukken. — Toespraak van den Voorzitter. — Mede- zij de verantwoordelijkheid voor mijn benoeming wel hebben willen deling van een besluit der Centrale Afdeling. — Benoeming aanvaarden. In de tweede plaats gevoel ik behoefte, mij van ganser harte aan te van een lid der Commissie voor de Verzoekschriften. — Aanneming van wetsontwerpen. — Behandeling van Hoofdstuk XI sluiten bij de hulde, in onze vorige vergadering door den geachten afgevaardigde den heer Anema en door den heer Minister-President der Rijksbegroting 1951. — Avondvergadering. — Verlof aan mijn hooggeachten ambtsvoorganger gebracht. gevraagd door den heer Schalker tot het richten van vragen De gemengde gevoelens, waaraan prof. Kranenburg in zijn afaan den Minister van Buitenlandse Zaken in zake beperking scheidsrede zo welsprekend uiting heeft gegeven, ondervind ik mede. van den handel met de Sowjet-Unie en de Oosteuropese Enerzijds het gevoel van weemoed, dat zijn aanvaarding van het lidstaten. — Behandeling en aanneming van Hoofdstuk XI der maatschap van den Raad van State hem noopte voor het lidmaatschap Rijksbegroting voor 1951. — Aanneming van de begroting van dezer Kamer — en zodoende ook voor het voorzitterschap — te het Landbouw-Egalisatiefonds voor 1951. bedanken! Anderzijds de opgewektheid, waarmede hij zijn nieuwe taak in den Raad van State opvatte, een taak, welke, naar zijn eigen woorden, hem terugvoert tot het speciale gebied van de rechtsbeoefening, waaraan hij een goed deel van zijn leven heeft gewijd! Voorzitter: de heer Jonkman Daarbij verzeker ik u, dat ik ook ter harte heb genomen, wat Tegenwoordig, met den Voorzitter, 43 leden, te weten: blijkens de redevoeringen van den heer Anema en den heer Ministerde heren Hoogland, Van Santen, Ruijs de Beerenbrouck, Vixse- President in het bijzonder in het beleid van mijn ambtsvoorganger is boxse, Kolff, Woudenberg, Van Walsum, J. Cramer, De Dreu, Van gewaardeerd. De heer Anema kenschetste diens presidium — al heeft de Kieft, J. J. Kramer, mejuffrouw Tjeenk Willink, de heren Kapteijn, het zich niet over een lange reeks van jaren uitgestrekt — als een Beaufort, Kerstens, De Bruijn, Steinkühler, Van Velthoven, Wijers, feit van eigen betekenis in onze parlementaire geschiedenis. Hij geKraaijvanger, Berger, Kuiper, Kropman, Wendelaar, De Wilde, tuigde van onze erkentelijkheid en van onze voldoening, dat prof. Louwes, Kievit, Pollema, Schalker, Anema, Kolfschoten, Molenaar, Kranenburg als voorzitter een lijn van vernieuwing is opgegaan, aldus Reijers, De Zwaan, Witteman, Tjalma, Rip, Brandenburg, Woltjer, aansluitende bij het karakter van een democratisch staatsinstituut als onze Kamer èn bovendien aanmerkelijke uitbreiding gevende aan het Nijkamp, Algra, Van Lieshout, en de heer Mulderije, Minister van Justitie, de heer Van Maarse- representatieve deel van de presidiale taak. Gaarne zal ik er naar veen, Minister van Binnenlandse Zaken, de heer In 't Veld, Minister streven in deze lijn voort te gaan. De heer Minister-President verklaarde, in het bijzonder ook erkenvan Wederopbouw en Volkshuisvesting, en de heer Mansholt, Minister telijk te zijn voor de wijze, waarop prof. Kranenburg een vlotte en van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening. doeltreffende samenwerking tussen Regering en Kamer heeft bevorDe notulen van het verhandelde in de vorige vergadering worden derd. Ook ik ben er van overtuigd, dat zodanige samenwerking noodzakelijk is om blijvend de beproefde werking van ons staatsbestel gelezen en goedgekeurd. te verzekeren. Dat staatsbestel is immers naar eigen Nederlandse wijs De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede, dat is ingekomen een in den loop der eeuwen opgebouwd als een samenstel van elkander in evenwicht houdende en op elkander toeziende organen, van welke afschrift van een Koninklijk besluit van 28 Mei 1951, no. 5. geen mag overheersen en elk tot critische samenwerking met do Ik verzoek den heer Griffier hiervan voorlezing te doen. anderen geroepen is. Daarin past niet meer een strijd om groter De heer Griffier doet voorlezing van een afschrift van het vol- machtspositie; daarin behoort in plaats van machtsstrijd (zoals in het verleden wel gekend) tussen de verschillende organen een edele wedgende Koninklijk besluit: ijver te heersen, om overheid en volk — en alle delen van het „Wij Juliana, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Koninkrijk en de volkerengemeenschap — naar beste vermogen te Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. dienen. Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken Mij heeft ook getroffen, hoe prof. Kranenburg en prof. Anema in van 26 Mei 1951, No. 40421, afdeling Binnenlands Bestuur, de vorige vergadering onze Eerste Kamer hebben beschreven als een bureau Bestuurszaken; essentiële tak van onze Volksvertegenwoordiging, dat is van de Staten-Generaal. Minder in ledental en met beperkter bevoegdheden Gelet op artikel 95 der Grondwet; bekleed dan onze zuster aan de overzijde van het Binnenhof, niet Hebben goedgevonden en verstaan: rechtstreeks door het kiezersvolk doch door tussenkomst van zijn met ingang van 1 Juni 1951: provinciale vertegenwoordigers gekozen, hebben wij een eigen — beIe. aan Prof. Mr. R. Kranenburg op zijn verzoek eervol ont- langrijke en onmisbare — taak in het Nederlands staatsbestel te verslag te verlenen als Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten- vullen. En onze Kamer mag er zich rekenschap van geven, dat zij Generaal onder dankbetuiging voor de vele en gewichtige dien- in de wijze van de verkiezing harer leden sterker de herinnering sten in die functie aan den lande bewezen; bewaart aan de aloude geschiedenis van de Staten-Generaal, ook van 2e. tot Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal lang vóór den Fransen tijd. voor het tijdvak der tegenwoordige zitting te benoemen Mr. Toen prof. Kranenburg den 23sten Juli 1946 het voorzitterschap J. A. Jonkman, lid dier kamer. van deze Kamer aanvaardde, heeft hij de Kamer met nadruk voorOnze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uit- gehouden, dat zij telkens de eisen van den tijd heeft te verstaan en stijl en werkwijze daaraan heeft aan te passen. Den 30sten Mei jl. voering van dit besluit. Soestdijk, 28 Mei 1951 bij zijn aftreden heeft hij er aan herinnerd, dat wij de laatste vijf jaren hebben geleefd en dat wij nog leven in een tijd van staatkundige (get.) JULIANA. stroomversnelling. De Minister van Binnenlandse Zaken, (get.) J. H. Van Maarseveen. Onder zodanige omstandigheden is mij de leiding van de werkzaamOvereenkomstig het oorspronkelijke. heden onzer Kamer toevertrouwd, zo immers omschrijft ons Redement van Orde den eersten plicht den voorzitter opgelegd. Ik ben De Secretaris-Generaal van het er mij terdege van bewust, dat ik daarbij slechts een korte ervaring Ministerie van Binnenlandse Zaken, medebreng van het staatkundig leven in Nederland en van het werk (get.) Prinsen." dezer Kamer. Daartegenover mag ik wijzen op een langere ervaring Dit stuk wordt voor kennisgeving aangenomen. overzee. Ik vlei mij met de hoop, dat misschien juist in dezen tijd Handelingen der Staten-Generaal — Zitting 1950—1951 — I
29STE
VERGADERING
448 29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 Ingekomen stukken (Voorzitter) die ervaring van overzee enigszins zal kunnen vergoeden, wat ik tekort kom aan ervaring hier te lande. Te mogen beproeven: leiding te geven in een democratische staatsinstelling als de Nederlandse Eerste Kamer, zie ik als een opgaaf van grote betekenis. Zodanige leiding heeft, naar het mij voorkomt, te steunen zowel op besef van eigen roeping als op volledige erkenning van de Nederlandse democratische verhoudingen, waarin zij heeft te dienen. Op de medewerking van allen in en om onze Kamer moge ik een beroep doen, opdat wij in goede samenwerking — met Gods hulp — de taak van de Eerste Kamer der Staten-Generaal in het samenstel van Nederlands staatsinstellingen mogen voortzetten en een bijdrage van hoge waarde mogen leveren voor het welzijn van ons volk, van ons Koninkrijk en van de volkerengemeenschap, voldoend aan de zware eisen van onzen tijd. (Tekenen van algemene instemming.) De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede: A. dat voorts zijn ingekomen: 1°. een afschrift van het Koninklijk besluit van 19 Mei 1951 No. 6, waarbij met ingang van 1 Juni 1951 wordt benoemd tot Staatssecretaris van Oorlog, Mr F. J. Kranenburg, Advocaat en Procureur te Rotterdam. Dit besluit wordt voor kennisgeving aangenomen; 2°. een bericht van den heer Regout, dat hij deze en de volgende week verhinderd is, de vergadering bij te wonen, wegens verblijf in het buitenland. Dit bericht wordt voor kennisgeving aangenomen; 3". de volgende door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen wetsontwerpen: Regeling van het vervoer van goederen met vrachtauto's (635); Vaststelling van hoofdstuk VIIIA (Departement van Oorlog) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (1900); Vaststelling van hoofdstuk VIII B (Departement van Marine) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (1900); Voorziening in het bestuur van de gemeente Finsterwolde (1970); Wijziging van het zevende hoofdstuk A 1 der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1950 (2057); Wijziging van het vierde hoofdstuk der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1950 (2066); Naturalisatie van J. Boonen en 20 anderen (2124); Gedeeltelijke afschrijving van bepaalde vorderingen van het Rijk op Suriname (2132); Naturalisatie van H. W. Bial en 19 anderen (2138); Naturalisatie van A. M. J. Becker en 23 anderen (2142); Goedkeuring van het te Washington op 11 October 1947 ondertekende Verdrag van de Wereld Meteorologische Organisatie (2145); Verlenging van de geldigheidsduur van de artikelen 2 en 3 van de Wet van 12 Februari 1948, Staatsblad No. I 55, tot intrekking van het Besluit Staatstoezicht op de Bossen 1943 (2165); Naturalisatie van O. Aufrichtig en 20 anderen (2173); Regelen tot bevordering van grotere specialisering van de kinderrechters (1627); Vaststelling van hoofdstuk XIIIA (Unie-Aangelegcnheden) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (1900); Vaststelling van hoofdstuk XIII B (Departement voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (1900); Opheffing van publiekrechtelijke en privaatrechtelijke belemmeringen met het oog op de aanleg, de instandhouding en het gebruik van werken ten behoeve van de landsverdediging (Belemmeringenwet Landsverdediging); strafrechtelijke bescherming van werken ten behoeve van de landsverdediging (2143). Deze wetsontwerpen zullen aan de afdelingen worden gezonden;
4°. de volgende Regeringsmissives: a. een, van den Minister van Buitenlandse Zaken, ten geleide van enkele documenten over Korea; b. een, van den Minister van Justitie, ten geleide van een afschrift van het advies van de commissie Donner-Van der Loo-Verzijl omtrent de richtlijnen betreffende de ontvijanding van in Nederland gevestigde Duitsers; c. een, van den Minister van Financiën, ten geleide van een overzicht van de door het Rijk geheven middelen op ultimo April 1951, met bijbehorende toelichting; d. een, van den Minister van Verkeer en Waterstaat, ten geleide van een exemplaar in tweevoud van elk der jaarverslagen van de Staatsbedrijven in den Noordoostpolder over de boekjaren 1948— 1949 en 1949—1950; e. een, van als voren, ingevolge het verzoek, gedaan in het Voorlopig Verslag van de Commissie van Rapporteurs over het ontwerp van wet tot vaststelling van de begroting van het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie voor het dienstjaar 1951, ten geleide van een nota, welke zijn ambtsvoorganger aan den Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft toegezonden; ƒ. een, van den Minister van Sociale Zaken, ten geleide van 2S exemplaren van het Verslag van den Stand der Ziekteverzekering, over de jaren 1946, 1947 en 194S; g. een, als voren, ten geleide van een exemplaar van het Rapport van de Commissie tot bestudering van het vraagstuk der Gemeente-classificatie; h. een, van den Minister voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen, zijnde inlichtingen op de adressen van L. D. v. d. Klaauw, te Rotterdam, houdende verzoek te bevorderen, dat: 1°. hij volledige vrije geneeskundige behandeling van den Nederlandsen Staat in plaats van de Republic Indonesia zal genieten voor ziekte, welke hij gedurende zijn diensttijd in Indonesië opliep; 2°. hem alsnog een maand salaris wordt uitbetaald in Nederlands courant en hem het restant rehabilitatie-uitkering, bedoeld voor de aanschaffing van meubilair, zal worden uitgekeerd. Deze missives worden voor kennisgeving aangenomen, met uitzondering van die, sub h genoemd, welke zal worden gesteld in handen van de Commissie voor de Verzoekschriften. Zij is inmiddels gedrukt en aan de leden toegezonden. De bijlagen der missives zullen worden nedergclegd ter griffie, ter kennisneming door de leden, die sub b bedoeld, ter vertrouwelijke kennisneming. Van de bijlagen, onder c en g genoemd, is inmiddels een exemplaar aan de leden rondgedeeld; 5°. van den Minister van Buitenlandse Zaken, de Tractatenbladen van het Koninkrijk der Nederlanden, jaargang 1951, nos 59 t/m 62, waarin zijn opgenomen: de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk betreffende het goederenverkeer, met bijlagen; 's-Gravenhage, 22 Maart 1951; de Betalingsovereenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk, 's-Gravenhage, 22 Maart 1951; de Tweede Aanvullende Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland bij het Verdrag inzake sociale verzekering, betreffende de verzekering van mijnwerkers en de met dezen gel ijkgestelden; Bonn, 29 Maart 1951; de Derde Aanvullende Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland bij het Verdrag inzake sociale verzekering, betreffende aanspraken, ingevolge de sociale verzekering van de Nederlandse werknemers, die op grond van ambtelijke arbeidsbemiddeling in de periode van 1940 tot en met 1945 in Duitsland werkzaam zijn geweest; Bonn, 29 Maart 1951. Deze Tractatenbladen zullen worden nedergelegd ter griffie, ter kennisneming door de leden; 6°. de volgende missives: een, van den Voorzitter van het Centraal Stembureau, ten geleide van een afschrift van zijn besluit van 2 Juni 1951, no. 375, waarbij de heer S. de Jong, te Enschede, wordt benoemd verklaard tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal in de vacature, ontstaan door het ontslag nemen van prof. mr R. Kranenburg;
449 29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 Ingekomen stukken — Mededeling besluit van de Centrale Afdeling — Benoeming lid Commissie voor de Verzoekschriften (Voorzitter) een, van als voren, houdende mededeling, dat hij van den heer S. de Jong, te Enschede, die bij zijn besluit van 2 Juni 1951, no. 375, werd benoemd verklaard tot lid van de Eerste Kamer der StatenGeneraal, bericht heeft ontvangen, dat hij zijn benoeming aanneemt. Deze stukken zullen worden gesteld in handen van de te bcnoemen commissie tot onderzoek van den geloofsbrief, met bijbehorende stukken, van het nieuw benoemde lid der Kamer; 7°. een verzoekschrift van J. P. Peters, te Nijmegen, houdende verzoek te bevorderen, dat hij het onbetwiste eigendomsrecht verkrijgt van een stuk grond te Hatert. Dit adres zal worden gesteld in handen van de Commissie voor de Verzoekschriften; 8°. een resolutie van de Gerakan Persatoean Nieuw-Guinea (Eenheidsbeweging Nieuw-Guinea), aangenomen in een openbare vergadering, op 13 Mei 1951 te Hollandia-stad gehouden, betreffende den status van Nieuw-Guinea. Deze resolutie zal worden nedergelegd ter griffie, ter inzag; door de leden; 9°. de volgende geschriften: een, van familie v. d. Burg, te Rotterdam, betreffende de huisvesting van haar gezin; een, van den Algemenen Nederlandsen Bond van Gepensionneerden, te 's-Gravenhage, ten geleide van een afschrift van een door den Voorzitter van dien Bond gehouden inleiding op de jaarvergadering, onder meer met betrekking tot het in uitzicht gestelde wetsontwerp tot verhoging van de toelagen op de pensioenen. Deze stukken zullen worden nedergelegd ter griffie, ter inzag.' voor de leden; 10°. de volgende boekwerken: Jaarverslag van het Nationaal Fonds voor Biizondcrc Nooden over 1950; Jaarverslag van het Comité ter behartiging van de algemene belangen van Overheidspersoneel over de jaren 1949 en 1950; prof. mr dr G. van den Bergh: Eenheid in Verscheidenheid (van den schrijver); C. B. Berg: De problematiek van het Bahasa-Indonesia-experimcnt (van den schrijver); mr P. Eijssen: Benelux en unificatie van privaatrecht (van den schrijver); Landbouw-economisch instituut: Onderzoek naar de waarschijnIijke kostprijs van consumptie-eieren voor het jaar 1951; Verslag vari*de Spaarbank te Rotterdam over 1950; Broederschap der Candidaat-notarissen: Het Testament, een bundel monografieën, uitgegeven ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de broederschap der candidaat-notarissen; Vereniging van Nederlandse Gemeenten: Gedenkboek Gemeentewet 1851—1951. Deze boekwerken zullen worden geplaatst in de boekerij der Kamer; B. dat de Centrale Afdeling heeft besloten in de afdelingen te doen onderzoeken, morgen, Woensdag, 13 Juni, tijdens een schorsing der vergadering, de volgende wetsontwerpen: a. Rijksbegroting voor 1951: Hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) (1900); Vervanging van het Grenscorrectiebesluit 1949 (Grenscorrectiewet 1950) (1441); Voorziening in het bestuur van de gemeente Finsterwolde (19701: Regeling van het vervoer van goederen met vrachtauto's (635); Wijziging van het vierde hoofdstuk der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1950 (2066); Naturalisatie van J. Boonen en 20 anderen (2124); Naturalisatie van H. W. Bial en 19 anderen (2138); Naturalisatie van A. M. J, Becker en 23 anderen (2142);
Naturalisatie van O. Aufrichtig en 20 anderen (2173); Gedeeltelijke afschrijving van bepaalde vorderingen van het Rijk op Suriname (2132); Goedkeuring van het te Washington op 11 October 1947 ondertekende Verdrag van de Wereld Meteorologische Organisatie (2145); b. in de week van 19 Juni a.s. de hoofdstukken VIII A en VIII B der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 en in de week van 26 Juni a.s. de hoofdstukken XIII A en XIII B der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951; C. dat de Minister van Sociale Zaken wegens verblijf buitenslands deze week de vergadering der Kamer niet kan bijwonen en dat hij bij de behandeling van het wetsontwerp, houdende een noodregeling kinderbijslag voor kleine zelfstandigen (1638) zal worden vervangen door den Staatssecretaris van Sociale Zaken (Arbeid). Wegens mijn benoeming tot Voorzitter der Kamer leg ik mijn lidmaatschap van de Commissie voor de Verzoekschriften neer. In mijn piaats benoem ik tot lid dier commissie mejuffrouw Tjeenk Willink. Mag ik mejuffrouw Tjeenk Willink vragen, of zij haar benoeming aanvaardt? Mejuffrouw Tjeenk Willink: Gaarne, Mijnheer de Voorzitter! De Voorzitter: Om gelijke reden is de indertijd benoemde Commissie van Rapporteurs voor de wetsontwerpen tot vaststelling van de hoofdstukken X11IA en XIIIB der Rijksbegroting voor 1951 onvoltallig geworden. Krachtens de indertijd door de Kamer aan den Voorzitter verleende machtiging benoem ik tot lid dier commissie den heer De Dreu. Nog deel ik aan de Kamer mede, dat ik het wetsontwerp tot vaststelling van zekere waarborgen jegens bepaalde groepen militairen en gewezen militairen van het K.N.I.L., alsmede hun nagelaten betrekkingen (1716) en wetsontwerp no. 1995 van de agenda afvoer, zulks op verzoek van den Minister voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen en van den Staatssecretaris voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen wegens dringende ambtsbezigheden elders. Aan de orde is de behandeling van de volgende wetsontwerpen: Nadere voorzieningen betreffende de voorwaardelijke veroordeling en de voorwaardelijke invrijheidstelling (1516); Naturalisatie van Maria Beczök; Cornelis Josephus Bevers; Erich Marx Blumenthal; Albert Cornelisscn; Durk Glas; Heinrich Johann Josef Heimes; Ingeborg Therese Maria Klinckhard; Theodoor Ferdinand Klinckhard; Hendrika Louisa Kool, weduwe van Sidney Bramwcll Treite; Jan Leonard Kooien; Martin Reinhold Löwenthal; Leonhard Noppeneij; Elsa Hermine Polack, weduwe van Georg Heinrich Wilhelm Steuerwald; Johannes Hubertus Reijnders; Ernestina Stcfania Rossi; Wilhelm Joseph Windmuller; Thomas Lodewijk Casper Hauben; Albert Hinzen; Jacobus Jakobsen; Jozef Parfjanowicz en Alida Sophie Kooien (2043); Naturalisatie van Gerarda Martha Alexander; Josef Gillessen; Franciszek Jozef Hajne; Karl Leonhard Jahn; Johanna Wilhelmina Dora Lange; Majer Langer; Julius Mayer; Josephus Franciscus Maria Mcul; Max Alfred Walter Neuendorf; Paul Odenheimer: Max Sax; Abraham Strykowsky; Alfons Van der Vloet; Egon Bruno Gustav Buermann; Carlos Germann; Johannes Adrianus Cornelis van Gestel: Czeslaw; Statujew; Franciszek Strzelczyk; Gerhardus Hermanus Wösting; Petrus Adrianus Josephus Gerardus Upelaar en Mirjam Griina Strykowsky (2095); Naturalisatie van Joannes Cornelius Adriaansen: Hendrik Bernard Van Beers; Joannes Corneel Van Besouw: Léon Hubert Joseoh Bleser; Hubertine Louise Dresens; Ernst Gans: Pierre Guülaume Joseph Habets; Jean Gérard Hcndrix: Josephus Cornelius van Herk; Johannes Augustinus Josephus Maria Klaassen: Joanna Maria Lodewick; Jacques Hubert Henri Lortye; Michel Francois Mdlan Jean Baron van Lijnden tot Oldcnaüer; Franz Josef Pinckers; Ferdinand Nicolaas Robbers: Albert de la Ruelle en Laurentia Roberta Laura Xhaflaire (2125);
450 29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Voorzitter e. a.) Naturalisatie van Maria Bauer; Frieda Martha Blume; Franz EJuard Julius Corneli; Willem Alberto Diaz Bauste; Katharina Maria Magdalena Dorner; Karl Erich Emil Heintze; Antonie Annaliese Hentzschel, weduwe van Werner Günther Salomon; Mojzesz Hirschprung: Johannes Hendrik van der Horst; Johanna Wilhelmina Jockers; Rudolph Albert Kaebisch; Georg Pelz; Charles Richard Pokorny, Johann Reinartz; Margot Gladys Stuckmann; Ferko Toth; Mojzesz Symcha Wajsberg; Josef Wiechert; Franz Wolak en Frantisek Obdrzalek (2154); Wijziging van de Wet buitengewoon pensioen 1940—1945 (Staatsblad 1947, No. H 313) (2071); Wijziging van het negende hoofdstuk A der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1950 (1998); Wijziging van het negende hoofdstuk A der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1950 (Vergoeding aan De Koninklijke Weefgoederenfabriek C. T. Stork en Co. N.V. te Henge'o (2047). Deze wetsontwerpen worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp Vaststelling van Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedsc!voorzicning) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (1900). De beraadslaging wordt geopend. De heer Louwcs: Mijnheer de Voorzitter! Ik moge beginnen met ook deze keer tot uitdrukking te brengen, dat er in het algemeen een grote instemming is met het landbouwbeleid van de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening. Ik moge daaraan toevoegen, dat ook in het afgelopen jaar het overleg, zoals het is gevoerd tussen de georganiseerde landbouw en de Minister van Landbouw, aanleiding heeft gegeven tot grote voldoening, omdat op die wijze vele moeilijkheden zijn voorkomen en een constructieve inhoud aan het landbouwbeleid is gegeven. Ik geloof, dat dit overleg op zich zelf een van de zeer nuttige, zij het in geen enkel wetsontwerp voorgeschreven, bewerktuigingen van onze democratie is. Zeer specialistische delen van de Staatstaak worden op deze wijze in een nauw overleg tussen Regering en belanghebbenden besproken, zonder dat daardoor enig recht, van welk orgaan ook, in het gedrang komt, terwijl toch heel veel werk wordt verricht en oplossingen worden gevonden, die het werk van de Staten-Generaal zelf aanmerkelijk verlichten. Ik wil beginnen met een korte beschouwing te wijden aan de passage, welke voorkomt op blz. 2 van de Memorie van Antwoord, waar gezegd wordt: „De ondergetekende is, voor zover zulks op zijn weg ligt, gaarne bereid te bevorderen, dat in commissies, welke zich bezig houden met vraagstukken van algemeen beleid, die een terugslag hebben op de landbouw, vertegenwoordigers van de landbouw of landbouwdeskundigen worden opgenomen." Ik zou er op willen wijzen, dat het hierbij zeker niet alleen gaat om aan de landbouw de waarborg te geven, dat zijn belangen worden behartigd en dat hij wordt erkend in het geheel, maar dat vooral een streep wordt gezet onder het feit, dat tal van problemen, zowel natioriaal als internationaal, niet kunnen worden opgelost zonder dat aan de landbouwkant van die vraagstukken volledige aandacht wordt geschonken. Wij moeten vaststellen, dat dit te veel in allerlei nationale en internationale besprekingen wordt nagelaten. Ik meen te mogen zeggen, dat internationaal de landbouwvraagstukken de allerbelangrijkste zijn, in dezen zin, dat de oplossing van de moeilijkheden, die liggen op allerlei gebieden van internationale samenwerking — wij mogen wel zeggen de totstandkoming van grotere orde en rust in de wereld in haar geheel —, afhankelijk zal zijn van ons vermogen de grote landbouwvraagstukken op te lossen. Het is toch zo, dat 2 3 van de wereldbevolking direct bij den landbouw is betrokken. Het gaat hier om ontzaglijke hoeveelheden mensen, die voor een groot gedeelte in povere, kommervolle omstandigheden leven. Daaraan zijn politieke en economische gevolgen verbonden. Politieke gevolgen in dezen zin, dat de werkelijke bron van de wereldonrust en de bedreiging van den wereldvrede vooral in den landbouw ligt. Indien wij er niet in slagen die geweldige landbouwbevolking, ik noem b.v. de agrarische groepen in India, China, Indonesië, Afrika, het Nabije Oosten, tot een hetero ontwikkeling en een hogere levensstandaard te brengen en er niet in slagen deze landbouwbevolking bij het handhaven van de bestaande
(Louwes) orde een groter belang te geven, dan zal hierin liggen een bron van onrust en de voortdurende mogelijkheid van verstoring van de politieke stabiliteit in de wereld. Deze bevolking groeit in aantal en ook in zelfbewustzijn. Zij groeit echter helaas niet voor wat betreft het verkrijgen van een hogere levensstandaard. Enerzijds is door de doorwerking van meer hygiënische toestanden de kindersterfte achteruitgegaan. Die bevolking groeit dus voortdurend. Zij is een kind van dezen tijd. Zij heeft deel aan de verruiming van inzicht, aan de ontwikkeling van het moderne verkeer — ik noem in dit verband radio en drukpers —. Haar levensstandaard groeit echter niet in dezelfde mate. Zo ontstaan er spanningen, die zelfs zo groot zijn, dat sommigen menen, dat zij na verloop van een aantal jaren — niemand kan zeggen of dit 25, 50 of 100 jaar zal zijn — tot de grootst mogelijke verstoring van de wereldorde aanleiding zal geven. Velen zijn er, die menen, dat de schrikkelijke, sombere Profetieën van het Boek Openbaringen in vervulling zullen gaan, wanneer de ellende, die zal opstijgen uit de landbouwbevolking, niet wordt opgeheven. Daarom geloof ik, dat men niet te grote aandacht hieraan kan schenken. Een grote visie op dit gehele probleem ir, nodig. Sir John Boyd Orr. de eerste-directeur van de F.A.O., heeft bij zekere gelegenheid gezegd: denk er wel om, deze honderden millioenen worden bedreigd met hongersnood, maar zij zullen niet gedwee sterven. Hij bedoelde daarmede te zeggen, dat hierin een grote bedreiging van de bestaande wereldorde en de stabilitcit in de wereld is gelegen. Ik herhaal, dat daarom een grote visie op het probleem nodig is. Ik weet, dat dit zeer moeilijk is, omdat dit een vraagstuk is, dat in de mentaliteit van die Oosterse mens, die kleine boer, die familie, ingrijpt. Men is niet klaar met het gebruiken van allerlei bij onze Westerse mentaliteit passende middelen. Ik denk aan het inderdaad te prijzen Point 4 van een Truman, waarbij men vooral de technische ontwikkeling in snel tempo van de onontwikkelde gebieden wil bevorderen. Daarmede is men er echter niet. Dit resulteert veelal in een nog sterker toeneming van de bevolking en als gevolg daarvan, bij het niet in gelijke mate stijgen van de voedselproductie, in een daling van het levenspeil, met alle gevolgen, daaraan verbonden, gevolgen, die, zoals ik zeide, catastrophaal kunnen zijn voor onze wereldorde. In dit verband heeft zeer grote indruk op mij gemaakt hetgeen een onzer beste deskundigen, prof. E. de Vries, eens heeft gezegd, toen hij in een lezing vertelde, dat hij — en hij niet alleen — had •icmerkt, dat in bejjaalde gebieden in India de toestand van de bevolking inderdaad vooruitgaande was, maar dat daarin een nawerking te zien was van de constante arbeid gedurende een aantal jaren van kloosterscholen onder de jonge meisjes. Dat uitte zich in een andere levenshouding, een andere levensstijl, een minder onbeheerst aantal geboorten in de gezinnen. Prof. De Vries zei, dat hij van mening was, dat, wanneer men dit vraagstuk wil aanpakken, men niet alleen moet denken aan de technische ontwikkeling van de boer, de technische voorzieningen, maar dat met name het belang van het verkrijgen door onderwijs en voorlichting van een ander inzicht, van andere levensgewoonten, ook bij het vrouwelijke deel van deze bevolking, zeker niet moet worden onderschat. Ik geloof. Mijnheer de Voorzitter, dat, waar ook Nederland zijn aandeel heeft in het vormen van die gehele wereldpolitiek, het goed zal zijn, dat ook van Nederlandse zijde op dien kant van dit belangrijke vraagstuk alle aandacht wordt gericht. Aan het vraagstuk van deze grote landbouwbevolking zijn ook belangrijke economische problemen verbonden. Men moet immers vaststellen, dat die bevolking uit een oogpunt van productiebcheersing en productieleiding volledig onhandelbaar is. Dit betekent niet, dat zij niet van goeden wille zou zijn, maar dat men ze niet kan beïnvloeden. Wanneer in de wereld crises optreden en de prijzen dalen, dan zal die bevolkingsgroep nog eerder haar kracht zoeken in een verhoging van de productie en een versobering van het leven, om althans nog iets op de markt te brengen en nog aan wat geld te komen, waardoor de neiging tot prijsdaling voor de internationale stapelproducten eerder wordt gestimuleerd dan geremd. Deze landbouwproductie is volkomen onelastisch en de landbouwproductie is ook volledig onbestuurbaar. Aan den anderen kant zit in geheel die Oostaziatische millioenenbevolking een groot afzetreservoir, dat dienstbaar zou kunnen zijn juist tot een stabilisatie van de prijzen van de landbouwstapelproducten. Het is jammer, dat de plannen van de F.A.O. niet zijn verwerkelijkt en dat wij er niet toe zijn gekomen overschotten op de wereldmarkt af te leiden naar die gebieden, waar de bevolking eigenlijk in een voortdurenden staat van ondervoeding leeft. Het gaat hier om omstreeks de helft van de wereldbevolking, want in Oost-Azië en Afrika leven meer dan een milliard van dergelijke mensen.
Vel 119
451
Eerste
Kamer
29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Louwes) Nu kan men ook hier gemakkelijk theorieën verkondigen, maar vroeger kenden. Zo denkt de boercn- en tuindersstand er ook over, hiermede zijn zij nog niet tot werkelijkheid gebracht. Er zijn op het Zij willen ook niet die tijd van de crisis in de dertiger jaren met al zijn ellende en zorgen opnieuw doormaken. Zij houden daarom vast ogenblik geen overschotten, maar zij kunnen er spoedig komen, en het gaat er om ze af te zetten, zonder dat men de inwendige econo- aan een stabiel beleid met prijsgarantie en bestaanszekerheid. Wanmische structuur van die landen bederft. Ook in deze landen zijn een neer men vraagt, of dit inderdaad mogelijk zal zijn, zal men een vraagteken moeten zetten. Het gaat, naar mijn gevoelen, met de zekere marktontwikkeling en een zekere stabiliteit van vraag en bestaanszekerheid van een volk, zoals het gaat in een gezin. Wanneer aanbod, zij het ook op laag niveau, en wanneer men die voorraden uit het buitenland inspuit, dan hebben deze de neiging de interne men het in een eensgezind gezin wil, kan men daar een ongelukkig kind een behoorlijke verzorging geven en behoorlijk met zorgen omstructuur te bederven. Men kan hier immers geen distributie invoeren om deze producten naar bepaalde bevolkingsgroepen af te ringen. Men kan ook samen een zeer begaafd kind laten studeren, leiden. Het is dus inderdaad een buitengewoon moeilijk vraagstuk, maar die hulp kan men niet tot allen uitstrekken, want dan vervalt het gezin in armoede en komt er weinig meer van terecht. Zo is het maar het is het grote vraagstuk, niet alleen van internationale landook met de bestaanszekerheid van een volk. Men kan deze zekerbouwpolitiek, maar van de internationale politiek in haar geheel. heid tot enkelen uitstrekken, maar indien men die tot allen uitstrekt, Daarom moge ik den wens uitspreken, dat men in groot verband is de kans groot, dat men te kort schiet. Zo zullen wij in dit verband hieraan aandacht schenkt en dat ook onze Regering diligent blijft. Ik meen allerminst, dat de welvaart van de wereld alleen van de zien, dat wij als volk in zijn geheel slechts een geringe mate van bestaanszekerheid zullen kunnen verwerkelijken. Het komt er op aan, landbouw afhangt, maar de andere grote bedrijfstakken, verkeer en in hoeverre wij hard werken, ondernemingslust en zin voor avontuur industrie, zijn veel meer handelbaar. De moeilijkheden in de wereld hebben en onze kansen zoveel mogelijk uitbuiten. Bestaanszekerheid liggen bij de internationale politiek voor een groot deel in den land- is een betrekkelijk begrip en wordt betrekkelijker naarmate men haar bouw. Men moet dit niet vergeten. tot grotere groepen van het volk wil uitbreiden. Men heeft op verschillende wijzen gestreefd naar een stabilisatie Dit, Mijnheer de Voorzitter, is allerminst een pleidooi om de landvan de prijs van zekere grote stapelproducten in de wereld, voor een groot deel landbouwproducten. Men heeft vernuftige plannen opgc- bouwpolitiek, zoals wij die nu gekend hebben, vaarwel te zeggen steld, maar men heeft toch het allerbelangrijkste daarbij vergeten, nl. en maar weer terug te gaan tot de politiek van het avontuur en van het vrije spel der maatschappelijke krachten. Ik geloof, dat wij niet dat de grondslag van onze wereldeconomie — als zodanig moge ik de agrarische productie noemen — afhankelijk is van factoren, die moeten vergeten op welke gronden de landbouwpolitiek in de derde mens niet beheerst, met name van het weer en van de ziekten tiger jaren is ontstaan; die is onstaan, omdat- men toen in ons nationale, economische en sociale leven twee systemen door elkaar van planten en dieren, die daarmede nauw samenhangen. Zo meen kende, het systeem van de beschutting, van de bestaanszekerheid, en ik, dat onder alle wetenschappen, die de mens bezighouden, die van het systeem van vraag en aanbod. Zeer duidelijk kwam dat tot de weervoorspelling — niet van dag tot dag, maar op Iangere.i ter- uiting, als men b.v. twee arbeiders uit het jaar 1933 naast elkaar zet, mijn — een van de allernoodzakelijkste is. De wereldplanologie is een spoorwegvverker, die de spoorbaan wiedt, en een arbeider, die de als het ware een schip op zee, waar men heeft vergeten een kompas bieten op een perceel naast de spoorbaan bewerkt; ze deden ongemee te nemen. Wij nemen als vanzelfsprekend aan, dat het weer zo veer hetzelfde werk, maar de één op de spoorbaan verdiende 100 pet. zal zijn en zal blijven, dat de wereldproductie van agrarische pro- meer dan de ander, omdat de één werkte in een beschut, de ander ducten ongeveer gelijk kan blijven, maar wij weten ook, dat de in een onbeschut bedrijf. Dat wil de landbouw niet weer terug. wereldoogst soms zeer verschillend kan zijn en van grote invloed is Men zal een systeem moeten handhaven, waarbij allen op dezelfde op de structuur van het economische leven op de wereld. Men kan wijze blootstaan 6f aan het vrije spel der maatschappelijke krachten zeggen, dat het fantasie is te beweren, iets te kunnen weten van het 'öf aan de beschutting, maar waarbij niet een bepaalde groep afgeweerverloop op langere termijn. Maar honderd jaar geleden be- stoten wordt naar het avontuur, terwijl de andere groep een beweerde men aan plagen als pest, cholera e.d. ook niets te kunnen schutte groep is. Ik meen, dat wij dit moeten blijven zien. De landdoen. Het staat toch vast, dat het weer niet een uitvloeisel is van bouw vraagt, mijns inziens terecht, een gelijke behandeling met de grillige krachten, maar dat op dit gebied ook de logische wet van andere groepen der bevolking. oorzaak en gevolg heerst. Men zal heel veel kunnen bereiken, wanIn dit verband zal men misschien zeggen, dat het vroegere verneer men deze studie op wereldniveau nauwgezet verricht en coördineert. Men kan niet streven naar een planmatige wereldhuishouding, schil in beloning gelegen was in de kwaliteit van de geleverde arzonder intensieve studie van de weersomstandigheden en zonder beid. Mijnheer de Voorzitter! Ik ben blij, dat wij — ik spreek hier even weervoorspellingen over weken, maanden en jaren. Dit is een eerste voorwaarde. Als men de geschiedenis van den dromenden Farao en van „wij" omdat deswege een onderzoek is ingesteld door de kringen den uitleggenden Jozef leest, ziet men, dat die weervoorspellingen van de georganiseerde landbouw — thans met meer feitenmateriaal een planmatige economie in Egypte mogelijk maakten, al geschiedde dan vroeger kunnen staven, dat de landbouwarbeid ten minste gehet hier langs de weg van dromen en het uitleggen daarvan. Die lijkwaardig is aan de vergelijkbare arbeid in andere takken van taak moet thans door onze moderne weerkundigen worden overge- bedrijf. Er is in het kader der z.g. werkclassificatie een uitvoerig onderzoek ingesteld door een zeer betrouwbaar bureau naar de nomen. Ik hoop, dat de Nederlandse Regering, in het bijzonder de betekenis van de landbouwarbeid en dit onderzoek heeft uitgeMinister van Landbouw, het hare en zijne er toe zal bijdragen, dat wezen, dat de landbouwarbeid zeer hoog moet worden geclassifimen dit niet zal beschouwen als een liefhebberij, als een quasi-weten- ceerd. Een volledig geschoolde boerenarbeider, die zijn werk volledig schappelijke vorm van profetie en waarzeggerij, maar als een weten- verstaat, heeft grote kennnis, ervaring en vaardigheid nodig; zijn schap, waaraan de moderne mens de grootste behoefte heeft, wil arbeid wordt zeer hoog geclassificeerd en staat zeker op één lijn met men vrede en rust in de wereld tot stand brengen. Ik zou van de die van de geschoolde metaalarbeider. Er is dus geen reden om aan Minister gaarne willen vernemen, in hoeverre de Regering meent te nemen, dat de landarbeider krachtens de voor zijn werk vereiste dit streven te kunnen bevorderen. vaardigheid minder beloond zou moeten worden dan andere arIk zou soms de wens willen uiten, dat er internationaal wat meer beiders. door weerkundigen en wat minder uitsluitend door politici over Dezelfde kwestie kan men aanroeren ten opzichte van de onderdeze dingen werd beraadslaagd. nemers, hoewel ik geloof, dat dit een moeilijker taak is. Wij zullen Mijnheer de Voorzitter! Er is dus een grote behoefte aan een stabiele wereldeconomie. Ik meen, dat de vrees, dat deze er niet is, duidelijk moeten maken, dat de ondernemers in de landbouw ook een zeer belangrijke taak vervullen en dat de eisen, aan hen gesteld, noch zal zijn, mede de achtergrond is van heel wat onrust in ons de toets van vergelijking met andere ondernemers volledig kunnen binnenlands agrarisch beleid. Ik bedoel hiermede dit. Wanneer men doorstaan. Dit alles moge er toe strekken aan te tonen, dat de nagaat, wat de achtergrond er van is, dat onze boeren en tuinders vroegere ongelijkheid niet gebaseerd was op het verschil in betekenis zo buitengewoon sterk vasthouden aan stabiele prijzen en aan be- van de maatschappelijke waarde van de arbeid, maar eenvoudig een staanszekerheid, dan geloof ik niet, dat dit in eerste instantie vrees gevolg was van het naast elkaar stellen van de beide systemen, die is voor het avontuur, welk woord in de stukken is te lezen, maar ik reeds noemde, het systeem van de beschutting en dat van het dat dit eigenlijk is, dat men bij zich zelf zegt: Dat nooit meer! En vrije spel der maatschappelijke krachten. Daarheen moet, geloof ik, dan denkt men aan de crisis van de dertiger jaren. Zij doen hetzelfde de landbouw nooit terugkeren. als de arbeiders, die vasthouden aan de collectieve contracten, de Dit is het grote probleem in onze hele economisch sociale ordevakbonden en de sociale wetgeving, omdat zij nooit meer terug willen naar de tijden van onzekerheid, rechteloosheid en armoede, die zij ning en ik geloof, dat niemand daar een weg uit weet. Men behoeft Handelingen der Staten-Generaal — Zitting 1950—1951 — I
452 29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Louwes) ook niet alle vraagstukken op te lossen, maar wel kan men zeggen: De landbouw kan volkomen terecht vragen onder hetzelfde regime te verkeren, ook in de toekomst, als het andere deel van ons volk. Nu geloof ik, en daarom heb ik zoveel aandacht besteed aan de internationale verhoudingen, dat die spanning, dat zich met zoveel kracht vasthouden aan een landbouwbeleid, met vastgestelde prijzen en een grote mate van bestaanszekerheid, vooral hieruit voortvloeit, dat men zo weinig vertrouwen heeft, dat bij de toekomstige internationale orde rampen, als wij in de dertiger jaren hebben beleefd, niet kunnen terugkomen. Dr Holtrop heeft dezer dagen in zijn prae-advies voor de NederIandse Maatschappij van Handel en Nijverheid gezegd: Dit is een wereld van beleden internationalisme en van toegepast nationalisme en toegepast protectionisme. Dit is volkomen terecht. In deze wereld gevoelt de landbouw de mogelijkheid, dat al deze dreigingen zich zullen herhalen. Wil men inderdaad aan ons landbouwbeleid een zekere vrijheid, een minder zich vasthouden aan deze bestaanszekerheid geven, dan zal men moeten trachten de voorwaarden te scheppen, dat internationaal deze grote conjunctuurschommelingen zich niet meer zullen voordoen. En dan ligt het er aan, of het mogelijk zal zijn, voor de landbouwproducten, als internationale stapelproducten, een zekere permanente koopkracht te scheppen. Waar de landbouwproducten twee derden van de totale productie uitmaken, zal dan de stabiliteit ten aanzien van de overige productcn vanzelf komen. Daarom is de landbouw van zo groot belang. Men zal dus zowel aan de ontwikkeling in Benelux-verband, al zal deze nog vele teleurstellingen brengen, als aan de ontwikkeling in Europees verband van de landbouw aandacht moeten schenken. Daarvan moet men dus ook verwachten, dat er mogelijkheden zijn om die grote stabilisatie, die voor een evenwichtig Nederlands landbouwbeleid nodig is, inderdaad te kunnen verkrijgen. Het plan-Mansholt zal in dezen de oplossing niet brengen, maar wij mogen toch grote waardering hebben voor de actieve wijze, waarop de Minister van Landbouw ook op dit terrein denkbeelden naar voren brengt, die er toe kunnen bijdragen, een oplossing voor deze grote vraagstukken te vinden. Het stemt enerzijds tot droefheid, dat de Minister in de stukken moet erkennen, dat op het terrein van de landbouw in andere landen nog betrekkelijk weinig bereikt wordt wat betreft voorlichting en onderwijs. Ik zeg het misschien iets te scherp; er wordt natuurlijk ernstig naar gestreefd, maar toch is, in vergelijking met hetgeen in enkele landen van West-Europa, met name in Scandinavië en Nederland, is bereikt, hetgeen elders gebeurt toch vrij gering. Toch blijf ik van mening, dat het vraagstuk van een zekere landbouwintegratie in West-Europa vóór alles afhankelijk is van de kostprijs in de omringende landen, die in hoofdzaak landen van kleine producenten zijn, en met name de vraag, of men in die landen in staat zal zijn, de kostprijs te verlagen. Een gezond systeem van onderwijs en voorlichting, en ook van landbouwhuishoudonderwijs, is daartoe nodig. Het is te betreuren, dat dit niet grotere voortgang heeft gemaakt. Wij hebben in dezen een taak in die zin, dat wij zo duidelijk mogelijk moeten trachten aan te tonen, welk gedeelte van onze kleine boeren en tuinders met landbouwonderwijs in de een of andere vorm wordt bereikt. Door middel van goede brochures zal men moeten trachten in het buitenland te laten zien, wat mogelijk is. Het vlotte beroep, dat onze collega's in het buitenland gaarne doen op de politiek in plaats van de kracht te zoeken in voorlichting en onderwijs, blijf ik als een groot gevaar voor deze Europese samenwerking op het gebied van de landbouw zien. Ik wil niet zeggen, dat de landbouw bij de politiek niet veilig is, anders zou ik mij zelf tegenspreken, maar het vormt een internationaal probleem, in landbouwonderwijs en voorlichting door de boeren van West-Europa meer vertrouwen te doen stellen en wat minder op de prijsverhogende mogelijkheden der Regeringen te bouwen. Wanneer alle andere middelen zijn uitgeput en er moet hulp voor de prijzen komen, dan is voor de Overheid het ogenblik gekomen om ten deze op te treden, maar eerst moet men zich zelf zo krachtig maken, dat men dit probleem zelf aan kan, zover dat kan. In het buitenland is men veel te gauw geneigd — het zij nogmaals gezegd — een beroep te doen op de politiek, op de hulp van de Regeringen via de politieke partijen en via de stembus. Ik wil er in dit verband op wijzen — het is wenselijk, dat wij ook eens de aandacht vestigen op dingen in Nederland, die goal zijn; er is zo vaak alleen kritiek —. dat het mij met grote zorg vervult, dat men bijna overal in het buitenland, ook in West-Europa, de landbouworganisaties in een bepaald politiek kader plaatst, d.w.z., dat de ontwikkeling van het
landbeuworganisatiewezen zodanig is, dat men met een bepaalde politieke partij of politieke groep relaties onderhoudt, met het gevolg, dat de voorstellen, die uiteindelijk uit de georganiseerde landbouw bij de Regering komen, van de zijde der Regering altijd worden gezien als komende uit een bepaalde politieke hoek en daardoor als het ware beladen worden met een zekere weerspraak van de Regering. Dat ontbreekt in Nederland volkomen. Bij ons zijn er ook wel landbouw- en landarbeidersorganisaties, die krachtens haar wezen en oorsprong zekere connecties hebben met bepaalde politieke partijen, maar de wijze, waarop hier te lande het overleg wordt gepleegd, neutraliseert als het ware die politieke achtergronden. Wanneer de georganiseerde landbouw hier spreekt, spreken inderdaad de agrarische bedrijfsgenoten, die in onderling overleg, ieder met een eigen mening, zijn gekomen tot een gemeenschappelijk inzicht, een nationaal landbouwinzicht, dat op dezelfde basis staat, waarop de Regering moet staan, de basis nl. van het algemeen belang. Dit biedt bij het overleg tussen Regering en landbouw grote voordelen. Het verontrust mij bij voortduring, dat men bijna overal in het buitenland van de zijde der Regering, helaas niet ten onrechte, de landbouworganisaties en de stem, die daaruit moet komen, een plaats geeft in het politieke gebeuren, waardoor de stem van de landbouw in internationaal verband bij de Regeringen in internationaal verband niet het juiste gehoor pleegt te vinden. Mijnheer de Voorzitter! Vervolgens nog een enkele opmerking over onze toekomstige publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, omdat mijn inzicht te dien aanzien enigszins verschilt met dat van de Minister, of laat ik het liever zo zeggen: de Minister heeft niet begrepen de bron van een zekere ongerustheid bij enige leden, die menen, dat, nu er een S.E.R. is en er zal komen een landbouwcommissie bij die S.E.R., dit voor de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie en de Stichting voor de Landbouw, welke van haar de voorafschaduwing is, gevaar zou kunnen inhouden. Ik moge beginnen met in het kort te memoreren de geschiedenis van de ontwikkeling der samenwerking, zoals deze zich op het ogenblik in de Stichting voor de Landbouw openbaart. Van 1922 af hebben de drie centrale landbouworganisaties geregeld samengewerkt en in 1930 is het eerst schuchtere contact tot stand gekomen tussen de boeren- en de landarbeidersorganisaties, omdat men toen zo diep in de put zat, dat men moest trachten er gezamenlijk uit te komen. Het was met name de Groninger landbouwer dr Oortwijn Botjes, die het verheugende initiatief heeft genomen om aan deze samenwerking ad hoc van toen een zeer constructieve inhoud te geven. In de loop van de tijd is het besef van het nut van die samenwerking steeds meer gegroeid, zodat wij, niet dóór de Duitse inval in 1940, maar daardoor wel versneld, zijn gekomen tot die samenwerking. Deze heeft toen echter kort geduurd, want de bezettingsautoriteiten met haar nationale trawanten hebben de organisaties van de baan geschoven. Maar in Februari 1941 hebben de drie boeren- en de drie landarbeidersorganisaties naar eigen wil elkander gevonden. De samenwerking van de drie boeren- en de drie landarbeidersorganisaties, toen begonnen en in bezettingstijd ondergronds voortgezet, heeft geleid tot hetgeen thans is het hoogste orgaan van de georganiseerde landbouw in Nederland. Er was dus een basis gelegd, waarop in de bezettingstijd, toen alles min of meer op nonactief was, het overleg kon worden voortgezet, en in Juli 1945 is de Stichting voor de Landbouw daaruit voortgekomen. Gelukkig zijn wij nu zo ver, dat wij, zover ook in de pers is gepubliceerd, met enig vertrouwen kunnen verwachten, dat men het spoedig eens zal zijn over de inhoud van een concept algemene maatregel van bestuur tot het oprichten van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Waar gaat het nu om? Het gaat hierom, dat op deze wijze is gegroeid een vorm van samenwerking tussen de werknemers en de werkgevers in de landbouw, uit het eigen inzicht en verlangen van deze beide groepen zelf, dus niet omdat de wet hen heeft samengebracht, maar omdat het belang en langzamerhand ook het besef van een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor het bedrijf hen hebben gebracht tot een constructieve samenwerking. Als ik het zo, zij het theoretisch en idealistisch, maar toch niet geheel zonder grond mag zeggen: men heeft in elkaar de bedrijfsgenoot onderkend. Men heeft in die bedrijfsgenoten en achter die bedrijfsgenoten de mens gezien, die in zijn werk een groot deel van zijn levensverantwoordelijkheid moet beleven. Men heeft ook erkend, dat dit beleven des te beter gaat, naarmate de mens niet alleen in het werk een plaats is aangewezen, maar hij ook de omstandigheden helpt scheppen, waaronder hij moet werken. Ik heb het eens duidelijk gehoord van een bestuurder van de Christelijke landarbeidersbond. Hij zeide: wanneer er een veekeuring is, willen wij meer doen dan het
453 29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Louwes) touw van de koe vasthouden. Wij willen ook, dat die keuring van ons uitgaat, omdat het vee, dat er gekeurd wordt, mede het resultaat is van ons werk en onze inspanning. Dat hebben wij ook erkend en dit is de achtergrond, die bij de ontstane samenwerking in aanmerking moet worden genomen. Dit neemt niet weg, dat die oude Adam van werkgever en werknemer zijn — ik wil niet zeggen, dat dit op zich zelf wenselijk is — een begrip is, dat nog sterk in ons leeft. Het gevaar is, dat de S.E.R., en in zekere zin de landbouwcommissie, die de Minister wil instellen, meer teruggrijpt op het werkgever- en werknemer-zijn dan op de bedrijfsgemeenschap, die heel schuchter bezig is in de kringen van de georganiseerde landbouw te ontstaan. Aangezien die oude Adam ons allen vrij na ligt — ik wens het niet te idealiseren, alsof elke idee van werkgevers en werknemers, van tegengestelde belangen en klassenstrijd zou zijn afgestorven; dat zou een onwerkelijk idealisme zijn —, aangezien de oude Adam nog leeft, moet hem zo weinig mogelijk leven worden ingeblazen. Ik vrees, dat de Minister, doordat hij prompt deze commissie vraagt, als het ware wind in die zeilen zal blazen, wat, naar ik vermoed, allerminst zijn bedoeling zal zijn; de Minister zal nu wel begrijpen wat de achtergrond is van het feit, dat enkele leden over dit geval min of meer ongerust waren. Nu de georganiseerde landbouw er inderdaad in kan slagen, in betrekkelijk korte tijd klaar te komen met haar formuleringen van de concept algemene maatregel van bestuur, zal, wanneer S.E.R. en Regering zullen medewerken, deze overgangstijd heel kort zijn en zal dus in betrekkelijk korte tijd die publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie in de landbouw tot stand kunnen komen. Ik zou niets liever zien dan dat; ik houd niet van grote woorden en ik houd er niet van, de dingen gewichtiger te maken, dan zij zijn, maar in alle bescheidenheid meen ik toch, dat een goed functionnerende publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie in Nederland in zekere zin ons Westers antwoord kan zijn op de moeilijkheden van onze wereld van nu. Er is wel een antwoord in het Oosten, namelijk een antwoord van het communisme, dat een bepaalde kijk op de samenleving heeft. Daar moeten wij iets tegenover stellen. Ik ben het volkomen eens met wat een Frans militair schreef in de „Ulustration", namelijk, dat de legers van Oost-Europa niet het gevaar vormen, dat West-Europa bedreigt, maar dat het gevaar is, dat de Westeuropese samenwerking geen antwoord heeft op de grote vragen, waarvoor wij gesteld worden, en geen idealen heeft voor zijn jeugd. Dat is volkomen terecht opgemerkt. Wij moeten het zo zien: welk antwoord hebben wij op de grote vragen, waarvoor wij in de landbouw en elders staan; welke idealen hebben wij aan onze jonge mensen mee te geven? Ik ben van mening — en misschien in alle naïef geloof —, dat een goed functionnerende publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, die niet geschapen wordt, omdat er een wet is en niet om een deel van de Overheidstaak over te nemen, maar als de belichaming van de beleefde bedrijfsgemeenschap, een van de antwoorden kan zijn, dat wij in deze verwarde tijden kunnen geven. Daarom ook hoop ik, dat de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie snel tot stand kan komen. Ik ben er van overtuigd, dat er echter dan een ogenblik kan komen, waarop ook de Minister moet offeren, in dezen zin, dat de pub!iekrechtelijke bedrijfsorganisatie, zal zij wezenlijk aan haar doel beantwoorden, dan ook de verantwoordelijkheid moet dragen voor de orde in het huis van de bedrijfsgenoten. Ik zie de taak van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie zo, dat zij vóór alles moet zorgen, dat de landbouw in zijn geheel, dus ook de tuin- en bosbouw, zo functionneert, dat hij zijn nationale opdracht zo goed mogelijk vervult. Ik zie het zo goed mogelijk vervullen van die opdracht dus als een plicht en als wij daarin slagen, kunnen wij ook de beloning vragen, die ons toekomt. Dit alles brengt mee. dat de orde in de agrarische gemeenschap ook voor een groot deel voor de verantwoordelijkheid van de agrarische bedrijfsgenoten zal moeten komen. Ik spreek nu dus als een van die bedrijfsgenoten. Wij zullen ons dan ook de vraag moeten stellen of allerlei taken, die de Regering op zich heeft genomen en waarvoor wij de Regerin: niet dankbaar genoeg kunnen zijn, dat zij dit zo stijlvol en op zo grootse wijze heeft gedaan, in beginsel niet bij ons, als bedrijfsgenotcn, moeten berusten. Ik denk aan. het landbouwonderwijs, de landbouwvoorlichting, aan de t.b.c.-bestrijding onder het rundvee, enz. Is het in principe niet de verantwoordelijkheid van de boer, de tuinder en de arbeider, dat zij zich samen toeëigenen wat moderne wetenschap en inzichten leren, en moet de Regering hierbij eigenlijk niet die taak hebben, die aanvullend is? Wanneer ik dit zo pertinent en boud zeg. we:t de Minister wc!, dat er bij ons grote Waardering is voor alles, wat de Regering heeft gedaan, en dat het geen kwestie is,
die van vandaag op morgen moet worden beslist. Het gaat om de vraag hoe ons beleid in de toekomst moet zijn. Er zal daarvoor een intensief overleg tussen de toekomstige publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie en het Ministerie van Landbouw moeten zijn over de vraag, welke taken aan de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie kunnen worden overgedragen en welke taken bij het Ministerie van Landbouw moeten blijven. Ik zou dit ook willen zien in een groter verband dan alleen de landbouw. Wanneer wij op die wijze de verantwoordelijkheid voor de orde in het eigen huis — ik denk dus ook aan grotere groepen — van de Overheid kunnen afnemen, dan zullen wij daarmede onze democratie een grote dienst bewijzen, want dan zullen wij de Staatstaak kleiner maken, en doordat die taak kleiner wordt, zal de functie van de controlerende organen, de Staten-Generaal, gemakkelijker worden en zich meer tot de hoofdzaken kunnen beperken. Ik hoop dus inderdaad, dat wij op die wijze tussen Departement en publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie tot een constructief overleg zullen komen. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik daaraan ook niet twijfel. Ik geloof, dat er slechts weinig verschil van inzicht is, noch van de kant van de georganiseerde landbouw, noch van de kant van de Regering. De moeilijkheid zit alleen in het hoe en hoever, maar als verstandige mensen zullen wij daarvoor een oplossing vinden. Ik zou nog graag een enkele opmerking willen maken over het landbouwonderwijs. Ik heb al gezegd, dat ik geloof, dat er tussen de georganiseerde landbouw en het Departement een vruchtbaar overleg is op welke wijze wij internationaal een bijdrage kunnen leveren, opdat men ook daar het grote belang van een goede voorlichting, een goede organisatie, coöperatie en goed onderwijs zal leren zien. Verder zou ik ook de aandacht van de Minister willen vragen voor een congres over het landbouwonderwijs, dat onlangs door het Koninklijk Nederlands Landbouw Comité is gehouden, waar zeer waardevolle opmerkingen over het landbouwonderwijs zijn gemaakt. Ik zou in het bijzonder de aandacht van de Minister willen vragen voor de opleiding van landbouwonderwijzers. De landbouwonderwijzer is een merkwaardige figuur in ons landbouwonderwijs, een buitengewoon waardevolle figuur. Wij kunnen die waardevolle figuur niet missen. Wij moeten zorgen, dat ook nu nog steeds in voldoende mate onderwijzers de landbouwacte deelachtig worden. Verder heb ik met grote belangstelling en instemming gelezen, dat de Minister het met de leden, die de opmerking op blz. 8 in het Voorlopig Verslag hebben gemaakt, eens is, dat het onderwijs aan de Rijkslandbouwscholen een wat breder karakter kan dragen dan alleen het bijbrengen van technische kennis, dat daar dus allerlei urgente vraagstukken, zoals b.v. coöperatie, vorming tot maatschappelijk inzicht etc, zullen kunnen worden besproken en dat met name dit onderwijs ook kan worden geleid in de richting van de volkshogeschool. Ik heb dit met grote belangstelling en instemming gelezen, omdat ik er van overtuigd ben, dat hierin inderdaad een groot tekort van ons landbouwonderwijs heeft bestaan en niet alleen van ons Iandbouwonderwijs, maar ook van ons gehele onderwijs. Wij hebben in de afgelopen 50 tot 100 jaren veel te veel kennis bijgebracht en veel te weinig vorming. Als gevolg daarvan zitten wij thans met een gebrek aan inzicht, een gebrek aan burgerzin, hetgeen een van de grote bedreigingen vormt in deze tijd van onze Westerse cultuur. Ik geloof, dat wij ons er wel bewust van moeten zijn, dat dit vraagstuk misschien iets dieper ligt dan het in de stukken is gepeild. Ik bedoel daarmede het volgende. Naarmate ons nationale leven zich verder ontwikkelt in dezen zin, dat er meer welbewust sprake van is, dat bepaalde confessionele groepen, de Katholieke en Protestants-Christelijke groepen, haar plaats innemen en haar bevolkingsgroepen organiseren, naar die mate groeit ook naar de andere zijde, bij die groepen, die men vroeger de neutralen pleegde te noemen, het verlangen niet langer neutraal te zijn, maar welbewust te leven uit het geheel van ons volk. Het gesprek, dat uit een zuiver principiële tegenstelling voorkomt en dat zeer gewenst is, omdat het de voorbereider moet zijn van een hogere en betere harmonie, groeit, omdat enerzijds die organisatie van de confessionele groepen sterker wordt en anderzijds het nadenken sterker wordt in de andere, dikwijls neutraal genoemde groepen, waar men zich afvraagt: waar gaan wij heen; wat is onze taak? In die kringen, die men dan vroeger de neutrale groepen noemde, bezint men zich steeds meer op eigen wezen en taak en worden deze steeds meer zo gezien, dat men zegt: wij zijn verantwoordelijk voor het geheel van het volk. Men geeft aan die verantwoordelijkheid in die kringen een geheel verschillende inhoud. Persoonlijk geven velen met mij daaraan deze inhoud, dat dit de manier is om den naaste te ontmoeten en lief te hebber) ah zichzelf. Ik geef hieraan dus welbewust een godsdienstige, Christelijke inhoud. l i meen, dat dit hoge Gebod: hebt uw
454 29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Louwes) naaste lief gelijk uzelve, op deze wijze moet worden vervuld, dat m ons volk allen mijn naasten zijn, afgezien van geloof of politiek inzicht. Er zijn anderen in die kringen, met name de humanisten, die zeggen: ik doe het niet op Christelijke basis; mijn verantwoordelijkheid voor de gemeenschap en mijn eerbied voor de medemensen dringen mij er toe, met een ieder samen te werken en dus te komen tot algemene organisaties. Ik geloof niet, dat de behandeling van de aan de orde zijnde begroting de gelegenheid is om dit probleem in zijn volle diepte te bespreken. Dit zou ook veel te veel tijd vragen en men zou het bovendien kunnen opvatten als een probleem, liggende alleen op het gebied van den landbouw. Dit is echter een nationaal probleem, dat zich ook uit op het gebied van den landbouw. Ik bespreek dit hier echter, opdat de algemene organisaties en de Minister weten, dat men er met deze schriftelijke en mondelinge gedachtenwisselinc nog niet is. voor wat dit probleem betreft. Dit vraagstuk zal zich voortdurend voordoen en bij de algemene organisaties zal er steeds een sterker streven zijn, dat deze Rijksscholen haar oude neutraliteit laten varen en welbewust de gedachte brengen, dat zij zich richten op vorming in verband van het gehele volk. Zij zullen zich laten leiden door de gedachte, dat noch Katholieken, noch de ProtestantsChristelijken hen daarvan niet zullen mogen afhouden. Dit vraagstuk is nog in zijn ontwikkelingsstadium en daarom zal men zich er van bewust moeten zijn, dat wij de oplossing in dezen nog niet hebben gevonden. Tk wil overigens gaarne erkennen, dat wat de Minister hierover in de stukken heeft gezegd onder de huidige omstandigheden een grote stap vooruit betekent en ongetwijfeld in de kring van de organisaties bevrediging zal schenken. Op het ogenblik is dit dus een zeer waardevol iets. Wij moeten echter niet wijzer willen zijn dan de tijd ons veroorlooft te zijn en dan moeten wij erkennen, dat wij hier nu nog niet verder kunnen. Het vraagstuk is daarmede echter niet van de baan en het zal zich in andere, meer principiële vorm onnieuw voordoen. Nogmaals zeg ik, dat ik mij daarover verheug. Wij zullen ons uiterste best moeten doen, ten einde te bevorderen, dat dit gesprek over dit probleem èn in de landbouw èn in onze nationale gemeenschap als geheel zal plaats hebben en dat dit gesprek op zo hoog mogelijk niveau wordt gevoerd, omdat wij tenslotte niet naar tegenstellingen moeten groeien, maar naar synthese, en deze kunnen wij het best bereiken, wanneer wij dit principe blijven handhaven. Mijnheer de Voorzitter! Thans zou ik nog enkele opmerkingen willen maken over het binnenlands prijzenbeleid. Ik heb er al op gewezen, dat de waarde van den landarbeid thans duidelijker kan worden aangetoond dan vroeger en dat wij hetzelfde moeten doen ten aanzien van den ondernemersarbeid. Waarom het vooral gaat, is dit, dat de landbouw met zijn eisen voor redelijke beloning in andere kringen nog dikwijls wordt gezien als een soort spelbreker in het economisch en sociaal beleid. Men zou. zo meent men, allerlei dingen gemakkelijker kunnen doen. wanneer de landbouw er maar niet was en niet kwam met zijn eisen en hun consequenties van het steeds duurder worden van het levensonderhoud. Door deze houding toch wordt feitelijk het gehele streven om voor allerlei sociale problemen een oplossing te vinden weer tot nul gereduceerd. Toch zal de landbouw daaraan moeten vasthouden. Mijnheer de Voorzitter. De landbouw is een zo belangrijk deel van het nationale leven, dat wij dat niet meer kunnen loslaten en in dit verband ook moeten spreken over de ondernemersbeloning. Wij weten allen, dat de 20 pet., waarover wij spreken, feitelijk in de lucht hangt: dit percentage is in geen enkel opzicht wetenschappelijk gemotiveerd. Wanneer men echter 6 jaar of langer — wij hebben er misschien al pl.m. 10 jaar mee gewerkt — hiervan is uitgegaan, kan men daarvan niet af, zonder dat men duidelijk en wetenschappelijk aantoont, dat een andere maatstaf beter is. Ik kan er van harte mee instemmen, dat de Minister deze kwestie laat bestuderen, ook in de kringen van het Landbouw-Economisch Instituut, maar zolang niet is aangetoond, dat die grondslag onjuist is, moet het een werkbasis blijven. Wanneer wordt aangetoond, dat er betere normen zijn, kan men er van afwijken. Mijnheer de Voorzitter! Vervolgens wil ik nog iets zeggen over de pachtprijzen. Ik heb altijd nog het gevoel, dat wij er met dit vraagstuk nog lang niet zijn. De Minister zegt: Er wordt over dit vraagstuk gestudeerd en er zullen binnenkort nadere definitieve rapporten verschijnen, waardoor betere inzichten zullen worden geboren. Ik hoop dit ook, Mijnheer de Voorzitter, maar wij moeten er ons wel van bewust zijn, dat wij door onze politiek ten aanzien van de pachtprijzen ezn vrij eenvoudige zaak heel ingewikkeld maken. ïmmers, iemand, die zijn geld heeft belegd in huizen of grond, heeft
hetzelfde recht op een redelijk rendement als iemand, die het heeft belegd in Staatsleningen. Wanneer dit thans door het Regeringsbeleid niet het geval is, is dit naar ons maatschappelijk rechtvaardigheidsgevoel onjuist, want in wezen doet men daarmede onrecht aan de bona fide bezitters van huizen en grond. Dit uit zich op allerlei wijzen. Ik heb onlangs te Alkmaar mogen spreken in een vergadering van verhuurders van landerijen en ik ben onder den indruk gekomen van den nood, die er in dezen kring heerst. Het zijn mensen, die van het verpachten van een klein bedrijf moeten leven, maar die, als zij de lasten hebben betaald, niet voldoende overhouden om in hun onderhoud te voorzien. Hierdoor is een zekere verbittering ontstaan en ik kan dit best begrijpen, want ik heb nooit een argument gehoord, waarmede men werkelijk kon aantonen, dat dengenen, die hun geld in huizen of grond hebben belegd — en de boerderij en tuinderij is vaak de spaarpot voor den ouden dag —, minder toekomt ten gevolge van Overheidsbeleid dan andere geldbeleggers. Men geeft wel de motivering, dat men dit zo doet, omdat het anders moeilijk wordt met de prijsvaststelling, maar met rechtvaardigheid heeft dit weinig te maken. Men zegt ook wel: De Overheid stelt de prijzen van de landbouwproducten vast, bepaalt daardoor feitelijk de pachtwaarde en zij moet dus ook de pachtprijzen beheersen, maar ik kan dit argument daarom niet aanvaarden, omdat het in een maatschappelijk bestel, zoals wij het kennen, waar de Overheid zich met alles en nog wat moet bezighouden, noodzakelijk is, dat zij zich ook met de landbouwprijzen bemoeit. Pas wanneer wij in een volledige liberale maatschappij zouden leven, zou de Overheid zich van de prijzen van de landbouwproductcn kunnen aftrekken, maar op het ogenblik kan dit zeker niet en is er geen motief om de pachtprijzen op een zo laag niveau te handhaven. Het is verre van mij om alleen de Overheid aansprakelijk te stellen. De Grondkamers kunnen hieraan veel doen en ik geloof, dat de verschillende Grondkamers in ons land in dezen verschillende opvattingen huldigen. Mij is een boerderij bekend — ik ben er zelf zeer nauw bij betrokken —, die in de jaren 1938 tot 1944 verhuurd is geweest voor f90 per ha en na 1 Mei 1952 voor f 195 per ha, volgens taxatie van de Grondkamer in Groningen. De heer Kolff: Daar is zeker heel veel aan verbeterd! De heer Louwes: Neen. Daaraan is niets verbeterd. Ik vind die huur van f195 juist, want zij is aangepast aan de winstkansen van dat bedrijf. Het is een juist beleid van de Grondkamer in de provincie Groningen, dat zij de pachten mobiel houdt. Ik hoop, dat de Grondkamers in de andere provincies dit ook zullen doen, want anders krijgt men een verstarring van de huurprijs. In de Westpolder, de Minister niet onbekend, waren 30 jaar geleden 6 boeren en 2 bedrijfsboeren en nu wonen er nog maar 3 boeren en 4 bedrijfsboeren. Hier liggen dus allerlei vraagstukken, die inderdaad zullen moeten worden opgelost. Ik geloof, dat wij niet eenvoudige zaken ingewikkeld moeten maken. Wij doen in wezen onrecht aan de bezitters van grond en huizen en wij zullen ons dit ernstig ter harte moeten nemen, want het is beter hogere prijzen voor landbouwproducten te betalen dan onrecht te doen. Met betrekking tot het landbouwprijzenbeleid wil ik een opmerking maken over de melkprijs, omdat ik het gevoel heb, dat de Minister hier een steek heeft laten vallen. Ik geloof, dat de motieven, waarop de Minister de melkprijs op 17J cent heeft vastgesteld — hierover is veel gesproken en geschreven —, in wezen niet juist zijn. De Minister heeft vooruitgekeken naar de verwachte hogere productie, maar heeft niet verdisconteerd, dat bijna altijd een grotere productie van melk ook hogere kosten meebrengt, zodat in wezen deze melkprijs toen niet verantwoord was. Nu op het ogenblik de besprekingen over deze aangelegenheid worden hervat, komt er een nieuw element in het geding. De Minister erkent, dat de lonen zijn verhoogd en dat dit een aanleiding is om de melkprijs te verhogen. Nu zal, omdat de prijs van varkensvlees omhoog is gegaan, ook de rundveeprijs omhooggaan en dit geeft, aldus de Minister, de veehouder zoveel meer, dat hij tevreden kan zijn met de bestaande melkprijs. Ik wil niet ontkennen, dat de verhoging van de varkensvleesprijs van invloed is op de rundveeprijs. Wat het resultaat daarvan zal zijn, is echter niet te zeggen. Wanneer men b.v. in de haven van Zoutkamp komt, kan men uit een getijtafel aflezen, hoe hoog theoretisch het water in de haven op een bepaald tijdstip zal komen. De praktijk is dikwijls anders, want de wind blaast soms het water de haven in of de haven uit. Verschillende omstandigheden spelen dus hier een rol en dat is ook zoo bij de rundvleesprijzen. Met betrekking tot het in zich zelf juiste motief, dat de verhoging van de varkensvleesprijs invloed
Vel 120
455
Eerste
Kamer
29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900.
Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening! der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951
(Louwes) zal uitoefenen op de rundveeprijs, kunnen ook zoveel andere factoren een rol spelen, dat dit motief eigenlijk niet in liet geding kan worden gebracht. Wanneer men éénmaal per jaar de melkprijs vaststelt, behoren, afgezien van een Regeringsingrijpen in lonen, etc, de andere factoren met hun goede en slechte kansen tot een sfeer van het avontuur. Ik geloof, dat men dit argument er buiten moet houden en rekening moet houden met het element van de kosten, die inderdaad door toedoen van de Regering zijn gestegen. Ik denk hierbij aan de loonsverhoging. Ik meen, dat een verhoging van de minimumgararctieprijs te rechtvaardigen is. Tenslotte nog een opmerking over enkele kleinere punten. In de eerste plaats dit. In de stukken is gedachtenwisseling gevoerd over de wenselijkheid van inpoldering op Terschelling op de Bosplaat. Daarbij is gevraagd: Wat weegt nu het zwaarst, het behoud van natuurschoon of de aanwinning van cultuurgrond? Dit is een tragisch conflict. Mijnheer de Voorzitter, waarvoor wij in ons land telkens weer staan, het conflict nl. tussen deze beide ieder op zich zelf volkomen te respecteren zaken, het natuurschoon en de cultuurgrond. Nu zou ik het zo willen stellen, dat hiervoor een oplossing moet worden gezocht, die beide partijen bevredigt, en dit zal heel vaak inderdaad mogelijk zijn. Bij landontginning en landaanwinning zal zo moeten worden gewerkt, wat betreft de aankleding van het landi-xhap, dat er opnieuw natuurschoon ontstaat. Men zal er dus van de zijde van de cultuurtechnici en van die der grondgebruikers, de boeren en tuinders, rekening mee moeten houden, dat ook het natuurschoon zijn eisen stelt en dat men daaraan concessies zal moeten doen. Aan de andere kant zal men van de kant der natuurliefhebbers in sterke mate moeten beseffen, dat er achter de landaanwinning en -ontginning een geweldig maatschappelijk en sociaal probleem staat. Mijnheer de Voorzitter! Ik herinner mij nog levendig de discussies over de normalisering van de Buurserbeek achter Haaksbergen in Twente, waarbij ik op een gegeven ogenblik gevraagd heb: Wat hebt ge liever, een kromme beek of een krom leven? De zaak is nl. deze. dat deze kromme, niet genormaliseerde beek, waaronder moerassen, enz. gevormd worden, geringe bestaansmogelijkheden biedt aan de bevolking. De mentaliteit van de landbouwers op de zandgronden bracht mee, dat, als er in die streken minder boerderijen waren, dus minder bestaansmogelijkheden, dit tot gevolg had, dat er minder huwelijken werden gesloten en dat men eigenlijk gedwongen als vrijgezel in het gezin bleef wonen tot zijn oude dag. Men kan zeggen: Dan moeten de boeren hun kinderen elders een bestaan laten zoeken. Volkomen akkoord, maar dat is allerminst eenvoudig op korte termijn en het resultaat was dus, dat er levens zijn, die. niet uitgroeien tot hun bestemming, doordat men bedoelde beek haar natuurlijke loop zou laten volgen. Gelukkig heeft men dat niet gedaan; men heeft die beek genormaliseerd en nu zou ik ieder, die daar gaat kijken, willen vragen, of aan het natuurschoon ook maar iets te kort is gedaan. De beek ligt nu zo in het landschap, dat ik mij niet kan voorstellen, dat iemand van mening kan zijn. dat het Iandschap minder werkelijke natuurschoongenoegens biedt aan de natuurliefhebbers dan vroeger. Ik meen dus, dat men van de zijde van de cultuurtechnici en van de grondgebruikers erkennen moet de eisen, die het landschapsschoon stelt, maar dat men van de zijde der natuurliefhebbers niet te rigoureus moet vasthouden aan hun eisen, waardoor men. zoals ik heb aangetoond, mensenlevens geweld aandoet. Thans, Mijnheer de Voorzitter, het eiland Terschelling. Op dit eiland, naar het oosten, ligt een grote zandplaat ter lengte van 10 of 11 km. Daarvan zou men de westelijk gelegen 3 km willen inpolderen om aldus een oppervlakte cultuurgrond te verkrijgen van + 300 ha. Er blijft dan nog een gebied van enkele duizenden ha ongerept, waar zich vogelkolonies kunnen vestigen en waar, naar ik hoop, ook enkele bijzondere planten, die nu groeien in het in te polderen gebied, zich zullen kunnen uitbreiden. Ik ben beslist van mening, dat deze inpoldering noodzakelijk is. wanneer vaststaat, hetgeen nader moet worden onderzocht, dat het technisch mogelijk is. gezien ook de kwaliteit van de grond. Wanneer deze voorwaarden vervuld zijn, zal men toch ter wille van de natuurvrienden deze inpoldering niet moeten ophouden. Er ligt daar 1400 ha cultuurgrond op Terschelling en deze grond is door ruilverkaveling thanzeer geschikt voor de landbouw. Nu heeft echter dit eiland een stervende boerenstand. In andere landen kent men deze ook, maar elders in Nederland gelukkig niet, doch alleen op het eiland Terschelling. Hier is inderdaad het brengen van fris bloed vanaf de vaste wal nodig. Dat zou kunnen gebeuren door middel van deze Handelingen der Staten-Generaal — Zitting 1950—1951 — I
(Louwes e. a.) inpoldering. Daarvan zal ongetwijfeld ook de verouderde boerenstand op Terschelling de goede gevolgen ondervinden. Het gaat hier om een voorpost van de Nederlandse bevolking, echter een, die het ongetwijfeld waard is, dat er aandacht aan wordt besteed. En een volk moet ook zijn voorposten verdedigen. Hetzelfde geldt voor Schiermonnikoog. Dit eiland is nog kleiner; daar wonen slechts enkele boeren. De Minister zegt, dat herverdeling van de grond niet naar de zin van de verschillende pachters zou zijn, naar mijn mening zou dat nogal meevallen. Ik meen dit te weten, omdat het mijn achterburen zijn en ik ze onlangs heb bezocht, Zij gevoelen ook wel, dat hun bedrijven eigenlijk te groot zijn. De grond is matig en de landbouw op deze gronden is zeer extensief. Wanneer nu tussen deze grote bedrijven enkele kleine bedrijven met grotere gezinnen ingevoegd zouden worden, zou het land beter en meer inlensief gebruikt kunnen worden. Doordat men dan de meer constante beschikking over landarbeiders zou krijgen, zou de situatie voor dit eiland zeer verbeteren. Ik doe nu nog een beroep op de Minister om aan het volgende zijn aandacht te geven. Het bestuur over ons land is verdeeld over vele Departementen. Ik begrijp, dat men bij het bouwen van boerenwoningen op deze eilanden direct stoot op het Departement van Wederopbouw en Volkshuisvesting, dat geen bouwvolume zal beschikbaar stellen voor de bouw van huizen daar, en op het Departement van financiën, dat daarvoor geen geld heeft. Ik doe echter een beroep op de Minister om te trachten, de medewerking van deze Departementen voor deze eilanden te verkrijgen. Wij moeten in Nederland vele woningen bouwen. Bij de behandeling van de begroting van het Departement van Wederopbouw en Volkshuisvesting heb ik er op gewezen, dat woningbouw van het grootste nut zou zijn daar, waar werk is, en dat dit ten aanzien van de landarbeiders dikwijls niet gebeurt. Ik zou in dit verband willen zeggen, dat enkele woningen te bouwen op b.v. Schiermonnikoog beter is dan deze te bouwen, waar reeds te veel landarbeiders wonen en zij in de D.U.W. toch tegen heel veel kosten ver van huis te werk moeten worden gesteld. Ik hoop dus, dat de Minister in deze richting werkzaam zal willen zijn. Wat de tuinbouw betreft, hoop ik. dat wij een juist beleid zullen kunnen opbouwen, dat wij nog niet hebben gevonden. De tuinbouw vervult in het nationale en internationale economische leven een zeer belangrijke plaats; hij kan elk ogenblik een zeer belangrijke deviezenbron vormen. In deze onzekere tijden moet de tuinbouw zoveel mogelijk geholpen worden, opdat hij gereed zal zijn, wanneer bepaalde mogelijkheden op het gebied van de export zich voordoen. Op zekere gebieden zal inderdaad een zekere sanering moeten plaats hebben: men zal daarvoor ook niet moeten terugschrikken. Wat het visserijbedrijf betreft, is het voor een niet-insider buitengewoon moeilijk zich een oordeel te vormen over de maaswijdte van de netten bij de visserij op het IJsselmeer. Hetgeen de Minister dienaangaande in de Memorie van Antwoord heeft gezegd, klinkt zeer overtuigend. Anderzijds zijn er echter klachten van de vissers, die deze maaswijdte te klein achten. Ik hoop, dat het voortgezet overleg tot een gemeenschappelijk inzicht zal voeren. Ik geloof, dat wij allen er wel van overtuigd zijn, dat een blijvend gezonde visstand in het IJsselmeer voor het ogenblik misschien harde maatregelen noodzakelijk maakt, maar bij de betrokkenen moet dan de overtuiging worden gewekt, dat die harde maatregelen van tijdelijke aard zijn en straks zullen resulteren in een voor hen allen groter visvangst. Ik zou de Minister willen verzoeken, zijn uiterste best te doen om de vissers daarvan te overtuigen of zich te laten overtuigen. Ik weet wel, dat de vissers met de boeren gemeen hebben, dat men hen niet gemakkelijk kan overtuigen, maar men zal het toch moeten proberen. De heer Kolff: Mijnheer de Voorzitter! Gaarne wil ik beginnen met mijn voldoening uit te spreken over het feit. dat de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening als zodanig de Regeringscrisis, welke in Januari van dit jaar plotseling intrad, heeft overleefd en de behartiging onzer agrarische belangen aldus aan hem toevertrouwd is gebleven. Al heeft er tussen den geachtcn bewindsman en mij weleens verschil van opinie bestaan omtrent het te dezer zake noodzakelijke beleid, toch erken ik gaarne, dat de door hem gevoerde doelbewuste landbouwpolitiek over het algemeen tot gunstige resultaten heeft geleid, en daarom waardeer ik het, dat deze voorlopig althans zal worden gecontinueerd. En wanneer de Minister zou willen bedenken, dat ook voor hem de boog niet altijd gespannen kan zijn — Zijne Excellentie heeft dat onlangs duidelijk ervaren —, dan zal
456 29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Kolff) hij in het door hem beklede hoge, doch moeilijke ambt voor onze volksgemeenschap nog veel nuttig werk kunnen verrichten. Naar ik meen te weten, Mijnheer de Voorzitter, zou het door u op prijs gesteld worden, wanneer wij er aan zouden willen meewerken, de behandeling der verschillende begrotingshoofdstukken, door omstandigheden, van onzen wil onafhankelijk, toch reeds te zeer vertraagd, zoveel mogelijk te bespoedigen. Daaraan gedachtig, zal ik mij van het houden van uitvoerige beschouwingen over het algemene landbouwbeleid, waaraan in het Voorlopig Verslag dezer Kamer ampel aandacht wordt gewijd, onthouden. Ik doe dit des te gereder, omdat mijn medeleden der Commissie van Rapporteurs, wier meerdere deskundigheid in dezen ik gaarne erken, hierop wel dieper zullen ingaan. De geachte afgevaardigde de heer Louwes heeft dat reeds gedaan in een uitstekende rede en met veel van wat deze heeft betoogd, kan ik mij geheel verenigen. Slechts betreffende één onderdeel van de landbouwpolitiek zou ik gaarne enkele opmerkingen willen maken, en wel omtrent de pachtprijzen, waaromtrent de genoemde afgevaardigde bij de behandeling van de begroting van het LandbouwEgalisatiefonds voor 1950 in den herfst van het vorige jaar reeds uitvoerig heeft gesproken — hij heeft dit onderwerp zo juist ook weer aangevoerd —, terwijl hij korten tijd later, naar de bladen hebben gemeld, op dit vraagstuk nader is ingegaan in een vergadering te Alkmaar. Zijn mening, welke ook blijkens de mededeling op blz. 2 van het Voorlopig Verslag ook door enkele leden, die het niveau der pachtprijzen bepaald onvoldoende achten, wordt gedeeld, onderschrijf ik gaarne. Ook door den Minister wordt dit trouwens niet geheel ontkend; het moge waar zijn, dat dit bezwaar, waar het gebouwde eigendommen betreft, het zwaarst gevoeld wordt, toch geldt dit zeer zeker ook voor zeer veel verpacht los land. Het is moeilijk voor bestrijding vatbaar, dat vóór er ter zake een wettelijke regeling tot stand kwam, ook ten aanzien van de pachtprijzen veel afkeurenswaardige toestanden bestonden. Doch zoals het in ons land meer gebeurt, wanneer getracht wordt bij de wet verbeteringen op een bepaald punt aan te brengen, is ook hier thans de wijzer wel heel ver naar de andere zijde doorgeslagen, en de meeste van de in dezen vrijwel almachtige Grondkamers — al mogen zij in verschillende provinciën niet geheel dezelfde lijn trekken; wij hebben het zo juist nog uit de mond van de geachte afgevaardigde de heer Louwes gehoord — gaan maar steeds voort om de door haar goedgekeurde — dat wil dus in feite zeggen vastgestelde — pachtprijzen zo laag mogelijk te houden. Dat mag voor de pachters heel aangenaam zijn, of het algemeen belang — van dat der verpachters spreek ik maar niet, Mijnheer de Voorzitter; hun belangen schijnen bij voortduring weinig ter zake te doen — daarmede gediend wordt, is een andere vraag. Bij de herdenking van het tienjarig bestaan van het Landbouw-Economisch Instituut gaf een onverdachte autoriteit als prof. dr ir G. Minderhoud als zijn mening te kennen, dat hoge pachtprijzen gunstig werken, welk oordeel hij grondde op de overwegingen, dat deze de pachters prikkelen tot activiteit, doch ook voor de eigenaren de mogelijkheid openen hun boerderijen en landerijen behoorlijk te onderhouden. Ook de directie van de Noordoostpolder schijnt er zo over te denken; immers worden pachtprijzen van f200 per ha in dat nieuwe gebied heel gewoon gevonden. Het is mij alleen een raadsel, dat hierop goedkeuring van de betrokken Grondkamer wordt verkregen: of wordt een dergelijk instituut daar maar — heel verstandig overigens — buitengelaten? De te lage pachtprijzen, welke elders worden toegestaan, remmen, zoals op blz. 2 van het Voorlopig Verslag terecht wordt opgemerkt, het productief vermogen van den bodem. De sterke stijging der onderhoudskosten en zeer in het bijzonder van de waterschapslasten, welke vrijwel steeds door de eigenaren betaald worden, maakt het voor vele verpachters praktisch onmogelijk om hun verpachte eigendommen op peil te houden, en zeer zeker om over te gaan tot verbetering hunner gronden en mede te werken aan de op vele plaatsen zo nodige verbetering van de waterhuishouding, omdat geen zekerheid bestaat, dat de daarvoor gemaakte kosten in de pachtprijzen zullen mogen worden doorberekend. En in dit opzicht zijn er Grondkamers, die zeer weinig toeschietclijkheid tonen, hetgeen ik met een voorbeeld moge illustreren. Het is den Minister bekend, Mijnheer de Voorzitter, dat in het Gelderse gebied tussen de grote rivieren zeer belangrijke plannen in voorbereiding zijn om de productiviteit van den bodem, die momenteel op onderscheidene plaatsen maar al te veel te wensen overlaat, grondig te gaan verbeteren. De van zijn zijde ondervonden medewerking aan den arbeid der door den Commissaris der Koningin in Gelderland ingestelde z.g. Komgronden-Commissie. door voor het secretariaat daarvan een bekwaam ambtenaar beschikbaar te stellen,
wordt, zoals in het Voorlopig Verslag terecht wordt gezegd, in de betrokken streek op hogen prijs gesteld. Met de verbetering van de Linge, waarlangs meer dan 70 000 ha haar overtollig water moeten afvoeren, en van de detail-ontwatering der verschillende polders, met ruilverkaveling en het in orde brengen van grote complexen weiland zullen zeer grote bedragen gemoeid zijn en dat alles zal, al mag worden aangenomen, dat daarin door Rijk en provincie behoorlijk zal worden bijgedragen, waardoor verhoging van het productief vermogen van deze gronden toch ook het algemeen belang zal worden gediend, voor de betrokken landeigenaren een beduidende verhoging van de in de laatste jaren zo sterk gestegen en thans reeds zeer zwaar drukkende lasten medebrengen. Hierin vond de Dijkstoel van het Polderdistrict Tielerwaard aanleiding zich met een geargumenteerd request tot de Grondkamer in Gelderland te wenden, waarin verzoent werd te willlen meedelen of zou mogen worden aangenomen, dat de grote kosten, door de eigenaren ter verbetering van de waterhuishouding te maken, in de pachtprijzen zouden mogen worden doorberekend. Naar mijn oordeel. Mijnheer de Voorzitter, een volkomen billijk verlangen, waar toch de pachter van deze maatregelen de profijten zal genieten. Aan dit verzoek werd door alle grote waterschappen in Gelderland adhaesie betuigd en het antwoord werd met grote belangstelling en vertrouwen tegemoet gezien. De ontgoocheling was echter groot, toen het enige bescheid, dat ontvangen werd, een kort briefje bleek te zijn met de mededeling, dat een toezegging, als gevraagd, niet kon worden gegeven en in de toekomst ieder geval afzonderlijk bekeken zou worden. Zelfs toegegeven, dat het voor de Grondkamer wel enigszins bezwaarlijk was, zich in dit geval al te sterk te binden, dan wil het mij toch voorkomen, dat dit college, uit landbouwerskringen voortgekomen, verstandig zou hebben gedaan, hier enig meerder inzicht te tonen in het grote landbouwbelang, waarom het hier gaat, en had behoren te begrijpen, dat door een zo weinig tactvol antwoord de taak van hen, die aan deze zo noodzakelijke maatregelen leiding hebben te geven en daarbij toch al zoveel weerstand hebben te overwinnen, in hoge mate wordt verzwaard. Enige steun op dezen moeilijken weg ware zeker op zijn plaats geweest. Dat het pacht-niveau op het ogenblik merendeels te laag ligt, wordt vrij algemeen erkend en ook door den Minister niet weersproken. In het „Algemeen Handelsblad" van 4 Mei 1.1. las ik een ingezonden stuk van een „rustend veehouder", waarin deze zich beklaagt, dat hij van de opbrengsten van 2 door hem verpachte boerderijen ter groote van 42 ha, nu lasten en onderhoud voortdurend stijgen, nauwelijks meer rond kan komen. De schrijver daarvan wijst er ook op, dat, terwijl het vroeger veel voorkwam, dat boeren, als zij oud werden, hun bedrijven gingen verpachten, zij dit thans niet meer kunnen doen — ten nadele van jonge boeren, die op een plaats zitten te wachten —, omdat zij van de pacht niet meer kunnen leven. Ja, zelfs was hem een oude boer bekend, die dit wel gedaan had en die thans om te kunnen bestaan, als arbeider moest gaan werken. Op deze wijze komt de verdelende rechtvaardigheid, waaraan men in bepaalde kringen van ons volk zozeer zijn hart heeft verpand, toch wel op bedenkelijke wijze in het gedrang. Moge de commissie tot vaststelling van pachtnormen — al moge dit denkbeeld dan ook in landbouwkringen geen algemene instenv ming vinden, ik juich de instelling daarvan van harte toe — er in slagen, haar taak zo te vervullen, dat er in dit opzicht een meer bevredigende toestand zal ontstaan, waarbij ook aan de belangen der verpachters die aandacht zal worden geschonken, welke deze toch ook zeker verdienen. In het Voorlopig Verslag dezer Kamer wordt op blz. 5 de wenselijkheid uitgesproken, dat de landbouw zo spoedig mogelijk zal komen met een constructief plan voor de instelling van een pub!iekrechtelijk landbouwschap, terwijl gaarne van den Minister zou worden vernomen, of deze in beginsel bereid zou zijn, aan deze bedrijfsorganisatie, wanneer deze daartoe bereid en in staat mag worden geacht, een deel van de nu onder het Departement ressorterende bemoeiingen over te dragen. De Minister verklaart hierop in de Memorie van Antwoord, dat hij, zoals hij reeds meerdere malen heeft medegedeeld, bereid is, er aan mede te werken, dat te zijner tijd een deel van de thans door de centrale Overheid vervulde taak aan het landbouwschap zal worden overgedragen, wanneer dit daartoe bereid en in staat geacht mag worden. Voor concrete beslissingen in dezen acht Zijne Excellentie de tijd nog niet rijp. Dit
457 29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Kolff) laatste, Mijnheer de Voorzitter, vernam ik tot mijn grote geruststelling. Hieruit blijkt reeds, dat ik in dit opzicht niet in zo'n juichende stemming verkeer als de spreker, die mij voorafging. Immers, al wordt ook door mij toegegeven, dat de toekomst ons wel een ontwikkeling in de aangegeven richting te zien zal geven, toch zou ik er op willen wijzen, dat zich met betrekking tot de vorming van een agrarisch bedrijfschap momenteel nog een aantal vraagpunten voordoet, welke wel ampel mogen worden overwogen en tot een bevredigende oplossing gebracht, alvorens difinitieve beslissingen zullen worden genomen. Het streven in sommige kringen schijnt toch te zijn om te geraken tot één groot agrarisch bedrijfschap. Hieruit zou dan volgen, dat ook de tuinbouw, de sierteelt en de bloemisterij en de bloembollencultuur daarin zouden worden ondergebracht. Het zal den Minister wellicht thans reeds niet onbekend zijn, dat hiertegen bij velen, bij genoemde bedrijfstakken betrokken, die meer zouden voelen voor een afzonderlijk bedrijfschap voor de tuinbouw, ernstige bezwaren bestaan. Ik acht deze bezwaren zeker niet geheel ongegrond, omdat daar de belangen dikwijls geheel anders liggen dan bij de eigenlijke landbouw, terwijl in de standsorganisaties, zowel bij de werkgevers als bij de werknemers, zij. die tot laatstgenoemden bedrijfstak behoren, de grote meerderheid uitmaken, en het valt te verstaan, dat. waar deze standsorganisaties bij de samenstelling van een bedrijfschap de hoofdrollen zullen spelen, bij de anderen — betrokken bij tuinbouw, sier- en bollenteelt — de vrees bestaat, dat daarbij hun belangen aan die van de eigenlijke landbouw ondergeschikt zullen worden gemaakt. In verband daarmede zou het van groot belang zijn te achten, dat — wanneer niet tot een afzonderlijk Bedrijfschap voor de Tuinbouw zou worden overgegaan — bij de samenstelling van een hoofdafdeling Tuinbouw van het Landbouwschap de technisch-economische organisaties, op dit gebied bestaande, op denzelfden voet als dit thans bij de Stichting voor den Landbouw het geval is, zullen worden ingeschakeld. In het Voorlopig Verslag dezer Kamer wordt op blz. 8 door enige leden met voldoening geconstateerd, dat binnen den kring van de georganiseerde land- en tuinbouw een harmonische samenwerking tussen de stands- en vaktechnische organisaties groeiende is en het vertrouwen uitgesproken, dat de Minister deze ontwikkeling met instemming volgt. Naar uit de Memorie van Antwoord blijkt (blz. 12), wordt inderdaad deze groeiende samenwerking ook door den geachten bewindsman met waardering gezien. Met enige bezorgdheid zou ik echter wel de vraag willen stellen: hoe zal de positie van deze vaktechnische organisaties worden — ik denk hier in het bijzonder aan het Centraal Bureau der Tuinbouwveilingen in Nederland, waarvan het voortreffelijk werk voor den afzet ook door den Minister meermalen en ook thans weer in de Memorie van Antwoord werd erkend —, wanneer aan het in te stellen Landbouwschap vrijwel het gehele terrein van land- en tuinbouw, dus ook de afzet en de fondsvorming voor het uitkeren van niinimumprijzerT, zou worden overgelaten? Ook met het oog hierop betrachte de Minister de grootste voorzichtigheid in dezen. Reeds komt op blz. 5 van het Voorlopig Verslag dezer Kamer de vrees tot uiting, dat door de instelling van de Sociaal-Economische Raad de Stichting van de Landbouw, welke als het vrijwillig vertegenwoordigend orgaan van een zich in de landbouw openbarende bedrijfsgemeenschap van alle boeren, tuinders en arbeiders is te beschouwen, buiten den stroom der ontwikkeling zou kunnen komen en weer gesplitst zou kunnen worden in werkgevers en werknemers. De Minister meent, dat deze opvatting op een misverstand berust en dat hij in de Memorie van Antwoord dit heeft kunnen rechlzetten. Te mijnen aanzien is deze mening niet helemaal juist. Ik blijf daarin een gevaar zien. Elk nieuwingesteld lichaam heeft immers van nature de neiging zoveel mogelijk arbeid aan zich te trekken en zich daarbij te gaan bewegen op terreinen, welke reeds door bestaande, uit de bedrijven voortgesproten organisaties worden verzorgd. De laatste lopen dan maar al te veel kans in verdrukking te geraken of zelfs geheel op zijde te worden geschoven, tot schade van het belang, dat wordt nagestreefd, ten aanzien waarvan juist haar leiders over de nodige kennis en ervaring beschikken. Het kwam mij gewenst voor den Minister, nu deze ontwikkeling zich nog in het beginstadium schijnt te bevinden, hierop nadrukkelijk te wijzen. Bij de behandeling der begroting van dit Departement voor 1950 heb ik over de jacht betrekkelijk uitvoerig gesproken en ik kan mij dienaangaande dus thans beperken. Het ontwerp ener nieuwe jacht-
wet, ons reeds zo lang in uitzicht gesteld, zal thans binnenkort aan den Minister worden aangeboden. Natuurlijk begrijp ik, Mijnheer de Voorzitter, dat daarna nog bestudering daarvan en nader overleg met belanghebbende organisaties nodig zal zijn, doch ik zou er bij Zijne Excellentie met kracht op willen aandringen, dit dan wel zoveel mogelijk te willen bespoedigen. De bestaande toestand is volkomen onbevredigend en zal door een meer doeltreffende regeling, waarbij de verschillende belangen, hierbij betrokken, zoveel mogelijk zullen worden gediend, moeten vervangen worden. De Minister deelt op bladzijde 14 zijner Memorie van Antwoord, naar aanleiding van een daaromtrent in het Voorlopig Verslag gestelde vraag, mede, dat de belanghebbenden bij het eendenkooibedrijf in de gelegenheid zijn gesteld hun belangen ten deze bij de Commissie voor het ontwerpen ener nieuwe jachtwet te bepleiten. Het zal den geachten bewindsman nochtans bekend zijn uit een bij hem in Januari van dit jaar ingediend verzoekschrift, aan ons in afschrift toegezonden, dat deze mensen daaromtrent zeker niet tevreden zijn. Niet geheel ten onrechte, naar het mij voorkomt. In dat request wordt er op gewezen, dat het aantal dezer specifiek Nederlandse bedrijven in de laatste halve eeuw bij voortduring is gedaald, een proces, dat zich ook verder zal voortzetten. Dat is te begrijpen, Mijnheer de Voorzitter, daar bij de steeds verder gaande ontginning van onzen bodem en verbetering van den waterstaatkundigen toestand in vele streken een eendenkooi niet meer rendabel te exploiteren is. Dat is ook daarom jammer, omdat deze eendenkooien zeer veel bijdragen tot verfraaiing van ons polderlandschap en als beschermingsplaatsen van een bijzondere flora en fauna — zoals ook aan het slot van het in 1944 verschenen boek .Achter de schermen" van de hand der heren v. d. Heiden en mr Lebret nadrukkelijk betoogd wordt— waardevolle diensten bewijzen. Ook daarom verdienen haar belangen ongetwijfeld enige bescherming en ik zou er dan ook bij den Minister op willen aandringen, dat, wanneer het door Zijne Excellentie na aanbieding van het ontwerp ener nieuwe jachtwet nodig geachte nadere overleg met belanghebbende organisaties zal worden gevoerd, de belanghebbenden bij het eendenkooibedrijf ook ter zake gehoord zullen worden. En is het. zou ik willen vragen, een onbillijk verlangen van deze mensen, wier bestaan daarbij in het geding komt. dat zij gaarne geraadpleegd wensen te worden over de jaarlijkse opening en sluiting van de jacht? Van de toezegging, door den Minister gedaan, dat deze bereid is zoveel mogelijk een afdoende controle te bevorderen op de naleving van de bepalingen der Jachtwet 1923, ter bescherming van de grotere roofdieren in de Nederlandse fauna, nam ik met voldoening kennis, en het verheugde mij uit 's Ministers mededelingen te vernemen, dat de toestand in dat opzicht minder onrustbarend is, dan ik mij dat voorstelde. Doch de geachte bewindsman weet even goed als ik, dat er in ons land nog maar al te veel jagers worden gevonden, wie het voornamelijk te doen is om de aantallen „stuks", die per jachtdag en per seizoen in hun jachtterreinen worden buitgemaakt, en een noodlottig gevolg daarvan is, dat hun opzichters, om daaraan mede te werken, ieder beest met een kromme snavel of klauwen zoveel mogelijk trachten uit te roeien. Door de steeds verder gaande ontginningen is het voor de grotere z.g. roofdieren toch al hoogst moeilijk zich in stand te houden en de strijd om het bestaan wordt voor hen in ernstige mate verzwaard, wanneer zij op allerlei wijzen worden achtervolgd en opgeruimd. Zodoende wordt de harmonische samenstelling onzer natuur zeer nadelig beïnvloed, wat door elk natuurliefhebber — en ieder goed jager is dit — ernstig moet worden betreurd. Acht de Minister de bestaande bepalingen der jachtwet voldoende om hiertegen met vrucht op te treden, of zou ook hiervoor een natuurbeschermingswet wellicht meer afdoende zijn? Ik zou thans, Mijnheer de Voorzitter, den Minister een vraag willen stellen omtrent een onderwerp, dat niet in het Voorlopig Verslag is behandeld. Ik heb Zijne Excellentie gevraagd, of hij daartegen bezwaar had, en hij heeft mij verklaard, dat zulks niet het geval was. Zijne Excellentie was zelfs bereid, op die vraag te antwoorden. In het weekblad „De Nederlandsche Jager" van 19 Mei 1.1. las ik een artikel onder den titel „Erger dan stroperij", waarin de staf gebroken werd over het uitreiken van 8 vergunningen om van 4 tot 15 Mei 1951 een complex bouw- en weiland en bosgrond in de Wieringermeer van fazanten te zuiveren. De toon van dit artikel Iaat ik gaarne voor rekening van den schrijver, doch wel is bij mij de vraag gerezen — en ik zou deze gaarne aan den Minister voorleggen —. of dergelijke maatregelen, welke, naar ik gaarne erken, hier en daar nodig kunnen zijn, niet beter on een ander tijdstip kunnen worden genomen dan in de maand Mei, wanneer de geschoten vogels
458 29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951
•s
(Kolff) vrijwel waardeloos zijn, terwijl dan ook andere nestelende of broedende vogels worden verstoord. Zou de Minister bereid zijn, met dit door mij geopperde bezwaar in den vervolge rekening te houden? Tenslotte, Mijnheer de Voorzitter, enkele opmerkingen over dien tak van ons agrarisch bedrijfsleven, welke mij in het bijzonder ter harte gaat, de tuinbouw. In de Memorie van Antwoord (blz. 121 erkent de Minister, overigens verklarende de in het Voorlopig Verslag tot uiting gekomen mening, at de resultaten van den tuinbouw over het afgelopen jaar weinig reden tot tevredenheid bieden, in haar algemeenheid niet te delen, dat de vollegrondsgroentenbedrijven in moelijkheden verkeren. Dit dateert niet van vandaag of gisteren, Mijnheer de Voorzitter; neen, zolang ik aan het organisatieleven van onze tuinbouw heb deelgenomen — en dit zijn zo langzamerhand al heel wat jaren — hebben onze vollegrondstuinders, met hun zo uiterst riskante bedrijven, al zijn er weleens enkele goede jaren, een moeilijken strijd om het bestaan moeten voeren. Dit is te betreuren, want onder ons volk zijn er weinigen, die zo ijverig en vakbekwaam zijn, en dikwijls met hun hele gezinnen zo hard werken, als dezen. Op de in het Voorlopig Verslag ter zake gestelde vragen, wat de Regering van plan is ter ondervanging van de zich hier voordoende moeilijkheden te doen, gaat de Minister op blz. 13 en 14 der Memorie van Antwoord uitvoerig in. Dit betoog heb ik over het algemeen met instemming gelezen. De hier door Zijne Excellentie uiteengezette reden, waarom hij niet wenste in te gaan op het verzoek van de Stichting voor den Landbouw, om op een aantal vollegrondsproducten een toeslag te verlenen tot 75 pet. van den kostprijs, waarmede ongeveer 8 millioen gulden gemoeid zou geweest zijn, acht ik, waar hierdoor de oorzaak van de moeilijkheden niet wordt opgeheven, in hoofdzaak juist. Naar mijn mening zou de Regering, wanneer het er om ging om voor één jaar voor acute noodgevallen de helpende hand te bieden, zich niet afzijdig mogen houden, doch de Minister geeft op uitnemende wijze aan, welke grote gevaren aan inwilliging van het gedane verzoek zouden verbonden geweest zijn, en ik acht het juist, dat het oog hier wordt gericht op de sanering der bedrijven. De daartoe te nemen maatregelen zijn, zoals wij vernemen, in studie en gedeeltelijk reeds in uitvoering. Dit juich ik in hoge mate toe en ik dring er bij den Minister op aan, op dezen weg naarstig te willen voortgaan. Op deze wijze zullen onze vollegrondstuinders. wanneer zij ten minste niet voor hun te verlenen bedrijfscredieten te hoge rente zullen moeten betalen — een vraag, door den geachten afgevaardigde den heer Van der Weijden, lid van de Tweede Kamer, daaromtrent schriftelijk gesteld, wijst hierop — wellicht afdoende kunnen worden geholpen. Ik ken deze mensen goed genoeg om te weten, dat zij dit meer zullen waarderen, dan dat zij bij voortduring op Regeringssteun zullen zijn aangewezen. Daarvoor hebben zij, gelukkig, over het algemeen nog te veel gevoel van eigenwaarde. De beste wijze overigens om hen en met hen ook de hele Nederlandse tuinbouw te helpen, is echter — en ik zal den Minister hier niets nieuws vertellen — het zo krachtig mogelijk bevorderen van de export. Met de al of niet mogelijkheid daarvan staat of valt onze gehele tuinbouw en het zijn juist de grote belemmeringen, in het afgelopen jaar in dit opzicht ondervonden, welke de resultaten zo hoogst ongunstig hebben beïnvloed, vooral ook bij de fruitteelt. Met het tevreden geluid, dat de Minister in de Memorie van Antwoord (blz. 12) omtrent deze laatste laat horen, zal wel door niet veel telers worden ingestemd. En het geeft een beeld van de tijd, waarin wij leven, dat deze tevredenheid zou moeten steunen op de overweging, dat over het algemeen niet met verlies werd gewerkt. Een oordeel overigens, dat naar mijn oordeel geenszins juist is; de bij voortduring stijgende productiekosten en de over het algemeen te lage prijzen, welke gemaakt werden — slechts in de laatste weken van het seizoen liepen deze voor koelhuisappelen tot behoorlijke hoogte op —, zal bij de meeste telers de bedrijfsrekening wel zeer ongunstig beïnvloed hebben. De vooruitzichten voor onze fruitteelt, waarin beduidende kapitalen zijn geïnvesteerd, acht ik zeker niet gunstig. Reeds enkele jaren geleden heb ik hier bij de behandeling der begroting van dit Departement gewaarschuwd tegen de veel te sterke uitbreiding daarvan, welke, blijkbaar onder den invloed der resultaten, in het tijdvak vlak na den oorlog verkregen, over ons gehele land viel waar te nemen en die door de Voorlichtingsdienst over het algemeen zo sterk werd gestimuleerd, terwijl vergeten werd, hoe vóór 1940 de resultaten der bestaande bedrijven grotendeels zeer matig waren. Mijn waarschuwing werd — helaas wel wat Iaat — in een goed gedocumenteerde memorie, uitgaande van de Nederlandse Fruit-
telers Organisatie, gedateerd 14 September 1950. herhaald en de Minister, daarmede instemmende, blijkt thans ook van oordeel, dat met verdere uitbreiding voorzichtigheid behoort te worden betracht. Moge dat ook in de Noordoostpolder worden bedacht, waar, blijkens mededeling van den Minister in de Memorie van Antwoord (blz. 12), wel niet, zoals oorspronkelijk het plan was, 1500 ha, doch nog altijd de respectabele oppervlakte van 476 ha voor fruitteelt zullen worden uitgegeven. Op een desbetreffende vraag in het Voorlopig Verslag antwoordt de Minister, dat voor de stichting van deze bedrijven aan dezelfde voorwaarden moet worden voldaan als in liet overige deel van ons land gelden. Houdt dit in, zo zou ik gaarne vernemen, dat hiertoe dus ook vergunning van het bedrijfschap moet worden verkregen? Ik vraag dit speciaal, Mijnheer de Voorzitter, omdat het mij voor reeds gevestigden in die polder wel zeer moeilijk voorkomt, te voldoen aan de door het bedrijfschap gestelde eis, dat de aanvrager de laatste vijf jaren praktisch in de fruitteelt werkzaam moet zijn geweest. Of is deze polder wellicht ook in dit opzicht, evenals met betrekking tot de pachtprijzen, waarover ik in de aanvang van mijn rede sprak, een min of meer onafhankelijk gebied? Doch niet alleen werd het areaal in de latere jaren aanmerkelijk vergroot, ook uit de oudere aanplantingen wordt door betere cultuurzorgen een hogere opbrengst verkregen, zodat bij een vol gewas — en dat belooft het zeer zeker van 't jaar van appelen te worden — ongeveer de helft der productie in ons land niet te plaatsen is, doch geëxporteerd moet worden. Vandaar dan ook, dat onze fruitteelt, zoals ik reeds zeide, staat en valt met export. En in dit opzicht heeft het ons in het afgelopen jaar niet meegezeten, omdat juist in de tijdvakken, dat daaraan grote behoefte bestond, de uitvoer ernstige belemmeringen ondervond. De Regering zal dan ook alles moeten doen, wat in haar vermogen ligt — en wat in dit opzicht tot nu toe gebsurde, waarvoor ik haar gaarne een woord van lof breng, toont voldoende aan, dat zij dit zelf ook inziet — om de export onzer tuinbouwproducten zoveel mogelijk te bevorderen. En zeer in het bijzonder wel naar Duitsland. Want al ben ik het met den Minister eens, dat wij niet alles op één kaart moeten zetten en onze andere markten niet mogen verwaarlozen — en in het bijzonder geldt dit voor Engeland, waarheen de afzet van peren en bepaalde soorten appelen hoopvolle uitzichten biedt —, toch blijft Duitsland nog altijd, wat het jarenlang geweest is, voor ons de meest aangewezen afnemer. En de hemel is in dit opzicht niet helemaal onbewolkt; onlangs meldden toch de dagbladen, dat het stopzetten van de import van tuinbouwproducten gedurende bepaalde perioden aldaar in het voornemen ligt. terwijl de minder gunstige financiële positie onzer oosterburen ook in de toekomst nog wel bezwaren zal kunnen opleveren. En wanneer dat land door geldelijke moeilijklieden niet in staat is onze producten af te nemen, kunnen wij het daarvan moeilijk een verwijt maken: wij leren zelf ook langzamerhand wel, wat het zeggen wil, een arm land te zijn, dat niet in staat is, uit den vreemde alles te betrekken, wat men gaarne zou willen hebben. Doch wanneer Duitsland financieel daartoe wel bij machte is, dan zal het op dit gebied tot onze allerbeste afnemers blijven behoren, wanneer wij het leveren, wat het vraagt. Dit laatste heeft, zoals in het Voorlopig Verslag (blz. 91 reeds werd opgemerkt, in het afgelopen jaar enige moeiliikheid opgeleverd door een enigermate stroeve houding van het Uitvoer Controle Bureau ten opzichte van den export van huishoudkwaliteit. De Minister verklaart in zijn Memorie van Antwoord (blz. 13), dat hem daarvan niets is gebleken, doch ik kan Zijne Excellentie de verzekering geven, dat deze klacht bij vrijwel alle betrokken veilingen naar voren is gekomen. Wanneer ik hieraan enige aandacht wijd, dan stel ik er prijs op uitdrukkelijk te verklaren, dat ook naar mijn mening onze producenten en de veilingen, die den afzet verzorgen, alle krachten zullen hebben in te spannen om het uit te voeren product zo goed mogelijk te doen beantwoorden aan de eisen, welke in de importerende landen worden gesteld. Al is in dit opzicht de toestand met betrekking tot de groenten nog wel iets beter dan ten aanzien van het fruit, toch valt ook, wat dit laatste betreft. e;n opmerkelijke verbetering te constateren. Wij zijn echter nog niet, waar wij zijn moeten en de voorzitter van het Centraal Bureau voor de Tuinbouwveilingcn heeft — dit werd ook reeds in het Voorlopig Verslag vermeld — in zijn openingsrede ter jaarvergadering zijner organisatie op 21 Maart II. omtrent onze export zeer"belangrijke opmerkingen gemaakt. En al blijken deze naderhand in de kringen van den handel geen onverdeelde instemming te hebben gevonden, toch verdienen zij, naar mijn oordeel, de volle aandacht. Meer uniformiteit, zowel in het uit te voeren product als in de te
Vel 121
459
Eerste Kamer
29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Kolff) voeren merken, moet inderdaad hoogst noodzakelijk worden geacht. Stichting, uitbreiding en verbetering van de door de veilingen geexploiteerde sorteer- en verpakstations zijn een der belangrijkste middelen om tot grotere eenheid in dit opzicht te geraken en het verheugt mij zeer, dat de Minister zich in zijn Memorie van Antwoord bereid verklaart dit te bevorderen met behulp van het in het leven te roepen borgstellingsfonds voor de landbouw. Ook voor onze veilingsn is, door de geweldige stijging harer exploitatiekosten, de rijke tijd voorbij en verscheidene harer kunnen noodzakelijke verbeteringen in haar bedrijfsoutillage nauwelijks meer financieren. Dat de Regering op deze wijze de helpende hand zal bieden ter bereiking van een zo nuttig doel zal in de kringen van de tuinbouw hooglijk worden op prijs gesteld. Ook het Uitvoer Controle Bureau verricht uiterst nuttig werk, dat door mij, die enkele jaren bestuurslid dezer instelling mocht zijn, naar waarde wordt geschat. Dit vermag mij echter niet te beletten om, wanneer in een bepaald opzicht minder juist werd opgetreden, mijn bezwaren daartegen tot uiting te brengen. Wat is er in het afgelopen seizoen gebeurd? Terwijl standaardkwaliteit in het verarmde Duitsland nauwelijks was te plaatsen, was de vraag naar goed huishoudfruü aldaar zeer groot. Hieronder valt nog altijd een zeer groot deel van ons product, zodat juist een vlotte afzet daarvan voor de telers van uitzonderlijke waarde is. En daaraan heeft het U.C.B., dit is werkelijk een algemene klacht, niet voldoende meegewerkt. Integendeel, aan naar Duitsland uit te voeren huishoudfruit I werden door zijn controleurs eisen gesteld, ver uitgaande boven die, welke voor de binnenlandse markt golden. Werd daaraan voldaan, dan kwam men praktisch in de standaardcategorie, waarnaar in Duitsland geen vraag bestond en welke voor de prijs, welke besteed kon worden, niet te leveren was. Dit heeft onder de fruittelers grote ontstemming gewekt. Het U.C.B, heeft ongetwijfeld zijn positie hierdoor niet versterkt. Ik heb hier voor mij liggen een rapport, hieromtrent opgesteld door den voorzitter van een onzer groote Gelderse fruitveilingen, welke deskundige daarin tol de conclusie komt, dat bij een vlottere houding van het U.C.B, te dezen aanzien een bedrag van meer dan 4 millioen gulden aan handel en telers ten goede had kunnen komen. Ook ik betreur dat, Mijnheer de Voorzitter, en ik kan niet inzien welk gevaar er aan verbonden zou kunnen zijn, wanneer wij onze afnemers leveren, wat zij van ons vragen, mits dit aan de te stellen eisen voldoet en op het te exporteren product de kwaliteit behoorlijk staat aangegeven. Is het, afgezien van dit bezwaar en van enkele, overigens zeer nadelige onderbrekingen, met de export naar Duitsland in het afgelopen jaar nog redelijk gelopen, dat kan zeker niet gezegd worden ten aanzien van de uitvoer van een aantal artikelen, en in het bijzonder ook van het fruit, naar België. De in het Voorlopig Verslag (blz. 4) voorkomende opmerking, dat men in de agrarische kringen, in het bijzonder in de tuinbouwwereld, zeer weinig tevreden is over de ontwikkeling der Benelux-samenwerking, verklaart de Minister in de Memorie van Antwoord in haar algemeenheid niet te kunnen delen. Wat de tuinbouwwere!d„betreft, is deze opmerking niettemin volkomen juist. Deze mijn bewering moge ik staven met het aanhalen van enkele zinsneden uit een hoofdartikel in het weekblad ..Groenten en Fruit" van 31 Mei 11. Dit blad is het officieel orgaan van het Centraal Bureau voor de Tuinbouwveilingcn en daarin wordt altijd een rustige en zakelijke toon aangeslagen. Ik lees daar: „Wij aarzelen niet te zeggen, dat onze tuinders zo langzamerhand misselijk beginnen te worden van een zogenaamde Economische Unie met België. Wij begrijpen het. dat herhaaldelijk wordt gevraagd waarom wij Belgische bloemkool binnenlaten, waarom wij Belgische kersen importeren, waarom wij Belgische appelen op onze markten toelaten, waarom wij in het kort, wèl Belgische tuinbouwproducten laten invoeren op momenten, waarop ook ónze markten ruimschoots voorzien zijn van producten van eigen bodem, terwijl België stelselmatig onze producten uitsluit! Met alle mogelijke middelen zijn wij er in geslaagd de export naar West-Duitsland voor de maanden Mei en Juni op gang te krijgen en te houden. Moet België, waarmede wij nota bene een unie hebben, nu in tegenstelling tot West-Duitsland zijn deuren voor onze producten in het slot werpen?" Het artikel eindigt als volgt: „Met klem wensen wij te protesteren tegen het uitvaardigen van het uitvoerverbod van sla naar Eelgië. Het laat ons daarbij volkomen koud wie het eerst op de onzalige gedachte gekomen is dit Handelingen der Staten-Generaal — Zitting 1950—1951 — I
uitvoerverbod op dit moment in het leven te roepen. De Nederlandse tuinbouw is er per slot van zaken de dupe van. En de Nederlandse tuinbouw, die slagen te over krijgt te incasseren, begint er meer dan genoeg van te krijgen telkens weer het kind van de rekening te worden. Hij wil eindelijk een streep gezet zien onder deze voor hem en in de grond der zaak voor heel ons volk heilloze politiek. De emmer is vol; er kan geen druppel meer bij." Het komt mij voor, Mijnheer de Voorzitter, dat ook de Minister moeilijk zal kunnen volhouden, dat dergelijke uitingen tevredenheid te kennen geven. En deze bestaat ook niet; het bedoelde artikel geeft de stemming in tuinbouwkringen volkomen zuiver weer. En deze stemming is er sindsdien zeker niet op verbeterd, naar uit een hoofdartikel in hetzelfde orgaan van 7 Juni 11. wel zeer duidelijk blijkt. Daarin wordt er op gewezen, dat ook in de grote pers uiting werd gegeven aan de verontwaardiging, die dit plotseling stopzetten van den uitvoer van sla naar België op 28 Mei 11. — juist in een voor ons kritieke periode — in tuinbouwkringen heeft veroorzaakt, waaraan clan de mededeling wordt toegevoegd, dat sommige dagbladredacties, die zich om inlichtingen ter zake tot de betrokken instanties hadden gewend, door deze in kennis werden gesteld van de officiële Nederlandse opvatting ten deze, welke dan in dat artikel wordt weergegeven. Wat wij hierin lezen, kan ik moeilijk anders dan als hoogst wonderlijk qualificeren. Hier wordt toch medegedeeld, dat dit Belgische invoerverbod een gevolg is geweest van overleg tussen de beide betrokken Regeringen over den uitvoer van Nederlandse sla op grond van het Landbouwprotocol, op initiatief van Nederland gepleegd, waarbij besloten werd de uitvoer van het Nederlandse product voorlopig stop te zetten, welke maatregel gezien moet worden als een kwestie van marktregeling op grond van de groeiende samenwerking in Beneluxverband. Zo staat het er werkelijk, Mijnheer de Voorzitter, doch ik zou van den Minister gaarne vernemen, of deze z.g. officiële verklaring mderdaad juist moet worden geacht, waaruit dan zou volgen, dat hier onze Regering in feite de Belgische heeft gestimuleerd tot het treffen van een maatregel, die voor onze export op dat moment hoogst nadelig was. Indien dat zo is, dan heb ik tegen deze houding onzer Regering wel zeer ernstige bezwaren. Ik kan ook geen enkele reden zien, waarom onzerzijds een dergelijke houding moet worden aangenomen. Ook zonder Nederlands initiatief maakt België van de bevoegdheden, bij het protccol verleend — ten eigen bate en zonder zich op grond van de groeiende samenwerking in Bcnelux-verband om onze marktpositie ook maar iets te bekommeren —, ten eigen voordele voldoende gebruik. Het door mij genoemde artikel in „Groenten en Fruit" van 7 Juni geeft een hele lijst van dientengevolge door dat land te onzen nadele getroffen uitvoerbelemmeringen. Daartoe geeft het Landbouwprotocol van 9 Mei 1947, waarin op 20 Octobcr 1950 voor ons slechts geringe verbeteringen werden aangebracht, welke trouwens op een conferentie te 's-Gravenhage op 28 en 29 December grotendeels weer ongedaan werden gemaakt, aan België ruimte, maar men dient zich toch ernstig af te vragen of bij de wijze, waarop onze partner dit zijn recht hanteert, nog van een loyale nakoming der getroffen overeenkomsten kan worden gesproken. En sinds 1947 zijn de Belgische maatregelen tegen den invoer van talrijke Nederlandse tuinbouwproducten niet verzacht, integendeel, ze zijn scherper geworden. En België maakt dat tegenover ons heus niet goed door, nadat de invoer van enig artikel een tijdlang gesloten is geweest, met een soort breed gebaar deze wederom open te stellen juist op het moment, dat dit product hier te lande reeds vrijwel geruimd is — hetgeen in het afgelopen seizoen o.a. met enkele appelsoorten plaats vond —, of daarbij tegelijkertijd een minimumprijs vast te stellen, welke de afzet in dat land vrijwel onmogelijk maakt. Met een dergelijk soort vriendelijkheid zijn wij niet gebaat en wij weten die op haar juiste waarde te schatten. Is het te verwonderen, dat onze tuinbouwers zich gaan afvragen, welk lot haar in Benelux-verband beschoren zal zijn, nu zo langzamerhand duidelijk gaat worden, dat bij de totstandkoming van de volledige Economische Unie het Landbouwprotocol van 28 October 1950 wel van kracht zal blijven? De Belgische toepassing van dit protocol, ook gedurende de eerste maanden van dit jaar — het is den Minister voldoende bekend —, rechtvaardigt geenszins het vertrouwen, dat de in 1950 gevolgde politiek ten aanzien van den invoer van Nederlandse land- en tuinbouwproducten in gunstigen zin zal worden gewijzigd.
460 29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Kolff e. a.) Dit is te meer betreurenswaardig, omdat hierdoor niet alleen de belangen van ons agrarisch volksdeel ernstig worden geschaad, doch ook het algemeen landsbelang zulk een toestand niet langer gedoogt. De uitkomsten van het handelsverkeer tussen Nederland en België waren in de afgelopen 4 jaren voor ons land in toenemende mate ongunstig. In 1947 importeerden België en Luxemburg hier voor 521 millioen gulden, wij voerden daarheen uit voor 292 millioen, zodat ons dekkingspercentage 56 bedroeg. In 1948 waren deze cijfers respectievelijk 730 en 422 millioen, dekkingspecentage 58. In 1949 waren deze cijfers respectievelijk 760 en 507 millioen, dekkingspercentage 67. In 1950 waren deze cijfers respectievelijk 1430 en 722 millioen, dekkingspercentage 50. In laatstgenoemd jaar exporteerde België derhalve naar ons land voor een bedrag, dat bijna het tweevoud bedroeg der waarde van onze import in België. Onze ongunstige positie in de Europese Betalingsunie is voor een niet gering deel daaraan te danken. Wanneer inderdaad de ongunstige stand onzer hande!s- en betalingsbalans ten opzichte van België het sluiten ener volledige Economische Unie, welke men ook daar zegt te wensen en na te streven, in den weg staat, dan maakt het toch een wonderlijke indruk, dat dit land door het steeds weer treffen van maatregelen, als door mij genoemd, ons belet hierin verbetering te brengen. De gezondmaking dezer handels- en betalingsbalans is voor ons land een absolute noodzaak. In den geest van de Benelux-overeenkomsten dient dan ook met de meeste klem te worden nagestreefd: wijziging van de Belgische politiek ten aanzien van den invoer onzer land- en tuinbouwproducten. Mocht in dit opzicht geen resultaat te bereiken zijn, dan treffe onze Regering — ik dring hier met de meeste kracht on aan — behoorlijke tegenmaatregelen ten aanzien van de Belgische uitvoer naar Nederland. Met een slappe of halfzachte houding te dezer zake wordt ons landsbelang slecht gediend. Mijnheer de Voorzitter! Ik zal het hierbij laten. Ook dezen Minister wacht in de naaste toekomst nog een moeilijke taak. Moge hem de kracht en de wijsheid geschonken worden deze op de juiste wijze te vervullen. De vergadering wordt voor tien minuten geschorst.
De vergadering wordt hervat. De heer Rip: Mijnheer de Voorzitter! Wanneer mijn vrienden en ik een blik werpen op de langdurige ambtsperiode van dezen Minister, dan hebben wij meer kritiek op het aandeel en de verantwoordelijkheid, die hij heeft gehad in het algemene Regeringsbeleid van de Kabinetten, waarin hij zitting had. dan op zijn beleid als Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening. De Minister heeft in de jaren, dat hij het hoge ambt bekleedde, getracht de landbouw in ons volksleven de positie te geven, waarop hij aanspraak mag maken. De opmerkingen, die ik zou willen maken, zijn van algemene aard. Ik zou deze in drieën willen indelen. In de eerste plaats wil ik een opmerking maken over het internationale aspect van de landbouwvraagstukken, in de tweede plaats over het nationale aspect en in de derde plaats wil ik enige opmerkingen maken over de boeren en tuinders zelf. Over het internationale aspect kan ik kort zijn, omdat de heer l.ouwes daarover reeds heeft gesproken. Het is begrijpelijk, dat de Minister van Landbouw en het georganiseerde bedrijfsleven grote belangstelling hebben voor de ontwikkeling van het internationale aspect van de landbouw. De landbouwparagraaf in de laatste Nota in zake de deviezenpositie kan ons met trots vervullen. De bijdrage van de landbouw in de export is van jaar tot jaar toegenomen. Op blz. 25 van die Nota lees ik, dat het aandeel in 1948 bedroeg 1280 millioen, in 1949 1922 millioen en in 1950 2556 millioen. een waarde hoger dan de totale waarde van alle geëxporteerde industriële gocderen. En dit met één Minister van Landbouw, terwijl wij in de industriële sector twee Ministers hebben, nl. een Minister van Economische Zaken en een Minister voor verhoging van de productie! Intussen hebben de gezamenlijke bedrijven in de landbouw en tuinbouw voor het overgrote deel het Nederlandse volk van voedsel te voorzien. Wat de toekomst betreft, moeten wij ons op het standpunt stellen — en dit niet in tegenstelling met hetgeen de Minister van oordeel is —. dat de bestaanszekerheid, die wij nastreven voor de boeren en tuinders in ons land, slechts op de lange duur betekenis zal krijgen, wanneer de integratie op internationaal, althans Westeuropees niveau, voortgang zal hebben.
(Rip) Op blz. 1 van het Voorlopig Verslag wordt opgemerkt, dat wij voor de toekomst öf een derde wereldoorlog öf een vredeseconomie tegemoet gaan. Ik geloof, dat dit inderdaad het dilemma is, waarvoor wij staan. Een derde mogelijkheid is er niet. Dan wordt gezegd, dat voor het optreden van catastrophale prijsdalingen in de naaste toekomst in verband met de voedselschaarste zeer waarschijnlijk geen vrees behoeft te bestaan. Ik zou dat zo onomwonden niet durven uitspreken. Want al zijn er verschillende delen van de wereld, waar voedselschaarste heerst, dat betekent niet, dat er niet in een of ander land, met name Nederland, een tijdelijk overschot kan ontstaan, een overschot, dat uiteindelijk de stimulans tot grotere agrarische productie doet afnemen. De export blijft uitermate kwetsbaar. Het is naar onze mening noodzakelijk, dat de markt, waarover wij beschikken, wordt vergroot, tot buiten onze grenzen wordt uitgebreid. Ik zal hierop daarom niet diep ingaan. Slechts wil ik in verband met hetgeen door de Minister op blz. 6 en 7 van de Memorie van Antwoord is gezegd nog enkele opmerkingen maken. In het Voorlopig Verslag is de Minister gevraagd, wat de reacties zijn op het initiatief, dat hij heeft genomen, om te komen tot integratie van de landbouw in West-Europa. Hierop heeft de Minister geantwoord: „Naar aanleiding van de vraag, naar het stadium van behandeling, waarin de plannen van de ondergetekende voor de Europese samenwerking op het gebied van de landbouw verkeren, kan worden medegedeeld, dat de informele besprekingen, die hierover hebben plaats gehad, hebben aangetoond, dat er een wijdverspreide belangstelling voor deze vraagstukken bestaat." En dan wordt verder gewezen op het initiatief, dat de Franse Regering heeft genomen. Een wijdverspreide belangstelling is belangrijk, maar er kan zelfs wijdverspreide belangstelling bestaan voor zaken, die wij niet wensen, en ik had liever gezien, dat de Minister iets uitgebreider op dit stuk was geweest en was ingegaan op de vraag, of inderdaad verwacht mag worden, dat er van de integratie van de landbouw in West-Europa in de naaste toekomst iets zal komen; of men inderdaad bereid is geweest een en ander welwillend in overweging te nemen, kortom, of de kans bestaat, dat door het initiatief, dat mede door deze Minister is genomen, de Westeuropese landbouw zal kunnen integreren. Misschien vindt de Minister in deze opmerking straks nog aanleiding bij zijn antwoord uitvoeriger hierop in te gaan. Wij mogen van verdere integratie verwachten, dat zij een meer rationele productie, een groter marktgebied, wellicht ook een lagere kostprijs, een grotere productie en ook een grotere consumptie ten gevolge zal hebben. Ook het laatste is voor verscheidene delen van WestEuropa van grote betekenis. Natuurlijk zullen er ook nadelen zijn. Een nadeel van een verdere liberalisatie van den handel op het gebied van den landbouw zal wellicht zijn, dat er verschuivingen in de productie plaats vinden, die voor sommige landen wellicht moeilijk aanvaardbaar zullen zijn. Inderdaad zijn de productievoorwaarden in de verscheidene landen verschillend. Anderzijds moet echter worden betreurd, dat de protectionistische geest, vooral het laatste jaar, in West-Europa meer toe- dan afgenomen is. Ook al zal het nodig zijn, dat overgangsmaatregelen worden tot stand gebracht, omdat men om strategische, sociale of economische redenen niet een gedeelte van het land braak zal willen laten liggen, toch geloof ik, dat met kracht naar integratie op landbouwgebied zal moeten worden gestreefd. Ik heb er wel oog voor, dat Nederland, dat de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en dat anderen, die pleiten voor een verdere integratie op het gebied van den landbouw in West-Europa, dit met tact en voorzichtigheid moeien doen. Het is vaak zo, dat, wanneer Nederlanders over deze vraagstukken spreken, men hen dan enigszins met Argusogen aanziet. Wij produceren de meeste landbouwproducten tegen den laagster) kostprijs. Wij zijn aangewezen op een uitgebreidcn export en ik wil niet zeggen, dat men ons, wat dat betreft, wil negeren, maar ik geloof wel, dat men hier voorzichtigheid moet betrachten, omdat toch eerst de gedachte tot verdere integratie moet rijpen. Mijnheer de Voorzitter! Ik zou daarom den Minister willen vragen, welke feitelijke reacties zijn denkbeelden hebben opgewekt, en of het mogelijk is, nu of in de naaste toekomst zijn gedachten op dit gebied iets breder te motiveren of uit te werken. Ik meen, dat wij over niet meer gegevens beschikken dan de destijds uitgegeven persberichten. Ik heb begrepen, dat de Minister zich op het standpunt heeft gesteld, dat de bescherming van de landbouw in de verschillende landen onder controle moet worden gesteld, dat er gezocht moet worden naar een
461 29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Rip) verhandelingsprijs, die een bepaald gemiddelde bedraagt, dat er een gemeenschappelijk douane- en invoerregime en een Westeuropees egalisatiefonds moet komen. Maar, Mijnheer de Voorzitter, ik geloof, dat hier en daar enig misverstand bestaat over de uiteindelijke bedoeling van onzen Minister. Zo heb ik onlangs gelezen in het „Hollandsen Landbouwweekblad", dat onze Minister van Landbouw van oordeel zou zijn, in tegenstelling met hetgeen is gebeurd bij het plan-Schuman, dat aan een hoge autoriteit geen behoefte zou bestaan. Een supernationale autoriteit, die althans een gedeelte van de Westeuropese landbouwpolitiek zou voeren. Zou de Minister hieromtrent enige nadere mededelingen kunnen doen? Mijnheer de Voorzitter! Het was mijn voornemen, iets te zeggen over de samenwerking in Benelux-verband. maar mijn geachte voorganger de heer Kolff heeft het mij gemakkelijk gemaakt. Vooral na het door hem voorgelezen „rustige" citaat uit ..Groenten en Fruit" geloof ik, dat de gehele zaak wel duidelijk is. Laat mij er nog deze opmerking aan toevoegen. Mijnheer dcVoorzitter, dat ik heb gelezen, dat men er nu toch over denkt, te komen tot de afsluiting van een werkelijke Economische Unie, maar dat er nog overgangsregelingen zullen moeten gelden, als ik mij niet vergis o.a. voor het kapitaalverkeer en voor het handelsverkeer met betrekking tot verschillende landbouwproducten. Indien op deze wijze dan. misschien met enig ceremonieel, een Economische Unif zou worden gesloten tussen de drie betreffende landen, dan zou dit waarschijnlijk op de buitenwereld enigen indruk maken, maar voor insiders zou het toch gelijken op een huwelijk, dat is gesloten onder zeer bezwarende huwelijksvoorwaarden. Men zou wellicht zelfs kir.v nen spreken van een schijnhuwelijk! Wij hebben weinig aan deze dingen en ik geloof, dat de samenwerking in Benelux-verband ïecel onder de ogen moet worden gezien. In „Economisch-Statistische Berichten" van 28 April 1951 schrijft dr Kymmell een artikel, waarin met cijfers wordt aangetoond — ook de heer Kolff heeft dit gedaan —. dat de slechte positie van de Nederlandse betalingsbalans over 1950 voor een groot deel het gevolg is van het deficit van onze handelbalans met België, dat in de millioenen loopt. Indien dit zo is. zou ik de concrete vraag willen stellen, of de Minister meent, dat dit zo kan blijven doorgaan. Ik weet, dat de invoer van industriële producten in ons land wat wordt geremd door een bepaald verzadigingsstadiuni, dat hier en daar is ingetreden, maar wij zijn van mening, dat deze dingen niet ongestoord verder kunnen gaan, vooral in verband met de moeilijkheden voor het Westeuropese betalingsverkeer, die daarvan het gevolg zijn. Over de moeilijkheden met Duisland wil ik in dit verband niet spreken. Ik ben bereid, de moeilijkheid van de situatie toe te geven en ook de Ministers van Landbouw en van Economische Zaken dank te zeggen voor de activiteit, die zij aan den dag leggen om te trachten. wanneer het verkeerd gaat, de kwetsbare export naar WestDuitsland weer voortgang te doen hebben. Blijvende waakzaamheid is o.i. geboden. Mijn conclusie is dus, dat voor alle Westeuropese landen, dus ook v o c Nederland, een uitsluitend nationale bescherining van de landbouw op de duur geen baat kan brengen, omdat de markt te klein is en vooral, wanneer er overschotten optreden, de bestaanszekerheid daardoor niet kan worden gewaarborgd. Ook het rekenen van landen, die voor bepaalde producten op invoer zijn aangewezen, op overschotten, die voor lagere prijzen kunnen worden verkregen, is op de duur niet een reële basis voor een bepaalde bestaanszekerheid voor de landbouwers en tuinders in hun land, mede met het oog op allerlei ongewisse omstandigheden. Wij zullen met elkaar het initiatief moeten nemen en pogingen moeten doen om inderdaad cle internationale aspecten van onze landbouwvraagilukken tot hun recht te doen komen. Ik kom thans tot het tweede punt: het nationale aspect van de landbouwvraagstukken. In het centrum daarvan staat de doelstelling van de landbouwpolitiek, nl. de vergroting van de productie en een bcpaalde bestaanszekerheid voor goed geleide sociaal en economisch verantwoorde bedrijven. Bestaanszekerheid is een moeilijk begrip. Daarover is in de Memorie van Antwoord gesproken en ook de heer Louwes heeft het zijne er over gezegd. Ik vind het zelfs een lelijk woord, dat steeds tussen aanhalingstekens zou moeten staan. Er zijn zovele factoren van invloed op de vraag, of er al of niet bestaanszekerheid kan zijn, die wij niet in de hand hebben, dat bij het gebruik van dit woord steeds grote voorzichtigheid geboden is. Om deze situatie voor de land- en tuinbouwproducten tot stand te brengen en te handhaven, is nu reeds verscheidene jaren gewerkt met een koslprijsberekening voor de belangrijkste landbouwproducten. Ik geloof,
dat het Landbouw-Economisch Instituut op dit gebied als wetenschappelijk instituut grote verdiensten heeft. Nu bemerk ik echter, dat de laatste tijd wordt gestreefd naar een soort van ombuiging van dit beleid, en wel in deze zin — de Minister heeft er op gewezen bij de openbare behandeling van zijn begroting in de Tweede Kamer —, dat men meer gaat zien naar de complexen van opbrengstfactoren. Hetgeen de Minister daarover heeft gezegd, is te vinden in de Handelingen van de Tweede Kamer van de vergadering van 24 November 1950, op de blzz. 607 en 608. Daar staat o.a., dat het zo moeilijk is voor een bepaald product de kostprijs te berekenen, vooral in de gemengde bedrijven, wanneer het ene product dienst doet als grondstof voor het andere product. Daarom zoekt men de oplossing van het probleem in het bezien van complexen van opbrengstfactoren voor de gemengde bedrijven op de zandgronden: vlees, melk (zuivel) en eieren, meer als een geheel. Ik wil niet ontkennen, dat het van belang is, dat men niet alleen kijkt naar enkele afzonderlijke producten en de kostprijzen daarvan, maar dat men het geheel in aanmerking neemt. Toch wil ik hier gaarne op voorzichtigheid aandringen, want als men te veel naar het complex ziet en te weinig naar de afzonderlijke producten, kunnen er in de loop van het jaar allerlei factoren optreden, die wij niet in de hand hebben en die van invloed kunnen zijn op de complexen van opbrengstfactoren, waarover het hier gaat, zodat men een scheef beeld verkrijgt en de doelstellingen, die men nastreeft, niet zal bereiken. Men kan tenslotte, als het gaat over een complex van opbrengstfactoren in een bepaalde bedrijfsgroep, komen tot het gebruik maken van de resultaten van de boekhoudingen. Aan de hand van die cijfers kan men dan nagaan, welk inkomen er is verkregen. Dan heeft men echter geen wetenschappelijk opgezette berekening meer van de kostprijzen per product. Ik ben in alle bescheidenheid van oordeel, dat men slechts op verantwoorde wijze complexen van opbrengstfactoren in aanmerking kan nemen, wanneer men ten aanzien van de hoofdproducten individueel ook weet wat de kostprijzen zijn. Met de grootste voorzichtigheid zullen wij dit vraagstuk moeten behandelen, zowel wat de wetenschappelijke zijde betreft als wat de uitwerking in de praktijk aangaat. In de tweede plaats geloof ik, dat gezorgd moet worden, dat ten aanzien van de afzonderlijke producten nu en dan op de omvang der productie invloed kan worden uitgeoefend door de vaststelling van de prijs. Dit gebeurt naar mijn bescheiden mening nog te weinig. Ik zal niet veel meer spreken over de vaststelling van de melkprijs in het verleden; daarover is al veel gesproken en geschreven, maar een van de psychologische fouten, daarbij gemaakt, is deze geweest, dat de eenvoudige veehouder de indruk heeft gekregen, dat hij voor het feit, dat ten gevolge van zijn initiatief, nieuwe investeringen of het vruchtbare jaar de melkopbrengst aanmerkelijk is toegenomen, wordt gestraft — dat is natuurlijk niet de bedoeling geweest van de Minister — met een verlaging van de melkprijs. Men moet m.i. de verhoging van de productie ten gevolge van eigen initiatief, onderwijs, voorlichting, enz., niet te snel laten volgen door verlaging van de prijs van een bepaald product. Hoezeer ik ook meen, dat de boer cle plicht heeft te streven naar verlaging van de kostprijs van zijn producten. Een ander vraagstuk, hiermee nauw verband houdende, is dat van de 20 pet. ondernemerswinst. Dit staat niet wetenschappelijk vast, is er gezegd, en er behoeft aan die 20 pet. niet strak te worden vastgehouden. Ik kan voor een groot deel hiermede meegaan, maar anderzijds spreekt de Minister op blz. 1 van de Memorie van Antwoord er over, dat zal worden nagegaan of er ten aanzien van die 20 pet. iets veranderen moet. of er grotere spreiding moet zijn, omdat het onjuist zou zijn die 20 pet. als axioma te aanvaarden. Ik heb weleens gelezen, dat het niet verantwoord zou zijn die 20 pet. aan te houden, nl. in verband met de verhoogde bruto-opbrengst van het bedrijf, maar ik zou willen zeggen: Laat men voorzichtig zijn met dit argument. Kostprijsniveauverhoging brengt mede vergroting van de investeringen van het bedrijfskapitaal en ook van het risico van de ondernemer. Nu meen ik wel, dat het gewenst zou zijn in het ene geval die 20 pet. iets krapper te berekenen en in het andere geval iets ruimer, maar dat in het algemeen genomen de greep, die destijds gedaan is. nl. door 20 pet. ondernemerswinst aan te nemen, wel juist is gebleken en dat men voorzichtig moet zijn om daarvan af te wijken. Over de beïnvloeding van de opbrengst en de grootte van de uitzaai door prijsmanipulaties zou ik ook gaarne nog een opmerking willen maken. In de Memorie van Antwoord wordt er over gesproken, dat t.a.v. de tarwe een prijs in uitzicht is gesteld, die destijds de kostprijs dekte
462 29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI ("Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Rip) en meer dan dat, en ik dank de Minister voor de toezegging om in de loop van deze zomer de graanprijzen nog eens te bezien in verband met de sedert dien gestegen kosten. Maar de Minister zegt ook, dat hij een stimulering van de tarweteelt, die in deze tijd uitermate belangrijk is in verband met de schaarse deviezen, meent te kunnen bereiken door een innameregeling voor de gerst en haver in te voeren, waarbij vastgesteld wordt een prijs, die lager ligt dan de tarweprijs. Persoonlijk ben ik indertijd voorstander van de innameregeling geweest, omdat naar mijn mening de Overheid in deze tijd beslag moet kunnen leggen op een groot gedeelte van de aanwezige voorraad veevoeder, in het belang van de veehouderij. Doch een innameregeling treffen voor voedergranen voor een prijs, die eigenlijk te laag ligt, en dit laten goedmaken door het overblijvende, buiten de innamercgeling vallende gedeelte van de gerst en haver, daarmede heb ik geen vrede. Bij een innamercgeling moet als axioma gelden, dat de inname geschiedt tegen een prijs, die de kosten goedmaakt. Ook in de industrie is geen voorbeeld te vinden van een regeling, volgens welke men een groot deel van zijn productie tegen een te lage prijs moet inleveren en dit nadeel moet trachten goed te maken door voor het andere deel hogere prijzen te berekenen. Ik zou een dergelijke handelwijze in hoge mate betreuren. De stimulering van de teelt van bepaalde gewassen moet o.i. plaats hebben door middel van de prijzenpolitiek t.a.v. het desbetreffende product. Wat betreft het beleid ten aanzien van de tuinbouw is de heer Kolff. als deskundige bij uitstek, diep ingegaan op de kwestie van de in de tuinbouw bestaande situatie. Inderdaad bestaan er bezwaren tegen hulpverlening, tegen steunverlening ter leniging van bepaalde, acute noden. Ik ben daarvan geen bewonderaar, maar men kan soms in omstandigheden verkeren, ten gevolge waarvan het niet anders kan. Enerzijds ben ik de Minister zeer dankbaar voor de vele door hem in uitzicht gestelde maatregelen, die op de duur kunnen leiden tot omvorming van bedoelde tuinbouwbedrijven en tot een meer efficiënte bedrijfsvoering door allerlei fondsen en steunregelingen, in een zeer lange rij opgenoemd op de bladzijden 13 en 14 van de Memorie van Antwoord. Ik acht dat de goede richting. Maar anderzijds moet ik toch betwijfelen of de directe financiële steun, gezien de bescheiden opzet om voor bepaalde producten niet meer te vergoeden dan 75 pet. van de kostprijs, stimulerend zal werken. Deze omvorming vereist tijd en daarom ware enige financiële overbrugging wenselijk. Ik herinner mij ook, dat de Minister enige jaren geleden een bepaald tuinbouwareaal heeft uitgebreid en dit dus van belang achtte. Ook daaruit vloeit enige verantwoordelijkheid voor de Minister voort. Ik herinner er verder aan, dat door het bedrijfschap destijds is ingegrepen ten aanzien van de prijsvorming van de tuinbonen in de venen, toen het ging om het bepalen van de prijs bij export naar Duitsland. Ook hierin schuilt een zekere verantwoordelijkheid van de Regering voor de gang van zaken. Wat mij echter het ergste steekt is dit, dat wanneer men ten opzichte van het loonbeleid in Iand- en tuinbouw zo doorgaat, er een discongruentie ontstaat, die absoluut onwenselijk is. Bij de voor-vorige loonsverhoging van 5 pet. is dispensatie verleend voor de tuinbouwarbeiders in Gouda en omstreken en enkele andere gebieden, maar nu is, als ik goed ben ingelicht, nog in behandeling een tweede verzoek om dispensatie in verband met de laatste loonsverhoging. Wanneer dat wordt ingewilligd — ik spreek er verder niet over — ontstaat er een discongruentie in de beloning van de land- en de tuinbouwarbeiders — die toch ongeveer dezelfde werkzaamheden verrichten — van ten minste 10 pet. Dat is een ontwikkeling, die allerminst is toe te juichen. Wanneer de Regering verantwoordelijk is voor het loonbeleid — en mijns inziens kan zij haar bemoeiingen ten deze niet staken — moet er in acute gevallen ook voor gezorgd worden, dat inderdaad dat loonniveau ook in de tuinbouw kan worden bereikt en dan zal het gehele Nederlandse volk een bijdrage moeten leveren. In de tweede plaats zal, wanneer die loonverschillen blijven bcstaan, in sommige tuinbouwcentra de arbeidsvoorziening natuurlijk steeds moeilijker worden. Ik geloof niet, dat de Minister deze koude aanpassing in sommige tuinbouwcentra zal willen. Een ander punt. dat mijn aandacht heeft. Mijnheer de Voorzitter, is de kwestie van de pachtprijzen. Ik behoef daarover maar weinig meer te zeggen, omdat de vorige sprekers op juiste en duidelijke wijze hebben aangegeven, hoe het met dit vraagstuk staat. Ik wil nog slechts deze opmerking maken, dat men het ook zo kan stellen, dat ten gevolge van de mijns inziens te lage pacht- en grondprijzen de bezitters van landelijke eigendommen per jaar 50 a 75 millioen toevoegen aan het subsidie op het levensmiddelenpakket, dat aan de Nederlandse consument wordt gegeven. Moet dat nu zo voortgaan? En dat, terwijl het onderhoud aan hun eigendommen niet in
voldoende mate kan plaats vinden en geen verbeteringen kunnen worden aangebracht; terwijl de mensen, die in hun eigendom zien het gestolde resultaat van in het verleden door hen verrichte arbeid, nu voor het feit staan, dat zij er niet van kunnen leven en hun eigendommen verkwijnen? Hoe goed de pachtprijscommissie ook werken moge, welke deskundigen er in die commissie ook mogen zitten, hoe voortreffelijk het vragen van advies aan de S.E.R. ook is, het heeft reeds zo lang geduurd, dat er mijns inziens op korte termijn iets moet gebeuren. Er moet mijns inziens wat op gevonden worden, hoe moeilijk het vraagstuk ook is. Er moet niet te veel en te lang worden gerekend. Iedere deskundige weet, dat in verschillende provincies de pachtprijzen absoluut te laag zijn. Het gehele Nederlandse volk zal een verhoging van deze pachtprijzen moeten dragen in eventuele verhoging van sommige prijzen van landbouwproducten. In de tweede plaats zou in dit verband een aanpassing aan het normale niveau van de pachtprijzen ook van betekenis zijn voor het in de toekomst beter functionneren van de Benelux, omdat in België deze prijzen aanmerkelijk hoger liggen. Mijnheer de Voorzitter! Ik kan het niet over het hart verkrijgen voorbij te gaan aan het onderwerp van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie in de landbouw. Ik ben een voorstander van deze publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, waarbij enerzijds het element van de samenwerking tussen werkgever en werknemer op de voorgrond staat, zoals de geachte afgevaardigde de heer Louwes heeft uiteengezet, en anderzijds de mogelijkheid bestaat, dat een deel van de ordenende werkzaamheden, die in de land- en tuinbouw moeten worden verricht, door het bedrijfsleven zelf kunnen geschieden onder toezicht van de Overheid. De geachte afgevaardigde de heer Kolff heeft opgemerkt, dat bij hem de vrees bestaat, dat de tuinbouw bij een eventuele bedrijfsorganisatie aan het kortste eind zal trekken en dat de technische organisaties op tuinbouwgebied aan invloed zullen inboeten. Ik ben voorstander van één groot publiekrechtelijk orgaan voor de land- en tuinbouw. Er zijn zeer veel vraagstukken, die voor de landbouw en de tuinbouw op hetzelfde niveau liggen en die op dezelfde wijze moeten worden behandeld. Daarbij is eenheid van optreden geboden. Mijnheer de Voorzitter, neemt u het gehele terrein van de sociale aangelegenheden. Wijlen de heer Valstar, de grote voorganger van het Centraal Bureau voor Veilingen, heeft altijd tot de standsorganisaties in de land- en tuinbouw gezegd: De sociale zijde van de zaak is voor uw organisaties; wij behandelen uitsluitend de technische aangelegenheden. Ik ben van oordeel, dat het voortreffelijke technische werk, dat de tuinbouworganisaties doen, aan deze moest word;n gelaten en dat het Iand- en tuinbouwbeleid in algemene zin moest worden vastgesteld door de land- en tuinbouw te zamen in één groot verband. Binnen het raam van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie is het gevaar veel minder groot, dat de standsorganisaties het technische terrein van de tuinbouworganisaties annexeren. Hier zijn geen tegenstellingen tussen land- en tuinbouw. Het voortreffelijke werk, dat wordt verricht door het stichten van minimumprijzenfondsen en het manipuleren daarmede, moet mijns inziens in de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie in het horizontale vlak worden voortgezet. Ik acht het juist, dat deze bevoegdheid in het horizontale vlak ongeschonden werd gehandhaafd. Het zou kunnen zijn, dat hiervoor een hartelijke samenwerking tussen Iand- en tuinbouw in horizontaal verband nodig is. Mijnheer de Voorzitter! In de Memorie van Antwoord is gesproken over de schaarste aan cultuurgronden en over de problemen, die daarmede verband houden. Het is bekend, dat die schaarste er is en dat dit een moeilijk probleem is. In het Voorlopig Verslag hebben sommige leden aandacht gevraagd voor het vraagstuk van de vergoeding bij onteigening of vordering van landbouwgronden. Ik mag hieraan misschien nog een enkele opmerking verbinden. De Minister zegt op de bladzijden 10 en 11, dat het vraagstuk van de waardebepaling van de grond bij onteigening van belang is en dat voor beide partijen een bevredigende oplossing moet worden gezocht, hetgeen een grote objectiviteit impliceert. Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof, dat het vraagstuk met deze algemene verklaring niet tot een oplossing is gebracht. Wanneer men op het ogenblik bezig is met de voorbereiding van de wet betreffende de vervreemding van landbouwgronden en een wijziging van de onteigeningswet voorbereidt, geloof ik, dat het Departement en ook het georganiseerde bedrijfsleven zich moeten beraden langs welke maatstaven vergoeding moet plaats vinden voor onteigening. Ook als er prijsregelingen komen voor de vervreemding van landbouwgronden. waaraan een ieder onderworpen is. ook de Overheid, geloof ik, dat het verschil maakt, of men vrijwillig onder een dergelijke rege-
Vel 122
463
Eerste
Kamer
29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Rip) ling zijn landelijk eigendom wenst te verkopen, dan wel tegen zijn zin van zijn eigendom wordt ontheven en onteigening plaats heeft. Ik meen, dat dit vraagstuk dringt, vooral omdat, wanneer men cultuurgrond kwijt raakt, in het algemeen geen andere grond is te verkrijgen en de gewezen exploitant of eigenaar met de misschien vele guldens veel slechter af is. Ik zou dit vraagstuk in de belangstelling van de Minister en zijn hoge ambtenaren willen aanbevelen. Vervolgens zou ik iets willen zeggen over de noodzakelijkheid van vergroting van de productie. Ik geloof, dat wij moeten trachten de vrees weg te nemen, dat bepaalde overschotten en grote prijsvallen de stimulans tot vergroting van de productie wegnemen of afremmen. Wanneer men streeft — de geschiedenis van de laatste jaren doet dit zien — naar vergroting van de productie, is daarvoor in de eerste plaats nodig, dat men het kapitaal heeft om de noodzakelijke investeringen te doen. Dit vraagstuk gaat dringen. Het blijkt, dat in de laatste jaren in de landbouw veel geïnvesteerd is door de individuele boeren en tuinders en door de grote coöperaties en afzetorganisaties. Ik geloof, dat daarvoor alle waardering moet bestaan, maar de problemen op dit gebied nemen toe. In een zeer lezenswaardig artikel van ir. Keyser in „E.S.B." van 2 Mei jl. wordt onder de titel: „Landbouwpolitiek en Iandbouwcrediet", op duidelijke wijze uiteengezet, voor welke problemen wij in de toekomst komen te staan. Hij zegt o.a., dat de vergroting van het volume van de zelf geteelde veevoeders en veevoedergranen, nu er minder wordt geïmporteerd, het noodzakelijk maakt, dat de individuele boer en tuinder een groter bedrijfskapitaal hebben: de weg van pootaardappel tot carbonade is langer dan die van de betaling van geïmporteerd voeder tot de verkoop van het daarmede verkregen pro. duct. Daarom zou ik de aandacht van de Minister willen vragen voor de noodzakelijkheid, de kredietverlening in de landbouw niet verder te doen bemoeilijken dan strikt noodzakelijk is. Er zal helaas, in verband met de deplorabele toestand, waarin onze financiën verkeren, wellicht enige controle op de investeringen moeten zijn. Ik hoop echter, dat het de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening gegeven moge zijn zijn collega van Financiën, die overal mee te maken heeft — en dat kan ook niet anders voor een Minister van Financiën —, voor wat dit betreft te overtuigen van de betekenis en de noodzaak van verantwoorde en welovcrdachte investeringen in de land- en tuinbouw. De Minister van Financiën zal zeker gevoelig zijn voor de geweldige bijdrage, die de Nederlandse land- en tuinbouw heeft geleverd en zeker nog zal leveren, mede ter versteviging van onze handelsen betalingsbalans. Men zal op dit gebied enige ruimte moeten laten. Het laatste punt, dat ik wil bespreken, heeft betrekking op de ondernemer zelf. Ik geloof, dat wij het er over eens zijn, dat het onderwijs en de voorlichting op dit gebied in de laatste jaren in Nederland om de individuele boer en tuinder beter voor hun taak berekend te doen zijn, grote vorderingen hebben gemaakt. Voor het landbouwonderwijs en de voorlichting kunnen wij dankbaar zijn. Ik ben het met de Minister eens, wanneer hij zegt, dat wij thans voorzichtig moeten zijn met het geven van uitbreiding aan het landbouwonderwijs. Het heeft nu in verscheidene streRen een omvang bereikt, waarbij wij een afwachtende houding moeten aannemen. Aan de andere kant ben ik van oordeel, dat hetgeen op dit gebied moet worden gedaan, meer ligt op het terrein van de toepassing van de wetenschap dan op het stichten van een groter aantal landbouwscholen. Ik zal hierop echter niet verder ingaan. Ik wil wel iets zegggen over de opmerkingen van de heer Louwes over het karakter van de Rijkslandbouwwinterscholen. Ik doe dat met enige schroom, omdat een debat over de betekenis van het bijzonder onderwijs hier wellicht niet op zijn plaats zou zijn. Maar in het Voorlopig Verslag en in de Memorie van Antwoord wordt de vraag besproken, of het gewenst is, de zorg over de Rijkslandbouwscholcn over te dragen aan de landbouworganisaties. In verband daarmede wens ik een enkele opmerking te maken. Ik spreek mij er niet over uit, of ik het wenselijk zou vinden, dat de Rijkslandbotiwscholen onder toezicht van bv. het Koninklijk Nederlands Landbouwcomité zouden komen. Ik geloof, dat er iets voor te zeggen zou zijn, maar ik wil mij in een zodanig debat niet begeven. Wanneer de heer Louwes echter herhaaldelijk opmerkt, dat het landbouwonderwijs niet alleen een technisch karakter, maar ook een vormend karakter draagt, dat ook ideële inzichten bij het geven van onderwijs een rol spelen, dan stemt mij dit tot verheugenis. Er is een tijd geweest, dat van onze zijde steeds werd geponeerd, dat landbouwonderwijs niet alleen een technisch, maar ook een algemeen vormend, ideëel karakter droeg. Dit werd toen in die kringen ontkend. Ik ben dankbaar, dat het nu wel wordt erkend. Handelingen der Staten-Generaal — Zitting 1950—1951 — I
(Rip e.a.) Maar mijn verheugenis is niet onverdeeld. Ik vraag mij nl. in gemoede af, na wat ik gelezen heb en na wat de heer Louwes heeft gezegd over de vormende taak van de Rijkslandbouwscholen en de wenselijkheid, om deze jongens te verwijzen naar de ideële grondslagen, die bestaan, hoe daaraan vorm kan worden gegeven en hoe daartoe kan worden bijgedragen door leraren, die zich moeten afvragen, wat voor jongens zij in hun klas hebben. De ene keer zullen zij dan moeten wijzen op de volkshogeschool, de andere keer op de rooms-katholieke en protestant-christelijke inzichten. In zo'n geval kan een leraar geen werkelijke bijdrage leveren tot de vorming van deze jongens, maar alleen als richtingwijzer dienst doen. Hoe goed de man dit ook doet en hoe zg. objectief hij zich ten deze ook zal instellen, hij zal toch niet meer kunnen doen dan het aangeven van een bepaalde richting. Daarom zijn wij, ook wat deze discussie betreft, versterkt in de gedachte, dat het landbouwonderwijs, juist in zijn vormende zin, moet worden gedragen door een bepaald beginsel, een beginsel, dat tot grondslag kan dienen om in allerlei vraagstukken, de landbouw betreffende, economische, sociale en ideële, de weg te wijzen. Op hetgeen de heer Louwes verder heeft gezegd als verdere achtergrond van dit probleem, zal ik thans niet verder ingaan. Wellicht zal ik op een ander tijdstip nog gelegenheid krijgen, dit te doen. Mijnheer de Voorzitter! Tot slot het volgende nog. De boeren en tuinders in ons land hebben de laatste jaren inderdaad bijgedragen tot de vergroting van onze volkswelvaart en de Overheid heeft daarin inderdaad een bepaalde rol gespeeld. Ik zie het zo, dat er verantwoordelijkheden zijn, die de individuele ondernemer, de boer en tuin» der, niet kunnen dragen en dat de Overheid daarin een bepaalde verantwoordelijkheid heeft. Het zal, naar mijn bescheiden mening, niet zo spoedig gebeuren, dat de prijsvorming van de noodzakelijkste, de hoofdproducten in den land- en tuinbouw geheel zal tot stand komen zonder enige invloed van buitenaf, door het vrije spel van vraag en aanbod. Ten aanzien van sommige producten zal er voorIopig enige regulering nodig zijn. Die regulering moeten wij dan aanvaarden, onder de voorwaarde echter: zo weinig mogelijke regelingen van de Overheid, zo eenvoudig mogelijke regelingen en zo billijk mogelijke regelingen. M.i. vindt ook thans nog de eigen verantwoordelijkheid van den boer en tuinder een breed arbeidsveld, dat de boer en de tuinder voor zich kunnen behouden. Zij kunnen zich toeleggen op vergroting van de productie, het gebruik van moderne middelen, rationele productie- en arbeidsmethoden, kortom er is nog steeds een groot gebied, waarop de boeren en tuinders een grote verantwoordeIijkheid dragen. Het is niet zo, dat, zoals het vaak wordt voorgesteld, de boeren en tuinders steunen en leunen op de bescherming van de Overheid. Zo wordt het b.v. ook nogal eens voorgesteld, in gcschriften, die ons van de zijde van de industrie bereiken. De laatste jaren zijn er prijsregelingen door de Overheid vastgesteld, die een prijsbeheersend karakter droegen voor de landbouw. Degenen, die echter subsidie kregen waren de Nederlandse consumenten en dat was niet de Nederlandse land- en tuinbouw. Daarom geloof ik, dat wij. ook wat dit betreft, voor onze boerenstand met ere mogen opkomen. De eer van het dragen van eigen risico's is nog altijd in belangrijke mate op het platteland aanwezig. Daarom menen wij, dat hier een wisselwerking, een samenwerking tot stand moet komen tussen Overheid en georganiseerd bedrijfsleven om te trachten de diensten van de Nederlandse boer en tuinder aan het Nederlandse volk. aan de gemeenschap, op zo goed en zo goedkoop mogelijke wijze te leveren. Daarin heeft de individuele boer een taak te verrichten, daarin hebben de organisaties een taak te verrichten. En daarin heeft ook het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, met aan het hoofd onze ter zake deskundige Minister, zijn taak. Ik hoop. Mijnheer de Voorzitter, dat onder Gods zegen op dit, voor de volkswelvaart zo belangrijke gebied, nog veel zal kunnen tot stand komen, tot heil van het gehele Nederlandse volk. De heer Kuiper: Mijnheer de Voorzitter! Het is niet zonder een gevoel van leedwezen, dat ik bij de behandeling van de begroting van Landbouw. Visserij en Voedselvoorziening namens mijn politieke vrienden het woord zal voeren. Tot voor kort was onze fractie of althans de combinatie van mijn politieke vrienden twee deskundige landbouwingenieurs rijk. maar gelijk wij allen weten is dr ir Deckers ons door den dood ontvallen, terwijl de tweede, al even bekwame landbouwingenieur, ir Verhey, die wij in de vorige vergadering nog in ons midden hebben gezien en die toen met ons had afgesproken, dat hij de landbouwbegroting voor zijn rekening zou nemen, aan het
464 29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Kuiper) einde van de vorige week heeft getelegrafeerd, dat zijn geneesheer hem verbood, dit werk reeds nu op zich te nemen. Ik moge, Mijnheer de Voorzitter, van deze plaats af ons hooggeacht medelid een spoedig en volledig herstel toewensen, maar men begrijpt, dat het onder deze omstandigheden voor mij niet zonder een gevoel van leedwezen is, dat ik namens mijn politieke vrienden dit belangrijke hoofdstuk van de Rijksbegroting behandel. Nu ik dit eenmaal heb gezegd, wil ik er dadelijk aan toevoegen, dat ik het aan den anderen kant toch ook met genoegen doe. In de eerste plaats ben ik een zoon uit een tuinarbeidersgezin. Ik ben zelf vroeger in mijn loopbaan Uiinarbeider geweest en nadien een 20-tal jaren bestuurder van een van de landarbeidersbonden. Ik heb het gehele land doorgereisd en geholpen, de verhoudingen te organiseren en te leiden. Ik heb honderden vergaderingen met bestuurders van boeren- en tuindersbonden meegemaakt en duizenden vergaderingen van landarbeiders bijgewoond. U begrijpt dus, dat die oude agrarische liefde bij mij nog niet helemaal is uitgedoofd. Ik doe het ook hierom met genoegen, Mijnheer de Voorzitter, omdat ik mede namens mijn politieke vrienden mag verklaren, dat wij in het algemeen met het deskundige beleid van de geachte bewindsman kunnen instemmen en dat dit ons vertrouwen verdient. Desondanks wil ik enkele vragen stellen en enkele kritische opmerkingen maken. Het spreekt vanzelf, Mijnheer de Voorzitter, dat het Regeringsbeleid in haar geheel van groten invloed is op het gevoerde landbouwbeleid. In het kader van dat algemene Regeringsbeleid moeten ook naar het oordeel van mijn politieke vrienden en mij de grote doeleinden van het landbouwbeleid zijn en blijven: in de eerste plaats een zo groot mogelijke productie van een zo goed mogelijk kwaliteitsproduct, op een zo rationeel mogelijke wijze verkregen. Ik ga hierop thans niet dieper in, na hetgeen hierover vanmiddag reeds is gezegd, waarbij ik vooral wil onderlijnen, dat wij permanent de noodzaak moeten blijven zien van een goed land- en tuinbouwonderwijs en vooral ook van een goede voorlichting op land- en tuinbouwgebied in de praktijk. Verder zal een van de doeleinden moeten zijn een zo krachtig mogelijke en een telkens weer zo tijdig mogelijke verdediging van onze land- en tuinbouwexport tegenover de ons omringende landen. Hierop kom ik nog nader terug. Tn de derde plaats noem ik de belangrijke doelstelling, dat er gestreefd dient te blijven worden naar een sociaal rechtvaardige waardering van de landbouwarbeid, ten einde in het kader van ons nationale welvaartspeil aan alle werkers — ik leg de nadruk op werkers: boeren, tuinders en arbeiders op de goed geleide landbouw- en tuinbouwbedrijven — een redelijk materieel bestaan te verzekeren. Ik zeg met nadruk: waardering voor de landbouwarbeid. Ik stel dit met nadruk voorop. Daarmede wil ik niet zeggen, dat mijn politieke vrienden en ik niet voldoende waardering zouden willen opbrengen voor de landeigenaar. Daarop kom ik straks nog terug. Zowel het prijsbeleid als het loonbeleid, maar ook het pachtprijzenbeleid, waarover hedenmiddag in deze vergadering een en ander is gezegd, zal naar ons oordeel dienen te worden afgestemd op het verzekeren, voor zover dat in onze menselijke samenleving mogelijk Is, van een redelijk bestaan van hen, die onze cultuurbodem bcwerken. In dit verband heb ik 'met genoegen in de Memorie van Antwoord gelezen, dat de Minister bereid blijft tot het voeren van een zo intensief mogelijk overleg met de georganiseerde land- en tuinbouw. Dit wil in ons land zeggen met de Stichting voor de Landbouw, dus met de georganiseerde ondernemers, maar ook met de arbeiders in Iand- en tuinbouw. Dit zal mijns inziens betekenen, dat de eigenaren-verpachters van de cultuurgronden en boerderijen er op moeten rekenen, dat de pachtprijzen stevig zullen moeten worden vastgehouden, al zal uiteraard ook met hun rechtmatige belangen rekening moeten worden gehouden. Anderzijds zal het niet agrarische deel van onze bevolking bereid moeten zijn de noodzakeIijk daaraan verbonden hogere kosten, indien wij tot wijziging van het pachtprijzenbeleid zouden moeten komen, en een duurder wordend levensonderhoud als consequentie te aanvaarden. Ook op dit punt zorge zowel de Minister als het georganiseerde land- en tuinbouwbedrijfsleven zelf voor een voortdurend goede voorlichting van het Nederlandse volk. De heer Rip heeft zoeven zeer terecht gezegd: Er leeft in grote kringen van ons volk nog steeds de gedachte, dat de Regering met haar prijsbeleid als het ware de land- en tuinbouw steunt, d.w.z. de werkers in die bedrijven. In het kader van onze wereldhuishouding is dat in het algemeen niet waar: ik geloof, dat de heer Rip zeer terecht zeide: Feitelijk worden hier de Nederlandse consumenten van land- en tuinbouwproducten nu al een reeks van jaren gesteund door het in de hand houden van de prijzen voor een grote lijst van
iand- en tuinbouwproducten op onze binnenlandse markt. Dit is te meer van belang, omdat de Minister mijns inziens zeer terecht in de Memorie van Antwoord opmerkt, dat het tot nu toe gevoerde beheerste prijs- en loonbeleid tot gevolg heeft gehad, dat verschillende productiekosten in het land- en tuinbouwbedrijf lager waren en zijn dan in de meeste ons omringende landen en bij alle onzekerheden, die er thans ongetwijfeld zijn, is de positie van de land- en tuinbouw mede door dat beleid in het algemeen gelukkig krachtiger geworden. Het verheugt mij, dat de Minister in de Memorie van Antwoord meedeelt, niet van mening te zijn, dat de ongewisse periode, waarin wij nu leven, de morele aanspraken van de landbouw op het voortzetten van dit beleid, dat gericht is op bestaanszekerheid, verzwakt. Inderdaad, die morele aanspraken steunen niet alleen op de omstandigheid, dat in de jaren na de oorlog voor de Nederlandse landbouw de hogere wereldmarktprijzen als gevolg van het in het binnenland gevoerd prijzenbeleid niet hebben kunnen doorwerken, maar ook op de aard en het wezen van onze agrarische productie. Ons Nederlandse volk beseft nog niet voldoende duidelijk de grote waarde en de grote betekenis van onze land- en tuinbouw voor ons gehele nationale volksbestaan. Zeker, men weet wel, dat de export van de producten van onze land- en tuinbouw de voornaamste deviezenbron vormt voor ons land, maar dat van vele van deze producten gezegd kan worden, dat elke gulden verhoging van de export ook een vergroting van het nationale inkomen met een gulden betekent, omdat deze producten geheel met Nederlandse arbeid uit Nederlandse grond worden verkregen — dit geldt natuurlijk niet voor alle landbouwproducten — wordt nog veel te weinig ingezien en begrepen. Dit geldt met name voor de tuinbouwproducten. In dit verband vraag ik de aandacht voor hetgeen de Minister op blz. 2 van de Memorie van Antwoord mededeelt met betrekking tot de ontwikkeling van de tuinbouwexport. De Minister zegt daar: „Ook de ondergetekende is zich er van bewust, dat zich ten aanzien van de tuinbouw grotere onzekerheden voordoen, voornamelijk voortvloeiende uit de aard van het product, dan bij vele akkerbouw- en veehouderijproducten. Bij het sluiten van handelsverdragen en wanneer zich moeilijkheden voordoen, zoals momenteel ten aanzien van de export naar Duitsland, wordt dan ook aan de tuinbouwbelangen de grootst mogelijke aandacht geschonken en zo mogelijk voorrang verleend. Het is de mening van de ondergetekende, dat ook het goed geleide en economisch verantwoorde tuinbouwbedrijf een redelijk bestaan dient op te leveren. Hieraan is uiting gegeven door de toezegging, dat, wanneer door uitwendige factoren deze bedrijfstak in moeilijkheden zou geraken, van Overheidswege in de minimumprijzenfondsen van het Centraal Bureau van de Tuinbouwveilingen in Nederland tot een bedrag van ten hoogste f 2,5 millioen zal worden bijgedragen.". Ik moge de Minister nu in alle ernst vragen, of het hier genoemde bedrag van ten hoogste 21 millioen, gelet op de aard, de betekenis en de omvang van onze tuinbouwproductie, onder bepaalde onverhoopte omstandigheden wel als voldoende zal mogen worden beschouwd. De Minister begrijpe mij goed. Ik pleit niet in de eerste plaats voor steun aan de tuinbouw. Ik heb o.a. kennis genomen van hetgeen de Minister op blz. 13 van de Memorie van Antwoord zegt en hier straks is gereleveerd. Ik heb ook reeds gezegd, dat een van de doeleinden van het landbouwbeleid dient te zijn een krachtige, tijdige verdediging van onze reële exportbelangen. In dit verband heeft mij verontrust een bericht, dat ik gisteravond las in een van de mooiste couranten van ons land — althans een van de naar mijn mening mooiste couranten van ons land — nl. „De Tijd". Ik zal niet nader aangeven, waarom ik het een van de mooiste couranten vind, want dan ga ik buiten de orde. In bedoeld bericht staat — er is hier al op gewezen door de geachte afgevaardigde de heer Kolff, terwijl ook de geachte afgevaardigde de heer Rip er even op geduid heeft, maar ik vind dit van zodanig belang, dat u, Mijnheer de Voorzitter, naar ik hoop zult toestaan er even nader op in te gaan: dit staat niet in een vaktijdschrift, maar in een dagblad —, dat het met onze groentenexport slechter gaat dan vóór den oorlog en dan volgt: „Het Centraal Bureau voor de Tuinbouwveilingen oefent ernstige critiek uit zowel op de Belgische als op de Nederlandse Regering in verband met de export van onze groente naar België. Het meent te moeten vaststellen, dat de positie van Nederland veel slechter is dan vóór de oorlog, toen er geen Benelux bestond, doch de handelsbetrekkingen tussen Nederland on België eenvoudig bij handelsverdrag. werden geregeld. Toen werden de
465 29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Kuiper) wederzijdse exportbelangen eenvoudig tegen elkaar afgewogen; toen kon van Nederlandse zijde met represaille-maatregelen tegen de invoer van Belgische textiel, glas en aardewerk worden gedreigd, als België het de invoer van land- en tuinbouwproducten al te moeilijk maakte. Maar nu, aldus het Centraal Bureau, onder de Benelux, vaardigt Nederland zelf een uitvoerverbod voor onze sla uit en wel op grond van de „groeiende samenwerking". De betrokken Nederlandse regeringsinstanties hebben n.1. als hun officiële opvatting o.a. bekend gemaakt dat de stopzetting van de export gezien moet worden als een kwestie van marktregelingen op grond van de groeiende samenwerking in Beneluxverband. Door het enige tijd stopzetten van de uitvoer van Nederlandse sla — zoals bekend is deze export inmiddels weer hervat — heeft de Nederlandse Regering het morele recht van België erkend om de import stop te zetten, het Centraal Bureau ontkent pertinent, dat de Belgen moreel het recht hadden op een stopzetting var. onze invoer van sla, omdat het even pertinent ontkent, dat de Nederlandse sla van minstens 17 kg. per 100 stuks netto tegen een minimumprijs van 10 cent per krop het gelijkwaardige Belgische product kan hebben benadeeld! Wat de Nederlandse Regering „groeiende samenwerking" beIieft te noemen, heeft tot gevolg gehad, dat Nederland in het afgelopen jaar voor f 1400 milliocn uit België importeerde, doch slechts voor f700 millioen naar België kon uitvoeren! Men vraagt zich thans af, wat de volgende Belgische inbreuk op dat vrije handelsverkeer met Nederland zal zijn. Optimistisch is het Centraal Bureau helemaal niet. Wanneer men het Belgische zondenregister ziet over 1950 en 1951 en dan bedenkt, dat Nederland niet een enkele keer heeft teruggeslagen, dan kan men, volgens het Centraal Bureau, slechts tot één conclusie komen: De Nederlandse tuinhouw-export naar België is aan de volkomen willekeur van België overgeleverd. De vooruitzichten voor de export naar West-Duitsland meent het Centraal Bureau voor de Tuinbouwveilingen met een gematigd optimisme tegemoet te kunnen zien. Behalve het feit, dat door het Bedrijfschap voor Groenten en Fruit aan de veilingen uitvoermachtigingen zijn verstrekt voor zacht fruit, worden er momenteel nog pogingen in het werk gesteld om te trachten het z.g. appelcontingent, groot 250 000 dollar, dat niet geheel is uitge-put, eveneens beschikbaar te krijgen voor de import van fruit in het algemeen, omdat vrijwel geen appelen in Nederland meer voorhanden zijn, die naar Duitsland zouden kunnen worden geexporteerd. Het Centraal Bureau voor de Tuinbouwveilingen heeft gegronde redenen om aan te nemen, dat ook dit verzoek binnen enkele dagen door de Duitse Regering zal worden toegestaan. Hierdoor zouden dus niet onbelangrijke bedragen voor de import van fruit in West-Duitsland ter beschikking staan, terwijl bovendien in de maand Juni waarschijnlijk nog wel een nieuw bedrag voor de import van fruit zal worden gepubliceerd. Verder is'van Duitse zijde gehoor gegeven aan de van Nedcrlandse zijde geuite klacht omtrent de veel te lange duur van de afgifte van de z.g. „Devisenzuteilungsbestatigungen". Het betrokken bureau te Dusseldorf van de Ausscnhandelsstelle, welke de verschillende benodigde papieren moet behandelen, heeft in de afgelopen week een niet onbelangrijke personeelsuitbreiding ondergaan, waardoor reeds een gedeelte van de achterstand kon worden ingehaald, terwijl, naar men verwacht, binnen niet al te lange tijd door de getroffen maatregelen deze achterstand zou kunnen worden weggewerkt.". Mijn vraag is nu: wat zegt de Minister hiervan? Mijn volgende vraag is: wordt er wel steeds krachtig en tijdig opgetreden om onze reële export-belangen te verdedigen? Men zegt, dat er zowel in België als in West-Duitsland legenden bestaan, waarin wordt verteld, dat de Nederlandse Iand- en tuinbouw wordt beschermd en dat dit de reden zou zijn, waarom de kostprijs onzer agrarische producten zo laag is. Indien die legenden bestaan — en er zijn aanwijzigingen, dat ze bestaan —, wat doet de Regering dan om die legenden uit de wereld te helpen? In dit verband zou ik mij ook willen aansluiten bij de opmerkingen, die de geachte afgevaardigde de heer Rip zo juist heeft gemaakt omtrent de discongruentie, die er dreigt te ontstaan in zake het loonbeleid. Terecht heeft hij er aan herinnerd, dat in bepaalde delen van de Nederlandse tuinbouw de vorige 5 pet. loonsverhoging voor onze tuinarbeiders niet eens kon worden doorgevoerd. Nu zien wij, dat de doorvoering van de laatste loonsverhoging in een groot deel van onze tuinbouw nog op allerlei grote bezwaren stuit.
Ik onderschrijf volledig wat de heer Rip te dien aanzien heeft gezegd. Ik ben van mening, dat noch onze tuinders, noch onze tuinarbeiders dit feitelijk verdienen, want als er één groep van nijvere werkers is, als er één groep van producenten in ons Nederlands bedrijfsleven is, voor wie geen apart Ministerie voor de opvoering van de productie behoeft te worden ingesteld, dan geldt dit voor de tuinders. Ik zeg dit niet, omdat ik er zelf uit ben voortgekomen. Ik zeg het, omdat het de waarheid is. Daar wordt de bodem op de meest intensieve wijze bewerkt, daar is men niet bang voor een lange arbeidsdag, daar is men bereid om sober te leven. Maar ik acht het dan ook een belang van de allereerste orde, dat wij in het kader van onze huidige Regeringspolitiek er naar streven, aan die groep van werkers een sober materieel bestaan te verzekeren. Als er ruimte is voor de veronderstelling, dat niet altijd even tijdig en krachtig door onze Regering en haar instanties voor de belangen van de tuinbouwexport is opgekomen, dan moge ik herinneren aan de woorden van den Minister zelf in zake de morele aanspraken. Ik meen, dat het niet goed houdbaar is, reeds bij voorbaat te zeggen, dat de Regering zich bereid heeft verklaard om tot ten hoogste een bedrag van 2!- millioen gulden de minimumprijzenfondsen van het Centraal Bureau voor de Veilingen te steunen. In niet agrarische kringen weet men veelal niet, dat deze fondsen door de tuinders zelf worden gefinancierd. De tuinders hebben in het kader van hun goed georganiseerde veilingen vrijwillig besloten, op de producten, die niet worden „doorgedraaid", een heffing te doen plaats vinden, die in die fondsen wordt gestort om aan de collega's-producenten, die met producten naar de veiling komen, die niet de minimumprijs halen, een zeker bedrag als schadeloosstelling te kunnen uitbetalen. Hier helpen de tuinders, de tuindersbedrijven en het georganiseerde bedrijfsleven dus zich zelf. Ik geloof dan ook, dat het totale bedrag van 2+ millioen gulden, dat in de Memorie van Antwoord wordt genoemd, gelet op de betekenis en de omvang van onze tuinbouwexport, toch eigenlijk aan de te lage kant moet worden geacht, indien het straks onverhoopt in een te sterke mate met onze tuinbouwexport minder goed mocht gaan. Ik moge nu nog een paar opmerkingen maken over de pachtprijzen. Hierbij dient in het oog te worden gehouden, dat de Regering de richtprijzen voor de landbouwproducten bepaalt, terwijl daarnaast artikel 41 van het Pachtbesluit aan de Grondkamers feitelijk de verplichting oplegt aan de pachters, dat zijn de bewerkers van de igrond, een redelijke winst te waarborgen. Men zegt — en ik geloof terecht —•, dat dit gecombineerde beleid van beheerste productieprijzen en beheerste pachtprijzen een beleid is, dat de waarde van de grond op een ernstige wijze drukt. Ik stel mij voor. dat hiermede wordt bedoeld de zogenaamde handelswaarde van het grondbezit. Ik zou echter in dit verband willen zeggen, waarbij ik vooropstel, dat wij — en hier spreek ik mede namens mijn politieke vrienden — een open oog willen hebben en houden voor de rechtmatige beJangen van de grondeigenaars, ook van de eigenaars van onze cuU ftuurgrond, dat wij niet mogen vergeten, dat voor heel veel mensen, die kapitaal te beleggen hebben, juist die cultuurbodem de meest solide en veilige belegging is. Dat is een overweging van betekenis. Ik zal mij niet begeven in een uitgebreide financiële beschouwing. Ik geloof ook niet, dat ik daarvoor de eerstgeroepene ben, maar zoveel verstand heb ik wel van gekookt eten, dat ik wel weet, dat zij, die hun geld belegd hebben in onze cultuurbodem, daarbij de overweging hebben laten gelden: Als het ergens veilig is, is het hier, natuurlijk voor zover op dit ondermaanse van veiligheid en zekerheid kan worden gesproken. Desondanks erkennen ook wij, dat met de rechtmatige belangen van deze eigenaren terdege rekening moet worden gehouden. In het Voorlopig Verslag is door enige leden te kennen gegeven, dat het niveau der pachtprijzen bepaald onvoldoende is. Letterlijk wordt gezegd: „Door de sterke stijging van de onderhoudskosten en in het bijzonder van de waterschapslasten, welke door de grondeigenaren worden betaald, zijn de pachtprijzen, zoals deze in verschillende gebieden door de Grondkamers worden goedgekeurd — dat is practisch vastgesteld —, beslist te laag geworden. De belangen van de verpachters worden al te zeer uit het oog verloren." Ik kan hieraan toevoegen, dat de verzekeringslasten normaal rusten op de eigenaar. Bij brand rust op de eigenaar de verplichting voor herbouw zorg te dragen. Hij zal dus tegen brand verzekerd moeten zijn. Hij zal eventueel moeten herbouwen op basis van de na-oorlogse bouwkosten en dus zal de verzekeringspremie hoog zijn.
.
466 29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Kuiper) Dus naast die door enige leden genoemde lasten kan ik de last van een hoge verzekeringspremie nog noemen. De Minister heeft naar aanleiding van deze opmerking in het Voorlopig Verslag gezegd: „De ondergetekende is mede van oordeel, dat in vele geval.len, wanneer het gebouwde eigendommen betreft, de pachtprijzen niet voldoende zijn om de lasten te compenseren en tevens enig kapitaalrendement mogelijk te maken. Het is hem bekend, dat de Grondkamers de laatste tijd voor deze situatie begrip tonen en de pachtnormen verhogen, in het bijzonder door het invoeren van een toeslag op de pacht bij aanwezigheid van gebouwen. Indien er op wordt toegezien, dat deze toeslagen ook bij de taxaties tot hun recht komen, zal dit zeker enig soulaas geven. Op de minder goede gronden is echter de uiterste voorzichtigheid met verhoging van pachtprijzen geboden. De Commissie voor de Pachtnormen schenkt aan de op dit terrein liggende problemen haar aandacht, wat er toe zal bijdragen landelijk een pachtpeil te doen ontstaan, dat met de nodige differentiatie toch ook vrij is van ongerechtvaardigde regionale verschillen." En dan gaat hij verder: „De ondergetekende stelt zich voor om aan de Sociaal-Economische Raad te verzoeken hem omtrent het beleid ten aanzien van het pacht- en grondprijspeil advies uit te brengen. Hij is namelijk van mening, dat dit voor de gebruikers en eigenaren van de grond belangrijke vraagstuk niet los kan worden gezien van een aantal factoren, welke voor de sociale en economische verhoudingen van bijzondere betekenis zijn." Mijnheer de Voorzitter! Ik verheug mij er over, dat de Minister verklaart, dat hij omtrent het beleid ten aanzien van het pacht- en grondprijspeil het advies van de S.E.R. zal inwinnen, want inderdaad, dat ben ik geheel met de Minister eens. men kan en mag dit vraagstuk niet los zien van een aantal factoren, welke voor de sociale en economische verhoudingen van bijzondere betekenis zijn. En dan wil ik wel zeggen: Wij moeten zeker niet terug naar de toestanden van vroeger. Ik heb er zoeven al aan herinnerd, en ik heb dat bewust gedaan, dat ik 20 jaar lang als hoofdbestuurder van onze landarbeidersbonden studie heb moeten maken van de agrarische verhoudingen in ons land. Laat ik heel in het kort mogen zeggen, ik kom straks nog even terug op wat de heer Kolff vanmiddag heeft gezegd, toen hij prof Minderhoud aanhaalde, die heeft uitgesproken, dat hoge pachtprijzen gunstig werken, aangezien zij de pachter tot activiteit wekken, terwijl lage pachtprijzen verslappend werken, — dat is dan een theorie, die naar mijn mening niet meer past bij de huidige verhoudingen —, er is in Nederland mede in verband met de democratische verhoudingen, ook in de agrarische sector, een landhonger, een ontstellend gebrek aan cultuurgrond. Daarnaast hebben de Regering en de landbouworganisaties ieder op haar tijd en plaats met grote kracht gewerkt aan de ontwikkeling van het land- en tuinbouwonderwijs en aan de land- en tuinbouwvoorlichting. Naast de lagere en middelbare landbouwscholen en landbouwhuishoudscholen is ons land overdekt met een net van land- en tuinbouwcursussen. Men heeft in Nederland intensief gewerkt om de vakbekwaamheid van onze boeren en tuinders en hun arbeiders zo hoog mogelijk op te voeren en uit de bodem te halen wat er uit te halen is, zelfs in zo sterke mate, dat de heer Louwes de Regering aanbevolen heeft dit ook eens uit te dragen naar de z.g. minder ontwikkelde gebieden van de wereld. Ik ben dat volledig met de heer Louwes eens. Daarnaast hebben wij in geen andere sector van het bedrijfsleven de coöperatie zo tot bloei zien komen als juist hier. Ik heb het meegemaakt, dat men tot de boeren kon zeggen: gij zijt vier of vijfmaal georganiseerd om uw belangen te behartigen. De boer was lid van een coöperatieve vereniging tot verwerking van het product, hij was lid van een coöperatieve boerenleenbank tot verstrekking van goedkoop en doelmatig krediet, hij was lid van een coöperatie tot de aankoop van landbouwwerktuigen en van andere benodigheden, zoals zaaizaad, kunstmest en noem maar op. Kortom, de landbouwcoöperatie is in ons vaderland gelukkig tot grote bloei en ontwikkeling gekomen en al deze instellingen hebben er toe bijgedragen, de economische positie van onze boeren en tuinders te verstevigen. Maar wat gebeurde er vóór de oorlog? Al deze door de ontwikkeling, de inspanning en de organisatie verkregen voordelen, vloeiden, als gevolg van de toen bestaande landhonger en de liberaliteit op dit gebied, praktisch naar het grondkapitaal bij de openbare verkopingen en openba1 • verpachtingen. Daar stond men met z'n twintigen of dertigen i
dringen om die ene te verkopen of te verpachten boerderij en men had op de rand van een krant thuis uitgerekend: Ik kan van dat kwartje per uur voor die landarbeider nog wel twee cent afknijpen en f 100 méér bieden dan mijn concurrent. Zo was de toestand in de landbouw. Zeer terecht heeft de geachte afgevaardigde de heer Louwes er aan herinnerd, dat vóór de oorlog het loon van de Iandarbeiders, van wie toch gezegd moet worden, dat zij hoog gekwalificeerde vakarbeiders zijn, de helft of meer lager was dan dat van hun collega's in andere takken van het Nederlandse bedrijfsleven. Welnu, naar die tijd mogen wij niet meer terug. Nu zal er van tweeën één moeten gebeuren. Als de Regering straks — misschien is het reeds gebeurd — aan de S.E.R. advies vraagt over het te voeren pachtprijsbeleid, wens ik de S.E.R. kracht, sterkte en wijsheid toe, want dat orgaan krijgt dan een probleem op tafel, dat niet gemakkelijk is. Ik kan de bezorgdheid van de geachte afgevaardigde de heer Louwes begrijpen, wanneer hij vraagt: zal men in de organen van de S.E.R. wel over de nodige agrarische deskundigheid beschikken? Zullen dergelijke gecompliceerde vraagstukken wc! op deskundige wijze worden behandeld? Wanneer echter het resultaat tenslotte zal zijn, dat de rechtvaardigheid gebiedt — en dan moet het gebeuren —, dat inderdaad de pachtprijzen worden verhoogd, dat met de rechtmatige belangen van de grondeigenaren-verpachters rekening wordt gehouden, dan zal dat toch op de een of andere manier tot uitdrukking moeten komen in de prijzen van de producten, die op die bedrijven worden gewonnen, en dan zal het niet-agrarische deel van het Nederlandse volk hebben te aanvaarden, dat dit moet worden betaald. Ik herhaal: ik ben het ten deze geheel met de heer Rip eens. Er is geen enkele rechtstitel aan te voeren, waarom de niet-agrariërs de agrarische producten beneden kostprijs zouden kunnen betrekken. Mijnheer de Voorzitter! Er is hier vanmiddag ook het een en ander gezegd over de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie in de landbouw. Ik zal daarover niet uitweiden. Ik heb met grote blijdschap van de heer Louwes vernomen — en hij kan het weten, want hij zit er midden in —, dat hij verwacht, dat er spoedig overeenstemming zal zijn over een algemene maatregel van bestuur voor de oprichting van een publiekrechtelijk bedrijfsorgaan in de landbouw. Hij heeft hierbij woorden gesproken, die getuigen van een geestelijke achtergrond en een geestelijke inslag, die mij uit het hart zijn gegrepen. De heer Louwes heeft gezegd: Wij verstaan elkaar, wij begrijpen elkaar en wij werken samen. Hij heeft er op gewezen, dat het in deze ongewisse tijd niet alleen voor Nederland, maar voor geheel West-Euopa van de allergrootste betekenis is, wanneer wij vooral aan onze jonge mensen idealen kunnen voorhouden. Ik behoef hier niet te zeggen, dat ik anticommunistisch ben. Ik heb niets tegen de communisten als zodanig, want dat zijn dikwijls beste jongens, maar het communisme, het godloze, het heidense, het dictatoriale communisme acht ik verderfelijk voor alle mensen. Wij moeten echter het communisme niet primair bestrijden door anticommunistisch te zijn, maar wij moeten het in ons land en in West-Europa geen kans geven door onze jonge mensen concreet te bereiken idealen van sociale rechtvaardigheid voor ogen te houden. Dit kan slechts gebeuren, wanneer wij in het bedrijfsleven komen tot onderlinge waardering en onderlinge samenwerking, waarop de heer Louwes zo terecht heeft gewezen. Wanneer wij dat doen, ben ik helemaal niet zo bang als de heer Kolff voor de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie in de landbouw. Wanneer hij vreest, dat de tuinbouwbelangen dan wel eens in het gedrang zouden kunnen komen, mag ik hem er toch wel aan herinneren, dat althans twee van de drie werkgeversorganisaties — de Christelijke Boeren- en Tuindersbond en de Katholieke Boeren- en Tuindersbond — uit boeren en tuinders bestaan en dat de drie landarbeidersorganisaties, de werknemerszuil in de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, evengoed de organisaties zijn van de tuinarbeiders als van de landarbeiders. Ik kan mij niet indenken, dat een publiekrechtelijk orgaan, dat gedragen zal worden door de georganiseerde boeren en tuinders en de land- en tuinarbeiders in ons vaderland, in welke geleding dan ook, zo zou zijn samengesteld, dat daarbij de belangen van de tuinbouw werkelijk in het gedrang zouden kunnen komen. Ik heb die vrees niet. Thans nog een enkele opmerking over de aanhaling van ons geacht medelid de heer Kolff, dat prof. Minderhoud gezegd heeft, dat hoge pachtprijzen gunstig werken en de pachters tot activiteit prikkelen en dat lage pachtprijzen verslappen. Ik heb reeds gezegd, dat deze in wezen liberale theorie niet meer past in onze huidige verhoudingen. Ik zal trachten dit aan te tonen. Wanneer wij leefden in een land, waarin geen te veel aan boeren woonde, zou dit kunnen opgaan. Maar op dit ogenblik staan honderden, om niet te zeggen duizenden jonge agrariërs te dringen om te emigreren naar Australië en Canada, omdat er voor hen in Nederland geen toekomst is. Is er een sterveling,
Vel 123
467
Eerste
Kamer
29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Kuiper e. a.) die gelooft, dat ook als de pachtprijzen worden beheerst op een rechtvaardig niveau, in Nederland het gevaar bestaat, dat die pachter, die met grote moeite een boerderij heeft veroverd, zou verslappen, in die zin, dat hij niet uit de bodem zou halen, wat er in zit? Natuurlijk, in elke bevolkingsgroep vindt men slappelingen, maar in het algemeen — en ik geloof, dat ik dit objectief zie — most men niet in de eerste plaats de slappelingen zoeken in onze agrarische sector, in het agrarische deel van ons volk. Ik wens de Regering en de SociaaI-Economische Raad kracht en sterkte toe bij de bestudering van het vraagstuk wat er met de pachtprijs dient te geschieden. Maar ik ben dankbaar, dat wij in Nederland in een situatie zijn gekomen, dat de opbrengst van onze land- en tuinbouwbedrijven primair ten goede komt aan de factor arbeid, d.w.z. aan hen, die dat bedrijfsresultaat door hun arbeid onder Gods zegen tot stand hebben gebracht. De heer Hoogland: Mijnheer de President! Er behoort enige moed toe, om op dit ogenblik nog op dit spreekgestoelte te gaan staan, enerzijds omdat ik voel, dat het heel moeilijk is nog nieuwe argumenten in het midden te brengen en anderzijds, omdat ik er van overtuigd ben, dat ik, wat mijn stemvolume betreft, stukken te kort zal schieten, vergeleken met mijn voorganger. Dit neemt echter niet weg, dat ik toch nog enkele opmerkingen wil maken. Het was dezer dagen dertig jaar geleden, dat ik aan het hoofd kwam te staan van een landbouwbedrijf in het uiterste Noorden van ons land. Ik vind het niet belangrijk, dit hier te vertellen, maar aan de andere kant zult u kunnen verstaan, dat dit voor mij persoonlijk wel erg belangrijk is geweest en dat het voor mij een reden is geweest, mijn gedachten te laten gaan over deze periode. Ik had al direct grote interesse voor het Iandbouworganisatieleven en ik heb daarin ook enigszins mijn deel gekregen. Nu schijnt het mij voor de hand te liggen, dat ik een vergelijking heb trachten te maken tussen de landbouw en de positie van de boeren en arbeiders van het ogenblik af, dat ik 30 jaar geleden aan het hoofd van dit bedrijf kwam te staan, tot aan dit ogenblik. Ik ben dan tot de conclusie gekomen, dat de positie van de boer en de arbeider niet alleen belangrijk is veranderd, maar vooral in de laatste jaren ook belangrijk is verbeterd. U zult weten, Mijnheer de President, dat de ordeningsgedachtc mijn politieke vrienden en mij nogal na aan het hart ligt. Echter niet een ordening ter wille van de ordening, maar wel daar, waar het noodzakelijk is ter wille van bepaalde groepen of wel wanneer onze samenleving er mede is gediend. Ik heb gedurende die 30 jaar ervaren, dat het alleen langs de weg van ordening mogelijk is, de problemen, die zich voordoen, op bevredigende wijze tot een oplossing te brengen. Deze ordeningsgedachte is niet min of meer als een beginsel door een deel van de Nederlandse boerenstand aanvaard. Veeleer zie ik de ontwikkeling van de ordeningsgedachtc liggen in hetzelfde vlak als voor vijftig jaar het ontstaan van onze landbouwcoöperaties. De landbouwcoöperaties toch werden geboren uit de nood der tijden, terwijl her niet de ideële waarden zijn geweest, welke allereerst tot het ontstaan van de landbouwcoöperatie hebben bijgedragen. Zoals :k het zie, Mijnheer de President, is het de harde werkelijkheid geweest, de niet te dragen last, welke de z.g. vrije economie boer en arbeider te dragen heeft gegeven, welke de anders zozeer op zijn vrijheid gestelde boerenstand tot de ordeningsgedachte heeft gebracht. Het is inderdaad precies zoals de geachte afgevaardigde de heer Louwes het volgens een verslag, voorkomende in de mededelingen van de Stichting voor de Landbouw in een vergadering van de Stichting, heeft gezegd, nl., dat bij het bepalen van het beleid, zowel van de zijde van de boeren en de tuinders als van die van de arbeiders gedacht wordt vanuit de bittere ervaringen, die in het verleden zijn opgedaan. Voor de arbeiders, gaat de heer Louwes verder, is dit de gedachte aan een tijd van lange arbeidsdagen, uiterste soberheid, rechtsonzekerheid en werkloosheid. Voor de boeren is het de herinnering aan de uitzichtloosheid van de eerste jaren van de crisis uit de dertiger jaren. En dan zegt de heer Louwes: „Voor beide groepen vloeit uit deze bittere ervaring voort een sterke drang een beleid te volgen, waarbij deze gebeurtenissen zich niet zullen herhalen, waarbij een grote mate van bestaanszekerheid wordt verkregen. Hoe begrijpelijk dit ook is," aldus de heer Louwes, „toch is het goed, dat wij ons afvragen, of wij hiermede niet te veel volstaan." Handelingen der Staten-Generaal — Zitting 1950—1951 — I
(Hoogland) Hij ziet hierin een gevaar, dut zelfs ons volk bedreigt, maar het is voor hem de vraag of het vertrouwen daarop de eigen energieontplooiing niet te veel verslapt en of wij bij de administratie er van niet te veel in wezen onproductieve arbeid verrichten. Het is hier, dat ik de waarschuwende vinger omhoog zie gaan, dezelfde, Mijnheer de President, welke ons het vorig jaar heeft gewezen naar de overzijde van de Eemsmond. Persoonlijk wil ik wel zeggen, dat ik deze verslapping niet kan ontkennen en ook niet verwacht, wanneer ik het beleid van de tegenwoordige Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening van die kant ga bekijken. De Minister spreekt weliswaar bij voortduring van een redelijk bestaan op een goed geleid en economisch verantwoord bedrijf, maar nog veel vaker legt hij de klemtoon op productieverhoging, kostprijsverlaging, rationalisering, mechanisering en kwaliteitsverbetering. Ik geloof, Mijnheer de President, dat deze verslappingsgedachte, als gevolg van een zekere bescherming, waarmede wij het landbouwbedrijf willen omgeven, alweer dezelfde is, welke alweer enige tientallen jaren geleden tegen de coöperatie werd aangevoerd. Ook toen werd van de kant van de particuliere handel steeds weer gezegd, dat dit stelsel zou vastlopen als gevolg van slapheid en wegens gebrek aan initiatief. Het is wel gebleken, dat niets minder waar is geweest dan dat, integendeel, het waren de landbouwcoöperaties, welke boer en tuinder tot een zegen zijn geweest. Tot een zegen, Mijnheer de President, omdat de initiatieven, daar ontstaan, tot een daad konden worden gebracht en konden worden op- en uitgebouwd, waarmee zelfs nationale belangen in hoge mate gediend zijn geworden. Nu weet ik best, dat ook de heer Louwes dit met mij eens is en ik wil ook wel zejgen, dat ik juist de waarschuwende vinger van de heer Louwes gaarne accepteer, juist omdat ik voor zijn werk en voor zijn persoon zo'n grote waardering heb. Toch zit dit gevaar er in, meen ik, dat het sommigen en misschien meerderen tot enige aarzeling kan brengen bij het aanvaarden van het tegenwoordige landbouwbeleid. Ik geloof, Mijnheer de President, dat het juist de landbouw is, die dit des te gemakkelijker kan doen, wanneer deze zelfde landbouwer eens doet, wat ik gedaan heb, nl. het verleden aan het geestesoog voorbij te laten gaan en eens heel duidelijk vast te stellen, dat het bestaan van onze boeren en arbeiders in het verleden een opeenvolging is geweest van, ik kan het helaas niet anders zeggen, Mijnheer de President, tragedies. Het begrip „rechtspositie" was een woord, waarvan men nooit had gehoord, en de landarbeiders hebben dat dan ook aan den lijve ondervonden, en hoewel vandaag de dag hun positie in de maatschappij belangrijk is verbeterd, is het toch maar enkele jaren geleden, dat zij behoorden tot de slechtst betaaldo groep in onze samenleving, waarbij van een zekere rechtspositie geen sprake was. Lonen en arbeidsvoorwaarden waren overgeleverd aan het ook nu nog in sommige kringen bewierookte stelsel van vraag en aanbod. De provincie, waar ik het voorrecht heb te wonen. Mijnheer de President, heeft een boerenstand, welke voor het overgrote deel uit pachters bestaat. Bij mijn terugblik, welke zich uitstrekt over de laatste 30 jaar, heb ik ook het wel en wee van deze pachtersstand nog eens aan mij voorbij laten gaan. Dat ik hiertoe des te gereder ben gekomen, komt vooral ook, omdat men de laatste jaren zo dikwijls kan horen, dat deze pachtersstand als het ware op fluwelen handjes wordt gedragen, op een rijk bestaan kan rekenen, terwijl de eigenaren ten ondergang gedoemd zijn en het bezit van land en boerderijen elke aantrekkelijkheid mist en voor velen een zwaar blok aan het been betekent. Ik kom hier straks nog even op terug, maar wil toch graag eerst wat zeggen over de tijd, toen wij nog geen Pachtwet kenden en de grondgebruiker volkomen afhankelijk was van vraag en aanbod. Nog herinner ik mij, dat de verschillende streekb'aden geregeld hun advertentiepagina's gevuld zagen met de aankondigingen, waarin los land en boerderijen te koop werden aangeboden. Men moet deze tijd hebben meegemaakt om te beseffen, met welk systeem men in die dagen te maken had en tot welke resultaten dit alles geleid heeft. Ja, geleid heeft, want de jongere generatie heeft van dit alles geen weet meer en vele ouderen geven zich daarvan niet voldoendo rekenschap. In die dagen toch was publieke verkoop van cultuurgrond met en zonder bedrijfsgebouwen schering en inslag, en om het hele gedoe nog aantrekkelijker te maken, werden premies in uitzicht gesteld,
468 29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Hoogland) zowel aan degene, die in eerste instantie het hoogste bod deed, als aan al degenen, die dit bod weer verhoogden. Men noemde dit het stelsel van hoog- en strijkgelden. Ik zal hier niet verder over uitweiden, maar stel toch vast, dat de moeilijkheden en dikwijls het leed, dat over tal van boerengezinnen is gekomen, met geen pen is te beschrijven. Denk u ook in, dat het met de verpachting somtijds een droeve vertoning was. De pachttermijn was voor los land dikwijls kort, soms van jaar tot jaar en voor boerderijen 3 tot 5 jaar. Aangezien er in het geheel geen zekerheid van continuatie bettond, was het nooit zeker, dat de verbeteringen, welke door de pachter werden tot stand gebracht, hem ook tot voordeel zouden strekken, met als gevolg, dat deze verbeteringen werden nagelaten. Nu gebiedt mij de waarheid en de objectiviteit van mijn betoog te zeggen, dat er ook in die tijd vele verpachters waren, die ik gaarne een eresaluut wil brengen voor de wijze, waarop zij het hun pachters mogelijk hebben gemaakt in moeilijke tijden hun bedrijf voort te zetten. Maar het punt, waartoe ik wil komen, is dit: Wanneer er nu eens niet een Pachtwet was geweest gedurende de laatste 12 a 13 jaren en wanneer de overdracht van landbouwgronden ongebreideld had kunnen plaats vinden, ik ben er van overtuigd, dat wij dan in onze landbouw met toestanden te maken zouden hebben, die eenvoudig noodlottig zouden zijn geweest. Het is de toepassing van wettelijke regelingen, welke de pacht zowel als de vervreemding van landbouwgronden in zekere banen heeft geleid. Welnu, dit stuk ordening — ik durf dit zonder enig voorbehoud zeggen — is gebleken een zegen te zijn voor geheel de landbouwende bevolking van ons land en wellicht voor ons economisch leven. En nu weet ik wel, dat de pacht door deze maatregelen een zekere verstarring heeft ondergaan, en ik weet ook, dat dit moeilijkheden heeft opgeleverd voor tal van kleine grondeigenaren en ook voor verscheidene grote. Deze eigenaren kwamen in financiële moeilijkheden, terwijl het onderhoud van de gebouwen te wensen overliet. Men moet echter wel bedenken, dat deze moeilijkheden ook waren gekomen, wanneer men zijn geld op andere wijze had belegd, en men bedenke toch vooral, dat het bezit van land en boerderijen naast een factor van rendement ook, en misschien nog wel het meest, een factor van belegging is geweest. De feiten zijn zo. Mijnheer de President, dat die families, wier bezit door de tijden heen uit land heeft bestaan, dit bezit hebben kunnen bewaren, wat helaas van tal van andere vormen van belegging niet gezegd kan worden. Ik meen, Mijnheer de President, dat ook deze kant van de zaak in het oog moet worden gehouden, wanneer men spreekt van de pachten, die abnormaal laag zouden zijn. Dat deze zaak wel ietwat anders ligt, dan men het zo dikwijls meent te moeten voorstellen, moge verder ook nog blijken uit het feit, dat het toch voor de hand zou liggen, dat men dit onaantrekkelijk bezit zou afstoten. Niets is echter minder waar dan dat. Wat ik ook als een zeer belangrijk winstpunt beschouw, is, dat wij in tegenstelling met vroeger een eigen Departement van Landbouw hebben en dat niet alléén, maar ook een Minister, waarvan gezegd kan worden, dat het een vakman is. Dit alles, Mijnheer de President, is wel belangrijk, maar het is niet voldoende. Ik zal u zeggen, wat ik bedoel. De ontwikkeling van onze landbouworganisaties heeft er toe geleid, dat wij op dit ogenblik de Stichting voor de Landbouw hebben als voorloopster van het zogenaamd Landbouwschap. En nu vind ik het van zo uitermate groot belang, dat het juist onze tegenwoordige Minister is, die telkens weer met de daad blijk geeft in voortdurend en nauw contact met dit orgaan te willen treden, overleg te plegen en, als het kan, daarmede tot overeenstemming te geraken. Ik beschouw dit, Mijnheer de Voorzitter, wel als één van de allerbelangriikste feiten, die zich hebben voorgedaan, en ik heb de stellige verwachting, dat hier de grootste bijdrage geleverd kan worden om tot een stabiliteit van het landbouwbedrijf te komen, een stabiliteit, welke het verleden nooit heeft gekend. U weet, Mijnheer de President, het zijn de laatste dertig jaar, welke mij tot deze ontboezeming hebben geïnspireerd, maar ook wanneer men verder in de geschiedenis teruggrijpt, ziet men de perioden van lage conjunctuur, of beter gezegd armoede, terugkeren met een angstwekkende regelmaat. En nu vlei ik mij helemaal niet met de gedachte, dat wij op gemakkelijke wijze tal van economische problemen langs de weg van ordening zullen kunnen oplossen; mocht het echter zijn, dat wij diepe depressies zullen kunnen voorkomen, dan is al reeds veel gewonnen. In het Voorlopig Verslag is opgenomen, dat thans de besprekingen
op hoog niveau plaats vinden. Degenen, die geroepen worden deze besprekingen te voeren, moeten er zich van bewust zijn, dat, zo enigszins mogelijk, deze onderhandelingen tot overeenstemming leiden. Dit geldt voor de vertegenwoordigers van de boeren, maar hetzelfde geldt ook voor de Minister. En nu wil ik niet weer terugkomen op de verlaging van de basismelkprijs en al hetgeen in die dagen is besproken. Toch schijnt het mij toe, dat van de kant van de landbouw meer bereidheid is getoond dan van de kant van de Minister. De Minister toch was in die dagen niet te overtuigen, dat de opbrengst per ha altijd en van jaar tot jaar wisselvallig is. Mocht het nu zo zijn, dat de Minister tot de conclusie komt door het feitelijke verloop van dit productiejaar, dat hij ongelijk heeft gehad, dan mag hierin een reden voor Zijne Excellentie liggen bij volgende besprekingen met deze dingen rekening te houden. Persoonlijk heb ik groot vertrouwen in de waardevolle gegevens, welke het Landbouw-Economisch Instituut zal kunnen verschaffen, een vertrouwen, dat ook bij de Minister aanwezig is, zij het dan, dat de bewindsman de berekeningen niet blindelings over wil nemen. Al met al, Mijnheer de President, heb ik veel waardering voor deze Minister en vertrouwen in zijn beleid, dat zodanig soepel wordt gehouden, dat ik er niet van geloof, dat het zou voeren tot een zekere verslapping, een leunen tegen de Overheid en een gebrek aan initiatief. Het landbouwbedrijf toch blijft altijd met vele risico's omgeven, ook wanneer verschillende ordeningsmaatregelen worden toegepast. Toch ligt hierin just ook weer een zekere aantrekkelijkheid, welke de rasechte boer niet gaarne zou willen missen. Ook mij heeft het getroffen, dat een van 's Ministers naaste en bekwaamste medewerkers tot een andere hoge en verantwoordelijke functie is geroepen. Ik betreur dat zeer, maar zal er mij dan des te gemakkelijker bij neer kunnen leggen, wanneer inderdaad ir Staf de aangewezen man is om Minister van Oorlog te zijn. Mochten echter politieke overwegingen hierbij een belangrijke rol hebben gespeeld, dan zit hier aan deze gang van zaken toch ook wel weer een naar mijn mening gevaarlijke kant, want dan zou het toch waarachtig mogelijk zijn, dat een generaal Minister van Landbouw zou worden, en dit schijnt mij allerminst aantrekkelijk. Resumerende, Mijnheer de President, kom ik werkelijk tot de conclusie, dat wij, en vooral de laatse vijf jaren, een belangrijke stap in de goede richting hebben gedaan. Ik hoop van harte, dat de Minister zal voortgaan, ook zijn krachten te blijven geven aan de totstandkoming van de integratie van West-Europa zowel als aan een publiekrechtelijk landbouwschap in Nederland. Moge ik thans nog een paar detailopmerkingen maken, Mijnheer de President. Daar is dan allereerst de teleurstellende mededeling, dat het voorlopig niet tot het stichten van een middelbare landbouwschool in Friesland zal komen. Ik betreur dit wel in hoge mate en ik weet de Minister met mij. Toch wil ik nog een ernstig beroep op de Minister doen om te overwegen, of het inderdaad noodzakelijk is, deze school om redenen van bezuiniging voorlopig niet tot stand te doen komen. Het is natuurlijk overbodig, de Minister er van te overtuigen, dat de vooruitgang in de landbouw vooral zijn steun heeft gevonden in de landbouwwetenschap. De Minister onderschrijft dit volkomen, ik ben er van overtuigd, maar het is in tijden van bezuiniging een kwestie van afwegen van het belang van het een ten opzichte van het ander. Men vergete niet, dat de noodzakelijkheid in Friesland daarom vooral sterk wordt gevoeld, omdat de feiten aantonen, dat een uitermate gering aantal jongelui vanuit Friesland de bestaande middelbare scholen elders bezoekt; ook die in Groningen worden slechts door enkele leerlingen uit Friesland bezocht. De gehele ontwikkeling van de landbouw in Friesland, en met name ook die van de landbouworganisaties en "Coöperaties, vraagt nu al, en in de toekomst nog meer, boeren en bestuurders, die voldoende breed onderlegd zijn. Dat de oudere garde zoveel zeer bekwame bestuurders heeft opgeleverd, vond zijn oorzaak in het feit, dat zij als het ware opgroeiden met het groter worden der organisaties. De boer zal dan blijvend een grote steun van zijn organisaties ondervinden, wanneer hij zelf daar blijvend leiding kan geven. Moge de Minister straks bij zijn antwoord alsnog de gelegenheid openstellen voor overleg, dan ware wellicht met medewerking ook van de provincie een oplossing te vinden, wat in Friesland grote voldoening zou wekken. Bij het onderdeel in de Memorie van Antwoord, waar gesproken wordt over de schaarste aan cultuurgrond, moge ik de Minister
469 29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Hoogland) van Landbouw nog wijzen op de z.g. Workumerwaard. Het betreft hier een oppervlakte van ± 270 ha goede cultuurgrond, die in de winter op last van de VVieringermeerdirectie, dus op last van de Minister van Verkeer en Waterstaat, niet van wateroverlast vrij mag worden gemaakt. Het doet toch wel eigenaardig aan, dat deze betrekkelijk kleine oppervlakte cultuurgrond beslist voor waterberging dienst moet doen. Daarom ook vooral, Mijnheer de President, omdat het hier cultuur* grond betreft, die als het ware voor het grijpen ligt, terwijl men duizenden guldens per ha moet uitgeven om de gronden van het IJsselmeer zover te brengen. Ik geef toe, dat het minder spectaculair is dan het droogmaken van de Zuiderzeepolders, maar het wil er bij mij niet in, dat men nu al zo precies weet, zelfs op 270 ha hoe groot de waterberging van het toekomstige IJsselmeer moet zijn. Wanneer ik goed ben geïnformeerd, dan zal omstreeks 1970 de oppervlakte van het IJsselmeer ongeveer 100 000 ha bedragen. Wanneer wij dit vergelijken met de 270 ha. die de Workumerwaard groot is, betekent dit, dat ongeveer £ pet. van de waterberging verloren gaat, wanneer men de Workumerwaard een voldoende bedijking geeft. Ik wil dit ook vergelijken met wat door de heer Louwes is aangevoerd ten opzichte van het eiland Terschelling. Het is mij bekend, dat sommigen van mening zijn, dat een grote oppervlakte daar zich zou lenen voor cultuurgrond. Dit heeft weer tot gevolg had, dat anderen, die zich bezighouden met natuurreservaten, zich daartegen verzetten. Jk meen, dat men deze dingen zo moet benaderen, dat men moet stellen, dat een mens van brood alleen niet kan leven. Daarmede bedoel ik, dat ik van mening ben, dat men niet alle land, dat daarvoor eventueel in aanmerking komt, voor cultuurdoeleinden zou moeten aanwenden. Men dient een open oog te hebben voor het vraagstuk van de recreatie en ook voor het streven natuurreservaten in stand te houden. Nu geloof ik, dat het juist in deze tijd van het meeste belang is, dat, indien men inderdaad tot het in cultuur brengen van nieuwe gronden overgaat, men zal moeten afwegen welke gronden hiervoor in de eerste plaats in aanmerking komen. En dan ben ik vooralsnog van mening, dat dit zeker niet de gronden zullen zijn, die op Terschelling op de Bosplaat zijn te vinden. Ik heb hier voor mij een rapport, dat opgesteld is door ir De Haan, de Rijkscultuurconsulent. Ik zal dit rapport niet in zijn geheel voorlezen. Hierin staat echter onder meer: „In het terrein werden op talrijke plaatsen grondmonsters genomen. Hierbij werd geconstateerd, dat de lagere plekken van het terrein met een laagje kleiachtig zand of zandachtige klei was bedekt. Dit laagje was door de plantenwortels enigszins humushoudend. De dikte was te schatten op 5 cm. Hieronder werd gewoon wadzand aangetroffen."
Dit rapport gaat dan in gelijke geest verder. Ik geloof, dat wij deze zaak op Terschelling zo moeten bezien, dat men zich moet afvragen, of de boerenstand op Terschelling in staat is deze grond verder in cultuur te nemen. Het antwoord op die vraag moet dan helaas „neen" zijn, omdat wij kunnen constateren op Terschelling, dat de thans uitgevoerde ruilverkavelingswerken helaas niet tot het nodige effect konden worden gebracht. Ik betwijfel in hoge mate, of wij op Terschelling boeren zouden kunnen vinden, die dit nieuwe gebied in exploitatie zouden kunnen nemen. Nu is dat ook niet nodig. Men zou daar dan boeren van elders heen kunnen brengen. Ik geloof echter, dat dit gehele vraagstuk vooral hierop onderzocht moet worden, of het mogelijk is, dat men op Terschelling zal kunnen beschikken over voldoende hoeveelheden zoetwater. Ik meen, dat het ir Smeding is geweest, die heeft gezegd, dat alle zandgronden zijn te bebouwen, wanneer men een goed functionnerend infiltratiesysteem kan toepassen. Voor en aleer het zover is, meen ik, dat men andere gebieden, die voor de cultuur veel waardevoller zijn, allereerst moet aanpakken, vóórdat men aan de Bosplaat bij Terschelling denkt. Met name wil ik de Minister van Landbouw vragen, daarbij zijn gedachten ook te laten gaan in de richting van de z.g. Workumerwaard, waar ongetwijfeld veel betere cultuurgronden liggen dan op Terschelling. Ik ben thans bijna aan het slot van mijn verhaal en voor mij is het zo langzamerhand de gewoonte geworden, nog even iets aan de jacht te doen. Ik wil dit ook nu niet nalaten. Wanneer ik de Memorie van Antwoord goed heb gelezen, geloof ik, dat wij nog ver van ons doel af zijn. Heb ik het goed begrepen, dan moet er nog wel een en ander gebeuren, vóórdat wij een nieuw ontwerp-Jachtwet krijgen. Van jaar tot jaar zullen wij dus telkens hierop moeten terugkomen. Ik meen echter, dat het misschien goed zou zijn, dat de Minister deze zaak eens benadert met ongeveer dezelfde terminologie, die gewoonte is geworden ten opzichte van het gebruik van boerderijen. Ik bedoel hiermede, of deze zaak inderdaad zo wordt aangepakt door de afdeling Jacht, dat men zou kunnen zeggen daar wordt voldoende arbeidsproductiviteit geleverd, dan wel zou men kunnen vragen ,,of deze afdeling economisch verantwoord is en of zij goed wordt geleid". Ik geloof, dat, wanneer men van die kant de afdeling Jacht van het Departement van Landbouw benadert, men tot de conclusie moet komen, dat het niet het geval is. want men is al vier jaar bezig met een nieuw ontwerp-Jachtwet. Ik herhaal, wanneer ik de Memorie van Antwoord goed lees, dan zijn wij op geen stukken na zover, dat het ontwerp binnen afzienbare tijd verwacht zal kunnen worden. Intussen! Mijnheer de Voorzitter, is het zo, dat mijn politieke vrienden en ik gaarne onze stem aan deze begroting zullen geven. De beraadslaging wordt geschorst. De vergadering wordt te 6.21 uur geschorst tot des avonds 8 uur.
470 29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951
AVONDVERGADERING (Bijeenroepingsuur 8 namiddag.) De Voorzitter: Ik geef het woord aan den heer Schalker, die het gevraagd heeft. De heer Schalker: Mijnheer de Voorzitter! Ik vraag de Kamer verlof, de Minister van Buitenlandse Zaken te interpelleren over de eis van de Regering van de Verenigde Staten van Amerika, gericht tot een aantal landen, waaronder Nederland, om den handel met de Sovjet-Unie en de Oosteuropese Staten in zulk een ernstige mate te beperken, dat gesproken kan worden van het verbreken van de handelsbetrekkingen met genoemde landen. Ik vraag deze interpellatie in deze Kamer aan om de volgende redenen: 1°. omdat de Tweede Kamer op het ogenblik met reces is; 2°. omdat naar onze mening deze zaak buitengewoon urgent is, daar op 18 Juni a.s. van de zijde van de Amerikaanse Regering een antwoord van de Nederlandse Regering verwacht wordt; 3°. omdat dit besluit van zo verstrekkende betekenis, dat naar onze mening overleg met het Parlement noodzakelijk is. Ik zeg: van zo ver strekkende betekenis, omdat hierdoor de vriendschappelijke betrekkingen tot genoemde landen ernstig gevaar lopen en in de tweede plaats, omdat aan het economsch leven van ons land door dat besluit grote schade berokkend zou worden. De Voorzitter: Ik stel aan de Kamer voor, over dit verzoek te beslissen morgen, bij den aanvang van de vergadering. Daartoe wordt besloten. Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van het wetsontwerp tot Vaststelling van hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (1900). De beraadslaging wordt hervat. De heer Kievit: Mijnheer de Voorzitter! Toen in de vergadering dezer Kamer van 8 Maart 1950 de begroting van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening voor het dienstjaar 1950 werd behandeld, heeft de Minister geantwoord, dat het hem bekend was, dat de trawlvisserij op dat ogenblik een moeilijke periode doormaakte en dat het einde van die periode nog niet in zicht was. De geachte bewindsman voegde daaraan toe, dat er maatregelen moesten worden genomen, die een sanerende werking zouden hebben ten aanzien van de vloot, waarbij zijns inziens ook behoorde een sanerende werking ten aanzien van de bedrijfsvoering door de reders en ten aanzien van de aanvoer- en afzetregelingen, die daarbij betrokken zijn. Dit probleem was, zo deelde de Minister toen mede, in studie. Ik herinner er aan, dat op dat ogenblik een deel der trawlers was opgelegd, omdat de visserij niet dan met verlies kon worden uitgeoefend. Reconstructie van de vloot werd nodig geacht. De reders beweerden, dat de moeilijkheden konden worden overwonnen, indien de Regering bereid was financiële medewerking aan de reconstructie te verlenen. Met het oog op het uit de vaart nemen der schepen werd eeni spoedige beslissing nodig geacht. De Minister verklaarde, dat het vraagstuk inderdaad urgent was en dat met de meeste spoed diende te worden gehandeld. „Ik ben thans", zo zeide de geachte bewindsman, „wachtende op een rapport van de Accountantsdienst, die een onderzoek instelt naar de resultaten van het bedrijf in IJmuiden, dat de grondslag moet leveren voor een nauwkeurig en goed inzicht in de gang van zaken in deze bedrijfstak. Ik verwacht dit rapport nog in de loop van deze maand." Mijnheer de Voorzitter! Het was toen begin Maart 1950. Inmiddels werd door de Minister een commissie ingesteld, de zogenaamde Commissie-Tinbergen. In de Memorie van Antwoord deelt de geachte bewindsman mede, dat hij verwacht, dat deze commissie, waarin ook het bedrijfsleven is vertegenwoordigd, in staat zal zijn om-
(Kievit) lijnde voorstellen te doen en dat hij in verband hiermede meent, het nemen van maatregelen te moeten opschorten, totdat een desbetreffende uitspraak der commissie is ontvangen. Voorts vermeldt de Memorie van Antwoord, dat door de Minister van Financiën een commissie is ingesteld in zake de afwikkeling van de schadevergoeding voor de tijdens de oorlog verloren gegane schepen, welke commissie haar eindoordeel spoedig aan de Minister van Financiën hoopt aan te bieden, terwijl over de vergoeding voor het gebruik van de in Mei 1940 naar Engeland uitgeweken schepen nog steeds wordt gedokterd door de Departementen van Financiën en van Verkeer en Waterstaat. In het verslag van de Algemene Rekenkamer over 1948 werd gesuggereerd te trachten zo goed mogelijk het bedrag te ramen, dat naar redelijkheid uit het Scheepvaartfonds zou moeten worden besteed voor de reconstructie van de vissersvloot, en dit bedrag voorJopig te boeken als uitgaaf van het Scheepvaartfonds en tegoed te schrijven aan de Rijksbegroting. De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening zou dan met deze gelden, en eventueel andere, uit de algemene middelen te verschaffen, de reconstructie van de vissersvloot ter hand kunnen nemen. De afwikkeling van de vergoedingen, waarop de eigenaren der schepen recht hebben wegens verlies of gebruik van hun schepen gedurende de oorlogsjaren, was voor de reconstructie der vloot van grote betekenis. In de Memorie van Antwoord wordt medegedeeld, dat de reders op zich hebben genomen een nader voorstel uit te werken en dat, wanneer dit voorstel zal zijn ontvangen, aan de hand van de verkregen gegevens kan worden beslist, welk bedrag aan de betrokkenen kan worden uitgekeerd. Naar de oorzaak van deze trage gang van zaken tast men in het duister. Van de zijde van het bedrijfsleven wordt al jarenlang met hardnekkigheid aangedrongen op afwikkeling en men kan zich moeilijk voorstellen, dat men tegelijkertijd de Minister maar Iaat wachten op de voor de afwikkeling nodige gegevens. Toen de Minister besloot een onderzoek door de Accountantsdienst te doen instellen naar de resultaten van het bedrijf in IJmuiden, ten einde zich inzicht te verschaffen in de gang van zaken, was er hoop, dat spoedig medewerking van de Regering was te verwachten aan rederijen, die een behoorlijk beleid voerden. Ik begrijp, dat de uitkomsten van het onderzoek niet volledig worden gepubliceerd, maar welk bezwaar kon er tegen bestaan aan de Kamer mede te delen, of een onjuist beheer door de reders is gevoerd, voor zover dan een onderzoek naar hun beleid is ingesteld. De simpele mededeling, dat de resultaten van het onderzoek ter kennis zijn gebracht van de Commissie-Tinbergen acht ik onbevredigend en tegenover de Kamer onjuist. Inmiddels wordt erkend, dat in andere landen ernstig wordt gestreefd naar vernieuwing en uitbreiding van de visserij, gepaard gaande met bescherming van de nationale visserij door beperking van de import. Steeds klemmender wordt de vraag, wat er moet gebeuren om te voorkomen, dat het Nederlandse visserijbedrijf de vaan zal moeten strijken voor een beter geoutilleerd en meer efficiënt werkend buitenlands productie-apparaat. Sedert December 1950 zijn 23 reizen gemaakt naar IJsland, de Barendszee en de Lofoten, die per visdag gemiddeld f 1 272,25 opbrachten. Deze uitkomsten zijn zeer teleurstellend en de reders beweren het risico van dergelijke experimentele reizen niet alleen te kunnen dragen. Toch is het zaak deze reizen voort te zetten en de aan onze schippers niet bekende visgronden te blijven verkennen. Het is op grond van deze onbevredigende gang van zaken, dat verscheidene leden de instelling van de Commissie-Tinbergen met instemming hebben begroet. Na afloop van de oorlog zat Nederland met een totaal ontredderd productie-apparaat en een ontzaglijke behoefte aan levensmiddelen. Men heeft toen niet in de eerste plaats gedacht aan goed bestudeerde saneringsplannen, maar aan varen en vissen. De Regering heeft de mogelijkheid tot varen bevorderd en het Nederlandse volk kan daarvoor dankbaar zijn, omdat de aanvoer van vis niet onbelangrijk heeft bijgedragen tot het herstel van de voedselpositie en van onze export. Dat de Overheid, toen de ergste nood gelenigd was, ernstig meende te moeten waken tegen terugkeer van toestanden zoals die vóór de oorlog in het visserijbedrijf bestonden, kan volkomen worden onderschreven. Dat daarbij de bedrijfsvoering weder mede in het geding moest komen, kan ook volkomen juist worden geacht. Er waren goede redenen voor het door de Minister ingenomen standpunt, dat Regeringshulp slechts verantwoord was, indien zekerheid kon worden verkregen betreffende een juiste en verantwoorde uitoefening van het bedrijf. In het verleden was daartegen maar al te zeer gezondigd.
Ve! 124
471
Eerste Kamer
29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1S00. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Kievit) hoewel het toch ook weer onbillijk zou zijn alle rederijen over één kam te scheren. Het streven van de geachte bewindsman om tot een gezond en efficiënt werkend visserijapparaat te komen was juist, en het werd ook door het bedrijfsleven algemeen als juist erkend. Betreurenswaardig was echter, dat jaar na jaar verstreek, zonder dat men het over doelbewuste saneringsplannen, waartoe behoort een juiste samenstelling van de vloot, eens werd. Waar ligt de schuld van deze gang van zaken? Het is voor de Kamer niet mogelijk daarover een juist oordeel te vormen, omdat niet over voldoende gegevens wordt beschikt. Er wordt vaak beweerd, dat het Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening voor de visserij niet dezelfde belangstelling heeft als voor de agrarische afdeling. Ik vind dat verklaarbaar. Land- en tuinbouw, veeteelt en zuivelproducten, pluimvee en eieren betekenen voor Nederland meer dan de producten van de visserij. Maar de visserij heeft voor ons land toch voldoende betekenis om er alle aandacht aan te besteden, die dit bedrijf verdient. Moge de Minister er spoedig in slagen de klanken van onvoldoende aandacht ts doen verstommen en naast waardering voor zijn landbouwbeleid mede waardering te verwerven voor zijn visserijbeleid. Ten opzichte van de prijsvorming deelt de Minister mede, dat hij gaarne bereid is stabiele prijsvorming in overweging te nemen en dat reeds thans door het Bedrijfschap voor Visserijproducten en door het bedrijfsleven zelf al het mogelijke wordt gedaan vraag en aanbod met elkaar in overeenstemming te brengen. Moge ik er de aandacht van de Minister op vestigen, dat bij het bedrijfsleven bezwaar bestaat tegen de wijze, waarop vaak over prijsveranderingen wordt beslist, namelijk zonder dat de belanghebbenden behoorlijk zijn ingelicht en gelegenheid is gegeven eventuele bezwaren kenbaar te maken. Dat is nog zeer onlangs het geval geweest bij het bepalen van de exportprijs van garnalen en bij het beëindigen van de toeslag van vismeel. Ik moge nu nog enkele opmerkingen maken over de zorgen van de IJsselmeervissers en van hen, die bij de mosselcultuur zijn betrokken. Met de vissers van de kust en de garnalenvissers vormen deze overwegend kleine zelfstandigen een groep, die een zwaar en zorgelijk bestaan hebben. De Coöperatieve Vereniging van IJsselmeervissers heeft zich opnieuw tot de Volksvertegenwoordiging gericht met bezwaren tegen de voorgenomen maaswijdte van 96 mm. Met deze netten zou niet lonend kunnen worden gevist, terwijl de snoekbaars van de vastgestelde minimumlengte van 40 cm niet met snoekbaarsnetten, maar wel met andere netten als kuil, zegen of hoek wordt gevangen. Voorts zouden grote hoeveelheden snoekbaars door de spuisluizen uit bet IJsselmeer naar de Waddenzee trekken. Genoemde vereniging heeft, wat de voortplanting betreft, meer verwachting van het bepalen van kweekplaatsen, waar het verboden zou zijn te vissen, dan in wijziging van de maaswijdte. Intussen blijft de geachte bewindsman, blijkens zijn mededeling in de Memorie van Antwoord, bij de mening, dat, ondanks aanvankelijke bezwaren, welke aan verhoging der maaswijdte kunnen zijn verbonden, deze niettemin ongewijzigd gehandhaafd moet blijven. Wel is de Minister bereid, nadat de maat van 96 mm voor de snoekbaars definitief zal zijn ingevoerd, door contróleproeven te doen nagaan, welke invloed de maatverhoging op de snoekbaarsstand heeft. Ik vrees, dat deze toezegging weinig betekenis zal hebben voor do moeilijkheden, waarin de vissers voorshands dreigen te komen. Zijn de 96 mm netten eenmaal algemeen ingevoerd, dan zal pas na jaren proefneming een conclusie betreffende de resultaten worden bepaald en dan speelt bovendien opnieuw het bezwaar van aanschafïingskosten voor nieuwe netten. Het spijt mij daarom, dat de Minister niet is ingegaan op de suggestie om vóór 1952 en dan in overleg met de organisatie der IJsselmeervissers nog eens proeven te nemen. Indien de opvatting van de deskundige raadgevers van de Minister juist is, is met bedoelde proeven niets verloren. Te winnen is — en ik acht dal van zeer grote betekenis — het vertrouwen der vissers in de goede bedoelingen van de Overheid en de noodzaak van de in hun eigen belang te nemen maatregelen. Tenslotte de moeilijkheden der mosselkwekers. De mededelingen, die door de Minister in de Memorie van Antwoord worden gedaan over het in stand houden van de Zeeuwse mosselcultuur, zijn niet bevredigend. Het ergst daarvan is de mededeling, dat nog steeds geen practisch bruikbaar bestrijdingsmiddel is gevonden tegen de parasiet, die een ramp voor het mosselbedrijf bleek te zijn. Het is niet voor het eerst, dat de mosselvissers in moeilijkheden zijn komen te verkeren. De langdurige vorstperiode in de winter van Handelingen der Staten-Generaal - - Zitting 1950—1951 — I
(Kievit e.a.) 1939 bracht ook zeer ernstige moeilijkheden voor het bedrijf, doch reeds vóórdat in Mei 1940 de oorlog over ons land kwam, deelde de toenmalige Minister van Economische Zaken mede, dat reeds overleg over te treffen steunmaatregelen met het Centraal Verkoopkantoor van Mosselen gaande was en dat steunmaatregelen ten behoeve van de mosselvisserij in een vergevorderd stadium van voorbereiding waren. Een ogenblik heeft het er naar uitgezien, dat ook nu hulp van betekenis zou worden verleend. Er kwam een Mosselkwekersfonds uit de middelen, waarvan volgens artikel 2 der verordening uitkeringen of subsidies in het belang van de mosselkwekerij aan of ten behoeve van mosselkwekers of groepen van mosselkwekers zouden worden verleend. De geachte bewindsman deelt nu in de Memorie van Antwoord mede, dat, wat dit fonds betreft, eigenlijk slechts sprake is van gelden, welke toebehoren aan de kwekers, die het vorige seizoen mosselen hebben afgeleverd. In de verordening staat, dat de middelen van het fonds deel uitmaken van het vermogen van het bedrijfschap, hetwelk het beheer van het fonds voert. Het fonds is dus geen spaarfonds voor de gelukkigen, die vorig jaar nog mosselen konden leveren. Gelukkig voegt de Minister aan zijn mededeling toe, dat een deel van het Mosselkwekersfonds zal worden bestemd om een uitkering te doen aan minder gelukkige bedrijfsgenoten, zodat dezen in de naaste toekomst een tegemoetkoming zullen ontvangen voor elke ton mosselen, welke zij beneden hun standaardcapaciteit in het thans afgelopen seizoen hebben afgeleverd. Zonder nadere gegevens is het niet vast te stellen, welke waarde deze toezegging heeft, of met name de gedupeerden in staat zullen zijn hun bedrijven in stand te houden, of zo nodig zal worden tegemoet gekomen, als zij de pacht hunner percelen niet kunnen betalen, en wat voor de arbeiders kan worden gedaan. Ik zou alsnog gaarne van de Minister wat meer geruststellende mededelingen horen dan hij in de Memorie van Antwoord heeft gedaan. Met belangstelling nam ik voorts kennis van de voornemens van de geachte bewindsman betreffende de binnenvisserij en de sportvisserij. Het enige dagen geleden ingediende wetsontwerp ter verbetering van het viswater kan een belangrijke stap zijn voor de binnenvisserij en •zal zeker zowel door beroeps- als sportvissers met vreugde worden begroet. De heer Brandenburg: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou mij bijna onbehaaglijk gaan gevoelen over het feit, dat mij zijn voorafgegaan alle experts ten aanzien van de land- en tuinbouwvraagstukken, waarover de fracties beschikken. Ik heb niet het geluk, de kennis te bezitten, die wij van de heer Kuiper van deze plaats af hebben gehoord. Ik moet dus als leek deze vraagstukken behandelen. Toch heb ik als leek menen te mogen beluisteren in de verschillende redevoeringen van de geachte afgevaardigden, dat er bij hen, ondanks alle lof, die zij de Minister hebben toegezwaaid, toch een diepe achtergrond van ongerustheid bestaat ten aanzien van het geen zich op dat gebied heeft afgespeeld, maar vooral ten aanzien van hetgeen de ontwikkeling op dit gebied zal brengen. Ik vraag mij meer en meer af, of het nog langer zin heeft, in het Nederlandse Parlement over de verschillende begrotingshoofdstukken te spreken. Het wordt elke keer opnieuw duidelijker, dat de landspolitiek niet door de Regering en het Parlement wordt bepaald, maar letterlijk door Amerika wordt voorgeschreven. Vooral de laatst bekend geworden maatregel van de Amerikaanse Regering, die tot gevolg heeft, dat feitelijk alle handel met de Sowjet-Unie en de volksdemocratische landen wordt stopgezet, is hiervan wel een duidelijk bewijs. Het staat vast, dat genoemde maatregel vnor de !and- en tuinbouw, voor de visserij en de hiermee verwante bedrijven zeer nadelige gevolgen zal hebben. De reeds ernstige toestand, waarin de overgrote meerderheid van kleine boeren en tuinders zich bevindt, waarop mijn partijgenoot de heer Borst bij de behandeling van dit hoofdstuk in de Tweede Kamer reeds heeft gewezen, zal daarom nog worden verergerd. Mijnheer de Voorzitter! Natuurlijk is nog niet precies te overzien, welke gevolgen de nieuwe Amerikaanse maatregel voor de land- en tuinbouw en de visserij zal hebben. Ik wil echter als voorbeeld nemen de visserij, en wel in het bijzonder de haringvisserij. In het dagblad ..De Waarheid" van gil neetoond, hoeveel honderden millioenen de handel in het jaar 1950 met
472 29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Brandenburg) de Sowjet-Unie en de volksdemocratische landen bedraagt en dan lees ik verder: „De indirecte gevolgen zijn echter veel ernstiger. In de eerste plaats zal een speciale bedrijfstak, de visserij, een gevoelige klap krijgen. Een zeer aanzienlijk percentage van de Nederlandse haringuitvoer ging naar de betrokken landen. Aan de andere kant is Nederland o.a. voor zulke onontbeerlijke grondstoffen als kali voor een hoog percentage afhankelijk van leveranties uit de Duitse Democratische Republiek.". Mijnheer de Voorzitter! Dit afzetgebied dreigt thans te worden afgesneden. En daarmede kan een ernstige slag aan deze tak van bedrijf worden toegebracht en tevens aan honderden en honderden arbeiders, die in die bedrijfstak werk vinden. Dit is een zeer ernstige zaak, die natuurlijk niet alleen haar nadelige gevolgen zal hebben voor de landbouw en de visserij, maar ook, wat de uitwerking betreft, zich in andere bedrijfstakken zeer ernstig zal doen gevoelen. In de afgelopen maanden is de werkloosheid in de textiel-, confectie-, sigaren- en schoenenindustrie met sprongen omhoog gegaan. Het staat echter vast, dat de werkloosheid in Nederland een nog veel grotere omvang zal aannemen, als de Regering-Drees de genoemde maatregelen van Washington ten uitvoer legt. Door de vergroting van de werkloosheid zal de vermindering der koopkracht van het werkende volk onmiddellijk een nadelige weerslag voor land- en tuinbouw en de visserij met zich brengen. Bovendien worden de toch al weinig exportmogelijkheden voor land- en tuinbouwproducten daardoor nog geringer. Reeds nu worden wegens gebrek aan afzetgebied grote hoeveelheden verse producten van de tuinbouw doorgedraaid, terwijl, wat de bezwaarproducten betreft, ook in dit voorjaar een groot deel op de mestvaalt terecht gekomen is. Producten dus, die de gehele winter en voorjaar bewaard zijn, zijn weken achtereen rechtstreeks uit de koelhuizen naar mestvaalt of belt verhuisd, niettegenstaande er in verschillende delen van Europa voldoende behoefte aan deze producten bestond. Mijnheer de Voorzitter! Ik merkte zoeven reeds op, dat de nieuwe maatregel der Amerikaanse Regering voor het Nederlandse volk ernstige gevolgen zal hebben, indien de Nederlandse Regering aan het z.g. verzoek van Washington gehoor geeft. Onze fractie heeft in de Regering te dien aanzien weinig vertrouwen. In de laatste jaren zijn de Nederlandse Regeringen altijd de gewillige uitvoerders geweest van datgene, wat van de overzijde der Oceaan is voorgeschreven. In verband hiermede wil ik nog de aandacht vestigen op het bezoek van Generaal Eisenhower, met alle gevolgen van dien. De uitvoer in het algemeen naar de Oost-Europese landen en de Sovjet-Unie is zeker door de Nederlandse autoriteiten in de afgelopen jaren niet bevorderd. Daarom hebben wij, communisten, weinig hoop, dat de Regering-Drees zich ditmaal niet opnieuw zal neerleggen bij de eis van de Amerikaanse Regering, de uitvoer naar de Oost-Europese landen geheel stop te zetten. Mijnheer de Voorzitter! Het doet vreemd aan, als deze geachte bewindsman, naar aanleiding van een opmerking in het Voorlopig Verslag, waarin wordt opgemerkt, dat in een hervonden vredeseconomie de beste waarborg voor een goed landbouwbeleid is te vinden, opmerkt, dat hij met belangstelling van het betoog van genoemde leden kennis heeft genomen. Mijnheer de Voorzitter! Mijn politieke vrienden en ik zijn voorstanders van een vredespolitiek, maar ik stel de vraag: waaruit blijkt deze vredeseconomie van deze Regering en de bedoelde Kamerleden, die in het Voorlopig Verslag aan het woord waren? Zijn de Regering en die Kamerleden van oordeel, dat het eenzijdig verbreken van de handelsbetrekkingen met de Sovjet-Unie en de volksdemocratische landen de vriendschappelijke samenwerking bevordert? Zo naïef zullen deze wel niet zijn. Indien een vredeseconomie de beste waarborg is voor een goed landbouwbeleid, dan moet men geen handelingen verrichten, die daarmede volkomen in strijd zijn. Het is toch duidelijk, dat de landen, tegen wie de maatregel gericht is, het stopzetten van de Nederlandse uitvoer, niet als een vriendelijke daad kunnen beschouwcn. In hetzelfde artikel van ,,De Waarheid", hetwelk ik zoeven citeerde, staat dan ook terecht: „Wat zijn de politieke gevolgen? Indien Nederland en de overige Marshall-landen voor de eis van Washington bukken, zal dit onvermijdelijk een verdere toeneming van de internationale spanning tot gevolg hebben. Terwijl Amerika de economische bIokkade van China nog heeft doorgezet onder het voorwendsel, dal dit land zich aan „agressie" in Korea schuldig maakt, heeft het voor de feitelijke economische blokkade van de Sowjet Unie en
de Volksdemocratische landen niet eens de moeite genomen, een voorwendsel te bedenken. Het is zonder meer duidelijk, dat de Sowjet-Unie het stopzetten van de Nederlandse uitvoer nu niet bepaald als een vriendelijke daad zou kunnen beschouwen. Het valt integendeel te voorzien, dat zuik een daad ernstige politieke gevolgen zou hebben.'" Ik zou over dit vraagstuk niet verder willen uitweiden, maar ik zou de Regering ernstig willen waarschuwen zich wel tweemaal te bedenken, alvorens opnieuw voor de Amerikaanse chantage te bukken. Indien toch gebukt wordt, zal dit ernstige gevolgen hebben voor de bestaanszekerheid van het Nederlandse volk, waarvan kleine boeren, tuinders en veehouders een zeer belangrijk deel vormen. Het is nodig voor het gehele Nederlandse volk, indien de Regering in dezen nalatig blijft, zelf de hand aan de ploeg te slaan. Men mag niet bukken voor de Amerikaanse chantage. Zij moeten ijveren en strijden met alle kracht voor vreedzame handel met alle landen, in de allereerste plaats in het belang van het Nederlandse werkende volk zelf. Wij loepen ook de kleine boeren en tuinders op om de strijd te voeren voor een werkelijke vredespolitiek en zich te verzetten tegen de druk, die de Amerikaanse reactie ons land en volk oplegt, en zich met alle ten dienste staande middelen te verzetten tegen die krachten in ons land, die bezig zijn van Nederland een Amerikaanse agentuur te maken. Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben ons, om niet te ver terug te gaan in de geschiedenis, in de na-ooriogse jaren steeds tegen het landbouwbeleid van deze Regering geplaatst en wij zullen dit blijven doen, zolang er geen verandering in het landbouwbeleid wordt gebracht. Het huidige landbouwbeleid van de Regering in het algemeen en van deze Minister in het bijzonder is ingesteld op bevoorrechting van de grote akkerbouwbedrijven. Dat heeft tot gevolg, dat langzaam maar zeker de kleine boeren, de pluimveehouders, de arme tuinders en de minst kapitaalkrachtige melkveehouders naar de ondergang gaan. Mijn geestverwant, de heer Borst, heeft op 23 November van het vorig jaar bij de behandeling van de landbouwbegroting het woord gevoerd. Hij heeft daar aan de hand van verschillende uitspraken uit de vakbladen van landbouw, tuinbouw en veeteelt en aan de hand van de cijfers, verstrekt door de Stichting voor de Landbouw en het Centraal Bureau voor de Statistiek, aangetoond hoe benard de positie van de betrokkenen toen reeds was. Niemand, zelfs de Minister niet, zal durven beweren, dat de toestand voor de kleinen in land- en tuinbouw beter geworden is. Integendeel, de prijzen van de meststoffen en voedergranen en van het krachtvoer voor het vee zijn sindsdien sterk gestegen. Naar aanleiding hiervan heeft mijn partijgenoot de heer Borst op 15 Januari jl een aantal schriftelijke vragen tot de Minister gericht. Ik geloof niet, dat het nodig is al deze vragen hier te herhalen, daar zij de Minister volledig bekend zijn; ik zou echter willen wijzen op het antwoord, dat de Minister op die vragen heeft gegeven, waarbij hij aldus begint: „1. Het is de ondergetekende bekend, dat de prijzen voor de voedergranen op de vrije markt sterk zijn gestegen. Aangaande de invloed hiervan op de uitkomsten van de veehouderij werd zijnerzijds bij herhaling gewezen op het grote belang, dat schuilt in de opvoering van de productie van voedergewassen en een aanpassen van de veestapel aan de productie van veevoeder op eigen bedrijf." Mijnheer de Voorzitter! Uit dit antwoord meen ik te mogen opmaken, dat de Minister, ofschoon hij op de hoogte is van de enorme stijging van de prijzen der voedergranen, niet van plan is maatregelen te nemen tot verlichting van de noodtoestand, die hier absoluut aanwezig is. De Minister zegt: Ik heb u van tevoren gewaarschuwd — daarop komt het althans neer — en hij verlangt van de kleine boeren, tuinders en pluimveehouders, dat zij zich aanpassen aan de omstandigheden van het moment. Maar hoe kan b.v. een pluimveehouder, die niet over voldoende land beschikt om voedergranen voor zijn beesten te verbouwen, daarvoor zorgen; hoe is dat mogelijk? Ik zou in dit verband de Minister de vraag willen stellen, is de Minister bezig een koude sanering uit te voeren, omdat hij de betrokkenen niet die hulp wenst te geven, die, gezien de omstandigheden, voor hen noodzakelijk is? Daarom, Mijnheer de Voorzitter, wil mijn fractie tegen dit beleid ernstig protesteren en de Minister vragen maatregelen te treffen, die nodig zijn om de pluimvee- en de varkenshouders de mogelijkheid te verschaffen hun bedrijf op gezonde wijze te exploiteren. Dit is volgens onze opvatting in de allereerste plaats noodzakelijk, nl. dat de Regering maatregelen neemt om de nodige subsidie op de voedergranen te verstrekken en ten tweede
473 29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Brandenburg) dat er meer voedergranen worden ingevoerd, waarvoor de handelsbetrekkingen met de Oost-Europese landen uitgebreid dienen te worden, zodat ook de kleinen in deze bedrijven in het onderhoud van zich zelf en de hunnen kunnen voorzien. Er zijn uit de pers toestanden bekend geworden, waarbij de kleine varkenshouders, door de omstandigheden, waarin zij verkeren, gedwongen, clandestien tarwemeel aan hun varkens voeren; Meel, besteind voor menselijke consumptie, wordt daar dus clandestien aan de varkens gevoerd. Dit is een bewijs voor de chaotische toestand, waarin het kapitalistisch beleid de volkeren brengt, trots alle mooie plannen, die voor-het merendeel op papier blijven staan, zonder dat er dus uitvoering aan gegeven wordt. De positie van hen, die in land- en tuinbouw en veeteelt hun brood moeten verdienen, wordt steeds slechter, terwijl de werkende bevolking, ten gevolge van de oorlogspolitiek van deze Regering, waarvoor deze Minister mede verantwoordelijk is, zich meer en meer gedwongen ziet over te schakelen op het z.g. volksbrood in plaats van witbrood. De beste soort meel, het tarwemeel wordt aan de varkens op gevoerd. Wat betreft de Benelux, de Minister is het volgens de Memorie van Antwoord in het algemeen niet eens met hen, die in agrarische kring, in het bijzonder in de tuinbouwwereid, zeer weinig tevreden zijn over de wijze, waarop de Benelux zich ontwikkelt. De heren Kolff, Kuiper en Rip hebben reeds, aan de hand van talrijke uitspraken uit vakkringen, afkomstig van personen, die zeker niet communist zijn of van communistische sympathieën verdacht kunnen worden, een verpletterende kritiek uitgebracht op het beleid van deze Regering in zake de Benelux. Met feiten is aangetoond, dat deze gehele Benelux-geschiedenis alleen maar nadelen voor de bevolking heeft. Ik wijs op hetgeen de heer Den Hartog, voorzitter van de Hollandse Maatschappij van Landbouw heeft gezegd, nl.: „Met de Benelux zijn wij vastgelopen op de slechte positie van onze betalingsbalans en op het vraagstuk van het Moerdijkkanaal, althans zo luidt de theorie. In feite ligt naar mijn mening de oorzaak ergens anders, maar welke overwegingen aan de halsstarrige houding van onze Zuiderburen ook ten grondslag mogen liggen, feit is, dat de economische samenwerking achterwege blijft.". Dit is vanzelfsprekend niet verwonderlijk. Aangetoond is hier, dat de uitvoer van België naar Nederland 1-1ÜÜ millioen heeft bedragen, waartegenover de uitvoer van Nederland naar België slechts 700 millioen heeft bedragen. Dit heeft een zeer nadelig saldo voor onze betalingsbalans opgeleverd. Mijnheer de Voorzitter! Dit is niet te verwonderen. België heeft tegenover Nederland een zeer sterke positie en als de Nederlandse Regering deze positie zou innemen, zou zij precies hetzelfde proberen te doen als nu door de Belgische Regering en de Belgische bourgeoisie wordt gedaan. Dan zou ook zij trachten ten koste van de Belgische landbouw of de Belgische industrie een voordelige positie te verkrijgen. Mijnheer de Voorzitter! Wij, communisten, hebben van het begin af gewaarschuwd tegen de Marshall-hulp. Wij hebben ook van het begin af gewaarschuwd tegen de verwachtingen, die zijn gewekt ten aanzien van de Benelux. Mijnheer de Voorzitter! In het kader van deze bespreking blijvende, zou ik willen zeggen, dat het niet zo jammer zou zijn, als de Benelux doorgedraaid zou worden in plaats van de Nederlandse sla. Daar zou geen enkele boer of tuinder een traan om laten. Mijnheer de Voorzitter! Nog een enkel woord over de maaswijdte van de snoekbaarsnetten. Ook op dit probleem heeft de Minister in de Memorie van Antwoord zijn visie gegeven. Ik meen er andermaal bij de Minister op te moeten aandringen, aan de rechtvaardige verlangens van de IJsselmeervissers tegemoet te komen, door deze maaswijdte terug te brengen tot de oorspronkelijke wijdte nl. 92 mm. De Minister zegt in de Memorie van Antwoord, dat hij bereid is — zo heb ik het tenminste begrepen — de zaak opnieuw te doen onderzoeken en opnieuw proeven te laten nemen. Ik zou de Minister willen verzoeken, dit zo snel mogelijk te doen geschieden. Tevens zou ik de Minister willen vragen of, indien dit gebeurt, er voor gezorgd kan worden, dat de belanghebbenden in ruime mate bij dit onderzoek worden betrokken. Mijnheer de Voorzitter! Tenslotte een enkele opmerking over de arbeiders in de tuinbouwbedrijven. Er is door de heer Kuiper reeds op gewezen, dat velen van die arbeiders schromelijk worden achtergesteld bij de arbeiders in andere takken van bedrijf. Een zeer groot deel hunner heeft de — als ik hei goed heb — derde 5 pet. loonsverhoging nooit gekregen en ik meen ook, dat aan vele tuinbouwbedrijven in verschillende delen van ons
(Brandenburg e. a.) land dispensatie voor de laatste 5 pet. is verleend. Ik wil onmiddellijk aannemen, dat vele kleine eigenaren van tuinbouwbedrijven niet in staat zullen zijn, die 5 pet. aan hun personeel te geven, maar niemand in deze Kamer en ook niet de Regering zal kunnen tegenspreken, dat deze arbeiders evenals de arbeiders uit andere bedrijven recht hebben op die vierde 5 pet. Als de Regering de moeilijke toestand van de ondernemers in de tuinbouwbedrijven erkent, is het haar plicht aan de arbeiders, die in die bedrijven werkzaam zijn en die voor het in stand houden van de bedrijven niet kunnen worden gemist, recht te doen. In de tweede plaats zou ik ernstig willen waarschuwen tegen het verlengen van de werktijd van de arbeiders in de landbouw, waarbij de Regering steun heeft van de unie-organisaties. Zelfs wordt getracht de vrije Zaterdagmiddag af te schaffen. De arbeidersbeweging heeft een jarenlange strijd gevoerd voor de 8-urendag en voor de vrije Zaterdagmiddag en het is mij onbegrijpelijk, dat zij, die zich leiders van de arbeidersorganisaties noemen, met zoveel gemak van die bevochten rechten afstand doen. Wij hebben in de Wieringermeer er reeds de tekenen van gemerkt, dat de arbeiders niet bereid zijn zich zonder meer te laten afnemen, wat zij door een jarenlange strijd hebben veroverd, en dat zij zich met alle hun ten dienste staande middelen daartegen zullen verzetten. Wij hebben hier van de heer Kuiper prachtige woorden gehoord over de samenwerking van de arbeiders en de grote ondernemers in de publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties. Als je niet beter wist, zou je er ontroerd door worden. De geschiedenis van de arbeidersklasse heeft echter bewezen, dat de arbeiders hun rechten niet hebben gekregen door samenwerking met de grote ondernemers, niet door bidden en smeken, maar dat zij zich voor elke verbetering van de lonen en van de sociale positie, hoe gering ook, de grootste offers hebben getroost en vele malen wekenlang in strijd hebben gestaan. De structuur van het kapitalisme met of zonder publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie — men kan proberen de tegenstelling te verzachtcn door er mooie woorden over te spreken — is er op gericht met een zo gering mogelijke betaling zoveel mogelijk arbeid te verkrijgen. De heer Molenaar: Dat moet u bewijzen. De heer Brandenburg: Dat heeft de geschiedenis bewezen. De theorieën, die Marx en andere groten op dit terrein hebben opgesteld, zijn nog nimmer omvergeworpen. Tot slot heeft de heer Kuiper hier een bekentenis gedaan. Ik weet niet of h;j dat voor een bepaald persoon moest doen, die hem ergens van verdacht. Voor ons behoeft hij dat in ieder geval niet te doen, want wij hebben hem nooit verdacht van communistische sympathieën. Hij heeft gezegd, dat hij aan ons persoonlijk geen hekel heeft; het is prettig dat te vernemen. Voorts zeide hij echter, dat men dat vervloekte communisme, die leer, moet bestrijden. Als methode daarvoor gaf hij aan, dat men de sociale positie van de arbeiders moest verbeteren. Daaruit heb ik geconcludeerd, dat men dit moest doen, niet om die arbeiders in een betere positie te brengen, maar om te voorkomen, dat zij anders naar het communisme zullen overlopen. Ik moge opmerken, dat de geestverwanten van de geachte afgevaardigJe de heer Kuiper daarvoor in de afgelopen eeuwen en ook nog heden ten dage in verschillende delen van de wereld ruimschoots de gelegenheid hebben gehad. Wij kunnen als voorbeeld nemen Italië, Spanje, Polen, Hongarije en de Zuid-Amerikaanse landen, en dit zijn er slechts een paar. Daar waren de politieke vrienden, zoals de heer Kuiper dat noemt, heer en meester; daar hadden zij de poIitieke en economische macht; maar juist in die landen was de armoede van de werkers groter dan ergens anders ter wereld. In 1e landen echter, waar men aan de economische en politieke m van de politieke vrienden van de heer Kuiper een einde heelt gemaakt, stijgt dagelijks de welvaart, tewijl in de landen, waar de tieke vrienden van de heer Kuiper nog volledig aan de macht zijn, de armoede en de nood steeds groter zijn geworden, en niet alleen voor de arbeiders, maar ook voor de kleine boeren en de kleine zelfstandigen in de land- en tuinbouw. Ik hoop, dat zij, die in deze tak van bedrijf werkzaam zijn, dit mogen bedenken. De heer Wendelaar: Mijnheer de Voorzitter! Het is met opzet, dat ik de verschillende landbouwspecialistcn in deze Kamer heb laten voorgaan. De geachte afgevaardigde de heer Brandenburg houde het mij ten goede, dat ik hem in één adem met de andere afgevaardigden noem. Dat vindt zijn oorzaak in het feit, dat ik slechts een detailpunt wil behandelen, een detailpunt, dat met het eigenlijke le.ndbou\vbeleid van de Minister geen verband houdt, al gaat riet wel om het
474 29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Wendelaar) beleid van de Minister. Bovendien is hetgeen ik wil bespreken niet in de stukken behandeld. Dat is een gevolg van het feit, dat het een novum is, dat zich heeft voorgedaan na de behandeling van deze begroting in de afdelingen. Ik kan u geruststellen, Mijnheer de Voorzitter, dat ik de Minister van tevoren op de hoogte heb gebracht van* hetgeen ik zal zeggen. Het is mij bovendien bekend, dat de Minister volkomen op de hoogte is van het geval, dat ik wil bespreken. Het publiek heeft in de laatste jaren herhaaldelijk geklaagd over het misbruik, dat van dienstauto's wordt gemaakt. Nu is onlangs te onzer kennis gekomen het verslag van de Algemene Rekenkamer over 1950, waarin een paar ergerlijke staaltjes van een dergelijk misbruik worden opgesomd en waarvan er een op het Departement van Landbouw betrekking heeft. Ik weet van dit geval niets anders dan wat ik daarover in het verslag van de Algemene Rekenkamer heb gelezen. De dienstauto van een hoofdambtenaar van het Departement werd herhaaldelijk gesignaleerd op Zaterdagmiddag en Zaterdagavond in het centrum van den Haag. De Rekenkamer heeft geïnformeerd hoe dat mogelijk was en daarop volgde het misleidende antwoord, dat die hoofdambtenaar in die tijden — dat is dus Zaterdagmiddag en Zaterdagavond — veelvuldig dienstbesprekingen hield. Ik noem het misleidend omdat de Rekenkamer natuurlijk niet op die gevallen doelde. De Rekenkamer doelde klaarblijkelijk op de gevailen, dat die auto' werd gebruikt voor andere dan dienstaangelegenheden. Nadat dit was gebeurd, wordt er geconstateerd, dat de dienstauto werd gebruikt voor het bespreken van plaatsen in een bioscooptheater op Zaterdagmiddag en dat Zaterdagavonds volgt een bezoek aan dat theater met de dienstauto. Blijkbaar worden er van de ritten van de dienstauto's weekrapporten aangehouden, waarin nauwkeurig wordt aangetekend, welke ritten er worden gemaakt en hoeveel kilometers daarbij worden gereden. In het betrokken weekrapport wordt ingevuld voor Zaterdagmiddag om twee uur een kilometerstand van 76.765 km en niettegenstaande er Zaterdagmiddag en Zaterdagavond particulier gereden is, wordt op de weekstaat voor Maandagmorgen bij de aanvang van de dienst hetzelfde getal ingevuld. Er is dus niet alleen misbruik van een dienstauto, maar dit feit wordt nog verzwaard door een foutieve invulling van de weekstaat. Ik wil expres geen ernstiger woord gebruiken, omdat ik persoonlijk het geval niet kan beoordelen. Ik moet hierbij afgaan op het relaas van de Algemene Rekenkamer. Nu vindt de Rekenkamer aanleiding de Minister te schrijven. En wat antwoordt dan de Minister? Men zou verwachten een woord van dank voor de activiteit van de Rekenkamer bij het opsporen van het misbruik maken van Rijksgoederen, maar in stede daarvan begint de Minister met de opmerking, dat hij de wijze van het onderzoek in casu afkeurenswaardig achtte. Dit zat hierin, dat het misbruik niet anders kon worden geconstateerd dan doordat er controle is uitgeoefend, natuurlijk een stille controle. Er is iemand geweest, die naar die auto heeft uitgekeken. De Rekenkamer heeft zich daarover gewend tot de Minister van Verkeer en Waterstaat, onder wie de Verkeersinspectie ressorteert en de Minister van Verkeer en Waterstaat stelt er dan tegenover — m.i. terecht —, dat bij verdenking van dergelijke misbruiken een stille controle natuurlijk onvermijdelijk is. Deze Minister heeft de betrokkene toen over het misbruik van de dienstauto onderhouden, maar uit niets blijkt, dat de Minister hem ook onderhouden heeft over de misleidende invulling van de weekstaat. Maar de correspondentie tussen de Rekenkamer en de Minister was hiermede niet afgelopen. De Minister schrijft in zijn volgende brief volgens het verslag van de Rekenkamer, dat hij met nadruk moet protesteren tegen de door de Algemene Rekenkamer gewekte voorstelling als zou van iemand, die aldus met weekrapporten handelde. evenzeer onjuist declareren kunnen worden verwacht. Het komt mij voor, dat de Minister over het hoofd ziet, dat onjuiste invulling van een weekrapport in wezen neerkomt op onjuist declareren, want dientengevolge komen de particuliere ritten voor rekening van het Rijk Maar dan komt het regeltje, waartegen mijn bezwaar zich in het bijzonder richt. De Minister vervolgt dan, dat hij ,.het onjuiste gebruik van de dienstauto slechts als een uitvloeisel van de onbevredigende toestand (ziet), dat een zwaar belaste topfunctionaris niet bevoegd is om in zijn weinige vrije uren voor eigen gerief en tijdbesparing een dienstauto te gebruiken". De Rekenkamer constateert na deze passage: ,,Hier blijft de A\acmer- tekenkamer met Zijne Excellentie van gevoelen verschillen"'. Dit is wel heel keurig uitgedrukt, maar het komt mij voor, dat ' hierbij niet blijven kan. Ik heb het dus noodzakelijk geacht, dat
(Wendelaar e. a.) — na alles, wat er over het misbruik van dienstauto's in de afgelopen jaren is voorgevallen en na de verontwaardiging, die daarover heerste bij de bevolking — in deze Kamer een woord van grote teleurstelling wordt uitgesproken over de vergoelijkende wijze, waarop een lid der Regering zich over dit geval heeft uitgelaten. Zo iets werkt met mede om dit na de oorlog opgekomen ernstige kwaad, nu eindelijk uit te roeien. De heer Mansholt, Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening: Mijnheer de Voorzitter! Ik moge beginnen met een woord van erkentelijkheid uit te spreken voor de woorden van waardering, die in het algemeen zijn gesproken aan het adres van de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening. Ik doe dat daarom gaarne, omdat ik hierin zou willen betrekken alle ambtenaren, over het gehele land verspreid, die met grote liefde en volharding hun werk dagelijks doen ten behoeve van de Nederlandse landbouw en voedselvoorziening. De geachte afgevaardigde de heer Louwes heeft in zijn betoog uitvoerig de moeilijkheden, die er liggen in het Nederlandse landbouwbeleid, uiteengezet tegen een achtergrond van de ontwikkeling van de wereldeconomie, speciaal op het gebied van de productie en afzet van levensmiddelen, die zich enerzijds kenmerkt door overschotten en anderzijds door schaarste, zelfs in die mate, dat op een gegeven moment overschotten en schaarste kunnen samengaan Het is duidelijk, dat tegen een dergelijke achtergrond het voeren van het beleid bezwaren oplevert. Met de geachte afgevaardigde ben ik van mening, dat dit punt uitermate belangrijk is, ook in deze tijd, waarin als gevolg van de grote oorlogsinspanning van schaarste mag worden gesproken, en dat het zijn nut heeft aandacht te schenken aan het voorkomen van eventuele moeilijkheden met betrekking tot overschotten en crises in de toekomst. Het spreekt vanzelf, dat het daarnaast belangrijk blijft, alles te doen om de productie in de gehele wereld op te voeren, speciaal in die gebieden, waar die ver achterstaat bij datgene, wat zou kunnen worden verkregen. Ik moge wijzen op de huidige moeilijkheden in India, waar een hongersnood heerst, die zeer "zeker alle aandacht verdient en waar zeer zeker steun zal moeten worden verleend. Ik ben met de geachte afgevaardigde van mening, dat de algemene ongerustheid, die "steeds heeft geheerst onder de boeren en tuinders in Nederland, voor een groot deel voortkomt uit de moeilijkheden, die men in het verleden heeft gekend als gevolg van het niet beheersen van productie en afzet in de wereld. Ik wil er dan ook op wijzen, dat ik steeds heb gewaarschuwd voor het koesteren van al te grote verwachtingen in een nationaal beleid, dat niet voldoende is afgestemd op maatregelen, die in wijdere king moeten worden genomen: in Benelux-verbar.d, in WestEuropa, zelfs in de gehele wereld. Ik ben daarom met de geachte afgevaardigde van mening, dat de maatregelen, die moeten worden genomen ten aanzien van bepaalde producten — de geachte afgevaardigde sprak van de basisproducten — van grote betekenis zijnDaarom acht ik het een verheugend feit, dat enkele jaren geleden het tarwe-accoord kon worden afgesloten, dr.t op hst ogenblik een grote mate van stabiliteit in de prijsvorming van granen, althans van broodgranen, heeft gebracht. Het zou zeer wenselijk zijn, indien op korte termijn juist in deze periode voor een aantal artikelen tot het afsluiten van dergelijke accoorden kon worden overgegaan. Het beleid, zoals dat tot dusverre door ons wordt gevoerd en waarvan de doelstellingen algemeen bekend mogen worden geacht, welke nogmaals in de Memorie van Antwoord in het kort zijn vermeld, ondervindt geen wijziging. Vanzelfsprekend is het wel moeilijk om steeds de middelen, die dienen om het beleid tot uitvoering te brengen, te onderscheiden. Met name is in het Voorlopig Verslag een enkele opmerking gemaakt over enkele duistere punten in dit beleid. Het verheugt mij buitengewoon, dat ik bemerk, ook uit de redevoering van de heer Louwes, dat het niet zo is, dat wordt getwijfeld aan de noodzakelijkheid om dit beleid, zoals het op het ogenblik wordt gevoerd, te blijven voeren. Ik meende in de Stukken een zekere toon van ongerustheid te vinden over de toekomst, in die zin, dat men eigenlijk op het ogenblik zou wensen een grotere mate van vrijheid, omdat men niet zeker is, straks de werkelijke morele aanspraak te kunnen laten gelden op een ondersteuning van het prijsniveau in ons land, indien door overschotten op de wereldmarkt, zoals wij dat in het verleden hebben gekend, de prijzen zouden ineenstorten. Ik geloof, dat voldoende vaststaat, dat in de afgelopen jaren grote bedragen in feite door de Nederlandse landbouw zijn prijsgegeven ten behoeve van een beheerst prijspeil in het land, waar men vanzelfsprekend door de secundaire werking zijn voordeel van heeft
Vel 125
475
Eerste Kamer
29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Minister Mansholt) gehad, en dat de Nederlandse landbouw in de toekomst steeds aanspraak zal kunnen maken op een zekere beheersing van de markt, die de bestaanszekerheid kan vergroten. In het debat van hedenmiddag is duidelijk gebleken, dat de maatregelen, die wij nationaal vermogen te nemen, uiteindelijk niet voldoende kunnen zijn om een redelijke bestaanszekerheid, zoals die gewenst is door de landbouw en die tot de doelstellingen van het beleid wordt gerekend, voldoende effect te doen hebben. Ik reken dan ook uitdrukkelijk tot mijn taak te bevorderen, dat deze maatregel in de toekomst steunt op zodanige afspraken met de andere landen, dat hier een voldoende basis kan worden gevonden. In de eerste plaats wil ik er op wijzen — en dan blijf ik dicht bij huis —, dat ik het niet eens ben met de opmerking van verschillende geachte afgevaardigden, die twijfel uitspraken over het nut van de Economische Unie met België en Luxemburg op het gebied van de landbouw. Het moge juist zijn, dat wij grote moeilijkheden ondervinden ten aanzien van de afzet, speciaal ten aanzien van de groente, op de Belgische en Luxemburgse markten, welke moeilijkheden wij steeds trachten op te lossen door een zo goed mogelijk overleg, maar in het algemeen moeten wij vaststellen, dat het protocol van Mei 1947, dat de basis is voor de maatregelen op landbouwgebied tussen deze landen, gunstig heeft gewerkt. Met name is de uitvoer naar België en Luxemburg van agrarische producten, in hoeveelheden uitgedrukt, ongeveer het dubbele van vóór de oorlog. Dat is niet gering. Men vergeet steïds, dat als gevolg van de gesloten overeenkomst met België en Luxemburg wij een absolute preferentie op die markten genieten. De heer Van Saaien: Is dit een vergroting naar volume of naar waarde? De heer Mansholt, Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorzienir.g: Naar volume. Dat neemt niet weg, dat op andere terreinen, speciaal op het gebied van de groente, er moeilijkheden zijn, die in de eerste plaats hieruit voortkomen, dat wij in zekere zin — dat is in een economische unie ook redelijk en niet anders dan redelijk te achten — de Belgische producent moeten ontzien. De kostprijzen van de verschillende producten zijn lager dan in België als gevolg van lagere lonen in Nederland en lagere kolcnprijzen. Het is dus juist, dat de Belgische producent een zekere mate van beschenr.ing ondervindt tegen de Nederlandse producten. Daarom is afgesproken een systeem van prijsbeheersing door minimumprijzen. Ik zou hier tevens even willen ingaan op een vraag, op dit punt gesteld door de geachte afgevaardigde de heer Kolff, die de Nederlandse Regering verwijt, dat zij zelf het initiatief heeft genomen tot het stopzetten van de uitvoer, met name van sla; ook de geachte afgevaardigde de heer Kuiper wees daarop. Dat is zeer zeker juist, Mijnheer de Voorzitter. Nederland heeft onlangs het initiatief genomen tot het stopzetten van de uitvoer van sla, maar dat deed zij, omdat zij zich tevoren reeds gebonden had in het kader van de overeenkomst met België en Luxemburg, dat de Nederlandse sla niet beneden een bepaalde minimumprijs zou worden uitgevoerd. Deze -prijs wordt vastgesteld door een gemengde commissie; wanneer deze commissie unaniem besluit, dat de prijs in België gedaald is tot die minimumprijs, heeft het importerende land het recht de invoer stop te zetten, maar ook het uitvoerende land kan op zodanige grond, als het een overeenkomst heeft met het invoerende land, de uitvoer stopzetten, hetgeen het uitvoerende land het nodige voordeel kan opleveren, terwijl het, indien de prijzen daartoe aanleiding geven, direct het verbod weer kan opheffen. Daarom heeft Nederland op een zeker moment zelf de uitvoer stopgezet; ik meen, dat het op 24 Mei jl. was, terwijl op 3 of 4 Juni, als ik het mij goed herinner, het exportverbod weer is opgeheven. Wij hebben daarbij volledig voldaan aan de overeenkomst tussen België en Nederland. Indien de prijzen dalen beneden het minimum, kan de uitvoer worden stopgezet en dat heeft Nederland gedaan. Ik haal dit aan als voorbeeld, omdat men bij een economische unie niet moet denken, dat het binnen enkele jaren tot volledige vrijhandel, wat betreft de agrarische producten, zal kunnen komen. Aan de andere kant ben ik het met de leden, die verontrusting hebben uitgesproken over het vraagstuk van de Economische Unie, speciaal op landbouwgebied, en die meenden, dat er in de andere landen al te gauw geklaagd wordt over schade voor land- en tuinbouw, eens, dat men daar toch heel weinig doet om door positieve maatregelen in het land zelf aan de moeilijkheden tegemoet te komen. Ook wij ondervinden bezwaren, als de invoer van bepaalde producten in België wordt stopgezet; ook wij ondervinden dan moeilijkheden, als wij moeten overgaan tot het doordraaien van producten, maar wij zijn bezig bepaalde maatregelen Handelingen der Staten-Generaal — Zitling 1950—1951 — I
te nemen, die de sanering van de bedrijven beogen. In de Memorie van Antwoord zijn die maatregelen uitvoerig weergegeven en daarop is door verschillende geachte afgevaardigden gereageerd. Wij trachten steeds door positieve maatregelen de bedrijven zo om te vormen, dat wij kunnen zorgen, door kredieten of wel door subsidies en straks door middel van het borgstellingsfonds voor de landbouw, de moeilijkheden het hoofd te bieden. Daartoe zal het zeer zeker noodzakelijk zijn, dat het landbouwbeleid in wezen wordt geharmoniseerd; dat staat ook in de preambule van de overeenkomst. Dat harmoniseren van de landbouw betekent: door positieve maatregelen trachten de landbouw aan te passen aan de omstandigheden van de Economische Unie. Terugkomende, Mijnheer de Voorzitter, op het Nederlandse landbouwbeleid, ik heb reeds gezegd, dat het mij verheugt, dat ook in dit hoge college algemeen de mening heerst, dat het beleid moet worden gevoerd zoals het op het ogenblik gebeurt en dat het, met enige nuances, niet moet worden gewijzigd. Het verheugt mij zeer, dat hieromtrent geen twijfel meer bestaat. Aan de andere kant ben ik het ook volledig eens met de geachte afgevaardigde de heer Louwes, die, verwijzend naar de positie van de landarbeiders, constateert, dat wij er ook alle aandacht aan zullen moeten schenken, dat door een werkclassificatie, niet alleen van de landarbeiders, maar ook naar mijn mening van de ondernemers, het juiste inzicht wordt verkregen van het werkelijk reële inkomen voor de boeren en tuinders. Dit is een zeer belangrijk vraagstuk, maar de geachte afgevaardigde zal het met mij eens zijn, dat dit niet eenvoudig is op te lossen, omdat wij dan een zeer breed terrein zullen moeten bestrijken en tal van ondernemers uit andere bedrijfstakken in onze gezichtskring zullen moeten betrekken. Door samenwerking met het Landbouw-Economisch Instituut en het Instituut voor ds Middenstand zal hier echter een duidelijk inzicht kunnen worden verkregen. De heren Louwes, Kolff, Rip en Hoogland hebben nog gesproken over de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. In het algemeen ben ik het toch niet eens met de ongerustheid, die uit het betoog van de onderscheidene sprekers gebleken is, dat door de instelling van de commissie uit de Sociaal-Economische Raad te kort zou worden gedaan aan de invloed en aan de positie van de landbouw, zoals deze in georganiseerd verband optreedt in de .Stichting voor de Landbouw. In de eerste plaats verplicht de wet mij, de commissie te horen, nl. op grond van art. 43 van de Wet op de bedrijfsorganisatie, maar voorts ben ik van mening, dat deze commissie toch een andere taak heeft dan de landbouw, zoals die optreedt in georganiseerd verband in de Stichting voor de Landbouw. Met name zullen steeds adviezen nodig zijn op breder economisch terrein, dat nauw betrokken is bij de landbouw, waarbij ook andere belangen zijn betrokken dan die van boeren, tuinders en landarbeiders. Met name kunnen aan deze commissie vraagstukken worden voorgelegd, waarin industrie, handel en consument een belangrijk aspect vertonen. Daarom lijkt het mij juist, dat een breed opgezette commissie wordt samengesteld, waarin al deze belangen zijn vertegenwoordigd. In de praktijk zal ook wel blijken, dat het normale overleg, zoals dat thans met de Stichting voor de Land bouw plaats vindt, behouden blijft en dat de adviezen, die speciaal op zuiver landbouw-economisch terrein nodig zijn, steeds aan de Stichting voor de Landbouw gevraagd zullen blijven worden. Door de heer Louwes is nog een opmerking gemaakt over de geest, die zal moeten heersen in het publiekrechtelijk orgaan. Ik ben het ten zeerste met de geachte afgevaardigde eens, dat ook het toekomstig landbouwschap — met de geachte afgevaardigde hoop ik, dat dit landbouwschap spoedig tot stand zal zijn gekomen — zeer waardevol zal zijn, indien dit orgaan is gebouwd op een geest van samenwerking en van gemeenschappelijk gedragen verantwoordelijkheid van de bedrijfsgenoten, boeren, tuinders en landarbeiders. Met de heer Rip ben ik van mening, dat het zeer zeker niet wenselijk zou zijn, indien het toekomstig landbouwschap een zodanige vorm krijgt, dat daarin landbouw en tuinbouw zouden worden gescheiden. Dit lijkt mij met name zeer ongewenst t.a.v. de maatregelen, die op sociaal gebied zullen moeten worden genomen. Ten gevolge van de samenstelling van de organisaties op het gebied van land- en tuinbouw zullen de belangen van de landarbeiders, van de tuinders en van de landbouwers naar mijn mening zeer goed behartiging kunnen vinden in één landbouwschap. Dit neemt niet weg, dat dit landbouwschap '•al kunnen worden verdec'd in een aantal onderdelen, die speciale belangen zullen behartigen.
476 29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Minister Mansholt) Met de heer Louwes ben ik van mening, dat het buitengewoon belangrijk is, dat het landbouwschap een aantal taken krijgt, die het een behoorlijke inhoud geven. Indien het landbouwschap niet een aantal taken regelmatig te vervullen zal hebben, zal het zeer moeilijk zijn voldoende belangstelling te wekken bij de bedrijfsgenoten. Naar mijn mening zullen wij één ding moeten voorkomen, nl. dat er een landbouwschap komt, bestaande uit een bestuur, gekozen door de landbouworganisaties en de landarbeidersorganisaties, een landbouwschap, dat f unctionneert ergens in den Haag, maar dat niet voldoende steun vindt bij de bedrijfsgenoten in het land en voor hen niet leeft. Het zal buitengewoon belangrijk zijn, dat de taken, die aan het landbouwschap worden gegeven, zodanig zijn, dat men duidelijk gevoelt, dat er een stuk positief werk wordt gedaan voor ieder der bedrijfsgenoten. Op sociaal terrein zal dit gemakkelijker zijn dan op het technische terrein, maar ook op dit laatste gebied zal het noodzakelijk zijn. Anderzijds — dit is door mij ook reeds medegedeeld in de Memorie van Antwoord — is het toch ook belangrijk, dat wij zeer voorzichtig zijn met het toekennen van taken aan het landbouwschap. Dit alles moet groeien. Het is een nieuwe materie en wij zullen dus zeer voorzichtig taak voor taak moeten nagaan om te beoordelen, of zij al dan niet bestemd zullen kunnen zijn voor het landbouwschap. Ik zou dan ook zeer zeker willen waarschuwen tegen overhaasting. De geachte afgevaardigde de heer Louwes heeft reeds enkele taken genoemd voor een eventueel landbouwschap. Hij heeft gewezen op het onderwijs, de voorlichting, de plantenziektenbestrijding e.d. Wij zullen moeten nagaan — dit is inderdaad wat ook door de geachte afgevaardigde is genoemd: een beleid op langer zicht — welke taken kunnen worden overgedragen. Ik vestig er de aandacht op, dat de t.b.c.-bestrijding onder het rundvee op het ogenblik voor een belangrijk deel reeds wordt gedaan door de georganiseerde landbouw en dat de Overheid zich in dezen feitelijk met een toezichthoudende en stimulerende taak heeft belast Mijnheer de Voorzitter! Er is door de geachte afgevaardigde ook gesproken over het prijsbeleid, en wel in de eerste plaats de ondernemersbeloning. Er is door hem gezegd, dat de ondernemersbeloning van 20 pet. van de totale kosten van een bepaald product niet wetenschappelijk is gefundeerd. Inderdaad, Ik heb er ook reeds in de Memorie van Antwoord op gewezen, dat dit getal niet enige fundering heeft. Dat is in feite op zekere dag uit de lucht komen vallen en wij hebben nu eenmaal 20 pet. aangenomen als een redelijk bedrag. Ik geloof niet, dat wij met 20 pet. ver van een redelijke winstmarge af zijn, althans niet in de omstandigheden, welke in de afgelopen jaren hebben gegolden. Wij moeten echter wel bedenken, dat wij bij iedere wijziging van de prijzen en de lonen en ook bij iedere wijziging b.v. in de sociale lasten steeds meer moeilijkheden krijgen met een vast percentage van de totale kosten. Ik acht het daarom van buitengewoon groot belang, dat ook het Landbouw-Economisch Instituut zich met dit vraagstuk reeds bezighoudt Wij zullen naar mijn mening in de loop van het jaar moeten trachten een betere basis voor het inkomen van de boer te vinden. De geachte afgevaardigde de heer Rip heeft gezegd, dat wij naar zijn mening zeer voorzichtig moeten zijn met af te stappen van deze 20 pet. Ook ik ben van mening, dat wij eerst een beter systeem moeten hebben, voordat wij dit systeem verlaten. Ik mag anderzijds opmerken, dat mij een strikt vasthouden aan 20 pet. winst bij de vaststelling van garantieprijzen ook weer niet juist voorkomt. Er zullen steeds gevallen zijn, waarin het wenselijk is een iets hogere marge te geven om een bepaalde productie aan te moedigen, en gevallen, waarin het wenselijk is een lagere marge te geven voor bepaalde producten. Ik kom nu tot een vraagstuk, dat door praktisch alle geachte afgevaardigden is behandeld, en dat is het vraagstuk van de pachtprijzen. Hierop is uitvoerig ingegaan met name door de geachte afgevaardigde de heer Kolff. In het algemeen is mijn indruk van dit debat, dat men vindt, dat de pachtprijzen te laag zijn. Mijnheer de Voorzitter! Het vraagstuk van het pachtniveau is buitengewoon belangrijk en zeer gecompliceerd. Dit is ook reeds gebleken uit de verschillende beschouwingen, die hedenmiddag op dit punt zijn gehouden. Ik ben van mening, dat, waar zich hier een aantal moeilijkheden voordoet en waar dit vraagstuk van zo grote invloed is op de prijsbepaling van de landbouwproducten, dit in studie moet worden gegeven aan de Sociaal-Economische Raad. Met de geachte afgevaardigde de heer Kuiper, die hierop ook heeft gewezen, ben ik van mening, dat juist omdat hierbij een aantal belangen, ook van de consumenten, van de arbeiders en van anderen betrokken zijn, wij een breed samengesteld college nodig hebben om
hierover een oordeel te geven. Waarschijnlijk zal ook de SociaalEconomische Raad dit vraagstuk niet zonder meer tot een oplossing kunnen brengen. Ik hoop, dat het mogelijk is binnen niet al te lange tijd hierover een advies te krijgen, want het heeft een groot aantal facetten, waarmede rekening moet worden gehouden. Indien mij wordt gevraagd, hoe mijn oordeel is over het pachtniveau, dan wil ik wel toegeven, dat voor een aantal bedrijven en zelfs voor een aantal gebieden in Nederland door de sterk gestegen eigenaarslasten de zuivere grondrente, dus de rente van het grondkapitaal, zeer laag is. Wij moeten echter wel bedenken, dat, waar wij spreken van een beheerst prijspeil, waar wij er naar streven om de boer, d.w.z. in dit geval de gebruiker van de grond, een redelijk bestaan te geven en waar wij ook de lonen van de arbeiders, dus van de werkers op de grond, vaststellen en wij hun een redelijk loon willen geven, de pacht de sluitpost vormt. Indien uit deze pacht de eigenaarslasten, d.w.z. de waterschapslasten, de grondlasten, de verzekering, het onderhoud van de gebouwen e.d., moeten worden betaald, is tenslotte de rente van het kapitaal, de zuivere grondrente, zeer laag. Verschillende geachte afgevaardigden hebben opgemerkt, dat hier tegenover staat, dat grond een verzekerd bezit is. In een tijd van vrije prijzen kan men zeggen, dat de Overheid geen verantwoordelijkheid voor een te lage grondrente heeft. Vanaf het ogenblik echter, dat de Nederlandse landbouw door de Overheid wordt gesteund, komt het vraagstuk om de hoek kijken, op welk niveau de prijzen moeten worden vastgesteld, met name met welk prijsniveau de Regering moet rekening houden op grond van een zekere rente voor het kapitaal van de eigenaar van de grond. Dit wil dus zeggen, dat, hoe hoger zij deze rente stelt, hoe hoger de prijs moet zijn en hoe hoger de garantie zal moeten zijn, die aan de eigenaar van de grond wordt gegeven. Dit gehele vraagstuk wordt dus op het ogenblik in Etudie gegeven en ik hoop, dat het mogelijk zal zijn binnen niet al te lange tijd hierover advies te ontvangen. De Commissie voor de Pachtnormen, die is ingesteld, houdt zich op het ogenblik bezig met een vergelijking van de normen, die in de verschillende provincies worden gebruikt Het is de bedoeling, die zoveel mogelijk te coördineren. Over de productenprijzen, en met name over de melkprijs, zal ik niet uitvoerig zijn. Daarover is hier ook weinig gezegd. Ik kan verwijzen naar de Nota, die hierover aan de Tweede Kamer is gericht Ik meen, dat de verlaging van de melkprijs tot 17i cent redelijk is, maar hierover kan men natuurlijk van mening verschillen. Wel mag ik er op wijzen, dat ik het toch niet eens ben met hetgeen door de geachte afgevaardigde de heer Hoogland is gezegd, namelijk, dat nu wel gebleken is, dat het van de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening niet juist is, geen rekening te houden met de mogelijkheid van een lagere melkopbrengst Ik moet hierover opmerken, dat de melkprijs gebaseerd is op de genormaliseerde opbrengst. De werkelijke opbrengst kan dus in een zeker jaar hoger dan wel lager zijn. Het kan best zijn, dat de totale opbrengst in 1951 beneden het gemiddelde zal liggen; dat heeft dus met de vaststelling van de gegarandeerde prijs niets te maken. Intussen is tot dusverre de melkopbrengst lager geweest dan die, waarvan bij de prijsstelling werd uitgegaan. Op het ogenblik is deze echter weer gestegen tot het peil van het vorige jaar. Voorts is door de geachte afgevaardigde de heer Louwes het vraagstuk van de ontginning van de Bosplaat op Terschelling ter sprake gebracht. Hierover is ook gesproken door de geachte afgevaardigde de heer Hoogland, zij het in enigszins andere zin. Ook de geachte afgevaardigde de heer Rip heeft hierop gewezen. Dit vraagstuk is op het ogenblik in onderzoek. Ik ben wel van mening, dat wij zeer voorzichtig moeten zijn met het aantasten van het natuurschoon, waarvan ons land toch reeds zo weinig heeft. Het is voor mij dan ook zeer de vraag, of de waarde van de Bosplaat op Terschelling als cultuurgrond op het ogenblik zodanig is, dat wij daaraan dit natuurschoon mogen opofferen. De geachte afgevaardigde de heer Louwes heeft voorts een vergelijking gemaakt met de Buurscherbeek en daarbij opgemerkt, dat destijds reeds door hem de vraag is gesteld, wat men liever heeft, een kromme beek of kromme mensen. Ik moge er op wijzen, dat wij, indien wij de vrije natuur — en daar gaat het hier om — te veel aantasten, grote kans lopen straks in de steden slechts kromme mensen te zien. Het gaat hier ook om een vraagstuk van kromme mensen, maar in andere zin. De heer Louwes: Cultuurland is ook mooi! De heer Mansholt, Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening: Inderdaad, het kan.mooi zijn, maar de vrije natuur is
477 29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Minister Mansbolt) voor recreatie over het algemeen wel te verkiezen boven het cultuurlandschap, al wordt ook alle zorg aan het landschapsschoon besteed. Met de geachte afgevaardigde ben ik van mening, dat, waar land wordt ontgonnen, steeds aan het landschap aandacht moet worden besteed. Het is uit dien hoofde, dat het Staatsbosbeheer een speciale afdeling heeft, die zich hiermede bezighoudt. De geachte afgevaardigde de heer Kolff heeft bij zijn betoog over de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie de vraag gesteld: welke zal de taak van het toekomstige landbouwschap worden ten aanzien van de vaststelling van minimumprijzen voor de tuinbouw? Dat is nog niet vastgesteld. Het zal afhangen van de wet tot instelIing van het productschap groente en fmit en eventueel van de algemene maatregel van bestuur tot instelling van het landbouwschap, welke bevoegdheden aan de verschillende organisaties worden gegeven. In het algemeen meen ik, dat de vaststelling van minimumprijzen aan het productschap moet worden voorbehouden, omdat daarin ook handel en industrie een woordje moeten medespreken. Het zou aan industrie en handel voorbij kunnen gaan, indien door het landbouwschap, dus het horizontaal orgaan voor de landbouw, minimumprijzen worden vastgesteld. Op het ogenblik geschiedt de vaststelling door een privaatrechtelijk orgaan, het Centraal Bureau voor de Tuinbouwveilingen met medewerking van het Bedrijfschap voor Groenten en Fruit. In de komende wetgeving zal moeten worden beslist, waar deze bevoegdheid komt te liggen. Mijn voorkeur gaat uit naar het productschap. De geachte afgevaardigde heeft voorts een vraag gesteld over de tuinbouw en er op gewezen, dat de volle-grondstuinder in het afgelopen jaar een moeilijke tijd heeft doorgemaakt. Dit kan ik onderschrijven voor een gedeelte van de volle-grondstuinbouw. Ik verheug mij er over, dat de afgevaardigde in het algemeen instemt met de maatregelen, die wij denken te nemen. Met name is hij van oordeel, dat het zonder meer steunen van het product, ook al geschiedt het slechts voor een gedeelte van de kostprijs, de tuinbouw op den duur niet verder helpt en deze zelfs van de wal in de sloot helpt. Dit is juist. Er moet vooropstaan de gedachte van een sanering, d.w.z. niet een koude, maar een positieve sanering. Door het geven van kredieten aan goede ondernemers, die door de bijzondere moeilijkheden van het ogenblik niet verder kunnen komen, zal men moeten trachten het bedrijf te verbeteren. Wij zullen alles moeten doen aan de verbetering van het product zelf en aan de verpakking en bewaring van het fruit. In verschillende delen' van het land zijn wij reeds bezig die sanering te bewerkstelligen. De geachte afgevaardigde de heer Kolff heeft er op gewezen, dat de productiekosten stijgen, hetgeen juist is, en hij waarschuwt tegen een te grote uitbreiding, waarbij hij met name wijst op de uitbreiding in de Noordoostpolder, waar de mogelijkheid wordt geschapen om de fruitteelt met 476 ha uit te breiden. Ik zou er op willen wijzen, dat, indien wij het standpunt innemen, dat men uit vrees voor overproductie de normale verhoudingen moet tegenhouden, wij op den duur in moeilijkheden komen. Er moeten in het bedrijf steeds verbeteringen plaats vinden, zowel in de land- als in de tuinbouw. Vooral gronden, die er speciaal voor geschikt zijn, zullen wij een redelijke kans moeten geven. Nu is het bekend, dat er in de Noordoostpolder zeer geschikte grond is. Wij moeten daar dus een zekere fruitteelt vestigen. Aan de andere kant betekent het, dat, indien er sprake is van overproductie, men in die gedeelten van het land, waar men op minder goede gronden zit, het eerst tot een andere cultuur moet komen. Men zal dus steeds een verschuiving zien. Wij moeten hier waken voor verstarring.
15 October 1950 moest worden gecontingenteerd. Duitsland moest zijn liberalisatie laten varen. De redenen daarvan zijn algemeen bekend. Het was daarom noodzakelijk de uitvoer af te remmen en het Uitvoer Controle Bureau heeft gezegd: aangezien er een beperkt bedrag beschikbaar is voor de uitvoer van fruit naar Duitsland, zullen wij de eisen nauwkeurig handhaven. Het is niet het geval, dat men de eisen plotseling hoger heeft gesteld, maar men heeft ze alleen scherper toegepast dan verleden jaar, omdat men noodgedwongen een standaardkwaliteit moest handhaven. Deze wijziging in beleid van het Uitvoer Controle Bureau is dus een gevolg geweest van het feit, dat de fruituitvoer naar Duitsland niet ongelimiteerd kon plaats vinden. Door de geachte afgevaardigde de heer Kolff is de vraag gesteld — en ook de geachte afgevaardigde de heer Kuiper heeft hierop zeer nadrukkelijk gewezen — of door de Regering wel alles wordt gedaan om de export te bevorderen en met name of ook tijdig genoeg maatregelen worden genomen. Ik moge constateren, dat men uit het betoog van beide geachte afgevaardigden de indruk zou krijgen, alsof er als het ware een tekort aan initiatief op dit punt is voor de bescherming van de belangen van de tuinbouw, met name dus bij het afsluiten van handelsverdragen en bij de moeilijkheden, die wij hierbij ondervinden. Dit is ongemotiveerd, speciaal ten aanzien van groente en fruit. Zeer nadrukkelijk is ook in het buitenland gesteld, in Parijs en Bonn en ook in België, dat er voor gezorgd moet worden, dat een redelijk kwantum wordt afgenomen. In feite is het zo, dat deze onderhandelingen zich meestal afspelen in het verborgene en niet iedereen bekend zijn. Ik wijs er op, dat er zeer veel overleg is gepleegd door verschillende ambtenaren van de Departementen van Economische Zaken en van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en ook door de Minister van Economische Zaken in Parijs en door de Minister van Landbouw, Visserij en Voedse!voorzicning in ander verband. Zeer nadrukkelijk is steeds gewaakt voor de bescherming van de groente- en fruituitvoer en wij mogen constateren, dat tot dusverre de moeilijkheden praktisch altijd nog zijn opgelost. Het spreekt vanzelf, dat wij zorgen hadden met België in verband met de uitvoer van sla. Dat was een normaal gevolg van de eenmaal gemaakte afspraken in het kader van de Benelux. Ten aanzien van de uitvoer naar Duitsland, mogen wij, hoewel men in Februari en Maart zeer ongerust was, constateren, dat die tot dusverre redelijk is verlopen. Ik kom dus tot de conclusie, dat tot dusverre alles is gedaan om de uitvoer te bevorderen. Wij dienen hierbij steeds te bedenken, dat over het algemeen groente en fruit tot de zwakke producten behoren. Wat de toepassing van het landbouwprotocol voor de Benelux, betreft, waarover de geachte afgevaardigde de heer Kolff e;n aantal opmerkingen heeft gemaakt, ik meen, dat ik die voldoende heb beantwoord.
De geachte afgevaardigde de heer Rip heeft om te beginnen een aantal internationale aspecten behandeld en heeft — en daar kan ik mij volledig bij aansluiten — gewezen op de noodzaak van een verdere landbouwintegratie. Ik ben met de geachte afgevaardigde van mening, dat slechts een behoorlijke samenwerking op het ge'oic:! van de landbouw in het land de boeren een zekere mate van bestaanszekerheid kan geven. Ik moge er wel op wijzen, dat tot dusverre van een algemene wens van de landbouw in de verschillende landen van Europa om tot nauwere samenwerking te komen, nog niet veel is gebleken. Dat zal ook de geachte afgevaardigde wel bekend zijn. Het is tot dusverre feitelijk zo, dat men in de verschillende landen meer belangste Het is mij niet bekend, of voor deze nieuwe tuinders in de Noord- heeft voor de beschermende maatregelen in nationale zin en dat oostpolder een vergunning van het bedrijfschap nodig is. Ik heb daar- sterke druk wordt uitgeoefend door de verschillende Iandbouwnaar niet zo snel kunnen informeren, maar ik zou het volkomen juist organisaties in de verschillende landen om tot een zekere afsluiting vinden, indien aan deze tuinders dezelfde verplichtingen worden op- te komen. Dit betekent een groot nadeel voor de totale landbouw gelegd als aan die van het oude land. Indien het b.v. gewenst wordt in West-Europa. Als mij de vraag wordt gesteld, of onzerzijds wordt geacht vijf jaar praktijk te verlangen, dan moet dit ook worden ge- verwacht, dat er van een samenwerking op het gebied van de landëist in de Noordoostpolder. bouw iets zal komen, dan meen ik te kunnen antwoorden, dat men Wat de uitvoer van fruit betreft, waarop door de geachte afge- wel spoedig zal ondervinden, dat men tot nauwere samenwerking vaardigde de heer Kolff is gewezen, en met name op de wat stroeve zal moeten komen. Vanzelfsprekend zal men niet overhaast te werk houding van het Uitvoer Controle Bureau, mag ik er op wijzen, dat moeten gaan. Hierbij spelen vele factoren een rol, niet alleen zuiver het Uitvoer Controle Bureau niet een Overheidsapparaat is. Het is economische, maar ook sociale en sociologische factoren. Wij zullen, een apparaat, dat werkt onder toezicht van de bedrij f sgenoten zelf, evenals is geschied met het plan-Schuman, ook iets moeten doordie zelf een volledige invloed hebben, terwijl uiteindelijk voor de breken, wat tot dusverre als gangbaar heeft gegolden. Onder dat maatregelen, die genomen zijn, een zekere verantwoordelijkheid be- doorbreken versta ik, dat men met groter allure de vraagstukken rust bij de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening. moet aanpakken en behalve met voorzichtigheid ook met doorDoor de samenwerking van de exporteurs en de producenten is hier tastendheid zal moeten optreden. Voor West-Europa is op het geeen soepele uitvoering mogelijk. Nu is in feite de toestand ten aan- bied van de landbouw een nieuwe conceptie nodig, die er van zien van de uitvoer van fruit naar Duitsland zo geweest, dat deze na uitgaat, dat men door de noodzakelijke specialisatie in West-Europa
478 29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Minister Mansholt) kan komen tot een belangrijke verhoging van de productie, die geheel West-Europa in totaal milliarden zal besparen. Als gevolg daarvan zal kunnen worden bespoedigd een welvaart in de verschillende landen op het gebied van de landbouw, een welvaart, die men tot dusverre niet heeft gekend. Men zal verschillende verschuivingen zien ontstaan, evenals moeilijkheden met de productie in verschillende landen. Daarom zullen wij tijd nodig hebben en de maatregelen zo moeten nemen, dat men een zekere mate van temporisering verkrijgt. De feitelijke reacties, die tot dusverre op de ingediende voorstellen zijn gekomen — ik wijs op de reacties ten aanzien van de voorstellen, gedaan door de Minister van Landbouw van Frankrijk, en op voorstellen, die van Nederlandse zijde zijn gedaan —, zijn over het algemeen niet ongunstig. Vanzelfsprekend is men voorzichtig in het geven van een oordeel. De problemen zijn niet geheel te overzien en er moet veel worden gestudeerd op deze vraagstukken. Toch wordt door de verschillende Regeringen zeer duidelijk gevoeld, dat, wil men in het inter-Europese handelsverkeer in agrarische producten tot een oplossing der moeilijkheden komen, men een andere weg moet opgaan dan die, welke tot dusverre is bewandeld. Door een van de geachte afgevaardigden is gevraagd, of de mededeling juist is, dat door mij geen hoge autoriteit wordt gewenst op het gebied van de landbouw in Europa. Ik moge daarop antwoorden, dat ik het zelfs noodzakelijk acht, dat, wil men komen tot een volledige integratie van de landbouw, een supra-nationaal orgaan wordt gevormd. Daardoor kan een vrijer handelsverkeer worden bewerkstelligd en een grotere stabilisatie in de markt worden verkregen. Iets anders is, of men niet tevens de mogelijkheid moet scheppen voor de verschillende landen, waar een hoge autoriteit en een supranationaal orgaan bezwaren opleveren, om toch te kunnen mededoen; of hiervoor niet een uitweg kan worden gevonden. Ik meen, dat het in de eerste plaats noodzakelijk is een zo groot mogelijk aantal landen in een geïntegreerd Europa te betrekken. Voorts is door de geachte afgevaardigde gewezen, in het kader van de Benelux, op de moeilijkheden van de betalingsbalans en door hem is er ook opgewezen, evenals door de heer Kolff, dat mede door de maatregelen op het gebied van de landbouw de betalingsbalans niet in evenwicht is. Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof, dat wij de zaak iets anders moeten stellen. Indien in 1947 niet de maatregel was genomen om in het kader van de Economische Unie met België en Luxemburg tot een vrijer handelsverkeer te komen — het oorspronkelijke handelsverkeer op agrarisch terrein werd voornamelijk beheerst door contingentering —, dan zouden wij nimmer een dergelijke hoeveelheid agrarische producten naar België hebben kunnen uitvoeren. Wij voorzien op het ogenblik voor verreweg het grootste deel de Belgische markt van levensmiddelen en door de preferentie hebben wij een belangrijke voorsprong bereikt. De hoeveelheden producten, die wij als gevolg van de overeenkomst in het protocol van Mei 1947, met name die, welke vermeld zijn op lijst A, minder kunnen uitvoeren, zijn niet zeer groot. Wel is het zeer bezwaarlijk, dat op zeer ongewenste momenten en vaak voor zeer speciale producten door de Belgische Regering en de Belgische georganiseerde landbouw meermalen een standpunt wordt ingenomen, dat niet strookt met het beleid, dat ingevolge de Economische Unie moet worden gevoerd, maar wij zullen steeds trachten door overleg dergelijke moeilijkheden op te lossen, zoals ook in het verleden steeds gebeurd is. De geachte afgevaardigde de heer Rip heeft een opmerking gemaakt over de kostprijsberekening. Ik ben het met hem eens, dat, indien wij wijziging brengen in de methode van kostprijsberekening, deze wetenschappelijk verantwoord zal moeten zijn, maar ik geloof, dat het aan het Landbouw-Economisch Instituut wel toevertrouwd is, waar dit steeds tracht zo wetenschappelijk mogelijk te werken, de nieuwe wegen naar kostprijsberekening te vinden. De geachte afgevaardigde heeft voorts een opmerking gemaakt over de prijsmanipulaties ten aanzien van de tarwe, de gerst en de haver en heeft als zijn mening geuit, dat het onjuist is geweest de innameprijs voor gerst op zulk een niveau vast te stellen, dat de kostprijs niet wordt gedekt. Ik meen, dat het goed is even vast te stellen, dat er een garantieprijs voor gerst en haver geldt, gebaseerd op de kale kostprijs plus 20 pet. ondernemerswinst, d.w.z., dat, hoeveel ook zal moeten worden ingeleverd van deze producten, de boer steeds een prijs krijgt, die hem een redelijke winstmarge laat. Indien voor het deel, dat moet worden ingeleverd — en dat zal over het algemeen geen groot deel zijn als gevolg van de nieuwe regeling — een prijs wordt gegeven, lager dan de kale kostprijs plus 20 pet., dan staat daartegenover, dat het deel, dat op de vrije markt kan worden afgezet, in de regel een zeer hoge prijs opbrengt, zodat vaststaat, dat op
het gehele product, dat geteeld wordt, toch een zeer redelijke winst kan worden gemaakt. Daarnaast staat, dat de tarweprijs zo is vastgesteld, dat niet alleen de kale kostprijs is gedekt, maar dat er zeer zeker ook van een redelijke winst sprake is; de prijs is zelfs hoger dan de kale kostprijs plus 20 pet. ondernemerswinst. Ik kan dan ook niet inzien, dat er op het ogenblik sprake is van een te lage prijs, wat betreft de vastgestelde prijs voor granen. De geachte afgevaardigde de heer Rip heeft voorts een opmerking gemaakt over het tarwebeleid. Met zeer veel instemming heb ik vernomen, dat ook de geachte afgevaardigde bezwaar heeft tegen steunverlening zonder meer en dat ook door hem op de voorgrond wordt gesteld een sanerende maatregel, die een positieve invloed op de bedrijven kan uitoefenen. Aan de andere kant vraagt de geachte afgevaardigde of vergoeding van 75 pet. van de kostprijs de teelt nog wel stimuleert. Naar mijn mening kan men nooit zeggen, dat een bepaalde vergoeding een bepaalde teelt nog stimuleert; het verleden heeft reeds aangetoond, dat ook bij lage prijzen gedurende verscheidene jaren, b.v. ten bedrage van de helft van de kostprijs, de teelt zich handhaaft. Ik acht het zeer gevaarlijk een garantie te geven van b.v. 75 pet. van de kostprijs. In vele gevallen is het reeds moeilijk, uit te maken, hoe hoog de werkelijke kostprijs is. Vele boeren zijn van mening, dat zij ook bij bepaalde lage prijzen de teelt kunnen blijven volhouden. Daarom moeten wij ten aanzien van de producten een zeer voorzichtig beleid blijven voeren. De geachte afgevaardigde heeft ook gesproken over de pachtprijzen. Ik heb ter zake reeds uitvoerige mededelingen gedaan. De geachte afgevaardigde vraagt echter op korte termijn een instructie aan de Grondkamers te geven om op dit punt tot een oplossing te komen. Dit vraagstuk is echter te moeilijk en te ingewikkeld om zonder meer met een instructie aan de Grondkamers te worden afgedaan; dat zou ik zeer zeker niet wenselijk achten. De heer Rip roert vervolgens het vraagstuk van de minimumprijzen in de tuinbouw aan en geeft als zijn mening te kennen, dat de vaststelling daarvan in het horizontale vlak thuisbehoort. Ik heb er reeds op gewezen, dat dit zeer de vraag is. Iedere prijsvaststelling is van invloed op handel en industrie en ook uiteindelijk op de prijs van het desbetreffende product voor de consument. De prijsvaststelling van melk en vlees b.v. geschiedt ook niet in het horizontale orgaan, maar in het verticaal orgaan, in het Bedrijfschap voor Zuivel en in het Bedrijfschap voor Vee en Vlees. De geachte afgevaardigde stelde voorts een vraag in verband met de schaarste aan cultuurgrond en welke maatstaven worden aangelegd voor de vergoeding bij onteigening. In de eerste plaats wijs ik er op, dat de Staatscommissie-Van den Bergh hierover uitvoerig heeft gerapporteerd. Als gevolg van dit onderzoek en van het rapport van de Staatscommissie zullen zeer zeker voorstellen kunnen worden gedaan. Anderzijds wijs ik er op, dat de wettelijke regelingen, die op het ogenblik van kracht zijn. inhouden, dat de rechtbank de schadevergoeding voor bedrijfsschade vaststelt en ook de prijs, die voor de grond moet worden betaald. Het is mij dan ook niet geheel duidelijk, wat op het ogenblik dringend wijziging verdient. Voorts is door de geachte afgevaardigde gesproken over het landbouwonderwijs, evenals door de heer Louwes. Ik zal mij niet begeven in een discussie over het landbouwonderwijs en over het karakter daarvan, althans niet in een beschouwing over de meningsverschillen, die in dit opzicht in dit hoge college naar voren zijn gekomen. Ik ben het met de heer Louwes eens, dat het van belang zou zijn, indien het onderwijs op de Rijkslandbouwwinterscholen aldus wordt gegeven, dat daarbij alle gelegenheid bestaat voor een ruime ontplooiing, ook op geestelijk terrein, en dat met name — in heb dit ook in de Memorie van Antwoord gezegd — alle ruimte moet worden gegeven voor voorlichting op het gebied van het volksonderwijs door de volkshogescholen, dat met name ook nadrukkelijk de voordelen en de betekenis van de coöperatie voor de landbouw moeten kunnen worden uiteengezet. Dat de geachte afgevaardigde de heer Rip een iets ander geluid laat horen ten aanzien van de Rijkslandbouwwinterscholen, acht ik vanzelfsprekend. De geachte afgevaardigde is dankbaar voor de erkenning, dat het meer en meer vormend onderwijs kan zijn, maar vraagt zich af hoe er van wezenlijke vorming kan worden gesproken, indien aan een groep leerlingen van verschillende levensbeschouwing gezamenlijk onderwijs moet worden gegeven. De geachte afgevaariligde acht het noodzakelijk, dat het landbouwonderwijs wordt gedragen door een beginsel. Mijnheer de Voorzitter! Ik ben van mening, dat wij speciaal op het gebied van het landbouwonderwijs over het algemeen aüe ruimte laten voor onderwijs, dat wordt- gegeven op grond van een bepaalde
Vel 126
479
Eerste Kamer
29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951' (Minister Mansholt) levensbeschouwing. Aan de andere kant meen ik, dat wij een zekere matiging in acht moeten nemen en dat wij vooral in deze tijd niet zonder meer een uitbreiding van het aantal landbouwwinterscholen kunnen gedogen. Ik zou mij er ernstig tegen moeten verzetten, indien een overdracht van Rijkslandbouwwinterscholen aan organisaties zou moeten betekenen, dat het aantal scholen zou worden uitgebreid en dat het aantal leerlingen per school zou afnemen. Ik meen, dat wij daartoe op het ogenblik zeker niet moeten overgaan. Anderzijds moet ik er op wijzen, dat bij het tot stand komen van de landbouwwinterscholen de door de geachte afgevaardigde bedoelde moeilijkheden ook niet zijn ondervonden. Er is voorts door de geachte afgevaardigde de heer Rip een opmerking gemaakt, Mijnheer de Voorzitter, over de regulering der prijzen en der productie. Met nadmk is door hem gevraagd vooral te zorgen voor een grote mate van eenvoudigheid en voor een zo billijk mogelijke regulering. Ik heb reeds mijn mening ter zake uiteengezet in de Memorie van Antwoord. Ik ben van mening, dat wij ons ten zeerste moeten beperken in het aantal maatregelen, omdat men slechts door een beperking van het aantal maatregelen een hogere mate van activiteit kan waarborgen. Mijnheer de Voorzitter! Door de geachte afgevaardigde de heer Kuiper is een uitvoerig betoog gehouden over het pachtvraagstuk. Met name is er door hem op gewezen — ik heb dat reeds onderstreept —, dat dit vraagstuk aspecten heeft, die niet voorbijgezien mogen worden, aspecten, die betrekking hebben op de positie van de pachter, aan wie zeer zeker een redelijk inkomen zal moeten worden gegarandeerd. Ik vestig er de aandacht op. dat het stellig op dit ogenblik onmogelijk zal zijn een grote mate van vrijheid ten aanzien van de pachtvorming te geven. Er is nu — en wij hebben dat in het verleden steeds gekend — een grote concurrentie ten aanzien van het verkrijgen van grond en ik meen, dat de grond geen handelswaar mag zijn. Ik geloof, dat niemand meer op een tegenovergesteld standpunt staat. Het komt er nu op aan het juiste pachtniveau en het juiste grondprijsniveau te vinden. Ik heb reeds gezegd, dat dit moeilijke vraagstuk niet zonder meer opgelost kan worden. Ik ben van mening, dat op dit punt een uitvoerig onderzoek zal moeten worden ingesteld. Anderzijds ben ik met de geachte afgevaardigde de heer Kuiper van mening, dat een redelijke pacht voor de verpachter gewaarborgd moet zijn, opdat de verpachter daarvan kan betalen alle lasten, die op het bedrijf rusten en te zijnen laste komen. Met name wil ik er op wijzen, dat ook mijnerzijds het pachtvraagstuk en de bepaling van het pachtniveau steeds zullen worden gezien als een voor de verpachter sociaal vraagstuk. Al te vaak wordt met betrekking tot het pachtvraagstuk de verpachter als kapitalist gezien. In de landbouw in Nederland is dit over het algemeen niet het geval. Met name mag er op worden gewezen — de geachte afgevaardigde de heer Kuiper heeft dit ook gedaan —, dat een groot aantal, zo niet het merendeel, van de boeren en tuinders op hun oude dag moet leven van een klein inkomen uit de pacht van hun grond. Dit vraagstuk zal ook een rol spelen bij een herziening van het pachtniveau. Door de geachte afgevaardigde de heer Kuiper is een opmerking gemaakt over onze export naar Duitsland en hij heeft een krachtig pleidooi gehouden voor maatregelen om de tuinbouwexport te verdedigen. Ik heb reeds meermalen gezegd, dat naar mijn mening hier alles gedaan wordt, wat gedaan kan worden. Tot dusver mogen wij ons gelukkig prijzen, dat wij er zonder ernstig kleerscheuren zijn afgekomen. Dit is vanzelfsprekend voor de toekomst niet gewaarborgd, maar ik kan de geachte afgevaardigde de verzekering geven, dat wij op dit punt ten zeerste waakzaam zijn. Door de geachte afgevaardigde de heer Hoogland is een opmerking gemaakt over de middelbare landbouwschool in Friesland en het is door hem betreurd, dat niet tot stichting van de school kan worden overgegaan. Mijnheer de Voorzitter! Op het ogenblik is de situatie zo, dat wij als gevolg van de bezuiniging op alle begrotingen bepaalde posten hebben moeten schrappen. Een van de posten is geweest die voor de middelbare landbouwschool in Friesland. Wij kunnen slechts hopen, dat het op een later tijdstip mogelijk zal zijn aan het verlangen van Friesland in dit opzicht tegemoet te komen. Voorts heeft deze geachte afgevaardigde gevraagd, of het mogelijk zal zijn in de Bommelerwaard ongeveer 200 ha grond ook in de winter watervrij te houden. Het is mij niet bekend, welke speciale bezwaren van de kant van de Waterstaat bestaan, maar ik zal hierover overleg plegen met de Minister van Waterstaat. Handelingen der Staten-Generaal — Zitting 1950—1951 — I
Wat Terschelling betreft, zal zeker aandacht worden geschonken aan het rapport van de cultuurconsulent, dat hier door de geachte afgevaardigde is aangehaald. De geachte afgevaardigden de heren Kolff en Hoogland hebben enkele opmerkingen gemaakt over de jacht. De geachte afgevaardigde de heer Kólff heeft spoed gevraagd bij de behandeling van het ontwerp van wet. Ik wil hem die natuurlijk gaarne toezeggen. Aan de andere kant ben ik mij er van bewust, dat er al meer toezeggingen zijn gedaan op het gebied van de jacht. Ik wil wel zeggen, dat ik zelf wat teleurgesteld ben door de lange duur, die de commissie nodig heeft gehad om met een ontwerp van wet te komen. Het is mij bekend, dat de materie moeilijk is en dat er vele tegengestelde belangen zijn, maar ik ben met de geachte afgevaardigde van mening, dat op het ogenblik een aantal zeer acute vraagstukken dringend om een oplossing vraagt. Ik kan hem toezeggen, dat, wanneer ik het ontwerp van wet eenmaal in handen heb, ik dit met de meeste spoed zal gaan behandelen. Als de geachte afgevaardigde de opmerking maakt, dat de afdeling Jacht op het Departement niet goed geleid wordt, dan betreur ik die opmerking. Ik ben van mening, dat de zeer kleine afdeling Jacht b.v. niet verweten kan worden, dat de tijd, nodig voor het nieuwe ontwerp, zo lang is geweest. Er heeft een uitvoerig overleg met betrokkenen plaats gehad en er is een aantal hearings van de commissie geweest, waardoor de lange duur van de behandeling is veroorzaakt. Wat het eendenkooibedrij f betreft, naar ik ben ingelicht, zijn de kooikers enkele malen door de commissie gehoord. Het is mij uit een verzoekschrift gebleken, dat zij met een enkele maal horen door de commissie niet tevreden zijn. Zij vragen nogmaals gehoord te worden. Ik wil de geachte afgevaardigde gaarne toezeggen, dat ook door mij de kooikers zullen worden gehoord. Ik zal nog gaarne antwoord geven op een vraag, die door de geachte afgevaardigde de heer Kolff is gesteld over het afschieten van fazanten in de Wieringermeer. Ik heb mij omtrent dit punt kort geleden op de hoogte gesteld en mij is toen gebleken, dat hier een betreurenswaardige samenloop van omstandigheden heeft plaats gevonden. In feite is de toestand zo, dat in het afgelopen jaar in verschillende jachtgebieden van de Wieringermeer een redelijk afschot heeft plaats gevonden. Er is echter gebleken, dat ten gevolge van de zeer slechte winter de fazanten van de gehele polder zich hebben verzameld in het meest beschutte gedeelte onder de dijk, dat is bij Robbenoord. Omdat het voorjaar nat en koud was en de fazanten Jang in dezelfde buurt bleven, bleek het voor de boeren in de omgeving buitengewoon moeilijk, hun land vrij te houden van fazanten. Verschillende boeren hebben zelfs hun gewas driemaal moeten herzaaien en dit leverde natuurlijk grote bezwaren op. Het ware juister geweest, indien men reeds in Januari had geconsateerd, dat er een grote verzameling fazanten in Robbenoord aanwezig was. Men is echter pas in Februari met de bezwaren naar voren gekomen. Mij is gebleken, dat onder voorzitterschap van de voorzitter van de wildschadecommissie de vertegenwoordigers van de jagers en van de boeren zijn gehoord. Gezamenlijk heeft men toen, zij het slechts node, aanvaard, dat nog een zeker afschot moest plaats vinden in de maand April en in begin Mei. Op zichzelf betreur ik het zeer, dat het in het begin van de maand Mei nog nodig bleek, fazanten te schieten. Het is echter een noodmaatregel geweest om aan de moeilijkheden tegemoet te komen. Vanzelfsprekend zal alles in het werk worden gesteld, maar dan moet een beroep worden gedaan niet alleen op de boeren, maar ook op de jagers, dit in de toekomst te voorkomen. Beide partijen hebben begrepen, dat het in dit geval niet anders kon. Wij moeten in de toekomst voorkomen, dat er in deze tijd een afschot nodig is. Ik moge nog opmerken, dat op 11 Mei jl. het laatste afschot heeft plaats gevonden, en dat niet kan worden gezegd, dat toen de eieren reeds uitgebroed waren. Ik kom thans tot de visserij. De geachte afgevaardigde de heer Kievit heeft een aantal opmerkingen over de trawlvisserij gemaakt en een overzicht gegeven van de voorstellen, die in de afgelopen jaren zijn gedaan, en van de maatregelen, die worden overwogen. Ik ben het niet eens met de geachte afgevaardigde, wanneer hij zegt, dat de trawlvisserij in de afgelopen jaren een moeilijke tijd heeft doorgemaakt. Ik wil niet ontkennen, dat er bedrijven zijn, die het moeilijk hebben, maar in het algemeen kan worden geconstateerd, dat men goede jaren heeft gehad en dat zelfs
480 29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Minister Mansholt) het afgelopen jaar, indien wij de cijfers van de bedrijven, die hebben gewerkt, onderzoeken, goed is geweest. Dit neemt niet weg, dat de toestand van de vloot over het algemeen zorg baart en dat de sanering en vernieuwing een acuut probleem zijn. Dit vraagstuk is in handen van de Commissie-Tinbergen, die hierover advies zal uitbrengen. Het is mij bekend, dat in die commissie zodanige voortgang wordt gemaakt en zodanige voorstellen van de kant van de reders komen, dat ik hoop, dat men tot een vruchtbaar resultaat zal komen. Ten aanzien van het feit, dat men het niet eens werd over het saneringsbeleid, waaromtrent de geachte afgevaardigde de heer Kievit heeft gezegd, dat vaak wordt beweerd, dat het Departement niet dezelfde belangstelling voor de visserij aan de dag legt als voor de landbouw, moet ik opmerken, dat er van de kant van de georganiseerde visserij, de reders, praktisch geen constructieve voorstellen zijn gedaan om tot verbetering te komen. Onzerzijds is steeds gezegd: doe ons constructieve voorstellen, opdat wij tot een herziening kunnen komen. Ik hoop, dat men op het ogenblik in de Commissie-Tinbergen inderdaad met bepaalde voorstellen voor de dag komt. De geachte afgevaardigde vraagt naar de resultaten van het accountantsonderzoek, dat destijds is ingesteld. Ik moge opmerken, dat de resultaten van het accountantsonderzoek in de visserij, met name in Umuiden, in handen zijn gesteld van de Commissie-Tinbergen. Ik heb er geen enkel bezwaar tegen ook aan de leden van de Eerste Kamer de algemene resultaten van het onderzoek mede te delen. Het lijkt mij echter onjuist de gedifferentieerde cijfers per bedrijf over te leggen; er is van tevoren aan de reders beloofd, dat deze cijfers geheim zouden blijven. De algemene cijfers wil ik evenwel gaarne aan de geachte afgevaardigden in dit hoge college verstrekken. Wat de prijswijzigingen in de visserij betreft, is door de geachte afgevaardigden de opmerking gemaakt, dat deze vaak worden vastgesteld door het bedrijfschap, zonder dat het bedrijfsleven hiervan voldoende op de hoogte is. Ik moge er op wijzen, dat niet door de Overheid, maar door het bedrijfschap de nieuwe prijzen worden vastgesteld. Het bedrijfschap heeft een bestuur, waarin alle belangen zijn vertegenwoordigd. Meermalen geeft het bestuur aan de voorzitter machtiging bepaalde prijzen te wijzigen. Indien er dus prijzen worden gewijzigd, moet men begrijpen, dat dit een gevolg is van het feit, dat men aan de voorzitter of aan de directeur een machtiging heeft gegeven. Het lijkt mij dan ook niet juist, te veel van deze machtigingen te geven. Mij is overigens met name bekend, dat ten aanzien van de garnalenvisserij een uitvoerig overleg heeft plaats gevonden met de adviescommissie voor de garnalenvisserij. Over de garnalcnverordening heeft een uitgebreid overleg plaats gehad. Ten aanzien van de toeslag op het vismeel zou ik willen opmerken, dat de wijziging van de toeslag eenvoudig een gevolg is van het feit, dat aanpassing aan de buitenlandse prijzen noodzakelijk was. Dit was een rechtstreeks gevolg van de prijswijzigingen op de wereldmarkt. De verandering van de toeslag op het vismeel heeft in de positie van de vismeelfabrieken op zich zelf geen wijziging gebracht. Door de geachte afgevaardigden de heren Louwes en Kievit zijn opmerkingen gemaakt over de maaswijdte. Deze kwestie is reeds eenmaal in dit college uitvoerig besproken. Ook de geachte afgevaardigde de heer Brandenburg heeft daarover een opmerking gemaakt. Wanneer de geachte afgevaardigde vraagt nog eens een onderzoek in te stellen naar de resultaten van de vangst met netten van 96 mm, dan zou ik willen antwoorden, dat ik daaraan weinig waarde hecht. Wat dit betekent, kan ik misschien duidelijk maken, indien men in een goudvissenkom, waarin men reeds met netjes van 92 mm heeft gevist, ook nog eens doorgaat met een net van 96 mm. Dit geeft naar mijn mening geen enkel beeld ten aanzien van een normale visserij met netten van 96 mm maaswijdte, omdat bepaalde maten vis er al uitgehaald zijn. Wij moeten het vraagstuk van de andere kant benaderen. Men moet nagaan, hoe de ontwikkeling van de snoekbaars op het IJsselmeer is, welke de leeftijden zijn, hoe de paringstijd is en welke de grootte is en dan blijkt bij onderzoek, dat met een net van 92 mm de vis reeds wordt weggevangen, voordat zij voor de paring geschikt is. Dat is het punt, waarom het gaat: er wordt te veel jonge vis weggevangen. Ik heb bij mij enkele cijfers over de vangst van het afgelopen jaar. Door enkele geachte afgevaardigden is uitvoerig betoogd, dat er nog geen aanleiding voor ongerustheid is. Ik wil er toch op wijzen, dat in het jaar 1949/1950 op het IJsselmeer van April tot en met Maart werd gevangen een hoeveelheid van 3 426 000 kg. Die hoeveelheid is in het afgelopen jaar teruggelopen tot 1 422 000 kg. Dat wil dus zeggen: een vermindering met meer dan de helft. De visserij op het IJsselmeer van brasem, voorn, aal en paling b.v., vissoorten, die hier dus buiten staan, is niet achteruit-, maar vooruitgaan. De cijfers voor aal en paling zijn b.v.
gestegen van 3,9 millioen tot 4,1 millioen en ook de cijfers voor brasem tonen een stijging. Men kan dus niet zeggen, dat de visvangst in het algemeen op het IJsselmeer slecht is geweest of in het algemeen is achteruitgegaan als gevolg van bepaalde omstandigheden. Zeer speciaal ten aanzien van de snoekbaars ziet men een achteruitgang, die op halvering van de vangst neerkomt. Ik meen daarom, dat wij ten deze voorzichtig moeten zijn. Ik ben dan ook tot de conclusie gekomen, dat deze maatregel niet tegen het belang van de visserij is geweest, maar in het belang van die visserij, en er toe strekt voor de toekomst een behoorlijke visstand te handhaven. Ik ben voorts tot de conclusie gekomen, dat het beter is de invoering van de maatregel nog wat uit te stellen, ten einde in ieder geval al diegenen, die regelmatig op snoekbaars vissen, gelegenheid te geven hun netten af te vissen. Daarom is de datum van ingang van de maatregel gesteld op 1 September 1952. Ik meen, dat daarmede aan alle redelijke verlangens op dit punt is voldaan. De geachte afgevaardigde heeft voorts enkele opmerkingen gemaakt over het mosselkwekersfonds. De gelden daarvoor zijn inderdaad in het afgelopen jaar verzameld door de bedrijfsgenoten en komen weer ten goede aan de bedrijfsgenoten, met speciale uitkeringen aan degenen, die als gevolg van de ziekte onder de mosselen ernstig nadeel hebben geleden. Ik kan natuurlijk geen geruststellende mededeling doen over de ontwikkeling van de bestrijding van de parasiet. Een afdoend middel tot bestrijding daarvan is nog niet gevonden. Alles wordt gedaan om het zover te brengen. Onzerzijds is een aantal maatregelen genomen om verlichting van de moeiJijkheden te brengen. Ook wordt de mosselkwekers de gelegenheid gegeven in de Waddenzee mosselen te kweken en nieuwe mosselbedden in te zaaien. Daarvoor wordt subsidie gegeven, bepaalde terreinen worden schoongemaakt. Op het ogenblik is men in bespreking met de georganiseerde visserij, in casu met de mosselkwekers, ten einde te komen tot een zodanige regeling, dat met crediet van de Overheid, dat in de verre toekomst zal moeten worden afgelost, tot de inzaai van nieuwe mosselbedden zal kunnen worden overgegaan. Door de heer Brandenburg zijn enkele opmerkingen gemaakt over de landbouw, die inderdaad aantonen, dat deskundigheid in zaken, de landbouw betreffende, bij de geachte afgevaardigde, ondanks het feit, dat hij hierover spreekt, nogal eens zoek is. Het is daarom wel zeer moeilijk op de mededelingen van de geachte afgevaardigde ;in te gaan. Indien hij zegt, dat het beleid van de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening is gericht op uitschakeling van de kleine boeren, op een koude sanering en op bescherming van de belangen der grote boeren, dan weet ik werkelijk niet meer, wat ik hierop moet antwoorden. Dat is toch werkelijk wel het volkomen op de kop zetten van de werkelijkheid en de waarheid. Ik kan daarop slechts zeggen: het is volkomen onjuist. Ik wil in dit verband wel enige cijfers uit mijn hoofd noemen. Het reële inkomen van de kleine boer — dat is dus het inkomen na aftrek van de belastingen en de premies, die de boer moet betalen — is gedurende de jaren 1938— 1950 gestegen van 100 tot 170. Het reële inkomen van de landarbeider is ongeveer in dezelfde mate gestegen. Daartegenover staat, dat het inkomen van de industrie-arbeider van 100 tot 104 in die zelfde periode is gestegen. Ik kan dan ook niet anders zeggen, dan dat hieruit volgt, dat de positie van de kleine boeren en ook van de landarbeiders belangrijk is verbeterd. Dit is een feit, dat men niet kan wegcijferen. Er is voorts opgemerkt, dat ten aanzien van de uitvoer van producten naar Rusland en de gebieden, die onder Russische controle staan, een aantal maatregelen wordt voorgesteld door de Amerikaanse Regering. Het is mij niet bekend, welke producten hieronder vallen. Het is mij ook niet bekend, welke maatregelen onzerzijds zouden moeten worden genomen. Ik acht het praematuur hierover op het ogenblik te spreken. Indien zonder meer wordt opgemerkt, dat er nu reeds te veel groente is, die op de mestvaalt moet worden geworpen, waaraan in Europa grote behoefte is, dan wil ik zeggen, dat mij in het afgelopen jaar niet is gebleken, dat er in de landen, waarvan de geachte afgevaardigde zeide, dat hieraan zo'n behoefte was, enige belangstelling voor de invoer van deze producten is getoond. Door de geachte afgevaardigde is nog een opmerking gemaakt, die wijst op een chaotische toestand in ons lami. waar het schijnt voor te komen, dat tarwemeel aan varkens wordt gevoerd. Ik merk op, dat Nederland een van de weinige landen is, waar door maatregelen wordt voorkomen, dat tarwemeel aan de varkens wordt gevoerd. De boeren zijn verplicht de tarwe in te leveren. Het kan natuurlijk voorkomen, dat enkele procenten aan de aandacht ontglippen, maar men kan niet
481 29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Minister Mansholt e. a.) beweren, dat op dit punt de boeren en de Regering nalatig zijn. Juist door de verplichte inlevering zorgen wij er voor, dat in de eerste plaats het broodgraan ten goede komt aan de broodvoorziening. Ik hoop, dat ik ten aanzien van het directe landbouwbeleid de meeste vragen heb beantwoord. Thans wil ik overgaan tot de beantwoording van de vragen, gesteld door de geachte afgevaardigde de heer Wcndelaar. Ik moet opmerken, dat in dezen minder sprake is van het stellen van vragen dan van het maken van een aantal opmerkingen ten aanzien van het gebruik van dienstauto's bij het Ministerie van Landbouw. In de eerste plaats merk ik op, dat ik het ten zeerste afkeur, wanneer geen zuinig gebruik wordt gemaakt van dienstauto's. Ik had gaarne gezien, dat de Algemene Rekenkamer er ook melding van had gemaakt, dat er scherpe controle wordt uitgeoefend en een scherp beleid wordt gevoerd ten aanzien van het gebruik van dienstauto's. Wij streven er in de eerste plaats naar, dat de landbouwconsulenten en anderen, die in de provincie werken, zoveel mogelijk in eigen auto's rijden en tegen een bepaald kilometertarief kunnen declareren. Wat het geval betreft van het gebruik van een dienstauto door een hoge ambtenaar van het Ministerie van Landbouw, meen ik, dat op zichzelf het gebruik van een dienstauto in eigen tijd onjuist is. Met name is afkeurenswaardig, dat het weekwagenrapport foutief is ingevuld. De betrokken ambtenaar is hierover zeer ernstig onderhouden. Te zijner verontschuldiging mag ik aanmerken, dat omgekeerd door hem jaarlijks een bedrag van, naar ik meen, f 300 voor eigen rekening wordt verreden met privé-auto's voor dienstaangelegenheden. Een moeilijk punt bij dit geval is, dat het hier betreft een hoofdambtenaar, waarvan ik kan zeggen, dat hij dag en nacht voor het Departement van Landbouw in de weer is, maar ik moet constateren, dat ten aanzien van het gebruik van de betrokken dienstauto een ander beleid op zijn plaats zou zijn geweest. Ik mag voorts nog meedelen, dat het gebruik van dienstauto's voor eigen gebruik, dus buiten diensttijd, vanzelfsprekend onjuist is. Ik hoop echter, dat ik de indruk heb kunnen wegnemen, dat er op dit punt in het algemeen een groot misbruik zou zijn, nl. wat betreft het gebruiken van dienstauto's door Rijksambtenaren. Ik heb thans een ervaring van pl.m. zes jaar op dit punt en wij houden onze ogen wat dit betreft inderdaad wel open en ik moet constateren, dat in het algemeen een zeer consciëntieus gebruik wordt gemaakt van dicnstauto's. Indien iedere Nederlander zo consciëntieus zou zijn als de gemiddelde ambtenaar ten aanzien van het gebruik van dienstauto's, zouden wij, naar ik meen, ons land en volk gelukkig kunnen prijzen. Dit neemt intussen niet weg, dat tegen misbruik inderdaad krachtig moet worden opgetreden. Mijnheer de Voorzitter! Ik meen hiermede de meeste vragen en opmerkingen te hebben beantwoord. De heer Kuiper: Mijnheer de Voorzitter! Ik ben gaarne bereid de Minister onvoorwaardelijk op zijn woord te geloven, wanneer hij zegt, dat van zijn Departement en van de Regeringsinstanties uit al het mogelijke wordt gedaan om de tuinbouwexportbelangen zo krachtig mogelijk te verdedigen. Ik wil nogmaals herinneren aan wat de Minister op blz. 13 van de Memorie van Antwoord zegt ten aanzien van de steun aan de tuinbouw, maar ben ik te gulzig, Mijnheer de Voorzitter, indien ik aan de geachte bewindsman vraag om, indien onverhoopt zou blijken, dat bij de ongewisse toestand, die er nog is in de verschillende landen om ons heen, de tuinbouwexport inderdaad op belangrijke momenten in de klem zou raken, dan in overweging te willen nemen om bij zijn ambtgenoten, bij de Regering, te bepleiten niet per se onder alle omstandigheden vast te houden aan dat bedrag van ten hoogste 21 millioen? De heer Rip: Mijnheer de Voorzitter! Ik maak mijn excuus voor mijn repliceren op dit vergevorderde uur, maar ik zou gaarne over een punt nog een opmerking willen maken. Ik dank de geachte bewindsman voor zijn uitgebreide inlichtingen, maar een punt is er, dat mij met zorg vervult. Ik bedoel hetgeen de Minister gezegd heeft over de taak van het horizontale bedrijfschap in verband met het hanteren van de minimumprijzenfondsen in de tuinbouw. Ik heb het pleit er voor gevoerd, dat straks bij de oprichting en de functionnering van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie in de landbouw de prijzenfondsen zouden ingebracht worden in het horizontale vlak. De Minister heeft echter tot mijn grote spijt gezegd, dat hij meent, dat die fondsen moeten worden ondergebracht, voor het vaststellen eventueel van de vergoedingsprijzen in de tuinbouw, bij het verticale orgaan, het productschap, omdat ook andere groepen daarmee te maken hebben. De Minister heeft gezegd, dat, wanneer het gaat over het geven van advies over de hoogte van de melkprijs, dit ook ge-
(Rip e.a.) beurt door het verticale bedrijfschap, maar ik zou hem willen vragen dat standpunt nog eens nader te overwegen, omdat hier geen sprake is van twee vergelijkbare grootheden. De minimumprijzenfondsen in de tuinbouw zijn bijeengebracht door de telers zelf en dienen om onverhoopt in die gevallen, waarin catastrophes zouden optreden op de veilingen, een zeer lage vergoedingsprijs uit te keren aan de tuinders, die de slag treft, een prijs, die helemaal geen verband houdt met de productieprijs. Een volkomen interne zaak dus, die op voortreffelijke wijze gegroeid is uit het particuliere veilingwezen van de tuinbouw. De regeling van de minimumprijzenfondsen is o.i. door de tuinbouw op de juiste wijze gehanteerd. En zou dan nu zo'n gegroeide zaak — ten aanzien waarvan de Minister zich enige jaren geleden nog afvroeg: zou dat wel goed gaan? — aanleiding zijn, dat men in de kringen van de tuinbouw de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie onaantrekkelijk maakt door te verklaren, dat dergelijke fondsen, door de tuinbouw uit eigen middelen bijeengebracht, ingebracht zouden worden niet in een bedrijfschap, niet in het horizontale vlak, waarover de bedrijfsgenoten zelf beslissen, met goedkeuring van de Minister, maar in de verticale kolom? Dit zou zeker niet dienstig zijn om de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie in de tuinbouw aantrekkelijk te maken. Ik vertrouw, dat de Minister naar aanleiding van deze korte opmerking bereid zal zijn zijn standpunt nog eens nader te overwegen. De heer Kievit: Mijnheer de Voorzitter! Met het oog op het late uur en omdat ik niet te veel op details wil ingaan, zal ik mij zeer beperken. De Minister zegt, dat overleg door het bedrijfschap gevoerd wordt met de bedrijfsgenoten. Het bestuur heeft volmacht gegeven aan de voorzitter. Die verhouding dateert al van het tijdstip, dat het bedrijfschap er kwam. De positie van de voorzitter in dezen is niet veranderd. De voorzitter heeft krachtens de verordeningen van het bedrijfschap in dit bedrijf zowat alles te vertellen; in elk geval heeft hij daarin zoveel te zeggen, dat het niet juist moet worden geacht, o.a. het bepalen van de prijzen aan hem, als voorzitter, over te laten. Nu zegt de Minister, dat het hem bekend is, dat ten aanzien van de vaststelling van de prijs van de garnalen overleg met de betrokken groepen heeft plaats gevonden. Ik weet daarvan iets. Dat overleg was nodig, omdat de prijs, die de vissers voor de garnalen, voor de pellerijen en drogerijen bestemd, ontvangen, te laag is. Daarmede ben ik het volkomen eens. Intussen brachten de garnalen, voor de export bestemd, belangrijk hogere prijzen op. Door het bedrijfschap, in de persoon van de voorzitter van dit bedrijfschap, werd het dus, terecht, nodig geacht, dat de prijs van de garnalen, bestemd voor de pellerijen en de drogerijen, verhoogd werd van f 0,45 tot f 0,50. Wat doet nu het bedrijfschap? In plaats van de prijs voor de vissers te verhogen, wordt, zonder overleg met de betrokkenen, de prijs voor de garnalen, voor de export bestemd, verlaagd van naar ik meen f 1,10 tot f 0,55 per kilogram. Men begrijpt dat niet. Ik zou er bij Zijne Excellentie op willen aandringen ten aanzien van de positie van de voorzitter enige wijziging te brengen in die zin, dat het niet meer mogelijk zal zijn maatregelen te nemen zonder behoorlijk overleg met de bedrijfsgenoten. Het is mij bekend, dat de mening van bedrijfsgenoten door verenigingen van vissers ter kennis van Zijne Excellentie is gebracht. De heer Kolff: Mijnheer de Voorzitter! Slechts omtrent een drietal punten zou ik nog een korte opmerking willen maken. In de eerste plaats wijs ik er op, dat de Minister mij ten onrechte in de schoenen schuift, dat ik de Nederlandse Regering zou hebben verweten, dat zij te kort zou zijn geschoten in de bevordering van de export onzer tuinbouwproducten. Integendeel, ik heb haar voor hetgeen zij in dit opzicht heeft gedaan juist lof gebracht. Mijn tweede opmerking. Mijnheer de Voorzitter, betreft een punt, dat ook reeds door de heer Rip in zijn repliek ter sprake is gebracht. Ik ben ook ontsteld door hetgeen de Minister heeft medegedeeld over hetgeen er zal gebeuren bij de instelling van dat grote landbouwbedrijfschap, dat wij niet zullen kunnen ontgaan. Ik heb in eerste termijn te dezer zake mijn bezorgdheid te kennen gegeven omtrent wat dan zal gaan gebeuren. Ik heb de Minister gevraagd: wat wordt er dan van die zo uitstekend werkende cultuurtechnische organisaties, die voortreffelijk werk verrichten? Ik heb met name genoemd het Centraal Bureau voor de Tuinbouwveilingen. Dat bureau verricht uitstekend werk op het gebied van het beheer van de minimumfondsen, door de geachte afgevaardigde de heer Rip ter sprake gebracht, en bovendien ten dienste van de afzet. De Minister geeft mij nu de indruk, dat dit alles zal verdwijnen en dat er zal komen c:n productschap, dat die gehele taak voor zich zal opeisen. Dat zou ik in hoge mate betreuren.
482 29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbcgr. voor het dienstjaar 1951 (Kolff e. a.) Ik heb er reeds in eerste instantie op gewezen, dat het zeer jammer zou zijn, wanneer men een uit de organisaties voortgesproten instelling, die zulk voortreffelijk werk doet en die ter zake over de nodige kennis en ervaring beschikt, dat werk uit handen zou nemen en het aan een ander orgaan zou overdragen. Tenslotte, Mijnheer de Voorzitter, nog een korte opmerking in zake het optreden van het Uitvoer Controle Bureau ten aanzien van de uitvoer van fruit naar Duitsland. Ik kan de Minister geen beter advies geven dan eens nauwkeurig te lezen het rapport, dat ik hem hedenmiddag ter hand heb gesteld en dat is opgesteld door de voorzitter van een van onze grootste Gelderse fruitveilingen. Daarin kan de Minister voldoende lezen welke klachten in dit opzicht omtrent het optreden van het Uitvoer Controle Bureau bestaan. Dan zal de Minister tevens kunnen zien, dat deze zaak niet zo eenvoudig is geweest, als hij het nu heeft voorgesteld. Integendeel, Het gaat er niet om, dat strengere eisen werden gesteld dan in het voorafgaande jaar. Daartegen zou niemand bezwaar hebben gemaakt. Maar wat heeft het Uitvoer Controle Bureau wel gedaan? Het heeft de eenmaal vastgestelde eisen niet gehandhaafd. Die eisen waren neergelegd in een boekje. De telers en de veilingverenigingen hielden zich, bij het uitzoeken van het z.g. huishoudfruit I, nauwkeurig aan dat boekje, maar dan kwam er een controleur van het Uitvoer Controle Bureau, die zeide: „Scheur dat boekje maar kapot, wij stellen heel andere eisen." Dat is het, waartegen wij bezwaar hebben. Mijnheer de Voorzitter! Ik hoop, dat de Minister het rapport goed zal lezen. De heer Brandenburg: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil gaarne een paar opmerkingen maken naar aanleiding van hetgeen de Minister in zijn antwoord heeft gezegd. Ik neem het den Minister niet kwalijk, dat hij nog geen standpunt kan innemen met betrekking tot de maatregelen van de Amerikaanse Regering. De Minister heeft gezegd, dat het hem niet is gebleken, dat er bewijzen zijn voor het feit, dat, voordat deze maatregelen golden, de betrokken gebieden belangrijke afzetgebieden voor onze land- en tuinbouwproducten waren. Ik meen echter, dat deze bewijzen er wel zijn, voor wat betreft de export van haring. Bovendien ben ik van mening, dat de na-oorlogse Regeringen geen enkele moeite hebben gedaan om de handelsbetrekkingen met deze landen te verbeteren. Mijnheer de Voorzitter! De Minister heeft gezegd, dat er onder de boeren en tuinders een algemene ongerustheid heerst en dat de oorzaak daarvan dikwijls is gelegen in het feit, dat zij te hoge verwachtingen hebben gehad van het Regeringsbeleid, o.a. ten aanzien van de Benelux. De Minister heeft tegen te hoge verwachtingen gewaarsc'nuwd. Wat zijn nu die hoge verwachtingen van de mensen in de tuinbouw? Naar mijn mening niet anders dan dat zij voor zich en de hunnen in hun onderhoud willen voorzien. Er is onrust gewekt, doordat de toekomst hun geen perspectief biedt en hun slechte positie ongetwijfeld nog ernstiger zal worden. Indien de Regering bij het landbouwbeleid geen andere koers vaart, zullen duizenden van deze kleine boeren en tuinders naar de ondergang gaan en dan is er voor hen het perspectief, dat zij moeten emigreren naar Canada, Australië of Argentinië. Het is geen wonder, dat daarvoor van alle kanten, in de pers en door middel van de radio, zo'n enorme propaganda wordt gemaakt onder de leuze, dat wij een overbevolking hebben. Een feit is, dat het Regeringsbeleid in Nederland tot gevolg heeft, dat de bevolking onvoldoende bestaanszekerheid heeft. Dezelfde bestaansonzekerheid is er voor de kleine boeren en tuinders. Deze bestaansonzekerheid is te danken aan de Regering, die weigert in dezen behoorlijke maatregelen te nemen. Wat de maaswijdte betreft, heeft de Minister de mededeling gedaan, dat de maaswijdte van 96 mm nog enige tijd zal worden uitgesteld en dat de vissers met de oude maaswijdte mogen blijven vissen. Nu heeft de Minister gezegd, dat de jaren 1949 en 1950 een enorm groot verschil hebben doen zien. Ik wil dit onmiddellijk aannemen, maar ik zou ook willen vragen, of er geen vergelijkende cijfers bestaan ten aanzien van de vroegere jaren. Toen zal het ook wel zijn voorgekomen, dat er grote schommelingen in de vangst van de snoekbaars waren. Tenslotte nog een opmerking over de positie van de kleine boeren en de landarbeiders. De Minister heeft gezegd: De heer Brandenburg heeft zelf opgemerkt, dat hij een leek is, en zijn opmerkingen wijzen ock in die richting. De Minister zou met allerlei cijfers kunnen aantonen, dat de positie van de kleine boeren en de landarbeiders, vergeleken bij de vooroorlogse jaren, is verbeterd. Dit is mogelijk, maar hun positie vóór de oorlog was ook meer dan erbarmelijk. Men zal zich de toestanden, die toen heersten onder die groep van de bevo!king, nog wel herinneren. Wanneer de landarbeiders in vergelijking
(Brandenburg e. a.) tot de industrie-arbeiders een hogere beloning hebben gekregen, heeft dit alleen te maken met het feit, dat zij in de vooroorlogse jaren enorm hebben achtergestaan. Dit is echter ook bij de arbeiders in de bouwbedrijven het geval geweest. Wanneer wij het loon van de bouwvakarbeiders in de grote steden in 1939 op 100 stellen, is het thans 165 geworden. Wanneer men evenwel de lonen voor de bouwvakarbeiders in de vijfde klasse in 1939 op 100 stelt, is dit cijfer thans 195. De lonen van deze arbeiders zijn dus meer gestegen dan de Ionen van de bouwvakarbeiders in de grote steden. Wij zien dus, dat het een algemeen verschijnsel is, dat de lonen van de arbeiders in de landelijke gebieden sterker zijn gestegen dan die van de arbeiders in de. grote steden. Dit doet intussen niets af aan het feit, dat de positie van deze arbeiders zo goed als die van de arbeiders in de steden niet zodanig is, dat zij in hun onderhoud kunnen voorzien, en dat deze positie door omstandigheden, die een gevolg zijn van het Regeringsbeleid, steeds slechter dreigt te worden. De heer Mansholt, Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil gaarne van deze gelegenheid gebruik maken om een ernstig misverstand ten aanzien van het horizontale en het verticale orgaan uit de weg te ruimen. Er is door mij gezegd, dat, indien door een publiekrechtelijk orgaan maatregelen moeten worden genomen ten aanzien van de vaststelling van minimumprijzen, het voor de hand ligt, dat dit geschiedt door het verticale orgaan. Men moet goed begrijpen, dat op het ogenblik het minimumprijzenfonds voor de tuinbouw een zuiver privaatrechtelijke aangelegcnheid is. Het is een maatregel van het Centraal Bureau voor de Tuinbouwveilingcn, die alleen in stand kan worden gehouden als gevolg van de veilplicht en die alleen geldt voor producten, die onderworpen zijn aan de veilplicht. De Overheid heeft geen enkele verantwoording voor het wel en wee van dit fonds. Deze gehele materie wordt geregeld door het Centraal Bureau voor de Tuinbouwveilingcn, waar noch de tegenwoordige Stichting voor de Landbouw, noch de Overheid een stem in heeft. Vanzelfsprekend bestaat er bij mij geen gebrek aan waardering voor het Centraal Bureau voor de Tuinbouwveilingcn. Ik ben van mening, dat de wijze, waarop dit bureau de minimumprijzen hanteert, boven alle lof is verheven. Het heeft uitstekend gewerkt. Mijn aanvankelijke aarzeling van enkele jaren geleden om hierin mede te gaan, is op gelukkige wijze beschaamd. Het komt er echter op neer, wat er in de toekomst zal gebeuren. Indien men aan een productschap, een landbouwschap of een ander publiekrechtelijk orgaan de bevoegdheid geeft, minimumprijzen vast te stellen, dan gebeurt dat door middel van een verordening, die kracht van wet heeft. Iedere teler is verplicht zich aan die minimumprijzen te houden. Nu is voor mij de vraag, waar die bevoegdheid moet berusten. Indien het niets anders betreft dan een privaatrechtelijke afspiaak tussen een aantal veilingen om minimumprijzen te handhaven en om vrijwillig fondsen bijeen te brengen, dan zie ik geen reden een wijziging aan te brengen. Indien echter door een publiekrechtelijk orgaan prijzen worden vastgesteld, dan zal ook de handel een woord moeten en kunnen meespreken. Neemt u het geval, dat een minimumprijs wordt vastgesteld door de tuinbouwers of de landbouwers alleen en dat die prijs zo hoog is, dat hij een belemmering voor de handel betekent; dan lijkt mij dit niet juist. Indien men in een verticaal orgaan komt tot de vaststelling van minimumprijzen, kan dit geschieden op voorstel van de georganiseerde landbouw of tuinbouw. Daarbij spreken handel en industrie, bij voorbeeld de conservenindustrie, een woord mede. Ik meen, dat dan een evenwichtiger oordeel wordt verkregen. Afgezien hiervan geloof ik, dat wij ons voorlopig op dit punt niet ongerust moeten maken. Deze kwesties zullen om advies aan de S.E.R. worden gezonden. De organisatiecommissie van de S.E.R. houdt zich met deze vraagstukken bezig. Ik meen, dat het verstandig is het advies van de S.E.R. af te wachten. Wat betreft de opmerkingen van de geachte afgevaardigde de heer Kuiper over de steun aan de tuinbouw wijs ik er op, dat destijds aan de tuinbouw is medegedeeld, dat de .Regering een bedrag zal opnemen op de begroting van het Landbouw-Egalisatiefonds van 2 i millioen voor steun aan de productenfondsen. De geachte afgevaardigdc vraagt, of mijnerzijds in overweging zal worden genomen aan mijn collega's, met name de Minister van Financien, te verzoeken om, indien de tuinbouw in zeer grote moeilijkheden zou komen, deze steunbedragen te verhogen. Destijds is medegedeeld, dat het bedrag in feite kon worden gezien als een stelpost, gefixeerd op 2 | millioen, waarbij de gedachte voorzat om, indien er zeer grote moeilijkheden zouden zijn, een wat ruimere ste'.in te geven. In cle afgelopen drie jaar is van dit bedrag geen gebruik gemaakt. Ik hoop, dat het in de toekomst ook niet nodig zal zijn.
Vel 127
483
Eerste
Kamer
29ste VERGADERING — 12 JUNI 1951 1900. Vaststelling Hoofdstuk XI (Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) der Rijksbegr. voor het dienstjaar 1951 (Minister Maiisholt) De geachte afgevaardigde de heer Kolff moge ik mijn verontschuldiging aanbieden, dat ik gezegd heb, dat hij mij verweten zou hebben, dat ik niet voldoende voor de tuinbouw zou hebben gedaan. Dat neem ik dus gaarne terug. Wat de instelling van het bedrijfschap betreft, hoop ik hem gerustgesteld te hebben. Op het ogenblik blijft de zaak, zoals zij is. Ik ben van mening, dat het Centraal Bureau voor de Tuinbouwveilingen zal blijven bestaan, met of zonder bedrijfschap of productschap. Het heeft zijn eigen taak. Ook de minimumprijzenfondsen voor de veilingen kunnen rustig blijven bestaan. Er zal alleen moeten worden nagegaan, aan wie de bevoegdheden komen, indien de vaststelling zal geschieden door een publiekrechtelijk lichaam. Daarover zal de S.E.R. rapport moeten uitbrengen. Wat het optreden van het U.C.B, betreft, ben ik natuurlijk bereid het rapport van de Nijmeegse veiling te lezen. Ik wil er echter nogmaals op wijzen, dat de betrokkenen de zaak in eigen handen hebben. Ik zou dus het advies kunnen geven om op de eerstvolgende algemene vergadering van het U.C.B, het bestuur hierover te kapittelen, maar wat mij betreft, ben ik gaarne bereid mij met dit vraagstuk bezig te houden. Door de geachte afgevaardigde de heer Kievit is nog eens gesproken over de visserij. Wanneer ook de geachte afgevaardigde zegt, dat de voorzitter van het bedrijfschap maatregelen neemt, zonder dat de bedrijfsgenoten daarin worden gekend, en dat deze dit doet op grond van verordeningen, die reeds lang bestaan, dan zou ik er toch op willen wijzen, dat deze verordeningen iedere dag kunnen worden gewijzigd door de bedrijfsgenoten zelf. Ik heb meermalen medegedeeld aan de organisaties in de visserij, dat het mij gewenst voorkomt, dat men niet te veel machtigingen aan het centrale apparaat geeft. Dit is het beste om te komen tot een levend bedrijfschap en productschap. Men kan de bestaande machtiging iedere dag intrekken. Van de garnalenexport is het mij bekend, dat de prijzen door de directeur zijn gewijzigd, op grond van een interne machtiging aan de directeur. De geachte afgevaardigde de heer Brandenburg heeft nog een opmerking gemaakt over de export van haring naar Rusland. Het is
Handelingen der Staten-Generaal — Zitting 1950—1951 — I
(Minister Mansholt e. a.) juist, dat die export in de afgelopen jaren belangrijk was. Wij hopen, dat deze export kan worden voortgezet. Dit zal van betekenis zijn voor onze visserij. De heer Brandenburg: Als het maar niet voorkomt op die lijst van de Amerikaanse Regering! De heer Mansholt, Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening: Ik weet niet, welke producten op die lijst voorkomen. Ik kan daarover dus geen oordeel geven. Wat de opmerkingen betreft van de geachte afgevaardigde over de positie van de kleine boeren en de landarbeiders, wil ik nog eens duidelijk zeggen, dat onmogelijk kan worden gesteld, gelijk de geachte afgevaardigde doet, dat het door de Regering gevoerde beleid op het gebied van de landbouw tot gevolg heeft gehad en nog heeft, dat de positie van deze groepen steeds slechter is geworden en ook thans nog steeds slechter wordt. Integendeel, Mijnheer de Voorzitter, ik ben van mening, dat speciaal de positie van de kleine boeren en van de landarbeiders belangrijk is verbeterd. De beraadslaging wordt gesloten. Het wetsontwerp wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter: Den heer Brandenburg en zijn fractiegenoten zal, op hun verzoek, aantekening worden verleend, dat zij geacht wensen te worden tegen het wetsontwerp te hebben gestemd. Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp tot vaststelling van de begroting van liet Landbouw-Egalisatiefonds voor het dienst* jaar 1951 (1900 C). Dit wetsontwerp wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De vergadering wordt te 11.05 uur namiddag gesloten.