Strafrecht
Strafrecht Chrisje Brants
Terugkijkend op de tweede helft van 1995 kan gezegd worden dat het Themanummer 'Amerikaanse toestanden' van Justitiële Verkenningen, 21(1995)9, een overzicht van ontwikkelingen in zowel criminaliteit als rechtshandhaving in Nederland en de Verenigde Staten alsmede enige — verontrustende — gelijkenissen, de belangrijkste thema's al aansnijdt: de georganiseerde criminaliteit, de voortgaande ontwikkeling van proactieve opsporingsmethoden, verharding van de bestrijding van de drugshandel en de tendens tot een meer adversair strafproces dat evenwel in onze contreien niet per se leidt tot een verbetering van de positie van de verdediging. Op proactieve opsporing en verwante thema's wordt straks uitgebreid teruggekomen. Allereerst de signalering van een wetswijziging die beoogt een andere dreigende Amerikaanse toestand in de hand te houden: het toenemende gebruik van vuurwapens. De Wet tot herziening van de Wet wapens en munitie van 16 november 1995 (23 107), Stb 1995, nr.580 treedt op een nader te bepalen tijdstip in werking en is bedoeld om, naast de helderheid en systematiek, vooral de handhaafbaarheid te vergroten. Zo kunnen verdachten straks buiten heterdaad worden aangehouden en in verzekering worden gesteld. Daarnaast wordt de verkoop van bepaalde wapens aan minderjarigen verboden.
Materieel Strafrecht Kinderporno
Een tweede wetswijziging is onder druk van de internationale gemeenschap en de Amerikanen in het bijzonder tot stand gekomen, al deed ook de Amsterdamse politie een stevige duit in het zakje: Wet tot wijziging van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht van 13 november 1995, (22 682), Stb. 1995, nr.575. De wijziging van de strafbaarstelling van kinderporno, in werking getreden op 1 februari 1996, voorziet in een sterk verruimde delictomschrijving (en navenant geringere bewijslast). Nu is ook het louter voorhanden hebben zonder handelsoogmerk strafbaar. Ook is de strafmaat fors verhoogd (van 3
maanden tot 4 jaar en bij gewoonte of beroep tot 6 jaar). Overigens is de discussie over de voors en tegens niet geheel geluwd. Het valt nog te bezien in hoeverre met deze uitbreiding van de strafbaarheid commerciële kinderporno daadwerkelijk kan worden bestreden en aan de uitbuiting en het misbruik van de betreffende kinderen een eind kan worden gemaakt. Tegenstanders vrezen bovendien een ontoelaatbare inmenging in de sexuele privacy van de louter bezitter en wijzen op het gevaar dat een justitiële preoccupatie met kinderporno kan meebrengen, namelijk dat alles dat in de richting van kinderlijk bloot zweeft, verdacht wordt. Angstvallig wordt naar Engeland gekeken, waar onlangs een tvjournaliste haar vakantiefoto's (na een tip van het fotolaboratorium) in beslag zag nemen omdat zij haar kinderen naakt voor de tent had gefotografeerd. Dichter bij huis — in Amsterdam — werd een bioscoop door de politie op het matje geroepen omdat een affiche van een naakte jongen, ter aankondiging van een filmfestival, door het publiek 'onsmakelijk' was bevonden. Verkrachting of aanranding? Met de wijziging van artikel 240b Sr is de voortgaande herziening van de zedelijkheidswetgeving afgesloten, in ieder geval voorlopig. Maar de problemen rond de betekenis van het verkrachtingsartikel 242 Sr duren voort. In Kijk maar, er staat niet wat er staat, Delikt en Delinkwent 25(1995)11 pp. 956963 analyseren J.L.M. Boek en J.F. Nijboer HR 22 november 1994, NJ 1995, 157. Kort gezegd komt de casus erop neer dat de verdachte zijn slachtoffer bij het hoofd had gegrepen en zijn geslachtsdeel in haar mond had geduwd, waarmee hij haar tot orale sex dwong. Nu is sedert HR 22 februari 1994, NJ 1994,379 duidelijk dat verkrachting, het 'sexueel binnendringen' van artikel 242 Sr, niet beperkt is tot genitaal penetreren. Hier was het Hof echter afgegaan op de kennelijke bedoeling van de officier en had aanranding bewezenverklaard. De Hoge Raad maakt daar verkrachting van omdat de bewezenverklaarde feiten neerkomen op sexueel binnendringen. Hiermee doemt een aantal problemen op over de afgrenzing van verkrachting en aanranding (wat is nu precies het verschil?) en de opportuniteit en helderheid van de inzet van het geding (als de officier wil vervolgen wegens aanranding maar de rechter als verkrachting dient te kwalificeren omdat het feitencomplex daar op duidt, wat stelt de keuzevrijheid van de officier dan nog voor?) Het ingewikkelde verKATERN 58 2771
Strafrecht band tussen samenloop en grondslagleer wordt in het artikel van Boek en Nijboer helder uiteengezet. Zie over grondslagleer, legaliteit en kwalificatiebeslissing in het algemeen: C.M. Pelser, De naam van het feit. Over de kwalificatiebeslissing in strafzaken. Gouda Quint bv, Arnhem 1995. Euthanasie Eveneens op het gebied van het materiële recht is de discussie rond euthanasie opnieuw opgelaaid. Met name het vervolgingsbeleid in deze heeft tot enige onrust aanleiding gegeven met een aantal proefprocessen in 1995 (zie TK 1995-1996, 23 877, nr.6). Meestal wordt overigens tot zorgvuldig en niet strafbaar handelen door de arts geconcludeerd. Zo ook in de zaak tegen de gynaecoloog Prins die door de rechtbank Alkmaar (26 februari 1995, NJ 95, 602) is ontslagen van rechtsvervolging, welk vonnis door het Hof Amsterdam is bevestigd. Minister Sorgdrager heeft opdracht gegegeven te bezien of de procureur-generaal bij de Hoge Raad mogelijkheden ziet voor cassatie in belang der wet. Hoewel de poging heldere criteria te formuleren valt toe te juichen, zijn de artsen die de potentiële doelwitten van vervolging worden als zij zich aan de meldingsplicht houden, begrijpelijkerwijs niet gelukkig met de manier waarop. Maar ook bij het OM leven kennelijk twijfels. Zo verzette een officier van justitie zich openlijk tegen het beleid door ontslag van rechtsvervolging te eisen, met de motivering dat de meldingsprocedure in strijd is met het zelf-incriminatieverbod. Naar aanleiding daarvan werd hem een verbod opgelegd om zich verder met euthanasiezaken in te laten en staan hem mogelijk verdere disciplinaire maatregelen te wachten. Ook volgens 't Hart echter (noot bij HR 23 november 1994, NJ 1995, 239 — een arrest dat overigens vrijwillige medewerking aan een belastingonderzoek betreft) houdt de meldingsplicht voor artsen een vergaande verplichting tot zelfincriminatie in: 'In ieder geval lijkt mij...dat de arts, die niet heeft voldaan aan de plicht tot zelfmelding omdat hij, indien hij die melding wel zou hebben gedaan, kon verwachten aan strafvervolging te zullen worden blootgesteld, bij een vervolging wegens niet voldoen aan de meldingsplicht een succesvol beroep op strijdigheid met het vereiste van een eerlijk proces in de zin van art.6 lid 1 EVRM kan doen'.
2772 KATERN 58
Opsporingsmethoden, Openbaar Ministerie en Politie
Openbaar Ministerie Ook al zijn er interessante en belangrijke thema's in de sfeer van het materiële recht, verreweg de meeste belangstelling is er in 1995 voor strafvordering geweest en voor de wijze waarop politie en OM hun bevoegdheden en onderlinge relatie gestalte geven. Van groot belang daarbij is dat, in het licht van hetgeen tijdens de (aanloop tot) de parlementaire enquête opsporingsmethoden bekend is geworden (zie voor de parlementaire stukken de enquête betreffend: TK nr. 24 072), de overheersende tendens tot crime-fighting, desnoods ten koste van rechtsstatelijke beginselen, gekeerd lijkt te gaan worden. De discussie concentreert zich nu op de rechtvaardiging en normering van proactieve bevoegdheden, terwijl bij de reorganisatie van het Openbaar Ministerie de magistratelijke rol van de officier opnieuw in de belangstelling staat. Dit laatste wordt bijvoorbeeld duidelijk uit het rapport dat minister Sorgdrager in 1995 naar de Tweede Kamer stuurde: Plan van aanpak reorganisatie openbaar ministerie. In Justitie aangepakt, Delikt en Delinkwent 25(1995)8 merkt A.C. 't Hart op dat het rapport 'een toaal andere atmosfeer' ademt dan het rapport van de Commissie Donner. Was het laatste vooral gericht op efficiëntie en beleid zodat de juridische normering daarvan volstrekt ondergesneeuwd raakte, het nieuwe rapport heeft weer volop aandacht voor de rechtsstatelijk aspecten van de taak van het OM. In hun bespreking van het rapport van de commissie-Korthals Altes — Het Recht Ten Uitvoer gelegd. Oude en nieuwe instrumenten van rechtshandhaving. Rapport van de Commissie Heroverweging Instrumentarium Rechtshandhaving, 's-Gravenhage 1995 — betonen ook H. de Doelder, A.R. Hartman en P.M. van Russen (Over de alternatieven van de Commissie-Korthals Altes, NJB 1995. pp. 1392-1398) zich verheugd over de nadruk die gelegd wordt op het belang van de magistratelijke rol van het OM. Minder te spreken is men over het kennelijke uitgangspunt van de commissie dat het milde Nederlandse strafklimaat eerder als blamage dan als pré moet worden beschouwd. In dat verband komen de conclusies van de commissie dat de bestaande celcapaciteit fors dient te worden uitgebreid niet als verrassing, al worden ze door de schrijvers 'ongerijmd' genoemd nu de commissie juist was gevraagd om te rapporteren over alternatieven voor de celstraf.
Strafrecht Parlementaire enquête opsporingsmethoden Op het moment van schrijven wordt nog altijd vol verwachting uitgezien naar het rapport van de Commissie Van Traa. De gang van zaken bij de verhoren kan men volgen in het Algemeen Politieblad, dat in 1995 (vanaf nr. 19) steeds uitvoerig aandacht heeft besteed aan de enquête en aan zulke intrigerende aspecten ervan als 'reality tv'. Officiële resultaten zijn evenwel nog niet te melden. Hieronder wordt dan ook volstaan met het aanstippen van een aantal problemen. De commissie was nog nauwelijks aan het werk of Delikt en Delinkwent bracht een themanummer uit ('Opsporingsmethoden', juni 1995), waarin men de argumenten voor en tegen proactieve opsporing, besprekingen van de normeringsproblematiek en een overzicht van de situatie in Nederland, Frankrijk, Duitsland en België aantreft. De term proactief wordt in verschillende betekenissen gebruikt, ter aanduiding van zowel de methode van opsporing als het moment waarop het onderzoek wordt aangevangen (namelijk voordat er een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv bestaat), maar wel steeds vaker om informatie over criminele netwerken te verzamelen en niet (per se) met het oog op latere vervolging. Bovendien lopen de fasen van onderzoek in elkaar over, terwijl verschillende materieelrechtelijke ontwikkelingen het moment van redelijke verdenking steeds verder naar voren hebben verplaatst. Naast de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen valt daarbij te denken aan het veelvuldige gebruik van artikel 140 Sr. In Art. 140 Wetboek van Strafrecht. Een onderzoek naar de strafbaarstelling van deelneming aan misdaadorganisaties. Gouda Quint bv, Arnhem 1995 bespreekt M.J.H.J. de Vries-Leemans een groot aantal materieelrechtelijke aspecten van deze strafbaarstelling van deelneming aan organisaties. Ook gaat zij in op de gevolgen voor de activering van strafvorderlijke bevoegdheden. Nu het artikel zo'n voorname betekenis heeft gekregen in de strijd tegen de georganiseerde misdaad, ziet de Vries-Leemans de belangrijkste functie van artikel 140 ook hierin gelegen. Zij bepleit een restrictieve uitleg van het bestanddeel 'oogmerk tot het plegen van misdrijven': anders dan thans uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid, dient volgens haar het plegen van misdrijven in hoofdzaak het functioneren van de organisatie te bepalen.
Geheimhouding vs informatieplicht/recht Wat allemaal inmiddels de revue is gepasseerd tijdens de verhoren van de enquêtecommissie is te veel om op te noemen. Gecontroleerde aflevering werd een gevleugeld begrip dat van alles en nog wat bleek te kunnen betekenen (zie hierover de rubriek Actualiteiten van NJB, 3 november 1995, p. 1442, met een samenvatting van een 'fact sheet' d.d. 20 oktober van de Voorlichtingsdienst van het Openbaar Ministerie over gecontroleerde door/aflevering en de rechts- en beleidsontwikkeling dienaangaande sinds de jaren tachtig). In de loop van de weken kwam de nadruk steeds meer te liggen op onoirbare opsporingsmethoden en falend toezicht op de politie door het OM. Volgens J. Naeyé (Het medegezag van de korpsbeheerders voor de strafrechtelijke handhaving. Een blinde vlek van de parlementaire enquêtecommissie?, NJB 1995, pp. 14631465) is er trouwens onvoldoende aandacht besteed aan de medeverantwoordelijkheid van de korpsbeheerders voor het eventuele ontsporen van de (proactieve) opsporing. In verband met de overweldigende belangstelling voor onrechtmatig politieoptreden, is het wellicht nuttig in herinnering te roepen dat de opdracht van de Commissie Van Traa veel verder strekt: nagaan wat de aard en omvang van de georganiseerde criminaliteit in Nederland is, onderzoeken of deze het hanteren van proactieve opsporingsmethoden rechtvaardigt en, zo ja, aangeven welke die moeten zijn en hoe zij genormeerd en gecontroleerd dienen te worden. Er bestaat inderdaad een wisselwerking tussen veranderingen in het criminaliteitsprobleem en de opkomst van de georganiseerde criminaliteit, het gebruik van proactieve opsporingsmethoden en de wijze waarop daarmee wordt omgegaan in het strafproces. In hun preadvies voor de Nederlandse Vereniging voor Rechtsvergelijking menen Chrisje Brants en Stewart Field (Participation Rights and Proactive Policing. Convergence and drift in European criminal process. Kluwer, Deventer 1995) dat daardoor het essentiële evenwicht van de strafrechtelijk procedure wordt ondermijnd door de fundamentele spanning tussen de noodzaak tot geheimhouding die het proactieve optreden nu eenmaal kenmerkt, en het recht (en de noodzaak) om te weten die voor een behoorlijke vervulling van verdedigings- en rechtersrol onontbeerlijk zijn. Herstel van dat evenwicht, waarbij de verschillende belangen tot hun recht komen, is buitengewoon moeilijk. Pogingen daartoe ziet men KATERN 58 2773
Strafrecht in de Wet getuigenbescherming, maar J.L.M. Boek en A.M. van Hoorn (Bedreigde getuigen binnen en buiten de strafvordering, Delikt en Delinkwent 25(1995)10, pp. 1041-1055) laten zien dat de wet wellicht onvoldoende bescherming biedt als het om burgerinfiltranten gaat. Daarom zou de politie ook huiverig staan tegenover het horen daarvan als bedreigde getuigen en zouden deze zelf de vergaande anonimiteit van het zogenaamde CID-traject prefereren — het proactieve onderzoek dat soms (maar lang niet altijd) tot een strafzaak leidt. Maar, zo lang de burgerinfiltrant buiten de strafvordering blijft en zijn wens anoniem te blijven dus niet wordt getoetst maar verborgen blijft achter zinsneden als 'Uit CIDinformatie is gebleken...', zal bij de huidige stand van wetgeving ook iedere controle op de wijze waarop de politie via hem haar informatie heeft vergaard onmogelijk zijn. Wat dat laatste betreft mag niet uit het oog worden verloren dat, zoals A. Patijn ook opmerkt, de CID moet worden behandeld als een inlichtingendienst met alle controleproblemen vandien (De controle op de criminele inlichtingendienst, NJB 1995, pp. 696701). Boek en Van Hoorn bepleiten wetgeving om tot een aanvaardbare oplossing te komen die aan de belangen van efficiënte opsporing/geheimhouding én die van waarheidsvinding/eerlijk proces recht doet. Heel wat minder toegeefelijk is Ties Prakken (Interne openbaarheid in het strafproces: een bedreigd goed. NJB 1995, pp. 1451-1458), die zich principieel op het standpunt stelt dat al het onderzoek dat in een strafzaak is verricht en relevant kan zijn, ook uit de stukken moet blijken. Als fundamenteel verdedigingsrecht, bovendien in artikel 6 EVRM verankerd, zou het niet aangaan dat een officier van justitie of zelfs een rechter-commissaris zou mogen beslissen dat een en ander om wille van onderzoeksbelangen uit het dossier wordt gelaten. Ondertussen gaan steeds meer stemmen op om te bepleiten dat de hantering en normering van proactieve opsporing in wetgeving wordt verankerd. Ook de Hoge Raad heeft zich recentelijk in die zin expliciet uitgelaten naar aanleiding van de zaak Charles Z (19 december 1995, zaak nr. 101.269: nog niet gepubliceerd; samengevat in NJB 5 januari 1996, pp. 34-36). Nauwkeurig de 'procedure' volgend die de Hoge Raad in 31 mei 1994, NJ 1995, 29 had beschreven voor de oordeelsvorming van de rechter inzake inkijkoperaties (zie katern 54, p. 2581), wees het Hof Amsterdam, 10 januari 1995 NJ 1995, 254 in de zaak 2774 KATERN 58
Charles Z een zeer uitvoerig arrest waarin het stelselmatig de verweren verwerpt dat het bewijs met onrechtmatige methoden in de proactieve fase zou zijn vergaard. Ook blijkt het van mening dat een onderscheid tussen proactieve en actieve fase van het opsporingsonderzoek niet zinnig is. Het één vloeit in het ander over en beide fasen dienen op dezelfde wijze te worden beoordeeld. Bovendien ging het om artikel 140 Sr dat, zoals we zagen, het verdenkingsmoment aanmerkelijk naar voren doet schuiven zodat het onderscheid tussen proactief en actief vervaagt. Blijkens het arrest van de Hoge Raad vallen proactieve opsporingsactiviteiten niet onder het regiem van het Wetboek van Strafvordering, maar wel moet er een wettelijke basis aan ten grondslag liggen — en wel een wet in formele zin — als zij inbreuk maken op fundamentele rechten van de burger. De algemene formulering van artikel 2 Politiewet is daarvoor te weinig — met uitzondering van lichte inbreuken. Voor inkijkoperaties wordt die basis verschaft door artikel 9 Opiumwet, zolang na het binnentreden alleen wordt rondgekeken en niet gericht en stelselmatig gezocht. Uitsluiting van het bewijs bij onrechtmatig handelen van de politie is mogelijk, evenals niet-ontvankelijk verklaring, dat laatste evenwel alleen als 'doelbewust het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan of als zijn belangen op grove wijze zijn veronachtzaamd.' Wanneer dit het geval is, is echter niet in zijn algemeenheid te zeggen. Ook de Hoge Raad acht de gebruikte methoden in dit geval toelaatbaar, met uitzondering van het afluisteren van autotelefoons zonder toestemming van de rechter-commissaris. Vooropstaat dat men zich bewust moet zijn dat een autotelefoon makkelijk af te luisteren is — en dus ook moet aanvaarden dat dit kan gebeuren. Stelselmatig en doelgericht afluisteren met behulp van speciale apparatuur is echter, anders dan het Hof meende, onrechtmatig, zij het dat het hier zonder resultaat bleef en daarom niet een zó ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer vormt dat het OM niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Rechtvaardigingsgronden aan het belang van de rechtstaat ontleend? Aan de zaak Charles Z kleeft nog een aspect dat tot interessante en belangrijke discussies kan leiden. Raadslieden en journalisten kregen cruciale gegevens in handen gespeeld die van gestolen diskettes van justitie afkomstig waren. Zowel de
Strafrecht raadsman (bij zijn verdediging) als de journalisten (door openbaarmaking) gebruikten die gegevens. De vraag rijst of hier niet sprake is van heling en zo ja, of niet door het algemene belang dat advocaat en journalist zeggen te dienen, de strafbaarheid daarvan wordt opgeheven. In hoeverre een journalist zich aan strafbare feiten mag schuldig maken om zijn rol als 'publieke waakhond' te kunnen waarmaken, is een vraag die ook met enige regelmaat in verband met vermeende schending van artikel 10 EVRM aan het EHRM wordt voorgelegd en die in verschillende deelvragen uiteenvalt. Wanneer mag een journalist-getuige bijvoorbeeld weigeren zijn bron te onthullen? Inmiddels ligt wetsontwerp nr. 23 132 bij de Eerste Kamer, dat in een geclausuleerd en door de rechter te beoordelen 'verschoningsrecht' voor journalisten voorziet (zie daarover C. Brants, De bescherming van journalistieke bronnen: recht of voorrecht?, Recht en kritiek, 21(1995)3 pp. 211-217). Hoe ver mogen journalisten gaan in het openbaar maken van meningen als dit normaal gesproken onder het strafrecht zou vallen (bijvoorbeeld omdat zij tot rassenhaat aanzetten)? Op deze vraag gaf het EHRM (23 september 1994, NJ 95 387) antwoord in een zaak tegen Oostenrijk, waarin een tv-journalist was vervolgd omdat hij een programma over ultra-rechts en neo-facisme had gemaakt (vgl. voor Nederland de zaak Boomsma, Hof Leeuwarden, 26 januari 1995, NJ 95 388). In het algemeen komt de beslissing van het Europese Hof erop neer dat journalisten vrij moeten zijn om juist in controversieel en maatschappelijk belangrijke zaken, meningen te (laten) ventileren, ook als deze onwelgevallig of niet-opportuun zijn. Hoe belangrijker het vraagstuk maatschappelijk gezien, hoe groter het belang van het publiek om erover geïnformeerd te worden en hoe belangrijker ook de vrijheid van de journalist. Of journalisten ook bij de verkrijging van hun informatie strafbare feiten mogen plegen is zeer de vraag (zie Th. de Roos, Journalist, strafrecht en algemeen belang, Mediaforum 1995-5, pp. 5659). Tot nu toe reageerde de Nederlandse rechter zonder meer afwijzend. Zo ook bijvoorbeeld in HR 27 juni 1995, NJ 1995, 711 over een journalist die onder valse voorwendselen een rijbewijs kreeg, daarmee wilde aantonen dat de betreffende instantie wel erg slordig met de afgifte van rijbewijzen omsprong, en dus artikel 10 lid 1 WVW overtrad. De Hoge Raad overwoog dat de taak van de pers, onder andere bestaand in
het aan de kaakstellen van misstanden, geen rechtvaardiging vormt voor het begaan van een strafbaar feit. Inmiddels echter heeft de rechtbank Amsterdam geoordeeld dat het publiceren van de gestolen informatie in de zaak Charles Z weliswaar in principe heling is, maar om wille van het maatschappelijke belang van publicatie toch niet strafbaar. Wat het gebruik van gestolen informatie door de raadsman betreft meent G. Spong (Raadsman in strafzaken en heling en de criminele officier van justitie, Ars Aequi 44(1995)11, pp. 857-859) dat hier sprake is van een rechtvaardigingsgrond. Ter staving haalt hij het gebruik van gestolen materiaal door justitie aan. Dat laatste lijkt voor de Hoge Raad geen probleem te vormen, in ieder geval niet zolang opsporingsinstanties zelf niet bij de diefstal betrokken waren. Dus waarom wel voor de advocaat die, aldus Spong, bij zijn verdedigingstaak een even groot rechtsstatelijk belang dient als de justitiële autoriteiten bij de handhaving van de rechtsorde? Over dat laatste probleem gaat onder andere HR 11 april 1995, NJ 1995, 537, nt. C, waarin het opsporingsonderzoek naar uitkeringsfraude was begonnen nadat een redelijke verdenking jegens verdachte was ontstaan op basis van dossiers die door haar ex-echtgenote waren gestolen en aan de politie doorgespeeld. De politie had zelf geen hand in de diefstal, maar de herkomst van de dossiers was haar wel meegedeeld door de dief. Volgens de Hoge Raad hoeft het bewijsmateriaal niet te worden uitgesloten omdat het enkele gebruik ervan nog niet inhoudt schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde of veronachtzaming van de rechten van de verdediging. De annotator is aanmerkelijk kritischer: waar hier in principe sprake is van heling door de politie wordt er kennelijk een rechtvaardigingsgrond (het belang van de criminaliteitsbestrijding gaat voor) aanvaard waarbij echter kan worden getwijfeld aan de proportionaleit tussen het geschonden en het gediende belang. Bovendien, en belangrijker, impliceert de aanvaarding van die rechtvaardiging in een dergelijk geval 'dat men bij de bestrijding van criminaliteit de hantering van illegale methoden toelaat'.
KATERN 58 2775