Personeel in Perspectief Monitor gemeenten 2002
Colofon Opdrachtgever Stichting A+O fonds Gemeenten Projectleider A+O fonds Gemeenten De heer G. Evers Projectmedewerker A+O fonds Gemeenten Mevrouw H.J.E. Rompen
Uitvoering en samenstelling rapportage door SGBO, Onderzoeks- en Adviesbureau van de VNG BV. Projectleider SGBO De heer P.M. Visser De heer C. van ’t Hoft Mevrouw K.C. Jonker
Vormgeving IM VormCommunicatie, Den Haag
Drukwerk Albani BV, Den Haag
A+O fonds
Gemeenten
© Stichting Arbeidsmarkt- en Opleidingsfonds Gemeenten Den Haag
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enigerwijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de Stichting A+O fonds Gemeenten.
Het beeldmerk voor Personeel in Perspectief is ontstaan uit een synthese van grafische vormgeving en beeldende kunst. De basis van het beeldmerk is een schilderij van beeldend kunstenaar Aart Prins, genaamd ‘De Ontmoeting’, mensen die elkaar ontmoeten door elkaar een hand te geven, een pure ontmoeting. Ilse van Marrewijk, die binnen haar werk als grafisch vormgever op zoek is naar de combinatie van grafische vormgeving met beeldende kunst, stond garant voor de grafische vormgeving. Deze is gebaseerd op de verplaatsing van mensen zowel naar binnen als naar buiten de organisatie, hetgeen voor hun persoonlijk een beter functioneren betekend.
Ontwikkelingen in vogelvlucht Samenvatting Personeel in Perspectief - Monitor gemeenten 2002
De ontwikkeling van de werkgelegenheid, belangrijke ontwikkelingen in 2002 1. De groei van de werkgelegenheid in gemeenten stabiliseert In 2002 heeft de groei van het aantal personeelsleden zich voortgezet. Wel lijkt de toename te stabiliseren: de gemiddelde groei is relatief lager dan die in 2001. In 2001 bedroeg de groei van het personeelsbestand 5,9%, in 2002 is dit 2,9%. In 2002
de groei van de werkgelegenheid stabiliseert…
werken in totaal 193.219 medewerkers bij de gemeenten (tegenover 187.000 in 2001). Net zoals in 2001 is in 2002 de
mannen
toename van het aantal medewerkers vooral toe te schrijven aan de toename van het aantal vrouwen: ruim 60% van de
vrouwen
totaal
200
toename. Ten opzichte van 2001 is de toename van het aantal
180
vrouwen in het personeelsbestand drie keer zo groot als de
160
toename van het aantal mannen: 4,9% versus 1,6%. Eind 2002
140
bestaat ongeveer 38% van de medewerkers uit vrouwen.
120 Ondanks de afnemende groei van de economie in 2002 is de ontwikkeling van de werkgelegenheid in gemeenten relatief gunstig. De afname van de werkgelegenheid in de marktsector zorgt voor enige verlichting van de arbeidsproblematiek binnen gemeenten. Werkzoekenden zien in 2002 de gemeenten als een aantrekkelijke en stabiele werkgever. Het is aannemelijk dat
medewerkers x 1000
100 80 60 40 20 0 1998
naast de minder gunstige situatie in de marktsector ook het
1999
2000
2001
2002
gevoerde arbeidsmarktbeleid van invloed is geweest op deze ontwikkeling. Denk hierbij aan de maatregelen die getroffen zijn in het kader van de werkgroep Van Rijn en de gemeentelijke imagocampagne, beide gericht op het vergroten van de attractiviteit van de overheid als werkgever.
het aandeel vrouwen neemt nog steeds toe… 2. Het aandeel vrouwen vertoont een stijgend verloop
mannen
vrouwen
80% Ondanks de beperkte groei van de werkgelegenheid in gemeenten stijgt het aandeel vrouwen. Wanneer we kijken naar het aantal formatieplaatsen (fte’s) dat is het aandeel vrouwen in
70% 60%
het arbeidsvolume binnen gemeenten, zien we een stijgend
50%
verloop. In 1998 bezetten vrouwen 29% van de arbeidsplaatsen
40%
in de gemeenten; in 2002 is dit gestegen tot 34%. Ter vergelijking:
30%
in het bedrijfsleven bezetten vrouwen 36% van de formatie,
20%
twee procent meer. Uit de resultaten blijkt dat de man/vrouw
10%
verhouding binnen gemeenten aan het veranderen is en meer overeenkomt met het bedrijfsleven. Gemeenten vormen blijk-
0% 1998
1999
2000
2001
2002
baar een aantrekkelijke werkgever voor vrouwen want in alle gemeentegrootteklassen doet zich deze stijging voor. Wellicht speelt hierbij ook de teruglopende werkgelegenheid in de andere sectoren een rol. Wel werken in verhouding in de grote steden minder vrouwen dan in de kleinere gemeenten. 3
3. De stijging van het aantal formatieplaatsen onder jongere medewerkers lijkt gestopt Zowel wat betreft het aantal personen als het aantal fte’s lijkt de groei van jongere medewerkers die zich in het voorgaande jaar voordeed in 2002 te stoppen. Dit is vooral merkbaar bij de jonge vrouwelijke medewerkers. De positieve ontwikkeling die zich in 2001 voordeed, namelijk de toename van het
Toename van jongere medewerkers in fte en personen (< 30 jaar) (in percentages)
aandeel medewerkers jonger dan 30 jaar, zet zich in 2002 niet door. Deze ontwikkeling heeft tot gevolg dat de verjonging van gemeenten stagneert. Hoewel over het totale aantal vrouwelijke medewerkers toeneemt (zie onder punt 1)
toename formatieplaatsen
toename medewerkers
(arbeidsvolume)
(personen)
2000 -> 2001 2001 -> 2001 2002 -> 2001 2001 -> 2002
is er sprake van een afname van het aantal jonge vrouwen
mannen
(< 30 jaar).
vrouwen
15,4%
Totaal
14,6%
13,7%
3,8%
15,2%
4,2%
1,0%
17,4%
-0,4%
2,3%
16,4%
1,7%
4. De vergrijzing van de gemeentelijke sector zet door Het percentage oudere werknemers neemt in 2002 toe: 15% van de medewerkers binnen gemeenten is ouder dan 54 jaar (in 2001 was dit 14%). In 2002 is de gemiddelde leeftijd van de medewerkers in gemeenten 43 jaar. Mannen zijn in 2002 gemiddeld 4 jaar ouder dan hun vrouwelijke collega’s (respectievelijk 45 en 41 jaar). Bij de grote gemeenten werken
in gemeenten werken meer oudere medewerkers…
meer jonge medewerkers dan in de kleine gemeenten. Bij de grootste gemeenten zijn de medewerkers gemiddeld 1 jaar jonger dan in de kleinere gemeenten. In vergelijking met de totale beroepsbevolking werken in gemeenten aanzienlijk
Gemeente
Landelijk
minder jongeren (<30 jaar) maar veel meer medewerkers die ouder zijn dan 40 jaar.
35% 30%
Was er in 2001 voor het eerst sinds jaren sprake van een
25%
beperkte toename van het aantal jongeren, in 2002 lijkt aan
20%
deze ‘verjonging’ van het personeelsbestand een einde te
15%
komen. De vergrijzing van het personeelsbestand zet door. In de figuur is deze ‘veroudering’ van het personeelsbestand
10%
zichtbaar gemaakt door een vergelijking over een langere
5%
periode, namelijk van de leeftijdsopbouw in 1997 met die van
0%
2002 en op basis van gemiddelde groei berekend voor 2007. Duidelijk zichtbaar is de toename van het aantal oudere medewerkers vanaf 50 jaar.
4
<30 jr
30-39 jr 40-49 jr 50-54 jr 55-59 jr >60 jr
leeftijden totale werkzame beroepsbevolking in Nederland (bron: CBS)
de vergrijzing zet door… 1997
2002
2007
20% 18% 16% 14% 12% 10% Het gemiddeld aantal dienstjaren neemt af. In 2002 is ruim 40% van het personeel langer dan 10 jaar in dienst bij de gemeente; in 2001 was dit nog 45%. Dit lijkt er op te wijzen dat de
8% 6%
arbeidsmobiliteit in gemeenten toeneemt. Maar het betekent
4%
ook dat de vervangingsbehoefte - dat is de vraag naar nieuwe
2%
(jonge) medewerkers - de komende jaren zal toenemen. Bij
0% <20 20-24 25-29 30-34 35-39 40-44 45-49 50-54 55-60
de grootste gemeenten hebben de medewerkers gemiddeld
>60
genomen minder dienstjaren dan in de andere gemeenten.
5. Werken in deeltijd wordt steeds meer gewaardeerd
het werken in deeltijd neemt toe…
In gemeenten kiezen de medewerkers steeds meer voor een deeltijdbaan. Het aantal deeltijders in gemeenten neemt in 2002 geleidelijk aan toe. In 2002 heeft 64% van het personeel een
<30 jr
fulltime aanstelling, 36% werkt in deeltijd. In alle gemeentegrootteklassen neemt het aantal personen met een deeltijdbaan toe. Over het geheel beschouwd neemt het werken in deeltijd toe bij de medewerkers ouder dan 30 jaar, zie de figuur. Er zijn echter grote verschillen tussen mannen en vrouwen .
30-54 jr
>54 jr
40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0% 1998
1999
2000
2001
2002
5
6. Mannen gaan steeds meer in deeltijd werken In vergelijking met hun vrouwelijke collega’s werken mannen veel minder in deeltijd: 65% van de vrouwen heeft in 2002 een deeltijdbaan, bij mannen is dat 17%. Toch kiezen ook mannen
na hun 50ste gaan mannen meer in deeltijd werken…
steeds meer voor een deeltijd baan. De leeftijd speelt daarin een belangrijke rol. Het zijn vooral de oudere mannen die zo rond hun 50ste jaar voor een kortere arbeidstijd kiezen. Blijkbaar worden naast het werk ook andere zaken belangrijk
mannen deeltijd
en wil men het ‘rustiger’ aan gaan doen. Bij de vrouwen vertoont de ontwikkeling van het werken in deeltijd een tamelijk constant patroon: de meeste deeltijders
20%
- bijna 53% - zijn vrouwen tussen 30 en 45 jaar. Het is de
18%
leeftijdsfase waarin voor velen – naast het werk – ook veel
16%
tijd wordt besteed aan zorgtaken. Jonge vrouwen geven de
14%
voorkeur aan een fulltimebaan. Deze ontwikkeling is vooral in
12%
de grote steden merkbaar. Toch maken mannen - over het
10%
geheel beschouwd – ook in 2002 een langere werkweek dan vrouwen: 32 uur versus 28 uur.
vrouwen deeltijd
8% 6% 4% 2%
7. Gevolgen van reorganisaties en schaalvergroting
0% <20 21-24 25-29 30-34 35-39 40-44 45-49 50-54 55-59 >60
In 2002 verandert het gemeentelijk personeelsbestand bij circa 17% van de gemeenten als gevolg van herindelingen, verzelfstandiging of privatisering van een dienstonderdeel. Het aantal personeelsleden in de gemeenten met minder dan 20.000 inwoners is het afgelopen jaar flink gedaald: van 13%
ontwikkeling van het personeelsbestand naar gemeentegrootteklasse 1998-2002 (in percentages)
in 2001 naar 7% in 2002 ( zie de onderstaande tabel). Dit komt onder andere door schaalvergroting van gemeenten als gevolg van gemeentelijke herindelingen. Het aandeel personeelsleden dat werkt in gemeenten met 20.000 tot 50.000 inwoners neemt toe: van 38% in 2001 naar 45% in 2002.
6
Inwoners
1998
1999
2000
2001
2002
<20 D
16%
16%
15%
13%
7%
20-50 D
23%
23%
24%
24%
25%
50-100 D
13%
13%
13%
14%
20%
100-375 D
22%
21%
21%
22%
21%
>375 D
26%
26%
26%
27%
27%
Totaal
100%
100%
100%
100%
100%
8. Het aantal vrouwelijke leidinggevenden in de gemeentelijke sector is gering In 2002 geeft - gemiddeld genomen - één leidinggevende aan elf medewerkers leiding. In gemeenten met meer dan 100.000 inwoners werken relatief minder leidinggevenden dan in de kleinere gemeenten. Anders gezegd: leidinggevenden in de grotere gemeenten hebben een grotere ‘span of control’. Het
1 op 5 gemeenten in Nederland heeft nog geen vrouwelijke leidinggevende…
aantal vrouwelijke leidinggevenden in de gemeentelijke sector is gering: 14 van de 100 leidinggevenden zijn vrouw. Wel is er
geen
sprake van enige toename: het percentage vrouwelijke leiding-
tot 10%
10-20%
meer dan 20%
gevenden was 7% in 1998 en is in 2002 ruim 13%. Ondanks deze toename heeft 1 op de 5 gemeenten in Nederland nog
80%
geen vrouwelijke leidinggevende. Dit zijn vooral de kleinere
70%
gemeenten.
60% 50% 40%
9. Veel ID-ers bij gemeenten In 2002 zijn in vrijwel iedere gemeente ID-ers werkzaam: 2% van het personeelsbestand (in 2001 was dit 1,2%). Het zijn vooral de grotere gemeenten die ID-ers opnemen in hun personeelsbestand. Het merendeel van de ID-ers (55%) behoort niet tot het gemeentelijk personeel maar is
30% 20% 10% 0% <10 D
10-20 D
20-50 D 50-100 D gemeentegrootte
>100 D
ondergebracht in een aparte stichting.
7
Tijdelijke arbeid, een steeds groter beroep op uitzendkrachten 1. Gemeenten maken steeds meer gebruik van tijdelijke arbeidskrachten Ook in 2002 zoeken gemeenten een oplossing voor de vraag naar (goed opgeleid) personeel. Vrijwel alle gemeenten maken in 2002 gebruik van tijdelijke arbeidskrachten. Een belangrijk
zo’n 10% van de totale loonsom wordt besteed aan tijdelijke inhuur…
voordeel van uitzendkrachten is dat ze flexibel inzetbaar zijn. Vaak worden ze gebruikt bij vervanging van medewerkers maar daarnaast biedt de inzet van tijdelijke krachten gemeenten ook de mogelijkheid om te anticiperen op bezuinigingen op personeelskosten. Tijdelijk personeel vertrekt dan het eerste. De gemeenten met 10.000 – 50.000 inwoners doen relatief het
inleenkrachten en uitzendkrachten in relatie tot de totale loonsom (percentages)
grootste beroep op tijdelijk personeel. In de meeste gevallen gaat het om de inzet van inleen- en uitzendkrachten. In 2002
>100 D
10,3%
wordt 10% van de totale loonsom hieraan besteed (in 2001 was dit 7%).
50-100 D
11,5%
20-50 D
2. De uitgaven aan adviesbureaus vertonen een stijgende lijn
11,1%
10-20 D
10,6%
<10 D
Naast uitzendkrachten maken gemeenten in 2002 – zij het in
6,0%
0%
2%
4%
6%
8% 10% 12% 14%
mindere mate – ook gebruik van detachering. Bij detachering is de arbeidskracht in dienst van een andere organisatie en tewerkgesteld bij een gemeente. Het gaat vaak om medewerkers van organisatieadviesbureaus die voor adviestrajecten en voor interim-management worden ingehuurd. Er is dus sprake van een extern werkgeverschap. In 2002 gaven de gemeenten 5%
de uitgaven aan adviesbureaus nemen toe…
van de totale loonsom uit aan adviesbureaus. Dit is meer dan de voorgaande jaren. De uitgaven vertonen dan ook een stijgend verloop. De grotere gemeenten geven meer geld uit
uitgaven adviesbureaus (incl. interim-management) in relatie tot de totale loonsom (percentages)
aan interim-management en advisering.
6% 5% 4,9% 4,3%
4% 3,5%
3%
3%
2% 1,8%
1% 0% 1998
8
1999
2000
2001
2002
De instroom in gemeenten
1. Gevraagd: (jonge!) nieuwkomers Bij de beschrijving van de ontwikkeling van de werkgelegenheid is opgemerkt dat de leeftijdsopbouw in gemeenten een belangrijk aandachtspunt is. Er is sprake van een voortzettende vergrijzing van het personeelsbestand en bij ongewijzigd beleid
instroom vooral bij de kleinere gemeenten…
zal de behoefte aan vervanging steeds groter worden. Gelet op de leeftijdsopbouw is de instroom van (jonge) nieuwkomers
1998
zeer gewenst. De instroom – dat is het aantal personen dat in een kalenderjaar in dienst is getreden en bij de bezetting van de gemeenten hoort - neemt vanaf 1998 jaarlijks met 1% toe. In
12%
dan 11,5%. Anders gezegd: 11 van de 100 medewerkers in
10%
vindt in 2002 vooral plaats bij de kleinere gemeenten met
2000
2001
2002
14%
2002 stabiliseert de toename. Het instroompercentage bedraagt gemeenten zijn nieuwkomers. De toename van de instroom
1999
8%
minder dan 20.000 inwoners. Bij de grotere gemeenten neemt
6%
de instroom ten opzichte van 2001 echter af.
4% 2% 0%
2. De gemiddelde leeftijd van nieuwkomers ligt rond de 35 jaar
<10 D 10-20 D 20-50 D 50-100 D >100 D gemeentegrootte
Totaal
Het aandeel van vrouwen in de instroom stijgt ook in 2002. Bijna de helft van de instroom is vrouw terwijl het personeelsbestand voor 38% uit vrouwen bestaat. De grootste instroom in 2002 vindt - net als in 2001 - plaats in de leeftijdscategorie 30 - 39 jaar: 34,7%. De gemiddelde leeftijd van de instroom
de grootste instroom in de leeftijd van 30 - 39 jaar…
ligt vanaf 1999 rond 35 jaar. Ten opzichte van 2001 is een toename van de instroom vooral merkbaar bij de groep ouderen (>54 jaar). Dat laatste is een bijzonder gegeven.
<30 jr
30-39 jr
40-54 jr
4%
3. Meer nieuwkomers kiezen voor een deeltijdbaan 30%
31% Steeds meer nieuwe medewerkers in gemeenten kiezen voor een deeltijdbaan. Ten opzichte van 2001 neemt het percentage deeltijdwerkers in de instroom toe: was 36% in 2001, in 2002 bedraagt dit 38%. De nieuwe deeltijders kiezen gemiddeld voor
35%
een 64%-baan. In de grotere gemeenten (100.000+) kiest men veelal voor een kleinere deeltijdbaan. Drievierde van de nieuwkomers stroomt in in de salarisschalen 4 t/m 9. In de grotere gemeenten zijn meer instromers in de laagste en hoogste schalen.
9
>54 jr
4. Het vinden van nieuw personeel gaat beter Gemeenten ondervinden minder problemen dan voorheen bij het werven van nieuw personeel. Vooral de gemeenten met 50.000 tot 100.000 inwoners hebben minder problemen. Ook
minder problemen met het vinden van nieuw personeel…
slagen gemeenten er steeds beter in om vacatures bezet te krijgen. Meer dan tweederde van de vacatures raakt in 2002 vervuld. Dat is meer dan in 2001. Al met al lijkt het imago van de gemeenten te zijn versterkt en de animo voor een
2000
gemeentebaan iets toegenomen. Dit heeft ook te maken met
2001
2002
2003
de verslechterde economische situatie. Het aandeel gemeenten dat problemen ondervindt met het werven van nieuw personeel is ten opzichte van vorig jaar gedaald van 70% naar 56%.
100% 90% 80%
Van de problemen bij het werven vormt het opleidingsniveau
70%
van de kandidaten het belangrijkste probleem. Daarnaast is
60%
het ook een ‘aanbodvragstuk’: er zijn gewoonweg te weinig sollicitanten met een toereikend opleidingsniveau. Dit laatste wordt door 60% van de gemeenten als een oorzaak genoemd.
50% 40%
Verder spelen ook de salariseisen van de nieuwkomers en de
30%
concurrentie met het bedrijfsleven een belangrijke rol.
20% 10% 0%
5. Naast traditionele wervingskanalen wordt het internet steeds belangrijker
<10 D 10-20 D 20-50 D 50-100 D >100 D gemeentegrootte
Totaal
De uitgaven voor werving en selectie blijven stijgen: bij 60% van de gemeenten zijn de uitgaven toegenomen ten opzichte van 2001. De gemiddelde omvang van het budget bedroeg in 2002 ongeveer 1 procent van de loonsom. Gemeenten maken
het internet wordt vaker gebruikt als wervingskanaal…
in 2002 bijna altijd gebruik van personeelsadvertenties om nieuwe mensen te werven: 94% van de gemeenten werft
2002
(mede) via dit kanaal. Ook onder het eigen personeel wordt vaak geworven (ruim 71%). Het internet wordt steeds belangrijker als wervingskanaal: 64% van de gemeenten maakt hiervan gebruik, een toename van 13% ten opzichte van 2001. Verder is er sprake van een stijgend beroep op selectiebureaus maar wordt er minder gebruik gemaakt van een mobiliteitscentrum. Daarnaast is het opvallend dat weinig gebruik wordt gemaakt van Centra voor Werk en Inkomen (CWI) en reïntegratiebedrijven.
2003
opleidingsinstituten/ universiteiten stages+trainee CWI reïntegratiebedrijf selectiebureaus mobiliteitsbureaus internet interne werving personeelsadvertenties 0%
10
20%
40%
60%
80%
100%
De uitstroom en doorstroom 1. De uitstroom van medewerkers neemt enigszins af Zo’n 8 van de 100 medewerkers die op 31 december 2001 werkzaam waren bij een gemeente beëindigen in 2002 het dienstverband; een uitstroompercentage van 8,4%. Dit is een lichte afname ten opzichte van het voorgaande jaar. Toen
vooral bij gemeenten met 20.000 - 50.000 afname van de uitstroom…
was de uitstroom 8,8%. Vooral bij de gemeenten met 20.000 tot 50.000 inwoners is in 2002 sprake van een afname in de
1998
uitstroom in vergelijking met 2001: respectievelijk 8,4% versus
1999
2000
2001
2002
10,4%.
14%
2. Verhoudingsgewijs stromen meer vrouwen uit Ongeveer 42% van de totale uitstroom is van het vrouwelijk
10% 8%
geslacht . Dit is twee procent meer dan het voorgaande jaar.
6%
Omdat 38% van het totale personeelsbestand uit vrouwen
4%
bestaat, betekent dit dat er relatief méér vrouwen dan mannen uitstromen. Ter vergelijking: de gemiddelde leeftijd van de instromers ligt rond de 35 jaar.
➔
12%
2% 0% <10 D 10-20 D 20-50 D 50-100 D >100 D gemeentegrootte
Van de uitstroom in 2002 werkte meer dan eenderde (38%)
Totaal
in deeltijd. Dit is gelijk aan het percentage deeltijders van de instroom. Zij die uitstromen zitten vooral in de salarisschalen 7 t/m 9. Vrijwillig ontslag vormt de belangrijkste reden voor de beëindiging van het dienstverband. Een deel van de ambtenaren die met vrijwillig ontslag vertrekken, blijft werkzaam in de gemeentelijke sector.
3.
nieuwe jonge medewerkers compenseren uitstroom…
De instroom compenseert het verlies aan jonge medewerkers
In 2002 is ruim 18% van de uitstroom jonger dan 30 jaar.
instroom 40%
Dit percentage ligt, net als in 2001, ruim boven het aandeel
35%
jongeren in het personeelsbestand (10%), maar onder het
30%
aandeel jongeren in de instroom (30%). Er stromen dus
25%
weliswaar veel jongeren uit, maar de instroom is nog groter
20%
en compenseert het verlies aan jongere medewerkers. Dit is
15%
niet het geval voor de leeftijdscategorie 40-54 jaar. Bij deze groep is de uitstroom in 2002 groter dan de instroom.
uitstroom
10% 5% 0% <30 jr
30-39 jr
40-54 jr
>54 jr
11
4. De doorstroom in gemeenten naar nieuwe functies neemt af Bij doorstroom gaat het om het veranderen van functie, afdeling of dienst binnen de gemeente. In 2002 stromen minder medewerkers door naar een nieuwe functie; gemiddeld stromen 3 op de 100 medewerkers door. Vooral bij de gemeenten met meer dan 100.000 inwoners stromen minder medewerkers door: in 2001 was het doorstroompercentage voor deze gemeenten 7,6%, in 2002 is dit gedaald naar 4,4%.
12
Ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid
1. Aandacht voor ziekteverzuim in sector Gemeenten Door de stijging van het ziekteverzuim hebben preventie en bestrijding van het ziekteverzuim een hoge prioriteit binnen het personeelsbeleid van gemeenten. Zo zijn er in het arboconvenant van juli 2001 gerichte maatregelen afgesproken om het ziekteverzuim terug te dringen. De doelstelling is dat het ziekteverzuimpercentage in 2004 1% lager is dan in 2000 (8,3% exclusief). Ook in de CAO Gemeenten 2002-2003 staat het thema ziekteverzuim centraal.
2. Het ziekteverzuim is in 2002 gedaald Het ziekteverzuim in de sector Gemeenten vertoonde een stijgend verloop. Echter in 2002 lijkt hier verandering in te komen: in vergelijking met 2001 is het ziekteverzuimpercentage met een half procent gedaald. Het gemiddelde ziekteverzuimpercentage in 2002 (exclusief zwangerschaps- en bevallingsverlof) is 7,9%.
in 2002 daalt het ziekteverzuim…
Dat betekent dat elke dag 8 op de 100 medewerkers ziek zijn. De aandacht voor ziekteverzuim en de afspraken lijken effect te hebben in de sector gemeenten terwijl het ziekteverzuimper-
inclusief
centage in het bedrijfsleven gelijk is gebleven. Als deze ontwikkeling zich voortzet ziet het er naar uit dat de doelstelling in het
exclusief
10%
arboconvenant behaald wordt.
9% 8% Het ziekteverzuim onder vrouwen is hoger dan onder mannen,
7%
namelijk 8,6% versus 6,7% (exclusief zwangerschaps- en
6%
bevallingsverlof). Een belangrijke reden hiervoor is dat vrouwen
5%
zich gemiddeld vaker ziekmelden dan mannen. De gemiddelde
4%
verzuimduur verschilt namelijk niet veel en is bij vrouwen
3% ziekteverzuim
(exclusief zwangerschaps- en bevallingsverlof) zelfs iets lager.
2% 1% 0% 1998
1999
2000
2001
2002
13
3. Met de leeftijd stijgt ook het ziekteverzuim
jonge medewerkers melden zich vaker ziek…
Het gemiddelde verzuimpercentage stijgt met de leeftijd. Maar jongere medewerkers melden zich gemiddeld vaker ziek dan hun oudere collega’s (zie de figuur). De verklaring voor het
ziekteverzuimpercentage
hogere ziekteverzuimpercentage onder de oudere medewerkers is dat de verzuimduur bij oudere medewerkers hoger is dan bij
meldingsfrequentie
9
de jongere medewerkers.
2,5
8 5
7
Met de omvang van de gemeente en het personeelsbestand stijgt ook het ziekteverzuim; bij de grootste gemeenten wordt dan ook het meest verzuimd. Toch zijn het ook deze gemeenten die de toon zetten in de effecten van nieuw beleid. Het zijn de grote steden die in 2002 zorgen voor een
1,5
5 4
1
3 2
0,5
1 0
0
meldingsfrequentie
4. De grootste gemeenten zorgen voor een flinke afname van het ziekteverzuim
ziekteverzuimpercentage
6
15-24 jr 25-34 jr 35-44 jr 45-54 jr 55-59 jr 60-65 jr
flinke afname van het ziekteverzuim. Bij de G4 daalt het ziekteverzuim (exclusief zwangerschaps- en bevallingsverlof) met 1%.
effecten van nieuw beleid zijn vooral merkbaar bij de grootste gemeenten… 2001
➔
12% 11% 10% 9% 8% 7% 6% 5% 4% 3% 2% 1% 0% <20 D
10-20 D 20-50 D 50-100 D >100 D (excl. G4)
gemeentegrootte
14
2002
G4
Totaal
5. In kleinere gemeenten meldt men zich minder vaak ziek en duurt de ziekte korter
de kleinere gemeenten vallen positief op… De meldingsfrequentie is in 2002 gelijk gebleven aan 2001: 1,7%. Dit betekent dat ieder personeelslid zich gemiddeld twee
ziekteverzuimpercentage
keer per jaar ziek meldt. Echter de verzuimduur is gedaald: in 2002 is een medewerker per jaar 15 dagen ziek. De gemeenten
meldingsfrequentie
12
2,5
met minder dan 10.000 inwoners vallen op 3 manieren positief
➔
10
5
meldingsfrequentie en bovendien hebben zij ook de kortste
8
verzuimduur: 13,5 dagen.
binnen 9 maanden na de ziekmelding een WAO-aanvraag bij de
ziekteverzuimpercentage
Volgens de Wet verbetering poortwachter moeten werknemers
➔
6. Het aandeel volledig arbeidsongeschikten neemt licht af
1,5
6 1
4 2
0,5
0
0 <20 D
10-20 D 20-50 D 50-100 D >100 D (excl. G4)
G4
meldingsfrequentie
op: zij hebben het laagste ziekteverzuim, gemiddeld de laagste
Totaal
UWV indienen. Deze 39e week meldingen zijn dus een indicator voor de instroom in de WAO. Gemiddeld hebben de gemeenten per 100 medewerkers 1,5 melding gedaan. Ongeveer 1 op de 100 medewerkers is op grond van de definitie van de WAO
de mate van arbeidsongeschiktheid…
voor 15% of meer arbeidsongeschikt verklaard. Daarvan is 33% volledig en 67% gedeeltelijk arbeidsongeschikt verklaard. Het aandeel volledig arbeidsongeschikten is afgenomen in
<15%
vergelijking met 2001: was 38,6% in 2001 en is nu in 2002 34,7%.
15-80%
80-100%
70% 60%
Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
50%
(BZK)1 verwacht de komende jaren een lichte stijging van het
40%
aantal arbeidsongeschikten. Dit is een gevolg van de vergrijzing:
30%
ouderen raken vaker arbeidsongeschikt dan jongeren.
20% 10% 0% <10 D 10-20 D 20-50 D 50-100 D >100 D gemeentegrootte
Totaal
1 De arbeidsmarkt in de collectieve sector 2003, Ministerie van BZK, 31 januari 2003.
15
Ziekteverzuimbeleid en Arbobeleid 1. Gemeenten hebben doelgerichte afspraken gemaakt In het arboconvenant dat in juli 2001 binnen de Sector Gemeenten is afgesloten, zijn maatregelen afgesproken die tot doel hebben het ziekteverzuim terug te dringen. Daarnaast zijn in de CAO Sector Gemeenten 2002-2003 afspraken gemaakt over preventie en reïntegratie, die moeten leiden tot een overgang van verzuimcontrole naar verzuimbegeleiding. De afspraken gaan onder andere over het verzuimprotocol, de monitoring van het ziekteverzuim en de begeleiding om de voortgang van de reïntegratie te bewaken. In de CAO is tevens afgesproken dat de gemeenten gegevens verstrekken over ziekteverzuim en reïntegratie.
2. (Nog) niet alle gemeenten hebben een ziekteverzuimbeleid In het voorjaar van 2003 hebben twee op de drie gemeenten een ziekteverzuimbeleid ontwikkeld. Het ziekteverzuimbeleid is met name gericht op maatregelen ter bevordering van de preventie van het ziekteverzuim en op de individuele verzuimbegeleiding en reïntegratie. Verder wordt ook het beleid genoemd rond de uitwerking van het ziekteverzuimprotocol.
ziekteverzuimbeleid is vooral gericht op maatregelen… maatregelen gericht op begeleiding maatregelen gericht op preventie beleid gericht op het ziekteverzuimprotocol beleid gericht op arbodiensten risicobeleid gericht op doelgroepen
3. Steeds meer grip krijgen op het ziekteverzuim
beleid gericht op reïntegratiebedrijven anders
Gemeenten hebben weinig inzicht in de kosten van het ziekteverzuim. Zo’n 27% van de ondervraagde gemeenten geeft aan dat zij zicht op de kosten van ziekteverzuim heeft. Dat is bijna een verdubbeling ten opzichte van 2001. Het meeste inzicht heeft men in de kosten die gemoeid zijn met vervanging van ziek personeel. Verder is het aantal gemeenten met een Plan van aanpak sterk toegenomen in vergelijking met de meting van vorig jaar. Twee op drie gemeenten hebben een Plan van aanpak opgesteld op basis van het arboconvenant, in de vorige meting was dat één op de drie gemeenten. Tenslotte beschikt 30% van de gemeenten over een communicatieplan gericht op ziekteverzuim en reïntegratie.
16
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
4. Het verzuimprotocol speelt een belangrijke rol Een uitwerking van de afspraken tussen gemeenten is het ziekteverzuimprotocol. Een protocol voor ziekteverzuim is een richtlijn en hulpmiddel voor werkgever en werknemer. In zo’n protocol worden de mogelijke activiteiten genoemd die een werkgever kan ondernemen om de medewerker te ondersteunen bij de hervatting van de werkzaamheden. In sommige gevallen zullen de activiteiten al plaatsvinden zonder dat dit opgenomen is in een protocol. In de praktijk blijkt echter dat het verzuimprotocol een belangrijke rol speelt bij gemeenten. Een greep uit de activiteiten die vermeld worden in het verzuimprotocol: - De ziekmelding: vindt bijna altijd bij de leidinggevende plaats. - Het contact: veel gemeenten (69%) geven aan eens in de week of eens in de twee weken contact te hebben met een zieke werknemer. Hoe korter iemand ziek is, hoe frequenter het contact is. - Het plan van aanpak voor de terugkeer van de zieke medewerker: dit wordt in bijna de helft van de gemeenten door de leidinggevende opgesteld. Andere mogelijkheden zijn P&O,
het ziekteverzuimprotocol heeft een meerwaarde……
de Arbo-dienst of een samenwerking tussen meerdere functionarissen.
onmisbaar
5. Gemeenten zien het nut in van het verzuimprotocol Bijna de helft van de gemeenten vindt dat het ziekteverzuimbeperkte mate bijdraagt. Zo’n 15% van de gemeenten geeft
80%
aan dat het weinig verschil maakt een verzuimprotocol te
70%
van het ziekteverzuim. Voor kleinere gemeenten heeft een
totaal niet
100% 90%
ziekteverzuimprotocol totaal niet bijdraagt aan het terugdringen
weinig verschil
beperkte mate
protocol een meerwaarde heeft en 26% vindt dat het in
hebben, maar slechts 3% van de gemeenten vindt dat het
meerwaarde
60% 50%
ziekteverzuimprotocol minder toegevoegde waarde dan voor de
40%
grotere gemeenten.
30% 20% 10%
6. Veel gemeenten hebben geen afspraken gemaakt over de kwaliteit van de dienstverlening van de Arbo-dienst
0% <10 D 10-20 D 20-50 D 50-100 D >100 D gemeentegrootte
Het merendeel van de gemeenten heeft (nog) geen concrete afspraken met de Arbo-dienst of een reïntegratiebedrijf. Een kwart van de gemeenten heeft afspraken opgenomen in een Service Level Agreement (SLA). Deze afspraken hebben bijvoorbeeld betrekking op de kwaliteit van de dienstverlening, de termijnen voor het contact met de zieke medewerker, werkplekonderzoeken, de rapportages en het terugdringen van het ziekteverzuim. Vaak is het de Arbo-dienst die het SLA opstelt; dit is bij ruim 30% van de gemeenten het geval. Daarnaast heeft 16% van de gemeenten een contract met één of meerdere reïntegratiebedrijven afgesloten.
17
Totaal
Het salaris; bewuster belonen in gemeenten 1. Meer aandacht voor flexibele beloningsvormen en prestatiebeloning De ontwikkelingen in de werkgelegenheid zoals de toename van het aantal werkzame personen, de stijging van het arbeidsvolume, de voortgaande vergrijzing van het personeelsbestand en een gemiddeld hoog aantal dienstjaren, hebben ook effect op de loonkosten. Naast deze volume-effecten is er ook sprake van een verandering in de manier van belonen, dat wil zeggen in de toepassing van beloningsinstrumenten. Tot voor kort gold ‘hoe langer in dienst, hoe meer zij of hij gaat verdienen’. Deze manier van belonen komt langzaam maar zeker ter discussie te staan. De functie staat niet langer centraal, maar de manier waarop de medewerker inhoud geeft aan de functie. Men gaat meer prestatiegericht belonen. Dit blijkt ook uit de aandacht die hieraan geschonken wordt: sociale partners binnen de gemeentelijke
Salarisschalen in gemeenten 2001 - 2002 (in procenten)…
sector bediscussiëren met enige regelmaat flexibele beloningsvormen en prestatiebeloning.
Salarisschaal
2.
Steeds meer personeelsleden in hogere salarisschalen
In 2002 zit ruim 55% van het gemeentelijk personeel in de hoogste periodiek van een functieschaal. Voor een groot
2001
2002
1 t/m 3
8,0
7,4
Man
58,8
62,3
Vrouw
41,2
37,7
4 t/m 6
32,5
29,9
Man
58,7
56,9
Vrouw
41,3
43,1
7 t/m 9
34,6
35,5
mogelijkheden. Bijna twee van de drie medewerkers zijn eind
Man
57,6
54,4
2002 ingeschaald in de schalen 4 t/m 9. Zeven procent van
Vrouw
42,4
45,6
het personeel zit in de schalen 1 t/m 3 en 25% heeft schaal
10 t/m 12
deel van het personeel zijn er dus weinig financiële (door)groei-
10 of hoger. De meeste mensen met een lagere salarisschaal (schalen 1 t/m 3) treft men aan bij de grotere gemeenten. Deze gemeenten hebben ook de meeste ID-banen. In vergelijking met december 2001 is een lichte verschuiving te
19,5
21,6
Man
76,3
72,5
Vrouw
23,7
27,5
>= 13
3,2
3,5
Man
85.8
82,1
Vrouw
14,2
17,9
zien: er zitten iets minder personen in de lagere salarisschalen
schaal n.b.
2,2
2,1
en iets meer personen in de hogere salarisschalen. De loon-
Totaal
100
100
kosten voor gemeenten zijn in 2002 dus toegenomen (naast
(Aantal cases)
121.144
(137.794)
de stijgingen op basis van de loonafspraken in de CAO). Bron: salarisbestand
18
3. Vrouwen verdienen minder dan mannen Uit de ontwikkeling van het bruto maandsalaris valt op te maken dat zowel mannen als vrouwen in 2002 meer zijn gaan verdienen dan de jaren daarvoor. Daarbij dient te worden vermeld dat vrouwen minder verdienen dan mannen; vrouwen
vrouwen verdienen minder…
werken echter meer in deeltijd. Gecorrigeerd voor deeltijd blijken mannen in 2002 13% meer te verdienen dan vrouwen. Wel wordt het verschil tussen mannen en vrouwen steeds
mannen
bedraagt het verschil 13%. Een mogelijke verklaring is dat veel meer mannen een leidinggevende functie hebben en dus gemiddeld in een hogere salarisschaal zitten.
4. Het gebruik van het cafetariamodel neemt toe Op 1 januari 2000 is het cafetariamodel in de sector gemeenten ingevoerd. De medewerkers van gemeenten kunnen jaarlijks een aantal vakantie-uren kopen en/of verkopen. Ten opzichte
gemiddeld (€) (gecorrigeerd voor deeltijd)
kleiner: in 1998 bedroeg het verschil nog 16%, in 2002
vrouwen
3.000 2.500 2.000 1.500 1.000 500 0 1998
1999
2000
2001
2002
van 2001 zien we een lichte toename. Ongeveer 12% van de medewerkers heeft in 2002 een aanvraag ingediend voor het verkopen van uren en 5% voor het kopen van uren. Vrijwel alle aanvragen werden gehonoreerd. Het aantal uren dat wordt verkocht is groter dan het aantal uren dat wordt gekocht. Dit komt onder meer omdat medewerkers hun uren verkopen voor een module uit het cafetariamodel. Bijna 90% van de gemeenten heeft namelijk één of meerdere modules in het cafetariamodel opgenomen. Het gaat dan met name om een PC-privéplan of een fietsregeling.
19
5. De toepassing van beloningsinstrumenten neemt af Gemeenten maken veelvuldig gebruik van de mogelijkheden om een deel van de beloning variabel te maken. De toepassing van beloningsinstrumenten is ten opzichte van vorig jaar echter
gratificatie en de extra periodiek worden het meest ingezet…
iets afgenomen. Meestal gebruiken gemeenten beloningsdifferentiatie om de arbeidsmotivatie van medewerkers te bevorderen en om prestaties te belonen. Ook wordt het gebruikt om uitstroom te voorkomen, om medewerkers te binden. Tenslotte kan het worden toegepast als ‘prikkel’ door het onthouden van een periodiek. Het beloningsinstrument dat door gemeenten het meest wordt toegepast (door 84% van de gemeenten) is de gratificatie. Ook het toekennen van extra periodieken wordt vaak toegepast. Het zijn vooral de grotere gemeenten met
gratificatie
extra periodiek
arbeidsmarkttoelagen
vaste toeslag
tijdelijke toeslag
onthouding periodiek
100%
meer dan 100.000 inwoners die instrumenten voor belonings-
90%
differentiatie inzetten.
80% 70% 60%
6. De tijdelijke uitbreiding van de werkweek wordt vaker toegepast
50% 40% 30%
Het aandeel gemeenten dat gebruik heeft gemaakt van de
20%
mogelijkheid om afspraken te maken over een tijdelijke uitbreiding
10%
van de werkweek (CAR-artikel 2:7a) is toegenomen. 18% van de
0%
gemeenten heeft in 2002 een beroep gedaan op deze regeling (in 2001 was dit 9,6%).
7. Het gebruik van ouderschapsverlof is toegenomen Ruim 3% van de medewerkers maakt gebruik van ouderschapsverlof. Het gebruik van ouderschapsverlof is in 2002 toegenomen: van 2,7% in 2001 tot 3,4% in 2002. In vier op de tien gemeenten kan spaarverlof worden opgebouwd, met name in de grotere gemeenten. Uit het onderzoek blijkt dat er geen verschillen zijn tussen mannen en vrouwen wat betreft het gebruik van het ouderschapsverlof.
20
2000
2001
2002
2003*
* De meting over 2003 betreft een momentopname (stand juni 2003) en geeft dus niet de resultaten over geheel 2003 weer.
Aandachtsgroepen en diversiteitbeleid
Diversiteitbeleid is voorrangsbeleid ten aanzien van bepaalde groepen en/of het hanteren van instrumenten die worden ingezet om de inzetbaarheid van mensen uit deze aandachtsgroepen te vergroten. Diversiteitbeleid heeft als uitgangspunt dat het personeelsbestand een afspiegeling is van de beroepsbevolking van de gemeente: een evenwichtige mix van talenten, mannen en vrouwen, van diverse waarden en normen, van jong tot oud, van een verscheidenheid aan kwaliteiten en culturen, van hoger
weinig aandacht voor jongeren in gemeenten…
en lager opgeleiden, van autochtonen en allochtonen, van voltijders en deeltijders en van denkers en doeners. Gedachte hierachter is dat een divers samengesteld personeelsbestand beter is toegerust en de uiteenlopende capaciteiten, vaardigheden en inzichten kan benutten om originele, flexibele en marktgerichte oplossingen te bedenken.
vrouwen
senioren (>55 jr)
ouderen (>40 jr)
jongeren (<30 jr)
allochtonen
gehandicapten
70% 60% 50%
1. Minder diversiteitbeleid bij gemeenten
40% 30%
De specifieke aandacht voor vrijwel alle doelgroepen is afgenomen. De enige uitzondering is dat de aandacht voor ouderen wel is toegenomen. Echter, nog geen 20% van de gemeenten heeft specifiek beleid voor senioren (ouder dan 55 jaar). Grotere gemeenten hebben vaker een specifiek beleid voor bepaalde doelgroepen dan kleinere gemeenten. Gelet op de ontwikkeling van de werkgelegenheid in gemeenten -
20% 10% 0% 2000
2001
2002
2003*
* De meting over 2003 betreft een momentopname (stand juni 2003) en geeft dus niet de resultaten over geheel 2003 weer.
in het bijzonder de vergrijzing en het gebrek aan jeugdige nieuwkomers – mag het opmerkelijk worden genoemd dat gemeenten zo weinig beleid maken voor deze doelgroepen om aan de vervangingsvraag te kunnen voldoen.
2. Terwijl diversiteitbeleid wel effect kan hebben Het voeren van een specifiek personeelsbeleid lijkt voor enkele doelgroepen effect te hebben. Gemeenten die een specifiek beleid voor vrouwen voeren in 2002 hebben gemiddeld meer vrouwelijke leidinggevenden dan gemeenten die geen specifiek beleid voeren. Verder blijkt dat gemeenten met een specifiek beleid voor allochtonen en arbeidsgehandicapten gemiddeld meer medewerkers uit deze doelgroepen hebben dan gemeenten die geen specifiek beleid voeren.
21
3. Het aandeel allochtonen blijft constant en dus ondervertegenwoordigd Uitgangspunt van de Wet Samen is dat er binnen een organisatie sprake is van een evenredige vertegenwoordiging van personen uit de doelgroepen van de wet. Daarvoor dient de werkgever te zorgen voor een verplichte personeelsregistratie. In 2002 zijn in
gemeentegrootte speelt een rol…
de sector gemeenten gemiddeld ongeveer evenveel allochtonen geregistreerd als in de voorgaande jaren (6%). Als het percentage werknemers behorend tot de doelgroep berekend wordt volgens
1998
de methode van de Wet Samen, is het percentage ruim 5%. Bijna 60% van de gemeenteambtenaren die behoren tot de doelgroeplanden van de wet Samen heeft een volledige werkweek en ruim 80% een vaste aanstelling. Het aandeel allochtonen in de in- en uitstroom is licht gedaald en is in 2002 respectievelijk 4 en 3%.
1999
2000
2001
2002
10% 9% 8% 7% 6%
Het aantal allochtone medewerkers in gemeenten voldoet echter niet aan de door het Ministerie van Sociale Zaken en
5%
Werkgelegenheid gestelde norm van 10%. Dit heeft een aantal
4%
oorzaken. De belangrijkste hiervan is dat het opleidingsniveau
3%
van personeel in gemeenten vrij hoog is. Allochtonen treft men verhoudingsgewijs meer aan in functies met een lager opleidings-
2%
niveau. Vaak is dergelijk werk uitbesteed en wordt dus niet
1%
geregistreerd bij de gemeente.
0% <10 D
10-20 D
20-50 D
50-100 D
gemeentegrootte
4. Ook het aantal arbeidsgehandicapten blijft gelijk Het gemiddeld percentage arbeidsgehandicapten die werkzaam zijn bij gemeenten is in 2002 stabiel gebleven in vergelijking met 2001, namelijk 2%. Gemeenten ontvingen in 2002 per medewerker gemiddeld een subsidiebedrag van € 1.170 in het kader van de wet REA (een indicatief cijfer). De Wet op de (re)ïntegratie arbeidsgehandicapten (Wet Rea, 1998) beoogt de kansen op de arbeidsmarkt voor mensen met een arbeidshandicap te vergroten. Dit geldt zowel voor arbeidsgehandicapten die nog nooit hebben gewerkt als voor arbeidsgehandicapten die opnieuw aan het werk willen. De Wet Rea is gericht op de terugkeer van zo veel mogelijk arbeidsgehandicapte medewerkers in het arbeidsproces.
22
>100 D
Opleidingsuitgaven
Veel mensen die bij gemeenten solliciteren zijn niet adequaat opgeleid. Een aansluitende opleiding en de juiste training worden steeds belangrijker om kennis en vaardigheden in overeenstemming te brengen met de vereisten van de functie. Gemeenten onderkennen het belang van vorming, opleiding en training voor het realiseren van zowel de doelstellingen van de gemeentelijke organisatie als van de medewerkers.
bij de grote gemeenten neemt het opleidingsbudget af… 1. De uitgaven aan opleidingen nemen nog steeds toe
1998
In 2001 en 2002 zijn de opleidingsuitgaven per medewerker
5,0%
fors toegenomen ten opzichte van de voorgaande jaren:
4,5%
respectievelijk 22% en 20%.Het gemiddeld aandeel van de
4,0%
1999
2000
2001
2002
opleidingsuitgaven in de loonsom van gemeenten bedraagt in 2002 net als in 2001 ongeveer 2%. Gemiddeld geven de
3,5%
gemeenten in 2002 per medewerker ruim 810 euro uit aan
3,0%
opleidingen.
2,5%
onbekend
2,0%
2. De kleinste gemeenten investeren in verhouding meer in opleidingen De gemeenten geven in 2002 gemiddeld per medewerker € 812,- aan opleidingen uit. Vooral de kleinste gemeenten
1,5% 1,0% 0,5% 0,0% <10 D
investeren in relatief veel in opleidingen en training. Het
10-20 D
20-50 D
50-100 D
>100 D
gemeentegrootte
opleidingsbudget bij de grootste gemeenten (>100.000 inwoners) is de laatste jaren flink teruggelopen.
een niet toereikend opleidingsbudget…
3. Het geraamde opleidingsbudget blijkt toereikend
1998
Evenals in voorgaande jaren is in 2002 meer geld aan opleidingen besteed dan aanvankelijk was begroot. De overschrijding
140%
bedroeg in 2002 ruim 11%; 4% meer dan in 2001. Vooral de
120%
kleinste gemeenten blijken een te krap opleidingsbudget te hebben begroot.
1999
2000
2001
2002
100% 80%
De meeste gemeenten (90%) maken gebruik van de fiscale afdrachtvermindering bij scholing. Met name de kleinere gemeenten (minder dan 20.000 inwoners) maken gebruik van deze fiscale regeling.
60% 40% 20% 0%
Wanneer het werknemers ouder dan 40 jaar betreft doen de kleinste gemeenten en de grootste gemeenten in verhouding
<10 D
10-20 D
20-50 D
50-100 D
>100 D
gemeentegrootte
minder beroep op de fiscale regeling in vergelijking met andere gemeenten.
23
Personeel in Perspectief Monitor gemeenten 2002
Met dank aan: De leden van de begeleidingscommissie Personeel in Perspectief, werkgroep Voorbereiding Personeelsmonitor 2001 en werkgroep Personeelsmonitor Grote Steden: De heer P. Werkman (ABVAKABO FNV), tot 01/08/2003 voorzitter begeleidingscommissie De heer P. Wiechmann (ABVAKABO FNV), vanaf 01/09/2003 voorzitter begeleidingscommissie Mevrouw C. van den Brekel (VNG / College voor Arbeidszaken) Mevrouw P.A. Groen-Krijger (Gemeente Alkmaar) De heer P.O. Baaij (Gemeente Almere) De heer H. Nap (Gemeente Amersfoort) Mevrouw H.F. Bruining (Gemeente Amsterdam) De heer F.B.W. Arts (Gemeente Apeldoorn) De heer M.J.M. Schwillens (Gemeente Beesel) De heer D. Kuijt (Gemeente Den Haag) Mevrouw A.M.C. Meijs (Gemeente Rotterdam) De heer W. van Essen (Gemeente Utrecht) De heer B. van Ravenhout (Gemeente Vlissingen) En aan alle respondenten van de deelnemende panelgemeenten
Deze uitgave is opgesteld door SGBO, in opdracht van het A+O fonds Gemeenten. Het bestuur van het A+O fonds Gemeenten is paritair samengesteld met leden vanuit het College voor Arbeidszaken van de VNG én leden vanuit drie bonden, te weten ABVAKABO FNV, CMHF en CNV Publieke Zaak.
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Voorwoord Is het gemeentelijke personeelsbestand verder toegenomen, is het ziekteverzuim gedaald en lukt het gemeenten nog steeds om jongeren te werven en te binden? De Personeelsmonitor 2002 biedt veel informatie over ontwikkelingen in de sector op het terrein van arbeidsmarkt, scholing en personeelsbeleid. Deze informatie ondersteunt gemeenten bij het opstellen van hun HRM-beleid en zij kunnen hun eigen prestaties zetten naast die van andere gemeenten. In 2002 is het ziekteverzuim verder gedaald, waarmee de trend die zich in 2001 voordeed heeft doorgezet. De doelstellingen uit het Arboconvenant komen hierdoor dichterbij. Verder blijkt dat de werkgelegenheid bij gemeenten is toegenomen, maar dat de groei stabiliseert: de groei van de werkgelegenheid lag in 2002 beduidend lager dan in 2001. Dit gecombineerd met de toename van het aantal uitzend- en inleenkrachten duidt erop dat gemeenten zich voorbereiden op komende bezuinigingsronden. Er werken bij gemeenten naar verhouding met de marksector meer oudere werknemers. Om in de toekomst een evenwichtige personeelsopbouw te hebben was het verheugend dat 2001 een forse toename van het aantal jongeren te zien gaf. Helaas lijkt deze ontwikkeling in 2002 gestopt. Gemeenten zijn een aantrekkelijke werkgever vanwege hun goede arbeidsvoorwaarden. Uit de monitor komt naar voren dat veel personeelsleden in deeltijd werken. Dit geldt niet alleen voor vrouwen, maar in toenemende mate ook voor mannen: in de leeftijdsgroep 50 jaar en ouder willen steeds meer mannen in deeltijd werken. De Personeelsmonitor 2002 bestond uit twee onderdelen. Gemeenten ontvingen de vragenlijst Ziekteverzuim en Reïntegratie en de vragenlijst Personeel in Perspectief. De eerste vragenlijst omvatte verplichte vragen, die elke gemeente moest invullen, omdat deze voortkwamen uit een Cao-afspraak. Dit heeft ertoe geleid dat het aantal deelnemende gemeenten in 2002 veel hoger was dan in 2001. Hierdoor is de zeggingskracht van de gegevens nog verder vergroot. De medewerkers van gemeenten die voor deze personeelsmonitor gegevens hebben aangeleverd, willen wij bedanken voor de verrichte werkzaamheden. Zonder hun medewerking was de Personeelsmonitor niet verschenen. Stichting A+O fonds Gemeenten
P. Wiechmann Bestuurder A+O fonds Gemeenten
27
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
28
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Inhoudsopgave Samenvatting Ontwikkelingen in vogelvlucht
1
Voorwoord
27
Hoofdstuk 1 Inleiding
31
1.1 1.2 1.3
31 31 32
Doelstelling Ontwikkelingsperspectief Leeswijzer
Hoofdstuk 2 Ontwikkeling van de werkgelegenheid
33
2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9 2.10
33 34 42 44 47 49 52 52 53 55
Inleiding Ontwikkeling personeelsbestand Ontwikkeling arbeidsvolume Voltijdarbeid en deeltijdarbeid Gemiddelde leeftijd en dienstjaren Tijdelijke arbeid Gemeentelijke herindeling, reorganisatie of privatisering In- en doorstroombanen Leidinggevenden Samenvatting
Hoofdstuk 3 In-, door- en uitsroom
57
3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8
57 57 61 61 66 68 71 72
Inleiding Instroom Doorstroom Uitstroom Werving en selectie: instrumenten voor de instroom Vacatures en werving Trainees Samenvatting
Hoofdstuk 4 Salaris en andere arbeidsvoorwaarden
75
4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7
75 75 77 78 80 82 84
Inleiding Inschaling Bezoldiging Beloningsdifferentiatie Cafetariamodel Arbeid en verlof Samenvatting
29
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Hoofdstuk 5 Ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid 5.1 5.2 5.3
85
Inleiding Methode Ziekteverzuimgegevens 5.3.1 Ziekteverzuimpercentage 5.3.2 Meldingsfrequentie en verzuimduur 5.3.3 Ziekteverzuim naar geslacht en leeftijd Ziekteverzuim- en arbobeleid 5.4.1 Ziekteverzuimbeleid 5.4.2 Arbocovenant en CAO-afspraken 5.4.3 Ziekteverzuimprotocol 5.4.4 Arbodiensten en reïntegratiebedrijven Arbeidsongeschiktheid Samenvatting
85 86 87 87 88 91 93 93 95 97 99 101 104
Hoofdstuk 6 Aandachtsgroepen en diversiteitsbeleid
107
6.1 6.2 6.3 6.4 6.5
107 107 108 111 113
5.4
5.5 5.6
Inleiding Aanwezigheid diversiteitsbeleid Allochtonen Wet Rea / Arbeidsgehandicapten Samenvatting
Hoofdstuk 7 Opleidinguitgaven en plannen
115
7.1 7.2 7.3
115 115 117
Inleiding Opleidingsuitgaven Samenvatting
Bijlage I
Verantwoording en respons
119
Bijlage II
Aanvullende tabellen
127
Bijlage III
CBS-gegevens
137
Projecten en Publicaties A+O fonds Gemeenten
30
149
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Hoofdstuk 1 Inleiding 1.1
Doelstelling
De personeelsmonitor neemt een bijzondere plaats in bij de informatieverstrekking over de personele ontwikkelingen binnen gemeenten. Voor veel gebruikers – bestuurders van gemeenten, managers of hoofden Personeel en Organisatie, ondernemingsraden en ook externen buiten gemeenten – blijkt de personeelsmonitor de aangewezen gegevensbron. De monitor dankt zijn bereik en invloed aan de deelname van veel gemeenten. De uitgever van de monitor, het A+O fonds Gemeenten, streeft er dan ook naar de meerwaarde van de monitor te vergroten en het bereik ervan uit te breiden. Voor het jaar 2002 heeft dit streven tot een belangrijk resultaat geleid, namelijk de uitbreiding van het aantal gemeenten dat salarisgegevens heeft aangeleverd. Daarnaast hebben dit jaar maar liefst 317 gemeenten de vragenlijst ingevuld, een respons van 65%. De vragenlijst was voor 2002 opgesplitst in twee enquêtes: 252 gemeenten hebben de enquête Personeel in Perspectief en 65 gemeenten de enquête Ziekteverzuim en reïntegratie ingevuld. Dit maakt de personeelsmonitor tot dé informatiebron wanneer het gaat over het personeel in gemeenten. Aan het ontstaan van de personeelsmonitor voor gemeenten is het een en ander voorafgegaan. De afgelopen jaren is duidelijk geworden dat er binnen de sector Gemeenten in toenemende mate behoefte bestaat aan sectorspecifieke informatie met betrekking tot het gemeentelijk personeel. Deze behoefte leeft niet alleen bij gemeenten zelf, maar ook bij de sociale partners van de gemeentelijke sector. Verenigd in het A+O fonds Gemeenten hebben de sociale partners dan ook het initiatief genomen om te werken aan een instrument waarmee actuele, representatieve en betrouwbare informatie kan worden verkregen en worden verstrekt over de gemeentelijke arbeidsmarkt. Dit initiatief draagt de naam: Personeel in Perspectief. De Monitor gemeenten, ofwel de Personeelsmonitor, neemt daarbij een bijzondere positie in. De Personeelsmonitor is niet alleen een instrument waarmee landelijk en regionaal informatie wordt verkregen, maar vooral ook een middel om personeelsmanagementinformatie terug te koppelen naar gemeenten en de sociale partners1. Door middel van de monitor wil het A+O fonds de sector managementinformatie bieden op basis waarvan een goed personeelsbeleid kan worden gevoerd.
1.2
Ontwikkelingsperspectief
Het blijkt niet eenvoudig te zijn om op een eenduidige wijze gegevens te verzamelen en te bewerken tot (bruikbare) informatie. Gemeenten hebben veelal hun eigen personeelsinformatiesystemen in gebruik, waarbij ‘eigen’ definities worden gehanteerd en waarbij eigen keuzes zijn gemaakt ten aanzien van de categorisering van het personeel. Om een voorbeeld te geven: de meeste gemeenten hanteren eigen definities van wat ‘gemeentelijk personeel’ is. Dit personeel is per gemeente verschillend verdeeld over diensten en/of afdelingen en soms ook over stichtingen en aan de gemeente gerelateerde instanties.
1
Verstrekking van gegevens aan derden zal enkel plaatsvinden met inachtneming van de het privacyreglement en de Wet Bescherming Persoonsgegevens (WBP). Het A+O fonds Gemeenten heeft een protocol opgesteld voor het gebruik van gegevens van de Personeelsmonitor. De deelnemende gemeenten zijn op de hoogte van dit protocol en hebben het A+O fonds Gemeenten gemachtigd om gegevens te verzamelen, te analyseren en te publiceren op geaggregeerd niveau. Informatie op gemeenteniveau zal enkel worden verspreid met de uitdrukkelijke toestemming van de betreffende gemeente.
31
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Het opstellen van een eenduidige definitie met betrekking tot het gemeentelijk personeel was nodig om een start te kunnen maken met het op landelijk niveau analyseren van personele ontwikkelingen. Het A+O fonds Gemeenten heeft, met bovenstaande feiten in het achterhoofd, heel bewust gekozen voor een groeimodel. Het motto is: klein beginnen en langzaam toewerken naar een instrument waarmee op een eenvoudige, efficiënte en effectieve wijze informatie over de gemeentelijke arbeidsmarkt kan worden verkregen. Het is lastig om bij alle Nederlandse gemeenten de gewenste gegevens op te vragen, te bewerken en vervolgens terug te koppelen. Toch ligt dit op termijn in de lijn der bedoelingen van het A+O fonds Gemeenten. Vooruitlopend daarop is een gegevenswoordenboek voor de Personeelsmonitor opgesteld. Hieraan hebben enkele gemeenten, softwareleveranciers en andere deskundigen meegewerkt. Het gegevensmodel is dit jaar voor de derde maal gebruikt bij de informatieverzameling. Het gegevenswoordenboek blijkt in de praktijk een nuttig instrument. Over 2002 zijn salarisgegevens van Getronicsgemeenten, Centricgemeenten, CMGgemeenten en de vier grote steden gebruikt. Naast de salarisgegevens zijn er voor 2002 twee vragenlijsten verspreid: de vragenlijst Ziekteverzuim en reïntegratie (in opdracht van de LOGA-partijen) en de enquête Personeel in Perspectief (waarin de vragen over ziekteverzuim en reïntegratie zijn opgenomen). Dit heeft geleid tot een hogere respons dan de voorgaande jaren. In de enquête zijn met name gegevens over 2002 gevraagd. Echter, bij enkele vragen is een stand van zaken op het moment van invullen gevraagd. Deze gegevens hebben dan ook betrekking op 2003. Een andere ontwikkeling is de digitalisering van de personeelsmonitor. SGBO heeft in opdracht van het A+O fonds Gemeenten een ‘quickscan’ ontwikkeld. Dit is een korte vragenlijst waarin gegevens over een beperkt aantal kernindicatoren via het internet worden bevraagd. Voor de opzet van de quickscan is gebruik gemaakt van een beperkte set kengetallen over belangrijke ontwikkelingen. Begin 2003 heeft de Quick Scan plaatsgevonden onder gemeenten die hebben aangegeven de enquête in te willen vullen. Van de 232 hebben 114 gemeenten de digitale quickscan ingevuld, een respons van ruim 48%. In de toekomst wordt gestreefd naar een verdere digitalisering van de monitor.
1.3
Leeswijzer
In hoofdstuk 2 wordt een beschrijving gegeven van de werkgelegenheidsontwikkeling in de sector gemeenten. Hierbij gaat het om de personeelsopbouw, de verdeling naar geslacht en leeftijd, voltijd en deeltijd etc., maar ook om tijdelijke arbeid en leidinggevenden. Vervolgens gaat hoofdstuk 3 over in-, door- en uitstroom. In hoofdstuk 4 komen de inschaling en bezoldiging aan de orde en wordt ingegaan op beloningsdifferentiatie en verlofregelingen. Hoofdstuk 5 gaat over ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid. In hoofdstuk 6 komen aandachtsgroepen en diversiteitsbeleid aan de orde. Tot slot komen in hoofdstuk 7 opleidingen aan bod. Bijlage 1, Verantwoording en respons, beschrijft de onderzoeksmethodiek van de Personeelsmonitor. In bijlage 2 staan aanvullende tabellen. Het gaat om tabellen waarover grafieken in het rapport staan of om tabellen die minder relevant zijn en zodoende niet in de hoofdtekst zijn opgenomen. Bijlage 3 geeft een overzicht van de CBS-gegevens over de gemeentelijke arbeidsmarkt. Deze gegevens zijn gebaseerd op de enquête bezoldiging overheidspersoneel die in opdracht van het Ministerie van BZK wordt uitgevoerd.
32
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Hoofdstuk 2 Ontwikkeling van de werkgelegenheid 2.1
Inleiding
In 2002 nam de werkgelegenheid in de marktsector af. Zo is het aantal vacatures (per 100 banen) in de marktsector sterk gedaald2. In tegenstelling tot de marktsector groeit in 2002 de werkgelegenheid in de collectieve sector, en meer specifiek ook bij de gemeenten. De maatregelen3 die naar aanleiding van het rapport van de commissie Van Rijn zijn geformuleerd hebben effect gehad: in de collectieve sector is sprake van verlichting van de arbeidsmarktproblematiek. Over het algemeen kan worden gesteld dat de waardering voor de overheid als werkgever is gestegen. Daarbij dient te worden opgemerkt dat de matige ontwikkeling van de economische conjunctuur een belangrijke rol speelt. In de marktsector is in 2002 juist sprake van een afnemende groei. Dit heeft een positief effect op de collectieve sector: de instroom van werknemers uit de marktsector neemt daardoor toe. Ondanks deze positieve ontwikkelingen blijft de personeelsbehoefte van de overheid groot. Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verwacht dat deze personeelsbehoefte door de vergrijzing van het personeel tot 2010 zal blijven stijgen. Naast de uitstroom ten gevolge van (pre-) pensionering zal het aantal arbeidsongeschikten stijgen. De verwachting is dat ouderen vaker arbeidsongeschikt zullen worden. Voor het totale personeelsbestand van de overheid betekent dit dat het aantal inactieven zal toenemen. Door de toenemende vergrijzing zal de vraag naar arbeidskrachten ter vervanging van werknemers die vertrekken – de vervangingsvraag – toenemen. Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft berekend dat deze vervangingsvraag bij de overheid groot zal zijn: ruim 3 procent van de werknemers van de overheid treedt jaarlijks uit het arbeidsproces. Door het sterk verouderde personeelsbestand bij de overheid is de vervangingsvraag groter dan bij de marktsector. In 2003 kan de totale personeelsbehoefte bij de overheid oplopen tot 6,5 procent van het werknemersbestand: dit zijn circa 53 duizend voltijdbanen. Het hoogtepunt van de vervangingsvraag wordt – gezien de leeftijdsopbouw – verwacht rond 2015. Voor de werknemers in de collectieve sector, en meer specifiek bij de gemeenten – is het volgens het Ministerie van groot belang dat zij zichtbaar blijven op de arbeidsmarkt. De verbetering van het imago van de overheid als werkgever is daarbij belangrijk. Maar er zal meer moeten gebeuren, zo stelt het Ministerie: om te kunnen voorzien in de grote vervangingsbehoefte zal een verhoging van de arbeidsparticipatie en de productiviteit noodzakelijk zijn. Gepleit wordt voor een stimulering van het arbeidsaanbod door gerichte maatregelen o.a. door het in stand houden van menselijk kapitaal en kennis en door een meer flexibele spreiding van activiteiten over de levensloop van werknemers. Naast het werven wordt - in termen van de commissie van Rijn - het ‘binden en boeien’ belangrijk.
2 3
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, De arbeidsmarkt in de collectieve sector (2002). www.bzk.nl. Deze maatregelen waren bedoeld om de concurrentiepositie van de overheid als werkgever te verbeteren. In hoofdzaak ging het om verbetering van de arbeidsvoorwaarden, beperking van het ziekteverzuim en versterking van het HRM-beleid binnen de overheid (zie ook: Investeren in mensen en kwaliteit; de arbeidsmarkt in de collectieve sector. Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, februari 2001).
33
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
In dit hoofdstuk wordt de ontwikkeling van de werkgelegenheid en ook de tijdelijke arbeid van gemeenten in kaart gebracht. Het gemeentelijk personeel wordt hierbij uitgesplitst naar geslacht, leeftijd, aard van dienstverband, het aantal dienstjaren en de gemiddelde werkduur van het personeel. Er wordt zowel gekeken naar het aantal personeelsleden, het arbeidsvolume (in fte’s) als naar de formatie (in fte’s)4.
2.2
Ontwikkeling personeelsbestand
Definitie Binnen gemeenten zijn zeer veel verschillende categorieën personen werkzaam. Voor het beschrijven van het personeelsbestand van gemeenten is het daarom belangrijk om te komen tot een eenduidige definitie. In het najaar van 2000 is afgesproken de volgende definitie te hanteren: Tot de “gemeentelijke bezetting” worden die personeelsleden gerekend waarop de gemeentelijke rechtspositie van toepassing is én die in dienst zijn van de gemeente met een vaste of tijdelijke aanstelling of op arbeidsovereenkomst. Uit deze definitie vloeit voort dat medewerkers van gemeenschappelijke regelingen met eigen rechtspersoonlijkheid, personeel bij het openbaar onderwijs, of personen werkzaam in WSW- en WIW-verband dus niet tot de gemeentelijke bezetting gerekend worden 5.
Aantal personen In 2002 werken in totaal 193.219 personeelsleden bij de gemeenten. In 2001 is dit aantal lager, namelijk 187.800 6 (zie figuur 2.1). Het aantal personeelsleden is in 2002 ten opzichte van 2001 met 2,9% gestegen. De groei vlakt echter wel af. In 2001 was er ten opzichte van 2000 namelijk nog sprake van een toename van 5,9%. De toename van het aantal personeelsleden in de afgelopen vijf jaar wordt voornamelijk veroorzaakt door een toename van het aantal vrouwen. Het aandeel vrouwen is de afgelopen vijf jaar met 4% toegenomen. In 2002 blijft het aandeel vrouwen op gelijk niveau met dat van 2001; het aandeel vrouwen stabiliseert.
Tabel 2.1
Ontwikkeling van het personeelsbestand naar geslacht in 1996-2002 1998
Man
1999
2000
2001
2002
N
%
N
%
N
%
N
%
N
%
113.465
66%
113.372
65%
112.832
64%
116.886
62%
118.832
62%
Vrouw
59.310
34%
61.581
35%
64.445
36%
70.914
38%
74.387
38%
Totaal
172.775
100%
174.953
100%
177.277
100%
187.800
100%
193.219
100%
Bron: CBS/BZK
4
5
6
34
Bij het arbeidsvolume wordt rekening gehouden met de deeltijdfactor van het personeel. De formatie is het aantal fte’s waarvoor geld op de begroting beschikbaar is. Voor een volledige opsomming van alle categorieën wordt verwezen naar de notitie Gegevensdefinities en kengetallen voor de meting over 2001, die te vinden is op de website van het A+O fonds Gemeenten (www.aeno.nl). In de praktijk blijkt het lastig te zijn om de definitie van “gemeentelijke bezetting” toe te passen op de beschikbare gegevensbestanden. Dit geldt niet alleen voor de salarisgegevens, maar ook voor de gegevens die het CBS in opdracht van het ministerie van BZK heeft verzameld. Dit betekent dat de genoemde aantallen in werkelijkheid iets kunnen afwijken.
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Aantal personeelsleden en arbeidsvolume De groei van het aantal personeelsleden vertaalt zich ook in een groei van het arbeidsvolume, oftewel het aantal fte’s (zie figuur 2.1 en tabel 8 in bijlage 3). De stijging van het arbeidsvolume bij de gemeenten in 2002 is wel minder dan in 2001 het geval was: 2,7% versus 5,9%. Deze toename hangt - zoals vermeld bij de inleiding van dit hoofdstuk - samen met de verslechterde situatie in de marktsector. Uit de gegevens van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties blijkt dat de imagocampagne hierbij een rol speelt. Echter gezien de toenemende vergrijzing mag worden verwacht dat dit effect op den duur zal afnemen en dat slechts beperkt kan worden voorzien in de groeiende behoefte aan nieuwe medewerkers. In figuur 2.1 is de ontwikkeling van het arbeidsvolume in de sector afgezet tegen de ontwikkeling van het aantal personen. Duidelijk is te zien dat er vanaf 2001 sprake is van een stijgend arbeidsvolume in vergelijking met de voorgaande jaren. Deze ontwikkeling loopt parallel met die van het aantal personeelsleden. Ook in 2002 wordt deze toename voortgezet.
Figuur 2.1
Ontwikkeling van het aantal gemeentelijke personeelsleden en arbeidsvolume (fte's) (1996-2002)
200000 190000
aantal personen
180000 aantal fte’s
170000 160000 150000 140000 130000 120000 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Bron: CBS/BZK
Ook in 2002 kiezen meer mensen dan voorheen voor een baan bij gemeenten. De groeivertraging in de marktsector speelt hierbij een rol. Daarnaast neemt het aantal deeltijders binnen gemeenten nog steeds toe (zie ook tabel 2.8).
Leeftijdsverdeling van het gemeentelijk personeel In figuur 2.2 is de leeftijdsverdeling van het gemeentelijk personeel uitgesplitst in tien categorieën. Hieruit blijkt duidelijk dat er sprake is van een verschuiving in het personeelsbestand van de gemeenten. De figuur toont aan dat tussen 1998 en 2002 het percentage jongere personeelsleden afneemt terwijl het percentage oudere werknemers juist toeneemt. Dit is met name het geval in de leeftijdscategorie 55 - 60 jaar. Over het algemeen is er dus sprake van een toename van het aandeel oudere medewerkers (50 jaar en ouder). Deze ontwikkeling zet zich - zo blijkt uit de gegevens over 2002 - nog steeds voort.
35
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Figuur 2.2
Leeftijdsverdeling in procenten (1998-2002)
20% 18%
1998
16% 14%
1999
12% 2000
10% 8%
2001
6% 4%
2002
2% 0% <20 jaar
20-24 jaar
25-29 jaar
30-34 jaar
35-39 jaar
40-44 jaar
45-49 jaar
50-54 jaar
55-60 jaar
>60 jaar
Bron: CBS/BZK
In de figuren 2.3a en 2.3b wordt de ontwikkeling van het personeelsbestand naar leeftijd en geslacht afgebeeld (zie ook tabel B2.I in bijlage 2). In vergelijking met het voorgaande jaar treedt een verandering op: het percentage vrouwen onder de 30 jaar neemt af, terwijl dit bij de mannen gelijk blijft. In 2002 was 7% van de mannen jonger dan 30 jaar. Voor vrouwen is dit percentage 13%; 1 procent minder dan in 2001. In de leeftijdscategorie 30 - 54 jaar is - net als in 2001 - zowel bij de mannen als bij de vrouwen een afname te constateren: respectievelijk 2% en 1%. Het percentage mannen en vrouwen van 55 jaar en ouder is echter in 2002 gestegen ten opzichte van 2001: zowel bij de mannen als de vrouwen is dit een stijging van 1%.
Figuur 2.3a
Ontwikkeling van het aandeel mannen per leeftijdscategorie (1996-2002)
90% 80% 70%
man <30 jr
60%
man 30-54 jr
50%
man >54 jr
40% 30% 20% 10% 0% 1996
Bron: CBS/BZK
36
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Figuur 2.3b
Ontwikkeling van het aandeel vrouwen per leeftijdscategorie (1996-2002)
90% 80% 70%
vrouw <30 jr
60%
vrouw 30-54 jr
50%
vrouw >54 jr
40% 30% 20% 10% 0%
Totaal
1996
1997
Totaal
1998
1999
2000
100%
2001
2002
100%
100%
100%
100%
100%
Bron: CBS/BZK
Het aandeel ouderen in het personeelsbestand - dat wil zeggen personen 55 jaar en ouder - vertoont sinds 1996, zowel bij mannen als vrouwen, een gestage groei. Figuur 2.4 maakt duidelijk dat het aandeel oudere medewerkers binnen gemeenten een stijgende lijn vertoont.
Figuur 2.4
Aandeel ouderen (>54 jaar) naar geslacht(1998-2002)
20% 18%
1998
16% 14%
1999
12% 2000
10% 8%
2001
6% 4%
2002
2% 0% man
Totaal
vrouw
Totaal
totaal
100%
100%
100%
100%
100%
100%
Bron: CBS/BZK
37
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Personeelsbestand en gemeentegrootte In tabel 2.2 wordt de ontwikkeling van het personeelsbestand naar gemeentegrootteklasse vermeld. In de periode 1998-2001 hebben zich geen grote wijzigingen voorgedaan. In vergelijking met 2001 vallen echter twee ontwikkelingen op: een behoorlijke afname van het aandeel personeelsleden in de kleinste gemeenten: van 13% naar 7% en een even grote toename in de gemeenten met 50.000 tot 100.000 inwoners. In de andere gemeentegrootteklassen doen zich in vergelijking met 2001 geen grote veranderingen voor. Geconcludeerd kan worden dat de toename door herindeling vooral zichtbaar is in de gemeenten met 50.000 tot 100.000 inwoners. In 2001 is het aantal gemeenten in deze categorie dus vergroot. In figuur 2.5 wordt deze ontwikkeling in aantallen medewerkers weergegeven.
Tabel 2.2
Ontwikkeling van het personeelsbestand naar gemeentegrootteklasse 1998-2002 (in procenten)
Inwoners
1998
1999
2000
2001
<20 D
16%
16%
15%
13%
7%
20-50 D
23%
23%
24%
24%
25%
50-100 D
13%
13%
13%
14%
20%
100-375 D
22%
21%
21%
22%
21%
>375 D
26%
26%
26%
27%
27%
Totaal
100%
100%
100%
100%
100%
Bron: CBS/BZK
Figuur 2.5
Aantal medewerkers per gemeentegrootteklasse (1998-2002)
60000 1998
50000 40000
1999
30000
2000
20000
2001
10000
2002
0 <20 D
Bron: CBS/BZK
38
2002
20-50 D
50-100 D
100-375 D
>375 D
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Ook in 2002 nam over het algemeen het percentage vrouwelijke personeelsleden binnen iedere gemeentegrootteklasse toe.Tabel 2.3 bevat de cijfers over 1998 tot en met 2002. Voor elke gemeentegrootteklasse, behalve voor de grootste gemeenten, geldt dat 40% van het personeel vrouw is. In de gemeenten met meer dan 375.000 inwoners bestaat 35% van het personeel uit vrouwen. In verhouding werken in 2002 in de grote steden minder vrouwen dan in de kleinere gemeenten.
Tabel 2.3
Ontwikkeling van het personeelsbestand (1998-2002) naar gemeentegrootteklasse en geslacht (in procenten)
Inwoners
Geslacht
1998
<20 D
man
<20 D
vrouw
<20 D
totaal
20-50 D
man
25.875
20-50 D
vrouw
20-50 D
totaal
50-100 D
man
1999
2000
2001
2002
N
%
N
%
N
%
N
%
N
%
17.585
64%
17.424
63%
16.923
62%
15.136
61%
7.914
60%
9.733
36%
10.038
37%
10.263
38%
9.593
39%
5.292
40%
27.318
100%
27.462
100%
27.186
100%
24.729
100%
13.206
100%
65%
26.036
64%
26.049
62%
27.142
61%
28.864
60%
14.060
35%
14.939
36%
15.834
38%
17.266
39%
19.075
40%
39.935
100%
40.975
100%
41.883
100%
44.408
100%
47.939
100%
14.747
64%
14.841
63%
14.767
62%
16.339
61%
23.538
60%
50-100 D
vrouw
8.215
36%
8.568
37%
9.053
38%
10.596
39%
15.661
40%
50-100 D
totaal
22.962
100%
23.409
100%
23.820
100%
26.935
100%
39.199
100%
100-375 D
man
23.837
64%
23.610
63%
23.589
62%
24.578
61%
24.489
60%
100-375 D
vrouw
13.334
36%
13.700
37%
14.439
38%
16.001
39%
16.424
40%
100-375 D
totaal
37.171
100%
37.310
100%
38.028
100%
40.579
100%
40.913
100%
>375 D
man
31.421
69%
31.461
69%
31.504
68%
33.691
66%
34.027
65%
>375 D
vrouw
13.968
31%
14.336
31%
14.856
32%
17.458
34%
17.935
35%
>375 D
totaal
45.389
100%
45.797
100%
46.360
100%
51.149
100%
51.962
100%
Bron: CBS/BZK
39
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
In figuur 2.6 wordt de hiervoor beschreven ontwikkeling van de samenstelling van het personeelsbestand afgebeeld. In de figuur is goed te zien dat het aandeel vrouwen in alle gemeentegrootteklassen de afgelopen jaren is toegenomen.
Figuur 2.6
Percentage vrouwen naar gemeentegrootteklasse (1998-2002)
45% 40%
1998
35% 1999
30% 25%
2000
20% 15%
2001
10% 2002
5% 0% <20 D
20-50 D
50-100 D
100-375 D
>375 D
Bron: CBS/BZK
Oudere en jongere personeelsleden Gelet op de leeftijdsopbouw valt te constateren dat het aantal jongere personeelsleden (jonger dan 30 jaar) in de grotere gemeenten in 2002 afneemt (tabel B2.II in bijlage 2). In de gemeenten met meer dan 100.000 inwoners daalt het aandeel jongeren met 1 procent. De gegevens maken duidelijk dat de instroom van jongere nieuwkomers in 2001 zich in 2002 niet heeft voortgezet. Ook in de leeftijdscategorie van 30 tot 55 jaar is in 2002 in vrijwel alle gemeenten een afname te constateren. Met uitzondering van de grootste gemeenten daalt het aantal personeelsleden in deze leeftijdscategorie met 1 procent. Het aantal personeelsleden ouder dan 55 jaar neemt echter bij iedere gemeentegrootteklasse toe. Bij de kleinste gemeenten is er zelfs sprake van een toename van 2 procent. De verschillen tussen de jongere en oudere medewerkers zijn ook grafisch weergegeven. Figuur 2.7a laat zien dat in 2002 een verandering optreedt: de instroom van jongeren in grotere gemeenten die zich in 2001 voordeed, zet niet door. Bij deze gemeenten is ten opzichte van 2001 sprake van een afname van het aandeel jongeren te constateren: een afname met 1%.
Figuur 2.7a
Percentage jongeren (<30 jaar) naar gemeentegrootteklasse (1998-2002)
14% 1998
12% 10%
1999
8% 2000
6% 2001
4% 2%
2002
0% <20 D
Bron: CBS/BZK
40
20-50 D
50-100 D
100-375 D
>375 D
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Figuur 2.7b
Percentage ouderen (>54 jaar) naar gemeentegrootteklasse (1998-2002)
20% 18%
1998
16% 14%
1999
12% 2000
10% 8%
2001
6% 4%
2002
2% 0% <20 D
20-50 D
50-100 D
100-375 D
>375 D
Bron: CBS/BZK
Uit figuur 2.7b blijkt dat in iedere gemeentegrootteklasse het aandeel oudere medewerkers toeneemt. Volgens het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties is de verwachting dat deze vergrijzing van het personeelsbestand zal blijven toenemen en een piek zal bereiken in 2010. Aan de panelgemeenten is gevraagd om het aantal mannen en vrouwen aan te geven dat op 31 december 2001 en 2002 tot de bezetting behoorde. In tabel 2.4 is de gemiddelde groei per gemeentegrootteklasse in 2002 ten opzichte van 2001 weergegeven6. Uit de tabel blijkt dat zowel het aantal mannen als het aantal vrouwen gemiddeld genomen is toegenomen. De groei in 2002 verschilt niet echt van die in 2001. Zo is bij de mannen sprake van een gemiddelde groei van 2,0% (was 2,1% in 2001). Bij de vrouwen is dit percentage iets hoger: was 6,7% in 2001, is in 2002 7,2%. De groei van het aantal vrouwen in 2002 is voor vrijwel alle gemeentegrootteklassen gelijk.
Tabel 2.4
Gemiddelde groei aantal personen in 2002 t.o.v. 2001 naar geslacht en gemeentegrootteklasse
Inwoners
Man
Vrouw
Totaal
<10 D
+ 1,3
+ 7,4
+ 3,3
10-20 D
+ 2,1
+ 7,3
+ 3,9
20-50 D
+ 2,6
+ 6,9
+ 4,3
50-100 D
+ 0,9
+ 7,5
+ 3,4
>100 D
+ 2,1
+ 7,1
+ 4,0
Totaal (N=299)
+ 2,0
+ 7,2
+ 3,9
Bron: enquête Personeel in Perspectief
13
In de voorgaande tabellen zijn de totale cijfers per gemeentegrootteklasse gepresenteerd. In tabel 2.4 gaat het om gemiddelden per gemeentegrootteklasse. Deze cijfers geven een beeld van de ontwikkeling van het personeelsbestand in een ‘willekeurige’ gemeente.
41
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
2.3
Ontwikkeling arbeidsvolume
Arbeidsvolume Een benadering van het landelijk cijfer is het arbeidsvolume. Dit is een totaalcijfer van het aantal fte’s in een bepaalde periode. Daarbij wordt het aantal medewerkers omgerekend naar het aantal fte’s op basis van hun deeltijdfactor (zie paragraaf 2.4). Het arbeidsvolume (fte) is tussen 1998 en 2002 zeer geleidelijk aan toegenomen: van 154.102 in 1998 tot 168.898 in 2002, een toename van 9,6%. De man/vrouw verhouding is veranderd. Uit tabel 2.5 valt af te lezen dat het aandeel vrouwen in het arbeidsvolume is toegenomen van 29% in 1998 tot 34% in 2002. Terwijl dat bij mannen juist is afgenomen: van 71% naar 66%.
Tabel 2.5
Ontwikkeling van het arbeidsvolume (fte's) in 1998-2002 naar geslacht (in procenten) 1998
1999
2000
2001
2002
Man
71%
70%
69%
67%
66%
Vrouw
29%
30%
31%
33%
34%
Totaal
100%
100%
100%
100%
100%
Bron: CBS/BZK
Leeftijdsverdeling Het aandeel personen in de leeftijdscategorie 55 - 60 jaar in het arbeidsvolume is tussen 1998 en 2002 toegenomen met 3% (zie tabel 2.6). In vergelijking met 2001 daalt het aandeel jongeren tussen de 20 en 24 jaar met 1 procent. Dit is ook het geval bij de groep tussen 35 en 39 jaar. In 2001 was voor het eerst sinds jaren sprake van een toename van het arbeidsvolume onder de jongere werknemers in de leeftijdscategorieën (20-24 jaar). Het ziet er naar uit dat deze toename in 2002 is gestopt.
Tabel 2.6
1998
1999
2000
2001
2002
<20 jaar
0%
0%
0%
0%
0%
20-24 jaar
2%
2%
2%
3%
2%
25-29 jaar
8%
8%
7%
7%
7%
30-34 jaar
12%
12%
12%
12%
12%
35-39 jaar
16%
15%
15%
15%
14%
40-44 jaar
17%
17%
16%
16%
16%
45-49 jaar
18%
18%
18%
17%
17%
50-54 jaar
16%
17%
18%
17%
17%
55-60 jaar
9%
10%
10%
11%
12%
>60 jaar Totaal Bron: CBS/BZK
42
Ontwikkeling van het arbeidsvolume (fte's) in 1998-2002 naar leeftijd (in procenten)
2%
2%
2%
2%
3%
100%
100%
100%
100%
100%
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
De figuren 2.8a en 2.8b geven de ontwikkeling weer van het arbeidsvolume (in fte’s) naar leeftijd voor vrouwen en mannen. Uit figuur 2.8a blijkt dat bij de mannen ouder dan 54 jaar sprake is van een toename van het arbeidsvolume. Bij de vrouwen is een soortgelijke ontwikkeling te zien: het aandeel oudere vrouwen (55 jaar en ouder) stijgt in 2002 met 1 procent. Bij de andere leeftijdscategorieën bij de vrouwen neemt het arbeidsvolume juist af (zie ook tabel B2.III in bijlage 2).
Figuur 2.8a
Ontwikkeling van percentage mannen (fte's) naar leeftijdscategorie (1998-2002)
90% 80% 70%
man <30 jr
60%
man 30-54 jr
50%
man >54 jr
40% 30% 20% 10% 0% 1998
1999
2000
2001
2002
Bron: CBS/BZK
Figuur 2.8b
Ontwikkeling van percentage vrouwen (fte's) naar leeftijdscategorie (1998-2002)
90% 80% 70%
vrouw <30 jr
60%
vrouw 30-54 jr
50%
vrouw >54 jr
40% 30% 20% 10% 0% 1998
1999
2000
2001
2002
Bron: CBS/BZK
43
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Ontwikkeling van de formatie In de enquête is aan de gemeenten gevraagd om het aantal formatieplaatsen aan te geven. Tabel 2.7 laat zien dat de groei van de formatie ten opzichte van 2001 is afgevlakt. Er is wel sprake van enige toename van de formatie (3,1%) maar deze is minder groot dan in 2001. Net als in 2001 is er bij iedere gemeentegrootteklasse wel enige groei te constateren. De toename van het aantal formatieplaatsen doet zich in 2002 vooral voor in de kleinste gemeenten en in de gemeenten met meer dan 100.000 inwoners.
Tabel 2.7
Inwoners
Gemiddelde groei van het aantal formatieplaatsen naar gemeentegrootteklasse (in procenten) 1998 t.o.v. 1997
1999 t.o.v. 1998
2000 t.o.v. 1999
2001 t.o.v. 2000
2002 t.o.v. 2001
<10 D
+ 3,6
+ 0,5
+ 1,3
+ 2,9
+ 3,4
10-20 D
+ 1,0
+ 1,6
+ 3,5
+ 4,1
+ 2,7
20-50 D
+ 1,0
+ 0,8
+ 2,0
+ 2,4
+ 3,1
+ 2,8
+ 0,9
+ 1,8 (85)
50-100 D >100 D Totaal (Aantal cases )
- 1,1
+ 3,4
+ 3,3
+ 1,8
+ 3,3
+ 4,2
+ 1,0
+ 2,0
+ 3,2
+ 3,1
(83)
(84)
(119)
(305)
Bron: enquête Personeel in Perspectief
2.4
Voltijdarbeid en deeltijdarbeid
Man-vrouw Het aantal mensen dat bij gemeenten in deeltijd werkt neemt geleidelijk aan toe. In 2002 is het aantal deeltijders met 1% gestegen ten opzichte van 2001; het aantal voltijders is gedaald naar 64% (tabel 2.8). Vooral mannen gaan steeds meer in deeltijd werken:17% van de mannen werkt inmiddels in deeltijd. Bij de vrouwen blijft het percentage deeltijders stabiel, het schommelt rond de 65%.
Tabel 2.8
1998
1999
2000
2001
2002
Man
88%
88%
85%
84%
83%
Vrouw
36%
36%
35%
35%
35%
Totaal
70%
70%
67%
65%
64%
Bron: CBS/BZK
44
Ontwikkeling van het aantal voltijders in 1998-2002 naar geslacht (in procenten)
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
In figuur 2.9a en 2.9b is de ontwikkeling van het aantal voltijders in 1998-2002 voor mannen en vrouwen afgebeeld. Uit figuur 2.9a blijkt dat het percentage voltijders bij de mannen in alle leeftijdscategorieën in 2002 ten opzichte van 2001 iets is afgenomen (een afname van 1%). Bij de vrouwen neemt het aantal voltijders toe onder de jonge vrouwen: 1%, terwijl bij de mannen het aantal voltijders afneemt. Anders gezegd: bij de mannen neemt het aantal deeltijders toe terwijl dit bij de vrouwen alleen het geval is in de leeftijdscategorie tussen 30 en 55 jaar. Mannen gaan dus meer in deeltijd werken (zie ook tabel B2.IV, bijlage 2).
Figuur 2.9a
Ontwikkeling van het aantal voltijders bij mannen naar leeftijdscategorie (1998-2002)
100% 90% 80%
man <30 jr
70%
man 30-54 jr
60%
man >54 jr
50% 40% 30% 20% 10% 0% 1998
1999
2000
2001
2002
Bron: CBS/BZK
Figuur 2.9b
Ontwikkeling van het aantal voltijders bij vrouwen naar leeftijdscategorie (1998-2002)
100% 90% 80%
vrouw <30 jr
70%
vrouw 30-54 jr
60%
vrouw >54 jr
50% 40% 30% 20% 10% 0% 1998
1999
2000
2001
2002
Bron: CBS/BZK
45
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Gemeentegrootte In figuur 2.10 en tabel B2.V in bijlage 2 is de ontwikkeling van voltijders weergegeven, waarbij de gegevens zijn uitgesplitst naar gemeentegrootteklasse. Hier blijkt dat in alle klassen het aantal voltijders in 2002 is afgenomen ten opzichte van 1998. Wel zien we dat in 2002 in de grootste steden juist sprake is van een toename van het aantal voltijders ten opzichte van 2001: een stijging van 1 procent.
Figuur 2.10
Percentage voltijders naar gemeentegrootteklasse (1998-2002)
80% 70%
1998
60% 1999
50% 2000
40% 30%
2001
20% 2002
10% 0% <20 D
20-50 D
50-100 D
100-375 D
>375 D
Bron: CBS/BZK
Gemiddelde deeltijdfactor Uit tabel 2.9 is af te lezen dat de gemiddelde deeltijdfactor van het personeel dat in deeltijd werkt 65,6% bedraagt. Dit betekent dat een deeltijder gemiddeld 66% van de reguliere werkweek werkt.
Tabel 2.9
Gemiddeld deeltijdpercentage van deeltijders naar gemeentegrootteklasse, 1998-2002 (in procenten)
Inwoners
1998
1999
58,1
58,6
69,4
68,8
G4
72,6
Totaal
65,9 (18.866)
<20 D 20-50 D 50-100 D >100 D (excl. G4)
(Aantal cases) Bron: salarisbestand
46
2000
2001
2002
54,0
57,8
56,8
57,8
60,7
60,1
65,0
63,1
64,4
69,3
69,4
69,0
72,6
47,8
71,6
72,5
65,5
63,9
65,1
65,6
(22.185)
(27.716)
(36.324)
(44.864)
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Gemiddelde werkweek Uit tabel 2.10 blijkt dat de gemiddelde werktijd van het totale gemeentelijke personeel in procenten van de volledige werkweek in 1998, 1999, 2000, 2001 en 2002 nagenoeg identiek is. De gemiddelde werktijd bedraagt in 2001 ca. 88% van een volledige werkweek. In 2002 neemt dit iets af: 87%. Uitgaande van een 36-urige werkweek komt dit neer op een 31,7 uur per week. Voor mannen en vrouwen zijn aanmerkelijke verschillen aan te geven. Mannen werken gemiddeld 33,8 uur per week terwijl vrouwen gemiddeld 27,7 uur werken in 2002.
Tabel 2.10
Ontwikkeling van de gemiddelde werktijd in 1998-2002 (in procenten van de volledige werkweek) 1998
1999
2000
2001
2002
Man
96%
96%
95%
94%
94%
Vrouw
76%
76%
76%
76%
77%
Totaal
89%
89%
88%
88%
87%
Bron: CBS/BZK
Bij de gemeenten die de enquête hebben ingevuld is de gehanteerde formele arbeidsduur per week bij een voltijds aanstelling vrijwel altijd 36 uur. Een enkele gemeente geeft aan een formele arbeidsduur van 32,2 uur bij een voltijdsaanstelling te hanteren.
2.5
Gemiddelde leeftijd en dienstjaren
De leeftijdsopbouw bij de overheid wijkt aanzienlijk af van die in de markt: er werken meer oudere werknemers. De gegevens in de vorige paragrafen tonen aan dat het gemeentelijk personeel aan het vergrijzen is en dat de vervangingsvraag steeds belangrijker wordt. Uit de Trendnota Arbeidszaken Overheid8 blijkt dat de vervangingsvraag in de publieke sector, waaronder de gemeenten, hoger is dan die in de marktsector: 22% versus 19%. In het licht van die ontwikkeling is het van belang om de leeftijdsontwikkeling en het aantal dienstjaren nader te onderzoeken. In onderstaande tabel (tabel 2.11) wordt de gemiddelde leeftijd aangegeven. In 1998 was de gemiddelde leeftijd van het gemeentelijk personeel 42 jaar en in 1999 stijgt de gemiddelde leeftijd tot 42,5 jaar. Vanaf 2000 verandert er weinig: de gemiddelde leeftijd van de medewerker blijft 43 jaar. In 2002 zijn mannen gemiddeld 4 jaar ouder dan vrouwen.
Tabel 2.11
Ontwikkeling van de gemiddelde leeftijd in 1998-2002 naar geslacht 1998
1999
2000
2001
2002
Man
44
45
45
45
45
Vrouw
40
40
41
41
41
Totaal
42
42,5
43
43
43
Bron: CBS/BZK
8
Trendnota Arbeidszaken Overheid 2003, Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2003, 28 602.
47
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Er zijn weinig verschillen tussen grote en kleine gemeenten als het gaat om de gemiddelde leeftijd van het personeel. Bij de grootste gemeenten is de gemiddelde leeftijd over het algemeen iets lager dan in de andere gemeenten (zie figuur 2.11).
Figuur 2.11
Gemiddelde leeftijd in 2002 naar gemeentegrootteklasse en geslacht
47,0 46,0
man
45,0 44,0
vrouw
43,0 42,0
totaal
41,0 40,0 39,0 38,0 37,0 <20 D
20-50 D
50-100 D
100-375 D
>375 D
Bron: CBS/BZK
Een andere indicator voor de ontwikkeling van het personeelsbestand is het aantal dienstjaren. Uit tabel 2.12 is op te maken dat het gemiddeld aantal dienstjaren de laatste vijf jaar is gedaald met bijna 2 dienstjaren (1,8 jaar). Hierbij dient te worden opgemerkt dat dit cijfer indicatief is en eerder een minimum aangeeft. Het gegeven ‘jaar van indiensttreding’ is namelijk niet geheel betrouwbaar. Er zijn gemeenten die bij het in gebruik nemen van een nieuw personeelinformatiesysteem een standaarddatum voor het gehele bestand hebben ingevoerd bij ‘datum in dienst’. Verder is het mogelijk dat gemeenten bij doorstroming van de ene naar de andere dienst de ‘datum in dienst’ aanpassen. In dat geval gaat het dus om het aantal jaren dat iemand een functie uitoefent.
Tabel 2.12
Inwoners
1998
1999
2000
2001
2002
<20 D
12,4
11,5
11,7
11,1
10,3
20-50 D
11,0
11,0
10,6
50-100 D
12,3
11,3
11,1
11,2
10,6
>100 D (excl. G4)
11,3
11,1
10,7
G4
11,3
11,6
10,4
10,3
9,5
Totaal
12,1
11,5
11,0
10,8
10,3
(65.728)
(76.153)
(83.999)
(120.929)
(139.383)
(aantal cases) Bron: salarisbestand
48
Gemiddeld aantal dienstjaren in 1998-2002, uitgesplitst naar gemeentegrootteklasse (in jaren)
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Uit tabel 2.13 is af te lezen dat 40 procent van het gemeentelijk personeel in 2002 langer dan 10 jaar in dienst is van de gemeente (in 2001 was dit ruim 45 procent). Dit hoeft overigens niet te betekenen dat er al die tijd dezelfde functie is bekleed. De verschillen tussen gemeentegrootteklassen zijn gering. In de G4-gemeenten is het percentage personen dat langer dan 10 jaar in dienst is, lager. In 2002 neemt dit percentage bij deze gemeenten nog verder af. Deze ontwikkeling is ook af te leiden uit het gemiddeld aantal dienstjaren (zie tabel 2.12).
Tabel 2.13 Aantal
Dienstjaren in 2002 naar categorie en gemeentegrootteklasse (in procenten) <20 D
20-50 D
50-100 D
G4
Nederland
<3 jaar
31,4
31,1
31,1
28,2
32,5
31,5
3-10 jaar
26,1
26,9
10 jaar of meer
42,5
42,0
27,5
28,6
30,7
28,4
41,4
43,2
36,8
40,2
dienstjaren
Totaal (aantal cases)
>100 D (excl. G4)
100
100
100
100
100
100
(15.815)
(29.233)
(17.449)
(23.897)
(50.829)
(139.383)
Bron: salarisbestand
2.6
Tijdelijke arbeid
Het aanbod van en de mogelijkheden om tijdelijke arbeid in te zetten zijn enorm toegenomen, terwijl de vraag van gemeenten naar goed opgeleide krachten juist toeneemt. De gemeenten lenen tijdelijke arbeidskrachten in onder verschillende benamingen. De gebruikelijkste hiervan zijn uitzending en detachering. Gemeenten maken bijvoorbeeld gebruik van uitzendkrachten bij vervanging wegens ziekte en afwezigheid van een eigen medewerker en bij werkzaamheden die een beperkte omvang of duur hebben (zoals bijvoorbeeld werk voor een bepaald project en seizoensarbeid). Ook worden uitzendkrachten ingezet wanneer gemeentelijke organisaties worden aangepast of wanneer er zich personeelswisselingen voordoen ten gevolge van reorganisaties. Het gebruik van uitzendkrachten geeft gemeenten veel flexibiliteit naar werktijden, omvang en duur. Bij detachering is de gedetacheerde arbeidskracht in dienst van een andere organisatie, bijvoorbeeld een organisatieadviesbureau, en tewerkgesteld bij de gemeente. De hoofdkenmerken van detachering zijn tijdelijkheid en extern werkgeverschap. De aanstelling in algemene dienst, functie en taakroulatie, de oproepovereenkomst en de tijdelijke arbeidsovereenkomst zijn voorbeelden van flexibiliteit binnen een dienstverband met de gemeente. De tijdelijke aanstelling kan worden gegeven voor bepaalde tijd of voor onbepaalde tijd. Ook stages zijn een vorm van tijdelijke arbeid. Een stageovereenkomst wordt aangegaan met iemand die leerling is bij een onderwijsinstelling en die praktijkervaring wil opdoen of een onderzoek wil uitvoeren bij de gemeente. De stageovereenkomst is geen arbeidsovereenkomst. Het aanbieden van stagemogelijkheden kan gebaseerd zijn op de gedachte dat op zo’n manier inhoud wordt gegeven aan een maatschappelijke verantwoordelijkheid van een organisatie. Ook kan het opnemen van stagiaires bijdragen aan het verbeteren van het imago van gemeenten en de uitstroom beperken. Vooral met het oog op het krapper worden van de arbeidsmarkt vormen stagiaires een potentiële vernieuwingsbron van het personeelsbestand van gemeenten.
49
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Uitgaven tijdelijke arbeid Aan gemeenten is gevraagd de uitgaven voor tijdelijk werk aan te geven. Dit blijkt voor gemeenten ieder jaar een lastige opgave te zijn. Uit eerder onderzoek is gebleken dat het voor gemeenten moeilijk is om inzicht te krijgen in de exacte kosten en aantallen van tijdelijk personeel. Ook 2002 toont weer aan dat gemeenten vaak niet of nauwelijks inzicht hebben in deze kosten en aantallen. Vaak, zo wordt aangegeven, bestaat dit inzicht wel op afdelingsniveau, maar niet op centraal niveau. Dit heeft gevolgen voor de betrouwbaarheid (lees: nauwkeurigheid) van de aangeleverde gegevens. Tabel 2.14 geeft derhalve alleen een indicatie van de kosten. Uit tabel 2.14 blijkt dat gemeenten voor wat betreft tijdelijke arbeid het meeste uitgeven aan de inzet van inleenen uitzendkrachten9. Het gemiddeld aandeel van de kosten van tijdelijke arbeid op de totale loonsom is in 2002 gestegen tot gemiddeld 10,1% (was 7,2 % in 2001). Voor vakantie-, seizoen- en nulurenoproepkrachten wordt veel minder geld uitgegeven: gemiddeld 0,2% van de totale loonsom. Voor stagiaires worden nauwelijks kosten gemaakt: 0,1% van de loonsom.
Tabel 2.14
Indicatie van de gemiddelde kosten van tijdelijke arbeid in relatie tot de totale loonsom in 2002 naar gemeentegrootteklasse (in procenten) <10 D
10-20 D
20-50 D
50-100 D
>100 D
Totaal (aantal cases)
Vakantie-, seizoen- en
0,6
0,2
0,1
0,1
1,0
nulurenoproepkrachten Inleenkrachten en
6,0
10,6
11,1
11,5
10,3
uitzendkrachten Stagiaires
0,2 (29) 10,1 (88)
0,1
0,1
0,1
0,1
0,1
0,1 (64)
Bron: enquête Personeel in Perspectief
Het valt op dat in 2002 het beroep dat op tijdelijke arbeid wordt gedaan niet erg verschilt tussen de gemeentegrootteklassen. Er zijn wel een paar accenten aan te geven: zo doen de kleinste gemeenten relatief gezien een groter beroep op vakantie-, seizoen- en oproepkrachten en ook stagiaires. De grotere gemeenten doen vooral een beroep op inleen- en uitzendkrachten (zie tabel 2.15).
9
50
Het aantal gemeenten dat opgave doet van aantallen tijdelijke arbeidskrachten is zo gering dat dit niet gerapporteerd wordt.
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel 2.15
Indicatie van de verhouding tijdelijk personeel en het totale personeel in 2002 naar gemeentegrootteklasse (in procenten) <10 D
10-20 D
20-50 D
50-100 D
>100 D
Totaal
9,7
2,8
3,0
4,7
3,3
3,2
14,3
17,2
16,8
10,5
17,3
16,1
5,2
4,2
3,6
6,6
2,3
(aantal cases)
Vakantie-, seizoenen nulurenoproepkrachten
(29)
Inleenkrachten en uitzendkrachten
(66)
Stagiaires
4,0 (75)
Bron: enquête Personeel in Perspectief
Aan gemeenten is eveneens gevraagd om een indicatie te geven van de uitgaven aan adviesbureaus voor adviseringstrajecten en detacheringen in de vorm van ‘interim-management’. Het gaat hierbij om raadgevende bureaus die organisatie- en/of beleidsadvies geven. Gemiddeld geven gemeenten 4,9% van de totale loonsom uit aan adviesbureaus (inclusief interim-management). Ten opzichte van voorgaande jaren is dit percentage merkbaar toegenomen. Opvallend is dat er verschillen tussen gemeenten van verschillende grootteklassen te zien zijn. Bij enkele gemeentegrootteklassen zijn de uitgaven aan adviesbureaus toegenomen (met name in de categorie 20.000 – 50.000 inwoners), bij andere klassen zijn de uitgaven gedaald (met name bij gemeenten met 50.000 tot 100.000 inwoners). De grootste gemeenten geven verhoudingsgewijs het meeste geld uit aan interim-management en advisering (zie tabel 2.16).
Tabel 2.16
Gemiddeld aandeel uitgaven adviesbureaus (inclusief interim-management) op de totale loonsom in 1998-2002 naar gemeentegrootteklasse (in procenten)
Inwoners
1998
1999
2000
2001
2002
<10 D
2,4
4,9
5,4
3,8
3,6
10-20 D
1,0
4,3
0,6
4,0
3,7
20-50 D
2,0
2,3
3,4
2,9
6,3
7,3
7,7
4,0
50-100 D >100 D Totaal (Aantal cases)
2,2
4,7
8,3
8,5
9,1
1,8
3,0
3,5
4,3
4,9
(48)
(51)
(44)
(57)
(100)
Bron: enquête Personeel in Perspectief
Weinig gemeenten kunnen een uitsplitsing maken naar de uitgaven voor interim-management. De 74 gemeenten die dat wel kunnen geven gemiddeld 1,3 procent van de loonsom uit voor interim-management.
51
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
2.7
Gemeentelijke herindeling, reorganisatie of privatisering
Bij 17 procent van de deelnemende gemeenten is het personeelsbestand in 2002 veranderd, zij het in mindere mate dan in 2001. Bij zo’n 10 procent is dit het gevolg van een reorganisatie met personele gevolgen. Daarnaast treden er in 2002 veranderingen in het personeelsbestand op door een verzelfstandiging of privatisering van een dienstonderdeel. Dit is met name het geval bij de grotere gemeenten. Tenslotte is twee procent van de panelgemeenten in 2002 betrokken bij een gemeentelijke herindeling. Dit zijn vooral de kleinere gemeenten (zie tabel 2.17).
Tabel 2.17
Veranderingen in het personeelsbestand in 1998-2002
Verandering
1998
1999
2000
2001
2002
Nee
83,0
81,3
79,5
81,7
83,4
Ja,waarvan:
17,0
18,7
20,5
18,3
16,6
- Verzelfstandiging / privatisering
5,3
7,7
10,8
5,0
4,
- Herindeling
3,2
2,2
4,8
5,0
2,0
- Reorganisatie met personele gevolgen
8,5
8,8
4,8
8,4
9,9
Totaal
100
100
100
100
100
(83)
(120)
(252)
(Aantal cases) Bron: enquête Personeel in Perspectief
Uit gegevens blijkt dat in 2002 als gevolg van herindelingen, reorganisaties of privatiseringen bij 3,6% van de gemeenten formatieplaatsen zijn verdwenen. Gemiddeld is de bezetting bij deze gemeenten met 2,7% afgenomen. Daarnaast is bij 6,3% van de gemeenten de formatie toegenomen als gevolg van reorganisaties. De bezetting bij deze gemeenten nam gemiddeld met 2,2% toe.
2.8
In- en doorstroombanen
De belangrijkste regeling waarmee gemeenten de werkgelegenheid kunnen bevorderen is de Regeling Extra werkgelegenheid voor Langdurig Werklozen (REWLW). Deze regeling is voortgevloeid uit het Regeerakkoord 1994, waarin de afspraak was vastgelegd om 40.000 extra arbeidsplaatsen te realiseren in de zorg en bij de gemeenten. De regeling, die bekend stond onder de naam Melkert 1, is per 1 januari 1999 voortgezet in de Regeling In- en Doorstroombanen voor langdurig werklozen (ID-regeling). Uitgangspunt van de regeling is het creëren van arbeidsplaatsen. Op dit punt wijkt de regeling af van de andere Melkert-regelingen waarbij de ‘langdurig werkloze’ centraal stond. Dit is dan ook de reden waarom de regeling niet is opgenomen in de WIW. In 2002 zijn vrijwel in iedere gemeente ID-ers werkzaam. Aan de gemeenten is gevraagd op welke wijze zij de ID-ers organisatorisch hebben ondergebracht. In 45% van de gemeenten, zo blijkt uit tabel 2.18, behoren ID-ers tot het gemeentelijk personeel. Het merendeel van de ID-ers (55%) behoort niet tot het gemeentelijk personeel maar is ondergebracht in een aparte stichting.
52
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel 2.18
Positie van ID-ers in 2002 uitgesplitst naar gemeentegrootteklasse (in procenten)
Categorie
<10 D
10-20 D
20-50 D
50-100 D
>100 D
Totaal
ID-ers behoren tot personeel
20,6
32,4
47,2
85,7
78,9
44,7
ID-ers behoren niet tot personeel
79,4
67,6
52,8
14,3
21,1
55,3
Totaal
100
100
100
100
100
100
(aantal cases)
(34)
(74)
(89)
(21)
(19)
(237)
Bron: enquête Personeel in Perspectief
In tabel 2.19 is het gemiddeld percentage ID-ers (gerelateerd aan het totale personeelsbestand) weergegeven. Het percentage schommelde tot en met 2001 rond de 1%. In 2002 komt hier verandering in: er werken relatief meer ID-ers binnen gemeenten, gemiddeld is dit 2%. Bij grotere gemeenten en ook bij de kleinste gemeenten werken relatief meer ID-ers dan bij middelgrote gemeenten.
Tabel 2.19
Gemiddeld percentage ID-ers op het personeelsbestand naar gemeentegrootteklasse (in procenten)
Inwoners
1998
1999
2000
2001
2002
<10 D
0,2
0,4
0,2
0,7
3,3
10-20 D
0,6
0,6
0,5
0,7
1,6
20-50 D
1,3
2,0
0,9
0,9
1,6
3,6
3,9
2,5
2,8
2,5
2,9
2,8
3,5
50-100 D >100 D Totaal (Aantal cases)
1,2
1,6
1,1
1,2
2,1
(84)
(85)
(83)
(110)
(102)
Bron: enquête Personeel in Perspectief
2.9
Leidinggevenden
Een leidinggevende is een medewerker aan wie in de functiebeschrijving leidinggevende taken zijn toebedeeld en die in een hiërarchische verhouding staat tot andere medewerkers. Nadrukkelijk wordt vermeld dat het hier niet gaat om ‘projectleiders’10. De onderstaande tabel (tabel 2.20) geeft een overzicht van het gemiddeld aantal leidinggevenden per 100 medewerkers.
10
Projectleiders staan niet in een formeel hiërarchische relatie met hun projectleden. Zij zijn in de eerste plaats verantwoordelijk voor de voortgang en de inhoudelijke kwaliteit van het project.
53
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel 2.20
Gemiddeld aantal leidinggevenden per 100 medewerkers in 1998-2002 naar gemeentegrootteklasse
Inwoners
1998
1999
2000
2001
2002
<10 D
13,7
13,4
12,8
14,4
11,3
10-20 D
10,7
10,2
8,3
9,2
10,1
20-50 D
8,9
9,3
8,7
8,5
7,8
8,0
8,1
7,6
50-100 D
9,4
8,8
8,7
7,7
7,8
Totaal
10,6
10,2
9,0
9,4
9,2
(Aantal cases)
(88)
(86)
(85)
(113)
(298)
>100 D
Bron: enquête Personeel in Perspectief
Tot 2000 neemt het aantal leidinggevenden af: van 10,6 in 1998 tot 9,0 in 2000. In 2001 neemt het aantal weer toe tot 9,4% en in 2002 daalt het aantal weer tot 9,2. De laatste jaren schommelt het aantal dus rond de 9 leidinggeven. Een aantal van 9,2 betekent dat er gemiddeld genomen 9 leidinggevenden zijn op 100 medewerkers en dat 1 leidinggevende dus leiding geeft aan gemiddeld 11 mensen. In de kleinste gemeenten is tot 2001 sprake van een toename van het aantal leidinggevenden per medewerker, in 2002 neemt dit af. Ondanks deze afname werken in 2002 bij de gemeenten met meer dan 100.000 inwoners relatief minder leidinggevenden dan in de kleinere gemeenten. Anders gezegd: in de grotere gemeenten sturen de leidinggevenden meer mensen aan dan in de kleinere gemeenten. Zij hebben een grotere ‘span of control’. Hoe verhoudt zich het aantal vrouwelijke leidinggevenden tot het aantal mannelijke leidinggevenden? Uit tabel 2.21 blijkt dat dit aantal de afgelopen jaren sterk groeit. In 1998 was van alle leidinggevenden nog maar 6,6% vrouw. In 2002 is dit percentage gestegen naar 13,6%. Uit dezelfde tabel is op te maken dat de grootste groei zich tot 2001 heeft voorgedaan bij de kleinere gemeenten. Bij de kleinste gemeenten (<10.000 inwoners) nam het percentage toe van 3,9% in 1998 naar 10,0% in 2000. Net als in 2001 zijn het ook in 2002 vooral de grote gemeenten waar het aantal vrouwelijke leidinggevenden toeneemt. In 2000 bedroeg dit percentage 15,4%, in 2002 is het percentage vrouwelijke leidinggevenden bijna 19%.
Tabel 2.21
Gemiddeld percentage vrouwelijke leidinggevenden naar gemeentegrootteklasse
Inwoners
1998
1999
2000
2001
2002
<10 D
3,9
3,5
10,0
13,4
11,4
10-20 D
6,0
9,1
9,2
11,6
13,1
20-50 D
6,9
8,5
15,1
13,1
13,9
11,5
13,3
11,6
13,1
15,5
15,4
19,0
18,8
50-100 D >100 D Totaal (Aantal cases) Bron: enquête Personeel in Perspectief
54
6,6
8,8
12,3
13,1
13,6
(89)
(87)
(84)
(111)
(233)
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
In tabel 2.22 is voor het jaar 2001 een vierdeling gemaakt van het aantal vrouwelijke leidinggevenden op het totaal aantal leidinggevenden. Gemeenten zijn gegroepeerd in een categorie met 0% vrouwelijke leidinggevenden, een categorie van 0% tot 10% vrouwelijke leidinggevenden, een categorie met 10% tot 20% vrouwelijke leidinggevenden en een categorie met 20% of meer vrouwelijke leidinggevenden. Hieruit blijkt dat in ruim eenvijfde van de gemeenten geen vrouwelijke leidinggevende is (dit is vergelijkbaar met 2001: 20,7%). Het meest voorkomende percentage vrouwelijke leidinggevenden bevindt zich in de categorie 10% tot 20%, namelijk 37,9%. Ten opzichte van 2001 betekent dit een duidelijke toename van 8% (was 29,7%). Bij de grote steden werken relatief veel vrouwelijke leidinggevenden.
Tabel 2.22
Aandeel vrouwelijke leidinggevenden in vier categorieën, naar gemeentegrootteklasse
Inwoners
0%
0-10%
10-20%
>=20%
<10 D
51,4%
8,1%
16,2%
24,3%
10-20 D
26,3%
17,1%
35,5%
21,1%
20-50 D
20,7%
18,4%
37,9%
23,0%
0%
21,1%
63,2%
15,8%
50-100 D >100 D Totaal (Aantal cases)
0%
0%
76,9%
23,1%
20,7%
26,1%
37,9%
22,0%
(57)
(36)
(88)
(51)
Bron: enquête Personeel in Perspectief
2.10 Samenvatting De groei van de werkgelegenheid in gemeenten stabiliseert In dit hoofdstuk is de ontwikkeling van de werkgelegenheid in de sector Gemeenten beschreven. Uit de gegevens van de monitor blijkt dat het aantal personeelsleden is toegenomen. In 2002 werken in totaal 193.219 medewerkers bij de gemeenten. In 2001 is dit aantal lager, namelijk 187.800. De gemiddelde groei van het arbeidsvolume is in 2002 vrijwel gelijk gebleven aan 2001 (respectievelijk 3,1 en 3,2%). Geconcludeerd kan worden dat in 2002 de groei van de werkgelegenheid in de gemeenten stabiliseert. Ook in 2002 is de toename van het personeelsbestand vooral toe te schrijven aan de toename van het aantal vrouwen. In 2002 is ongeveer 38% van het gemeentelijk personeel vrouw. In verhouding werken in 2002 in de grote steden minder vrouwen dan in de kleinere gemeenten. De terugval in de economische groei heeft – zo blijkt uit de monitor - minder effect op de werkgelegenheid in de sector gemeenten ( de publieke sector) dan in de marktsector. Ook in 2002 zijn effecten van schaalvergroting en herindelingen merkbaar op de omvang van het personeelsbestand in gemeenten, zij het in mindere mate dan in 2001. Door schaalvergroting neemt de personeelsomvang in de in kleine gemeenten af terwijl in de gemeenten met 50.000 – 100.000 het aantal personeelsleden juist toeneemt.
De vergrijzing van de gemeentelijke sector zet door Het aandeel jongere medewerkers in gemeenten neemt af; in 2002 lijkt de groei van het arbeidsvolume bij de jongere medewerkers te stoppen. Dit is het geval bij zowel de mannelijke als de vrouwelijke medewerkers. Daarentegen stijgt het percentage oudere werknemers; 15% van de medewerkers binnen gemeenten is ouder dan 55 jaar. In 2002 stijgt de gemiddelde leeftijd van de medewerkers in gemeenten tot 43 jaar. Mannen zijn gemiddeld 4 jaar ouder dan vrouwen. Bij de grootste gemeenten zijn de medewerkers gemiddeld jonger dan in de kleinere gemeenten.
55
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
In 2001 was voor het eerst sinds jaren sprake van een beperkte toename van het aantal jongeren. Aan deze ‘verjonging’ van het personeelsbestand lijkt in 2002 een einde te komen. De vergrijzing van de gemeentelijke sector gaat dus nog steeds door. Het gemiddeld aantal dienstjaren neemt af. In 2002 is ruim 40% van het personeel langer dan 10 jaar in dienst bij de gemeente; in 2001 was dit nog 45%. Bij de grootste gemeenten hebben de medewerkers gemiddeld genomen minder dienstjaren dan in de andere gemeenten.
Ook in 2002 gaan meer mannen in deeltijd werken Werken in deeltijd wordt steeds meer gewaardeerd: het aantal deeltijders neemt geleidelijk aan toe. Vooral mannen gaan steeds meer in deeltijd werken. Bij de vrouwen blijft het percentage deeltijders stabiel. Jonge vrouwen lijken meer te kiezen voor een voltijdbaan. Vooral in de grote steden is in 2002 sprake van een toename van het aantal voltijders. Toch maken mannen - over het geheel beschouwd – ook in 2002 een langere werkweek dan vrouwen: 32 uur versus 28 uur.
Gemeenten maken steeds meer gebruik van tijdelijke arbeidskrachten Vrijwel alle gemeenten maken gebruik van tijdelijke arbeidskrachten. Uit de informatie van de gemeenten blijkt dat zij het meeste geld besteden aan de inzet van inleen- en uitzendkrachten: 10% van de totale loonsom wordt hieraan besteed. De gemeenten met 10.000 – 50.000 inwoners doen relatief het grootste beroep op tijdelijk personeel. Daarnaast schakelen gemeenten ook de hulp van adviesbureaus in voor adviestrajecten en voor interim-management. Gemeenten geven in 2002 bij benadering 5% van de totale loonsom uit aan adviesbureaus of interim-management. In 2002 zijn in vrijwel iedere gemeente ID-ers werkzaam. Voor een deel behoren zij tot het gemeentelijk personeel. De meeste ID-ers zijn echter ondergebracht in een aparte stichting.
Het aantal vrouwelijke leidinggevenden neemt toe Gemiddeld geeft in 2002 één leidinggevende leiding aan elf medewerkers. Het aantal vrouwelijke leidinggevenden is gering: 14 van de 100 leidinggevenden zijn vrouw. Wel is sprake van enige toename: het percentage vrouwelijke leidinggevenden was 7% in 1998 en is in 2002 bijna 14%. Ondanks deze toename heeft 1 op de vijf gemeenten in Nederland nog geen vrouwelijke leidinggevende. Dit zijn vooral de kleinere gemeenten.
56
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Hoofdstuk 3 In- door- en uitstroom 3.1
Inleiding
De toenemende vergrijzing van de Nederlandse beroepsbevolking vormt de komende jaren een steeds nijpender vraagstuk voor gemeenten. Temeer omdat in gemeenten relatief meer oudere werknemers werken dan in de marktsector. Voor de vernieuwing van het personeelsbestand is een gericht in-, door- en uitstroombeleid (kortweg stroombeleid) zeer belangrijk. Gemeenten hebben veel moeite om gegevens over de mobiliteit van het personeel aan te leveren. Ook in 2002 is dit het geval, zij het dat door de toegenomen respons hierin enige verbetering is opgetreden. Procesgegevens van gemeenten over arbeidsmobiliteit zijn onmisbaar om enig inzicht te verkrijgen over in-, door- en uitstroom van personeel in gemeenten. De datum waarop iemand in dienst treedt wordt doorgaans nog wel ingevoerd in het systeem. Tussentijdse veranderingen zoals doorstroom binnen de organisatie wanneer iemand van de ene afdeling naar de andere afdeling overstapt - wordt vaak niet in het administratiesysteem vastgelegd. Ook de gegevens over uitstroom zijn vaak beperkt. Nog steeds is het zo dat gemeenten - zeker de grotere gemeenten - slechts bij benadering weten waar hun medewerkers naar toe gaan wanneer zij de organisatie verlaten. De gegevens over de arbeidsmobiliteit vormen de kern van dit hoofdstuk. Naast in-, door- en uitstroom van personeel wordt aandacht geschonken aan vacatures binnen gemeenten en aan de werving en selectie van nieuwe medewerkers.
3.2
Instroom
De instroom in gemeenten wordt gedefinieerd als ‘het aantal personen dat in een kalenderjaar in dienst is getreden bij de gemeente en aldus behoort tot de bezetting’. In figuur 3.1 is het gemiddeld instroompercentage per gemeentegrootteklasse aangegeven. De bijbehorende gegevens over het gemiddeld instroompercentage staan vermeld in bijlage 2: tabel 3.I.
Figuur 3.1
Gemiddeld instroompercentage (1998-2002) op het totale personeelsbestand naar gemeentegrootteklasse
14% 1998
12% 10%
1999
8% 2000
6% 2001
4%
2002
2% 0% <10 D
10-20 D
20-50 D
50-100 D
>100 D
Totaal
Bron: enquête Personeel in Perspectief
57
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Vanaf 1998 neemt de instroom jaarlijks met ruim 1 procent toe. De toename van de instroom is het hoogst in 2002. In 2002 is sprake van een afvlakkend effect: de toename van de instroom stabiliseert. Het instroompercentage bedraagt dan 11,5%, anders gezegd: ruim 11 van de 100 medewerkers behoren in 2002 tot de instroom. In 2002 vindt de toename van de instroom vooral plaats bij de kleinere gemeenten met minder dan 20.000 inwoners. Bij de grotere gemeenten is in 2002 sprake van een daling in de instroom; bij de grootste vier gemeenten bedraagt de afname meer dan 1 procent ten opzichte van het voorgaande jaar. Uit tabel 3.1 blijkt dat het aandeel van vrouwen in de instroom stijgt: in 2002 is bijna de helft van de instroom vrouw. De verdeling is nagenoeg hetzelfde voor alle gemeentegrootteklassen. De instroom is het hoogst bij de kleinste gemeenten en de gemeenten tussen 50.000 en 100.000 inwoners.
Tabel 3.1
Inwoners <20 D 20-50 D 50-100 D >100 D (excl. G4) G4 Totaal (Aantal cases)
Aandeel vrouwen van de instroom in 1998-2002 naar gemeentegrootteklasse (in procenten) 1998 43,1
1999 52,1
49,5
49,0
46,5
45,8
2000
2001
2002
53,4
48,6
51,6
47,9
51,4
48,7
53,2
47,7
52,6
50,5
51,1
49,8
47,8
45,9
48,2
46,2
49,3
49,9
48,5
49,7
(3.021)
(7.116)
(11.212)
(16.650)
(18.604)
Bron: salarisbestand
De gemiddelde leeftijd van de instroom ligt vanaf 1999 rond 35 jaar. Tussen gemeentegrootteklassen zijn geen grote verschillen in de gemiddelde leeftijd van de nieuwkomers.
Tabel 3.2
Inwoners <20 D 20-50 D 50-100 D >100 D (excl. G4) G4 Totaal (Aantal cases) Bron: salarisbestand
58
Gemiddelde leeftijd van de instroom in 1998-2002 naar gemeentegrootteklasse (in procenten) 1998 38,3
1999 35,8
35,8
35,7
36,1
35,2
2000
2001
2002
36,3
35,7
35,5
34,7
35,0
36,0
36,2
35,6
35,2
34,9
35,5
35,5
36,1
35,0
34,5
36,8
35,6
35,6
35,2
35,3
(6.537)
(7.116)
(11.212)
(16.649)
(18.603)
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Zoals eerder aangegeven neemt de instroom in 2002 nog steeds toe. De grootste instroom in 2002 vindt net als in 2001 plaats in de leeftijdscategorie 30 tot 40 jaar: 34,7%. Maar de instroom in deze categorie is niet veel hoger dan in de categorieën 40 tot 55 jaar en tot en met 30 jaar (zie tabel 3.3). Ten opzichte van 2001 is een toename van de instroom merkbaar bij de jongeren (jonger dan 30 jaar) en de ouderen (55 jaar en ouder). Het percentage ouderen (55 plussers) dat instroomt is weer op hetzelfde niveau als in 2000, namelijk 3,7%.
Tabel 3.3
Leeftijd in 4 categorieën van instroom in 1998-2002 (in procenten)
Leeftijd
1998
1999
2000
2001
2002
< 30 jaar
27,4
30,2
31,6
29,8
30,4
68,1
67,4
33,5
35,5
34,7
31,2
32,0
31,1
30-39 jaar 40-54 jaar > 54 jaar
4,5
2,4
3,7
2,8
3,7
Totaal
100
100
100
100
100
(6.537)
(7.116)
(11.212)
(16.645)
(18.602)
(aantal cases) Bron: salarisbestand
In 2002 bedraagt het percentage instroom in deeltijdwerk 38 procent (tabel 3.4). Ten opzichte van 2001 neemt het percentage deeltijdwerkers in de instroom weer toe met 1,5%. De toename van de deeltijders bij de instroom in 2002 komt vooral voor rekening van de grootste en de kleinste gemeenten: ten opzichte van 2001 een stijging met respectievelijk 3,5% en 3,6%. Een afname van de deeltijders in de instroom doet zich voor bij de gemeenten met een inwonertal tussen 50.000 en 100.000 inwoners. Over het algemeen kiezen meer nieuwe medewerkers in gemeenten voor een deeltijdbaan.
Tabel 3.4
Inwoners <20 D 20-50 D 50-100 D >100 D (excl. G4) G4 Totaal (Aantal cases)
Percentage van de instroom in deeltijdwerk in 1998-2002 naar gemeentegrootteklasse (in procenten) 1998
1999
31,8
41,2
48,9
42,3
36,8
26,4
2000
2001
2002
44,2
39,5
43,1
39,9
39,8
40,3
46,9
39,7
37,7
49,9
40,5
39,9
42,2
31,6
35,1
39,8
37,7
44,3
36,8
38,3
(6.537)
(7.116)
(11.212)
(16.616)
(18.604)
Bron: salarisbestand
59
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Uit tabel 3.5 blijkt dat de nieuwe deeltijders in 2001 en 2002 gemiddeld voor een 64%-baan kiezen. Dit is min of meer vergelijkbaar met voorgaande jaren. In de kleinste gemeenten en de gemeenten in de gemeentegrootteklasse van 50.000 – 100.000 inwoners kiezen instromers in 2002 voor een grotere deeltijdbaan in vergelijking met 2001. Terwijl instromers in de gemeentegrootteklasse van 20.000 - 50.000 inwoners en gemeenten met meer dan 100.000 inwoners juist in 2002 voor een kleinere deeltijdbaan kiezen.
Tabel 3.5
Gemiddelde deeltijdfactor van de deeltijders in de instroom in 1998-2002 naar gemeentegrootteklasse (in procenten)
Inwoners
1998
1999
59,3
57,8
71,3
70,2
G4
74,3
Totaal
68,2 (2.535)
<20 D 20-50 D 50-100 D >100 D (excl. G4)
(Aantal cases)
2000
2001
2002
49,7
56,4
57,0
53,5
59,3
58,2
64,1
60,8
66,3
66,9
67,7
65,7
73,0
69,8
70,3
69,9
65,4
64,8
64,0
64,3
(2.651)
(4.849)
(6.043)
(7.124)
Bron: salarisbestand
In tabel 3.6 worden de salarisschalen aangegeven van de instromers, gebaseerd op het salaris in december 2002. Hier wordt duidelijk dat circa 75% instroomt in de salarisschalenschalen 4 t/m 9. In gemeenten met minder dan 20.000 inwoners ligt dit percentage hoger (ongeveer 81%). In de grotere gemeenten zijn meer instromers in de laagste en hoogste schalen.De verdeling van de instroom over de schalen komt in grote lijnen overeen met de verdeling van het totale personeelsbestand.
Tabel 3.6 Salarisschaal
< 20 D
20-50 D
50-100 D >100 D (excl. G4)
G4
Totaal
1 t/m 3
7,8
7,6
10,5
10,2
14,5
10,8
4 t/m 6
29,1
29,7
27,6
24,5
25,8
27,2
7 t/m 9
44,5
38,9
34,6
33,5
36,4
36,7
10 t/m 12
14,2
16,7
18,0
22,4
18,6
18,3
>= 13
1,2
2,0
2,9
4,0
3,2
2,8
Schaal n.b.
3,2
5,4
6,3
5,4
1,4
4,1
Totaal (Aantal cases) Bron: salarisbestand
60
Salarisinschaling van instroom eind 2002 naar gemeentegrootteklasse (in procenten)
100
100
100
100
100
100
(2.158)
(3.953)
(2.179)
(3.093)
(6.966)
(18.349)
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
3.3
Doorstroom
Bij doorstroom gaat het om het veranderen van functie of van afdeling of dienst binnen de gemeente. Aan gemeenten is gevraagd aan te geven welk deel van het personeel jaarlijks doorstroomt. Tabel 3.7 laat zien dat het percentage doorstroom in 2002 afnam: van 3,7% in 2001 naar 3,2% in 2002. In 2002 stroomt dus gemiddeld 3% van het personeel door naar een andere functie, afdeling of dienst. Het doorstroompercentage is bij de grote gemeenten in 2002 flink afgenomen ten opzichte van 2001.
Tabel 6.7
Gemiddeld doorstroompercentage op het personeelsbestand naar gemeentegrootteklasse (in procenten)
Inwoners
1998
1999
2000
2001
2002
<10 D
1,7
0,8
4,4
2,0
2,5
10-20 D
1,9
2,3
4,0
3,2
3,2
20-50 D
1,6
1,9
1,6
3,4
3,4
4,7
5,5
3,3
50-100 D >100 D Totaal (Aantal cases)
3,5
4,6
7,2
7,6
4,4
2,0
2,3
3,5
3,7
3,2
(75)
(74)
(72)
(107)
(198)
Bron: enquête Personeel in Perspectief
3.4
Uitstroom
Bij uitstroom gaat het om de gemeentelijke personeelsleden die de gemeente het afgelopen jaar hebben verlaten. Het gaat dus om een beëindiging van het dienstverband met de gemeente. In figuur 3.2 wordt het gemiddeld uitstroom percentage naar de gemeentegrootteklasse weergegeven. De bijbehorende gegevens staan vermeld in tabel 3.II, bijlage 2. In 2002 is het gemiddelde uitstroompercentage 8,4%. Vanaf 2000 is dus een lichte afname van de uitstroom te constateren (tabel 3.II). Een uitstroompercentage van 8,4% betekent dat van de 100 personen die op 31 december 2001 werkzaam waren bij de gemeente circa 8 mensen de gemeente in 2002 hebben verlaten. Zoals gezegd was dit percentage in 2000 en 2001 iets hoger. De daling van de uitstroom vindt vooral plaats bij de gemeenten met 20.000 - 50.000 inwoners: van 10,4% naar 8,4%, en bij de grootste gemeenten van 8,5% naar 7,5%.
61
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Figuur 3.2
Gemiddeld percentage uitstroom op het totale personeelsbestand naar gemeentegrootteklasse (in procenten)
16% 14%
1998
12% 1999
10% 2000
8% 6%
2001
4% 2002
2% 0% <10 D
10-20 D
20-50 D
50-100 D
>100 D
Totaal
Bron: enquête Personeel in Perspectief
Ongeveer 42% van de totale uitstroom is van het vrouwelijke geslacht (zie tabel 3.8). Dit percentage is in 2002 hoger dan dat in de voorgaande jaren. Aangezien 38% van het totale personeelsbestand uit vrouwen bestaat (zie hoofdstuk 2), betekent dit dat verhoudingsgewijs méér vrouwen uitstromen dan mannen. Vooral in de gemeenten met 50.000 – 100.000 inwoners en in de kleinste gemeenten stromen relatief veel vrouwen uit: in 2002, respectievelijk 44% en 43%.
Tabel 3.8
Gemiddeld percentage vrouwen in uitstroom in 1998-2002 naar gemeentegrootteklasse (in procenten) <10 D
Inwoners <20 D 20-50 D 50-100 D >100 D (excl. G4) G4 Totaal (Aantal cases)
1998 39,8
10-20 D 1999 38,0
43,4
44,1
39,2
38,9
20-50 D
50-100 D
>100 D
2000
2001
2002
38,3
41,2
43,3
39,4
40,9
40,3
36,1
43,4
44,2
45,0
42,8
42,5
42,5
41,8
41,8
40,9
40,4
40,4
41,9
42,1
(2.309)
(7.368)
(11.460)
(11.461)
(13.075)
Bron: salarisbestand
De gemiddelde leeftijd van de uitstromers schommelt rond de 41 en de 42 jaar (tabel 3.9).
62
Totaal
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel 3.9
Gemiddelde leeftijd van uitstromers in 1998-2002, uitgesplitst naar gemeentegrootteklasse (in jaren)
Jaar
Geslacht
1998
Man
37,9
Vrouw
44,3
1999
2000
2001
2002
<20 D
20-50 D
50-100 D >100 D (excl. G4)
G4
Totaal
36,3
36,9
37,0
41,6
42,0
42,7
Totaal
41,7
39,3
40,0
40,4
Man
36,6
35,8
37,7
36,6
Vrouw
42,8
41,6
42,5
42,4
Totaal
40,4
39,1
40,6
40,0
Man
39,7
37,2
39,2
37,0
38,1
38,2
Vrouw
45,3
42,5
44,1
41,8
42,5
43,3
Totaal
43,2
40,4
42,3
39,6
40,7
41,2
Man
45,6
44,5
43,3
45,5
43,8
44,4
Vrouw
38,5
38,4
37,2
38,3
38,3
38,2
Totaal
42,7
42,0
40,6
42,4
41,5
41,8
Man
44,6
44,3
44,0
46,2
43,48
44,3
Vrouw
38,4
38,7
37,8
38,3
37,7
38,1
Totaal
41,9
42,0
41,3
42,9
41,0
41,7
Bron: salarisbestand
In 2002 is ruim 18% van de uitstroom jonger dan 30 jaar, bijna 2% meer dan in 2001 (was 16,7%). Het percentage uitstromers jonger dan 30 jaar ligt, net als in 2001, ruim boven het aandeel jongeren in het personeelsbestand (10%, zie hoofdstuk 2), maar onder het aandeel jongeren in de instroom (30%, zie tabel 3.3). Er stromen dus wel veel jongeren uit, maar in 2002 is de instroom nog groter. De instroom in 2002 compenseert het verlies aan jongere medewerkers.
Tabel 3.10
Leeftijd
Leeftijd van uitstromers in 2002 in 4 categorieën naar gemeentegrootteklasse (in procenten) <20 D
20-50 D
G4
Totaal
< 30 jaar
15,5
17,6
20,0
16,3
19,4
18,3
30-39 jaar
27,5
25,8
26,8
25,9
28,8
27,1
40-54 jaar
35,2
32,1
30,9
32,1
30,7
31,7
> 54 jaar
21,8
24,4
22,2
25,7
21,1
22,9
Totaal
100
100
100
100
100
100
(1.615)
(2.887)
(1.784)
(2.151)
(4.637)
(13.074)
(Aantal cases)
50-100 D >100 D (excl. G4)
Bron: salarisbestand
63
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Van de uitstroom in 2002 werkte 38% in deeltijd (zie tabel 3.11). Dit is ongeveer gelijk aan het percentage van de instroom: 38% (zie tabel 3.5). Bij gemeenten met 50.000 – 100.000 inwoners fluctueert het percentage deeltijdwerkers in de uitstroom. In 2001 stijgt het percentage aanzienlijk: van 33% in 2000 naar 43% in 2001. Echter in 2002 daalt dit percentage aanzienlijk: naar 38%. Ook in de 100.000+ gemeenten is sprake van een daling; procentueel gering maar in aandeel groot gelet op de omvang van de gemeentelijke organisaties binnen deze gemeentegrootteklasse. In de kleinste en de vier grootste gemeenten neemt het aantal deeltijders dat uitstroomt juist toe (zie tabel 3.11).
Tabel 3.11
Percentage van de uitstroom in 1998-2002 dat in deeltijd werkte naar gemeentegrootteklasse
Inwoners
1998
1999
<20 D
35,0
33,8
2000
20-50 D 50-100 D
42,8
41,6
>100 D (excl. G4)
2001
2002
35,1
38,5
40,4
37,2
35,7
37,7
33,1
42,8
38,3
50,7
40,3
38,9
G4
34,3
31,1
41,0
33,6
36,9
Totaal
37,8
36,1
39,4
37,2
38,0
(5.643)
(7.368)
(11.460)
(11.420)
(13.075)
(Aantal cases) Bron: salarisbestand
De verdeling van de uitstroom naar inschaling (tabel 3.12) komt voor de meeste inschalingscategoriën overeen met de verdeling van het totale personeelsbestand (tabel 2.4). In de schalen 7 t/m 9 vindt echter meer uitstroom plaats ten opzichte van de overige schalen. De relatief hoge uitstroom in deze schalen bij gemeenten met minder dan 50.000 inwoners (42,3% en 36,6%) speelt hierin een rol.
Tabel 3.12 Inschaling
< 20 D
20-50 D
G4
Totaal
1 t/m 3
6,3
5,1
7,6
7,3
14,1
8,7
4 t/m 6
25,8
25,5
27,0
24,7
24,0
25,3
7 t/m 9
42,3
36,6
31,4
30,7
36,9
35,1
10 t/m 12
18,2
21,4
21,9
23,6
18,9
20,8
2,0
2,9
3,9
6,0
4,1
3,9
>= 13
50-100 D >100 D (excl. G4)
schaal n.b.
5,5
8,5
8,2
7,6
2,0
6,1
Totaal
100
100
100
100
100
100
(1.611)
(2.888)
(1.784)
(2.040)
(4.615)
(12.938)
(Aantal cases) Bron: salarisbestand
64
Inschaling van uitstroom in 2002, uitgesplitst naar gemeentegrootteklasse in percentages
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel 3.13 geeft de redenen van uitstroom weer voor de jaren 1998-2002. Gemeenten hebben nog steeds moeite met het verschaffen van gegevens over de achtergronden en motieven van vertrekkende personeelsleden. De redenen van uitstroom worden doorgaans slecht ingevuld in systemen van gemeenten. Nader inzicht in de redenen en achtergronden van uitstroom is uitermate belangrijk, opdat gemeenten zicht hebben op hun ‘concurrentiepositie’ en het resultaat van hun inspanningen op de arbeidsmarkt, zoals bijvoorbeeld de imagocampagne van de gemeenten. Uit tabel 3.13 is op te maken dat vrijwillig ontslag verreweg de belangrijkste reden voor vertrek is. In 2002 stijgt dit percentage naar 65,6 procent (was 64,7%). Zoals eerder is aangegeven is de reden waarom men vrijwillig ontslag neemt en de organisatie/bedrijf waarheen men overstapt niet bekend. Naast vrijwillig ontslag is VUT / FPU een belangrijke reden voor het einde van het dienstverband. Het aandeel medewerkers dat om die reden vertrekt lijkt sinds 2000 af te nemen. Een deel van de ambtenaren die met vrijwillig ontslag vertrekken, blijft werkzaam in de gemeentelijke sector.
Tabel 3.13
Reden van uitstroom in 1998-2001 (in procenten)
Reden uitstroom
1998
1999
2000
2001
2002
Vrijwillig ontslag
57,3
56,1
58,9
64,7
65,6
VUT / FPU
13,3
16,4
21,9
18,6
17,2
Einde van rechtswege/aflopen contract
6,9
5,8
5,1
4,8
5,0
Invaliditeitspensioen (arbeidsongeschiktheid)
3,5
3,3
2,2
3,1
2,3
Privatisering/verzelfstandiging/reorganisatie
6,7
8,0
3,7
2,1
2,2
Ouderdomspensioen
1,6
1,8
1,8
1,9
1,8
Overlijden
2,2
2,4
2,6
1,6
1,7
Strafontslag
1,3
1,1
0,3
0,5
0,4
FLO
0,9
0,5
0,2
0,4
0,5
Overig
6,3
4,6
3,1
2,7
3,2
Totaal
100
100
100
100
100
(aantal cases)
(79)
(83)
(79)
(113)
(218)
Bron: enquête Personeel in Perspectief
In 2001 is ruim 16% van de uitstroom jonger dan 30 jaar. Dit percentage ligt, net als in 2000, ruim boven het aandeel jongeren in het personeelsbestand (10%, zie hoofdstuk 3), maar onder het aandeel jongeren in de instroom (30%, zie tabel 6.4). Er stromen dus weliswaar veel jongeren uit, maar de instroom is nog groter en compenseert het verlies aan jongere medewerkers.
65
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
3.5
Werving en selectie: instrumenten voor de instroom
Naast de gegevens uit de salarisbestanden van de gemeenten kunnen ook meer kwalitatieve gegevens worden gepresenteerd met betrekking tot de instroom. Ieder jaar wordt via de Personeelsmonitor aan respondenten gevraagd of men problemen ondervindt met betrekking tot het aantrekken van personeel. De antwoorden van respondenten gaan ook over het eerste kwartaal van 2003. Uit tabel 3.14 blijkt dat het percentage gemeenten dat problemen heeft bij het vinden van nieuw personeel is afgenomen. Zo is in 2003 het aandeel gemeenten dat problemen ondervindt gedaald van 70% naar 56%.
Tabel 6.14
Percentage gemeenten dat problemen heeft bij het vinden van nieuw personeel in 2000-2003 naar gemeentegrootteklasse (in procenten)
Inwoners
2000
2001
2002
2003
<10 D
52,6
72,7
42,9
38,7
10-20 D
57,1
57,7
71,1
55,6
20-50 D
72,4
76,7
70,0
61,4
90,0
72,7
50,0
88,9
87,5
72,2
50-100 D
86,7
>100 D Totaal
65,9
73,3
69,7
56,3
(Aantal cases)
(91)
(86)
(119)
(224)
Bron: enquête Personeel in Perspectief
In figuur 3.3 wordt deze ontwikkeling grafisch weergegeven. De figuur laat zien dat de problemen in 2003 het meeste afnemen bij de gemeenten met meer dan 50.000 inwoners. Tegelijkertijd is te zien dat het juist de grotere gemeenten zijn die deze problemen meer dan gemiddeld ondervinden.
Figuur 3.3
Problemen bij het vinden van nieuw personeel in 2002 naar gemeentegrootteklasse
100% 90% 80% 70%
2000
60% 2001
50% 40%
2002
30% 20%
2003
10% 0% <10 D
10-20 D
Bron: enquête Personeel in Perspectief
66
20-50 D
50-100 D
>100 D
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
In tabel 3.15 wordt inzicht verschaft in de aard van de problemen waar gemeenten mee te maken krijgen bij het werven van nieuw personeel. In verreweg de meeste gevallen wordt aangegeven dat de mensen die solliciteren niet adequaat genoeg zijn opgeleid (ruim 74%). Dit kan betekenen dat het opleidings- en/of ervaringsniveau onvoldoende aansluit bij de vraag. Daarnaast solliciteren te weinig mensen naar een gemeentebaan: 60%. In vergelijking met 2001 is sprake van een verbetering want toen werd dit in 71% van de gevallen als argument genoemd. Onder “anders” zijn de volgende problemen genoemd: het ontbreken van (relevante) werkervaring, de (te hoge) salariseisen van de sollicitanten en de moeilijke concurrentiepositie ten opzichte van het bedrijfsleven.
Tabel 3.15
De aard van de problemen in 2002 naar gemeentegrootteklasse (in procenten)
Doordat meerdere antwoorden mogelijk zijn tellen de percentages niet op tot 100 procent.
De mensen die solliciteren
< 10 D
10-20 D
20-50 D
50-100 D
>100 D
Totaal
83,3
75,0
80,4
80,0
38,5
74,6
58,3
52,5
66,7
70,0
46,2
59,5
8,3
22,5
33,3
30,0
61,5
30,2
(12)
(40)
(51)
(10)
(13)
(126)
zijn niet adequaat opgeleid Er solliciteren te weinig mensen Anders (Aantal cases) Bron: enquête Personeel in Perspectief N.B. Deze vraag is alleen gesteld aan de 126 gemeenten die een probleem ondervinden bij vinden van nieuw personeel.
Bij welke functies en welk opleidingsniveau doen zich de grootste problemen voor? In tabel 3.16 wordt hiervan een overzicht verstrekt. De uitschieters zijn: - op HBO/academisch niveau: technische functies, de beleidsmedewerkers / -adviseurs, de financiële functies, en managementfuncties; - op MBO-niveau: de technische functies en in mindere mate de financiële functies. De problemen bij het werven van nieuw personeel voor bestaande of nieuwe functies spitsen zich dus vooral toe op de functies waarvoor een (hogere) technische vooropleiding noodzakelijk is. Gemeenten noemen in de categorie ‘anders’ onder meer juridische functies.
67
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel 3.16
Aandeel gemeenten met problematisch te vervullen functies in 2002 naar inhoud en gewenst opleidingsniveau (in procenten)
Doordat meerdere antwoorden mogelijk zijn tellen de percentages niet op tot 100 procent.
Problematisch
Lager onderwijs,
te vervullen
HAVO/VWO
MBO
HBO/WO
LBO, MAVO
Financieel
0,0
0,0
4,8
21,0
Management
0,0
0,0
0,0
17,5
Administratief
0,4
0,8
0,8
0,4
Technische functies
0,8
0,8
16,3
29,0
Beleidsmedewerkers
0,0
0,4
0,8
24,2
/-adviseurs Uitvoerend personeel
1,6
0,4
0,4
0,4
ICT/automatisering
0,0
0,0
0,4
Anders
0,8
0,0
4,4
2,8 9,5)
Bron: enquête Personeel in Perspectief
3.6
Vacatures en werving
Een vacature is gedefinieerd als: ‘Een arbeidsplaats waarvoor binnen of buiten de gemeentelijke organisatie personeel wordt gezocht’. De volgende vacatures worden hiertoe gerekend: - vacatures waarvoor zich inmiddels sollicitanten hebben gemeld; - vacatures waarvoor reeds gesprekken met sollicitanten hebben plaatsgevonden; - vacatures waarvoor de sollicitatieprocedure zoveel tijd zal kosten dat de feitelijke indiensttreding niet op korte termijn valt te verwachten; - vacatures waarvoor uitzendkrachten of ander tijdelijk personeel wordt gezocht; - open plaatsen voor leerlingen en personen in opleiding, mits het daarbij gaat om een arbeidsovereenkomst (dus geen onbetaalde stageplaatsen); Bij de gegevens moet worden aangetekend dat ze indicatief zijn. Verder is het belangrijk om te vermelden dat gemeenten meer moeite nemen om de gevraagde gegevens op te leveren. Men vult de vragenlijsten wat betreft dit onderdeel beter in dan voorheen. Gemiddeld waren in 2002 per 100 formatieplaatsen 15,6 formatieplaatsen vacant. Dit is gelijk aan het aantal in 2001. Het percentage vacante formatieplaatsen blijft voor de verschillende gemeentegrootteklassen in vergelijking met 2001 constant.
68
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel 3.17
Gemiddeld aantal vacatures (op 1 januari plus het aantal dat in de loop van het jaar is ontstaan) op de totale formatie naar gemeentegrootteklasse (in procenten)
Inwoners
1998
1999
2000
2001
2002
<10 D
6,5
9,9
16,4
15,5
15,5
10-20 D
8,4
12,1
17,3
15,6
15,6
20-50 D
10,5
10,8
50-100 D >100 D Totaal (Aantal cases)
17,4
16,1
16,1
14,9
14,6
14,6
11,3
14,2
13,0
14,6
14,6
8,9
11,7
16,3
15,6
15,6
(68)
(69)
(34)
(91)
(91)
Bron: enquête Personeel in Perspectief
Driekwart van deze vacatures is in de loop van 2002 vervuld. Dit is meer dan in 2001 maar gelijk aan 1998 en 1999, toen in de loop van het jaar bijna driekwart van de vacatures vervuld werd. Gemeenten verschillen niet veel in de mate waarin zij slagen vacatures te vervullen. Gemeenten in de grootteklasse met 50.000 - 100.000 inwoners hebben in vergelijking met de andere gemeenten iets meer moeite met het vervullen van vacatures (zie tabel 3.18).
Tabel 3.18
Gemiddeld percentage vacatures dat in de loop van het jaar is vervuld naar gemeentegrootteklasse
Inwoners
1998
1999
2000
2001
2002
<10 D
84,9
74,3
80,0
74,2
89,1
10-20 D
73,8
76,2
62,5
72,7
70,7
20-50 D
70,0
76,5
57,2
67,9
75,7
67,3
67,5
60,8
74,2
66,5
69,3
71,8
71,0
Totaal
74,6
74,3
61,0
71,3
75,0
(Aantal cases)
(68)
(71)
(33)
(82)
(177)
50-100 D >100 D
Bron: enquête Personeel in Perspectief
In de enquête is aan gemeenten gevraagd welke wervingskanalen worden gebruikt om een geschikte kandidaat te vinden voor openstaande vacatures (zie tabel 3.III, in bijlage 2). Personeelsadvertenties worden veel (= (bijna) altijd/vaak) gebruikt. Zo’n 94% van de gemeenten maakt gebruik van dit wervingskanaal. Daarnaast wordt ook onder het eigen personeel geworven om vacatures te vervullen. Ruim 70% van de gemeenten maakt gebruik van dit wervingskanaal. Gemeenten gaan steeds meer gebruik maken van het Internet als wervingskanaal: in 2003 maakt ruim 64% gebruik van dit medium, een toename van meer dan 10%. In vergelijking met het jaar daarvoor wordt minder gebruik gemaakt van een mobiliteits- of loopbaancentrum: 37% van de gemeenten maakt vaak of altijd hiervan gebruik; in 2002 was dit 45%. Tenslotte is sprake van een stijgend beroep van gemeenten op selectiebureaus: van 8% in 2001 naar 25% in 2003.
69
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Van traineeprojecten en van opleidingsinstituten/universiteiten wordt relatief weinig gebruik gemaakt als wervingskanaal. Respectievelijk 12% en 24% van de gemeenten geeft aan af en toe van deze mogelijkheden gebruik te maken (zie ook paragraaf 3.7). Opvallend is ook dat weinig gebruik wordt gemaakt van CWI’s en reïntegratiebedrijven: 26% van de ondervraagde gemeenten geeft aan af en toe gebruik te maken van de diensten van deze organisaties, terwijl ruim 63% te kennen geeft (vrijwel) nooit hiervan gebruik te maken.
Tabel 3.19
Percentage gemeenten in 2000-2003 dat vaak of altijd gebruik maakt van genoemde wervingskanalen
Doordat meerdere antwoorden mogelijk zijn tellen de percentages niet op tot 100 procent.
Wervingskanalen
2000
2001
2002
2003
Personeelsadvertenties
90,6
89,7
96,7
94,3
Eigen personeel/interne werving
*
*
71,7
70,6
Internet
*
*
51,7
63,6
Mobiliteitsbureau of loopbaancentrum
54,7
37,9
45,0
37,2
CWI/reïntegratiebedrijf
20,3
9,2
7,5
10,8
Open sollicitaties
3,6
8,0
10,0
11,9
Selectiebureaus/uitzendbureaus
8,5
8,0
21,6
25,2
Het informele circuit
6,1
5,7
11,6
12,0
Stages
2,4
0,0
4,2
4,8
Traineeprojecten Opleidingsinstituten/universiteiten (Aantal cases)
*
0,0
0,8
0,8
2,4
1,1
0,0
0,4
(93)
(87)
(120)
(228)
Bron: enquête Personeel in Perspectief * niet gevraagd in 2000 of 2001
Aan de responderende gemeenten is ook gevraagd naar de aanwezigheid en hoogte van een budget voor werving en selectie (tabel 3.20). Bij de meeste gemeenten met 20.000 - 50.000 inwoners is zo’n budget in 2002 aanwezig (92%). Van de gemeenten met minder dan 10.000 inwoners is dit bij 70% het geval. Bij de overige gemeentegrootteklassen varieert dit percentage van 66% tot 82%. De gemiddelde omvang van het budget bedroeg in 2002 ongeveer 1 procent van de totale loonsom.
Tabel 3.20
Aanwezigheid en hoogte van budget voor werving en selectie in 2002 naar gemeentegrootteklasse (in procenten)
Gemeentegrootteklasse
Gemiddeld aandeel van het
budget voor werving en selectie
budget t.o.v. totale loonsom
<10 D
70,0
1,0
10-20 D
81,9
1,4
20-50 D
91,7
1,2
50-100 D
55,6
0,8
>100 D
82,4
1,0
Totaal (Aantal cases) Bron: enquête Personeel in Perspectief
70
Percentage gemeenten met een
81,9
1,2
(181)
(177)
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel 3.21 toont ontwikkelingscijfers van de uitgaven voor werving en selectie in 2002 ten opzichte van het jaar ervoor. Bij ruim 60% van de gemeenten zijn de uitgaven toegenomen. Deze toename is het grootst bij de gemeenten met 50.000 - 100.000 inwoners. De uitgaven voor werving en selectie vormen een steeds groter onderdeel van de begroting.
Tabel 3.21
Ontwikkeling van de uitgaven voor werving en selectie in 2002 t.o.v. 2001 naar gemeentegrootteklasse (in procenten)
Categorie
< 10 D
10-20 D
20-50 D
50-100 D
>100 D
Totaal
Toegenomen
39,3
67,2
64,9
85,7
25,0
60,8
Gedaald
57,1
27,9
27,0
14,3
41,7
31,7
3,6
4,9
8,1
0,0
33,3
7,4
(28)
(61)
(74)
(14)
(12)
(189)
Gelijk gebleven (aantal cases) Bron: enquête Personeel in Perspectief
De uitgaven voor werving en selectie bedragen gemiddeld per vacature € 3.561.
3.7
Trainees
In 2002 zijn bij 37 panelgemeenten trainees werkzaam. Het zijn vooral de grootste gemeenten waar trainees werkzaam zijn. Bij die gemeenten met trainees is gemiddeld 1 op de 100 medewerkers een trainee.Ten opzichte van 2001 is het aantal trainees in iedere gemeenteklasse aanmerkelijk afgenomen.
Tabel 3.22
Percentage gemeenten met trainees en gemiddeld percentage trainees op het totale personeelsbestand in 2002 naar gemeentegrootteklasse (in procenten)
Gemeentegrootteklasse
Percentage gemeenten met trainees 2001
<10 D
2002
Aandeel trainees op het totale personeelsbestand
7,1
1,4
1,4
10-20 D
21,1
9,9
1,6
20-50 D
25,6
10,8
0,9
50-100 D
27,3
50,0
0,4
>100 D
78,6
55,6
0,5
Totaal
28,4
16,5
0,8
(116)
(224)
(35)
(Aantal cases) Bron: enquête Personeel in Perspectief
71
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
3.8
Samenvatting
De toename van de instroom van nieuwe medewerkers stabiliseert In 2002 stabiliseert de toename van de instroom. Ruim 11 van de 100 medewerkers behoren in 2002 tot de instroom. De toename van de instroom vindt vooral plaats bij de kleinere gemeenten met minder dan 20.000 inwoners en bij gemeenten met 50.000 – 100.000 inwoners. Bij de grotere gemeenten neemt de instroom echter af.
De gemiddelde leeftijd van nieuwkomers ligt rond de 35 jaar; bijna 50% van de instroom is vrouw De gemiddelde leeftijd van de instroom ligt vanaf 1999 rond 35 jaar. Ten opzichte van 2001 is een toename van de instroom merkbaar bij de jongeren (jonger dan 30 jaar) en de ouderen (55 jaar en ouder). Dat laatste is een bijzonder gegeven. Het aandeel van vrouwen in de instroom stijgt ook in 2002; in 2002 is bijna de helft van de instroom vrouw. De grootste instroom in 2002 vindt net als in 2001 plaats in de leeftijdscategorie 30 tot 40 jaar.
De nieuwe medewerker kiest voor een deeltijdbaan Over het algemeen kiezen meer nieuwe medewerkers in gemeenten voor een deeltijdbaan. Ten opzichte van 2001 neemt het percentage deeltijdwerkers in de instroom toe. De nieuwe deeltijders kiezen in 2001 en 2002 gemiddeld voor een 64%-baan. In de grotere gemeenten (100.000+) kiest men veelal voor een kleinere deeltijdbaan. Drievierde van de instromers stroomt in de salarisschalen 4 t/m 9. In de grotere gemeenten zijn meer instromers in de laagste en hoogste schalen.
De doorstroom naar nieuwe functies neemt af In 2002 stromen minder medewerkers door naar een nieuwe functie; gemiddeld 3% van het personeel stroomt door. Vooral bij de gemeenten met meer dan 50.000 inwoners stromen minder medewerkers door.
De uitstroom van medewerkers neemt enigszins af In 2002 bedraagt het gemiddelde uitstroompercentage 8%; van de 100 personen die op 31 december 2001 werkzaam waren bij de gemeente, hebben er circa 8 de gemeente in 2002 verlaten. In de voorgaande 2 jaren lag het percentage rond de 9%. De daling van de uitstroom vindt vooral plaats bij de grootste gemeenten en bij de gemeenten met 20.000 - 50.000 inwoners.
Verhoudingsgewijs verlaten meer vrouwen dan mannen de gemeenten Ongeveer 42% van de totale uitstroom is van het vrouwelijke geslacht. Dit is meer dan in de voorgaande jaren. Aangezien 38% van het totale personeelsbestand uit vrouwen bestaat, betekent dit dat verhoudingsgewijs méér vrouwen uitstromen dan mannen. Vooral in de gemeenten met 50.000 – 100.000 inwoners en in de kleinste gemeenten stromen relatief veel vrouwen uit.
De instroom compenseert het verlies aan jongere medewerkers De gemiddelde leeftijd van de uitstromers schommelt rond de 41 jaar. Het aandeel jongeren in de instroom is 30%. Er stromen dus wel veel jongeren uit, maar de instroom in 2002 compenseert het verlies aan jongere medewerkers. Van de uitstroom in 2002 werkte 38% in deeltijd. Dit is ongeveer gelijk aan het percentage van de instroom: 38%. Bij gemeenten met 50.000 – 100.000 inwoners en in de 100.000+ gemeenten neemt het percentage deeltijdwerkers in de uitstroom af. De meeste medewerkers die de gemeenten verlaten zitten in de salarisschalen 7 t/m 9. Dit komt overeen met de verdeling van het totale personeelsbestand.
72
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Vrijwillig ontslag is de belangrijkste vertrekreden Voor de meeste uitstromers is vrijwillig ontslag verreweg de belangrijkste reden voor vertrek. Naast vrijwillig ontslag is VUT/FPU een belangrijke reden voor het einde van het dienstverband. Wel neemt het aandeel medewerkers dat vanwege VUT/FPU vertrekt sinds 2000 af. Een deel van de ambtenaren die met vrijwillig ontslag vertrekken, blijft werkzaam in de gemeentelijke sector.
Het vinden van nieuw personeel gaat beter Gemeenten ondervinden minder problemen dan voorheen bij het werven van nieuw personeel. Het zijn vooral de grotere gemeenten (meer dan 100.000 inwoners) die met problemen kampen. Gemeenten met 50.000 100.000 hebben minder last van deze problematiek. Het belangrijkste probleem dat zich voordoet bij het vinden van nieuw personeel is het opleidingsniveau van de kandidaten. Het opleidings- en/of ervaringsniveau sluit veelal onvoldoende aan bij de vraag van de gemeenten. De problemen bij het werven van nieuw personeel voor bestaande of nieuwe functies spitsen zich vooral toe op functies waarvoor een hogere (technische) vooropleiding noodzakelijk is zoals technische functies, beleidsmedewerkers / -adviseurs, financiële functies en managementfuncties.
Gemeenten slagen er steeds meer in om vacatures bezet te krijgen In 2002 waren gemiddeld per 100 formatieplaatsen ruim 15 formatieplaatsen vacant. Dit aantal vacatureplaatsen is gelijk aan het aantal in 2001. Dit aantal is voor de verschillende gemeentegrootteklassen nagenoeg gelijk. De gemeenten slagen er steeds beter in om de vacatures bezet te krijgen: meer dan tweederde van de vacatures raakt in 2002 vervult. Dat is meer dan in 2001. Gemeenten in de grootteklasse met 20.000 – 50.000 inwoners hebben in vergelijking met de andere gemeenten iets meer moeite met het vervullen van vacatures.
Het internet wordt een steeds belangrijker wervingskanaal Gemeenten gaan steeds meer gebruik maken van het Internet als wervingskanaal. Toch maken vrijwel alle gemeenten gebruik van personeelsadvertenties. Daarnaast wordt ook onder het eigen personeel geworven om vacatures te vervullen. Verder is sprake van een stijgend beroep op selectiebureaus maar wordt er minder gebruik gemaakt van een mobiliteits- of loopbaancentrum, traineeprojecten en van opleidingsinstituten/ universiteiten. Opvallend is ook dat weinig gebruik wordt gemaakt van CWI’s en reïntegratiebedrijven.
De uitgaven voor werving en selectie nemen nog steeds toe De uitgaven voor werving en selectie vormen een steeds groter onderdeel van de begroting. De meeste gemeenten hebben een apart budget voor werving en selectie van nieuwe medewerkers. Bij meer dan 60% van de gemeenten zijn de uitgaven toegenomen. De toename is het grootst bij de gemeenten met 50.000 100.000 inwoners. De gemiddelde omvang van het budget bedroeg in 2002 ongeveer 1 procent van de totale loonsom. In 2002 is het aantal trainees in iedere gemeenteklasse aanmerkelijk afgenomen. Het ziet er naar uit dat minder gemeenten van oordeel zijn dat een traineeproject een goed middel is om er voor te zorgen dat mensen adequaat worden opgeleid voor de vacante functies.
73
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
74
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Hoofdstuk 4 Salaris en andere arbeidsvoorwaarden 4.1
Inleiding
In hoofdstuk twee is geconstateerd dat er sprake is van een verandering in de werkgelegenheid binnen de sector: het aantal werkzame personen neemt toe en er is sprake van een stijgend arbeidsvolume. Deze ontwikkeling gecombineerd met een voortgaande vergrijzing van het personeelsbestand en een gemiddeld hoog aantal dienstjaren heeft effect op de loonkosten. Een belangrijk gegeven hierbij is de loonsom voor het personeel. De ontwikkeling van de loonsom is een belangrijke indicator voor de ontwikkeling van het ‘loongebouw’ in gemeenten. Voor de ontwikkeling van de loonsom is een onderscheid mogelijk tussen contractueel overeengekomen loonkostenstijgingen (zoals bijvoorbeeld in de CAR10) en autonome loonkostenstijgingen. De autonome loonkostenstijgingen kunnen betrekking hebben op de toepassing van het salarissysteem, de invloeden van leeftijd en werkervaring op het loon, promoties en verschuivingen in de samenstelling van het personeel. Gemeenten hanteren van oudsher een beloningssysteem waarin de functie die iemand uitoefent centraal staat. De beloning van de medewerker is direct gekoppeld aan de waardering van deze functie en aan de anciënniteit (de leeftijd en het aantal jaren in dienst). De functie is gekoppeld aan een schaal en een medewerker doorloopt binnen deze schaal een traject van periodieken. Eenvoudig gesteld komt het er op neer dat hoe langer iemand in dienst is, hoe meer hij of zij gaat verdienen. De afgelopen jaren zien we een aantal ontwikkelingen waardoor dit systeem ter discussie is komen te staan. Gemeenten gaan steeds vaker aan de slag met het principe van ‘bewust belonen’. De functie staat niet langer centraal, maar de mens die deze functie uitoefent. Sociale partners binnen de gemeentelijke sector bediscussiëren met enige regelmaat flexibele beloningsvormen en prestatiebeloning. In dit hoofdstuk wordt de aandacht eerst gericht op de inschaling en de bezoldigingsgroepen. In het tweede deel komt de aandacht van gemeenten voor beloningsdifferentiatie aan de orde. Daarna wordt ingegaan op de mate waarin gebruik gemaakt wordt van de mogelijkheid om vakantie-uren te kopen en te verkopen en andere mogelijkheden van het cafetariamodel. Tot slot beschrijven we het gebruik van enkele arbeids- en verlofregelingen.
4.2
Inschaling
Indeling De inschaling van het personeel is een indicator voor de loonkosten binnen de sector. Voor een overzichtelijke weergave van de gegevens is gekozen voor de volgende indeling: - schaal 1 t/m 3 - schaal 4 t/m 6 - schaal 7 t/m 9 - schaal 10 t/m 12 - schaal 13 en hoger
10
Collectieve arbeidsvoorwaarden regeling
75
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Uit tabel 4.1 blijkt dat op 31 december 2002 bijna tweederde van het personeel (65%) is ingeschaald in schaal 4 t/m 9. Zeven procent zit in schaal 1 t/m 3 en 25 procent heeft schaal 10 of hoger. Bij kleine gemeenten is dit laatste percentage iets lager. Verder valt op dat de schalen 1 t/m 3 vooral bij de grote steden relatief goed vertegenwoordigd zijn. Voor het overige zijn de verschillen minimaal.
Tabel 4.1
Salarisschalen op 31 december 2002 naar gemeentegrootteklasse (in procenten)
Salarisschaal
< 20 D
20-50 D
50-100 D >100 D (excl. G4)
G4
Totaal
1 t/m 3
5,0
4,8
6,4
5,5
11,7
7,4
Man
31,7
45,8
55,8
68,8
71,4
62,3
Vrouw
68,3
54,2
44,2
31,2
28,6
37,7
4 t/m 6
36,1
33,6
29,5
25,6
28,0
29,9
Man
52,4
53,6
51,4
50,5
68,7
56,9
Vrouw
47,6
46,4
48,6
49,5
31,3
43,1
7 t/m 9
37,2
36,2
34,8
35,3
35,1
35,5
Man
56,2
54,9
52,0
52,6
56,4
54,4
Vrouw
43,8
45,1
48,0
47,4
43,6
45,6
10 t/m 12
18,2
19,9
22,6
26,1
20,7
21,6
Man
83,3
79,7
76,3
70,2
63,5
72,5
Vrouw
16,7
20,3
23,7
29,8
36,5
27,5
>= 13
1,6
2,3
3,4
5,0
4,1
3,5
Man
93,5
89,9
87,8
85,6
71,9
82,1
6,5
10,2
12,2
14,4
28,1
17,9
2,0
3,0
3,4
2,5
0,4
2,1
Vrouw schaal n.b. Totaal (Aantal cases)
100
100
100
100
100
100
(15.727)
(29.233)
(17.449)
(24.583)
(50.802)
(137.794)
Bron: salarisbestand
In vergelijking met december 2001 is een lichte verschuiving te zien: er zitten iets minder personen in de lagere salarisschalen en iets meer personen in de hogere salarisschalen.
Eindschaal Meer dan de helft van al het gemeentelijk personeel (55%) zat in 2002 in een hoogste periodiek van de functieschaal (zie tabel 4.2). Dit percentage is de laatste jaren vrij stabiel gebleven.
Tabel 4.2 Inwoners
2000
2001
2002
<20 D
57,3
57,9
57,4
20-50 D
55,1
55,9
57,4
50-100 D
57,8
55,5
56,2
>100 D (excl. G4)
57,3
54,2
55,2
G4
52,2
51,0
50,5
Totaal
55,5
54,2
54,7
(82.044)
(119.436)
(134.397)
(Aantal cases) Bron: salarisbestand
76
Percentage personeel in eindschaal, in 2000-2002 uitgesplitst naar gemeentegrootteklasse
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
4.3
Bezoldiging
Bruto maandsalaris De ontwikkeling van het gemiddeld bruto maandsalaris, uitgesplitst naar geslacht, staat in tabel 4.3. Uit de tabel blijkt dat vrouwen gemiddeld minder verdienen dan mannen. Vrouwen werken echter vaker in deeltijd, waardoor het beeld wordt vertekend.
Tabel 4.3
Gemiddeld bruto maandsalaris in 1998-2002 (in euro’s) Ongecorrigeerd (werkelijk inkomen, niet gecorrigeerd voor deeltijd) 1998
1999
2000
2001
2002
Man
2.267
2.348
2.424
2.513
2.622
Vrouw
1.562
1.631
1.708
1.791
1.907
Totaal
2.025
2.096
2.164
2.240
2.346
Bron: CBS/BZK
Om het salaris van vrouwen beter te kunnen vergelijken met dat van mannen is het salaris van deeltijders herleid naar het inkomen dat zou gelden bij een volledige werkweek11. De gecorrigeerde gegevens zijn opgenomen in tabel 4.4. Ook na deze correctie blijkt dat mannen meer verdienen dan vrouwen: in 2002 ruim 13% meer12.
Tabel 4.4
Het gecorrigeerde gemiddeld bruto maandsalaris in 1998-2002 (in euro’s) Gecorrigeerd (inkomens deeltijders herleid naar het inkomen bij volledige werkweek) 1998
1999
2000
2001
2002
Man
2.349
2.436
2.548
2.650
2.776
Vrouw
2.019
2.105
2.207
2.310
2.449
Totaal
2.236
2.320
2.424
2.522
2.650
Bron: CBS/BZK
De verschillen tussen mannen en vrouwen worden in de loop der jaren iets kleiner. Zowel de mannen als de vrouwen zijn gemiddeld meer gaan verdienen, maar de stijging is bij vrouwen relatief groter. In 1998 verdienden mannen gemiddeld 16% meer dan vrouwen, nu is dat 13% (zie ook figuur 4.1).
11
12
Voor een volledige vergelijking zou ook rekening gehouden moeten worden met leeftijd, inschaling en anciënniteit. Deze uitsplitsing is echter niet door het CBS gemaakt. Deze vergelijking is gedaan op basis van het maandsalaris. Opgemerkt dient te worden dat in de vergelijking niet is gekeken naar het type functie, terwijl functie een bepalende factor voor de hoogte van het maandsalaris is.
77
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Figuur 4.1
Gemiddeld bruto maandsalaris gecorrigeerd voor deeltijd in 1998-2002 naar geslacht (in euro’s)
3000 1998
2500 2000
1999
1500
2000
1000
2001
500
2002
0 man
vrouw
totaal
Bron: CBS/BZK
4.4
Beloningsdifferentiatie
Bij gemeenten liggen het arbeidsvoorwaarden- en het beloningspakket grotendeels vast. In toenemende mate wordt echter gebruik gemaakt van mogelijkheden om een deel van de beloning variabel te maken en deze beloning bijvoorbeeld te baseren op de geleverde prestaties, de inzetbaarheid of de ontwikkeling binnen de functie.
Instrumenten beloningsdifferentiatie In tabel 4.5 wordt aangegeven van welke beloningsinstrumenten gemeenten gebruik maken (voorjaar 2003). Het meest toegepaste instrument is de gratificatie: een flexibele beloningsvorm waarbij de hoogte afhangt van de omvang van de prestatie. Ook het toekennen van een extra periodiek wordt veelvuldig toegepast. Hierbij gaat het om een structurele beloning, meestal bij een aantoonbaar uitstekende prestatie en/of ontwikkeling in de functie. Het toekennen van arbeidsmarkttoelagen en tijdelijke toelagen wordt ook door meer dan de helft van de gemeenten als instrument gebruikt. Andere dan in de tabel genoemde instrumenten zijn ondermeer beloning in bonnen (een cadeau-, boeken- of dinerbon), afdelingsuitjes of uitloopschalen.
Tabel 4.5
Gebruik van instrumenten voor beloningsdifferentiatie in 2000-2003 (in procenten)
Doordat meerdere antwoorden mogelijk zijn tellen de percentages niet op tot 100 procent
2000
2001
2002
2003
Gratificatie
86,2
93,0
94,1
84,1
Toekenning extra periodiek
73,6
82,6
88,2
76,6
Arbeidsmarkttoelagen
46,0
64,0
66,9
61,1
Eenmalige premie
14,9
19,8
16,9
19,4
Onthouding periodiek (sancties)
24,1
32,6
33,9
36,1
Tijdelijke toeslag
42,5
44,2
56,3
52,0
Vaste toeslag
41,4
46,5
63,6
48,8
Anders
19,5
16,3
16,9
12,7
(Aantal cases)
(87)
(86)
(118)
(252)
Bron: enquête Personeel in Perspectief
78
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
De toepassing van beloningsinstrumenten is ten opzichte van vorig jaar in het algemeen iets afgenomen. Dit geldt met name voor het toepassen van een vaste toeslag en een gratificatie. Het zijn vooral de grotere gemeenten die instrumenten voor beloningsdifferentiatie inzetten (zie tabel 4.6).
Tabel 4.6
Gebruik van instrumenten voor beloningsdifferentiatie in 2003, naar gemeentegrootteklasse (in procenten)
93,0 Doordat meerdere antwoorden mogelijk zijn tellen de percentages niet op tot 100 procent
<10 D
10-20 D
20-50 D
50-100 D
>100 D
Totaal
Gratificatie
64,1
82,7
89,1
100,0
89,5
84,1
Toekenning extra periodiek
64,1
67,9
82,6
90,5
94,7
76,6
Arbeidsmarkttoelagen
46,2
60,5
63,0
66,7
78,9
61,1
Eenmalige premie
10,3
16,0
27,2
14,3
21,1
19,4
Onthouding periodiek (sancties)
28,2
33,3
32,6
52,4
63,2
36,1
Tijdelijke toeslag
25,6
46,9
52,2
85,7
89,5
52,0
Vaste toeslag
33,3
43,2
51,1
61,9
78,9
48,8
Anders
10,3
13,6
8,7
19,0
26,3
12,7
(Aantal cases)
(39)
(81)
(92)
(21)
(19)
(252)
Bron: panelenquête
Motieven beloningsdifferentiatie Er kunnen verschillende motieven aan de beloningsdifferentiatie ten grondslag liggen. Het meest genoemde motief is het belonen van een geleverde prestatie (zie figuur 4.2). Ook het voorkomen van uitstroom en het bevorderen van de arbeidsmotivatie wordt door meer dan de helft van de gemeenten als reden genoemd. De aantrekkelijkheid te vergroten, bijvoorbeeld voor het aantrekken van nieuwe medewerkers, wordt door een grote groep gemeenten aangegeven. In tabel 4.I in bijlage 2 zijn de motieven voor beloningsdifferentiatie uitgesplitst naar gemeentegrootte.
Figuur 4.2
Motieven voor beloningsdifferentiatie in 2003 (in procenten) (n=252)
68%
Prestatiebeloning Mensen behouden voor de organisatie
62%
Bevorderen arbeidsmotivatie
59%
Aantrekkelijkheid van de gemeente
42%
4%
Anders 0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Bron: enquête Personeel in Perspectief
79
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
4.5
Cafetariamodel
Met ingang van 1 januari 2000 is in de sector Gemeenten het cafetariamodel ingevoerd. Het gemeentelijk cafetariamodel voorziet in de mogelijkheid dat medewerkers van gemeenten jaarlijks een aantal vakantie-uren kunnen inruilen voor geld of omgekeerd (respectievelijk verkopen en kopen van uren). Uit tabel 4.7 blijkt dat gemiddeld 12% van de medewerkers een aanvraag tot het verkopen van uren heeft ingediend. Een aanvraag tot het kopen van uren is door 5% van de medewerkers ingediend. De kleinste gemeenten krijgen gemiddeld de meeste aanvragen tot het kopen van uren, de grootste gemeenten krijgen de meeste aanvragen tot het verkopen van uren. Verder blijkt uit de tabel dat bijna alle aanvragen gehonoreerd zijn.
Tabel 4.7
Aanvragen en toewijzen van aanvragen voor kopen en verkopen van vakantie-uren in 2002 naar gemeentegrootteklasse
Inwoners
Kopen van vakantie-uren
Verkopen van vakantie-uren
Aantal aanvragen
Percentage
Aantal aanvragen
Percentage
per 100 medewerkers
toewijzingen
per 100 medewerkers
toewijzingen
<10 D
6,7
100,0
10,8
100,0
10-20 D
4,5
97,7
12,8
98,5
20-50 D
4,3
100,0
10,7
99,8
50-100 D
3,0
100,0
11,7
100,0
>100 D
4,1
99,8
16,9
100,0
Totaal
4,6
99,3
11,8
99,4
(204)
(182)
(204)
(192)
(Aantal cases) Bron: enquête Personeel in Perspectief
Per aanvraag worden gemiddeld 50 uren gekocht door de medewerker. Een aanvraag voor het verkopen van uren heeft gemiddeld genomen betrekking op 60 uur (zie tabel 4.8). Ten opzichte van 2001 is het gemiddeld aantal verkochte uren sterk toegenomen, van 44 naar 60 uur. Het gemiddeld aantal gekochte uren is licht gedaald (van 53 naar 50 uur).
Tabel 4.8
Gemiddeld aantal verkochte en gekochte vakantie-uren per aanvraag in 2002 naar gemeentegrootteklasse (in procenten)
Inwoners
Gemiddeld aantal verkochte
vakantie-uren per aanvraag
vakantie-uren per aanvraag
<10 D
49,7
62,0
10-20 D
51,2
61,3
20-50 D
48,5
59,8
50-100 D
50,2
58,7
>100 D
56,7
48,2
Totaal (Aantal cases) Bron: enquête Personeel in Perspectief
80
Gemiddeld aantal gekochte
50,2
59,9
(183)
(188)
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Gemiddeld is in 2002 2,4 uur per medewerker gekocht en 7,0 uur verkocht. Verkopen is dus populairder dan kopen13. In tabel 4.II in de bijlage staat het gemiddeld aantal gekochte en verkochte uren naar gemeentegrootte. Het totaal aantal uren dat wordt gekocht of verkocht is de laatste jaren sterk toegenomen (zie figuur 4.3).
Figuur 4.3
Ontwikkeling gekochte en verkochte uren per medewerker (n=72 tot 200)
8
gemiddeld per medewerker
7 6 5
gekochte uren
4
verkochte uren
3 2 1 0 2000
2001
2002
Bron: enquête Personeel in Perspectief
Modules cafetariamodel Gemeenten kunnen naast het kopen en verkopen van vakantie-uren meerdere modules in het cafetariamodel opnemen. In totaal heeft 89% van de gemeenten één of meerdere modules in het cafetariamodel opgenomen. Het zijn met name de allerkleinste (tot 10.000 inwoners) en de allergrootste gemeenten die meerdere modules hebben (zie figuur 4.4).
Figuur 4.4
Gemeenten met modules in het cafetariamodel, 2002 (in procenten) (n=228) 100%
100%
95%
95%
94%
89%
90% 87% 85% 85%
80%
75% <10 D
10-20 D
20-50 D
50-100 D
>100 D
Totaal
Bron: enquête Personeel in Perspectief
13
Het blijkt voor veel gemeenten niet mogelijk te zijn om het aantal gekochte en verkochte uren uit te splitsen naar leeftijd van de medewerkers. Hier is in de monitor over 2002 dan ook niet naar gevraagd.
81
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
De modules die het meest worden toegepast in het cafetariamodel zijn een PC-privéregeling en/of een fietsregeling. Respectievelijk 80 en 75% van de gemeenten die meerdere modules in het cafetariamodel hebben, hebben een dergelijk regeling (zie figuur 4.5). Een bijdrage voor kinderopvang is bij eenderde van de gemeenten in het keuzemenu opgenomen. Andere mogelijkheden in het cafetariamodel zijn premiesparen of een vervoersregeling. In tabel 4.III in de bijlage staat de toepassing van de modules per gemeentegrootte.
Figuur 4.5
Toegepaste modules in cafetariamodel, 2002 (in procenten) (n=252)
PC-privéregeling
80%
Fietsregeling
75%
Bijdrage kinderopvang
35%
Tegemoetkoming in de studiekosten
27%
Extra pensioenopbouw (FPU)
14%
Aanvulling inkomen ouderschapsverlof
8% 6%
Anders 0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Bron: enquête Personeel in Perspectief
4.6
Arbeid en verlof
In de enquête Personeel in Perspectief zijn vragen gesteld over de toepassing van enkele CAR-artikelen. Artikel 4:3 biedt de mogelijkheid om spaarverlof op te bouwen, dat bijvoorbeeld gebruikt kan worden voor sabbatsverlof. In vier op de tien gemeenten wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt (zie tabel 4.9), met name in de grotere gemeenten (meer dan 50.000 inwoners). Daarnaast is in het arbeidsvoorwaardenakkoord voor de sector gemeenten afgesproken dat een tijdelijke uitbreiding van de formele arbeidsduur mogelijk is14. Bijna 18% van de gemeenten heeft afspraken met personeel gemaakt over een 40-urige werkweek op basis van artikel 2:7a van de CAR. In CAR-artikel 1:6 is bepaald dat afgesproken kan worden dat de rechtspositieregeling (CAR-UWO) niet van toepassing is. Dit artikel wordt door ruim 2% van de gemeenten toegepast.
14
82
Zie lbr. 00/164 CvA/LOGA 00/18 van 25 oktober 2000. Deze uitbreidingsmogelijkheid geldt alleen voor de looptijd van het arbeidsvoorwaardenakkoord.
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel 4.9
Gemeenten die in 2002 afspraken uit CAR heeft gemaakt naar gemeentegrootteklasse (in procenten)
Inwoners
Percentage gemeenten dat afspraken heeft gemaakt over
<10 D
Spaarverlof
40-urige werkweek
Rechtspositieregeling
(CAR art. 4:3)
(CAR art. 2:7a)
(CAR art. 1:6)
9,1
15,2
3,2
10-20 D
29,2
15,9
1,5
20-50 D
40,5
19,0
2,6
50-100 D
73,7
18,7
0,0
>100 D
88,9
31,2
8,3
Totaal
38,9
18,3
2,4
(226)
(218)
(205)
(Aantal cases) Bron: enquête Personeel in Perspectief
Het gebruik van het artikel 2:7a van de CAR neemt toe. In 2000 maakte 4% van de gemeenten gebruik van dit artikel, in 2001 was dit 10% en in 2002 is dit 18%. Per gemeente die gebruik maakt van de regeling, is gemiddeld met bijna 9 medewerkers afgesproken dat zij 40 uur gaan werken. Het aantal medewerkers varieert echter sterk, ruim 40% van de gemeenten heeft met één medewerker een afspraak gemaakt terwijl 10% van de gemeenten dat met meer dan 10 medewerkers heeft gedaan.
Ouderschapsverlof Ruim 3% van de medewerkers maakt gebruik van de mogelijkheden van ouderschapsverlof (zie tabel 4.10). Ten opzichte van de voorgaande jaren is het aandeel licht gestegen.
Tabel 4.10 Inwoners
Personeel met ouderschapsverlof in 1998-2002 naar gemeentegrootteklasse (in procenten) 1998
1999
2000
2001
2002
<20 D
2,6
2,7
2,6
3,1
3,2
20-50 D
3,2
3,3
3,5
50-100 D
2,5
2,3
2.6
2,7
3,4
3,0
3,4
3,8
n.b.
n.b.
1,5
1,6
2,8
>100 D (excl. G4) G4 Totaal (Aantal cases)
2,6
2,5
2,5
2,7
3,4
(39.849)
(50.372)
(83.999)
(113.477)
(111.581)
Bron: salarisbestand
83
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
4.7
Samenvatting
Steeds meer personeelsleden in hogere salarisschalen Naast de inhoud van het werk zijn de primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden voor medewerkers van belang. Voor de primaire arbeidsvoorwaarden is de inschaling een belangrijk gegeven. Eind 2002 zit zeven procent van het personeel in de schalen 1 t/m 3, is bijna twee van de drie medewerkers ingeschaald in de schalen 4 t/m 9 en heeft 25% schaal 10 of hoger. In vergelijking met december 2001 is een lichte verschuiving te zien: er zitten iets minder personen in de lagere salarisschalen en iets meer personen in de hogere salarisschalen. Daarnaast bevindt ruim de helft van het gemeentelijk personeel zich in 2002 in een hoogste periodiek van de functieschaal. De loonkosten voor gemeenten zijn in 2002 dus toegenomen (naast de stijgingen op basis van de loonafspraken in de CAO).
Mannen verdienen meer dan vrouwen Uit de ontwikkeling van het bruto maandsalaris valt op te maken dat zowel mannen als vrouwen in 2002 meer zijn gaan verdienen dan de jaren daarvoor. Vrouwen verdienen minder dan mannen: een verschil van 13% (gecorrigeerd naar deeltijd, maar niet naar type functie).
De toepassing van beloningsinstrumenten neemt af Sinds 1 januari 2000 is het cafetariamodel in de sector gemeenten ingevoerd. Van het kopen en verkopen van vakantie-uren wordt regelmatig gebruik gemaakt. Ongeveer 12% van de medewerkers heeft in 2002 een aanvraag ingediend voor het verkopen van uren en 5% voor het kopen van uren. Vrijwel alle aanvragen werden gehonoreerd. Het aantal uren dat wordt verkocht is groter dan het aantal uren dat wordt gekocht. Dit komt onder meer omdat medewerkers hun uren verkopen voor bijvoorbeeld een module uit het cafetariamodel of voor een ander bestedingsdoel. Bijna 90% van de gemeenten heeft één of meerdere modules in het cafetariamodel opgenomen. Het gaat dan met name om een PC-privéplan of een fietsregeling.
Meer medewerkers willen 40 uur werken en het ouderschapsverlof neemt toe In de personeelsmonitor zijn ook enkele vragen opgenomen die op bepalingen in de CAR-UWO betrekking hebben. Zoals bijvoorbeeld over de mogelijkheid om spaarverlof op te bouwen (artikel 4:3 in de CAR). In vier op de tien gemeenten wordt spaarverlof opgebouwd, met name in de grotere gemeenten. Daarnaast heeft 18% van de gemeenten gebruik gemaakt van de mogelijkheid om afspraken te maken over een tijdelijke uitbreiding van de werkweek (CAR-artikel 2:7a). Het aandeel gemeenten die van deze regeling gebruik maken stijgt de laatste jaren. Slechts enkele gemeenten hebben afspraken gemaakt over het niet van toepassing zijn van de rechtspositieregeling (CAR-artikel 1:6). Daarnaast maakt ruim 3% van de medewerkers gebruik van ouderschapsverlof.
84
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Hoofdstuk 5 Ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid 5.1
Inleiding
Het ziekteverzuim bij gemeenten nam de laatste jaren gestaag toe. Als gevolg daarvan heeft het voorkomen en bestrijden van ziekteverzuim binnen het gemeentelijk personeelsbeleid steeds meer prioriteit gekregen. In juli 2001 is een arboconvenant binnen de Sector Gemeenten afgesloten. In het convenant zijn maatregelen afgesproken die tot doel hebben het ziekteverzuim te laten afnemen. De doelstelling is dat het ziekteverzuimpercentage in 2004 1% lager is dan in 2000. In de CAO Sector Gemeenten 2002-2003 zijn afspraken gemaakt over preventie en reïntegratie, die moeten leiden tot een overgang van verzuimcontrole naar verzuimbegeleiding. Deze afspraken gaan onder andere over het verzuimprotocol, de monitoring van het ziekteverzuim en de begeleiding om de voortgang van de reïntegratie te bewaken. In de CAO is tevens afgesproken dat de gemeenten gegevens verstrekken over ziekteverzuim en reïntegratie15. Voor het verzamelen van gegevens over ziekteverzuim en beleid hebben de LOGA-partijen besloten om aan te sluiten op de personeelsmonitor. Dit heeft geresulteerd in twee vragenlijsten. In de vragenlijst Ziekteverzuim en reïntegratie zijn vragen over het ziekteverzuim en het ziekteverzuimbeleid gesteld (dit zijn verplichte vragen). De vragenlijst Personeel in Perspectief is aangevuld met de vragen over ziekteverzuimbeleid, waarbij de verplichte vragen gemarkeerd zijn. De respons op de vragen over ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid is daardoor hoger dan voorgaande jaren. De resultaten zijn nu op meer gemeenten gebaseerd en daardoor nauwkeuriger. Een nadeel is echter dat de groep gemeenten is gewijzigd, waardoor veranderingen in resultaten kunnen optreden. In dit hoofdstuk wordt eerst de systematiek voor het meten van het verzuim bij gemeenten kort beschreven. Daarna komen de ziekteverzuimgegevens aan bod: het ziekteverzuimpercentage, de meldingsfrequentie en de verzuimduur. Vervolgens wordt ingegaan op het ziekteverzuimbeleid van gemeenten, de uitwerkingen van het arboconvenant en de CAO-afspraken, de toepassing van het ziekteverzuimprotocol bij gemeenten en de relatie met de arbodiensten en reïntegratiebedrijven. Ook arbeidsongeschiktheid wordt beschreven. Het hoofdstuk sluit af met een samenvatting waarin de belangrijkste resultaten staan.
17
Zie CvA brief 2002001613 (CvA/LOGA 02/10, Lbr. 02/67).
85
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
5.2
Methode
De systematiek voor het meten van het verzuim bij gemeenten is ruim 10 jaar geleden ontwikkeld. In opdracht van het College voor Arbeidszaken heeft SGBO sinds 1991 het ziekteverzuim onder het gemeentelijk personeel geïnventariseerd16. In 1999 is besloten om de landelijke ziekteverzuim-inventarisatie te integreren in de personeelsmonitor. Dit betekent dat de panelgemeenten van de monitor is verzocht om opgave te doen van hun ziekteverzuim. De methodiek is ongewijzigd gebleven17. In de CAO 2002-2003 zijn de LOGA-partijen overeengekomen dat alle gemeenten verplicht zijn om hun ziekteverzuimcijfers openbaar maken. Daarom is het aantal vragen over ziekteverzuim en reïntegratie in de vragenlijst uitgebreid en zijn deze vragen aan alle gemeenten voorgelegd (dus niet alleen aan de panelgemeenten). Opgemerkt dient te worden dat weliswaar op landelijk niveau de macro-cijfers van het verzuim bekend zijn, maar dat dit nog niet betekent dat er ook sprake is van een duidelijk overzicht van de oorzaken van het verzuim of van de beleidsinspanningen van gemeenten om het verzuim aan te pakken. Sinds 1 december 2001 valt zwangerschaps- en bevallingsverlof onder de Wet Arbeid en Zorg en niet langer onder de ziektewet. Vanwege de vergelijking met voorgaande jaren is er voor gekozen om de ziekteverzuimgegevens toch nog inclusief en exclusief zwangerschaps- en bevallingsverlof te vragen. De volgende definities worden gehanteerd:18 Ziekteverzuimpercentage: Totaal aantal verzuimde kalenderdagen in één jaar gedeeld door het totaal aantal beschikbare kalenderdagen in één jaar maal 100% Meldingsfrequentie: Totaal aantal ziekmeldingen in één jaar gedeeld door het gemiddeld aantal personeelsleden in één jaar Gemiddelde verzuimduur: Totaal aantal verzuimde kalenderdagen van in een jaar afgesloten verzuimgevallen gedeeld door het totaal aantal verzuimgevallen die in dat jaar zijn beëindigd
16
17
18
86
De geschiedenis van deze inventarisatie is in 1998 samengevat in de publicatie Ziekteverzuim in de jaren Negentig, die verschenen is in de reeks Arbeidszaken in beweging. Hierbij is ook het gemeentelijk beleid ten aanzien van ziekteverzuim onderzocht. SGBO/CVA, 1998. Ten behoeve van de bepaling van het ziekteverzuimpercentage, de meldingsfrequentie en de gemiddelde verzuimduur binnen de sector Gemeenten, is uitgegaan van een gewogen gemiddelde. De wegingsfactor wordt gevonden in het gemiddeld aantal personeelsleden van een gemeente. Dit betekent dus dat gemeenten met relatief veel personeelsleden een grotere invloed hebben op het gemiddelde dan gemeenten met weinig personeelsleden. Toelichting bij enkele termen in de formules: Het totaal aantal verzuimde kalenderdagen is de som van het aantal kalenderdagen dat elk personeelslid ziek is geweest in een jaar. Het totaal aantal beschikbare kalenderdagen is de som van het aantal kalenderdagen dat elk personeelslid bij de gemeente in dienst is. Een personeelslid dat het hele jaar in dienst was van de gemeente levert 365 beschikbare kalenderdagen op. Een personeelslid dat op 1 februari van een jaar in dienst is gekomen, telt voor 334 beschikbare kalenderdagen mee (365 min 31). De berekening, op basis van werkzame personen en niet op basis van fte’s, impliceert dat geen onderscheid wordt gemaakt naar voltijden deeltijdmedewerkers. Dit betekent dat deeltijdwerkers die het gehele jaar in dienst waren ook 365 beschikbare kalenderdagen bijdragen aan de noemer van de formule die wordt gehanteerd voor de berekening van het verzuimpercentage. Omdat ook hun eventuele ziektedagen per kalenderdag worden geteld, ongeacht of zij op die dag al dan niet werden geacht te werken, leidt dit niet tot vertekeningen. Deze telling komt de eenvoud ten goede. Er hoeft niet extra moeite te worden gedaan om vast te stellen hoeveel werkdagen een deeltijdwerker gedurende zijn of haar ziekteperiode heeft verzuimd. Bij de definitie van de gemiddelde verzuimduur is vermeld dat het moet gaan om afgesloten verzuimgevallen. Pas dan kan de gemiddelde verzuimduur van verzuimgevallen worden berekend. Voor die gemiddelde verzuimduur dienen eventuele verzuimde kalenderdagen uit eerdere jaren meegeteld te worden. Naast de gemiddelde verzuimduur wordt aan de gemeenten ook gevraagd om al hun verzuimgevallen te categoriseren naar verzuimduur. De gehanteerde klassen zijn: 1 tot en met 7 dagen, 8 tot en met 42 dagen, 43 tot en met 365 dagen en meer dan 365 dagen.
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
5.3
Ziekteverzuimgegevens
5.3.1 Ziekteverzuimpercentage Het ziekteverzuim onder medewerkers van gemeenten vertoonde vanaf 1998 een stijgend verloop (zie figuur 5.1). In 2002 lijkt hier echter verandering in te komen: in vergelijking met 2001 is het ziekteverzuimpercentage met 0,5 % gedaald.
Figuur 5.1
Ontwikkeling ziekteverzuim 1995-2002 (in procenten)
10% 9%
% inclusief
8% ziekteverzuim
7%
% exclusief
6% 5% 4% 3% 2% 1% 0% 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Bron: landelijk onderzoek van SGBO voor 1995-1997, enquête Personeel in Perspectief voor 1998-2002 en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie 2002
In 2001 was het ziekteverzuim 8,4% exclusief zwangerschaps- en bevallingsverlof, in 2002 7,9% (zie tabel 5.I in bijlage 2). Dit betekent dat van de 100 medewerkers er elke dag ongeveer acht ziek zijn19. Het gemiddelde ziekteverzuimpercentage, gewogen op basis van het gemiddeld aantal medewerkers inclusief zwangerschapsen bevallingsverlof, is gedaald van 9,0 naar 8,5%. In vergelijking met vorig jaar namen aanzienlijk meer gemeenten deel aan het onderzoek (over 2002 doen 302 gemeenten mee, over 2001 waren dit er 109). Het ziekteverzuimpercentage van de grote steden heeft grote invloed op het landelijk gemiddelde20. Alle G4-gemeenten hebben over 2002 hun ziekteverzuimgegevens aangeleverd. De gegevens over 2002 verschaffen dus een representatief beeld van het ziekteverzuim van de gemeenten.
19
20
Een verzuimgeval binnen de sector gemeenten kan langer dan 365 dagen hebben geduurd, wat in de marktsector in principe niet voorkomt. Een vergelijking met de marktsector is niet te maken, omdat hiervoor geen correctie gemaakt kan worden. Ten eerste werken drie op de tien mensen bij een gemeente met 375.000 of meer inwoners. Ten tweede is het ziekteverzuimpercentage in grote steden veel hoger dan in kleine en middelgrote gemeenten (zie figuur 5.10).
87
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
De ziekteverzuimpercentages (inclusief en exclusief zwangerschaps- en bevallingsverlof) zijn uitgesplitst naar gemeentegrootteklasse (zie figuur 5.2 en tabel 5.II in bijlage 2). Uit deze gegevens blijkt dat er aanzienlijke verschillen zijn tussen de klassen: bij de G4 is het ziekteverzuim het hoogst. In vergelijking met vorig jaar is het ziekteverzuimpercentage voor alle gemeentegrootteklassen afgenomen, en bij de G4 relatief het meest. Met de omvang van de gemeente en het personeelsbestand stijgt ook het ziekteverzuim. Effecten van nieuw beleid worden daarom het eerst merkbaar bij de grotere gemeenten. Het zijn dan ook de grote steden die in 2002 zorgen voor een flinke afname van het ziekteverzuim. Bij de G4 daalt het ziekteverzuim (exclusief zwangerschaps- en bevallingsverlof) met 1%.
Figuur 5.2
Ziekteverzuim 1995-2002 (exclusief zwangerschaps-en bevallingsverlof) naar gemeente grootte klasse, 2001-2002
12% 11% 2001
10% 9% 8%
2002
7% 6% 5% 4% 3% 2% 1% 0% <10 D
10-20 D
20-50 D
50-100 D
>100D (excl. G4)
G4
Totaal
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
In het bedrijfsleven is het ziekteverzuim in 2002 niet gedaald, maar is het ziekteverzuim gelijk gebleven. Cijfers van het CBS geven echter wel aan dat er verschillen zijn naar bedrijfsgrootte. In kleine bedrijven (1 tot 10 werknemers) is het ziekteverzuim gestegen, terwijl het ziekteverzuim in de middelgrote (10 tot 100 werknemers) en de grote bedrijven (100 werknemers of meer) is gedaald.
5.3.2 Meldingsfrequentie en verzuimduur Twee belangrijke indicatoren van ziekteverzuim zijn meldingsfrequentie en gemiddelde verzuimduur. Deze gegevens zijn, weer met onderscheid naar gemeentegrootteklasse, in onderstaande tabellen opgenomen. De meldingsfrequentie (exclusief zwangerschaps- en bevallingsverlof) is in 2002 gelijk gebleven aan 2001 (zie tabel 5.1). Gemiddeld gezien meldt elke medewerker bij gemeenten zich ongeveer twee keer per jaar ziek21.
21
88
De verschillen tussen inclusief en exclusief zwangerschaps- en bevallingsverlof waren in 2001 gering en kwamen pas bij twee cijfers achter de komma tot uiting.
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel 5.1
Gewogen meldingsfrequentie in 2001 en 2002 naar gemeentegrootteklasse22
Inwoners
Inclusief
Exclusief
2001
2002
2001
2002
<10 D
1,3
1,4
1,3
1,3
10-20 D
1,5
1,6
1,5
1,5
20-50 D
1,6
1,7
1,6
1,6
50-100 D
1,6
1,6
1,6
1,5
>100 D (excl. G4)
1,8
1,9
1,7
1,7
G4
1,9
2,3
1,9
2,0
Totaal (aantal cases)
1,7
1,9
1,7
1,7
(101)
(278)
(101)
(278)
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
In tabel 5.2 wordt de gemiddelde verzuimduur weergegeven. De gemiddelde verzuimduur (exclusief zwangerschaps- en bevallingsverlof) is gedaald van 17 dagen naar 16 dagen. Bij de kleine gemeenten (tot 20.000 inwoners) is sprake van een stijging van de verzuimduur, terwijl bij de grotere gemeenten de verzuimduur is gedaald.
Tabel 5.2
Gewogen verzuimduur in 2001 en 2002 naar gemeentegrootteklasse
Inwoners
Inclusief
Exclusief
2001
2002
2001
2002
<10 D
12,7
14,6
11,9
13,5
10-20 D
14,5
16,4
13,4
15,0
20-50 D
16,6
15,8
15,1
14,9
50-100 D
19,4
17,4
18,5
16,5
>100 D (excl. G4)
15,8
15,7
15,0
14,7
G4
22,5
20,8
21,4
19,6
Totaal
18,2
17,5
17,2
16,4
(103)
(278)
(103)
(278)
(aantal cases)
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
De kleinste gemeenten (<10.000 inwoners) hebben gemiddeld de laagste meldingsfrequentie en de kortste verzuimduur. De gemiddelde verzuimduur wordt berekend op basis van afgesloten verzuimgevallen. Een verzuimgeval binnen de sector kan langer dan 365 dagen hebben geduurd. Indien dat het geval was, is aan de gemeente een aparte vraag gesteld over het totaal aantal ziektedagen van deze langdurige verzuimgevallen. Op zichzelf kunnen de gegevens worden gebruikt om een ‘correctie’ uit te voeren op de gemiddelde verzuimduur, waarbij perioden langer dan 365 dagen worden genegeerd. Deze correctie dient voor de vergelijking met de marktsector waar verzuimgevallen langer dan 365 dagen in principe niet voorkomen.
22
In bijlage 1, Verantwoording en respons, is in paragraaf B1.8 beschreven hoe de gewogen gemiddelden zijn berekend.
89
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Na correctie blijkt dat de gemiddelde verzuimduur voor gemeenten met een dag afneemt van 16,4 naar 15,4 dagen. De gecorrigeerde verzuimduur (exclusief zwangerschaps- en bevallingsverlof) is ruim 15 dagen. De ontwikkeling van de meldingsfrequentie en verzuimduur (exclusief zwangerschaps- en bevallingsverlof) in de afgelopen jaren staat in tabel 5.3. De meldingsfrequentie is de laatste jaren stabiel gebleven. De verzuimduur varieert en is de laatste jaren redelijk sterk gestegen. In 2002 is echter verandering opgetreden: de verzuimduur is gedaald.
Tabel 5.3
Gewogen meldingsfrequentie en verzuimduur exclusief zwangerschaps- en bevallingsverlof, 1998 –2002
Jaar
Meldingsfrequentie
Verzuimduur
1998
1,6
14,0
1999
1,8
15,5
2000
1,7
16,7
2001
1,7
17,2
2002
1,7
16,4
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
In tabel 5.4 zijn de afgesloten verzuimgevallen weergegeven in verschillende categorieën verzuimduur. Lang niet alle gemeenten waren in staat deze vraag te beantwoorden. Uit de tabel blijkt dat het merendeel van de verzuimgevallen kortdurend verzuim betreft. In 74% van de gevallen gaat het om verzuim korter dan 8 dagen. In vergelijking met eerdere jaren is het patroon weinig veranderd.
Tabel 5.4
Aandeel van afgesloten verzuimgevallen in klassen van verzuimduur in 2002 (in procenten van het totaal aantal verzuimgevallen
Duur
Inclusief
Exclusief
1-7 dagen verzuim
73,2
73,9
8-42 dagen verzuim
18,4
18,5
43-365 dagen verzuim
7,5
6,7
Meer dan 365 dagen verzuim
1,0
1,0
Totaal
100
100
(aantal cases)
(91)
(88)
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
90
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel 5.5 geeft een beeld van de verzuimduur met een onderscheid naar gemeentegrootteklasse. De percentages in deze tabel zijn gebaseerd op het aantal verzuimgevallen in gemeenten van de betreffende grootteklasse. Hoewel mensen die langer dan 365 dagen ziek zijn niet automatisch in de WAO stromen, zegt dit gegeven wel iets over de instroom in de WAO. In de vorige meting kwam uit de resultaten dat de instroom in de WAO met name veroorzaakt wordt door de grote steden. Uit de gegevens over 2002 blijken de kleine gemeenten juist voor de grootste instroom in de WAO te zorgen.
Tabel 5.5
Aandeel van afgesloten verzuimgevallen in 2002 exclusief zwangerschaps- en bevallingsverlof in klassen van verzuimduur naar gemeentegrootte (in procenten van het totaal aantal verzuimgevallen per gemeentegrootteklasse)
Inwoners
1-7 Dagen
8-42 Dagen
43-365 Dagen
> 365 Dagen
<10 D
74,4
18,0
5,6
2,0
10-20 D
74,5
16,7
7,4
1,4
20-50 D
73,3
17,1
8,4
1,2
50-100 D
71,8
21,2
6,2
0,9
>100 D (excl. G4)
76,1
16,6
6,6
0,7
G4
73,2
20,3
5,4
1,1
Totaal *
73,9
18,5
6,7
1,0
(aantal cases)
(88)
(88)
(88)
(88)
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie * Dit totaal is niet het gemiddelde van de bovenvermelde aantallen
5.3.3 Ziekteverzuim naar geslacht en leeftijd In de enquête over 2002 hebben voldoende gemeenten de ziekteverzuimgegevens kunnen uitsplitsen naar geslacht om een tabel (tabel 5.6) op te kunnen stellen inzake ziekteverzuimpercentage, meldingsfrequentie en verzuimduur voor mannen en vrouwen (inclusief en exclusief zwangerschaps- en bevallingsverlof). Het ziekteverzuim onder vrouwen is hoger dan onder mannen. Een belangrijke reden hiervoor is dat vrouwen zich gemiddeld vaker ziekmelden dan mannen. De gemiddelde verzuimduur verschilt namelijk niet veel en is bij vrouwen (exclusief zwangerschaps- en bevallingsverlof) zelfs iets lager.
Tabel 5.6
Ziekteverzuimcijfers in 2002 naar geslacht verzuimpercentage
Mannen
gemiddelde
gemiddelde
meldingsfrequentie
verzuimduur
6,7
1,5
15,8
9,9
2,1
17,2
Vrouwen (inclusief zwangerschapsen bevallingsverlof) Vrouwen (exclusief zwangerschapsen bevallingsverlof) (aantal cases)
8,6
2,0
15,4
(152)
(139)
(132)
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
91
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Een beperkt aantal gemeenten heeft de ziekteverzuimcijfers over 2002 kunnen onderverdelen naar verschillende leeftijdscategorieën (zie tabel 5.7). Uit deze resultaten blijkt in grote lijn dat het gemiddelde verzuimpercentage stijgt met de leeftijd. Dit terwijl jongere medewerkers zich gemiddeld vaker ziekmelden dan oudere medewerkers (zie figuur 5.3). De verklaring voor het hogere ziekteverzuimpercentage onder de oudere medewerkers zou dus moeten liggen in het feit dat de verzuimduur bij oudere medewerkers hoger is dan bij de jongere medewerkers (slechts een kleine 20 gemeenten konden ook de verzuimduur naar leeftijd uitsplitsen, maar uit deze indicatieve gegevens blijkt dat de verzuimduur bij ouderen inderdaad hoger is dan bij jongeren).
Tabel 5.7
Ziekteverzuimcijfers (exclusief zwangerschaps- en bevallingsverlof) in 2002 naar leeftijd verzuimpercentage
gemiddelde meldingsfrequentie
15-24 jaar
4,1
2
25-34 jaar
6,2
2,1
35-44 jaar
6,6
1,9
45-54 jaar
7,3
1,5
55-59 jaar
8
1,3
60-65 jaar (aantal cases)
6,4
1,2
(46-55)
(50-54)
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
Figuur 5.3
Ziekteverzuimpercentage en meldingsfrequentie (exclusief) naar leeftijd
9%
2,5
8%
ziekteverzuim
6% 1,5
5% 4%
1
3% 2%
0,5
meldingsfrequentie
2
7%
1% 0%
0 15-24 jaar
25-34 jaar
35-44 jaar
ziekteverzuimpercentage
45-54 jaar
55-59 jaar
60-65 jaar
meldingsfrequentie
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
De leeftijdscategorie 60-65 geeft een afwijkende beeld. De belangrijkste verklaring hiervoor is onderzoekstechnisch van aard. In dit leeftijdscohort zijn minder personen werkzaam dan in de overige cohorten. Daardoor kunnen de gegevens meer fluctueren. Omdat het aantal gemeenten dat deze gegevens kan leveren beperkt is, kan dit grote invloeden op de gemiddelden hebben.
92
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
5.4
Ziekteverzuim- en arbobeleid
5.4.1 Ziekteverzuimbeleid Ziekteverzuimbeleid Twee op de drie gemeenten geven aan dat ze een specifiek ziekteverzuimbeleid hebben ontwikkeld om het ziekteverzuim terug te dringen. Dit is vergelijkbaar met de meting over 2001. In tabel 5.8 zijn de gegevens uitgesplitst naar gemeentegrootte. Daaruit blijkt dat grote gemeenten vaker ziekteverzuimbeleid ontwikkelen dan kleine gemeenten.
Tabel 8.10
Percentage gemeenten dat specifiek beleid heeft ontwikkeld om ziekteverzuim terug te dringen naar gemeentegrootte (2002)
Inwoners
2002
<10 D
42,9
10-20 D
54,3
20-50 D
70,2
50-100 D
91,7
>100 D
94,7
Totaal
62,9
(aantal cases)
(315)
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
Het beleid kan op verschillende punten gericht zijn: het kan zich richten op groepen met een verhoogd risico, het ontwikkelen van een verzuimprotocol, op maatregelen (preventief of begeleiding) of op het contact met de arbodienst of het reïntegratiebedrijf. Het blijkt dat het ziekteverzuimbeleid bij gemeenten met name gericht is op maatregelen (zie figuur 5.4). Iets meer dan de helft van de gemeenten heeft in het beleid maatregelen gericht op preventie van ziekteverzuim of maatregelen gericht op de individuele verzuimbegeleiding en reïntegratie opgenomen (respectievelijk 51 en 54%).
Figuur 5.4
Ziekteverzuimpercentage en meldingsfrequentie (exclusief) naar leeftijd
maatregelen gericht op begeleiding
54%
maatregelen gericht op preventie
51%
beleid gericht op ziekteverzuimprotocol
44%
beleid gericht op arbodiensten
39%
risicobeleid gericht op doelgroepen
24% 18%
beleid gericht op reïntegratiebedrijven 5%
anders 0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
93
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Verschillende gemeenten hebben hun beleid toegelicht. Het doen van onderzoek blijkt een veelgenoemde activiteit, bijvoorbeeld een werkplekonderzoek, werkdrukonderzoek, Periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek (PAGO), Risico Inventarisatie & Evaluatie (RI&E) of een medewerkerstevredenheidsonderzoek. Andere activiteiten zijn aanpassingen op de werkplek, voorlichting over rsi of invoering van het IZA-bedrijfszorgpakket. Verder zorgen meerdere gemeenten voor een training voor leidinggevenden. Daarnaast is regelmatig overleg met het sociaal medische team genoemd. Activiteiten die gericht zijn op reïntegratie zijn bijvoorbeeld het inschakelen van verschillende deskundigen (zorgverleners) en een actief herplaatsingsbeleid. Onderzoek Om het ziekteverzuimbeleid te verbeteren kunnen verschillende onderzoeken worden uitgevoerd om meer zicht te krijgen op de arbeidsomstandigheden (zie tabel 5.9). Bijna de helft (47%) van de gemeenten heeft voor de gehele organisatie of voor enkele organisatieonderdelen in 2002 een RI&E uitgevoerd. Andere onderzoeken die zijn uitgevoerd in (een deel van) de gemeenten zijn het PAGO (40%), een werkdrukonderzoek (21%) of een werkbelevingsonderzoek (27%). Deze onderzoeken komen het meest voor bij de grotere gemeenten. Bij kleinere gemeenten worden deze onderzoeken meestal gemeentebreed uitgevoerd, bij grotere gemeenten gaat het in veel gevallen om enkele organisatieonderdelen.
Tabel 5.9
Percentage gemeenten dat de volgende activiteiten in 2002 heeft uitgevoerd (n=244) Ja, in de hele
Ja, bij enkele
gemeentelijke organisatie
organisatieonderdelen
25,5
21,6
Risico Inventarisatie & Evaluatie
Nee Totaal
52,9
100
Periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek
10,4
29,5
60,1
100
Overig werkbelevingsonderzoek
14,8
11,9
73,2
100
Werkdrukonderzoek
13,6
7,1
79,3
100
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
Kosten ziekteverzuim Een hoog ziekteverzuim brengt ook hoge kosten met zich mee. De hoogte van die kosten is echter bij veel gemeenten niet bekend. In totaal geeft 27% van de gemeenten aan zicht te hebben op de kosten van ziekteverzuim. Dit is bijna een verdubbeling ten opzichte van 2001 (toen had 16% van de gemeenten zicht op de kosten). Grote gemeenten geven gemiddeld iets vaker aan dat ze zicht hebben op de kosten van ziekteverzuim dan kleine gemeenten. De kosten voor ziekteverzuim kunnen worden onderverdeeld naar kosten vanwege productieverlies, kosten voor vervanging, gevalsgebonden kosten, kosten voor WAO-premies en niet direct zichtbare/kwantificeerbare kosten. Met name de kosten voor vervanging zijn inzichtelijk voor gemeenten.
94
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Verantwoordelijkheid Bijna alle gemeenten vinden dat de verantwoordelijkheid voor het ziekteverzuimtraject zowel bij de werkgever als de werknemer ligt (zie figuur 5.5).
Figuur 5.5
De verantwoordelijkheid van het ziekteverzuimtraject ligt bij: (n=303)
7%
1% 1%
de werkgever en werknemer de werkgever de werknemer anders
91%
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
5.4.2 Arboconvenant en CAO-afspraken Plan van aanpak In het arboconvenant gemeenten zijn door de sociale partners en het ministerie van SZW afspraken gemaakt om het ziekteverzuim terug te dringen. Partijen bevorderen dat alle werkgevers in de sector zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk op 1 december 2002, beschikken over een plan van aanpak. Het aantal gemeenten met een Plan van aanpak is sterk toegenomen in vergelijking met de meting van vorig jaar. Twee op drie gemeenten hebben een Plan van aanpak opgesteld op basis van het arboconvenant. In de vorige meting was dat één op de drie gemeenten (zie figuur 5.6).
Figuur 5.6
Gemeenten met een Plan van Aanpak (n=311) 2002
2003
26% 6%
59%
6%
nee 35% ja, voor de gehele gemeentelijke organisatie
ja, voor enkele organisatie-onderdelen
68%
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
95
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Communicatie In de afspraken in de CAO 2002-2003 over Preventie en reïntegratie is ook communicatie als thema meegenomen. Het belang van het verstrekken van helderheid aan de werknemers is daarbij benadrukt. In totaal beschikt 30% van de gemeenten over een communicatieplan dat gericht is op ziekteverzuim en reïntegratie. In 90% van de gemeenten zijn de medewerkers ingelicht over het ziekteverzuimprotocol. In de kleinere gemeenten (tot 10.000 inwoners) worden de medewerkers het minst vaak ingelicht. Ondernemingsraad Ook de OR behoort door de bestuurder geïnformeerd te worden over het ziekteverzuimbeleid. In het overleg kan de OR zijn invloed gebruiken om het beleid mede vorm te geven. In 94% van de gemeenten wordt de OR geïnformeerd over het ziekteverzuimbeleid. In enkele kleine gemeenten gebeurt dit niet. Daarbij moet aangetekend worden dat enkele kleine gemeenten geen ondernemingsraad hebben. De frequentie waarmee de OR wordt geïnformeerd verschilt per gemeente. In 36% van de gemeenten wordt de OR regelmatig geïnformeerd (het behoort tot de reguliere overlegonderwerpen), terwijl bij een even grote groep gemeenten de OR eenmaal per jaar wordt geïnformeerd (zie figuur 5.7).
Figuur 5.7
Mate waarin de OR wordt geïnformeerd over het ziekteverzuim- en reïntegratiebeleid (n=289)
20%
11% ieder kwartaal 33% eens per jaar regelmatig
36%
bijzondere omstandigheden
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
Het ziekteverzuim- en reïntegratiebeleid wordt bij het merendeel van de gemeenten met de OR besproken, variërend van ieder kwartaal tot alleen bij bijzondere omstandigheden (zie figuur 5.8). De overige 13% van de gemeenten geeft aan dat het ziekteverzuim- en reïntegratiebeleid niet wordt besproken met de OR. Bij ruim de helft van de gemeenten (56%) heeft de OR geadviseerd over ziekteverzuim- en reïntegratiebeleid.
96
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Figuur 5.8
Mate waarin het ziekteverzuim- en reïntegratiebeleid wordt besproken in de overlegvergadering (n=308)
13%
ieder kwartaal
5% 31%
22%
eens per jaar regelmatig bijzondere omstandigheden niet
39%
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
5.4.3 Ziekteverzuimprotocol In de CAO Sector Gemeenten 2002-2003 zijn preventie en reïntegratie nader uitgewerkt. De afspraken hebben betrekking op onder meer het verzuimprotocol. Een protocol voor ziekteverzuim is een richtlijn en hulpmiddel voor de werkgever. In zo’n protocol worden de mogelijke activiteiten genoemd die een werkgever kan ondernemen om de medewerker te ondersteunen bij de hervatting van de werkzaamheden. In sommige gevallen zullen de activiteiten in de praktijk al plaatsvinden zonder dat dit opgenomen is in een protocol. In de enquête is niet alleen gevraagd of bepaalde activiteiten worden toegepast in de praktijk en of die activiteiten zijn opgenomen in het protocol. Het kan namelijk zijn dat sommige activiteiten wel worden uitgevoerd in het kader van reïntegratie, maar niet in het protocol staan. Uit figuur 5.9 blijkt inderdaad dat er veel meer activiteiten worden uitgevoerd dan in het ziekteverzuimprotocol staan vermeld (zie ook tabel 5.III in bijlage 2).
Figuur 5.9
Activiteiten in de praktijk en vermelding acties in het verzuimprotocol (n=294-315)
vermeld in protocol
ziekmelding bij leidinggevende toegepast in praktijk
ziekmelding bij ander contact 1e week regelmatig contact signaleren en informeren onderzoek hervatting opstellen PvA evaluatie en bijstelling PvA registratie dossier aanstelling casemanager 0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
97
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Ziekmelding vindt bijna altijd bij de leidinggevende plaats. Andere functionarissen die de ziekmelding kunnen aannemen zijn de 1e vervanger van de leidinggevende, een hogere leidinggevende of de gemeentesecretaris, het secretariaat of de administratie, P&O, de receptionist/telefonist of een collega. De meeste gemeenten (69%) hebben eens in de week of eens in de twee weken contact met een zieke werknemer. Bij alle gemeenten is er in ieder geval eens in de zes weken contact met een zieke medewerker. Opgemerkt is dat het contact frequenter is als iemand nog niet zo lang ziek is dan als iemand al langer ziek is. In bijna de helft van de gemeenten wordt het plan van aanpak voor de terugkeer van de zieke medewerker door de leidinggevende opgesteld (zie figuur 5.10). Bij één op de vijf gemeenten wordt dit door P&O gedaan en bij 8% van de gemeenten door de arbodienst. In de overige gemeenten wordt het plan van aanpak door meerdere functionarissen geschreven, bijvoorbeeld door de leidinggevende in samenwerking met een medewerker P&O (de categorie anders).
Figuur 5.10
Wie stelt het plan van aanpak op (n=312)
23% 20%
de leidinggevende 49%
8%
arbodienst P&O anders
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
Eén van de aspecten van de Wet verbetering poortwachter (sinds 1 april 2002 in werking) is dat een casemanager wordt aangewezen die de uitvoering van het Plan van Aanpak begeleidt en onderlinge contacten verzorgt. Bij de meeste gemeenten is iemand van P&O casemanager, maar het kan ook de direct leidinggevende/het afdelingshoofd zijn. Bij enkele gemeenten is iemand van de arbodienst de casemanager en soms vervullen meerdere functionarissen samen deze rol. Bijna de helft van de gemeenten vindt dat het ziekteverzuimprotocol een meerwaarde heeft of onmisbaar is (zie tabel 5.10). Daartegenover staat 3% van de gemeenten die vindt dat het ziekteverzuimprotocol totaal niet bijdraagt aan het terugdringen van het ziekteverzuim. Dit zijn met name kleinere gemeenten (tot 10.000 inwoners). Naarmate de gemeente groter is, speelt het ziekteverzuimprotocol een belangrijkere rol.
98
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel 5.10
Percentage gemeenten dat vindt dat het ziekteverzuimprotocol bijdraagt aan het terugdringen van het ziekteverzuim (n = 297)
Inwoners
Nee, totaal niet
In beperkte
Maakt weinig
Heeft een
Is onmisbaar
mate
verschil
meerwaarde
13,6
29,5
31,8
20,5
4,5
10-20 D
1,0
27,0
15,0
47,0
10,0
20-50 D
0,9
26,6
11,9
51,4
9,2
50-100 D
-
20,0
4,0
60,0
16,0
>100 D
-
21,1
-
63,2
15,8
2,7
26,3
14,5
46,8
9,8
<10 D
Totaal
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
5.4.4 Arbodiensten en reïntegratiebedrijven Niet alleen de leidinggevende speelt een rol bij de snelle terugkeer van de zieke werknemer in de werksituatie, maar ook de arbodienst kan een bijdrage leveren. Aan de gemeenten is gevraagd of bepaalde activiteiten van de arbodienst worden toegepast in de praktijk en of deze activiteiten zijn opgenomen in het protocol. Figuur 5.11 (zie ook tabel 5.IV in bijlage 2) geeft aan dat het merendeel van de arbodiensten binnen drie weken na ziekmelding contact opnemen met de medewerker, binnen zes weken contact opnemen over de voortgang en binnen zes weken een probleemanalyse opstellen van de situatie van de zieke werknemer. Dit staat niet altijd in het protocol.
Figuur 5.11
Activiteiten van de arbodienst in de praktijk en vermeld in het verzuimprotocol (n=275-311)
vermeld in protocol
contact binnen 3 weken na ziekmelding
toegepast in praktijk
binnen 6 weken contact voortgang binnen 6 weken probleemanalyse
stelt SLA op met gemeente
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
99
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Het Service Level Agreement (SLA) is een overeenkomst met de arbodienst over de kwaliteit van de dienstverlening. In het SLA zijn toetsbare afspraken opgenomen over beoogde resultaten en wederzijdse inspanningen. Zo’n overeenkomst wordt vaak voor de gehele organisatie afgesloten. Uit figuur 5.11 blijkt dat bij 31% van de gemeenten de arbodienst het SLA opstelt. Een kwart van de gemeenten heeft afspraken in het SLA gemaakt. Deze afspraken hebben bijvoorbeeld betrekking op de kwaliteit van de dienstverlening, de termijnen voor het contact met de zieke medewerker, werkplekonderzoeken, de rapportages of het terugdringen van het ziekteverzuim. Van de gemeenten die afspraken hebben gemaakt, heeft 71% meetbare afspraken gemaakt. Afspraken waarop kan worden getoetst zijn bijvoorbeeld het ziekteverzuimpercentage en de tijd waarbinnen gereageerd wordt. Iets meer dan helft van de gemeenten die afspraken heeft gemaakt, heeft ook met de arbodienst afgesproken wat de gevolgen zijn als de afspraken niet worden nagekomen. Dit kan zijn ontbinding/beëindiging van het contract of compensatie bij onvoldoende dienstverlening/prestatie. Op één gemeente na, wordt bij alle gemeenten geëvalueerd of de gemaakte afspraken zijn gehaald. Gemeenten zijn afhankelijk van hun arbodienst om te weten wat de oorzaken van ziekteverzuim zijn. Een beperkt aantal gemeenten heeft de oorzaken kunnen uitsplitsen naar arbeidsgerelateerd versus niet-arbeidsgerelateerd en naar aard van de klachten (zie figuur 5.12). Zo’n 85% van de ziekteverzuimgevallen heeft een niet-arbeidsgerelateerde oorzaak. Als de oorzaken van ziekteverzuim worden uitgesplitst naar aard van de klachten blijkt dat driekwart van de klachten onder de categorie overige lichamelijke klachten valt.
Figuur 5.12
Oorzaken van ziekteverzuim (n=75-105)
11%
15%
psychische klachten 13% arbeidsgerelateerd
klachten aan het houdingsen bewegingsapparaat
niet-arbeidsgerelateerd overige lichamelijke klachten 85%
76%
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
In het plan van aanpak worden reïntegratie-activiteiten beschreven. De dienstverlening van dit reïntegratietraject kan worden uitgevoerd door een reïntegratiebedrijf. Gemeenten kunnen daarvoor met één of meerdere reïntegratiebedrijven een contract afsluiten. In totaal heeft 16% van de gemeenten een contract, waarvan de meeste gemeenten (81%) een contract met één reïntegratiebedrijf hebben. De overige gemeenten met twee tot vijf reïntegratiebedrijven. Eén van de redenen waarom gemeenten geen contract hebben, is omdat ze bezig zijn met een contract met een reïntegratiebedrijf. Een andere reden kan zijn dat de gemeente niet kiest voor een contract met één reïntegratiebedrijf, maar voor maatwerk dat per individu wordt ingekocht. Als laatste reden wordt genoemd dat de reïntegratie via de arbodienst wordt geregeld.
100
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
5.5
Arbeidsongeschiktheid
In de Wet verbetering poortwachter staat dat werknemers binnen negen maanden na de ziekmelding een WAO-aanvraag bij de UWV moeten indien. Deze zogenaamde 39e week meldingen zijn een indicator voor de instroom in de WAO. Gemiddeld hebben de gemeenten per 100 medewerkers 1,5 melding gedaan. De allerkleinste en de allergrootste gemeenten hebben gemiddeld de meeste vooraanmeldingen gedaan, maar de verschillen zijn niet zo groot (zie figuur 5.13).
Figuur 5.13
Gemiddeld aantal 39e week meldingen (n=272)
1,8 1,6 1,4 1,2 1 0,8 0,6 0,4 0,2 0 <10 D
10-20 D
20-50 D
50-100 D
>100 D
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
Ongeveer 1 op de 100 medewerkers is in 2002 voor 15% of meer arbeidsongeschikt verklaard op grond van de definitie van de WAO (zie tabel 5.11). Gemiddeld genomen zijn de aantallen in de grote gemeenten iets hoger. Van de arbeidsongeschikten is bijna eenderde volledig arbeidsongeschikt verklaard, de overige 67% is gedeeltelijk arbeidsongeschikt (15 tot 80%). Ten opzicht van 2001 is het aandeel gedeeltelijk arbeidsongeschikten met ruim 5% toegenomen.
Tabel 5.11
Inwoners
Gemiddeld aantal arbeidsongeschikten (>15% WAO) op het totale personeelsbestand en verdeling naar mate van arbeidsongeschiktheid in 2002 naar gemeentegrootteklasse Arbeidsongeschikten
waarvan 15 tot 80%
waarvan 80 tot 100%
(>15%)
arbeidsongeschikt
arbeidsongeschikt
<10 D
1,0
63,0
37,0
10-20 D
1,0
58,6
41,4
20-50 D
1,0
73,0
27,0
50-100 D
0,8
69,8
30,2
>100 D
1,1
52,3
47,7
Totaal (aantal cases)
1,0
65,3
34,7
(283)
(159)
(159)
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
101
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Uit cijfers van het UWV23 (Uitvoering Werknemersverzekeringen) blijkt dat in 2002 1,2% van de medewerkers in de sector Overheid: provincies, gemeenten en waterschappen in de WAO terecht is gekomen. Dit betekende een flinke daling ten opzichte van 2001, toen de instroom 1,9% bedroeg. Het instroompercentage bij gemeenten (met 250 medewerkers of meer) varieerde van 0 tot 2,3%. In totaal kwamen in Nederland 2002 92.387 mensen in de WAO terecht, oftewel 1,3% van het totale aantal werknemers in Nederland. Het ministerie van BZK24 verwacht de komende jaren een lichte stijging van het aantal arbeidsongeschikten. Dit is volgens BZK een gevolg van de vergrijzing: ouderen raken vaker arbeidsongeschikt dan jongeren. Tabel 5.12 geeft een overzicht van het aandeel arbeidsongeschikten dat een aanvulling op het salaris krijgt op het totale personeelsbestand. Dit geldt voor 1,6% van de medewerkers. Verder geeft de tabel een overzicht van de kosten van arbeidsongeschiktheid in de sector in verband met het aanvullen van het salaris van een medewerker die op grond van de WAO geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is verklaard. Gemiddeld wordt 0,7% van de loonkosten aan aanvullingen besteed. Dit is een verdubbeling t.o.v. 2001, maar de cijfers zijn indicatief (veel gemeenten kunnen deze gegevens niet aanleveren).
Tabel 5.12
Inwoners
Aandeel arbeidsongeschikten die een aanvulling op het salaris krijgen op het totale personeelsbestand en gemiddeld aandeel van de aanvullingen van het salaris als gevolg van arbeidsongeschiktheid op totale loonsom in 2001 naar gemeentegrootteklasse Aandeel arbeidsongeschikten
Gemiddeld aandeel van de kosten van
met aanvulling
de aanvulling op de totale loonsom
<10 D
1,3
0,6
10-20 D
1,9
0,8
20-50 D
1,5
0,7
50-100 D
2,3
1,0
>100 D
1,7
0,9
Totaal (aantal cases)
1,6
0,7
(204)
(98)
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
21
22
102
In een nieuwsbrief van 23 juni 2003 heeft het CvA aangegeven dat de WAO-cijfers van de UWV onbruikbaar zijn en een onjuist beeld geven omdat de instroom van het onderwijs bij de gemeenten is ingevoegd. De arbeidsmarkt in de collectieve sector 2003, Ministerie van BZK, 31 januari 2003.
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Bij de helft van de gemeenten is de gedifferentieerde WAO-premie in 2002 gestegen ten opzichte van 2001 en bij een kwart is de premie gedaald (zie figuur 5.14). Bij de overige gemeenten is de premie nog niet vastgesteld, of de respondent wist het niet.
Figuur 5.14
Gedifferentieerde WAO-premie 2002 t.o.v. 2001 (n=280)
21% 15%
10%
lager 54%
hoger premie nog niet vastgesteld weet niet
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
De sector gemeenten zorgt niet alleen voor instroom in de WAO, maar neemt ook (gedeeltelijk) arbeidsongeschikten aan. Binnen gemeenten zijn ook (gedeeltelijk) arbeidsongeschikten werkzaam. Gemiddeld werken er op de 100 medewerkers 2,2 medewerkers met een (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheidsuitkering. Er zijn weinig verschillen tussen de gemeentegrootteklassen (zie tabel 5.13).
Tabel 5.13
Aandeel personeelsleden met een WAO-uitkering in dienst in 2002 naar gemeentegrootteklasse
<10 D
2,3
10-20 D
2,1
20-50 D
2,3
50-100 D
2,2
>100 D
2,2
Totaal
2,2
(aantal cases)
(276)
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
103
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
5.6
Samenvatting
Aandacht voor ziekteverzuim in sector Gemeenten Binnen het personeelsbeleid van gemeenten heeft de preventie en de bestrijding van ziekteverzuim een hoge prioriteit. Zo zijn in het arboconvenant van juli 2001 gerichte maatregelen afgesproken om het ziekteverzuim terug te dringen. Verder staat in de CAO Gemeenten 2002-2003 ziekteverzuim centraal. De aandacht voor ziekteverzuim, het gevoerde beleid en de afspraken hebben effect op het terugdringen van het ziekteverzuim in de sector gemeenten.
Het ziekteverzuim is gedaald Het ziekteverzuim in de sector Gemeenten vertoonde vanaf 1998 een stijgend verloop. Echter in 2002 lijkt hier verandering in te komen: in vergelijking met 2001 is het ziekteverzuimpercentage met een half procent gedaald. Het gemiddelde ziekteverzuimpercentage in 2002 (exclusief zwangerschaps- en bevallingsverlof) is 7,9%. Hiermee lijkt de sector op weg om de doelstelling uit het arboconvenant te gaan halen, namelijk een afname van het ziekteverzuimpercentage met 1 procent in 2004 ten opzichte van 2000.
Medewerkers melden zich even vaak, maar minder lang ziek De meldingsfrequentie is gelijk gebleven aan 2001, maar de verzuimduur is gedaald. Ieder personeelslid meldt zich gemiddeld bijna twee keer per jaar ziek en de gemiddelde duur van het verzuim is circa 17 dagen. Vanwege verschillen in de wijze van registratie, zijn deze ziekteverzuimcijfers niet vergelijkbaar met de marktsector.
Het ziekteverzuimpercentage is lager bij mannen en jongeren Het ziekteverzuim onder vrouwen is hoger dan onder mannen, namelijk 8,6% versus 6,7% (exclusief zwangerschaps- en bevallingsverlof). Een belangrijke reden hiervoor is dat vrouwen zich gemiddeld vaker ziekmelden dan mannen. De gemiddelde verzuimduur verschilt namelijk niet veel en is bij vrouwen (exclusief zwangerschapsen bevallingsverlof) zelfs iets lager. Een beperkt aantal gemeenten heeft de ziekteverzuimcijfers over 2002 kunnen onderverdelen naar verschillende leeftijdscategorieën. Daaruit blijkt dat het verzuimpercentage stijgt met de leeftijd, terwijl jongere medewerkers zich gemiddeld vaker ziekmelden dan oudere medewerkers. Waarschijnlijk is de verzuimduur bij ouderen hoger dan bij jongeren.
(Nog) niet alle gemeenten hebben een ziekteverzuimbeleid In het voorjaar van 2003 hebben twee op de drie gemeenten een ziekteverzuimbeleid ontwikkeld. Zicht op de kosten van ziekteverzuim heeft een kleine groep (27%). Verder is het aantal gemeenten met een Plan van aanpak sterk toegenomen in vergelijking met de meting van vorig jaar. Twee op drie gemeenten hebben een Plan van aanpak opgesteld op basis van het arboconvenant, in de vorige meting was dat één op de drie gemeenten. In het arboconvenant gemeenten is afgesproken dat partijen bevorderen dat alle werkgevers in de sector zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk op 1 december 2002, beschikken over een plan van aanpak. Dit doel is niet volledig gehaald.
104
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Het verzuimprotocol speelt een belangrijke rol Het verzuimprotocol blijkt ook een belangrijke rol te spelen bij gemeenten, hoewel niet alle activiteiten voor preventie ziekteverzuim/verzuimbegeleiding in het protocol staan vermeld. Ziekmelding vindt bijna altijd bij de leidinggevende plaats. Veel gemeenten (69%) geven aan eens in de week of eens in de twee weken contact te hebben met een zieke werknemer. Hoe korter iemand ziek is, hoe frequenter het contact is. Het plan van aanpak voor de terugkeer van de zieke medewerker wordt in bijna de helft van de gemeenten door de leidinggevende opgesteld. Andere mogelijkheden zijn P&O, de arbodienst of een samenwerking tussen meerdere functionarissen. Bijna de helft van de gemeenten vindt dat het ziekteverzuimprotocol een meerwaarde heeft. In totaal vindt 3% van de gemeenten vindt dat het ziekteverzuimprotocol totaal niet bijdraagt aan het terugdringen van het ziekteverzuim.
Veel gemeenten hebben geen afspraken gemaakt over de kwaliteit van de dienstverlening van de arbodienst Het merendeel van de gemeenten heeft (nog) geen concrete afspraken met de arbodienst of een reïntegratiebedrijf. Een kwart van de gemeenten heeft afspraken in een Service Level Agreement (SLA) gemaakt.
(Nog) weinig contracten met reïntegratiebedrijven Daarnaast heeft 16% van de gemeenten een contract met één of meerdere reïntegratiebedrijven afgesloten.
Het aandeel volledig arbeidsongeschikten neemt licht af Een indicator voor de instroom in de WAO zijn de 39e week meldingen bij de UWV. Gemiddeld hebben de gemeenten per 100 medewerkers 1,5 melding gedaan. Ongeveer 1 op de 100 medewerkers is op grond van de definitie van de WAO voor 15% of meer arbeidsongeschikt verklaard. Daarvan is 35% volledig en 65% gedeeltelijk arbeidsongeschikt verklaard. Het aantal volledig arbeidsongeschikten is afgenomen in vergelijking met 2001. De gedifferentieerde WAO-premie is bij de helft van de gemeenten in 2002 gestegen.
105
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
106
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Hoofdstuk 6 Aandachtsgroepen en diversiteitsbeleid 6.1
Inleiding
In het Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden zijn afspraken gemaakt tussen de sociale partners met betrekking tot de samenstelling van het personeelsbestand. Het A+O fonds Gemeenten stimuleert op basis van deze afspraken gemeenten om te komen tot een goed ‘diversiteitsbeleid’23. In dit hoofdstuk wordt een belangrijk onderdeel van het diversiteitsbeleid uitgelicht: het beleid gericht op ‘traditionele’ aandachtsgroepen binnen het gemeentelijk personeelsbestand. Diversiteitsbeleid is gedefinieerd als de aanwezigheid van een voorrangsbeleid ten aanzien van bepaalde groepen en/of het hanteren van instrumenten die worden ingezet om de inzetbaarheid van mensen uit deze aandachtsgroepen te vergroten.
6.2
Aanwezigheid diversiteitsbeleid
Aan de gemeenten is gevraagd om aan te geven in hoeverre een specifiek beleid wordt gevoerd voor vrouwen, ouderen, jongeren, allochtonen en gehandicapten. Uit de resultaten blijkt (zie figuur 6.1 en tabel 6.I in bijlage 2) dat het diversiteitsbeleid onder gemeenten sterk afneemt. Had een 2002 nog bijna de helft van de gemeenten een beleid dat gericht was op vrouwen, in 2003 geldt dat nog maar voor een kwart van de gemeenten. Ook het aandeel gemeenten met een beleid gericht op allochtonen is gedaald van bijna 50% naar 33%24. De specifieke aandacht voor vrijwel alle doelgroepen is afgenomen, met uitzondering van de groep ouderen. Specifiek beleid voor senioren (ouder dan 55 jaar) wordt door 19% van de gemeenten gevoerd (in 2002 was dit 17%).
Figuur 6.1
Aandeel gemeenten met een specifiek diversiteitsbeleid in 2000-2003 (in procenten)
70% 60%
vrouwen
50%
senioren (>55 jaar)
40%
ouderen (>40 jaar)
30%
jongeren (<30 jaar)
20%
allochtonen gehandicapten
10% 0% 2000
2001
2002
2003
Bron: enquête Personeel in Perspectief
23
24
Diversiteitsbeleid heeft als uitgangspunt dat het personeelsbestand een afspiegeling is van de beroepsbevolking van de gemeente: een evenwichtige mix van talenten, mannen en vrouwen, van diverse waarden en normen, van homo’s en hetero’s, van jong tot oud, van een verscheidenheid aan kwaliteiten en culturen, van hoger en lager opgeleiden, van autochtonen en allochtonen, van voltijders en deeltijders en van denkers en doeners. Gedachte hierachter is dat een divers samengesteld personeelsbestand beter is toegerust en de uiteenlopende capaciteiten, vaardigheden en inzichten kan benutten om originele, flexibele en marktgerichte oplossingen te bedenken. Zie ook: Onderzoek ‘Diversiteitsbeleid Nederlandse Gemeenten’ in 2000 uitgevoerd door Inova in opdracht van het A+O fonds Gemeenten: telefonische interviews met 112 gemeenten. Hieruit blijkt dat 35% van de gemeenten dit beleid heeft vastgelegd in een beleidsnota. In het rapport wordt geconcludeerd dat gemeenten met een specifiek beleid en/of veel activiteiten gericht op allochtone medewerkers opvallend vaker allochtonen in dienst hebben dan gemeenten die op dit terrein weinig ondernemen.
107
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Het aandeel gemeenten met een specifiek beleid ten behoeve van bepaalde doelgroepen neemt in grote lijnen toe met de gemeentegrootte (zie tabel 6.1). Het zijn met name grotere gemeenten die een specifiek beleid voeren.
Tabel 6.1
Aandeel gemeenten met een specifiek diversiteitsbeleid naar gemeente-grootteklasse in 2002 (in procenten)
Doordat meerdere antwoorden mogelijk zijn tellen de percentages niet op tot 100%
<10 D
10-20 D
20-50 D
50-100 D
>100 D
Totaal
Vrouwen
6,3
20,8
23,8
40,0
55,6
24,3
Senioren (>55 jaar)
9,4
13,7
15,7
50,0
33,3
18,6
Leeftijdsbewust
9,4
5,5
2,4
25,0
11,1
7,1
12,5
2,7
6,0
10,0
38,9
8,8
personeelsbeleid (>40 jaar) Jongeren (<30 jaar) Allochtonen
15,6
30,1
31,0
55,0
61,1
33,0
Gehandicapten
12,5
23,3
22,6
30,0
50,0
24,2
(Aantal cases)
(32)
(73)
(84)
(20)
(18)
(226)
Bron: enquête Personeel in Perspectief
Het voeren van een specifiek personeelsbeleid lijkt voor enkele doelgroepen effect te hebben. Gemeenten die een specifiek beleid voor vrouwen voeren hebben gemiddeld meer vrouwelijke leidinggevenden dan gemeenten die geen specifiek beleid voeren (het aandeel vrouwelijke leidinggevenden op alle leidinggevenden is respectievelijk 16% en 13%). Het voeren van een specifiek personeelsbeleid voor vrouwen heeft geen verband met het aandeel vrouwen in het totale personeelsbestand. Verder blijkt uit de resultaten dat gemeenten met een specifiek beleid voor allochtonen en arbeidsgehandicapten gemiddeld meer medewerkers uit deze doelgroepen hebben dan gemeenten die geen specifiek beleid voeren. Voor de overige doelgroepen is geen verband tussen specifiek beleid en aanwezigheid in het personeelsbestand gevonden.
6.3
Allochtonen
De Wet Samen is het resultaat van wijzigingen in de Wet bevordering evenredige arbeidsdeelname allochtonen (WBEAA). Gezamenlijk doel van de sociale partners en van het kabinet is het bereiken van een substantiële verbetering van de arbeidsmarktpositie van allochtonen. Uitgangspunt van de Wet Samen is dat er binnen een organisatie sprake is van een evenredige vertegenwoordiging van personen uit de doelgroepen van de wet, als hun aandeel binnen de organisatie overeenkomt met het regionale evenredigheidspercentage25. De wet verplicht de werkgever te zorgen voor een afzonderlijke personeelsregistratie voor de onderneming26.
25
26
108
Jaarlijks worden de evenredigheidscijfers ten behoeve van het formuleren van streefcijfers allochtoon personeel gepubliceerd. Deze cijfers zijn percentages die het aandeel personen uit de doelgroep binnen de regionale beroepsbevolking (naar opleidingsniveau) aangeven. Zie hiervoor www.wetsamen.nl. De Wet Samen beschouwt als werkgever: de ondernemer waarbij in de regel (over een langere periode) tenminste 35 personen werkzaam zijn.
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Het percentage allochtonen is berekend als het aandeel allochtone medewerkers in het registratiebestand dat gemeenten in het kader van de Wet Samen bijhouden. Het doel van dit kengetal is het geven van inzicht in de mate waarin allochtonen binnen de gemeentelijke organisatie werkzaam zijn. Uit tabel 6.2 kan worden geconcludeerd dat het gewogen gemiddelde percentage van geregistreerde allochtonen in 2002 ongeveer gelijk is aan de voorgaande jaren (6%). Het gemiddelde percentage allochtonen neemt toe met de gemeentegrootte.
Tabel 6.2
Gewogen gemiddeld percentage allochtonen in het registratiebestand, uitgesplitst naar gemeentegrootteklasse 1998-2002 (in procenten)01
Inwoners
1998
1999
2000
2001
2002
<10 D
0,9
0,7
1,6
1,1
1,2
10-20 D
1,0
1,3
5,8
1,3
1,9
20-50 D
1,8
3,1
3,1
3,0
3,1
4,7
5,1
4,3
50-100 D >100 D Totaal (aantal cases)
4,5
8,0
8,1
8,6
8,3
2,9
6,0
6,0
5,8
5,7
(71)
(73)
(77)
(101)
(192)
Bron: enquête Personeel in Perspectief
In de wet Samen wordt het percentage allochtonen berekend door het aantal werknemers behorend tot de doelgroep in het registratiebestand te delen door de totale bezetting. Het percentage allochtonen met deze berekening is daardoor lager dan het hiervoor berekende percentage, omdat niet wordt gecorrigeerd voor degenen die niet in het registratiebestand zijn opgenomen en voor degenen die bezwaar maken tegen de registratie. Het aandeel allochtonen berekend volgens de methode van de Wet Samen is 5,4% (zie figuur 6.2 en tabel 6.II in bijlage 2). Voor alle gemeentegrootteklassen is het percentage allochtonen licht gestegen.
Figuur 6.2
Gewogen gemiddeld percentage allochtonen t.o.v. bezetting, uitgesplitst naar gemeentegrootteklasse, 2001-2002 (in procenten) 7,8%
8% 7,2%
7% 6%
5,4% 4,9%
5% 4,0% 4,1%
4% 2,8%
3%
2001
2002
3,0%
2,0%
2% 1%
0,9%
1,2%
1,1%
0% <10 D
10-20 D
20-50 D
50-100 D
>100 D
Totaal
Bron: enquête Personeel in Perspectief
109
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Het evenredigheidscijfer 2002 is volgens SZW 10%. In de sector gemeenten is dus sprake van een ondervertegenwoordiging van personen uit de doelgroepen van de wet27. Bij deze percentages kan worden aangetekend dat een vertekening kan ontstaan omdat bijvoorbeeld (jonge) allochtonen zich niet laten registreren. Gemiddeld heeft 5% van de medewerkers bezwaar gemaakt tegen registratie. Verder werken tegenwoordig veel allochtonen bij de overheid via een externe organisatie als gevolg van privatisering van schoonmaak, catering en de bewaking en beveiliging. Deze mensen tellen niet mee voor de Wet Samen en dus ook niet in de aantallen en percentages die voor de Personeelsmonitor gemeenten worden gebruikt. Tevens dient te worden opgemerkt dat het opleidingsniveau van personeel binnen de sector gemeenten vrij hoog is. De evenredigheidscijfers voor hoog opgeleiden zijn lager dan voor ongeschoolden en laag opgeleiden. Een vergelijking met het landelijk evenredigheidscijfer is daardoor moeilijk te maken. Een aantal kenmerken van de allochtonen in het registratiebestand is uitgelicht in tabel 6.3. In 2002 heeft 60% een voltijds baan en ruim 80% een vaste aanstelling. De cijfers zijn nauwelijks veranderd t.o.v. 2001.
Tabel 6.3
Kenmerken allochtonen (in het registratiebestand) naar gemeentegrootteklasse in 2002 (in procenten; gemiddeld)
Kenmerk
<10 D
10-20 D
20-50 D
50-100 D
>100 D
Totaal
Met voltijds baan
70,8
55,5
56,7
67,7
66,2
59,7 (128)
Met vaste aanstelling
83,3
83,9
83,6
81,9
82,2
83,4 (131)
(aantal cases)
(12)
(39-43)
(51-53)
(13-14)
(9-13)
(128-131)
Bron: enquête Personeel in Perspectief
Het merendeel van de medewerkers uit de doelgroeplanden van de wet Samen (79%) is werkzaam in de schalen 4 tot en met 9 (zie figuur 6.3). In vergelijking met de verdeling naar salarisschaal voor alle gemeenteambtenaren (zie tabel 4.1) zitten medewerkers uit de doelgroeplanden vaker in de lagere salarisschalen.
Figuur 6.3
Verdeling medewerkers uit doelgroeplanden naar functieschaal (n=129)
11%
40%
1%
9%
1-3 4-6 39% 7-9 10-12 >=13
Bron: enquête Personeel in Perspectief
27
110
Het landelijk gemiddeld aandeel mensen uit de doelgroeplanden kan op verschillende manieren worden herwogen. Als de weging plaatsvindt op basis van de CBS-indeling, waarbij de G4 zwaarder meetellen, dan zou het landelijk gemiddelde 7,8% zijn. Om de vergelijkbaarheid met voorgaande jaren te behouden, is gekozen om op basis van de gehanteerde klassen te herwegen.
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
In 2001 en 2002 heeft het A+O fonds de stimuleringsregeling Etnische Diversiteit geïnitieerd. Deze regeling is gericht op de bevordering van de in- en doorstroom van allochtoon gemeentepersoneel. Het aandeel allochtonen in de instroom van gemeenten is ook in 2002 hoger dan het aandeel allochtonen in de uitstroom. Het aandeel in de instroom is gedaald van 4,7% (2001) naar 3,7% (2002). Ook het aandeel allochtonen in de uitstroom is licht gedaald (zie figuur 6.4 en zie voor een uitsplitsing naar gemeentegrootte tabel 6.III in bijlage 2).
Figuur 6.4
Aandeel allochtonen in in- en uitstroom
9% 8% 7% 6% aandeel in instroom
5% aandeel in uitstroom
4% 3% 2% 1% 0% 2000
2001
2002
Bron: enquête Personeel in Perspectief
Het aandeel allochtonen in de in- en uitstroom neemt toe met de gemeentegrootte (zie tabel 6.4).
Tabel 6.4
Kenmerken allochtonen (in het registratiebestand) naar gemeentegrootteklasse in 2001 (in procenten; gemiddeld)
Kenmerk
<10 D
10-20 D
20-50 D
50-100 D
>100 D
Totaal
Aandeel in instroom
1,3
2,2
4,1
6,1
10,4
3,7 (198)
Aandeel in uitstroom
0,0
1,9
2,9
4,1
7,8
2,6 (200)
(27-28)
(66-68)
(73)
(16-17)
(15)
(198-200)
(aantal cases) Bron: enquête Personeel in Perspectief
6.4
Wet Rea / Arbeidsgehandicapten
De Wet op de (re)ïntegratie arbeidsgehandicapten (Wet Rea) is per 1 juli 1998 in werking getreden. Door middel van de Wet Rea wordt getracht de kansen op de arbeidsmarkt voor mensen met een arbeidshandicap te vergroten. Dit geldt zowel voor arbeidsgehandicapten die nog nooit hebben gewerkt als voor arbeidsgehandicapten die opnieuw aan het werk willen. De Wet Rea is gericht op de terugkeer van zo veel mogelijk arbeidsgehandicapte medewerkers in het arbeidsproces. De gemeente moet als werkgever de inschakeling van een bij haar in dienst zijnde arbeidsgehandicapte medewerker bevorderen, tenzij vaststaat dat geen passende arbeid voor de betrokkene voorhanden is. Deze verplichting is ook vastgelegd in de CAR-UWO. Daarnaast dient de gemeente in het algemeen de inschakeling te bevorderen van arbeidsgehandicapten die recht hebben op een uitkering.
111
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Het percentage arbeidsgehandicapten is gedefinieerd als het aandeel personeelsleden in het personeelsbestand dat volgens de Wet Rea gehandicapt is. Hierbij gaat het om medewerkers die: - zijn afgekeurd; - gedeeltelijk zijn afgekeurd; - waarvoor een concrete voorziening is getroffen om afkeuring te voorkomen; - die zijn aangesteld vanuit een WAO-situatie; - een niet als normaal te duiden handicap hebben waardoor aanpassing aan de werkinhoud, het werktempo en/of aan de werkomstandigheden heeft plaatsgevonden; - zijn aangesteld vanuit een WSW-situatie. Het percentage arbeidsgehandicapten is in 2002 2%. Het percentage arbeidsgehandicapten is stabiel gebleven in vergelijking met 2001 (zie tabel 6.5).
Tabel 6.5
Gemiddeld percentage arbeidsgehandicapten op het personeelsbestand naar gemeentegrootteklasse in 1998-2001
Inwoners
1998
1999
2000
2001
2002
<10 D
0,5
1,2
1,8
1,9
1,5
10-20 D
0,5
0,7
1,0
1,5
1,6
20-50 D
0,8
1,5
1,4
2,1
2,4
1,7
1,0
2,8
3,3
2,1
2,7
3,8
3,7
50-100 D >100 D Totaal (aantal cases)
0,6
1,1
1,5
2,0
2,0
(48)
(53)
(67)
(90)
(192)
Bron: enquête Personeel in Perspectief
Per arbeidsgehandicapte ontvangen gemeenten gemiddeld € 1.170 aan subsidie in het kader van de wet REA. Wij merken op dat de gegevens met enige voorzichtigheid dienen te worden geïnterpreteerd, omdat relatief weinig gemeenten opgave kunnen doen van de ontvangen REA-gelden en de gemiddelde bedragen sterk kunnen variëren. Uit de resultaten blijkt dat kleine gemeenten gemiddeld per arbeidsgehandicapte meer ontvangen dan grote gemeenten.
112
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
6.5
Samenvatting
Minder diversiteitsbeleid bij gemeenten Het diversiteitsbeleid onder gemeenten neemt sterk af. De enige uitzondering is dat de aandacht voor ouderen wel is toegenomen. Echter, nog geen 20% van de gemeenten heeft specifiek beleid voor senioren (ouder dan 55 jaar). Grotere gemeenten hebben vaker een specifiek beleid voor bepaalde doelgroepen dan kleinere gemeenten.
Aandeel allochtonen blijft constant In 2002 zijn in de sector gemeenten gemiddeld ongeveer evenveel allochtonen geregistreerd als in de voorgaande jaren (6%). Als het percentage werknemers behorend tot de doelgroep berekend wordt volgens de methode van de Wet Samen, is het percentage ruim 5%. Er zijn meerdere redenen aangegeven waarom een vergelijking met het landelijk evenredigheidscijfer moeilijk te maken is. Bijna 60% van de gemeenteambtenaren die behoren tot de doelgroeplanden van de wet Samen heeft een volledige werkweek en ruim 80% een vaste aanstelling. Het aandeel allochtonen in de in- en uitstroom is licht gedaald en is in 2002 respectievelijk 4 en 3%.
Ook het aantal arbeidsgehandicapten blijft gelijk Het gemiddeld percentage arbeidsgehandicapten dat werkzaam is bij gemeenten, is in 2002 stabiel gebleven in vergelijking met 2001, namelijk 2%. Per arbeidsgehandicapte ontvangen gemeenten gemiddeld € 1.170 aan Rea-subsidie (het gaat hier om een indicatief cijfer).
113
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
114
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Hoofdstuk 7 Opleidingsuitgaven 7.1
Inleiding
Eerder in dit rapport (hoofdstuk 3) is geconstateerd dat mensen die bij gemeenten solliciteren veelal niet over een passend opleidingsniveau beschikken; ze zijn vaak niet adequaat opgeleid (zie tabel 3.15). Een opleiding die aansluit bij de functie en een gerichte training worden voor gemeenten steeds belangrijker om de kennis en vaardigheden van de nieuwe collega in overeenstemming te brengen met de vereisten van de functie. Gemeenten onderschrijven het belang van vorming, opleiding en training voor het realiseren van zowel de doelstellingen van de gemeentelijke organisatie als van de medewerkers. Soms worden opleidingsplannen gemaakt waarin tot uitdrukking wordt gebracht hoe beschikbare middelen worden verdeeld. Opleidingsgeld kan worden gereserveerd voor onderwerpen als managementontwikkeling, verbetering van de interne en externe dienstverlening, informatie- en communicatietechnologie, adviesvaardigheden en loopbaanontwikkeling. Onder opleidingsuitgaven worden verstaan: ‘alle uitgaven die gedaan worden in het kader van vorming, opleiding en training van het personeel voor het realiseren van zowel doelstellingen van de gemeentelijke organisatie als van de personeelsleden’. Het gaat hierbij zowel om interne als om externe uitgaven. Ook de uitgaven aan interne trainers dienen te worden meegerekend. De verletkosten, dat wil zeggen de kosten die voortvloeien uit de inproductiviteit als gevolg van vorming, opleiding en training, worden hierbij buiten beschouwing gelaten.
7.2
Opleidingsuitgaven
In 2002 blijken gemeenten meer dan voorheen in staat gegevens over opleidingen aan te leveren. Meer dan 80% van de responderende gemeenten kan aangeven wat de hoogte is van de gerealiseerde opleidingsuitgaven. De gemiddelde gerealiseerde opleidingsuitgaven zijn in onderstaande tabel gerelateerd aan de loonsom. Het gemiddeld aandeel van de opleidingsuitgaven in de totale loonsom bedraagt in 2002 2%. Procentueel is dit vrijwel gelijk aan 2000 en 2001 (respectievelijk 1,8% en 1,9%), en iets hoger dan in 1999 en 1998 (respectievelijk 1,5% en 1,4%). Het opleidingsbudget bij de grootste gemeenten (>100.000 inwoners) is de laatste jaren flink teruggelopen (zie tabel 7.1).
Tabel 7.1
Gemiddeld aandeel van de gerealiseerde opleidingsuitgaven in 1998-2002 in de totale loonsom, uitgesplitst naar gemeentegrootteklasse (in procenten)
Inwoners
1998
1999
2000
2001
2002
<10 D
1,3
1,6
1,9
1,6
2,3
10-20 D
1,4
1,4
2,0
1,6
1,9
20-50 D
1,3
1,3
1,4
1,8
2,0
1,5
1,6
1,6
1,6
1,8
4,3
3,0
1,8
50-100 D >100 D Totaal (aantal cases)
1,4
1,5
1,9
1,8
2,0
(76)
(75)
(65)
(100)
(184)
Bron: enquête Personeel in Perspectief
115
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Uit tabel 7.2 is af te lezen dat gemeenten in 2002 gemiddeld per medewerker € 812,- aan opleidingen hebben uitgegeven. De gemiddelde opleidingsuitgaven zijn in de loop der jaren toegenomen. In 2002 is de toename van de uitgaven procentueel aanzienlijk hoger dan in 2001 en in 2000: respectievelijk 22% en 20% ten opzichte van het voorgaande jaar. Verder is het opvallend dat vooral de kleinste gemeenten flink investeren in opleiding en training van hun personeel.
Tabel 7.2
Gemiddelde opleidingsuitgaven per medewerker in 1998-2002 naar gemeentegrootteklasse (in euro’s):
Inwoners
1998
1999
2000
2001
2002
<10 D
458
547
625
690
951
10-20 D
473
472
509
633
765
20-50 D
424
491
50-100 D
541
689
837
560
624
770
506
597
604
712
664
Totaal
457
514
551
666
812
(aantal cases)
(77)
(79)
(66)
(103)
(187)
>100 D
Bron: enquête Personeel in Perspectief
Tabel 7.3 geeft een overzicht van de gemiddelde verhouding tussen de gerealiseerde opleidingsuitgaven en de begrote uitgaven. Anders gezegd: wat wordt daadwerkelijk besteed aan opleidingen? In 2002 werd - net als in voorgaande jaren – meer geld aan opleidingen besteed dan aanvankelijk begroot was. De overschrijding was in 2002 gemiddeld 11,6%; 4% meer dan het voorgaande jaar. De kleinste gemeenten blijken in verhouding met de andere gemeenten in 2002 hun opleidingsbudget krap te begroten: dwz ze geven meer geld aan opleidingen uit dan ze begroten. Gezien de resultaten uit de voorgaande jaren is dit een aanzienlijke toename.
Tabel 7.3
Gemiddelde verhouding tussen de gerealiseerde opleidingsuitgaven ten opzichte van de begrote uitgaven naar gemeentegrootteklasse (in procenten)
Inwoners
1998
1999
<10 D
107,2
100,4
10-20 D
102,7
97,1
20-50 D
99,0
99,6
50-100 D >100 D Totaal (aantal cases) Bron: enquête Personeel in Perspectief
116
2000
2001
2002
98,8
98,0
124,0
107,1
106,3
110,4
104,1
110,0
110,8
120,4
129,1
106,3
94,1
105,8
93,2
92,6
100,4
101,3
100,0
105,2
107,6
111,6
(76)
(78)
(65)
(97)
(176)
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
De meeste gemeenten (90%) maken gebruik van de fiscale afdrachtvermindering bij scholing. Met name de kleinere gemeenten (minder dan 20.000 inwoners) maken gebruik van deze fiscale regeling. De aanvraag voor de afdrachtvermindering heeft betrekking op ongeveer de helft van de medewerkers. De kleinste gemeenten en de grootste gemeenten doen in verhouding minder beroep op de fiscale regeling in vergelijking met andere gemeenten wanneer het werknemers ouder dan 40 jaar betreft (zie tabel 7.4).
Tabel 7.4
Het gebruik van de fiscale regeling in 2001 naar gemeentegrootteklasse (in procenten)
Inwoners
Gemeenten die gebruik
Percentage medewerkers
Percentage deelnemers
maken van de regeling
waarop regeling
ouder dan 40 jaar
van toepassing is <10 D
90,9
57,8
44,6
10-20 D
94,4
56,2
49,5
20-50 D
89,4
54,1
48,5
50-100 D
85,7
37,9
48,5
>100 D
83,3
29,6
46,3
90,4
53,7
48,6
(207)
(88)
(84)
Totaal (aantal cases) Bron: enquête Personeel in Perspectief
7.3
Samenvatting
De uitgaven aan opleidingen nemen nog steeds toe In 2002 hebben gemeenten minder moeite om gegevens over opleidingen aan te leveren dan de voorgaande jaren. In 2001 en 2002 zijn de opleidingsuitgaven per medewerker fors toegenomen ten opzichte van de voorgaande jaren: respectievelijk 22% en 20%. Het gemiddeld aandeel van de opleidingsuitgaven in de loonsom van gemeenten bedraagt in 2002 net als in 2001 ongeveer 2%. Gemiddeld geven de gemeenten in 2002 per medewerker ruim 810 euro uit aan opleidingen.
De kleinste gemeenten investeren in verhouding meer in opleidingen De gemeenten hebben in 2002 gemiddeld per medewerker € 812,- aan opleidingen uitgegeven.Vooral de kleinste gemeenten investeren relatief veel in opleidingen en training. Het opleidingsbudget bij de grootste gemeenten (>100.000 inwoners) is de laatste jaren flink teruggelopen. Evenals in voorgaande jaren is in 2002 meer geld aan opleidingen besteed dan aanvankelijk was begroot. De overschrijding bedroeg in 2002 ruim 11%; 4% meer dan in 2001. Vooral de kleinste gemeenten blijken een te krap opleidingsbudget te hebben begroot.
Veel gemeenten maken gebruik van de fiscale afdrachtvermindering bij scholing De meeste gemeenten (90%) maken gebruik van de fiscale afdrachtvermindering bij scholing. Met name de kleinere gemeenten (minder dan 20.000 inwoners) maken gebruik van deze fiscale regeling. Wanneer het werknemers ouder dan 40 jaar betreft doen de kleinste gemeenten en de grootste gemeenten in verhouding minder beroep op de fiscale regeling in vergelijking met andere gemeenten.
117
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
118
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Bijlage I Verantwoording en respons B1.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt de onderzoeksmethode beschreven die ten grondslag ligt aan de informatieverzameling. Zoals eerder aangegeven, is gebleken dat het op dit moment nog niet mogelijk is om één enkele gegevensbron te gebruiken voor de monitor. Veel gegevens zijn door gemeenten niet aan te leveren via geautomatiseerde systemen. Derhalve wordt gewerkt met een zogenaamde ‘drie-traps-raket’. Deze vierde rapportage van de personeelsmonitor is evenals de eerdere drie rapportages gebaseerd op drie gegevensbronnen, te weten: - Centraal Bureau voor de Statistiek; - Salarisgegevens van Getronics, Centric, CMG en de grote steden - Personeel in perspectief / Ziekteverzuim en reïntegratie Deze drie bronnen vullen elkaar aan en kunnen ook gebruikt worden om uitkomsten te controleren (ijken). Enkele gegevens zijn bijvoorbeeld zowel uit de ontvangen salarisgegevens als uit de CBS-data te genereren. Gebleken is dat deze gegevens nauwelijks van elkaar verschillen. Daar waar gegevens uit de salarisgegevens of het CBS gehaald kunnen worden, is gekozen voor de CBS-tabel, aangezien deze tabellen de gegevens van nagenoeg alle gemeenten bevatten. Ten aanzien van het gebruik van het Getronics-bestand dient te worden opgemerkt dat deze gegevens reeds sinds enkele jaren op landelijk niveau beschikbaar waren. Derhalve is gekozen om hiermee in 1998 van start te gaan. Vanaf 2000 zijn ook Centric-gegevens beschikbaar. De CMG-gegevens zijn dit jaar voor het eerst beschikbaar.
B1.2 CBS/BZK-gegevens Het CBS verzamelt in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (BZK) een aantal gegevens over het personeel dat bij de overheid werkzaam is. Deze gegevens zijn gebaseerd op de enquête bezoldiging overheidspersoneel en zijn representatief voor de sector Gemeenten, omdat nagenoeg alle gemeenten gegevens aanleveren. Het CBS voert diverse controles uit op de gegevens. Een en ander neemt echter niet weg dat ook het CBS afhankelijk is van de wijze waarop gegevens worden ingevoerd en aangeleverd (via de elektronische weg of via enquêtes). De afgelopen jaren heeft het CBS de overstap richting informatieverzameling via de elektronische weg gemaakt. Het gaat om een beperkte gegevensset, waarbij het CBS landelijke overzichten levert over: - aantal werkzame personen; - arbeidsvolume (fte’s); - werkduur (fulltime/parttime); - bruto maandsalaris. Deze gegevens zijn uitgesplitst naar relevante achtergrondkenmerken zoals geslacht, leeftijd en gemeentegrootteklasse (zie ook bijlage 3).
119
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
B1.3
Salarisgegevens van Getronics, Centric, CMG en de grote steden
De tweede gegevensbron zijn de bestanden die door Getronics, Centric en CMG worden aangeleverd op basis van de salarisgegevens van hun gebruikersgroep. In totaal hebben 140 gemeenten Getronics gemachtigd om gegevens over 2002 aan te leveren aan het A+O fonds Gemeenten. Centric heeft salarisgegevens van 121 gemeenten aangeleverd. En CMG heeft van 60 gemeenten een machtiging ontvangen en de gegevens aangeleverd. Deze bestanden zijn aangevuld met gegevens van drie van de G428. Dit brengt het totaal op 324 gemeenten waarvan salarisgegevens beschikbaar zijn29. Voor 1998, 1999, 2000 en 2001 waren de salarisgegevens van respectievelijk 65.000, 75.000, 84.000 en 121.000 gemeenteambtenaren bekend. Voor 2002 zijn de gegevens van ruim 139.000 gemeenteambtenaren voor analysedoeleinden beschikbaar. Inmiddels zijn er dus op persoonsniveau gegevens beschikbaar van bijna driekwart van al het personeel dat werkzaam is bij gemeenten. Daarmee is de representativiteit ruim voldoende gedekt. In figuur B1.1 staat een overzicht van de gemeenten die salarisgegevens hebben aangeleverd voor dit rapport.
Figuur B1.1
28 29
120
Overzicht van gemeenten die salarisgegevens hebben aangeleverd
Eén van de G4-gemeenten gebruikt Centric. Waar in het vervolg van deze rapportage wordt gesproken over ‘salarisgegevens’, wordt bedoeld Getronics, Centric-en CMG-salarisgegevens plus de gegevens van de grote steden.
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
B1.4
De vragenlijsten: Personeel in perspectief en Ziekteverzuim en reïntegratie
Door middel van de enquêtes kunnen meer gegevens worden verzameld dan door middel van de CBS- en de salarisgegevens. Daarom is in het verleden besloten een schriftelijke vragenlijst te ontwikkelen in het kader van het project Personeel in Perspectief. De gegevens van de enquêtes zijn echter minder representatief dan die van CBS en minder betrouwbaar dan de salarisgegevens. De ervaring leert echter dat het (nog) niet mogelijk is om bepaalde gegevens op een geautomatiseerde wijze uit de Personeelsinformatiesystemen te verkrijgen. In paragraaf B1.6 wordt een analyse gemaakt van de representativiteit van de gemeenten die hebben meegedaan aan de enquêtes. De vragenlijst Personeel in perspectief bestaat uit vragen die elke monitor worden gesteld (het vaste deel) en een aantal vragen die eenmalig of om de zoveel jaren worden gesteld (het variabele deel). In de eerste enquête over 1998 is een themadeel opgenomen met (kwalitatieve) beleidsvragen over de in-, door- en uitstroom in de betreffende gemeente. In de tweede meting over 1999 is een deel van deze vragen opgenomen in het vaste deel van de enquête Personeel in Perspectief en zijn vragen over ziekteverzuim toegevoegd. In de meting over 2000 is de ziekteverzuiminventarisatie herhaald en is de enquête aangevuld met vragen over scholing en werving & selectie. Over 2001 zijn enkele vragen over verlofregelingen en kinderopvang gesteld. Over 2002 zijn vragen toegevoegd over het verzuimprotocol en het cafetariamodel. Gemeenten zijn op basis van de CAO Sector Gemeenten 2002-2003 verplicht om gegevens te verstrekken voor het onderzoek naar ziekteverzuim en reïntegratie30. Aangezien verschillende van de ziekteverzuimgegevens al middels de personeelsmonitor werden onderzocht, is besloten om bij de personeelsmonitor aan te sluiten. Dit heeft geresulteerd in twee vragenlijsten. In de vragenlijst Ziekteverzuim en reïntegratie zijn vragen over het ziekteverzuim en het ziekteverzuimbeleid gesteld (dit zijn verplichte vragen). De vragenlijst Personeel in Perspectief is aangevuld met de vragen over ziekteverzuimbeleid. In deze enquête zijn de verplichte vragen gemarkeerd met een ster. Gemeenten die in het verleden aangegeven hebben dat ze aan de enquête mee willen doen hebben de enquête Personeel in Perspectief ontvangen. De overige gemeenten hebben zowel de vragenlijst Personeel in Perspectief als de vragenlijst Ziekteverzuim en reïntegratie ontvangen, waarbij ze konden kiezen welke vragenlijst ze wilden invullen. In totaal zijn 489 vragenlijsten verstuurd. In de volgende paragraaf wordt nader ingegaan op de respons.
B1.5
Respons en non-respons
B1.5.1 Per gemeente In totaal zijn aan 489 gemeenten vragenlijsten verstuurd en hebben 252 gemeenten de enquête Personeel in Perspectief en 65 gemeenten de enquête Ziekteverzuim en reïntegratie ingevuld teruggestuurd. In totaal hebben 317 gemeenten31 een vragenlijst ingestuurd, een respons van 65%. Alle vier de grote steden hebben een vragenlijst teruggestuurd.
30 31
Zie CvA brief 2002001613 (CvA/LOGA 02/10, Lbr. 02/67). De ziekteverzuimgegevens zijn in juni 2003 gepubliceerd in Gezond Werk en zijn gebaseerd op 302 gemeenten.
121
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
De gemeenten die de vragenlijst niet hebben teruggestuurd, hebben daarvoor verschillende redenen opgegeven. De meeste gemeenten geven aan geen tijd of gebrek aan menskracht te hebben. Het blijkt dat het voor veel gemeenten veel tijd kost om de gevraagde gegevens aan te leveren. Andere genoemde redenen zijn gemeentelijke herindelingen en ziekte.
B1.5.2 Per vraag Per vraag is de respons geanalyseerd. De meeste problemen ontstaan bij het beantwoorden van vragen over tijdelijk arbeid, interim-management, afdrachtvermindering scholing, REA-subsidies en oorzaken ziekteverzuim. Verder hebben gemeenten problemen met het invullen van de vragen over de WAO en arbeidsongeschiktheid en de uitsplitsing van ziekteverzuimgegevens naar leeftijd en geslacht. Dit zijn vragen waarvan de antwoorden meestal niet via het personeelsinformatiesysteem te verkrijgen zijn.
B1.6
Representativiteit
Om een representatief beeld van de gemeenten in Nederland te kunnen vormen, is een tweetal criteria van belang: de verdeling over gemeentegrootteklassen en de regionale spreiding. In tabel B2.1 wordt de respons per gemeentegrootteklasse afgezet tegen het totaal aantal gemeenten dat in die klasse vertegenwoordigd is. Uit de tabel blijkt dat alle klassen goed vertegenwoordigd zijn. De verdeling is vergelijkbaar met de respons van eerdere jaren.
Tabel B1.1
Gemeenten in 2002 naar gemeentegrootteklasse
Inwoners 0-10.000
10.000-20.000
20.000-50.000
50.000-100.000
>100.000
Totaal
Nederland 88
51
(17,7%)
(16,1%)
172
108
(34,7%)
(34,1%)
174
113
(35,1%)
(35,6%)
37
26
(7,5%)
(8,2%)
25
19
(5,0%)
(6,0%)
496
317
(100%)
(100%)
bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
De verdeling in respons naar regio is vergelijkbaar met de landelijke verdeling.
122
Respons 2002
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel B1.2
Gemeenten in 2002 naar regionale spreiding
Regio
Nederland
Respons 2002
Noord
68
48
(13,7%)
(15,1%)
103
60
(20,8%)
(18,9%)
190
122
(38,3%)
(38,5%)
135
87
(27,2%)
(27,4%)
496
317
(100%)
(100%)
Oost
West
Zuid
Totaal
bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
Gezien de spreiding in gemeentegrootteklasse en de spreiding naar regio vormt de respons een goede afspiegeling van de gemeenten in Nederland. In figuur B1.2 staat een overzicht van de gemeenten die de enquête Personeel in Perspectief of de enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie hebben ingevuld.
Figuur B1.2
Gemeenten in Nederland die de enquête hebben ingevuld
123
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
B1.7
Indeling in gemeentegrootteklassen
De in deze rapportage gehanteerde indeling in gemeentegrootteklassen verschilt per gegevensbron. De keuzes die hierbij zijn gemaakt zijn gebaseerd op enerzijds het aantal gemeenten per klasse en anderzijds het aantal werkzame personen per klasse. Per klasse dient een representatieve afspiegeling te worden weergegeven van respectievelijk het totaal aantal gemeenten en werkzame personen. Voor de CBS-gegevens, waarbij het gaat om kenmerken van personen, is gekozen voor de volgende indeling in vijf gemeentegrootteklassen32: - Gemeenten met minder dan 20.000 inwoners (<20D) - Gemeenten met tussen de 20.000 en 50.000 inwoners (20-50 D) - Gemeenten met tussen de 50.000 en 100.000 inwoners (50-100D) - Gemeenten met tussen de 100.000 en 375.000 inwoners (100-375D) - Gemeenten met meer dan 375.000 inwoners (>375D) Bij de salarisgegevens, waarbij het ook om kenmerken van het personeel gaat, is vanaf 2000 gebruik gemaakt van vrijwel dezelfde indeling. Het verschil is dat voor de gemeenten met meer dan 100.000 (en niet meer dan 375.000 inwoners) inwoners de G4 apart worden weergegeven. Voor de laatste drie jaren is een verfijndere uitsplitsing gemaakt in de tabellen. Voor 1998 en 1999 is dit niet mogelijk, omdat voor die jaren alleen de ‘oude’ cijfers beschikbaar zijn. Bij de gegevens van de panelgemeenten is gekozen voor een indeling in 5 categorieën: - Gemeenten met minder dan 10.000 inwoners - Gemeenten met tussen de 10.000 en 20.000 inwoners - Gemeenten met tussen de 20.000 en 50.000 inwoners - Gemeenten met tussen de 50.000 en 100.000 inwoners - Gemeenten met meer dan 100.000 inwoners De reden voor deze andere indeling is dat veel vragen in de enquête Personeel in Perspectief betrekking hebben op het personeelsbeleid dat gemeenten voeren. In dat geval is het zinvoller om binnen de categorie gemeenten met minder dan 20.000 inwoners nog een splitsing aan te brengen enerzijds omdat er veel kleine gemeenten zijn anderzijds omdat deze kleinere gemeentelijke organisaties minder ondersteuningsfaciliteiten hebben (kleine staf). Daarentegen is het niet zinvol om gemeenten met meer dan 375.000 inwoners apart te nemen, omdat dit drie gemeenten betreft.
32
124
Dit is een pragmatische keuze omdat het CBS deze indeling hanteert en de gegevens op deze manier aanlevert.
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
B1.8
Berekening van gemiddelde waarden
De berekening van een gemiddelde waarde is in deze rapportage gebaseerd op twee soorten onderzoekseenheden, namelijk de gemeenten en de personen werkzaam in de gemeenten (gemeentelijke medewerkers). Zoals eerder is aangegeven zijn de gegevens met als onderzoekseenheid de gemeenten afkomstig uit de enquêtes terwijl de gegevens over medewerkers gebaseerd zijn op CBS-gegevens, salarisgegevens of de enquêtes. Bij het berekenen van de gemiddelde waarden over medewerkers die gebaseerd zijn op de enquêtes is het gemiddelde per gemeente als uitgangspunt genomen (dus een gemiddelde van gemiddelden). Een uitzondering hierop is het gemiddelde ziekteverzuimpercentage en percentage allochtonen. Hierbij is het “gewogen” gemiddelde berekend. Dat wil zeggen dat rekening is gehouden met het aantal medewerkers waarop het gemiddelde van een gemeente betrekking heeft. Omdat niet van alle gemeenten de cijfers bekend zijn, zijn de gemiddelden eerst per gemeentegrootteklasse berekend en vervolgens geëxtrapoleerd naar het landelijk cijfer op basis van het aantal medewerkers per gemeentegrootteklasse volgens het CBS of een afgeleide daarvan. De uiteindelijke berekende waarde is dus het resultaat van een weging op basis van de landelijke verdeling van het aantal medewerkers: het gewogen gemiddelde. De twee soorten gemiddelden worden in de rapportage door elkaar gebruikt. Wanneer er sprake is van een gewogen gemiddelde wordt dit expliciet in de tabel vermeld.
B1.9
Tot slot
Voor de metingen van 1998 tot en met 2002 zijn drie verschillende gegevensbronnen gebruikt die elkaar aanvullen en die zijn gebruikt om gegevens te ijken. Hoewel de verschillen tussen de resultaten van de drie bronnen minimaal te noemen zijn (voor zover het om dezelfde onderwerpen gaat), is het van belang om hier expliciet te vermelden dat de betrouwbaarheid en de representativiteit van de gebruikte gegevensbronnen van elkaar verschillen. In de rapportage is daarom per tabel aangegeven op welke gegevensbron de berekeningen zijn gebaseerd. Bij de enquêtes is steeds het aantal gemeenten aangegeven dat de vraag heeft beantwoord. De gemeenten die aan de meting in 2002 hebben meegewerkt, vormen evenals in voorgaande jaren een afspiegeling van alle gemeenten wat betreft de verdeling naar gemeentegrootte en regio. De representativiteit is zelfs nog verbeterd door het toegenomen aantal gemeenten.
125
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
126
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Bijlage II Aanvullende tabellen Hoofdstuk 2: Ontwikkeling van de werkgelegenheid Tabel B2.I
Ontwikkeling leeftijdsverdeling van het personeelsbestand naar geslacht in 1998-2002 (in procenten) Leeftijd
1998
1999
2000
2001
2002
Man
<30 jr
Man
30-54 jr
7%
7%
6%
7%
7%
80%
79%
78%
76%
74%
Man
>54 jaar
13%
14%
15%
17%
18%
Man
Totaal
100%
100%
100%
100%
100%
Vrouw
<30 jr
15%
14%
13%
14%
13%
Vrouw
30-54 jr
78%
79%
79%
78%
77%
Vrouw
>54 jaar
6%
7%
7%
8%
9%
Vrouw
Totaal
100%
100%
100%
100%
100%
Totaal
<30 jr
10%
9%
9%
10%
10%
Totaal
30-54 jr
79%
79%
79%
76%
75%
Totaal
>54 jaar
Totaal
Totaal
11%
12%
12%
14%
15%
100%
100%
100%
100%
100%
Bron: CBS/BZK
127
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel B2.II
Inwoners
Leeftijd
1998
1999
<20 D
<30 jr
11%
10%
9%
9%
9%
<20 D
30-54 jr
77%
78%
78%
76%
75%
<20 D
>54 jaar
12%
13%
14%
15%
17%
<20 D
Totaal
100%
100%
100%
100%
100%
20-50 D
<30 jr
10%
10%
9%
9%
9%
20-50 D
30-54 jr
78%
78%
77%
76%
75%
20-50 D
>54 jaar
12%
13%
14%
15%
16%
20-50 D
Totaal
100%
100%
100%
100%
100%
50-100 D
<30 jr
10%
9%
9%
9%
9%
50-100 D
30-54 jr
79%
78%
78%
76%
75%
50-100 D
>54 jaar
12%
12%
13%
15%
16%
50-100 D
Totaal
100%
100%
100%
100%
100%
100-375 D
<30 jr
9%
9%
9%
10%
9%
100-375 D
30-54 jr
80%
80%
79%
77%
76%
100-375 D
>54 jaar
11%
12%
12%
13%
14%
100-375 D
Totaal
100%
100%
100%
100%
100%
>375 D
<30 jr
10%
9%
9%
12%
11%
>375 D
30-54 jr
81%
81%
80%
76%
76%
>375 D
>54 jaar
>375 D
Totaal
Bron: CBS/BZK
128
Ontwikkeling van het personeelsbestand naar gemeentegrootteklasse en leeftijd (in procenten) 2000
2001
2002
9%
10%
11%
12%
13%
100%
100%
100%
100%
100%
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel B2.III
Ontwikkeling van het arbeidsvolume (fte’s) in 1998-2002 naar leeftijd en geslacht (in procenten) Leeftijd
1998
1999
2000
2001
2002
Man
<30 jr
Man
30-54 jr
7%
6%
6%
7%
7%
80%
79%
79%
76%
75%
Man
>54 jaar
13%
14%
15%
17%
18%
Man
Totaal
100%
100%
100%
100%
100%
Vrouw
<30 jr
18%
16%
15%
16%
15%
Vrouw
30-54 jr
77%
78%
78%
77%
76%
Vrouw
>54 jaar
5%
6%
7%
7%
8%
Vrouw
Totaal
100%
100%
100%
100%
100%
Totaal
<30 jr
10%
9%
9%
10%
10%
Totaal
30-54 jr
79%
79%
79%
76%
76%
Totaal
>54 jaar
Totaal
Totaal
11%
12%
12%
14%
15%
100%
100%
100%
100%
100%
Bron: CBS/BZK
Tabel B2.IV
Ontwikkeling van het aantal voltijders in 1998-2002 naar leeftijd en geslacht (in procenten) Leeftijd
1998
1999
2000
2001
2002
Man
<30 jr
82%
83%
84%
79%
78%
Man
30-54 jr
89%
88%
85%
85%
84%
Man
>54 jaar
88%
88%
83%
80%
79%
Man
Totaal
88%
88%
85%
84%
83%
Vrouw
<30 jr
61%
61%
60%
57%
58%
Vrouw
30-54 jr
32%
32%
32%
32%
31%
Vrouw
>54 jaar
26%
27%
28%
29%
29%
Vrouw
Totaal
36%
36%
35%
35%
35%
Totaal
<30 jr
71%
71%
71%
67%
67%
Totaal
30-54 jr
70%
69%
66%
64%
63%
Totaal
>54 jaar
76%
75%
71%
69%
67%
Totaal
Totaal
70%
70%
67%
65%
64%
Bron: CBS/BZK
129
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel B2.V
Ontwikkeling van voltijders in 1998-2002 naar gemeentegrootteklassse (in procenten)
Inwoners
1998
1999
2000
2001
2002
<20 D
69%
67%
64%
62%
60%
20-50 D
69%
68%
64%
62%
60%
50-100 D
70%
69%
65%
64%
63%
100-375 D
68%
67%
64%
64%
63%
>375 D
75%
75%
75%
71%
72%
Totaal
70%
70%
67%
65%
64%
Bron: CBS/BZK
Hoofdstuk 3: In-, door- en uitstroom Tabel B3.I
Gemiddeld instroompercentage op het personeelsbestand in 1998-2002 naar gemeentegrootteklasse (in procenten)
Inwoners
1998
1999
2000
<10 D
6,1
8,7
10-20 D
6,0
8,1
20-50 D
7,9
8,1
50-100 D >100 D Totaal (Aantal cases)
2001
2002
10,6
9,6
10,6
9,0
10,7
12,4
10,0
11,9
11,2
10,1
11,8
11,3
9,0
9,5
10,1
12,4
11,2
7,1
8,5
9,8
11,3
11,5
(89)
(88)
(84)
(117)
(218)
Bron: enquête Personeel in Perspectief
Tabel B3.II
Gemiddeld percentage uitstroom op het personeelsbestand naar gemeentegrootteklasse
Inwoners
1998
1999
2000
2001
2002
<10 D
4,6
8,5
9,4
6,9
7,6
10-20 D
5,0
7,0
8,2
8,5
9,1
20-50 D
5,4
7,6
8,5
10,4
8,4
13,4
7,6
8,4
50-100 D >100 D Totaal (Aantal cases) Bron: enquête Personeel in Perspectief
130
6,8
7,5
7,9
8,5
7,7
5,4
7,5
9,0
8,8
8,4
(88)
(88)
(84)
(119)
(223)
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel B3.III
Percentage gemeenten dat problemen heeft bij het vinden van nieuw personeel in 2000-2003 naar gemeentegrootteklasse (in procenten)
Inwoners
2000
2001
2002
2003
<10 D
52,6
72,7
42,9
38,7
10-20 D
57,1
57,7
71,1
55,6
20-50 D
72,4
76,7
70,0
61,4
50-100 D
86,7
90,0
72,7
50,0
>100 D
88,9
87,5
72,2
Totaal
65,9
73,3
69,7
56,3
(Aantal cases)
(91)
(86)
(119)
(224)
Bron: enquête Personeel in Perspectief
Tabel B3.IV
Gebruik van wervingskanalen (in procenten)
Doordat meerdere antwoorden mogelijk zijn tellen de percentages niet op tot 100 procent
Wervingskanalen (N=228)
(Bijna) Altijd
Vaak
Af en toe
(Vrijwel) Nooit
Personeelsadvertenties
71,1
23,2
4,8
0,9
Eigen personeel/interne werving
49,1
21,5
25,4
3,9
Internet
43,4
20,2
18,0
18,4
Mobiliteitsbureau of loopbaancentrum
21,7
15,5
22,1
40,7
CWI/reïntegratiebedrijf
6,3
4,5
25,6
63,7
Open sollicitaties
2,6
9,3
59,0
29,1
Selectiebureaus/uitzendbureaus
1,3
23,9
60,2
14,6
Het informele circuit
1,8
10,2
51,1
36,9
Stages
0,4
4,4
51,1
44,1
Traineeprojecten
0,0
0,8
11,7
87,5
Opleidingsinstituten/universiteiten
0,0
0,4
24,2
75,3
Anders
0,9
0,4
1,3
97,3
Bron: enquête Personeel in Perspectief
131
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Hoofdstuk 4: Salaris en andere arbeidsvoorwaarden Tabel B4.I
Motieven voor beloningsdifferentiatie in 2003 naar gemeentegrootteklasse (in procenten)
Doordat meerdere antwoorden mogelijk zijn tellen de percentages niet op tot 100 procent
<10 D
10-20 D
20-50 D
50-100 D
>100 D
Totaal
Bevorderen arbeidsmotivatie
51,3
54,3
66,3
47,6
68,4
58,7
Prestatiebeloning
51,3
74,1
63,0
76,2
89,5
67,9
Mensen behouden voor de organisatie
53,8
58,0
63,0
71,4
78,9
61,9
Aantrekkelijkheid van de gemeente
35,9
40,7
46,7
38,1
42,1
42,1
Anders (Aantal cases)
2,6
2,5
4,3
4,8
10,5
4,0
(39)
(81)
(92)
(21)
(19)
(252)
Bron: enquête Personeel in Perspectief
Tabel B4.II
Gemiddeld aantal verkochte en gekochte uren per medewerker in 2002 naar gemeentegrootteklasse (in procenten)
Inwoners
Gemiddeld aantal gekochte uren
Gemiddeld aantal verkochte uren
<10 D
3,4
5,9
10-20 D
2,4
8,6
20-50 D
2,1
5,8
50-100 D
1,5
6,9
>100 D
2,5
7,0
Totaal
2,4
7,0
(200)
(200)
(Aantal cases) Bron: enquête Personeel in Perspectief
Tabel B4.III
Motieven voor beloningsdifferentiatie in 2003 naar gemeentegrootteklasse (in procenten)
Doordat meerdere antwoorden mogelijk zijn tellen de percentages niet op tot 100 procent
<10 D
10-20 D
20-50 D
50-100 D
>100 D
Totaal
PC-privéregeling
71,8
72,8
82,6
90,5
100,0
79,8
Fietsregeling
71,8
66,7
77,2
90,5
84,2
74,6
Aanvulling inkomen tijdens ouderschapsverlof
10,3
4,9
7,6
14,3
10,5
7,9
Bijdrage kinderopvang
30,8
30,9
35,9
42,9
47,4
34,9
Tegemoetkoming in studiekosten
25,6
19,8
26,1
47,6
47,4
27,4
Extra pensioenopbouw (FPU)
20,5
9,9
7,6
28,6
31,6
13,9
Anders (Aantal cases) Bron: enquête Personeel in Perspectief
132
5,1
6,2
4,3
4,8
21,1
6,3
(39)
(81)
(92)
(21)
(19)
(252)
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Hoofdstuk 5: Ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid Tabel B5.I
Omvang van het ziekteverzuim 1998 – 2002
Jaar
% Inclusief zwangerschaps-
% Exclusief zwangerschaps-
en bevallingsverlof
en bevallingsverlof
1998
7,7
6,6
1999
8,1
7,8
2000
8,7
8,3
2001
9,0
8,4
2002
8,5
7,9
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
Tabel B5.II
Ziekteverzuimpercentage inclusief en exclusief zwangerschaps- en bevallingsverlof in 2001 en 2002 naar gemeentegrootte
Inwoners
% Inclusief
% Exclusief
2001
2002
2001
2002
<10 D
5,7
5,6
5,3
5,1
10-20 D
6,7
6,6
6,0
5,9
20-50 D
7,4
7,1
6,8
6,6
50-100 D
8,4
8,1
7,9
7,6
8,5
8,2
8,1
7,7
11,9
11
11,2
10,2
>100 D (excl. G4) G4 Totaal (aantal cases)
9,0
8,5
8,4
7,9
(109)
(302)
(109)
(302)
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
Tabel B5.III
Activiteiten in de praktijk en vermelding acties in het verzuimprotocol
Inwoners
Toegepast in praktijk
Vermeld in protocol
Ziekmelding bij leidinggevende
98,7%
93,8%
Ziekmelding bij ander
58,2%
31,6%
Contact 1e week
93,6%
81,8%
Regelmatig contact
99,7%
87,9%
Signaleren en informeren
97,1%
74,7%
Onderzoek hervatting
98,4%
73,4%
Opstellen PvA
96,2%
84,9%
Evaluatie en bijstelling PvA
94,9%
80,0%
Registratie dossier
94,2%
78,9%
Aanstelling casemanager
86,0%
75,8%
(aantal cases)
(n=294-315)
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
133
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel B5.IV
Activiteiten van de arbodienst in de praktijk en vermeld in het verzuimprotocol
Inwoners
Toegepast in praktijk
Vermeld in protocol
Contact binnen 3 weken na ziekmelding
96,1%
84,7%
Binnen 6 weken contact voortgang
97,7%
79,2%
Binnen 6 weken probleemanalyse
93,5%
84,3%
Stelt SLA op met gemeente
30,8%
20,4%
(aantal cases)
(n=275-311)
Bron: enquête Personeel in Perspectief en enquête Ziekteverzuim en Reïntegratie
Hoofdstuk 6: Aandachtsgroepen en diversiteitsbeleid Tabel B6.I
Aandeel gemeenten met een specifiek diversiteitsbeleid in 2000-2003 (in procenten)
Doordat meerdere antwoorden mogelijk zijn tellen de percentages niet op tot 100 procent
Vrouwen Senioren (>55 jaar)
2000
2001
2002
2003
53,4
54,8
49,6
24,3
2,3
4,8
16,8
18,6
Doelgroep voor leeftijdsbewust personeelsbeleid (>40 jaar)
n.b.
6,0
7,6
7,1
Jongeren (<30 jaar)
10,2
13,4
8,4
8,8
Allochtonen
65,9
53,6
48,7
33,0
Gehandicapten
51,1
48,8
37,0
24,2
(Aantal cases)
(88)
(84)
(119)
(226)
Bron: enquête Personeel in Perspectief
Tabel B6.II
Gewogen gemiddeld percentage allochtonen (t.o.v. bezetting), uitgesplitst naar gemeentegrootteklasse 2002 (in procenten)
Inwoners
2001
2002
<10 D
0,9
1,2
10-20 D
1,1
2,0
20-50 D
2,8
3,0
50-100 D
4,0
4,1
>100 D
7,2
7,8
Totaal
4,9
5,4
(108)
(193)
(aantal cases) Bron: enquête Personeel in Perspectief
134
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel B6.III
Aandeel medewerkers uit de doelgroeplanden in de in- en uitstroom (2000-2002)
Inwoners
2000
2001
2002
instroom
uitstroom
instroom
uitstroom
instroom
uitstroom
<10 D
1,7
0,0
1,1
1,9
1,3
0,0
10-20 D
2,3
4,8
1,9
1,4
2,2
1,9
20-50 D
6,9
9,3
6,3
2,8
4,1
2,9
50-100 D
7,1
12,8
8,0
3,6
6,1
4,1
>100 D
7,9
9,0
8,8
7,2
10,4
7,8
Totaal
5,0
8,3
4,7
2,8
3,7
2,6
(76)
(54)
(111)
(111)
(198)
(200)
(aantal cases)
Bron: enquête Personeel in Perspectief
135
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
136
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Bijlage III CBS gegevens over 2002 Tabel I
Ontwikkeling van het personeelsbestand naar geslacht (aantal en %)
Man
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2001
2002
66%
66%
66%
65%
64%
62%
62% 115043 116012 113465 113372 112832 116886
118832
Vrouw
34%
34%
34%
35%
36%
38%
Totaal
100%
100%
100%
100%
100%
100%
Tabel II
38%
1996
58262
1997
59180
1998
59310
1999
61581
2000
70914
74387
100% 173305 175192 172775 174953 177277 187800
64445
193219
Ontwikkeling van het personeelsbestand naar leeftijd (aantal en %) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
1996
1997
1998
1999
2000
2001
<20 jaar
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
324
284
204
228
315
782
2002 722
20-24 jaar
3%
2%
2%
2%
2%
3%
2%
4349
3637
3103
3078
3327
4935
4754
25-29 jaar
9%
9%
8%
7%
7%
7%
7%
15453
15024
13604
12818
12193
12718
13273
30-34 jaar
14%
14%
13%
12%
12%
12%
12%
25092
24404
21810
21107
20954
21756
22430
35-39 jaar
16%
16%
16%
16%
15%
15%
15%
27998
28118
27492
27487
27219
27759
28094
40-44 jaar
18%
18%
17%
17%
17%
16%
16%
31176
31120
29087
29276
29263
30875
31632
45-49 jaar
19%
18%
18%
18%
18%
17%
17%
32480
31609
30598
30881
31131
31994
32188
50-54 jaar
12%
14%
16%
17%
17%
17%
16%
20974
24184
27802
29303
30860
30999
31380
55-60 jaar
8%
8%
9%
9%
10%
11%
12%
13154
13735
15241
16551
17445
20872
23280
>60 jaar
1%
2%
2%
2%
3%
3%
3%
2305
3077
3834
4224
4570
5110
5466
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100% 173305 175192 172775 174953 177277 187800
193219
Totaal
Tabel III
Ontwikkeling van het personeelsbestand naar leeftijd en geslacht (aantal en %) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
8%
7%
7%
7%
6%
7%
7%
8862
8432
7843
7420
7271
8378
8733
30-54 jr
81%
81%
80%
79%
78%
76%
74%
93646
94060
90357
89525
88331
88423
88151
>54 jr
11%
12%
13%
14%
15%
17%
18%
12535
13520
15265
16427
17230
20085
21948
Man
totaal
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100% 115043 116012 113465 113372 112832 116886
118832
Vrouw
<30 jr
19%
18%
15%
14%
13%
14%
13%
11264
10513
9068
8704
8564
10057
10016
Vrouw
30-54 jr
76%
77%
78%
79%
79%
78%
77%
44074
45375
46432
48529
51096
54960
57573
Vrouw
>54 jr
5%
6%
6%
7%
7%
8%
9%
2924
3292
3810
4348
4785
5897
6798
Vrouw
totaal
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
58262
59180
59310
61581
64445
70914
74387
Totaal
<30 jr
12%
11%
10%
9%
9%
10%
10%
20126
18945
16911
16124
15835
18435
18749
Totaal
30-54 jr
79%
80%
79%
79%
79%
76%
75% 137720 139435 136789 138054 139427 143383
145724
Totaal
>54 jr
9%
10%
11%
12%
12%
14%
Totaal
totaal
100%
100%
100%
100%
100%
100%
Man
<30 jr
Man Man
Tabel IV
<20 D
25982
28746
100% 173305 175192 172775 174953 177277 187800
15%
15459
16812
19075
20775
22015
193219
Ontwikkeling van het personeelsbestand naar gemeentegrootteklasse (aantal en %) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
21%
19%
16%
16%
15%
13%
7%
36450
34124
27318
27462
27186
24729
13206
20-50 D
20%
20%
23%
23%
24%
24%
25%
34178
35278
39935
40975
41883
44408
47939
50-100 D
14%
13%
13%
13%
13%
14%
20%
24761
23144
22962
23409
23820
26935
39199
100-375 D
17%
19%
22%
21%
21%
22%
21%
29663
33950
37171
37310
38028
40579
40913
>375 D
28%
28%
26%
26%
26%
27%
27%
48253
48696
45389
45797
46360
51149
51962
Totaal
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100% 173305 175192 172775 174953 177277 187800
193219
137
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel V
<20 D
Ontwikkeling van het personeelsbestand naar gemeentegrootteklasse en geslacht (aantal en %)
Man
1999
2000
2001
2002
1998
1999
2000
2001
2002
64%
63%
62%
61%
60%
17585
17424
16923
15136
7914
<20 D
Vrouw
36%
37%
38%
39%
40%
9733
10038
10263
9593
5292
<20 D
Totaal
100%
100%
100%
100%
100%
27318
27462
27186
24729
13206
20-50 D
Man
65%
64%
62%
61%
60%
25875
26036
26049
27142
28864
20-50 D
Vrouw
35%
36%
38%
39%
40%
14060
14939
15834
17266
19075
20-50 D
Totaal
100%
100%
100%
100%
100%
39935
40975
41883
44408
47939
50-100 D
Man
64%
63%
62%
61%
60%
14747
14841
14767
16339
23538
50-100 D
Vrouw
36%
37%
38%
39%
40%
8215
8568
9053
10596
15661
50-100 D
Totaal
100%
100%
100%
100%
100%
22962
23409
23820
26935
39199
100-375 D
Man
64%
63%
62%
61%
60%
23837
23610
23589
24578
24489
100-375 D
Vrouw
36%
37%
38%
39%
40%
13334
13700
14439
16001
16424
100-375 D
Totaal
100%
100%
100%
100%
100%
37171
37310
38028
40579
40913
>375 D
Man
69%
69%
68%
66%
65%
31421
31461
31504
33691
34027
>375 D
Vrouw
31%
31%
32%
34%
35%
13968
14336
14856
17458
17935
>375 D
Totaal
100%
100%
100%
100%
100%
45389
45797
46360
51149
51962
Tabel VI
138
1998
Ontwikkeling van het personeelsbestand naar gemeentegrootteklasse en leeftijd (aantal en %) 1998
1999
2000
2001
2002
1998
1999
2000
2001
2002
11%
10%
9%
9%
9%
2924
2672
2405
2237
1173
76%
75%
21086
21298
21105
18693
9846
15%
17%
3308
3492
3676
3799
2187
100%
27318
27462
27186
24729
13206
<20 D
<30 jr
<20 D
30-54 jr
77%
78%
78%
<20 D
>54 jr
12%
13%
14%
<20 D
totaal
100%
100%
100%
100%
20-50 D
<30 jr
10%
10%
9%
9%
9%
3995
3905
3878
4025
4490
20-50 D
‘30-54 jr
78%
78%
77%
76%
75%
31048
31788
32343
33710
35888
20-50 D
>54 jr
12%
13%
14%
15%
16%
4892
5282
5662
6673
7561
20-50 D
totaal
100%
100%
100%
100%
100%
39935
40975
41883
44408
47939
50-100 D
<30 jr
10%
9%
9%
9%
9%
2259
2148
2120
2385
3538
50-100 D
‘30-54 jr
79%
78%
78%
76%
75%
18028
18341
18577
20529
29444
50-100 D
>54 jr
12%
12%
13%
15%
16%
2675
2920
3123
4021
6217
50-100 D
totaal
100%
100%
100%
100%
100%
22962
23409
23820
26935
39199
100-375 D
<30 jr
100-375 D
‘30-54 jr
9%
9%
9%
10%
9%
3370
3276
3338
3860
3881
80%
80%
79%
77%
76%
29710
29691
30205
31438
31234
100-375 D
>54 jr
11%
12%
12%
13%
14%
4091
4343
4485
5281
5798
100-375 D
totaal
100%
100%
100%
100%
100%
37171
37310
38028
40579
40913
>375 D
<30 jr
10%
9%
9%
12%
11%
4363
4123
4094
5928
5667
>375 D
‘30-54 jr
81%
81%
80%
76%
76%
36917
36936
37197
39013
39312
>375 D
>54 jr
9%
10%
11%
12%
13%
4109
4738
5069
6208
6983
>375 D
totaal
100%
100%
100%
100%
100%
45389
45797
46360
51149
51962
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel VII
Ontwikkeling van het personeelsbestand naar bezoldigingsgroep *(aantal en %) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
<1815
13%
11%
31%
28%
18%
15%
16%
23227
19643
54134
48266
31986
27684
31173
1815-2723
71%
72%
49%
46%
53%
56%
54% 122871 125720
84174
79928
93403 101369
104066
>2723
16%
17%
20%
27%
29%
32%
30%
34467
46759
51888
Totaal
100%
100%
100%
100%
100%
100%
27207
29829
58747
57980
100% 173305 175192 172775 174953 177277 180941
193219
* inkomen van deeltijders herleid naar het inkomen bij volledige werkweek
Tabel VIII
Ontwikkeling van het arbeidsvolume (fte’s) naar geslacht (in aantallen en percentages)
Man
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2001
2002
72%
72%
71%
70%
69%
67%
66% 111033 110577 108959 108819 107189 110349
111810
Vrouw
28%
28%
29%
30%
31%
33%
Totaal
100%
100%
100%
100%
100%
100%
Tabel IX
34%
1996
43181
1997
43690
1998
45143
1999
46945
2000
54125
57088
100% 154214 154267 154102 155764 156304 164474
49115
168898
Ontwikkeling van het arbeidsvolume (fte’s) naar geslacht (in aantallen en percentages) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
1996
1997
1998
1999
2000
2001
<20 jaar
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
210
147
128
131
46
541
2002 503
20-24 jaar
2%
2%
2%
2%
2%
3%
2%
3759
3012
2723
2653
2861
4136
4063
25-29 jaar
9%
9%
8%
8%
7%
7%
7%
13875
13406
12466
11758
11203
11666
12156
30-34 jaar
14%
14%
12%
12%
12%
12%
12%
21908
21127
19180
18539
18328
19049
19655
35-39 jaar
16%
16%
16%
15%
15%
15%
14%
24358
24273
23953
23877
23532
23862
24119
40-44 jaar
18%
18%
17%
17%
16%
16%
16%
27765
27494
25775
25860
25603
26873
27420
45-49 jaar
19%
18%
18%
18%
18%
17%
17%
29490
28440
27721
27882
27837
28410
28426
50-54 jaar
12%
14%
16%
17%
18%
17%
17%
19038
21786
25349
26730
27574
27598
27926
55-60 jaar
8%
8%
9%
10%
10%
11%
12%
11852
12263
13699
14922
15521
18435
20434
>60 jaar
1%
2%
2%
2%
2%
2%
2%
1959
2319
3108
3412
3653
3904
4196
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100% 154214 154267 154102 155764 156158 164474
168898
Totaal
Tabel X
Ontwikkeling van het arbeidsvolume (fte’s) naar leeftijd en geslacht (aantal en %) 1998
1999
2000
2001
2002
1998
1999
2000
2001
2002
7%
6%
6%
7%
7%
7366
6934
6777
7709
8001
Man
<30 jr
Man
30-54 jr
80%
79%
79%
76%
75%
87247
86421
84475
84339
83876
Man
>54 jr
13%
14%
15%
17%
18%
14346
15464
15937
18301
19933
Man
totaal
100%
100%
100%
100%
100%
108959 108819 107189 110349
111810
Vrouw
<30 jr
18%
16%
15%
16%
15%
7951
7608
7479
8634
8721
Vrouw
‘30-54 jr
77%
78%
78%
77%
76%
34731
36467
38399
41453
43670
Vrouw
>54 jr
5%
6%
7%
7%
8%
2461
2870
3237
4038
4697
Vrouw
totaal
100%
100%
100%
100%
100%
45143
46945
49115
54125
57088
Totaal
<30 jr
10%
9%
9%
10%
10%
15317
14542
14256
16343
16722
Totaal
‘30-54 jr
79%
79%
79%
76%
76%
121978 122888 122874 125792
127546
Totaal
>54 jr
11%
12%
12%
14%
15%
Totaal
totaal
100%
100%
100%
100%
100%
22339
24630
154102 155764 156304 164474
16807
18334
19174
168898
139
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel XI
Ontwikkeling van fulltimers naar geslacht (aantal en %) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Man
90%
88%
88%
88%
85%
84%
83% 103927 102427
99970
99648
95892
97738
98536
Vrouw
35%
34%
36%
36%
35%
35%
35%
21600
22101
22713
24767
25771
Totaal
72%
70%
70%
70%
67%
65%
64% 124078 122500 121570 121749 118605 122505
124307
Tabel XII
20151
20073
Ontwikkeling van fulltimers naar leeftijd (aantal en %) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
1996
1997
1998
1999
2000
2001
<20 jaar
35%
14%
25%
22%
24%
29%
14%
112
40
52
50
76
223
103
20-24 jaar
66%
59%
68%
68%
68%
60%
63%
2871
2163
2119
2103
2266
2953
2989
25-29 jaar
70%
69%
72%
72%
73%
72%
71%
10884
10356
9789
9281
8915
9183
9479
30-34 jaar
66%
64%
65%
64%
64%
63%
62%
16478
15666
14105
13493
13357
13608
13906
35-39 jaar
66%
64%
64%
63%
62%
60%
59%
18418
18079
17563
17263
16782
16682
16621
40-44 jaar
71%
69%
68%
66%
63%
62%
61%
22013
21475
19672
19398
18517
19133
19293
45-49 jaar
76%
74%
73%
72%
69%
67%
65%
24761
23503
22384
22143
21392
21442
21017
50-54 jaar
78%
77%
77%
76%
70%
69%
69%
16454
18666
21466
22401
21606
21417
21564
55-60 jaar
79%
77%
77%
77%
73%
71%
69%
10380
10606
11792
12765
12696
14769
16044
>60 jaar
74%
63%
69%
68%
66%
61%
60%
1707
1946
2628
2852
2998
3095
3291
Totaal
72%
70%
70%
70%
67%
65%
64% 124078 122500 121570 121749 118605 122505
124307
Tabel XIII
2002
Ontwikkeling van fulltimers naar leeftijd en geslacht (aantal en %) 1998
1999
2000
2001
2002
1998
1999
2000
2001
2002
82%
83%
84%
79%
78%
6418
6154
6085
6644
6782
Man
<30 jr
Man
‘30-54 jr
89%
88%
85%
85%
84%
80124
79049
75448
74945
74422
Man
>54 jr
88%
88%
83%
80%
79%
13428
14445
14359
16149
17332
Man
totaal
88%
88%
85%
84%
83%
99970
99648
95892
97738
98536
Vrouw
<30 jr
61%
61%
60%
57%
58%
5542
5280
5172
5715
5789
Vrouw
‘30-54 jr
32%
32%
32%
32%
31%
15066
15649
16206
17337
17979
Vrouw
>54 jr
26%
27%
28%
29%
29%
992
1172
1335
1715
2003
Vrouw
totaal
36%
36%
35%
35%
35%
21600
22101
22713
24767
25771
Totaal
<30 jr
71%
71%
71%
67%
67%
11960
11434
11257
12359
12571
Totaal
‘30-54 jr
70%
69%
66%
64%
63%
95190
94698
91654
92282
92401
Totaal
>54 jr
76%
75%
71%
69%
67%
14420
15617
15694
17864
19335
Totaal
totaal
70%
70%
67%
65%
64%
121570 121749 118605 122505
124307
Tabel XIV
140
1996
Ontwikkeling van fulltimers naar gemeentegrootteklasse (aantal en %) 1998
1999
2000
2001
2002
1998
1999
2000
2001
2002
<20 D
69%
67%
64%
62%
60%
18837
18510
17330
15310
7962
20-50 D
69%
68%
64%
62%
60%
27404
27684
26854
27389
28736
50-100 D
70%
69%
65%
64%
63%
16090
16248
15545
17371
24543
100-375 D
68%
67%
64%
64%
63%
25233
25184
24240
25869
25892
>375 D
75%
75%
75%
71%
72%
34006
34123
34636
36566
37174
Totaal
70%
70%
67%
65%
64%
121570 121749 118605 122505
124307
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel XV
Ontwikkeling van de gemiddelde leeftijd naar gemeentegrootteklasse en geslacht 1998
1999
2000
2001
<20 D
Man
44,4
44,8
45,2
45,5
45,7
<20 D
Vrouw
39,4
40,0
40,5
40,8
41,4
<20 D
Totaal
42,7
43,0
43,4
43,6
43,9
20-50 D
Man
44,4
44,8
45,0
45,3
45,3
20-50 D
Vrouw
39,7
40,0
40,4
40,7
40,8
20-50 D
Totaal
42,7
43,0
43,3
43,5
43,5
50-100 D
Man
44,5
44,9
45,2
45,5
45,4
50-100 D
Vrouw
40,3
40,6
40,9
41,2
41,3
50-100 D
Totaal
43,3
43,3
43,6
43,8
43,8
100-375 D
Man
44,5
44,7
44,8
45,5
44,9
100-375 D
Vrouw
39,9
40,3
40,6
40,7
40,9
100-375 D
Totaal
42,8
43,1
43,2
43,2
43,3
>375 D
Man
43,5
44,0
44,3
45,5
44,2
>375 D
Vrouw
39,4
39,9
40,1
40,7
40,1
>375 D
Totaal
42,2
42,7
43,0
43,2
42,8
Totaal
Man
44,2
44,5
44,8
44,9
45
Totaal
Vrouw
39,7
40,1
40,5
40,5
40,8
Totaal
Totaal
42,6
43,0
43,3
43,2
43,3
2002
Tabel XVI
Ontwikkeling van het gemiddeld bruto maandsalaris 1998
1999
2000
2001
2349
2436
2548
2650
2776
Vrouw
2019
2105
2207
2310
2449
Totaal
2236
2320
2424
2522
2650
gecorrigeerd * Man
ongecorrig.**
2002
Man
2267
2348
2424
2513
2622
Vrouw
1562
1631
1708
1791
1907
Totaal
2025
2096
2164
2240
2346
* inkomen deeltijders herleid naar het inkomen bij volledige werkweek ** werkelijk inkomen
Tabel XVII
Ontwikkeling van de gemiddelde werktijd (in procenten van volledige werkweek) 1998
1999
2000
2001
Man
96%
96%
95%
94%
2002 94%
Vrouw
76%
76%
76%
76%
77%
Totaal
89%
89%
88%
88%
87%
141
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel XVIIIa
Aantal personeelsleden in 2002 uitgesplitst naar gemeentegrootte, leeftijd, geslacht en werkduur
Gemeenteleeftijd
<20 D
-20 jr
<20 D
fulltime parttime
vrouwen totaal
fulltime parttime
totaal totaal
fulltime parttime
totaal
2
11
13
0
8
8
2
19
21
21-24 jr
102
33
135
94
55
149
196
88
284
<20 D
25-29 jr
369
37
406
287
175
462
656
212
868
<20 D
30-34 jr
591
88
679
270
584
854
861
672
1533
<20 D
35-39 jr
792
108
900
172
687
859
964
795
1759
<20 D
40-44 jr
1066
188
1254
171
769
940
1237
957
2194
<20 D
45-49 jr
1091
223
1314
174
626
800
1265
849
2114
<20 D
50-54 jr
1271
263
1534
167
545
712
1438
808
2246
<20 D
55-59 jr
1002
296
1298
87
299
386
1089
595
1684
<20 D
60+ jr
225
156
381
29
93
122
254
249
503
<20 D
subtotaal
6511
1403
7914
1451
3841
5292
7962
5244
13206
20-50 D
-20 jr
15
63
78
11
43
54
26
106
132
20-50 D
21-24 jr
370
133
503
396
258
654
766
391
1157
20-50 D
25-29 jr
1216
200
1416
996
789
1785
2212
989
3201
20-50 D
30-34 jr
2162
330
2492
957
2101
3058
3119
2431
5550
20-50 D
35-39 jr
3136
521
3657
711
2709
3420
3847
3230
7077
20-50 D
40-44 jr
3893
696
4589
668
2675
3343
4561
3371
7932
20-50 D
45-49 jr
4148
850
4998
608
2155
2763
4756
3005
7761
20-50 D
50-54 jr
4398
978
5376
463
1729
2192
4861
2707
7568
20-50 D
55-59 jr
3566
1013
4579
280
1151
1431
3846
2164
6010
20-50 D
60+ jr
690
486
1176
52
323
375
742
809
1551
20-50 D
subtotaal
23594
5270
28864
5142
13933
19075
28736
19203
47939
50-100 D
-20 jr
9
56
65
5
31
36
14
87
101
50-100 D
21-24 jr
258
120
378
287
184
471
545
304
849
50-100 D
25-29 jr
1015
139
1154
844
590
1434
1859
729
2588
50-100 D
30-34 jr
1799
286
2085
853
1443
2296
2652
1729
4381
50-100 D
35-39 jr
2416
419
2835
693
1969
2662
3109
2388
5497
50-100 D
40-44 jr
3070
545
3615
714
2038
2752
3784
2583
6367
50-100 D
45-49 jr
3452
639
4091
681
1783
2464
4133
2422
6555
50-100 D
50-54 jr
3848
827
4675
584
1385
1969
4432
2212
6644
50-100 D
55-59 jr
2974
786
3760
350
919
1269
3324
1705
5029
50-100 D
60+ jr
623
257
880
68
240
308
691
497
1188
50-100 D
subtotaal
19464
4074
23538
5079
10582
15661
24543
14656
39199
100-375 D
-20 jr
15
36
51
5
45
50
20
81
101
100-375 D
21-24 jr
284
105
389
314
201
515
598
306
904
100-375 D
25-29 jr
1119
165
1284
973
619
1592
2092
784
2876
100-375 D
30-34 jr
2039
305
2344
1043
1539
2582
3082
1844
4926
100-375 D
35-39 jr
2633
557
3190
763
2001
2764
3396
2558
5954
100-375 D
40-44 jr
3143
671
3814
750
2132
2882
3893
2803
6696
100-375 D
45-49 jr
3560
760
4320
782
1816
2598
4342
2576
6918
100-375 D
50-54 jr
3887
878
4765
642
1333
1975
4529
2211
6740
100-375 D
55-59 jr
2860
702
3562
392
793
1185
3252
1495
4747
100-375 D
60+ jr
594
176
770
94
187
281
688
363
1051
100-375 D
subtotaal
20134
4355
24489
5758
10666
16424
25892
15021
40913
>375 D
-20 jr
29
257
286
12
69
81
41
326
367
>375 D
21-24 jr
433
284
717
451
392
843
884
676
1560
>375 D
25-29 jr
1546
312
1858
1114
768
1882
2660
1080
3740
>375 D
30-34 jr
2872
426
3298
1320
1422
2742
4192
1848
6040
>375 D
35-39 jr
3975
673
4648
1330
1829
3159
5305
2502
7807
>375 D
40-44 jr
4460
822
5282
1358
1803
3161
5818
2625
8443
>375 D
45-49 jr
5314
833
6147
1207
1486
2693
6521
2319
8840
>375 D
50-54 jr
5406
843
6249
898
1035
1933
6304
1878
8182
>375 D
55-59 jr
4006
614
4620
527
663
1190
4533
1277
5810
>375 D
60+ jr
792
130
922
124
127
251
916
257
1173
>375 D
subtotaal
28833
5194
34027
8341
9594
17935
37174
14788
51962
98536
20296
118832
25771
48616
74387
124307
68912
193219
Totaal
142
mannen
grootteklasse
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel XVIIIb
Leeftijdsverdeling van personeelsleden naar geslacht en werkduur in 2002 (in %)
Gemeente-
man fulltime parttime
vrouw totaal
fulltime parttime
totaal
grootteklasse
leeftijd
totaal
fulltime parttime
<20 D
-20 jr
0,0
0,8
0,2
0,0
0,2
0,2
0,0
0,4
totaal 0,2
<20 D
21-24 jr
1,6
2,4
1,7
6,5
1,4
2,8
2,5
1,7
2,2
<20 D
25-29 jr
5,7
2,6
5,1
19,8
4,6
8,7
8,2
4,0
6,6
<20 D
30-34 jr
9,1
6,3
8,6
18,6
15,2
16,1
10,8
12,8
11,6
<20 D
35-39 jr
12,2
7,7
11,4
11,9
17,9
16,2
12,1
15,2
13,3
<20 D
40-44 jr
16,4
13,4
15,8
11,8
20,0
17,8
15,5
18,2
16,6
<20 D
45-49 jr
16,8
15,9
16,6
12,0
16,3
15,1
15,9
16,2
16,0
<20 D
50-54 jr
19,5
18,7
19,4
11,5
14,2
13,5
18,1
15,4
17,0
<20 D
55-59 jr
15,4
21,1
16,4
6,0
7,8
7,3
13,7
11,3
12,8
<20 D
60+ jr
<20 D
subtotaal
20-50 D
-20 jr
0,1
1,2
0,3
0,2
0,3
0,3
0,1
0,6
0,3
20-50 D
21-24 jr
1,6
2,5
1,7
7,7
1,9
3,4
2,7
2,0
2,4
20-50 D
25-29 jr
5,2
3,8
4,9
19,4
5,7
9,4
7,7
5,2
6,7
20-50 D
30-34 jr
9,2
6,3
8,6
18,6
15,1
16,0
10,9
12,7
11,6
20-50 D
35-39 jr
13,3
9,9
12,7
13,8
19,4
17,9
13,4
16,8
14,8
20-50 D
40-44 jr
16,5
13,2
15,9
13,0
19,2
17,5
15,9
17,6
16,5
20-50 D
45-49 jr
17,6
16,1
17,3
11,8
15,5
14,5
16,6
15,6
16,2
20-50 D
50-54 jr
18,6
18,6
18,6
9,0
12,4
11,5
16,9
14,1
15,8
20-50 D
55-59 jr
15,1
19,2
15,9
5,4
8,3
7,5
13,4
11,3
12,5
20-50 D
60+ jr
2,9
9,2
4,1
1,0
2,3
2,0
2,6
4,2
3,2
20-50 D
subtotaal
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
50-100 D
-20 jr
0,0
1,4
0,3
0,1
0,3
0,2
0,1
0,6
0,3
50-100 D
21-24 jr
1,3
2,9
1,6
5,7
1,7
3,0
2,2
2,1
2,2
50-100 D
25-29 jr
5,2
3,4
4,9
16,6
5,6
9,2
7,6
5,0
6,6
50-100 D
30-34 jr
9,2
7,0
8,9
16,8
13,6
14,7
10,8
11,8
11,2
50-100 D
35-39 jr
12,4
10,3
12,0
13,6
18,6
17,0
12,7
16,3
14,0
50-100 D
40-44 jr
15,8
13,4
15,4
14,1
19,3
17,6
15,4
17,6
16,2
50-100 D
45-49 jr
17,7
15,7
17,4
13,4
16,8
15,7
16,8
16,5
16,7
50-100 D
50-54 jr
19,8
20,3
19,9
11,5
13,1
12,6
18,1
15,1
16,9
50-100 D
55-59 jr
15,3
19,3
16,0
6,9
8,7
8,1
13,5
11,6
12,8
50-100 D
60+ jr
3,2
6,3
3,7
1,3
2,3
2,0
2,8
3,4
3,0
50-100 D
subtotaal
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100-375 D
-20 jr
0,1
0,8
0,2
0,1
0,4
0,3
0,1
0,5
0,2
100-375 D
21-24 jr
1,4
2,4
1,6
5,5
1,9
3,1
2,3
2,0
2,2
100-375 D
25-29 jr
5,6
3,8
5,2
16,9
5,8
9,7
8,1
5,2
7,0
100-375 D
30-34 jr
10,1
7,0
9,6
18,1
14,4
15,7
11,9
12,3
12,0
100-375 D
35-39 jr
13,1
12,8
13,0
13,3
18,8
16,8
13,1
17,0
14,6
100-375 D
40-44 jr
15,6
15,4
15,6
13,0
20,0
17,5
15,0
18,7
16,4
100-375 D
45-49 jr
17,7
17,5
17,6
13,6
17,0
15,8
16,8
17,1
16,9
100-375 D
50-54 jr
19,3
20,2
19,5
11,1
12,5
12,0
17,5
14,7
16,5
100-375 D
55-59 jr
14,2
16,1
14,5
6,8
7,4
7,2
12,6
10,0
11,6
100-375 D
60+ jr
3,0
4,0
3,1
1,6
1,8
1,7
2,7
2,4
2,6
100-375 D
subtotaal
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
>375 D
-20 jr
0,1
4,9
0,8
0,1
0,7
0,5
0,1
2,2
0,7
>375 D
21-24 jr
1,5
5,5
2,1
5,4
4,1
4,7
2,4
4,6
3,0
>375 D
25-29 jr
5,4
6,0
5,5
13,4
8,0
10,5
7,2
7,3
7,2
>375 D
30-34 jr
10,0
8,2
9,7
15,8
14,8
15,3
11,3
12,5
11,6
>375 D
35-39 jr
13,8
13,0
13,7
15,9
19,1
17,6
14,3
16,9
15,0
>375 D
40-44 jr
15,5
15,8
15,5
16,3
18,8
17,6
15,7
17,8
16,2
>375 D
45-49 jr
18,4
16,0
18,1
14,5
15,5
15,0
17,5
15,7
17,0
>375 D
50-54 jr
18,7
16,2
18,4
10,8
10,8
10,8
17,0
12,7
15,7
>375 D
55-59 jr
13,9
11,8
13,6
6,3
6,9
6,6
12,2
8,6
11,2
>375 D
60+ jr
>375 D
subtotaal
3,5
11,1
4,8
2,0
2,4
2,3
3,2
4,7
3,8
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
2,7
2,5
2,7
1,5
1,3
1,4
2,5
1,7
2,3
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
143
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel XIXa
Aantal personeelsleden uitgesplitst naar gemeentegroottelklasse, geslacht en werkduur in 2002 man
leeftijd -20 jr
fulltime parttime
vrouw totaal
fulltime parttime
fulltime parttime
totaal
70
423
493
33
196
229
103
619
722
21-24 jr
1447
675
2122
1542
1090
2632
2989
1765
4754
25-29 jr
5265
853
6118
4214
2941
7155
9479
3794
13273
30-34 jr
9463
1435
10898
4443
7089
11532
13906
8524
22430
35-39 jr
12952
2278
15230
3669
9195
12864
16621
11473
28094
40-44 jr
15632
2922
18554
3661
9417
13078
19293
12339
31632
45-49 jr
17565
3305
20870
3452
7866
11318
21017
11171
32188
50-54 jr
18810
3789
22599
2754
6027
8781
21564
9816
31380
55-59 jr
14408
3411
17819
1636
3825
5461
16044
7236
23280
60+ jr
2924
1205
4129
367
970
1337
3291
2175
5466
Totaal
98536
20296
118832
25771
48616
74387
124307
68912
193219
Tabel XIXb
Leeftijdsverdeling naar leeftijd, geslacht en werkduur in 2002 (in %) man
leeftijd
fulltime parttime
vrouw totaal
fulltime parttime
totaal totaal
fulltime parttime
totaal
-20 jr
0,1
2,1
0,4
0,1
0,4
0,3
0,1
0,9
0,4
21-24 jr
1,5
3,3
1,8
6,0
2,2
3,5
2,4
2,6
2,5
25-29 jr
5,3
4,2
5,1
16,4
6,0
9,6
7,6
5,5
6,9
30-34 jr
9,6
7,1
9,2
17,2
14,6
15,5
11,2
12,4
11,6
35-39 jr
13,1
11,2
12,8
14,2
18,9
17,3
13,4
16,6
14,5
40-44 jr
15,9
14,4
15,6
14,2
19,4
17,6
15,5
17,9
16,4
45-49 jr
17,8
16,3
17,6
13,4
16,2
15,2
16,9
16,2
16,7
50-54 jr
19,1
18,7
19,0
10,7
12,4
11,8
17,3
14,2
16,2
55-59 jr
14,6
16,8
15,0
6,3
7,9
7,3
12,9
10,5
12,0
60+ jr
3,0
5,9
3,5
1,4
2,0
1,8
2,6
3,2
2,8
Totaal
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
Tabel XXa
Aantal personeelsleden uitgesplitst naar gemeentegrootteklasse, geslacht en werkduur in 2002
Gemeentegrootteklasse <20 D
mannen fulltime parttime
vrouwen totaal
fulltime parttime
totaal totaal
fulltime parttime
totaal
6511
1403
7914
1451
3841
5292
7962
5244
13206
20-50 D
23594
5270
28864
5142
13933
19075
28736
19203
47939
50-100 D
19464
4074
23538
5079
10582
15661
24543
14656
39199
100-375 D
20134
4355
24489
5758
10666
16424
25892
15021
40913
>375 D
28833
5194
34027
8341
9594
17935
37174
14788
51962
Totaal
98536
20296
118832
25771
48616
74387
124307
68912
193219
Tabel XXb
Verdeling personeel naar geslacht en werkduur, uitgesplitst naar gemeentegrootte in 2002 (in%)
Gemeentegrootteklasse
144
totaal totaal
mannen fulltime parttime
vrouwen totaal
fulltime parttime
totaal totaal
fulltime parttime
totaal
<20 D
82,3
17,7
59,9
27,4
72,6
40,1
60,3
39,7
100,0
20-50 D
81,7
18,3
60,2
27,0
73,0
39,8
59,9
40,1
100,0
50-100 D
82,7
17,3
60,0
32,4
67,6
40,0
62,6
37,4
100,0
100-375 D
82,2
17,8
59,9
35,1
64,9
40,1
63,3
36,7
100,0
>375 D
84,7
15,3
65,5
46,5
53,5
34,5
71,5
28,5
100,0
Totaal
82,9
17,1
61,5
34,6
65,4
38,5
64,3
35,7
100,0
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel XXI
Aantal fte’s uitgesplitst naar gemeentegrootteklasse, leeftijd, geslacht en werkduur in 2002
Gemeente-
man
grootteklasse
leeftijd
<20 D
-20 jr
<20 D
fulltime parttime
vrouw totaal
fulltime parttime
totaal totaal
fulltime parttime
totaal
2
4
6
0
4
4
2
8
10
21-24 jr
102
15
117
94
34
128
196
49
245
<20 D
25-29 jr
369
23
392
287
117
404
656
140
796
<20 D
30-34 jr
591
51
642
270
347
617
861
398
1259
<20 D
35-39 jr
792
68
860
172
392
564
964
460
1424
<20 D
40-44 jr
1066
114
1180
171
438
609
1237
552
1789
<20 D
45-49 jr
1091
127
1218
174
377
551
1265
504
1769
<20 D
50-54 jr
1271
141
1412
167
300
467
1438
441
1879
<20 D
55-59 jr
1002
162
1164
87
150
237
1089
312
1401
<20 D
60+ jr
225
44
269
29
32
61
254
76
330
<20 D
subtotaal
6511
749
7260
1451
2191
3642
7962
2940
10902
20-50 D
-20 jr
15
18
33
11
12
23
26
30
56
20-50 D
21-24 jr
370
54
424
396
142
538
766
196
962
20-50 D
25-29 jr
1216
106
1322
996
549
1545
2212
655
2867
20-50 D
30-34 jr
2162
184
2346
957
1303
2260
3119
1487
4606
20-50 D
35-39 jr
3136
301
3437
711
1598
2309
3847
1899
5746
20-50 D
40-44 jr
3893
405
4298
668
1607
2275
4561
2012
6573
20-50 D
45-49 jr
4148
476
4624
608
1291
1899
4756
1767
6523
20-50 D
50-54 jr
4398
559
4957
463
1005
1468
4861
1564
6425
20-50 D
55-59 jr
3566
566
4132
280
596
876
3846
1162
5008
20-50 D
60+ jr
690
137
827
52
127
179
742
264
1006
20-50 D
subtotaal
23594
2806
26400
5142
8230
13372
28736
11036
39772
50-100 D
-20 jr
9
29
38
5
15
20
14
44
58
50-100 D
21-24 jr
258
50
308
287
101
388
545
151
696
50-100 D
25-29 jr
1015
76
1091
844
414
1258
1859
490
2349
50-100 D
30-34 jr
1799
174
1973
853
944
1797
2652
1118
3770
50-100 D
35-39 jr
2416
262
2678
693
1217
1910
3109
1479
4588
50-100 D
40-44 jr
3070
357
3427
714
1286
2000
3784
1643
5427
50-100 D
45-49 jr
3452
441
3893
681
1141
1822
4133
1582
5715
50-100 D
50-54 jr
3848
554
4402
584
883
1467
4432
1437
5869
50-100 D
55-59 jr
2974
508
3482
350
552
902
3324
1060
4384
50-100 D
60+ jr
623
105
728
68
118
186
691
223
914
50-100 D
subtotaal
19464
2556
22020
5079
6671
11750
24543
9227
33770
100-375 D
-20 jr
15
25
40
5
22
27
20
47
67
100-375 D
21-24 jr
284
58
342
314
130
444
598
188
786
100-375 D
25-29 jr
1119
105
1224
973
454
1427
2092
559
2651
100-375 D
30-34 jr
2039
235
2274
1043
1082
2125
3082
1317
4399
100-375 D
35-39 jr
2633
427
3060
763
1348
2111
3396
1775
5171
100-375 D
40-44 jr
3143
514
3657
750
1423
2173
3893
1937
5830
100-375 D
45-49 jr
3560
577
4137
782
1226
2008
4342
1803
6145
100-375 D
50-54 jr
3887
648
4535
642
910
1552
4529
1558
6087
100-375 D
55-59 jr
2860
481
3341
392
493
885
3252
974
4226
100-375 D
60+ jr
594
91
685
94
87
181
688
178
866
100-375 D
subtotaal
20134
3161
23295
5758
7175
12933
25892
10336
36228
>375 D
-20 jr
29
217
246
12
54
66
41
271
312
>375 D
21-24 jr
433
203
636
451
287
738
884
490
1374
>375 D
25-29 jr
1546
236
1782
1114
597
1711
2660
833
3493
>375 D
30-34 jr
2872
347
3219
1320
1082
2402
4192
1429
5621
>375 D
35-39 jr
3975
545
4520
1330
1340
2670
5305
1885
7190
>375 D
40-44 jr
4460
663
5123
1358
1320
2678
5818
1983
7801
>375 D
45-49 jr
5314
666
5980
1207
1087
2294
6521
1753
8274
>375 D
50-54 jr
5406
618
6024
898
744
1642
6304
1362
7666
>375 D
55-59 jr
4006
424
4430
527
458
985
4533
882
5415
>375 D
60+ jr
792
83
875
124
81
205
916
164
1080
>375 D
subtotaal
28833
4002
32835
8341
7050
15391
37174
11052
48226
98536
13274
111810
25771
31317
57088
124307
44591
168898
Totaal
145
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel XXII
Aantal fte’s uitgesplitst naar leeftijd, geslacht en werkduur in 2002 mannen
leeftijd -19 jr
fulltime parttime
vrouwen totaal
fulltime parttime
totaal totaal
fulltime parttime
totaal
70
293
363
33
107
140
103
400
503
21-24 jr
1447
380
1827
1542
694
2236
2989
1074
4063
25-29 jr
5265
546
5811
4214
2131
6345
9479
2677
12156
30-34 jr
9463
991
10454
4443
4758
9201
13906
5749
19655
35-39 jr
12952
1603
14555
3669
5895
9564
16621
7498
24119
40-44 jr
15632
2053
17685
3661
6074
9735
19293
8127
27420
45-49 jr
17565
2287
19852
3452
5122
8574
21017
7409
28426
50-54 jr
18810
2520
21330
2754
3842
6596
21564
6362
27926
55-59 jr
14408
2141
16549
1636
2249
3885
16044
4390
20434
2924
460
3384
367
445
812
3291
905
4196
98536
13274
111810
25771
31317
57088
124307
44591
60+ jr Totaal 16889
Tabel XXIII
Aantal fte’s uitgesplitst naar gemeentegrootteklasse, geslacht en werkduur in 2000
Gemeentegrootteklasse >20 D
mannen fulltime parttime
vrouwen totaal
fulltime parttime
totaal totaal
fulltime parttime
totaal
6511
749
7260
1451
2191
3642
7962
2940
10902
20-50 D
23594
2806
26400
5142
8230
13372
28736
11036
39772
50-100 D
19464
2556
22020
5079
6671
11750
24543
9227
33770
100-375 D
20134
3161
23295
5758
7175
12933
25892
10336
36228
>375 D
28833
Totaal
Tabel XXIVa
4002
32835
8341
7050
15391
37174
11052
48226
98536
13274
111810
25771
31317
57088
124307
44591
Aantal personeelsleden naar inkomensgroep, geslacht, gemeentegrootteklasse en leeftijd in 2002 (inkomen van deeltijdwerkers herleid naar het inkomen dat geldt bij volledige werktijd)
Bruto
1361
per maand
1815
2269
2723
3176
3630
- 2269
- 2723
- 3176
- 3630
- 4084
>4084
Totaal
Man
6199
10689
33606
24599
13434
18600
10366
1339
118832
Vrouw
4220
10065
25920
19941
6439
5416
2110
276
74387
>20 D
307
1297
4644
3189
1414
1386
851
118
13206
20-50 D
1306
4565
16517
11936
5265
5486
2613
251
47939
50-100 D
1585
3618
12271
9154
4444
5322
2510
295
39199
100-375 D
1324
4361
11412
9141
4548
6203
3456
468
40913
>375 D
5897
6913
14682
11120
4202
5619
3046
483
51962
676
39
3
1
2
0
1
0
722
1540
2088
962
134
10
4
15
1
4754
-19 jr 21-24 jr
146
1361 - 1815
25-29 jr
800
3617
5303
2816
584
125
24
4
13273
30-34 jr
1125
2852
8055
5970
2594
1546
271
17
22430
35-39 jr
1412
2526
9134
7481
3165
3254
1083
39
28094
40-44 jr
1461
2646
9246
7999
3713
4360
2065
142
31632
45-49 jr
1325
2479
9124
7517
3746
5005
2687
305
32188
50-54 jr
1119
2246
9033
6775
3360
5179
3195
473
31380
55-59 jr
689
1642
7131
4511
2273
3895
2650
489
23280
60+ jr
272
619
1535
1336
426
648
485
145
5466
Totaal
10419
20754
59526
44540
19873
24016
12476
1615
193219
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel XXIVb
Inkomensverdeling naar geslacht, gemeentegrootteklasse en leeftijd in 2002 (in %) (inkomen van deeltijdwerkers herleid naar het inkomen dat geldt bij volledige werktijd)
Bruto
1361
per maand
1361
1815
2269
2723
3176
3630
- 1815
- 2269
- 2723
- 3176
- 3630
- 4084
>4084
Totaal 100,0
Man
5,2
9,0
28,3
20,7
11,3
15,7
8,7
1,1
Vrouw
5,7
13,5
34,8
26,8
8,7
7,3
2,8
0,4
100,0
>20 D
2,3
9,8
35,2
24,1
10,7
10,5
6,4
0,9
100,0
20-50 D
2,7
9,5
34,5
24,9
11,0
11,4
5,5
0,5
100,0
50-100 D
4,0
9,2
31,3
23,4
11,3
13,6
6,4
0,8
100,0
100-375 D
3,2
10,7
27,9
22,3
11,1
15,2
8,4
1,1
100,0
>375 D
11,3
13,3
28,3
21,4
8,1
10,8
5,9
0,9
100,0
-19 jr
93,6
5,4
0,4
0,1
0,3
0,0
0,1
0,0
100,0
21-24 jr
32,4
43,9
20,2
2,8
0,2
0,1
0,3
0,0
100,0
25-29 jr
6,0
27,3
40,0
21,2
4,4
0,9
0,2
0,0
100,0
30-34 jr
5,0
12,7
35,9
26,6
11,6
6,9
1,2
0,1
100,0
35-39 jr
5,0
9,0
32,5
26,6
11,3
11,6
3,9
0,1
100,0
40-44 jr
4,6
8,4
29,2
25,3
11,7
13,8
6,5
0,4
100,0
45-49 jr
4,1
7,7
28,3
23,4
11,6
15,5
8,3
0,9
100,0
50-54 jr
3,6
7,2
28,8
21,6
10,7
16,5
10,2
1,5
100,0
55-59 jr
3,0
7,1
30,6
19,4
9,8
16,7
11,4
2,1
100,0
60+ jr
5,0
11,3
28,1
24,4
7,8
11,9
8,9
2,7
100,0
10,7
30,8
23,1
10,3
12,4
6,5
0,8
100,0
Totaal
Tabel XXVa
5,4
Aantal personeelsleden in de sector gemeenten en aanverwante sectoren, uitgesplitst naar geslacht, werkduur, leeftijd en bezoldigingsgroep in 2002 Gemeenten
Provincies
Waterschappen
Gemeenschappelijke
118832
8844
7812
10336
vrouw
74387
5002
2503
9120
man fulltime
98536
7275
6382
8361
man parttime
20296
1569
1430
1975
vrouw fulltime
25771
1847
823
2254
regelingen Geslacht Werkduur
man
vrouw parttime
Leeftijd
48616
3155
1680
6866
totaal fulltime
124307
9122
7205
10615
totaal parttime
68912
4724
3110
8841
722
13
16
32
21-24 jr
4754
198
195
544
25-29 jr
13273
796
649
1504
30-34 jr
22430
1331
1241
2344
35-39 jr
28094
2017
1587
2786
40-44 jr
31632
2332
1695
3316
45-49 jr
32188
2337
1526
3748
50-54 jr
31380
2351
1584
3828
55-59 jr
23280
1932
1286
2612
5466
539
536
516
31173
742
335
1686
104066
5578
6123
8157
57980
7526
3857
9613
193219
13846
10315
19456
-20 jr
60+ jr Bezoldiging *
<1815 p.mnd. 1815-2723 p.mnd. >2723 p.mnd.
Totaal
* inkomen van deeltijders herleid naar het inkomen dat geldt bij volledige werktijd
147
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Tabel XXVb
Verdeling personeel in de sector gemeenten en aanverwante sectoren naar geslacht, werkduur, leeftijd en bezoldiging in 2002 (in % van totaal) Gemeenten
Provincies
Waterschappen
Gemeenschappelijke
man
61,5
63,9
75,7
53,1
vrouw
38,5
36,1
24,3
46,9
regelingen Geslacht Werkduur
Leeftijd
man fulltime *
82,9
82,3
81,7
80,9
man parttime *
17,1
17,7
18,3
19,1
vrouw fulltime *
34,6
36,9
32,9
24,7
vrouw parttime *
65,4
63,1
67,1
75,3
totaal fulltime
64,3
65,9
69,8
54,6
totaal parttime
35,7
34,1
30,2
45,4
-20 jr
0,4
0,1
0,2
0,2
21-24 jr
2,5
1,4
1,9
2,8
25-29 jr
6,9
5,7
6,3
7,7
30-34 jr
11,6
9,6
12,0
12,0
35-39 jr
14,5
14,6
15,4
14,3
40-44 jr
16,4
16,8
16,4
17,0
45-49 jr
16,7
16,9
14,8
19,3
50-54 jr
16,2
17,0
15,4
19,7
55-59 jr
12,0
14,0
12,5
13,4
2,8
3,9
5,2
2,7
jonger dan 30 jr
21,3
16,9
20,4
22,7
ouder dan 55 jr
14,9
17,8
17,7
16,1
<1815 p.mnd.
16,1
5,4
3,2
8,7
1815-2723 p.mnd.
53,9
40,3
59,4
41,9
60+ jr
Bezoldiging **
>2723 p.mnd. Totaal
30,0
54,4
37,4
49,4
100,0
100,0
100,0
100,0
* gepercenteerd op respectievelijk het aantal mannen of vrouwen ** inkomen van deeltijders herleid naar het inkomen dat geldt bij volledige werktijd
Tabel XXVI
Gemiddelde leeftijd, werkduur en inkomen in de sector gemeenten en aanverwante sectoren in 2002 Gemeenten
Provincies
Waterschappen
Gemeenschappelijke regelingen
Leeftijd
Werkduur *
man
45,0
46,5
45,3
45,1
vrouw
40,8
41,1
39,9
40,9
totaal
43,1
43,3
44,6
44,0
man
94
96
90
93
vrouw
77
81
73
72
totaal
87
90
86
83
2776
3174
3005
3123
Inkomen
man
gecorrig. **
vrouw
2449
2677
2484
2613
totaal
2650
2995
2879
2884
Inkomen
man
2622
3048
2585
2913
ongecorr.***
vrouw
1907
2194
1770
1899
totaal
2346
2739
2388
2438
* gemiddeld percentage van volledige werkweek ** inkomen van deeltijders herleid naar het inkomen dat geldt bij volledige werkweek *** werkelijk inkomen
148
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Projecten en publicaties A+O fonds Gemeenten De stichting Arbeidsmarkt- en Opleidingsfonds Gemeenten voert meerdere projecten uit. Naar een aantal projecten werd reeds in deze publicatie verwezen. Onderstaand volgen de overige actuele projecten van het A+O fonds Gemeenten. Meer informatie over de verschillende projecten treft u aan op onze website www.aeno.nl. De meeste publicaties kunt u bestellen bij ons verzendbedrijf MISI BV, Postbus 765, 2700 AT ZOETERMEER telefoon (079) 343 16 24 of fax (079) 593 74 11
Arbo Op 9 juli 2001 is door sociale partners in de sector Gemeenten en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het Arbocovenant afgesloten voor een periode van 3 jaar. Speerpunt van dit Arboconvenant is terugdringing van het ziekteverzuim met minimaal 1%punt. Vier risicofactoren staan hierin centraal, namelijk Werkdruk, Agressie en Geweld, Fysieke belasting en RSI. Ter ondersteuning wordt op landelijk niveau een aantal producten ontwikkeld. -
Stimuleringsregeling Arboconvenant;
-
Speerpuntmaatregelen arbozorg;
-
Meer rendement uit arbodienstverlening, het (her)sluiten van een contract en Service Level Agreement;
-
Druk op het werk, onderzoek naar werkdrukmeetinstrumenten;
-
Is het druk op het werk, praktijkervaringen van gemeenten met werkdrukonderzoek.
Reïntegratie Reïntegratie is op dit moment een onderwerp dat volop in de belangstelling staat. Vanaf 1 januari 2002 is de Wet SUWI van kracht en op 1 april 2002 de Wet Verbetering Poortwachter. Uit vooronderzoek in de sector naar de stand van zaken op het terrein van Reïntegratie bleek dat dit onderwerp nog weinig aandacht heeft. Om aandacht en activiteiten te stimuleren zin de volgende producten ontwikkeld: -
Samenvatting Vooronderzoek reïntegratie in de sector Gemeenten;
-
Wegwijzer SUWI en Wet Verbetering Poortwachter;
-
Slim omgaan met subsidies voor reïntegratie;
-
Pilotsubsidie Reïntegratie gemeente-ambtenaren.
149
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Personeel in Perspectief Vanaf 1998 verzorgt het A+O fonds Gemeenten jaarlijks een compleet en betrouwbaar beeld van de personeelsontwikkeling in de gemeentelijke sector. Op basis van de gegevens van 171 gemeenten gecombineerd met die van het CBS is een publicatie gemaakt over de periodes 1998/1999, 2000 en 2001. Personeel in Perspectief Monitor gemeenten 2001
Beide publicaties schetsen de ontwikkeling in het gemeentelijk personeelsbestand en beleid. Gemeenten die meewerken aan het project ontvangen in de vorm van een factsheet terugkoppeling van hun eigen gegevens afgezet tegen de gegevens van gemeenten van vergelijkbare grootte en het landelijk gemiddelde. Bovendien verschijnt jaarlijks het overzicht van gegevensdefinities en kengetallen van de monitor. -
Personeel in Perspectief, monitor gemeenten 2001;
-
Ontwikkelingen in Vogelvlucht, Personeel in Perspectief Monitor gemeenten 2001, samenvatting;
-
Gegevenswoordenboek 2002.
Diversiteit Loont Diversiteit staat voor verscheidenheid. Nederland is een multiculturele samenleving met een grote verscheidenheid aan mensen. Het A+O fonds Gemeenten stimuleert gemeenten diversiteitsbeleid te voeren zodat het personeelsbestand een afspiegeling is van de beroepsbevolking in de gemeente. De verscheidenheid en rijkdom aan beschikbare potenties, kennis en talenten in de multiculturele samenleving biedt gemeenten kansen om de organisatie te versterken.
150
-
Stimuleringsregeling Diversiteit
-
Toolkit diversiteit
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
Arbeidsmarktcommunicatiecampagne Het project strategische arbeidsmarktcommunicatie kent een landelijke component, beter bekend als de ‘imagocampagne’ van de samenwerkende gemeenten: ‘De gemeente. Werk dat mensen raakt’. En een lokale component, waarbij het A+O fonds de deelnemende gemeenten onder andere stimuleert om op effectieve wijze te communiceren met de (lokale) arbeidsmarkt. Voor deze lokale campagne stelt het fonds een aantal middelen ter beschikking voor individuele gemeenten. Hieronder treft u een aantal producten aan: -
Campagne toolkit met daarin: • Zes verschillende campagneposter; • Vijf verschillende ansichtkaarten; • Vier verschillende campagne kauwgoms (Sportlife); • CAO brochure; • Beursfolder; • Corporate brochure met de mogelijkheid om deze opmaat te maken; • Mobiele beursstand.
-
Gemjobs.nl, met gratis plaatsing van vacatures, gemeentelijke projecten en interviews
-
Aansluiting bij werkenbijdeoverheid.nl, gratis plaatsing van vacatures
Strategisch Opleiden Het A+O fonds Gemeenten begeleidt al enige tijd gemeentelijke organisaties bij het zelf leren opstellen van een effectief strategisch opleidingsplan, dat een goede afstemming tussen organisatiedoelen, afdelingsdoelen en persoonlijke doelen realiseert. De meest recente ontwikkeling in dit project is de extra aandacht voor de medezeggenschap in de vorm van een deeltraject voor de OR. In het traject Strategische Opleidingsplanning worden ook de POP’s voor de medewerkers en de totstandkoming daarvan behandeld.
151
Personeel in Perspectief: monitor gemeenten 2002 A+O fonds Gemeenten
WOR De Wet op de Ondernemingsraden geldt sinds 1996 ook voor overheidsorganisaties. Sociale Partners in de gemeentelijke sector organiseren elke drie jaar een landelijke verkiezingsdag voor de OR-en bij de Gemeenten. Het A+O fonds Gemeenten ondersteunt de OR-en in de gemeentelijke sector door onderzoek, publicaties en activiteiten: -
Ondernemingsraden in Nederlandse Gemeenten;
-
Medezeggenschap beter geregeld;
-
OR-vragenboekje met voorbeeldreglement;
-
De ondernemingsraad volgens bestuurders, vragen naar kwaliteit, overleg, invloed, bevoegdheden en wet;
-
De ondernemingsraad volgens werknemers, vragen naar effectiviteit, communicatie en rechtvaardigheid;
-
‘Bij nader inzien’ OR-leden over drie jaar ervaring, oordelen over het functioneren van de OR, OR-werk en de omgang met bestuurders;
-
Medezeggenschap in kaart, een onderzoek naar de positie van de ondernemingsraad binnen de Nederlandse Gemeenten;
152
-
Ondernemingsraden in Nederlandse Gemeenten/meting 96-99;
-
Negen keer WOR, samenvatting en aanbevelingen.
A+O fonds A+O fonds Gemeenten Postbus 30435 2500 GK Den Haag Gemeenten
www.aeno.nl