Onderwijsraad Advies niet-ambtelijke adviescommissie WOB.
Nassaulaan 6 2514 JS Den Haag Telefoon 070-3637955 Telefax 070-3561474 E-mail
[email protected]
Aan de staatssecretaris van onderwijs, cultuur en wetenschappen, drs A. Nuis, Postbus 2 5 0 0 0 , 2 7 0 0 LZ Zoetermeer. I.a.a. de minister van landbouw, natuurbeheer en visserij Ons kenmerk
Uw kenmerk
Den Haag,
OR 9 5 0 0 0 1 8 9 / 3 T
HBO/SB-95024188 d.d. 26 september 1995
17 november 1995
vL
Onderwerp
Ontwerp-Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 1 9 9 6 .
Bij bovenvermelde brief hebt u de Onderwijsraad verzocht advies uit te brengen over het op 19 september 1995 gepubliceerde ontwerp-Hoger Onderwijs en Onderzoekplan 1 9 9 6 (verder: het ontwerp). In antwoord daarop bericht de Onderwijsraad u, na behandeling van het ontwerp in de Afdelingen tertiair onderwijs (h.b.o. en w.o.) en onderwijsondersteuning, als volgt. Hij volgt daarbij in hoofdlijnen de opzet van het ontwerp. De nadruk zal daarbij liggen op hoofdstuk 2, dat betrekking heeft op het ontwikkelingsperspectief van het hoger onderwijs. 1.
Algemeen.
De Raad stelt voorop dat hij met genoegen heeft geconstateerd dat sprake is van een compact ontwerp-HOOP. Deze opzet bevordert naar zijn mening een verantwoorde oordeelsvorming en een overzichteljike discussie. Het in het ontwerp opgenomen ontwikkelingsperspectief van het hoger onderwijs w o r d t geplaatst in de lijn van de gedachtengang die voor het eerst een prominente plaats heeft gekregen in het regeerakkoord van het kabinet-Kok "Keuzen voor de t o e k o m s t " . Na de regeringsverklaring en de begroting 1995 is een eerste schets van een uitwerking opgenomen in u w zogenaamde procesbrief Ontwikkeling Hoger Onderwijs van 27 oktober 1 9 9 4 . In zijn advies van 2 4 mei 1 995 heeft de Raad reeds zijn voorlopige standpunt over de verdere ontwikkeling van het hoger onderwijs onder u w aandacht
2 getracht, daarbij onverlet latend de mogelijkheid om in zijn advies over het ontwerp- HOOP 1 9 9 6 op deze materie terug te komen. In hoofdstuk 1 van het ontwerp wordt een aantal uitgangspunten voor de geformuleerde beleidsvoornemens weergegeven. Een van de belangrijkste betreft de taakstelling voor het hoger onderwijs (paragraaf 1.3). De Raad heeft de indruk dat daarbij uitgangspunten en uitkomsten in een onjuiste volgorde worden gepresenteerd. Volgens het ontwerp zullen versterking van de gerichtheid op onderwijs, de ontwikkeling van een beter passend, meer gevarieerd aanbod en betere plaatsing en verwijzing van studenten moeten leiden t o t een daling van het totaal aantal studentjaren met 6 0 . 0 0 0 tot 8 0 . 0 0 0 in het studiejaar 2 0 0 4 / 2 0 0 5 . In dat kader is een vermindering voorzien van de rijksbijdrage voor het wetenschappelijk onderwijs met 2 0 0 miljoen gulden. Naar de opvatting van de Raad is veeleer vermindering van de rijksbijdrage uitgangspunt geweest, welke vervolgens heeft geleid t o t een redenering als hiervoor genoemd. Hij merkt in dit verband op dat de aan genoemde vermindering van de rijksbijdrage gekoppelde raming van de reductie van het totaal aantal studentjaren de vereiste onderbouwing mist. De daaruit voortvloeiende onzekerheid voor het financiële perspectief voor de instellingen noopt de Raad derhalve t o t het plaatsen van vraagtekens bij het realiteitsgehalte van dit ontwerp. Een tweede opmerking betreft de empirische basis voor de in het o n t w e r p gemaakte keuzen waar het gaat om de uitkomsten van het Hoger Onderwijsdebat 1 9 9 5 , dat is gevoerd naar aanleiding van het verschijnen van u w eerder genoemde "procesbrief". Zo wordt in paragraaf 1.4.2 opgemerkt dat de wens om de uniformiteit te doorbreken en de verschillende problemen het hoofd te bieden door alle betrokkenen wordt onderschreven. In het Einddocument betreffende het Hoger Onderwijsdebat 1995 heeft de Raad, in ieder geval w a t betreft de differentiatie naar cursusduur, geen aanwijzingen gevonden ter rechtvaardiging van een dergelijke stellige uitspraak. Ook voor het overige heeft de Raad de indruk dat een al te positief beeld w o r d t geschetst van de mate van steun die voor een aantal voorgenomen maatregelen bij de betrokkenen in het hoger onderwijs zou bestaan.
2.
Differentiatie.
2.1
Algemeen
Paragraaf 2.2 van het ontwerp bevat een aantal passages dat betrekking heeft op enerzijds de oorzaken van de toegenomen uniformiteit en anderzijds de vraag van studenten en arbeidsmarkt naar meer gevarieerd hoger onderwijs gelet op respectievelijk de variëteit naar vooropleiding en de snel en sterk wisselende ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Ook wordt aandacht besteed OR 95000189/3 T
3 aan de (te geringe hoeveelheid) tijd die studenten in de onderscheiden w e t e n schapsgebieden in het wetenschappelijk onderwijs aan hun studie besteden. Een en ander leidt tot voorstellen voor meer differentiatie in opleidingstrajecten in het w . o . en het h.b.o. In zijn eerder genoemde advies van 24 mei jl. heeft de Raad zich duidelijk uitgesproken ten gunste van een uniforme cursusduur van vier jaar voor alle opleidingen in het hoger onderwijs, behoudens goed gemotiveerde uitzonderingen met een langere cursusduur. De door hem aangevoerde argumenten, zowel voor een uniforme cursusduur als voor de vierjarigheid daarvan, hebben naar zijn mening niets van hun geldigheid verloren. Hoewel in het o n t w e r p daarop overigens niet w o r d t ingegaan, zal hij zijn argumenten hier niet integraal herhalen. Wel benadrukt hij dat de maatschappelijke behoefte aan de beoogde differentiatie niet overtuigend is aangetoond en dat een vierjarige cursusduur noodzakelijk is ter verwerving van basale kennis en vaardigheden die van een opgeleide in het hoger onderwijs mogen worden verwacht. Ten slotte herhaalt hij zijn zorg over de risico's ten aanzien van verlies van internationale (h)erkenning van de h.o.-opgeleiden in Nederland. Daar komt thans bij dat de door de Raad aanbevolen en in dit ontwerp overgenomen aanscherping tussen h.b.o. en w . o . op gespannen voet staat met de concrete voorstellen voor cursusduurverkorting. Immers, hoe zullen zich de beoogde driejarige baccalaureaatsopleidingen in het w . o . zich verhouden tot de beoogde driejarige, verkorte opleidingen (voor onder andere v.w.o.-ers) in het h.b.o. en t o t de vierjarige h.b.o.-opleidingen, zeker nu in het o n t w e r p de behoefte van de arbeidsmarkt als conditio sine qua non voor genoemd type w . o . opleiding w o r d t gesteld? Een zelfde vraag kan worden gesteld ten aanzien van de in het ontwerp voorgestelde tweejarige vervolgopleidingen in het w . o . en de professional master-opleidingen in het h.b.o. 2.2
Het wetenschappelijk onderwijs
W a t het voorstel inzake het w . o . betreft, in casu het bieden van de mogelijkheid aan de universiteiten om per opleiding te kiezen tussen een vierjarige cursusduur en een cursusduur van drie jaar (in combinatie met beperkt toegankelijke vervolgopleidingen van in de regel t w e e jaar), merkt de Raad op dat daaraan, naast de eerdergenoemde algemene bezwaren, ook andere bezwaren zijn verbonden. Indien een instelling in bepaalde gevallen voor een driejarige opleiding kiest, moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Zo dient volgens het ontwerp een duidelijk wetenschappelijk profiel herkenbaar te blijven en dient de arbeidsmarktbehoefte te worden aangetoond. Nog los van de vraag of beide criteria zonder problemen in combinatie met elkaar kunnen worden gehanteerd, is het volgens de Raad zeer de vraag of aan beide voorwaarden los gezien van elkaar - kan worden voldaan. Wat de eerste voorwaarde betreft wijst hij op zijn opvatting dat een herkenbaar wetenschappelijk profiel, mede vertaald in kwaliteiten van de opgeleide, niet haalbaar is. Voorts is het vaststelOR 95000189/3 T
4 len van de arbeidsmarktbehoefte aan opgeleiden van een opleiding met een dergelijk profiel een hachelijke zaak. De Raad wijst hierbij op de grote problemen die er dienaangaande reeds zijn ten aanzien van zowel beroepsopleidingen in het h.b.o. als w.o.-opleidingen met een directe binding met een bepaald beroep(enveld) als bij voorbeeld tandheelkunde. Ten slotte attendeert de Raad erop dat de eventuele driejarige opleiding een tweeledige functie zal hebben. Enerzijds vormt zij een eindopleiding die moet kwalificeren voor de arbeidsmarkt en anderzijds moet zij ook adequaat voorbereiden op de tweejarige vervolgopleidingen. Het komt hem voor dat het niet goed mogelijk is o m , gelet op deze dubbele doelstelling, te komen t o t een verantwoorde programmering. Uit het o n t w e r p valt voorts af te leiden dat aan een driejarige baccalaureaatsopleiding in het w . o . steeds een beperkt toegankelijke vervolgopleiding zal zijn gekoppeld, die gemiddeld t w e e jaar zal duren. De laatste veronderstelling is gebaseerd op buitenlandse ervaringen. De werkelijke duur van een vervolgopleiding zal, aldus het ontwerp, afhankelijk zijn van de daaraan te stellen eisen vanuit de wetenschapsbeoefening en/of de behoeften op de arbeidsmarkt. De Raad onderschrijft de passage in het ontwerp welke een aansporing bevat in de richting van de universiteiten om te komen tot betekenisvolle en herkenbare kwalificaties ter zake. Hij wijst er evenwel op dat w a t de programmering betreft hieraan soortgelijke complicaties zijn verbonden als hiervoor aangestipt voor de korte w.o.-opleidingen. Bovendien zal duidelijk moeten worden gemaakt hoe de betekenisvolle en herkenbare kwalificaties van deze opleidingen zich verhouden t o t de kwalificaties van de bestaande vierjarige w.o.-opleidingen. 2.3
Het hoger beroepsonderwijs
Ten aanzien van het voorstel inzake het h.b.o., in casu een structurele verkorting van h.b.o.-opleidingen voor v.w.o.-ers en m.b.o.-ers tot drie jaar, stuit bij de Raad eveneens op ernstige bezwaren. Deze zijn zowel van algemene aard, zoals hiervoor reeds aangegeven, als specifiek. De Raad acht het niet uitgesloten dat incidenteel verkorting van cursusduur mogelijk is, maar een structurele, algemeen geldende regeling is naar zijn mening te rigide. Volgens hem liggen de problemen vooral op het gebied van de programmering gelet op de naar kwaliteit en vooropleiding gedifferentieerde instroom. Bovendien gaat het voornemen uit van de veronderstelling dat alle v.w.o.-ers in dezelfde mate een cognitieve voorsprong hebben op h.a.v.o.-ers en ook in dezelfde mate gevoel hebben voor de met uiteenlopende werkvelden samenhangende praktische component. Voor m.b.o.-ers geldt mutatis mutandis hetzelfde, zelfs in geval de regeling voor m.b.o.-ers alleen zou gelden voor verwante opleidingen. De ervaringen in het h.b.o. met deze categorieën studenten wijzen op een grote differentiatie in kennis en praktische vaardigheden, leidend t o t uiteenlopende, op het individu
OR 95000189/3 T
5 toegesneden, vrijstellingsregelingen. Voor allen geldt dat het risico van voortijdige uitval in ieder geval niet moet worden bevorderd. De Raad wijst het onderhavige voornemen derhalve af. Hij geeft er, afrondend, verre de voorkeur aan dat de bestaande situatie van individuele vrijstellingsregelingen w o r d t gehandhaafd binnen een stelsel van vierjarige opleidingen. Daarbij zouden instellingen positieve stimulansen moeten worden geboden ten einde te bevorderen dat zij meer dan tot nu toe van dit middel gebruik maken. Hij geeft u dan ook, gelet op het vorenstaande, in overweging het onderhavige voornemen te heroverwegen. Het voorgaande laat onverlet dat de Raad er voorstander van blijft, zoals hij ook in zijn meer genoemde advies heeft benadrukt, dat de cursusduur in zo groot mogelijke mate samenvalt met de verblijfsduur. 3.
Grotere selectiviteit.
In zijn advies van 2 4 mei jl. is de Raad uitgebreid ingegaan op het vraagstuk van de (vergroting van de) selectiviteit in samenhang met verwijzing naar andere opleidingen. Hij sprak daarbij enerzijds zijn vertrouwen uit in de voorgenomen maatregelen in de tweede fase van het v.o. en betoonde zich anderzijds voorstander van verbetering van de selectie-processen in de propedeutische fase met het oog op een betere plaatsing en voortgang van studenten in de verschillende opleidingstrajecten. Het ging er om dat in de verschillende opleidingen alleen die studenten worden opgeleid die over de vereiste capaciteiten en motivatie beschikken om het onderwijs met een redelijke kans op succes binnen de cursusduur af te ronden. De Raad toonde w a t in het algemeen de verwijzingsmogelijkheden betreft in zijn advies de nodige scepsis. Inschatting van de mogelijkheden van studenten met betrekking t o t andere opleidingen zag hij als zeer problematisch aangezien dat enerzijds een goed inzicht in de capaciteiten van de student veronderstelt en anderzijds een goede bekendheid met de veelheid aan opleidingen in het hoger onderwijs en daarbuiten vergt. Het o n t w e r p beargumenteert de vergroting van de selectiviteit vanuit het - ook door de Raad onwenselijk geachte - feit dat de verblijfsduur van studenten langer is dan de cursusduur en vanuit het probleem van de grote uitval, welke bovendien pas plaatsvindt na een gemiddelde verblijfsduur van 3,3 jaar. Op een drietal in het ontwerp voorgestelde oplossingen wil de Raad hierna ingaan. Het betreft in de eerste plaats het verschaffen aan de instellingen van de mogelijkheid om studenten vanaf ongeveer drie maanden na aanvang van de studie bindend te verwijzen (paragraaf 2.3.2). De Raad constateert met instemming dat de instellingen geen verplichting dienaangaande wordt opgelegd. Hij verstaat het voornemen aldus dat de instellingen de mogelijkheid krijgen om studenten, van wie al snel kan worden vastgesteld dat zij evident ongeschikt OR 95000189/3 T
6 zijn om de gekozen studie te volgen, het recht op voortzetting van de studie te onthouden. Het is naar zijn mening onmogelijk om een dergelijke aanpak algemeen in te voeren. In feite zou dit neerkomen op selectie "aan de poort", die door de Raad eerder is afgewezen. Selectie na drie maanden voor alle studenten zou bovendien leiden t o t een strikt formele normering - die niets zegt over de geschiktheid - met het oog op het vereiste van een dragende motivering in verband met beroepsprocedures. Zoals hierboven reeds gereleveerd zullen de capaciteiten van de instellingen om t o t een verantwoorde verwijzing te komen ook in de genoemde concrete gevallen niet geheel aan de verwachtingen kunnen voldoen. Aangenomen moet worden dat een opleiding of faculteit voornamelijk inzicht heeft in de mogelijkheden binnen het eigen "domein". Voorzover het gaat om daarbuiten liggende mogelijkheden zal de student zelf een keuze moeten maken met behulp van een professioneel, onafhankelijk advies, bij voorbeeld van een AOB, over andere door hem of haar te kiezen mogelijkheden. Met inachtneming van voorgaande kanttekeningen kan de Raad instemmen met de mogelijkheid van verwijdering uit de opleiding vanaf ongeveer drie maanden. Een tweede voorstel dat de Raad aanleiding geeft tot opmerkingen betreft de overstap van w.o.-studenten naar het h.b.o. (paragraaf 2.3.4). Volgens het o n t w e r p w o r d t het voor studerenden die vóór 1 februari in het eerste jaar van inschrijving in het hoger onderwijs overstappen van w . o . naar h.b.o. mogelijk om dat te doen zonder nadelige financiële gevolgen. Zij krijgen volgens het ontwerp in het h.b.o. drie jaar recht op studiefinanciering voor het volgen van een volledige h.b.o.-opleiding. In de eerste plaats heeft de Raad, gelet op zijn afwijzende standpunt inzake de structurele invoering van een driejarig opleidingstraject voor v.w.o.-ers in het h.b.o., bezwaar tegen het beschikbaar stellen van drie jaar studiefinanciering. Dit zou in zijn optiek vier jaar moeten zijn. In de tweede plaats meent hij dat het maken van een keuze vóór 1 februari niet reëel moet worden geacht, omdat in veel gevallen een jaar nodig zal zijn om de kans op een succesvol verder studieverloop te kunnen inschatten. Hij stelt daarom voor dat het uiterste tijdstip voor overstap w o r d t verschoven naar de aanvang van het nieuwe studiejaar, waarbij hij ervan uit gaat dat de instellingen voldoende mogelijkheden t o t herkansing zullen bieden voor de aanvang van het nieuwe studiejaar. De Raad tekent bij het voorgaande overigens aan dat ook een overstap in of aan het eind van het eerste jaar binnen hetzelfde subsysteem zonder nadelige financiële gevolgen moet kunnen plaatsvinden. Ten slotte merkt de Raad over het voorstel betreffende selectie in dienst van t o p k w a l i t e i t (paragraaf 2.3.3) het volgende op. Volgens het ontwerp zou bij wijze van experiment aan een beperkt aantal universitaire opleidingen de kans gegeven kunnen worden hogere eisen te stellen dan andere universiteiten bij de toegang. Het zou gewenst zijn om een klein aantal opleidingen van universiteiten uit te laten groeien tot topopleidingen, hetgeen selectiviteit vereist. OR 95000189/3 T
7 Zoals de Raad eerder heeft aangegeven wijst hij selectie "aan de poort" af. In het algemeen meent hij dat aan de voortgang van de studie "in de h a l " betere indicaties omtrent studie-succes zijn te ontlenen dan aan de voorgeschiedenis van de student in het onderwijs. Het selecteren van toptalent is extra gecompliceerd. Toptalent heeft immers vaak een specifiek karakter, waarvan de kwaliteit pas blijkt als de betrokkene in een situatie w o r d t gebracht waarin het talent w o r d t geactiveerd. Dit zal veelal pas in een latere fase van de studie het geval zijn. De Raad ziet derhalve bij (beoogde) topopleidingen nog minder reden t o t selectie "aan de p o o r t " dan bij andere, reguliere opleidingen. 4.
Ordening opleidingenaanbod.
4 . 1 . Bestaand aanbod. De belangrijkste voorstellen in dit kader in het ontwerp hebben in de eerste plaats betrekking op een doorlichting van bestaande onderwijsaanbod in het h.b.o. en het w . o . De doelstelling van deze operaties komt overeen met hetgeen de Raad in zijn advies van 24 mei jl. heeft aangegeven. Hij stemt er mee in dat, onder de finale verantwoordelijkheid van de overheid, in casu de betrokken ministers, voor de doelmatigheid van het opleidingenaanbod in Nederland, de instellingen de gelegenheid wordt geboden het voortouw te nemen bij een proces van herordening en herstructurering, mede leidend tot een éénduidige naamgeving van de opleidingen. De Raad meent wel dat van overheidswege duidelijk de doelen moeten worden aangegeven. In het ontwerp w o r d t daarover primair gesteld dat, zoals ook de Raad al eerder heeft gesuggereerd, de kritische doorlichting als doel heeft door herdefiniëring van (aanduidingen van) opleidingen t o t een transparanter aanbod te komen, dat zich kenmerkt door een zekere breedte. De Raad tekent hierbij overigens aan dat dit laatste niet mag betekenen dat in een aantal specifieke gevallen de mogelijkheid van functiegerichte opleidingen verdwijnt. W a t betreft de opmerking dat van deze brede opleidingen in het h.b.o. het programma voor 50 tot 7 0 % wordt vastgelegd in de vorm van kernkwalificaties, die met het afnemende veld zijn afgestemd, merkt de Raad het volgende op. Vooraf zij gesteld dat hij zich kan vinden in het principe van het o n t w i k k e len van kernkwalificaties. Naar zijn mening zal het echter niet mogelijk zijn om in alle gevallen kernkwalificaties op te stellen in overleg met het afnemende veld. Met name bij brede opleidingen zal immers niet steeds duidelijk zijn wie of w a t t o t het afnemende veld moet worden gerekend. Daarnaast benadrukt hij dat de instellingen ruimte moeten hebben om vooruit te lopen op ontwikkelingen en dat zij ook een cultureel-educatieve functie hebben. Dit betekent naar zijn oordeel dat instellingen niet uitsluitend op de wensen van het afnemende veld of van de maatschappij in ruime zin mogen en kunnen afgaan. Daar komt bij dat het aanbod veelal de vraag creëert. Hij acht het voorts een goede zaak dat in het h.b.o. naar een structurele oplossing w o r d t gezocht voor de positie
OR 95000189/3 T
8 van de bestaande vrije opleidingen en dat de mogelijkheid voor studenten om zelf een programma samen te stellen zal vervallen. W a t het w . o . betreft is het juist dat, zoals in het ontwerp wordt gesteld, een nauwere aansluiting van het bestaande onderwijsaanbod op de wetenschappelijke basisdisciplines als doelstelling wordt geformuleerd. De Raad is het in beginsel eens met de uitspraak dat opleidingen die geen duidelijke binding hebben met het wetenschappelijk onderzoek, niet tot de taak van de universiteit behoren. 4 . 2 . Aanmelding nieuwe opleidingen. Een t w e e d e belangrijk voorstel in het ontwerp heeft betrekking op de aanmelding en registratie van nieuwe opleidingen. Gelet op de, hiervoor besproken, te entameren herordening van het bestaande opleidingenaanbod is het, aldus het o n t w e r p , niet doelmatig dat dit in de komende planperiode w o r d t uitgebreid. De Raad stemt in met voor het h.b.o. een moratorium voor nieuwe opleidingen voor een periode van t w e e jaar in te stellen. Een dergelijke lijn van terughoudendheid voor het w . o . acht de Raad eveneens gewenst. Hij tekent bij een en ander aan dat uitzonderingen op het moratorium mogelijk moeten zijn. Hij denkt hierbij bij voorbeeld aan reeds in gang gezette initiatieven die een bijdrage leveren aan het proces van permanente innovatie. Een moratorium, dat als doel dient te hebben het voorlopig voorkomen van uitbreiding van het aanbod met opleidingen van vooral soorten die reeds bestaan, mag de vereiste vernieuwing immers niet in de weg staan.
4 . 3 . Aanwijzing in het hoger onderwijs. In het o n t w e r p w o r d t in het kader van de ordening van het opleidingenaanbod voorgesteld te komen tot een herziening van de aanwijzingssystematiek van de W H W . Een aanwijzingssystematiek die het ongeclausuleerd mogelijk maakt voor eenmaal aangewezen instellingen opleidingen te starten. Deze wijziging houdt in dat in de toekomst slechts aanwijzing van opleidingen in plaats van instellingen mogelijk wordt gemaakt en de aanwijzing te laten geschieden tegen de achtergrond van het voor het te bekostigen onderwijs te hanteren referentiekader. Deze herziening ligt blijkens het ontwerp, gegeven de beleidsvoornemens in het ontwerp-HOOP geschetst, in de rede. Met het voornemen in de toekomst slechts aanwijzing van opleidingen mogelijk te maken, kan de Raad zich verenigen. Uit het oogpunt van beheersbaarheid van het aangewezen onderwijsaanbod is deze wijziging van het aangrijpingspunt voor aanwijzing een verbetering. De mogelijkheid van een beheersbare, geclausuleerde uitbreiding van het aanbod wordt hierdoor versterkt. Tevens w o r d t op deze wijze de mogelijkheid geschapen om vooraf na te gaan of w o r d t voldaan aan onder meer de voorwaarden voor kwaliteitszorg per opleiding. De Raad gaat er vanuit dat een mogelijke wetswijziging het huidige principe dat OR 950001 89/3 T
9
een bekostigde instelling geen aangewezen opleidingen kan verzorgen, onverlet laat. W a t betreft het tweede gereleveerde voornemen valt uit het ontwerp niet direct op te maken w a t wordt bedoeld met "tegen de achtergrond" van hetzelfde referentiekader dat ook wordt gehanteerd voor het bekostigde onderwijs. Wordt hier voor aan te wijzen opleidingen een vergelijkbare doelmatigheidstoetsing bedoeld en zo niet, welke beoordelingscriteria van het referentiekader zijn dan van toepassing? Het ontwerp is naar de mening van de Raad op dit punt onduidelijk. Nog los van het vorenstaande is het voor de Raad de vraag of er sprake kan en moet zijn van een doelmatigheidstoetsing zoals beoogd. De Raad merkt allereerst op dat de aanwijzing haar grondslag vindt in de zorg voor de deugdelijkheid van het onderwijs. De instelling is vrij om in het licht van de grondwettelijke bepaling niet-bekostigd onderwijs te verzorgen. Deze vrijheid kan om redenen van deugdelijkheid door de overheid worden beperkt. De aanwijzing houdt een overheidsgarantie in voor de kwaliteit van het onderwijs in casu het aan het door de instelling af te geven diploma verbonden civiel effect. Hiertoe dient de opleiding te voldoen aan bij wet gestelde eisen met betrekking tot bedoelde kwaliteit. De wettelijke bevoegdheid van de overheid reikt niet verder dan deze aan nietbekostigde instellingen te stellen eisen. Naar de opvatting van de Raad treedt de overheid door het stellen van doelmatigheidseisen, vergelijkbaar met die voor het bekostigde onderwijs, buiten de aan haar verstrekte bevoegdheid en wordt aldus haar bevoegdheid ten behoeve van andere dan de daarmee beoogde doeleinden aangewend. Naar het oordeel van de Raad valt een dergelijk gebruik van haar bevoegdheid niet te verenigen met het bepaalde in artikel 2 3 , tweede lid van de Grondwet. Voorts meent de Raad dat er in geval van een dergelijke toetsing qua voorwaarden nauwelijks meer onderscheid valt te maken tussen bekostigd en aangewezen onderwijs, waardoor zich de vraag opdringt waarom een instelling nog zou willen worden aangewezen. Het essentiële verschil met bekostigde opleidingen is dat aangewezen opleidingen geen aanspraak hebben op overheidsbekostiging. Verder wijst de Raad op de Wet Educatie en Beroepsonderwijs ( S t b l . 5 0 1 , 1 9 9 5 ) , waarin ook de plaatsbepaling van het niet-bekostigd onderwijs is geregeld. In de memorie van toelichting van het desbetreffende wetsvoorstel w o r d t aangegeven dat de macro-doelmatigheid geen rol speelt bij het niet door de overheid bekostigde onderwijs dat binnen de kwalificatiestructuur valt. Achtergrond hiervan is, volgens de toelichting, dat er sprake is van commercieel onderwijs en het derhalve niet gaat om een doelmatige besteding van overheidsgelden, maar om door de deelnemers zelf betaald onderwijsaanbod. Het zou een aantasting betekenen van de vrijheid van keuze van de deelnemers om te verbieden dat voor eigen rekening onderwijs w o r d t gevolgd. OR 950001 89/3 T
10 Het vorenstaande is voor de Raad aanleiding u in overweging te geven af te zien van het voornemen van een doelmatigheidstoetsing. Wel is de Raad van oordeel dat bij de aangekondigde wetswijziging ter zake, evenals in de WEB, aandacht zal moeten worden geschonken aan de rechtsbescherming. Hij gaat er overigens van uit dat in het kader van de uitwerking van het werkprogramma kwaliteit en studeerbaarheid, het voorgenomen Studentenstatuut ook voor de aangewezen opleidingen van toepassing is. Dit draagt naar het oordeel van de Raad bij aan de versterking van de positie van de student, immers de student w o r d t hierdoor in staat gesteld om de instelling aan te spreken op de kwaliteit van het onderwijs. Verder is de Raad van opvatting dat het aanbeveling verdient om - met het oog op de transparantie van het opleidingenaanbod - het Centraal register opleidingen hoger onderwijs zodanig in te richten, dat de aangewezen opleidingen daarin een afzonderlijke plaats krijgen. 5.
Kwaliteit en studeerbaarheid.
Een belangrijke uitspraak in dit verband in het ontwerp luidt dat met de verscherping van de voortgangseisen in de studiefinanciering, studenten ervan uit moeten kunnen gaan dat de kwaliteit en studeerbaarheid van de opleiding die zij volgen voldoende zijn. De Raad onderschrijft dit voluit. Zeker nu in het wetgevingstraject ervan wordt uitgegaan dat maatregelen in de sfeer van studiefinanciering en collegegeld op korte termijn gerechtvaardigd zijn omdat de verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid adequaat is geregeld, is er aanleiding de voorstellen in het ontwerp kritisch te bezien. Op 2 9 juni j l . heeft de Stuurgroep Kwaliteit en Studeerbaarheid haar rapport uitgebracht over de uitwerking van het eerder opgestelde werkprogramma Kwaliteit en Studeerbaarheid. Volgens het ontwerp is hiermee een belangrijke stap gezet om de kwaliteit en studeerbaarheid te vergroten. De uitvoering van de diverse onderdelen van het werkprogramma zal, na instemming van de betrokken organisaties, voortvarend ter hand worden genomen. In het ontwerp w o r d t veel aandacht besteed aan de doelen waarvoor middelen uit het zogenaamde Studeerbaarheidsfonds zullen kunnen worden ingezet. Alvorens daarop in te gaan merkt de Raad op dat uitgangspunt van het eerder genoemde werkprogramma is om aan te geven welke aanpassingen van het onderwijs en de organisatie daarvan nodig zijn om te voldoen aan de door de commissie-Wijnen gegeven omschrijving van studeerbare programma's. Dit uitgangspunt wordt door de Raad onderschreven. De voorstellen in het ontwerp overziende is het voor de Raad evenwel de vraag of de doelstelling van het werkprogramma, voor zover realisatie afhankelijk is van (mede)financiering uit het Studeerbaarheidsfonds, kan worden gerealiseerd. Naar zijn mening w o r d t het fonds ingezet voor de realisering van beleidsdoelen die ver af staan van de ideeën van de commissie-Wijnen inzake de verbetering van de kwaliteit en de studeerbaarheid van onderwijsprogramma's. In een aantal gevallen gaat het OR 95000189/3 T
11 zelfs om voorstellen die volgens de Raad weinig of niets met kwaliteit en studeerbaarheid van doen hebben. De Raad noemt bij voorbeeld de herprogrammering van opleidingen in het h.b.o. ten behoeve van v.w.o.'ers en m.b.o.'ers, die deels kan worden bekostigd met middelen uit het fonds. Hetzelfde geldt indien een universiteit daarvoor kiest - voor de vervanging van de huidige vierjarige programma's in het w . o . door een combinatie van driejarige programma's en selectieve tweejarige vervolgprogramma's. Verder w o r d t geponeerd dat het door de instellingen op te stellen kwaliteitsplan het kader vormt voor activiteiten op instellingsniveau die in aanmerking komen voor financiële ondersteuning uit het fonds. Het ontwerp noemt echter vervolgens - naast de hiervoor reeds genoemde - op diverse plaatsen nog zo veel landelijke prioriteiten voor h.b.o. en w . o . dat de Raad zich - het zij hier herhaald - in gemoede afvraagt of het beleid zich hier niet al te ver verwijdert van de oorspronkelijke doelen. Voor de financiering van de laatste blijft mogelijk weinig beschikbaar. De Raad acht het overigens dringend aan te bevelen dat het definitieve HOOP duidelijkheid schept over dit vraagstuk. Helder dient te zijn welke doelen met het fonds worden gediend en welke budgetten voor h.b.o., w . o . en de Open universiteit beschikbaar zijn voor de landelijke prioriteiten en voor het totaal aan activiteiten op instellingsniveau. Hij dringt er in het algemeen op aan dat in het definitieve HOOP aan de door de Raad gesignaleerde knel- en vraagpunten bijzondere aandacht w o r d t gegeven. In het algemeen merkt de Raad in dit verband nog het volgende op. De ideeën die in het werkprogramma zijn neergelegd hebben op zich zijn instemming. Dat wil echter niet zeggen dat deze instemming ook betrekking heeft op alle in het o n t w e r p neergelegde beleidsvoornemens die, doordat ze in verband worden gebracht met het Studeerbaarheidsfonds, ten onrechte met kwaliteit en studeerbaarheid worden geassocieerd. Gedacht kan worden aan bij voorbeeld de cursusduurverkorting, in het kader waarvan voor de noodzakelijke herprogrammering trekkingsrechten op het fonds worden verleend. Daarnaast mist de Raad aandacht voor het kwaliteitsvraagstuk in relatie tot de voorstellen voor cursusduurverkorting in h.b.o. en w . o . In het kader van kwaliteit en studeerbaarheid wordt eveneens aandacht besteed aan het afstandsonderwijs, toegespitst op de Open universiteit. De Raad onderschrijft de in het ontwerp neergelegde opvatting dat herbezinning op de taak en de positie van de Open universiteit noodzakelijk is. In principe staat hij open voor de oplossingsrichtingen voor de bij de Open universiteit gesignaleerde problemen. Hij wacht de adviesaanvrage inzake het in dit verband noodzakelijke wetsvoorstel tot wijziging van de W H W met belangstelling af. Dat zal hem gelegenheid bieden om kennis te nemen van een uitgebreidere onderbouwing van de voorstellen en om zich op een verantwoorde wijze een oordeel daarover te vormen. W a t betreft de geformuleerde lange-termijn optie inzake de onderwijstaak van de Open universiteit en de mogelijke effecten van eventuele integratie van OR 95000189/3 T
12 afstandsonderwijs en overig hoger onderwijs, acht de Raad een nadere verkenning alleszins gerechtvaardigd uit een oogpunt van efficiencybevordering en optimalisering van wetenschappelijke input. 6. Arbeidsmarktfixus. In het ontwerp w o r d t voorgesteld het bestaande instrumentarium voor capaciteitsbepaling, dat is ingericht in de tijd dat het hoger onderwijs sterk groeide, te vereenvoudigen. In concreto komt het er op neer dat de " 1 2 5 % - r e g e l / 7 5 % regel" betreffende de beperking van de eerste inschrijving op grond van respectievelijk landelijk en per instelling beschikbare onderwijscapaciteit, zal worden afgeschaft. Gelet op de verwachte beperktheid van de gevolgen daarvan kan de Raad hiermee instemmen. Beperking van de capaciteit in relevante gevallen w o r d t aan de instellingen overgelaten. Indien zij daarin naar het oordeel van de minister niet in voldoende mate slagen, kan, aldus het ontwerp, een arbeidsmarktfixus worden ingesteld. Dit geschiedt alleen indien kan worden geconstateerd dat het aanbod van afgestudeerden van een bepaalde opleiding de behoefte daaraan op de arbeidsmarkt in aanmerkelijke mate dreigt te overtreffen. Het voorstel als zojuist geschetst, waarmee hij in principe instemt, geeft de Raad de gelegenheid t o t enige overwegingen inzake het fenomeen arbeidsmarktfixus en de al dan niet positieve effecten daarvan. Bepaling van een arbeidsmarktfixus vooronderstelt dat de behoefte aan een bepaalde categorie hoger opgeleiden eenduidig kan worden bepaald. Dit is echter doorgaans niet het geval. Het specifieke beroependomein waarop de opleiding zich richt is, vooral bij universitaire opleidingen, niet altijd even duidelijk. Bij voorbeeld bij opleidingen in de gezondheidszorg ligt dit uiteraard gemakkelijker dan bij economische opleidingen. Hier komt bij dat ook al is het vakspecifieke domein betrekkelijk gemakkelijk af te bakenen, de betrokken afgestudeerden vaak uitstekend presteren buiten dat domein. Voorts is de behoefte aan een bepaalde categorie hoger opgeleiden ook minder éénduidig te bepalen aangezien de behoefte geconditioneerd is op een bepaald niveau van de arbeidsvoorwaarden, in casu met name het relatieve salarispeil. Verder is een complicerende factor dat men, indien een arbeidsmarktfixus wordt overwogen, de behoefte aan afgestudeerden op het tijdstip van afstuderen zou moeten kennen. Exacte gekwantificeerde prognoses zijn echter buitengewoon onzeker; slechts globale indicaties zijn met redelijke betrouwbaarheid te geven. Naast bovengenoemde onzekerheden bij het bepalen van een arbeidsmarktfixus is ook van belang dat de hantering van dit instrument ineffectief kan zijn door uitwijkgedrag van studenten dat vervolgens tot nieuwe fixi kan leiden. De neiging tot planning zal daardoor toenemen, maar door het gebrekkige inzicht dat de overheid in de toekomstige behoefte aan afgestudeerden en in de voorkeuren van potentiële studenten heeft, zou een onoplosbaar planningsprobleem kunnen ontstaan. Een en ander leidt de Raad tot de opvatting dat een terughoudende opstelling van de overheid aanbeveling verdient. Zij zou het t o t haar OR 95000189/3 T
13 primaire taak moeten rekenen om te bevorderen dat adequate, dus ook objectieve, informatie beschikbaar is over de perspectieven van opleidingen op de arbeidsmarkt. Studenten zouden over deze informatie, inclusief een inschatting van de mate van onzekerheid van de gegevens met een prospectief karakter, moeten kunnen beschikken, zodat zij zelf kunnen bepalen in hoeverre zij met deze perspectieven willen rekening houden en w a t deze "gemiddelde" perspectieven voor hen individueel zouden kunnen betekenen. Van een systeem van vrije studiekeuze onder vergrote arbeidsmarkttransparantie mag wel een betere, maar zeker geen perfecte match tussen opleidingen en arbeidsmarkt worden verwacht. Daarom acht de Raad het toch denkbaar dat aan het vaststellen van een arbeidsmarktfixus niet valt te ontkomen in die gevallen dat de maatschappelijke risico's te groot zijn om de ontwikkelingen op hun beloop te laten. Als voorbeeld noemt hij het geval dat een opleiding een smal vakspecifiek beroepsdomein heeft, waarbuiten de economische waarde van de opleiding voor de maatschappij en het individu gering is, en bovendien relatief duur is in die zin dat de maatschappij grote offers moet brengen om een student in de desbetreffende richting op te leiden. De Raad concludeert dat een arbeidsmarktfixus dus zeker ongewenst is in geval het om een opleiding gaat die studenten tegen betrekkelijk lage kosten een uitstekende opleiding verschaft met brede perspectieven op de arbeidsmarkt. Het o n t w e r p geeft aan dat ook bij het nieuwe capaciteitsbeleid de situatie kan ontstaan dat de belangstelling de beschikbare capaciteit overtreft. In die omstandigheid zal ook in de toekomst een systeem van gewogen loting gelden, zij het dat volgens het ontwerp de weging zou moeten worden aangepast in die gevallen dat men één keer uitgeloot is. Degenen die beschikken over een bepaalde hoeveelheid relevante werkervaring zouden een grotere kans op inloting moeten hebben. De Raad staat voorshands aarzelend tegenover het bij gewogen loting hanteren van moeilijk toetsbare elementen als "relevante werkervaring". Gelet op het in een aantal gevallen aantoonbare globale verband tussen de hoogte van eindexamencijfers en studiesucces zou hij er de voorkeur aan geven een aanpassing van het gewicht van die cijfers bij de eerste en/of een latere loting desgewenst te overwegen. 7.
Financiering van het hoger onderwijs.
Het o n t w e r p bevat het voornemen om het bekostigingssysteem aldus te wijzigen dat sprake is van een model dat gericht is op output, in casu het aantal gerealiseerde getuigschriften. De financiering op basis van aantallen getuigschriften zal, aldus het o n t w e r p , stimulerend zijn voor de instellingen om studenten tijdig te verwijzen of om anderszins maatregelen te nemen die een snelle doorstroming bevorderen of leiden t o t een snel vertrek van studenten van wie w o r d t aangenomen dat zij geen getuigschrift zullen halen. Dat neemt evenwel niet weg dat hier kwaliteitsOR 95000189/3 T
14 bedreigende aspecten aan kunnen zijn verbonden. Blijkens het ontwerp (blz.50) bestaat daar w a t betreft het h.b.o. oog voor. Wegens de mogelijkheid van een te eenzijdige gerichtheid op kwantiteiten met een negatief effect op de kwaliteit worden garanties voor de kwaliteit van de getuigschriften nodig geacht. Volstaan w o r d t echter met de mededeling dat daarom een goede 'validering' van de opleidingen vereist is evenals blijvende alertheid in het kader van het stelsel van kwaliteitszorg. Uit deze summiere behandeling van een belangrijk vraagstuk maakt de Raad op dat dit aspect van outputfinanciering nog onvoldoende is doordacht. Dit brengt hem ertoe u te adviseren de invoering van een dergelijk systeem nog eens op alle merites te bezien. Hij is voorstander van een gemengd systeem van financiering, op basis van deels studentenaantallen en deels getuigschriften. De Raad acht zich hierbij gesteund door het feit dat, voor zover hem bekend, geen met Nederland vergelijkbaar land beschikt over een systeem als thans w o r d t voorgesteld. Indien evenwel w o r d t vastgehouden aan het beoogde systeem dient dat naar het oordeel van de Raad niet van toepassing te zijn op het eerste jaar. Financiering op basis van studentenaantallen is hier aangewezen omdat instellingen niet via outputfinanciering mogen worden gestraft voor de uitval in de propedeuse. Wat de bekostigingsgrondslag betreft w o r d t , in relatie met de wachtgeldproblematiek, in het ontwerp uitgegaan van t - 2 . Dit stelt hogescholen in een krimpsituatie in staat om in hun organisatie personele en materiële problemen op te vangen. Voor instellingen in een groeisituatie zal dit echter problemen kunnen opleveren. De Raad denkt hierbij met name aan kleine monosectorale instellingen. Voor de langere termijn w o r d t een stabielere budgettering voorzien in de vorm van een vaststelling van de rijksbijdrage voor een periode van tien jaar. De Raad heeft reeds herhaaldelijk de wenselijkheid uitgesproken van een grotere financieële zekerheid voor de instellingen voor een langere periode ten einde de risico's van langlopende investeringen beter te kunnen calculeren. Hij waardeert het derhalve dat deze w e g nu wordt ingeslagen. Hij heeft in dit verband echter goede nota genomen van het voor hem niet onverwachte voorbehoud in het o n t w e r p betreffende het budgetrecht van de Tweede Kamer, hetgeen een hypotheek legt op de voornemens ter zake. 8.
Internationale aspecten.
In het o n t w e r p w o r d t opgemerkt dat de export van het hoger onderwijs - grotendeels in de vorm van het bevorderen van deelname van (betalende) buitenlandse studenten aan Nederlands onderwijs - een belangrijke prioriteit vormt binnen de intensivering van het internationale beleid op het terrein van onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. In dit beleid w o r d t onderscheid gemaakt tussen studenten afkomstig uit niet EU-landen en uit EU-landen. Ten aanzien OR 95000189/3 T
15 van de niet EU-landen wordt onder meer voorrang gegeven aan landen in Zuidoost-Azië, waar w o r d t beoogd de "koopkrachtige vraag" aan te boren. Hoewel de export van hoger onderwijs een belangrijke prioriteit is, mag volgens het ontwerp de instroom van buitenlandse studenten de onderwijsbegroting niet meer belasten dan op dit moment het geval is. Van de instellingen w o r d t absolute terughoudendheid verwacht met plannen die leiden tot een extra beslag op de middelen voor het hoger onderwijs. Naast een beperking op grond van financiële overwegingen kent het ontwerp ook een beperking in de zin van een selectieve keuze van landen buiten de EU waarop met name de activiteiten worden gericht en een beperking met betrekking tot het aanbod van opleidingen. W a t dit laatste betreft w o r d t gesteld dat het verzorgen van een opleiding in een vreemde taal wordt gezien als een aparte opleiding. Deze opleidingen dienen dan ook separaat te worden aangemeld in het kader van de procedure voor het CROHO. Het vorenstaande impliceert een doelmatigheidsbeoordeling. Nog los van het feit dat deze laatste maatregel niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 7.2 van de W H W - een voorstel t o t wijziging van de w e t op dit punt heeft de Raad in het ontwerp niet aangetroffen - komt het hem voor dat deze ook de beoogde exportbevordering niet ten goede komt. Dat geldt tevens vanuit het oogpunt van het voorgestelde grenslandenbeleid, welk beleid de Raad onderschrijft. Het is voor de Raad dan ook de vraag welke argumenten aan deze maatregel ten grondslag hebben gelegen. Het is voor hem overigens geenszins vanzelfsprekend dat het feit dat een bestaande opleiding tevens in een vreemde taal w o r d t verzorgd, moet leiden t o t de opvatting dat dan sprake is van een afzonderlijke opleiding. Daarnaast leidt deze maatregel naar het oordeel van de Raad - gegeven de voorgestelde herordening van het opleidingenaanbod - niet tot een vergroting van de transparantie daarvan. Met betrekking tot het grenslandenbeleid releveert de Raad hier nogmaals het voornemen t o t verkorting van de cursusduur voor m.b.o.- en v.w.o.-afgestudeerden in het h.b.o. Dit staat naar zijn mening op gespannen voet met de in het ontwerp wenselijk geachte herkenbaarheid, en de daarmee samenhangende internationale positie, van het Nederlandse hoger onderwijs. 9.
Samenvatting
In zijn advies van 2 4 mei j l . over de ontwikkeling van het hoger onderwijs heeft de Onderwijsraad zich reeds uitgesproken over vele aspecten van beleid die thans ook in het ontwerp-HOOP 1996 aan de orde zijn. De Raad heeft dan ook de voornemens in het ontwerp mede tegen de achtergrond van zijn beschouwingen in dat advies beoordeeld. De Raad constateert dat het ontwerp op een aantal punten tegemoet komt aan eerder gedane aanbevelingen zijnerzijds. Hij noemt in dit verband onder andere de versterking van de selectieve en verwijzende functie van de propedeuse en de doorlichting van het bestaande onderwijsaanbod. OR 95000189/3 T
16 Dat neemt evenwel niet weg dat hij kritisch staat tegenover de in dit ontwerp neergelegde grondslag voor de aangekondigde voornemens in verband met de onzekerheden die deze met zich meebrengt voor het financiële perspectief voor de instelllingen alsmede tegenover de inhoud van een aantal voornemens zelf. In de eerste plaats is hij tegenstander van de beoogde cursusduurdifferentiatie voor zowel h.b.o. als w . o . De Raad heeft deze in zijn eerder genoemd advies reeds van de hand gewezen en hij handhaaft deze opvatting thans onverkort. Hij blijft voorstander van vierjarigheid van opleidingen over de hele linie. Naar zijn mening is de maatschappelijke behoefte aan de voorgestelde vorm van differentiatie niet overtuigend aangetoond en is een vierjarige opleiding noodzakelijk ter verwerving van basale kennis en vaardigheden die van opgeleiden in het hoger onderwijs mogen worden verwacht. Daarnaast is hij bezorgd over de risico's ten aanzien van verlies van internationale (h)erkenning van Nederlandse h.o.-opgeleiden. Ook bij andere voornemens plaatst de Raad echter kritische kanttekeningen, soms resulterend in de aanbeveling daarvan af te zien. W a t het laatste betreft kan genoemd worden het voornemen om aanwijzing van opleidingen te laten geschieden tegen de achtergrond van hetzelfde referentiekader dat ook w o r d t gehanteerd voor het bekostigd onderwijs. Met de gedachte om niet langer instellingen, maar opleidingen aan te wijzen, kan hij instemmen. Grote twijfels heeft de Raad overigens ook ten aanzien van de wijze waarop het voorstel inzake het studeerbaarheidsfonds is uitgewerkt. Het komt hem voor dat de landelijke prioriteitenregeling te ver afstaat van de oorspronkelijke ideeën over kwaliteit en studeerbaarheid en dat voor instellingsgebonden activiteiten te weinig middelen zullen overblijven. Naar zijn mening kan gesteld worden dat sommige voorstellen in het ontwerp de mogelijkheid t o t oneigenlijk gebruik van de middelen uit het Studeerbaarheidsfonds in zich bergen. Als voorbeeld noemt de Raad het voorstel dat de beoogde cursusduurverkorting, die naar zijn mening weinig of niets met kwaliteit en studeerbaarheid van doen heeft, mede uit het fonds kan worden gefinancierd. Ten slotte mag niet onvermeld blijven de aanbeveling van de Raad om het idee van bekostiging op getuigschriften, mede in het licht van de noodzaak van handhaving van onderwijskwaliteit, nog eens goed te overwegen. Hij verklaart zich voorstander van een gemengd financieringssysteem.
Namens de Onderwijsraad,
Jpfotf.Jdr J . M . G . Leune, voorzitter),
(mr drs H.J.M. Hoefnagel, algemeen secretaris). OR 950001 89/3 T