00_060131_Omslag
20-02-2006
12:06
Pagina 1
StAB 1 / 2006
1
Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
2006
Boom Juridische uitgevers
00_060131_Voorwerk
20-02-2006
12:07
Pagina 1
StAB Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
Inhoud algemeen 10
Artikel
14
Milieu
50
Milieu kort
58
Ruimtelijke ordening
verwijzing naar jurisprudentietijdschrift
95
Planschadevergoeding
2004, 2005 en 2006.
102
Het doorlopend register tevens met (voorheen Nieuwsbrief) StAB 2002, 2003,
Doorlopend register
StAB Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water. Een uitgave van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. Zie voor wekelijkse nieuwsberichten en diverse zoekmogelijkheden binnen het tijdschrift: www.stab.nl Citeertitel: StAB 2006, nr. … In 2006 zal StAB verschijnen in de maanden maart, juni, september en december. Redactie Milieuwetgeving: Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44 Ruimtelijke Ordening en schadevergoeding: Mevr. mr. P. van de Graaff (070) 315 01 54 Annotaties: Mevr. mr. A.B. Blomberg, mevr. mr. V.M.Y. van ’t Lam, mr. A.G.A. Nijmeijer, mr. J. Robbe Aanwijzing voor auteurs Een auteur die een bijdrage voor dit tijdschrift aanlevert, geeft de uitgever tevens een niet exclusief recht de bijdrage geheel of gedeeltelijk op te nemen in de door Boom Juridische uitgevers (al dan niet in samenwerking met derden) geëxploiteerde database(s).
Uitgever Boom Juridische uitgevers Amaliastraat 9 Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33, fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected], website www.bju.nl Abonnementen StAB verschijnt 4 keer per jaar en kost € 95,– per jaar (inclusief BTW en verzendkosten). Prijs per los exemplaar € 24,–. Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan. Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch voor een jaar verlengd. Voor abonnementen wende men zich tot Boom distributiecentrum, Postbus 400, 7940 AK Meppel, tel. (0522) 23 75 55, fax (0522) 25 38 64, e-mail
[email protected]. Abonnement online Het is ook mogelijk om een abonnement te nemen op de digitale versie van dit tijdschrift. Zie voor meer details www.bju.nl, onder ‘Periodieken online’.
ISSN 1573-806X
00_060131_Voorwerk
20-02-2006
12:07
Pagina 2
Inhoud
Milieu 14
15
16
20
21
06-01 ABRvS 19 oktober 2005, nr. 200408495/1 inzake art. 8.10 Wm en wegenverkeerswetgeving (GS Noord-Holland) Parkeerhinder regelen in kader wegenverkeerswetgeving. Voor wat betreft aspecten privacy en uitzicht geen beperkingen noodzakelijk. 06-02 ABRvS 26 oktober 2005, nr. 200407932/1 inzake art. 1 Wet bodembescherming (GS Noord-Holland) Geval van verontreiniging omvat het gehele gebied dat door de voormalige stortplaats is verontreinigd. 06-03 ABRvS 26 oktober 2005, nr. 200502831/1 inzake art. 12 Natuurbeschermingswet (Minister LNV) Toepassing stand-stillbeginsel niet onredelijk; toepassing saldomethode kan niet als opschortende eis aan de vergunning worden verbonden. 06-04 ABRvS 2 november 2005, nr. 200502807/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Halderberge) Vergunning wordt verleend voor bepaalde activiteiten en niet voor de milieubelasting daarvan; door gedeeltelijke weigering vergunning is grondslag aanvraag verlaten.
gevolgen voor natuurgebied zijn niet onderzocht. 25
06-06 ABRvS 9 november 2005, nr. 200502469/1 inzake art. 3 Ontgrondingenwet en art. 29 Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (GS Limburg) Verbod om klei te leveren aan afzetlocatie in Duitsland is in strijd met het EG-Verdrag.
27
06-07 ABRvS 16 november 2005, nr. 200500891/1 inzake art. 1.1, eerste en vierde lid Wm (GS Zuid-Holland) Huurovereenkomst waarin zeggenschapsrelatie is vastgelegd, is op zich onvoldoende om te oordelen dat sprake is van één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.
29
06-08 ABRvS 16 november 2005, nr. 200502808/1 inzake art. 6 Wet ammoniak en veehouderij en art. 9, vierde lid EG-richtlijn 96/61 (IPPC) (Helden) Toepassing beste beschikbare technieken in dit geval niet voldoende.
32
06-09 ABRvS 23 november 2005, nr. 200504030/1 inzake art. 8.4 en 8.18 Wm (Mill en Sint Hubert) Driejarentermijn voor vervallen vergunning vangt aan vanaf het moment van onherroepelijk worden vergunning; dit moment kan eerder aanvangen dan het moment van in werking treden vergunning.
StAB
1 / 2006
06-05 ABRvS 2 november 2005, nr. 200502935/1 inzake art. 3:24 Awb en art. 6, derde lid EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) (Heeze-Leende) Na nieuw ontwerpbesluit hoeven appellanten niet opnieuw bedenkingen in te dienen. Ambtshalve beoordeling van beroepsgrond over Habitatrichtlijn; eventuele significante
00_060131_Voorwerk
20-02-2006
12:07
Pagina 3
Inhoud
33
34
39
41
06-10 ABRvS 30 november 2005, nr. 200410076/1 inzake art. 5 en bijlage, voorschrift 4.1.1, Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven (Amsterdam) Beleidsvrijheid om bij nadere eis de geluidsgrenswaarden te wijzigen; bouw van woningen is maatschappelijke ontwikkeling op grond waarvan de geluidsgrenswaarden kunnen worden aangescherpt.
44
06-14* ABRvS 7 december 2005, nr. 200501164/1 inzake art. 6 Wet ammoniak en veehouderij en art. 6, derde lid EGrichtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) (Boxtel) Habitatrichtlijn kan niet rechtstreeks als weigeringgrond worden gehanteerd, nu geen particulier daarom heeft verzocht.
47
06-15 ABRvS 28 december 2005, nr. 200502188/1 inzake art. 1, derde lid Wet verontreiniging oppervlaktewateren en art. 7, eerste lid, aanhef en onder c Uitvoeringsbesluit verontreiniging Rijkswateren (Minister V&W) Tekortkomingen in aanvraag kunnen niet worden ondervangen door vergunningtermijn te beperken of aanvrager te verplichten om ná het besluit alsnog gegevens te verstrekken.
06-11* ABRvS 30 november 2005, nr. 200501512/1 inzake art. 2 EG-richtlijn 96/61 (IPPC), art. 13 Besluit luchtkwaliteit, art. 7 Besluit luchtkwaliteit 2005 en art. 8:72, derde lid Awb (GS Zuid-Holland) IPPC-richtlijn niet van toepassing nu geen sprake is van technische verwevenheid tussen puinbreek- en stortactiviteiten. Ondanks overschrijding grenswaarden van Besluit luchtkwaliteit blijven rechtsgevolgen van besluit tot vergunningverlening geheel in stand, nu luchtkwaliteit verbetert ten opzichte van de voorheen vergunde situatie. 06-12 ABRvS 30 november 2005, nr. 200503894/1 inzake art. 8.1 en 8.4 Wm (Helden) De Wm kent geen bepaling op grond waarvan verweerder de bevoegdheid toekomt om zelfstandig een vergunningaanvraag te wijzigen.
3
Milieu Kort 50
K1 ABRvS 5 oktober 2005, nr. 200508173/1 inzake art. 8 en 13 Besluit luchtkwaliteit (Utrecht) Luchtverontreiniging van verkeer van en naar de inrichting is ten onrechte niet onderzocht.
50
K2 ABRvS 6 oktober 2005, nr. 200505074/2 inzake art. 8.19, tweede lid Wm (GS Limburg) Het is niet noodzakelijk dat een besluit tot vergunningverlening tevens in werking moet zijn alvorens een melding kan worden gedaan en geaccepteerd.
06-13 ABRvS 7 december 2005, nr. 200500414/1 inzake art. 59 Wet geluidhinder, art. 8.8 eerste lid, onder c en derde lid, aanhef en onder a Wm (GS Flevoland) Geen wettelijke verplichting tot het in acht nemen van een geluidszone van rechtswege. *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
1 / 2006
00_060131_Voorwerk
20-02-2006
12:07
Pagina 4
Inhoud
4
50
K3 ABRvS 12 oktober 2005, nr. 200500271/1 inzake art. 8.10 Wm (GS Zuid-Holland) Wegens geluidshinder is de vergunning voor incidentele bedrijfssituaties terecht geweigerd.
50
K4* Vz. ABRvS 18 oktober 2005, nr. 200507534/2 inzake art. 7 Besluit luchtkwaliteit 2005 (Den Haag) Besluit luchtkwaliteit staat niet in de weg aan vergunningverlening voetbalstadion.
51
K5 ABRvS 19 oktober 2005, nr. 200410271/1 inzake art. 10.2 Wm (Lingewaal) Verbranden schoon hout (vreugdevuur) aan te merken als het zich ontdoen van afvalstoffen buiten de inrichting.
51
K6 ABRvS 26 oktober 2005, nr. 200409802/1 inzake art. 1, tweede lid Wvo (Waterschap Aa en Maas) Stankhinder kan niet worden geregeld in het kader van een Wvo-vergunning.
51
K7 ABRvS 26 oktober 2005, nr. 200409992/1 inzake art. 5:21 Awb en art. 17.1 en 17.2 Wm (Lingewaard) De kosten van bestuursdwang dienen te worden verhaald op de feitelijke overtreder.
52
K8 ABRvS 26 oktober 2005, nr. 200501543/1 inzake art. 8.11 Wm (IJsselstein) Met bijzondere gevoeligheid wordt geen rekening gehouden.
52
K9 ABRvS 26 oktober 2005, nr. 200503110/1 inzake art. 4.1.7 APV (Onderbanken) Met cumulatie van geluidshinder is ten onrechte geen rekening gehouden.
53
K10 ABRvS 26 oktober 2005, nr. 200503179/1 inzake art. 6:5 Awb (Rotterdam) Beroepsgronden kunnen hetzelfde zijn als de bezwaargronden.
53
K11 ABRvS 2 november 2005, nr. 200503541/1 inzake art. 7:11 Awb (Zijpe) Feiten en omstandigheden die zich voordoen ná het primaire besluit moeten bij de heroverweging worden betrokken.
53
K12 ABRvS 9 november 2005, nr. 200503557/1 inzake art. 8.24 Wm (GS Limburg) Verzoek om verlenging van de vergunning is te laat gedaan.
54
K13 Vz. ABRvS 15 november 2005, nr. 200507969/2 inzake art. 7 Besluit luchtkwaliteit 2005 (Kerkrade) Nu aannemelijk is dat geen verslechtering van de luchtkwaliteit optreedt, is vergunningverlening mogelijk.
54
K14 ABRvS 11 november 2005, nr. 200409207/1 inzake art. 8.11 Wm (Wieringermeer) De door verweerder gehanteerde nota geluidruimte biedt onvoldoende grondslag ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid bij het bepalen van de beschikbare geluidruimte.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
1 / 2006
00_060131_Voorwerk
20-02-2006
12:07
Pagina 5
Inhoud
55
K15 ABRvS 16 november 2005, nr. 200409312/1 inzake EG-richtlijn 96/61 (IPPC-richtlijn) (Sint Michielsgestel) Aanvoeren IPPC-beroepsgrond ná beroepstermijn is in strijd met een goede procesorde.
55
K16* ABRvS 16 november 2005, nr. 200501337/1 inzake art. 1.1, eerste lid Wm (GS Zuid-Holland) Geen sprake van afvalstof nu het beoogd geproduceerde stoffen betreft.
56
57
K17 ABRvS 7 december 2005, nr. 200503449/1 inzake art. 12 en 60 Flora- en faunawet, art. 9 EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn), art. 6, derde lid EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) en art. 4 Regeling rapen en beschermen van kievitseieren Flora- en faunawet (Rb. Leeuwarden) Vogelrichtlijn staat niet in de weg aan het zoeken en rapen van kievitseieren, mits dit selectief en strikt gecontroleerd plaatsvindt en beperkt blijft tot kleine hoeveelheden. De Nederlandse wettelijke regeling biedt echter onvoldoende waarborgen dat aan deze voorwaarden wordt voldaan. Rechtstreekse toetsing aan Vogel- en Habitatrichtlijn.
57
5
K19 ABRvS 28 december 2005, nr. 200505346/1 inzake art. 8.11 Wm (Harderwijk) Geen onderscheid tussen werkdagen en zonen feestdagen.
Ruimtelijke ordening 58
06-16 ABRvS 21 september 2005, nr. 200502009/1, Wervershoof/bestemmingsplan ‘Wervershoof-Bestemmingsplan Westrand’ Verweerder heeft bij de besluitvorming onvoldoende betrokken in hoeverre gebruikers van het sportcomplex overlast kunnen ondervinden van de aanwezigheid van de rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi) en in hoeverre deze mogelijke overlast desondanks aanvaardbaar is uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. Voorzover verweerder heeft gesteld dat de kantine van het sportcomplex buiten de geurcontour van de rwzi kan worden geplaatst, is niet gebleken dat verweerder er voldoende rekening mee heeft gehouden dat de plaats van de kantine in het plangebied niet eenduidig is vastgelegd.
59
06-17 Rb. Roermond, enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken, 21 september 2005, nr. 05/276 WET K1, Swalmen/ handhaving Een hondentoilet kan niet worden aangemerkt als groenvoorziening en ook niet als een daarbijbehorende voorziening.
K18 ABRvS 14 december 2005, nr. 200501022/1 inzake art. 1 Wgh (Montferland) Toetsing transportbewegingen van en naar gezoneerd industrieterrein.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
1 / 2006
00_060131_Voorwerk
20-02-2006
12:07
Pagina 6
Inhoud
6
60
62
66
68
06-18* ABRvS 28 september 2005, nr. 200409329/1, Schiedam/bestemmingsplan ‘Binnenstad 2003’ Uit de planvoorschriften volgt niet eenduidig wat de status van het beeldkwaliteitplan is en hoe daarmee moet worden omgegaan bij gebruikmaking van een vrijstellings- of wijzigingsbevoegdheid. 06-19* ABRvS 5 oktober 2005, nr. 200502247/1, Meppel/uitwerkingsplan ‘Danninge Erve, uitwerkingsplan Zuid’ De taak van gedeputeerde staten bij de beslissing over de goedkeuring van een uitwerkingsplan. In dit geval behoeft geen nadere toetsing van het uitwerkingsplan door de gemeenteraad plaats te vinden. Het college van burgemeester en wethouders had in het uitwerkingsplan geen regeling mogen opnemen waardoor nadere eisen kunnen worden gesteld. 06-20 ABRvS 12 oktober 2005, nr. 200500112/1, Geldermalsen/ bouwvergunning Het systeem van de wet brengt met zich dat het besluit tot vaststelling van een wijzigingsplan dat niet aan goedkeuring is onderworpen, in werking treedt na afloop van de beroepstermijn. 06-21 ABRvS 19 oktober 2005, nr. 200410026/1, 200410027/1 en 200410028/1, Heemskerk/bestemmingsplan ‘Westelijke Randweg’, Beverwijk/ bestemmingsplan ‘Westelijke Randweg’ en Velsen/bestemmingsplan ‘Westelijke Randweg’ Het besluit waarbij verweerder de motivering van eerder genomen besluiten omtrent de
goedkeuring van een bestemmingsplan wezenlijk wijzigt, dient te worden aangemerkt als een nieuw besluit. 70
06-22 ABRvS 19 oktober 2005, nr. 200410290/1, Beek/bouwvergunning Gelet op de planvoorschriften moet in dit geval als peil worden beschouwd de gemiddelde hoogte van het maaiveld aan weerszijden van de onderkant van de funderingsmuur, waarop de tuinmuur wordt gebouwd.
71
06-23 ABRvS 19 oktober 2005, nr. 200410531/1, Sint-Oedenrode/bestemmingsplan ‘Buitengebied 1997, 1e partiële herziening (locatie Ollandseweg 172)’ Uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening kan het nodig zijn ten aanzien van een agrarisch bedrijf dat valt onder de werking van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, een ruimere dan de in beginsel toereikend geachte stankcirkel aan te houden indien valt te verwachten dat dit bedrijf binnen afzienbare termijn zodanig zal uitbreiden dat het milieuvergunningplichtig zal worden.
72
06-24 Rb. Rotterdam, sector civiel recht, 25 oktober 2005, nr. 247256/KG ZA 05-902, Capelle aan den IJssel/kort geding De gemeente wordt veroordeeld een onderzoeksrapport te laten uitbrengen naar de effecten van de verdubbeling van de Hoofdweg op de luchtkwaliteit. Het standpunt van de gemeente dat het bestemmingsplan, in het kader van de totstandkoming waarvan een dergelijk onderzoek niet is verricht, voor die wegverdubbeling voldoende grondslag biedt, wordt verworpen.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
1 / 2006
00_060131_Voorwerk
20-02-2006
12:07
Pagina 7
Inhoud
74
06-25 ABRvS 26 oktober 2005, nr. 200408414/1, Ede/bestemmingsplan ‘ISEV’ Uitwerking van een bestemmingsplan moet plaatsvinden volgens bij het plan te geven regelen. Daarbij is uit een oogpunt van rechtszekerheid niet voorzien in de mogelijkheid het stellen van regels geheel of gedeeltelijk door te schuiven naar een buitenwettelijk instrument als een beeldkwaliteitsplan.
76
06-26* ABRvS 2 november 2005, nr. 200405782/1, Haaksbergen/ bestemmingsplan ‘Buitengebied’ Verweerder heeft niet aan appellanten, maar aan de gemeenteraad gevraagd naar bijzondere feiten en omstandigheden die, na het doorlopen van de procedure tot afwijking van het streekplan, goedkeuring van delen van het bestemmingsplan die in strijd zijn met het streekplanbeleid zouden kunnen rechtvaardigen. Deze handelwijze wordt niet onjuist of onredelijk geacht, maar uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming had het wel de voorkeur verdiend als verweerder appellanten de gelegenheid had geboden tot het aanvoeren van bijzondere feiten of omstandigheden. Appellanten hebben door op grond van de nog niet onherroepelijk goedgekeurde bestemming ‘Woondoeleinden’ vergunningvrij te bouwen, het risico genomen dat het gebouwde niet blijvend voor permanente bewoning mag worden gebruikt. Verweerder is niet gehouden zelfstandig onderzoek te verrichten naar bijzondere feiten of omstandigheden die kunnen nopen tot (onthouding van) goedkeuring onder afwijking van het streekplanbeleid. Onder omstandigheden kan op verweerder wel de plicht rusten aanvullend onderzoek te verrichten op basis van de door het gemeentebestuur verstrekte gegevens.
7
81
06-27 ABRvS 9 november 2005, nr. 200405773/1, Harderwijk/ bestemmingsplan ‘Buitengebied’ Ingevolge de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming ‘Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden’ onder meer bestemd voor bedrijfsmatige verblijfsrecreatie. De Afdeling overweegt dat onduidelijk is hoe verweerder en de gemeenteraad zich de verwezenlijking van de bedrijfsmatige exploitatie van vakantiewoningen die in particulier eigendom zijn en die thans niet bedrijfsmatig worden geëxploiteerd, hebben voorgesteld. Ook acht de Afdeling het uit een oogpunt van rechtszekerheid onaanvaardbaar dat het plan geen nadere definiëring van bedrijfsmatige exploitatie van plandelen met de genoemde bestemming bevat.
83
06-28 ABRvS 9 november 2005, nr. 200504099/1, Rijnwoude/wijzigingsplan ‘[naam] te Hazerswoude-Dorp’ Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat ook in gevallen waarin het wijzigingsplan een ingrijpende planologische wijziging betreft, het college van burgemeester en wethouders ervoor kiest gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid die in het bestemmingsplan is toegekend.
83
06-29 ABRvS 16 november 2005, nr. 200410168/1, Nunspeet/bestemmingsplan ‘Partiële herziening bestemmingsplan “Buitengebied (Zandhul-de Driehoek)”’ Nu ter uitwerking van de door het provinciaal bestuur gedane toezegging ervoor is gekozen uitbreiding van de beide in het geding zijnde recreatieparken op gronden met onder
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
1 / 2006
00_060131_Voorwerk
20-02-2006
12:07
Pagina 8
Inhoud
8
meer de bestemming ‘Verblijfsrecreatie’ toe te staan onder gelijktijdige vermindering van het toegestane aantal kampeermiddelen per hectare in het gehele gebied, wordt de exploitant van de recreatieparken onevenredig in zijn belangen getroffen doordat verweerder aan de uitbreiding goedkeuring heeft onthouden, maar aan de overige plandelen met de genoemde bestemming, met inbegrip van de daarvoor geldende beperking van het aantal kampeermiddelen per hectare, goedkeuring heeft verleend. 85
06-30 Vz. ABRvS 21 november 2005, nr. 200507573/2, Apeldoorn/bestemmingsplan ‘Kanaaloevers/Molenstraat’ Voor een onderzoek naar de gevolgen van een besluit voor de luchtkwaliteit is onder vigeur van het Besluit luchtkwaliteit 2005 slechts aanleiding indien op voorhand niet is uitgesloten dat dit besluit een verslechtering van de luchtkwaliteit met zich kan brengen.
85
06-31 ABRvS 30 november 2005, nr. 200409933/1, stadsdeel AmsterdamCentrum/bestemmingsplan ‘Westelijke Eilanden’ Met de stelling dat het onwaarschijnlijk is dat rondvaartboten gebruik zullen maken van de in het plan geboden mogelijkheid aan het terrein in kwestie af te meren, miskent verweerder zijn verplichting te onderzoeken welke gevolgen het plan zou kunnen hebben voor het woon- en leefklimaat van appellanten.
86
binden dat niet met het kappen van bomen mag worden begonnen voordat ontheffing op grond van de Flora- en faunawet is gevraagd en verleend. 87
06-33 Vz. ABRvS 2 december 2005, nrs. 200507907/1 en 200508315/1, Minister VROM en college van burgemeester en wethouders van Onderbanken/vrijstelling Het verzoek van de Minister van VROM met toepassing van artikel 40 van de WRO vrijstelling te verlenen van de bepalingen van een tweetal bestemmingsplannen teneinde in een deel van de Schinveldsebossen nader omschreven maatregelen te kunnen treffen, voldoet aan het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van de WRO. Aangezien het vrijstellingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders niet overeenstemt met het doel en de strekking van het verzoek, dient dit besluit als weigering van de verzochte vrijstelling te worden aangemerkt en is de bevoegdheid omtrent vrijstelling te besluiten op de minister overgegaan. De uit te voeren maatregelen in het gebied van 14 ha zijn omschreven op een wijze die onvoldoende rechtszekerheid biedt.
90
06-34 ABRvS 7 december 2005, nr. 200501834/1, Steenwijkerland/bestemmingsplan ‘Giethoorn, Ds. T.O. Hylkemaweg e.o.’ Hoewel aan de desbetreffende aanduiding op de plankaart geen betekenis toekomt nu daarover geen bepaling meer in de planvoorschriften is opgenomen, kan toch onduidelijkheid bestaan over de bebouwingsmogelijkheden ter plaatse. Uit een oogpunt van rechtszekerheid kan dit niet aanvaardbaar worden geacht.
StAB
1 / 2006
06-32 ABRvS 30 november 2005, nr. 200502230/1 en nr. 200502280/1, Rijssen-Holten/aanlegvergunning Er bestaat geen rechtsgrond op grond waarvan het college van burgemeester en wethouders gehouden was aan de verlening van de aanlegvergunning de voorwaarde te ver-
00_060131_Voorwerk
20-02-2006
12:07
Pagina 9
Inhoud
91
93
06-35 ABRvS 7 december 2005, nr. 200502686/1, Deventer/bestemmingsplan ‘Boreelkazerneterrein’ Verweerder heeft in zijn besluit omtrent de goedkeuring van het plan ten onrechte zelf een wijziging in de planvoorschriften aangebracht. 06-36 ABRvS 14 december 2005, nr. 200501574/1, Loenen/vrijstelling Gelet op artikel 7, eerste en derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (verder: het besluit) staat een mogelijke overschrijding van grenswaarden niet in de weg aan uitoefening van een bevoegdheid, zolang de concentratie van de betrokken stof in de buitenlucht als gevolg van het besluit per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft. Daarnaast is ingevolge artikel 2, tweede lid, van het besluit het gestelde in artikel 5.2, derde lid, eerste volzin, van de Wet milieubeheer niet van toepassing ten aanzien van de in het besluit opgenomen grenswaarden.
bezwaar moet uitgaan en wat de raad nog nader dient te onderzoeken 97
06-38 ABRvS 26 oktober 2005, nr. 200503603/1, Lochem/verzoek om planschadevergoeding Gelet op de planologische mogelijkheden die het nieuwe planologische regime biedt, volgt de Afdeling niet het standpunt in het SAOZadvies dat sprake is van een beperkte wijziging van het karakter van de omgeving van de woning van wederpartij. Gezien de gebreken in het door wederpartij overgelegde taxatierapport en gelet op het uitgangspunt dat de bestuursrechter slechts zelf in de zaak dient te voorzien indien na vernietiging van een besluit rechtens nog slechts één besluit kan worden genomen, heeft de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak voorzien door het in het taxatierapport genoemde schadebedrag over te nemen en te oordelen dat dit bedrag voor vergoeding in aanmerking komt.
99
06-39 ABRvS 2 november 2005, nr. 200502199/1, Nijmegen/verzoek om planschadevergoeding De jurisprudentie inzake legaliserende bestemmingsplannen is niet van toepassing op het onderhavige geschil, nu de desbetreffende bebouwing zich op het perceel van appellant zelf bevindt en het niet gaat om de vraag naar de toerekening van schade.
StAB
1 / 2006
Planschadevergoeding 95
9
06-37 ABRvS 19 oktober 2005, nr. 200500046/1, Wognum/verzoek om planschadevergoeding Nu de maatvoering die in het vrijstellingsbesluit voor de aanleg van het composteerterrein is gehanteerd, een aanzienlijk grotere hoeveelheid te composteren afval mogelijk maakt dan de hoeveelheid waarvoor de milieuvergunning is verleend, heeft de SAOZ door bij de planvergelijking uit te gaan van laatstbedoelde hoeveelheid een onjuiste maatstaf gehanteerd. De Afdeling geeft aan waarvan de raad bij de nieuwe beslissing op
01_060131_Artikel
10
20-02-2006
12:08
Pagina 10
Artikel
Artikel
Concurrentie van belang in het ruimtelijke bestuursrecht 1 Inleiding Volgens vaste jurisprudentie kunnen concurrentieverhoudingen in de regel niet worden gereguleerd door middel van het bestemmingsplan. De reden daarvoor is gelegen in artikel 10 WRO, met name in het eerste lid van dat artikel. Nu uit die bepaling voortvloeit dat bestemmingsplanvoorschriften betrekking moeten hebben op het gebruik dat van gronden of opstallen wordt gemaakt, worden voorschriften die ingegeven zijn vanuit het oogpunt van regulering van concurrentieverhoudingen, niet toelaatbaar geacht. Een uitzondering op dit uitgangspunt is toegestaan indien de vestiging van een concurrent zou leiden tot een ‘duurzame ontwrichting’ van het bestaande voorzieningenniveau. Of dat zo is, mag echter niet zomaar worden aangenomen, maar moet blijken uit een zogeheten distributie-planologisch onderzoek.1 Sinds de inwerkingtreding van de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb,2 meer in het bijzonder de daarmee gepaard gaande afschaffing van de actio popularis binnen de WRO, geldt in bestemmingsplanprocedures dat alleen belanghebbenden toegang tot de rechter hebben.3 Door diverse schrijvers is inmiddels de vraag opgeworpen hoe de rechter dit belanghebbendebegrip in bestemmingsplanprocedures zal uitleggen. Binnen dat kader kan meer in het bijzonder de vraag worden gesteld of concurrentieverhoudingen kunnen leiden tot de kwalificatie als belanghebbende bij een vastgesteld bestemmingsplan. In deze bijdrage zal die vraag nader worden bezien. Daartoe zal in de volgende paragraaf eerst de jurisprudentie met betrekking tot concurrentieverhoudingen in relatie met het belanghebbendebegrip in twee andere procedures binnen het ruimtelijke bestuursrecht worden bezien. Het gaat dan om de bouwvergunningprocedure en de vrijstellingsprocedure (par. 2). Vervolgens zal een link worden gelegd met het belanghebbendebegrip in de bestemmingsplanprocedure (par. 3). Afgesloten wordt met een conclusie (par. 4).
2
De concurrent als belanghebbende bij bouwvergunning en vrijstelling In een aantal tamelijk recente uitspraken van de ABRvS, staat onder meer de vraag centraal of een concurrent belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid Awb bij de verlening van een bouwvergunning of de verlening van een vrijstelling van het bestemmingsplan. Als bekend, geldt in die procedures al jaren de eis dat men belanghebbende moet zijn om toegang tot de bestuursrechter te hebben. Uitgangspunt is dat de vraag of men belanghebbende is in deze procedures wordt beantwoord aan de hand van het zogeheten nabijheids- en zichtcriterium. Dat wil zeggen dat iemand als belanghebbende wordt gekwalificeerd, als hij in de nabijheid van het bouwperceel woonachtig is en/of indien men zicht heeft op het bouwperceel.4 Op dit uitgangs-
punt wordt een uitzondering gemaakt voor diegenen wiens eigendom grenst aan het bouwperceel. Die personen hebben enkel vanwege de locatie van hun eigendom reeds een rechtstreeks belang bij een verleende bouwvergunning.5 Hetzelfde geldt voor een verleende vrijstelling van het bestemmingsplan.6 Gaat men uit van de strikte toepassing van het nabijheids- en zichtcriterium in die zin dat de woonachtigheid in de buurt van een bouwplan doorslaggevend is om als belanghebbende aangemerkt te worden, dan valt een concurrent buiten de bestuurs-
1.
2. 3.
4. 5. 6.
Illustratief zijn onder meer ABRvS 16 juni 2004, nr. 200304017/1 (Bestemmingsplan Dijkstraten Zuid, gemeente Best); ABRvS 18 mei 2005, nr. 200404492/1 (Bestemmingsplan Pijlslaan en omgeving, gemeente Haarlem); ABRvS 7 december 2005, nr. 200502686/1 (Bestemmingsplan Boreelkazerneterrein, gemeente Deventer). Stb. 2005, 282. Voor een analyse van de voors en tegens van de actio popularis zij verwezen naar P.J.J. van Buuren, ‘Zin en onzin over de actio popularis’, in: B.P.M. van Ravels e.a. (red.), Natuurlijk van belang, Deventer: Kluwer 2003, p. 161-170. Vgl. o.a. ABRvS 4 februari 2000, AB 2000, 187 m.nt. dG. ABRvS 14 augustus 2002, AB 2002, 394 en ABRvS 27 maart 2002, AB 2002, 189 beide m.nt. TN. ABRvS 26 januari 2005, Gst. 7241, 187 m.nt. J.M.H.F. Teunissen.
StAB
1 / 2006
01_060131_Artikel
20-02-2006
12:08
Pagina 11
Artikel
procesrechtelijke boot zodra hij niet in de nabijheid van zijn winkel woont en de winkel niet zijn eigendom is. Dat de eigendom van een bedrijf en de exploitatie daarvan niet altijd in dezelfde hand zijn, mag bekend worden verondersteld. Toch kan worden geconstateerd dat de concurrent (niet zijnde eigenaar van het bedrijf) ook in dat geval onder omstandigheden de bouwvergunningprocedure binnenkomt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid Awb. Het zijn van belanghebbende wordt dan geconstrueerd door middel van, wat kan worden gezien als, een verbijzondering van het nabijheidscriterium. In haar uitspraak d.d. 16 november 20057 overweegt de Afdeling: ‘Laurus betoogt terecht dat de rechtbank heeft miskend dat zij op 8 juli 2004, derhalve vóór het nemen van de beslissing op bezwaar, de exploitatie van de supermarkt aan de Belcrumweg van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Supermarkt Belcrum B.V. heeft overgenomen. Nu voorts, zoals ter zitting is bevestigd, niet meer in geschil is dat de Jumbo-supermarkt binnen het verzorgingsgebied van de supermarkt aan de Belcrumweg is gesitueerd, is het belang van Laurus rechtstreeks bij de verleende bouwvergunning betrokken (curs. TN). Het college heeft het bezwaar van Laurus dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.’ Doorslaggevend voor de vraag of een concurrent, die niet tevens eigenaar is van het bedrijf, belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid Awb, is volgens de Afdeling dus de omvang en de locatie van het verzorgingsgebied van het bedrijf waarvoor bouwvergunning is verleend.8 Onder verzorgingsgebied wordt (naar valt aan te nemen) begrepen dat deel van de fysieke omgeving waarin de personen de door het bedrijf verkochte goederen of verleende diensten van het desbetreffende bedrijf betrekken. De grootte van een verzorgingsgebied kan variëren, want is bijvoorbeeld afhankelijk van de grootte van het bedrijf, het assortiment dat het bedrijf voert of de diensten die worden geleverd en de reeds bestaande concurrentie in de omgeving van het bedrijf.9 Waar het voor de kwalificatie als belanghebbende op aan komt, is de vaststelling dat het verzorgingsgebied van een bedrijf waarvoor een bouwvergunning wordt verleend (ten dele) valt binnen het verzorgingsgebied van een reeds be-
11
staand bedrijf. Is van een dergelijke overlap sprake, dan wordt de exploitant van het bestaande bedrijf gezien als belanghebbende bij het besluit tot verlening van een bouwvergunning voor het nieuwe bedrijf.10 Hetzelfde geldt als het gaat om het verlenen van een vrijstelling van het bestemmingsplan. Ook dan is een exploitant van een bestaand bedrijf belanghebbende bij een vrijstelling die ten behoeve van de vestiging van een nieuw bedrijf wordt verleend, mits het verzorgingsgebied van het nieuwe bedrijf binnen het verzorgingsgebied van het bestaande bedrijf is gelegen.11 Bij de bepaling van de omvang van de verzorgingsgebieden, is wel van belang op te merken dat het om een bestaand verzorgingsgebied moet gaan. Dat impliceert dat het feit dat men in de (nabije) toekomst een concurrerend bedrijf wil gaan exploiteren, niet voldoende is om als belanghebbende te worden aangemerkt. Dat strookt ook met de begripsbepaling van artikel 1:2, eerste lid Awb en de uitleg die daaraan in de jurisprudentie wordt gegeven. Immers, er moet sprake zijn van een persoonlijk en actueel belang. Toekomstige belangen of afgeleide belangen zijn niet voldoende.12 In dat licht bezien is het logisch dat toekomstige exploitanten zich niet op de zojuist uiteengezette jurisprudentie kunnen beroepen om de bouwvergunning en/of vrijstelling van een concurrent in rechte te bestrijden.13
7. 8. 9.
10.
11. 12. 13.
Nr. 200500809/1 (verschijnt in BR 2006, afl. februari). Vgl. ABRvS 2 december 1997, Gst. 7079, 5 m.nt. J.M.H.F. Teunissen. Ten aanzien van het assortiment dat bedrijven voeren, mag het bestemmingsplan evenmin voorschriften bevatten, tenzij dergelijke voorschriften ruimtelijk relevant zijn. Bij dat criterium speelt eveneens de ‘ontwrichting van de verzorgingsstructuur’ een rol: bijv. ABRvS 16 juni 2004, nr. 200304017/1 (Bestemmingsplan Dijkstraten-Zuid, gemeente Best). Het enkele feit dat een exploitant van een bedrijf in dezelfde artikelen handelt als een toekomstige concurrent aan wie een bouwvergunning is verleend, is blijkens deze jurisprudentie dus niet genoeg om als belanghebbende bij het besluit tot verlening van de bouwvergunning te worden aangemerkt. Naar aanleiding van Vz. ARRvS 27 november 1980, AB 1981, 374 concluderen Van Wijk c.s. nog anders (zie Van Wijk/Konijnenbelt&Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, Den Haag: Elsevier Juridisch 2005, p. 70). ABRvS 26 januari 2005, Gst. 7241, 187 m.nt. J.M.H.F. Teunissen Van Wijk/Konijnenbelt&Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, Den Haag: Elsevier Juridisch 2005, p. 68-71. ABRvS 26 januari 2005, nr. 200403700/1 (Aldi Tholen), waarin de toekomstige exploitant niet ontvankelijk wordt verklaard vanwege het feit dat hij geen rechtstreeks belang bij de voor een concurrent verleende bouwvergunning heeft.
StAB
1 / 2006
01_060131_Artikel
20-02-2006
12:08
Pagina 12
Artikel
12
3
De concurrent als belanghebbende in de bestemmingsplanprocedure In de inleiding van deze bijdrage werd reeds gewe-
zen op de vaste jurisprudentie waarin is uitgemaakt dat concurrentieverhoudingen in de regel niet kunnen worden geregeld via het bestemmingsplan. Aan dat uitgangspunt heeft de inwerkingtreding van de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb niets veranderd, aangezien de reden voor voornoemde jurisprudentie is gelegen in het bepaalde in artikel 10 WRO en niet in de inhoud of de systematiek van de Awb. Wel beschouwd is het het specialiteitsbeginsel dat belet dat in het bestemmingsplan concurrentieverhoudingen worden gereguleerd. Betekent dat nu dat concurrentiebelangen geen grond kunnen vormen om een rechtzoekende als belanghebbende in de bestemmingsplanprocedure toe te laten? Het antwoord luidt ontkennend. Daarvoor kan worden verwezen naar jurisprudentie op het vlak van het algemene bestuursrecht. Uit die jurisprudentie vloeit namelijk voort dat de omstandigheid dat bepaalde belangen bij de besluitvorming gelet op het specialiteitsbeginsel geen rol kunnen spelen, niet betekent dat rechtzoekenden die dergelijke belangen beogen te behartigen niet als belanghebbende kunnen worden gekwalificeerd.14 Ware dat wél het geval, dan zou sprake zijn van een soort van relativeitsvereiste, en dat vereiste kent het Nederlandse bestuurs(proces)recht tot op heden niet.15 Dat in het bestemmingsplan de concurrentieverhoudingen geen regeling mogen vinden gelet op het bepaalde in artikel 10 WRO, vormt op zichzelf dus geen beletsel om concurrenten als belanghebbende bij het goedkeuringsbesluit van een bestemmingsplan aan te merken.16 Dat zo zijnde, moet vervolgens worden bezien of de jurisprudentiële lijn zoals die ten aanzien van de bouwvergunningprocedure en de vrijstellingsprocedure geldt en zoals in de vorige paragraaf beschreven, door kan worden getrokken naar de bestemmingsplanprocedure. Naar mijn idee dient die vraag bevestigend te worden beantwoord. Waar het bij de toepassing van artikel 1:2, eerste lid Awb om gaat, is of een rechtzoekende een belang heeft dat rechtstreeks bij het genomen besluit is betrokken. In de literatuur wordt dit wettelijke criterium aan de hand van een aantal criteria nader ingevuld. Het is hier niet de plaats om die criteria nader uit te diepen. Ik wil mij beperken tot het
leggen van een link met de in de vorige paragraaf besproken jurisprudentie en bezien of de argumenten die in die jurisprudentie worden gebruikt om concurrenten als belanghebbende aan te merken, ook in de bestemmingsplanprocedure opgeld doen. Zou de Afdeling het oordeel dat concurrenten onder omstandigheden als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid Awb moeten worden gezien alleen hebben uitgesproken in geschillen over verleende bouwvergunningen, dan zou mijns inziens de conclusie dat dit oordeel ook geldt bij bestemmingsplanprocedures minder voor de hand hoeven liggen. Immers, wezenlijk kenmerk van een verleende bouwvergunning is dat de vergunninghouder het recht krijgt om het door hem aangevraagde bouwplan – bijvoorbeeld een supermarkt – te bouwen. Het besluit – de verlening van de bouwvergunning – treft de concurrent dus rechtstreeks in zijn belang doordat met het besluit vast komt te staan dat er een concurrerend bedrijf mag worden opgericht. Bij een vastgesteld en goedgekeurd bestemmingsplan is dat in zoverre anders, dat daarmee het verbod van artikel 40 Ww onaangetast blijft. Met andere woorden, het feit dat het bestemmingsplan de vestiging van een concurrent toestaat, betekent op zichzelf nog niet dat een concurrerend bedrijf mag worden gebouwd. Daarvoor moet eerst de bouwvergunning worden verleend en verdedigd kan worden dat pas bij dat besluit het belang van een concurrent rechtstreeks is betrokken. Daar staat tegenover dat als met de vaststelling van het bestemmingsplan duidelijk is dat de vestiging van een concurrerend bedrijf niet in strijd is met dat plan, uit artikel 44, eerste lid sub c Ww voortvloeit dat een voor die vestiging aangevraagde bouwvergunning móet worden verleend.
14. Bekend voorbeeld vormt ABRvS 20 september 1999, Gst. 7117, 5 m.nt. Goorden (Raamprostitutie Amsterdam). Daarover ook Van Wijk/Konijnenbelt&Van Male, a.w., p. 73. 15. Hoewel sommigen daarvoor wel pleiten; zie bijv. B.J. Schueler, Zand in de machine: over de noodzaak tot beperking van de rechtsbescherming (oratie UvA), Deventer: Kluwer 2003. 16. Het is immers het goedkeuringsbesluit van GS waartegen beroep bij de ABRvS kan worden ingesteld (art. 54, tweede lid sub d WRO). Zou het kunnen meewegen van de belangen bij een besluit maatgevend zijn voor de kwalificatie van belanghebbenden bij dat besluit, dan zouden concurrenten ook niet als belanghebbende bij de bouwvergunning kunnen gelden. Art. 44, eerste lid Ww laat het meewegen van concurrentiebelangen bij de besluitvorming omtrent de bouwvergunning immers niet toe.
StAB
1 / 2006
01_060131_Artikel
20-02-2006
12:08
Pagina 13
Artikel
Maar dat zou dan nog steeds als een indirect (in plaats van een rechtstreeks) belang als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid Awb, kunnen worden gezien (dat ligt anders indien er geen bouwvergunning is benodigd voor de vestiging van het bedrijf). Mijn antwoord dat een concurrent ook als belanghebbende in de bestemmingsplanprocedure moet worden toegelaten, vindt echter zijn grondslag in het feit dat de Afdeling de concurrent als belanghebbende ook in vrijstellingsprocedures toelaat. Dat zo zijnde, lijkt het mij moeilijk uit te leggen dat een concurrent geen belanghebbende in de bestemmingsplanprocedure zou zijn. Niet in te zien valt namelijk, dat het belang van de concurrent qua rechtstreekse betrokkenheid wezenlijk verschilt naargelang vrijstelling van een bestemmingsplan wordt verleend dan wel een bestemmingsplanregeling wordt vastgesteld. In beide gevallen worden de gebruiksmogelijkheden van gronden en opstallen immers in rechte bepaald. Bij de vrijstelling gebeurt dat weliswaar door het tegelijkertijd buiten toepassing laten van de vigerende bestemmingsregeling, maar een doorslaggevend verschil is er naar mijn idee niet. Er is in beide gevallen geen nader besluit nodig om bepaalde gebruiksmogelijkheden toe te laten. Nu de Afdeling de concurrent onder omstandigheden als belanghebbende in vrijstellingsprocedures toestaat, ligt het mijns inziens voor de hand dat een gelijkluidend standpunt wordt gehanteerd waar het de uitleg van het belanghebbendebegrip in de bestemmingsplanprocedure betreft. Als gezegd is het feit dat artikel 10 WRO niet toestaat dat in het bestemmingsplan concurrentieverhoudingen worden geregeld, als zodanig niet relevant bij de bepaling van de kring van belanghebbenden. Wel is het zo, dat als een concurrent als belanghebbende toegang heeft gekregen tot de ABRvS, hij in rechte geen beroepsgronden kan richten op het feit dat het bestemmingsplan de concurrentieverhoudingen (beter of anders) moet regelen (afgezien van de situatie dat voor die beroepsgrond steun wordt gevonden in een distributie-planologisch onderzoek). Daaraan staat artikel 10 WRO in de weg. Dergelijke beroepsgronden zullen ongegrond moeten worden verklaard. Maar alle andere juridische gebreken in het bestemmingsplan of de daarbij gevolgde procedure, kunnen door de concurrent in rechte naar voren worden gebracht. Dat is overigens niets nieuws. Vóór de afschaffing van de actio popularis, had immers een-
13
ieder in de bestemmingsplanprocedure toegang tot de ABRvS, mits tijdig gebruik was gemaakt van de mogelijkheid om zienswijzen bij de gemeenteraad en bedenkingen bij GS kenbaar te maken.17 Bekend uit die tijd is dat bepaalde appellanten enkel het concurrentiebelang voor ogen stond, terwijl zij in de beroepsprocedure allerlei beroepsgronden naar voren brachten die met dat belang niets van doen hadden. Bij het ontbreken van enige relativiteitseis, valt tegen een dergelijke handelwijze juridisch weinig in te brengen. De afschaffing van de actio popularis verandert aan die praktijken niets, indien de concurrent als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid Awb in de bestemmingsplanprocedure door de ABRvS wordt ontvangen. 4 Conclusie In deze bijdrage is de positie van de concurrent in de bouwvergunningprocedure en de vrijstellingsprocedure bezien. Gebleken is dat concurrenten in die procedures onder omstandigheden als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid Awb worden gekwalificeerd, waarbij het irrelevant is of de concurrent naast expoitant ook eigenaar van het bedrijf is.Voorwaarde is steeds dat het verzorgingsgebied van een nieuw concurrerend bedrijf valt binnen het verzorgingsgebied van reeds bestaande bedrijven. Of daarvan sprake is, zal van geval tot geval moeten worden bezien, aangezien het verzorgingsgebied geen vast omlijnd gebied betreft maar afhankelijk is van verschillende factoren. Het fenomeen dat concurrenten in bestemmingsplanprocedures allerlei beroepsgronden aanvoeren terwijl in wezen alleen hun concurrentiepositie voor hen telt, behoort met de afschaffing van de actio popularis niet tot het verleden indien concurrenten als belanghebbende in de bestemmingsplanprocedure door de ABRvS worden ontvangen. In deze bijdrage is de verwachting uitgesproken dat dat inderdaad het geval zal zijn.
Tonny Nijmeijer
17. Tenzij men een beroep kon doen op de uitzonderingen van art. 27, eerste en tweede lid WRO (oud) en art. 56, tweede lid onder a WRO (oud).
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
14
20-02-2006
12:10
Pagina 14
Milieu
06-01 ABRvS 19 oktober 2005, nr. 200408495/1 (GS Noord-Holland) Casus Ambtshalve wijziging vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een autobedrijf. Appellanten stellen onder meer hinder te ondervinden van het parkeren van auto’s langs de openbare weg door bezoekers van de inrichting waarbij in het bijzonder wordt gewezen op aantasting van hun uitzicht en privacy. Rechtsvraag In hoeverre kan parkeerhinder in het kader van de Wm worden geregeld? Uitspraak De Afdeling overweegt dat het parkeren van auto’s op en langs de openbare weg wordt geregeld door de wegenverkeerswetgeving en niet in de Wm. Voorzover de beroepsgrond tevens betrekking heeft op belemmering van het uitzicht en het door bezoekers van de inrichting kunnen kijken in de woning van appellanten is het – mede gelet op de afstand van de woning van appellanten tot de openbare weg – niet noodzakelijk om beperkingen te stellen. Wet milieubeheer, artikel 8.10 Wegenverkeerswetgeving
1. Procesverloop Bij besluit van 17 augustus 2004 heeft verweerder de bij besluit van 27 april 1993, aan [vergunninghouder] verleende vergunning ingevolge de Wet milieubeheer ambtshalve gewijzigd. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de
inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. 2.3. Appellanten stellen dat vergunninghouder auto’s aan de openbare weg ter verkoop aanbiedt, terwijl dit niet is vergund. Volgens hen ontbreekt een voorschrift waarin dit expliciet is verboden. 2.3.1. In de gewijzigde vergunning is voorschrift 1.2.1 opgenomen, dat luidt: ‘Binnen de inrichting vinden de volgende activiteiten plaats: - opslag - autodemontage - reparatie van motorvoertuigen - schadeherstel van motorvoertuigen - in- en verkoop van motorvoertuigen’ 2.3.2. De Afdeling overweegt dat uit dit voorschrift duidelijk blijkt welke activiteiten binnen de inrichting zijn vergund. De verkoop van auto’s door vergunninghouder is vergund om plaats te vinden binnen de inrichting en dus niet op de openbare weg. De vraag of dit voorschrift wordt nageleefd door vergunninghouder heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van dit besluit en kan om die reden in deze procedure niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. 2.4. Appellanten stellen hinder te ondervinden van het parkeren van auto’s langs de openbare weg door bezoekers van de inrichting. Daartoe voeren zij met name aan dat door die auto’s hun uitzicht wordt aangetast en dat hun privacy wordt aangetast doordat de bezoekers in hun woning kunnen kijken. 2.4.1. De Afdeling stelt voorop dat het parkeren van auto’s op en langs de openbare weg wordt geregeld in de wegenverkeerswetgeving en niet in de Wet mi-
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 15
Milieu
lieubeheer. Deze beroepsgrond heeft in zoverre geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Voorzover de beroepsgrond tevens betrekking heeft op belemmering van het uitzicht en het door bezoekers van de inrichting kunnen kijken in de woning van appellanten heeft verweerder zich, mede gelet op de afstand van de woning van appellanten tot de openbare weg, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het terzake niet nodig is beperkingen te stellen aan de werking van de inrichting.
06-02 ABRvS 26 oktober 2005, nr. 200407932/1 (GS Noord-Holland) Casus Besluit waarbij deellocatie als een geval van ernstige bodemverontreiniging zonder saneringsurgentie is aangemerkt. De bodemverontreiniging is veroorzaakt door de stort van afval op en nabij een voormalige vuilstortplaats. Appellanten zijn van mening dat het geval van verontreiniging een groter gebied betreft dan de deellocatie waarop het besluit betrekking heeft. Verweerder acht zijn deellocatiekeuze redelijk omdat alleen deze locatie een woonbestemming heeft. Hij ziet deze locatie als een apart geval van verontreiniging, nu er onvoldoende samenhang bestaat met de overige te onderscheiden deellocaties. Doorslaggevend hiervoor acht hij dat de gevolgen van de verontreiniging voor de deellocaties uiteenlopen, omdat deze verschillende bestemmingen hebben. Rechtsvraag Wat bepaalt de omvang van de verontreiniging? Uitspraak De Afdeling overweegt dat de in artikel 1 van de Wet bodembescherming (Wbb) bedoelde gevolgen de fysieke gevolgen van de verontreiniging betreffen. Voor de bepaling van de omvang van de verontreiniging is de bestemming of het feitelijk gebruik van de verontreinigde grondgebieden niet
15
relevant. In dit geval is de verontreiniging veroorzaakt door de exploitatie van een voormalige stortplaats en bestaat tussen de verontreiniging op de te onderscheiden deellocaties een technische, organisatorische en ruimtelijke samenhang. Mitsdien heeft verweerder ten onrechte alleen voor één deellocatie de ernst en urgentie van de verontreiniging vastgesteld. Wet bodembescherming, artikel 1
1. Procesverloop Bij besluit van 9 februari 2004 heeft verweerder krachtens de Wet bodembescherming vastgesteld dat de locatie Gooiberg te Bussum een geval van ernstige verontreiniging betreft, waarvan de sanering niet urgent is. Bij besluit van 17 augustus 2004 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Appellanten voeren onder meer aan dat de vaststelling van de ernst van de verontreiniging en van de saneringsurgentie ten onrechte alleen betrekking heeft op de locatie Gooiberg, omdat het geval van verontreiniging een groter gebied omvat. 2.2. Verweerder heeft het bestreden besluit gemotiveerd door te verwijzen naar het advies van de Hoor- en adviescommissie. De commissie erkent dat de locatie Gooiberg onderdeel uitmaakt van een geval van verontreiniging door een voormalige stortplaats. Zij acht het echter redelijk om voor de locatie Gooiberg apart de ernst en urgentie vast te stellen, omdat alleen deze locatie een woonbestemming heeft. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de locatie Gooiberg een apart geval van verontreiniging betreft, nu er onvoldoende samenhang bestaat met de overige te onderscheiden deellocaties. Doorslaggevend hiervoor acht hij dat de gevolgen van de verontreiniging voor de deellocaties uiteenlopen, omdat deze verschillende bestemmingen hebben.
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 16
16
Milieu
2.3. Ingevolge artikel 1 van de Wet bodembescherming wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder geval van verontreiniging: geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen.
De Afdeling overweegt vervolgens dat van een ruimtelijke samenhang in de zin van artikel 1 van de Wet bodembescherming sprake is indien de verontreinigingen in aan elkaar grenzende of in elkaars nabijheid gelegen grondgebieden voorkomen. De onderhavige deellocaties grenzen aan elkaar, zodat zij in ruimtelijke zin samenhangen.
2.4. Blijkens de stukken is de onderhavige bodemverontreiniging veroorzaakt door de stort van afval op en nabij een voormalige vuilstortplaats, en bestrijkt deze een oppervlakte van ongeveer 17.500 m2. Het verontreinigde terrein bestaat uit een gedeelte waarop woningen met tuinen zijn gerealiseerd (de locatie Gooiberg), een speelveld en een gedeelte van een begraafplaats. De locatie Gooiberg beslaat ongeveer een derde van de oppervlakte van het terrein. De Afdeling stelt voorop dat de in artikel 1 van de Wet bodembescherming bedoelde gevolgen de fysieke gevolgen van een verontreiniging betreffen. De tekst van de wet noch de wetsgeschiedenis (TK 1991-1992, 21 556, nr. 14, p. 69) geeft steun aan het standpunt van verweerder dat deze gevolgen betrekking hebben op de bestemming of het feitelijke gebruik van de desbetreffende verontreinigde grondgebieden. De Afdeling overweegt dat van een technische samenhang in de zin van artikel 1 van de Wet bodembescherming sprake is als de aangetroffen verontreiniging is veroorzaakt als gevolg van een zelfde productieproces, installatie of mechanisme. De onderhavige voormalige stortplaats moet worden aangemerkt als een zelfde productieproces, installatie of mechanisme. De Afdeling overweegt verder dat van een organisatorische samenhang in de zin van artikel 1 van de Wet bodembescherming sprake is als de oorzaak van de verontreiniging niet kan worden gescheiden in verschillende organisatorische eenheden. De onderhavige verontreiniging kan, in ieder geval voorzover zij is veroorzaakt door de exploitatie van de voormalige stortplaats, naar haar oorzaak niet worden gescheiden in verschillende organisatorische eenheden.
De Afdeling concludeert op grond van het vorenstaande, de stukken en het verhandelde ter zitting, dat verweerder de deellocatie Gooiberg ten onrechte als afzonderlijk geval van verontreiniging in de zin van artikel 1 van de Wet bodembescherming heeft beschouwd, nu de verontreiniging veroorzaakt door de exploitatie van de voormalige vuilstortplaats zich mede uitstrekt tot het speelveld en een gedeelte van de begraafplaats. De stelling ter zitting van het college van burgemeester en wethouders van Bussum dat geen technische en organisatorische samenhang bestaat tussen de deellocaties vanwege illegale afvalstorten op of nabij de voormalige stortplaats, kan, wat daar ook van zij, hieraan niet afdoen. Deze stelling raakt immers niet aan het feit dat de verontreiniging veroorzaakt door de exploitatie van de voormalige vuilstortplaats zich uitstrekt tot de drie voornoemde deellocaties. Verweerder heeft derhalve bij het bestreden besluit ten onrechte alleen voor de deellocatie Gooiberg de ernst en urgentie vastgesteld. 2.5. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd.
06-03 ABRvS 26 oktober 2005, nr. 200502831/1 (Minister LNV) Casus Vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet (Nbw) voor een pluimveehouderij. Aan de vergunning is de (opschortende) voorwaarde verbonden dat alvorens van de vergunning gebruik te maken, vergunninghouder moet aantonen dat elders de ammoniakdepositie op het betrokken natuurmonument door uitsluitend zijn toedoen met 41,7 mol is
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 17
Milieu
afgenomen. Verweerder hanteert als beleid dat de toegestane ammoniakdepositie in beginsel niet meer mag bedragen dan de natuurlijke achtergronddepositie. Uitgangspunt voor de beoordeling van de vergunningaanvraag is: geen toeneming van de individuele depositie van een veehouderij (stand-stillprincipe). Appellant-vergunninghouder is van mening dat hij geen vergunning krachtens de Nbw behoeft nu in het kader van de Wet milieubeheer (Wm) het natuurbelang mede toetsaspect is geweest. Voorts stelt hij – evenals de andere appellant – dat de vergunning niet kan worden verleend onder de (hiervoor genoemde) opschortende voorwaarde. Rechtsvragen Is een vergunning ingevolge de Nbw vereist? Kan het gebruik van de vergunning worden gekoppeld aan de hiervoor genoemde opschortende eis? Uitspraak De Afdeling overweegt dat het door verweerder gehanteerde (stand-still)beleid niet onredelijk kan worden geacht. De omstandigheid dat het natuurbelang in het kader van de Wm een rol heeft gespeeld, laat onverlet dat een specifieke toetsing in het kader van de Nbw is vereist. Nu de opschortende voorwaarde een belangrijke en moeilijk te beoordelen vraag betreft, had verweerder deze niet als opschortende eis aan de vergunning kunnen verbinden. Verweerder had deze vraag zelf dienen te beantwoorden alvorens tot vergunningverlening over te gaan.
17
plaats onder voorwaarden vergunning verleend voor activiteiten die een ammoniakdepositie op het natuurmonument De Groote Peel veroorzaken van ten hoogste 90,7 mol per hectare per jaar (mol/ha/j). 2. Relevante overwegingen Overgangsrecht 2.1. Op 1 oktober 2005 zijn verschillende artikelen uit de Natuurbeschermingswet 1998 en de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. Toetsingskader 2.2. In artikel 7, eerste lid, van de Nbw is bepaald dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna ook: de Minister) een natuurmonument kan aanwijzen als beschermd natuurmonument. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Nbw is het verboden zonder vergunning van de Minister of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of die een beschermd natuurmonument ontsieren.
Natuurbeschermingswet, artikel 12
1. Procesverloop Bij besluit van 18 september 2003 heeft verweerder aan [appellant sub 1] op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet (hierna: de Nbw) vergunning verleend voor de uitbreiding van een pluimveebedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 21 februari 2005, heeft verweerder het door de Werkgroep hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 18 september 2003 herroepen wat de verlening van de vergunning voor het houden van 20.000 legkippen als scharrelkippen betreft en daarvoor in de
Ingevolge het tweede lid van deze bepaling worden als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument in ieder geval aangemerkt handelingen, die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde wezenlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument aantasten. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Nbw, voor zover thans van belang, kan de Minister bij beschikking een natuurmonument, dat eigendom is van de Staat, aanwijzen als staatsnatuurmonument.
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 18
18
Milieu
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is artikel 12 van de Nbw van overeenkomstige toepassing op staatsnatuurmonumenten.
den. Zij betoogt dat de beantwoording van de vraag of aan de voorwaarden is voldaan aan haar inspraakmogelijkheden wordt onttrokken. Voorts stelt appellante dat onduidelijk is of rechtsbescherming openstaat tegen beslissingen die naar aanleiding van de voorwaarden worden genomen.
Het is eveneens vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de vergunningplicht zich ook uitstrekt tot handelingen die buiten het natuurmonument plaatsvinden en schadelijk of ontsierend zijn voor het natuurmonument (de zogeheten externe werking). 2.3. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Standpunten van appellanten 2.4. [appellant sub 1] voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte een vergunning heeft verleend. Appellant stelt dat hij nimmer opdracht heeft gegeven voor of heeft ingestemd met de door Bergs Advies ingediende vergunningaanvraag. Appellant voert verder aan dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld de hoorzitting bij te wonen die is gehouden naar aanleiding van het bezwaarschrift dat is ingediend door de Werkgroep. Appellant stelt voorts in beroep dat verweerder ten onrechte de bezwaren van de Werkgroep tegen de primaire beslissing gegrond heeft verklaard. Hij stelt dat de bij het bestreden besluit opgelegde opschortende voorwaarden rechtsonzeker zijn. In dit kader voert appellant aan dat hij het bedrijf al in 2002 heeft gekocht en dat de bij het bestreden besluit vergunde depositie destijds al bestond. Daarnaast stelt hij dat hij erop mag vertrouwen dat de Nbwvergunning niet strenger zal zijn dan de in 2001 voor de inrichting verleende milieuvergunning. Bovendien acht appellant het onaanvaardbaar dat het bestreden besluit noopt tot extra aankopen van depositierechten, terwijl hij naar zijn mening al voldoende rechten heeft opgekocht. Verweerder beperkt de saldering ten onrechte tot de afname van de depositie op ‘De Groote Peel’ volgens appellant. 2.4.1. De Werkgroep kan zich in beroep evenmin verenigen met de bij het bestreden besluit aan de vergunning toegevoegde opschortende voorwaar-
Standpunt van verweerder 2.5. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat het bestreden besluit overeenstemt met het beleid dat hij ter zake voert en dat door de Afdeling is aanvaard. 2.5.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van de Werkgroep gedeeltelijk gegrond verklaard en aan de vergunning de volgende voorwaarden verbonden: 1. Alvorens van de vergunning gebruik te kunnen maken, toont vergunninghouder aan dat elders de ammoniakdepositie op het natuurmonument ‘De Groote Peel’ door uitsluitend zijn toedoen met 41,7 mol/ha/j duurzaam is afgenomen. 2. Vergunninghouder maakt hiervan aangetekend melding bij het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg, (…) dat hiervan een register bijhoudt. Vaststelling van de feiten 2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.6.1. Het gebied ‘De Groote Peel’ is bij beschikking van 13 november 1990 deels als beschermd natuurmonument en deels als staatsnatuurmonument aangewezen. 2.6.2. Het beleid dat verweerder bij de beoordeling van aanvragen om een vergunning op grond van artikel 12 van de Nbw voor het exploiteren van veehouderijen in de nabijheid van natuurmonumenten toepast, is weergegeven in de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal, behorende bij het voorstel van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet) (Ka-
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 19
Milieu
merstukken I 1993/94, 23 221, nr. 200b) en luidt als volgt.
19
Oordeel van de Afdeling 2.7. (…)
In beginsel mag de toegestane ammoniakdepositie niet meer bedragen dan de natuurlijke achtergronddepositie. Hiervoor wordt aangesloten bij de – inmiddels vervallen – Interimwet. In artikel 4 van deze wet is voor de depositie een grenswaarde gesteld van 15 mol/ha/j, behoudens de in de artikelen 5 tot en met 9 bedoelde (overgangs)situaties. Tot het moment dat vergunningverlening op grond van de Nbw kan worden gebaseerd op een nadere invulling van het vereiste bijzondere beschermingsniveau wordt het stand still-beginsel gehanteerd. De beslissende datum is daarbij die van de aanwijzing van het desbetreffende gebied als beschermd natuurmonument. Uitgangspunt voor de beoordeling van de vergunningaanvraag is: geen toeneming van de individuele depositie van een veehouderij. Aan bestaande bedrijven waarvoor een milieuvergunning is verleend, zal in beginsel ook een vergunning krachtens de Nbw kunnen worden verleend. Dit ontslaat de veehouderijbedrijven echter niet van hun plicht om een vergunning op grond van de Nbw aan te vragen. In een aantal gevallen zal een individuele beoordeling plaats moeten blijven vinden om invulling te kunnen geven aan het bijzondere beschermingsniveau voor de aangewezen gebieden. Hiervoor is aanleiding indien de door het bedrijf veroorzaakte ammoniakdepositie groter is dan 600 mol/ha/j. Deze waarde sluit aan bij de in het Tweede Nationaal Milieubeleidsplan (NMP-2, p. 108) aangegeven richtwaarde voor ammoniakdepositie in het jaar 2010. De beoordeling van de vergunningaanvraag op grond van de Nbw zal dan plaatsvinden aan de hand van de ter plaatse aanwezige achtergronddepositie, de hoogte van de individuele depositie van het bedrijf en de aanwezige en te beschermen natuurwetenschappelijke waarden in het aangewezen gebied. Deze beoordeling kan ertoe leiden dat in bepaalde gevallen de vergunning krachtens de Nbw niet wordt verleend, dan wel onder nader te bepalen voorwaarden wordt verleend.
2.8. Ten aanzien van de inhoudelijke aspecten van dit geding wordt het volgende overwogen. 2.8.1. De Afdeling heeft het onder 2.6.2 weergegeven beleid in eerdere uitspraken niet onredelijk geacht. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd bestaat geen aanleiding om thans tot een andersluidend oordeel te komen. 2.8.2. De omstandigheid dat bij de besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer het belang van de natuur mede een rol heeft gespeeld laat naar het oordeel van de Afdeling de specifieke toetsing met het oog op die waarde in het kader van de Natuurbeschermingswet onverlet. De eigen aard en het eigen karakter van de Natuurbeschermingswet vergen een afzonderlijke afweging van de bij de natuurbescherming betrokken algemene belangen ten opzichte van de individuele belangen van de aanvrager. Gelet hierop is het niet onredelijk dat verweerder de ingetrokken milieuvergunningen alleen relevant acht voorzover daardoor de ammoniakdepositie op het natuurmonument ‘De Groote Peel’ is verminderd. In dit verband zij gewezen op de uitspraak van 21 mei 2003 in zaak no. 200206469/1, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat verweerder op grond van het door hem gevoerde beleid in redelijkheid geen rekening heeft behoeven houden met de intrekking van een milieuvergunning van een bedrijf dat buiten de invloedssfeer van het beschermde natuurmonument lag. 2.8.3. Ten aanzien van de eerste in 2.5.1 weergegeven voorwaarde overweegt de Afdeling het volgende. Naar aard en inhoud betreft deze voorwaarde een essentieel onderdeel van de besluitvorming in het kader van de verlening van een vergunning als de onderhavige. Bovendien moet, gelet op hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht, worden geoordeeld dat niet op eenvoudige wijze kan worden
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 20
20
Milieu
vastgesteld of aan deze voorwaarde kan worden voldaan.
Uitspraak De Afdeling stelt voorop dat een vergunning wordt verleend voor bepaalde activiteiten, in dit geval het houden van dieren, en niet voor de milieubelasting daarvan. De wijze van vergunningverlening verdraagt zich niet met dit uitgangspunt. Voor de vraag of de grondslag van de aanvraag wordt verlaten, is de mate waarin van de aanvraag wordt afgeweken bepalend en niet de aanvaardbaarheid en de levensvatbaarheid van het bedrijf dat zou ontstaan indien slechts een deel van het gevraagde veebestand wordt vergund. Nu slechts een klein deel van het aangevraagde veebestand is vergund, ontstaat een andere inrichting dan is aangevraagd. Daarmee is de grondslag van de aanvraag verlaten hetgeen in strijd is met het stelsel van de Wet milieubeheer.
Nu de voorwaarde een belangrijke en moeilijk te beoordelen vraag betreft, is de Afdeling van oordeel dat verweerder deze niet in de vorm van een opschortende eis aan de vergunning had kunnen verbinden. Verweerder had de vraag of elders de ammoniakdepositie op het natuurmonument ‘De Groote Peel’ door uitsluitend toedoen van [appellant sub 1] met 41,7 mol/ha/j duurzaam is afgenomen, dienen te beantwoorden alvorens het bestreden besluit te nemen. Het voorgaande brengt mee dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en de op grond van artikel 3:2 van de Awb bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. 2.8.4. De beroepen zijn gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
06-04 ABRvS 2 november 2005, nr. 200502807/1 (Halderberge) Casus Besluit waarbij de voor een veehouderij gevraagde milieuvergunning gedeeltelijk is verleend en gedeeltelijk is geweigerd. De vergunning is verleend voor het houden van een aantal mestvarkeneenheden en een bepaalde hoeveelheid ammoniakemissie. Appellant betoogt dat de gevraagde vergunning ten onrechte gedeeltelijk is geweigerd en met de weigering de grondslag van de vergunningaanvraag is verlaten. Rechtsvragen Wordt een vergunning verleend voor activiteiten of voor de milieubelasting die deze activiteiten veroorzaken? Is in dit geval door de gedeeltelijke weigering de grondslag van de vergunningaanvraag verlaten?
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11
1. Procesverloop Bij besluit van 11 februari 2005 heeft verweerder aan [appellant] deels een vergunning verleend en deels geweigerd een vergunning te verlenen als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een varkensfokkerij en -houderij. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.2. Bij de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag is vergunning gevraagd voor het houden van 1.980 vleesvarkens in Groen Labelstalsysteem BB 97.07.056V2, 1.400 gespeende biggen in Groen Labelstalsysteem BB 95.12.031V1, 1.308 vleesvarkens in een traditionele stal, 6 dekberen, 8 opfokzeugen, 100 kraamzeugen in Groen Labelstalsysteem BB 97.01.051V1, 240 guste en dragende zeugen in Groen Labelstalsysteem BB 97.03.054/A 98.10.062 en 200 gespeende biggen in Groen Labelstalsysteem BB 97.01.052V2. Het aangevraagde veebestand komt volgens verweerder overeen met 2.907,6 mestvarkeneenheden en een ammoniakemissie van 7.145 kg. Verweerder heeft de gevraagde vergunning gedeeltelijk geweigerd uit een oogpunt van stankhinder en ammoniakemissie.
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 21
Milieu
21
In het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat vergunning wordt verleend voor het houden van 1.835 mestvarkeneenheden en een ammoniakemissie van 1.860 kg en wordt geweigerd voor het houden van 1.072,6 mestvarkeneenheden en een ammoniakemissie van 5.285 kg. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1.1 is bepaald dat in de inrichting ten hoogste 1.835 mestvarkeneenheden aanwezig mogen zijn.
komt op een klein deel van het aangevraagde veebestand en de gevraagde vergunning voor het overige is geweigerd, ontstaat een andere inrichting dan is aangevraagd. Verweerder heeft daarmee de grondslag van de aanvraag verlaten.
2.3. Appellant betoogt dat de gevraagde vergunning ten onrechte gedeeltelijk is geweigerd. Verder begrijpt de Afdeling het beroep van appellant aldus dat hij betoogt dat daarmee sprake is van het verlaten van de grondslag van de aanvraag.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient reeds hierom te worden vernietigd.
2.3.1. De Afdeling stelt voorop dat uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat een vergunning wordt verleend voor bepaalde activiteiten, in dit geval het houden van een bepaald aantal en soort dieren, en niet voor de milieubelasting daarvan. De wijze waarop verweerder in het bestreden besluit de gevraagde vergunning heeft verleend verdraagt zich niet met dit uitgangspunt. Verder stelt de Afdeling vast dat het veebestand dat overeenkomt met het geweigerde deel van het aantal mestvarkeneenheden en de ammoniakemissie een aanzienlijk deel vertegenwoordigt van het daarmee overeenkomende totaal aangevraagde veebestand. Ten aanzien van het aantal mestvarkeneenheden bedraagt dit deel ruim 1/3, terwijl wat de ammoniakemissie betreft dit deel zelfs bijna 3/4 bedraagt. Verweerder is van mening dat ondanks de weigering nog steeds sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 14 november 2000 in zaak no. 199901254/1 (aangehecht), is de mate waarin van de aanvraag wordt afgeweken bepalend voor de vraag of de grondslag van de aanvraag wordt verlaten en niet de aanvaardbaarheid en de levensvatbaarheid van het bedrijf dat zou ontstaan indien slechts een deel van het aangevraagde veebestand wordt vergund. Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Nu, zoals hiervoor is vastgesteld, hetgeen verweerder bij het bestreden besluit beoogd heeft te vergunnen neer-
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer.
06-05 ABRvS 2 november 2005, nr. 200502935/1 (HeezeLeende) Casus Revisievergunning krachtens de Wm voor een biologisch dynamische geitenhouderij met kaasmakerij en landbouwbedrijf. De inrichting ligt op circa 1.300 meter van een natuurgebied dat op de (nog niet vastgestelde) lijst van habitatgebieden staat. Op dit gebied is in 2000 een hoge achtergronddepositie aan ammoniak gemeten. In geding is de ontvankelijkheid van één der appellanten die haar bedenkingen heeft ingediend na het verstrijken van de daarvoor geldende termijn. Voorts zijn de beroepsgronden van appellanten inzake de Habitatrichtlijn niet als bedenking aangevoerd, waardoor verweerder zich op het standpunt stelt dat het beroep voor zover het dit aspect betreft, niet-ontvankelijk is. Rechtsvragen 1. Dienen appellanten opnieuw bedenkingen in te brengen indien een tweede ontwerpbesluit ter inzage wordt gelegd? 2. Is de beroepsgrond over de Habitatrichtlijn ontvankelijk nu deze niet als bedenking is aangevoerd? 3. Kan verweerder volstaan met te verwijzen naar generiek beleid of dient hij onderzoek te doen naar de eventuele significante gevolgen van de activiteit voor het natuurgebied?
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 22
22
Milieu
Uitspraak 1. De Afdeling stelt vast dat het ontwerpbesluit in verband met een wijziging daarvan opnieuw ter inzage is gelegd. Nu appellante tegen het eerste ontwerp bedenkingen heeft ingebracht, kan niet van haar worden verlangd dat zij opnieuw bedenkingen indient. Indien tegen het eerste ontwerpbesluit (tijdige) bedenkingen zijn ingebracht, moeten deze worden betrokken bij de besluitvorming. 2. Dat de beroepsgrond inzake de Habitatrichtlijn (Hrl) niet als bedenking is aangevoerd, staat niet in de weg aan de beoordeling daarvan, nu het gaat om mogelijk rechtstreeks werkende bepalingen van Europees recht waarvan de handhaving door de nationale rechter moet worden verzekerd. 3. In dit geval is sprake van een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid van de Hrl zodat dient te worden bezien of dit plan of project significante gevolgen heeft voor de speciale beschermingszone (het habitatgebied). De Afdeling constateert dat door verweerder niet is onderzocht of de als gevolg van de verleende vergunning veroorzaakte ammoniakdepositie geen significante gevolgen zal hebben voor het natuurgebied. Voor zover verweerder heeft verwezen naar generiek en gebiedsgericht beleid dat op termijn zal moeten leiden tot een aanzienlijke verlaging van de achtergronddepositie is de Afdeling van oordeel dat dit geen garantie geeft voor het uitblijven van significante gevolgen voor het natuurgebied. Bovendien heeft verweerder niet onderzocht of de vergunde activiteiten andersoortige effecten voor het betrokken gebied inhouden en, zo deze effecten er zijn, of deze als significant moeten worden aangemerkt. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
2. Relevante overwegingen
Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:24 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn), artikel 6, derde lid
1. Procesverloop Bij besluit van 15 februari 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een biologisch dynamische geitenhouderij met kaasmakerij en landbouwbedrijf. (…)
2.1. (…) 2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. 2.2.1. Verweerder betoogt dat appellante sub 2 in haar beroep niet-ontvankelijk is omdat haar bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit buiten de daarvoor gestelde termijn bij de gemeente zijn ontvangen en nu niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij niet tijdig bedenkingen heeft ingebracht. De Afdeling stelt vast dat het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd op 30 september 2004, zodat de termijn voor het inbrengen van bedenkingen ingevolge het bepaalde in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, is begonnen op 1 oktober 2004 en geëindigd op 28 oktober 2004. Uit de op het bedenkingengeschrift aangetekende datum blijkt dat dit op 26 oktober 2004 gedateerde geschrift eerst op 4 november 2004 door verweerder is ontvangen. Aangetoond noch gebleken is dat het geschrift tijdig bij verweerder is bezorgd. De Afdeling stelt evenwel vast dat appellante sub 2 tegen een eerder op 12 februari 2004 ter inzage gelegd ontwerp van het besluit bij geschrift van 10 maart 2004 tijdig bedenkingen heeft ingebracht, welke overigens gelijkluidend zijn aan de bedenkingen van 26 oktober 2004. Indien een ontwerpbesluit in verband met een wijziging daarvan opnieuw ter inzage wordt gelegd, zoals hier het geval is, kan, anders
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 23
Milieu
dan verweerder van mening is, van degenen die tegen het eerste ontwerp bedenkingen hebben ingebracht, niet worden verlangd dat zij opnieuw bedenkingen indienen. Indien tegen het eerste ontwerpbesluit (tijdige) bedenkingen zijn ingebracht, moeten ook deze worden betrokken bij de besluitvorming. Op grond van het vorenstaande is de conclusie dat appellante sub 2 in elk geval in haar beroep kan worden ontvangen, voorzover de beroepsgronden hun grondslag vinden in de bij geschrift van 10 maart 2004 ingebrachte bedenkingen. (…) 2.2.2. (…) 2.2.3. Verweerder heeft gesteld dat de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 niet-ontvankelijk zijn voorzover het de grond inzake de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn) betreft. De Afdeling constateert dat appellanten sub 1 en sub 2 deze beroepsgrond niet in hun bedenkingen hebben aangevoerd. Zij is echter van oordeel dat dit niet in de weg staat aan de beoordeling daarvan, nu het hier gaat om mogelijk rechtstreeks werkende bepalingen van Europees recht waarvan de handhaving door de nationale rechter moet worden verzekerd en de afwijzing van die beoordeling ertoe zou kunnen leiden dat het gemeenschapsrechtelijke effectiviteitsbeginsel wordt geschonden. 2.3. (…) 2.4. Appellanten sub 1 en sub 2 betogen dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met de Habitatrichtlijn. Appellanten sub 1 en sub 2 voeren in dit verband aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de effecten van de inrichting, met name wat betreft de ammoniakemissie, op het gebied Strabrechtse Heide en Beuven in de nabijheid waarvan de inrichting is gelegen.
23
2.4.1. Vaststaat dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn was vastgesteld. Het thans in geding zijnde gebied wordt op deze lijst vermeld. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel geldt in dat geval voor dit gebied het beschermingsregime van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voorzover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet aan zal tasten. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, gepubliceerd in JM 2004/112, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken. 2.4.2. De Habitatrichtlijn bevat geen definitie van de begrippen ‘plan’ en ‘project’. Uit het genoemde arrest van het Hof volgt dat voor de verduidelijking van deze begrippen, het begrip ‘project’, zoals dat wordt gedefinieerd in artikel 1, tweede lid, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, relevant is. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling in het onderhavige geval sprake van een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Voorts gaat het niet om een plan of project
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 24
24
Milieu
dat direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van de speciale beschermingszone.
onder de kritische depositiewaarde te kunnen halen. Er bestaat naar de mening van verweerder derhalve geen aanleiding om de gevraagde vergunning te weigeren.
2.4.3. Vervolgens dient, blijkens het genoemde arrest, te worden bezien of verweerder op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor de speciale beschermingszone, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van de speciale beschermingszone. Verweerder stelt zich op het standpunt dat significante nadelige gevolgen voor het op grond van de Habitatrichtlijn aangewezen gebied Strabrechtse Heide en Beuven kunnen optreden indien de kritische depositiewaarde wordt overschreden, waarbij de kritische depositiewaarde de hoeveelheid ammoniakdepositie is die een ecosysteem nog kan verdragen zonder schade te ondervinden. Verweerder stelt vervolgens dat de ammoniakemissie van 1.720 kg per jaar veroorzaakt door het bij het bestreden besluit vergunde veebestand, gezien de afstand van 1.300 meter tussen de inrichting en het gebied Strabrechtse Heide en Beuven, alsmede de daarmee gepaard gaande geringe verhoging van de depositie op dit gebied, geen significante negatieve gevolgen zullen hebben. Uit een nader door verweerder gegeven motivering is gebleken, dat verweerder in aanmerking heeft genomen dat naast het generiek in Nederland te voeren beleid, dat er voor zorg moet dragen dat de bestaande achtergronddepositie daalt, door middel van het voor de provincie NoordBrabant inmiddels in werking getreden reconstructieplan door het leveren van een extra inspanning moet worden bewerkstelligd dat tot 2010 de huidige totale ammoniakemissie en -depositie in het deelgebied Boven-Dommel, waarbinnen het desbetreffende gebied is gelegen, wordt teruggedrongen. Na 2010 zal volgens verweerder worden bezien welke maatregelen dienen te worden genomen om de totale ammoniakemissie zodanig verder terug te dringen dat de kritische depositiewaarde voor het gebied Strabrechtse Heide en Beuven niet langer wordt overschreden. De toename van de ammoniakdepositie van 3 tot 5 mol op dit gebied als gevolg van de thans verleende vergunning geeft volgens verweerder geen belemmering om de gestelde doelstelling om de achtergronddepositie te verlagen tot
2.4.4. De Afdeling onderschrijft dit standpunt niet. Uit de stukken blijkt dat de kritische depositiewaarde voor het gebied Strabrechtse Heide en Beuven 1.071 mol per hectare per jaar bedraagt en dat in 2000 een hoge achtergronddepositie is gemeten. De Afdeling begrijpt het betoog van verweerder aldus dat wordt voorspeld dat in 2010 deze achtergronddepositie is afgenomen als gevolg van de maatregelen die worden beoogd met het door verweerder genoemde generieke beleid, maar verweerder merkt daarbij op dat tevens wordt verwacht dat in 2010 nog steeds sprake zal zijn van een overschrijding van de kritische depositiewaarde voor genoemd gebied. Alleen in het geval van het geheel slagen van de doelstellingen van het gebiedsgerichte beleid dat wordt beoogd met het reconstructieplan, zal in 2010 de totale ammoniakemissie volgens verweerder zijn teruggebracht naar 1,1 - 1,3 kton. Om te bereiken dat de kritische depositiewaarde voor genoemd gebied niet meer wordt overschreden, hetgeen een totale ammoniakemissie van ten hoogste 0,8 kton betekent, zal vervolgens na 2010 moeten worden bezien welke maatregelen daarvoor nodig zijn. Of de als gevolg van de verleende vergunning veroorzaakte ammoniakemissie van 1.720 kg per jaar en de depositie hiervan op het gebied Strabrechtse Heide en Beuven van 5 mol per hectare per jaar geen significante gevolgen zal hebben voor het natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied, is door verweerder niet onderzocht. Voorzover verweerder ter motivering van zijn standpunt heeft verwezen naar het generiek en gebiedsgericht beleid dat op termijn zal moeten leiden tot een aanzienlijke verlaging van de achtergronddepositie en uiteindelijk tot het niet langer overschrijden van de kritische depositiewaarde voor genoemd gebied, overweegt de Afdeling dat dit ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen garantie gaf dat als gevolg van de thans verleende vergunning geen sprake zal zijn van significante gevolgen voor bedoeld gebied. Ook thans staat niet vast of de beoogde doelstellingen zullen worden ge-
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 25
Milieu
haald en ook daadwerkelijk zullen bewerkstelligen dat op termijn de kritische depositiewaarde voor genoemd gebied niet meer wordt overschreden. Bovendien betekent het enkele vooruitzicht dat de heersende achtergronddepositie in de toekomst zal afnemen nog niet dat de verleende vergunning in de huidige (overspannen) situatie geen significante gevolgen op het betrokken gebied kan hebben. Verder heeft verweerder niet onderzocht of de vergunde activiteiten andersoortige effecten voor het betrokken gebied inhouden en, zo deze effecten er zijn, of deze als significant moeten worden aangemerkt. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, en in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering. 2.5. De beroepen van appellante sub 1 en appellante sub 2 zijn, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient in zijn geheel te worden vernietigd.
06-06 ABRvS 9 november 2005, nr. 200502469/1 (GS Limburg) Casus Vergunning krachtens de Ontgrondingenwet voor het ontgronden van een perceel. In de vergunning is een voorschrift opgenomen dat vergunninghouder het beoogde afzetgebied, zijnde Noord- en Midden-Limburg, dient te respecteren en de afvoer naar een ander afzetgebied uitsluitend is toegestaan na schriftelijke toestemming van de provincie Limburg. Het voorschrift is gebaseerd op het provinciale beleid dat ontgrondingsmateriaal (i.c. maasklei) alleen voor de eigen, provinciale behoefte dient te worden gebruikt. Appellante die maasklei levert aan haar afnemer in Bracht (Dld) betoogt dat dit voorschrift in
25
strijd is met het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag). Rechtsvraag Verdraagt deze beperkende bepalingen zich met het EG-recht? Uitspraak De Afdeling overweegt dat uit de wetsgeschiedenis van de Ontgrondingenwet blijkt dat een voorschrift met een dergelijke strekking aan de vergunning kan worden verbonden, mits dit niet in strijd komt met het EG-recht. Het beleid waarop het bestreden voorschrift is gebaseerd komt neer op een kwantitatieve uitvoerbeperking in de zin van het EG-Verdrag en dient uitsluitend ter bescherming van economische belangen. Dergelijke belangen vormen evenwel geen rechtvaardigingsgrond in de zin van het EG-Verdrag, zodat sprake is van strijd met EGrecht. Ontgrondingenwet, artikel 3 Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, artikel 29
1. Procesverloop Verweerder heeft bij besluit van 8 februari 2005 een vergunning onder voorschriften als bedoeld in de Ontgrondingenwet verleend aan [appellante] voor het ontgronden van het perceel (…). (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) Het standpunt van appellante 2.2. Appellante voert in beroep aan dat voorschrift 4.7 van de vergunning haar ten onrechte ertoe verplicht bij de exploitatie en het opstellen van haar plannen Noord- en Midden-Limburg als afzetgebied te respecteren en haar verbiedt zonder nadere toestemming van verweerder te leveren aan haar afnemer in Bracht (Duitsland). Zij stelt dat verweerder haar in afwijking van zijn beleid in eerder verleende vergunningen wel toestond om ook te leveren aan haar afnemer in Bracht (Dld) en dat verweerder een
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 26
26
Milieu
dergelijk voorschrift niet aan andere vergunninghouders heeft opgelegd. Appellante acht het voorschrift tevens in strijd met artikel 29 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG).
2.4.3. Ingevolge artikel 3, tweede en derde lid, onder h, van de Ontgrondingenwet kan aan een vergunning het voorschrift worden verbonden dat bij het voorschrift aangegeven vaste stoffen voor geen andere bestemming mogen worden afgevoerd dan voor die welke bij het voorschrift is omschreven. Zoals blijkt uit de Memorie van Toelichting (TK, vergaderjaar 1993-1994, 23 568, nr. 3, p. 43) wordt onder het begrip ‘bestemming’ naast het doel waarvoor de gronden worden afgeleverd ook een bepaald werk of een bepaald gebied waar de gronden worden afgezet, verstaan. Op die manier kan, aldus de MvT, beter worden beheerst dat de ‘vergunde’ hoeveelheid delfstof wordt aangewend voor het doel dat de vergunningverlener voor ogen stond bij het afgeven van de vergunning. Wel wordt in de MvT opgemerkt dat er bij het stellen van zodanig voorschrift voor moet worden gewaakt dat dit niet in strijd komt met het EG-recht.
Het standpunt van verweerder 2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het in strijd is met het provinciale beleid, indien Bracht (Dld) in het vergunningsvoorschrift als afzetlocatie wordt opgenomen. Volgens het Grondstoffenplan Limburg van 2 maart 1999 (hierna: GPL) dient de maasklei uit het te ontgronden gebied zo hoogwaardig mogelijk te worden toegepast en, in overeenstemming met het Structuurschema oppervlaktedelfstoffen, alleen voor de eigen, provinciale behoefte te worden gebruikt. Omdat het bij eerdere aanvragen slechts om kleine exporthoeveelheden ging, is appellante, aldus verweerder, in eerdere ontgrondingsvergunningen wel toestemming verleend voor de uitvoer van maasklei naar Bracht (Dld). De vaststelling van de feiten 2.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.4.1. De vergunning maakt het mogelijk dat binnen het op de kaart aangegeven gebied 122.000 m3 specie wordt afgegraven waarvan 89.000 m3 bestaat uit maasklei. Een gedeelte hiervan wenst appellante uit te voeren naar haar afnemer in Bracht (Dld). 2.4.2. Voorschrift 4.7 van de vergunning luidt: ‘De houder van de vergunning dient bij de exploitatie en het opstellen van de plannen het op grond van het vigerende beleid, zoals in de considerans omschreven, beoogde afzetgebied te respecteren, zijnde Noord- en Midden-Limburg. De afvoer naar een ander afzetgebied is uitsluitend toegestaan na schriftelijke toestemming van de provincie. Aan deze goedkeuring kunnen voorwaarden worden verbonden.
2.4.4. Het provinciale ontgrondingenbeleid voor de winning van maasklei, uitgewerkt in het GPL, is gericht op een duurzaam en zuinig voorraadbeheer van maasklei, omdat daarvoor geen secundaire alternatieven bestaan, vanwege de kwaliteitseisen die de kleiverwerkende fabrieken in Limburg aan deze delfstof stellen. De grofkeramische industrie kan maasklei alleen verwerken in combinatie met andere hoogwaardige kleisoorten. De winning van maasklei kan in die zin, aldus het GPL, niet los worden gezien van de winning van andere kleisoorten in Limburg en de import vanuit Duitsland van hoogwaardige kleisoorten. Grootschalige export van maasklei ligt daarom niet in de rede. Indien uit gegevens betreffende de afvoer van delfstoffen blijkt dat stelselmatig de afstemming tussen vraag en aanbod in ruimtelijke zin verloren gaat, staat het provinciale beleid toe dat verweerder door het stellen van een nader voorschrift in de ontgrondingsvergunning deze afstemming probeert te herstellen. Dit kan, aldus het GPL, bijvoorbeeld het geval zijn indien een onevenredige export van oppervlaktedelfstoffen optreedt, waardoor niet meer in de eigen behoefte kan worden voorzien. 2.5. Artikel 29 EG verbiedt kwantitatieve uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de lidstaten. Ingevolge artikel 30 EG vormt,
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 27
Milieu
voor zover van toepassing, artikel 29 EG geen beletsel voor verboden of beperkingen van invoer, uitvoer of doorvoer, welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten, het nationaal artistiek historisch en archeologisch bezit of uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom. Deze verboden of beperkingen mogen echter geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen. Het oordeel van de Afdeling 2.6. Voor zover het provinciale beleid toestaat dat verweerder in een ontgrondingsvergunning een voorschrift opneemt als het bestreden voorschrift 4.7 waarin de afzet van maasklei naar een EG lidstaat afhankelijk wordt gesteld van toestemming van verweerder, ziet dit beleid op het tot stand brengen van een kwantitatieve uitvoerbeperking als bedoeld in artikel 29 EG. Vast is komen te staan dat dit beleid erop is gericht enerzijds de regionale markt en de daarvan afhankelijke werkgelegenheid te beschermen en anderzijds te garanderen dat specifieke klei ter beschikking blijft voor de Limburgse keramische industrie. Mitsdien betreft dit beleid uitsluitend de bescherming van economische belangen. Bescherming van dergelijke belangen vormt evenwel geen rechtvaardigingsgrond in de zin van artikel 30 EG. Het beleid is mitsdien in zoverre in strijd met artikel 29 EG, zodat verweerder dit niet ten grondslag had mogen leggen aan zijn besluit. Het beroep van appellante, gericht tegen dit besluit voorzover het betreft het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.7. is derhalve reeds hierom gegrond.
27
06-07 ABRvS 16 november 2005, nr. 200500891/1 (GS Zuid-Holland) Casus Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het uitbreiden van een staalproductiebedrijf met een scheepsreparatiebedrijf en een pallethandel. Appellant stelt dat de scheepsreparatiewerf en de pallethandel als aparte inrichtingen moeten worden beschouwd. Volgens hem is de enige relatie tussen beide bedrijven dat zij zich bevinden op het bedrijventerrein van vergunninghoudster die loodsen, terreindelen en kades op de bedrijventerrein aan zelfstandige ondernemingen verhuurt en verkoopt. Verweerder betoogt daarentegen dat tussen beide bedrijven zodanige technische, organisatorische en functionele bindingen bestaan dat sprake is van één inrichting in de zin van de Wm. Daarbij wijst hij onder andere op de bij de aanvraag gevoegde huurovereenkomst waaruit een zeggenschapsrelatie zou zijn af te leiden. Rechtsvraag Is sprake van één inrichting in de zin van de Wm? Uitspraak Nadat de Afdeling heeft vastgesteld dat van technische en functionele bindingen nauwelijks sprake is, overweegt zij ten aanzien van de organisatorische binding dat uit de huurovereenkomst die vergunninghoudster met onder meer de scheepsreparatiewerf en de pallethandel heeft gesloten, blijkt, dat huurders zich op straffe van een direct opeisbare boete dienen te houden aan de aanwijzingen van vergunninghoudster met betrekking tot de naleving van de milieuvergunningen. Een huurovereenkomst met een dergelijke strekking levert op zich onvoldoende grond op voor het oordeel dat sprake is van één inrichting. De omstandigheid dat op het bedrijventerrein een door vergunninghoudster aangestelde beheerder aanwezig is die zich tot alle bedrijven toegang kan verschaffen, maakt dit niet anders. Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste en vierde lid
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 28
28
Milieu
1. Procesverloop
inrichting vormen als bedoeld in de Wet milieubeheer. Daartoe wijst verweerder er in de considerans van het bestreden besluit op dat de verschillende bedrijven gebruikmaken van een gemeenschappelijke aansluiting voor gas, water en elektriciteit, dat zij deels gebruikmaken van elkaars apparatuur en dat de toegang en beveiliging centraal is geregeld door [vergunninghoudster]. Voorts kan de scheepsreparatiewerf volgens verweerder niet functioneren zonder gebruik te maken van de kademuur. Tot slot is bij de aanvraag een huurovereenkomst overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat [vergunninghoudster] gemachtigd is om bij overtreding van de vergunningvoorschriften in te grijpen in het bedrijfsproces. Hieruit valt volgens verweerder een zeggenschapsrelatie af te leiden.
Bij besluit van 9 december 2004 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, verleend voor het uitbreiden van een inrichting voor de productie van staalconstructies. 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.3. Appellant sub 2 stelt dat verweerder heeft miskend dat de scheepsreparatiewerf en de pallethandel als aparte inrichtingen moeten worden beschouwd. De enige relatie tussen deze bedrijven bestaat volgens appellante sub 2 uit de omstandigheid dat zij zich bevinden op het bedrijventerrein van [vergunninghoudster]. Deze laatste verhuurt en verkoopt volgens hem loodsen, terreindelen en kades op dit bedrijventerrein aan zelfstandige ondernemingen. Appellant sub 2 betoogt dat tussen de bedrijven onvoldoende technische, organisatorische en functionele bindingen aanwezig zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van één inrichting. In dit verband wijst appellant sub 2 erop dat weliswaar sprake is van één gemeenschappelijke aansluiting op het energienet, maar dat in het huurcontract is bepaald dat tussenmeters worden geplaatst. Voorzover de scheepsreparatiewerf gebruik maakt van de torenkraan van [vergunninghoudster] zal het daar, nu dit niet tot het gehuurde behoort, een rekening voor krijgen, aldus appellant sub 2. De pallethandel maakt volgens hem in het geheel geen gebruik van gereedschappen en dergelijke van anderen; voorts is deze geheel omsloten door een hekwerk en beschikt hij over een eigen toegang. Ook de omstandigheid dat het bedrijventerrein centraal zou worden beveiligd, hetgeen door appellant sub 2 wordt betwijfeld, maakt volgens hem niet dat kan worden gesproken van één inrichting. Voorts blijkt volgens appellant sub 2 niet dat [vergunninghoudster] dwingende invloed uit kan oefenen op naleving van de milieuvergunning. 2.3.1. Verweerder betoogt dat in dit geval zodanige technische, organisatorische en functionele bindingen tussen de bedrijven aanwezig zijn, dat deze één
2.3.2. Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Daarbij worden ingevolge het vierde lid van dit artikel – voorzover hier van belang – als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. 2.3.3. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is ter zake van de technische en functionele bindingen het volgende gebleken. De op het bedrijventerrein van [vergunninghoudster] aanwezige bedrijven zijn via één centrale aansluiting op het elektriciteitsnet aangesloten, waarvan het verbruik wordt bijgehouden door verschillende tussenmeters. Het verbruik van gas en water wordt niet afzonderlijk bijgehouden maar naar rato verrekend. De pallethandel beschikt evenwel over een eigen wateraansluiting. Van gezamenlijk gebruik van elkaars apparatuur is geen sprake, behoudens het incidenteel gebruik van de kraan van [vergunninghoudster] door de scheepsreparatiewerf. Daarbij wordt ook een deel van de kade gebruikt, dat normaal niet in gebruik is bij de scheepsreparatiewerf. De scheepsreparatiewerf en de overige bedrijven op het bedrijventerrein maken ge-
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 29
Milieu
bruik van een gezamenlijke ontsluiting van het terrein aan de zijde van de Leeuwenhoekweg; de pallethandel beschikt evenwel over een eigen ontsluiting van haar door middel van een hek afgezet terrein. Ten aanzien van de organisatorische bindingen is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat [vergunninghoudster] met haar huurders, waaronder de eigenaren van de scheepsreparatiewerf en de pallethandel, een huurovereenkomst heeft gesloten op grond waarvan, voorzover van belang, die huurders zich op straffe van een direct opeisbare boete dienen te houden aan de aanwijzingen van [vergunninghoudster] met betrekking tot de naleving van de milieuvergunningen. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat een huurovereenkomst met een dergelijke strekking is gesloten op zich onvoldoende grond oplevert voor het oordeel dat sprake is van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Ook de omstandigheid dat, zoals ter zitting door verweerder en vergunninghoudster is gesteld, op het bedrijventerrein een door [vergunninghoudster] aangestelde beheerder aanwezig is die zich tot alle bedrijven toegang kan verschaffen, is op zichzelf noch in combinatie met de hiervoor bedoelde omstandigheid voldoende om tot een ander oordeel te komen. De hiervoor bedoelde technische en functionele bindingen tussen het staalconstructiebedrijf, de scheepsreparatiewerf en de pallethandel zijn evenmin zodanig dat zij, in combinatie met de aangegeven organisatorische bindingen tot het oordeel kunnen leiden dat sprake is van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Door een vergunning te verlenen voor het uitbreiden van een inrichting voor de productie van staalconstructies met een scheepsreparatiewerf en een pallethandel, heeft verweerder dit artikellid miskend. Nu het bestreden besluit reeds hierom in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking komt, kan een bespreking van de overige beroepsgronden van appellanten achterwege blijven. 2.4. Het beroep van appellant sub 2 is gegrond. Dit leidt ertoe dat het besluit in zijn geheel dient te worden vernietigd.
29
06-08 ABRvS 16 november 2005, nr. 200502808/1 (Helden) Casus Revisievergunning krachtens de Wm voor een veehouderijbedrijf. Onder verwijzing naar de IPPCrichtlijn betoogt appellante dat de inrichting een aanzienlijke bijdrage zal leveren aan de reeds veel te hoge achtergronddepositie van ammoniak in de regio, waaronder een in de nabijheid gelegen kwetsbaar bosgebied. Volgens appellante miskent verweerder dat naast de toepassing van de beste beschikbare technieken ook de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden van belang zijn bij de vraag of sprake is van een belangrijke toename van de verontreiniging in de zin van de IPPC-richtlijn en de Wet ammoniak en veehouderij (Wav). Verweerder ziet geen aanleiding de vergunning te weigeren nu de in het ammoniakreductieplan opgenomen grenswaarde van 600 mol niet wordt overschreden en bovendien toepassing is gegeven aan de beste beschikbare technieken in de zin van de IPPC-richtlijn. Rechtsvraag Is toepassing van de beste beschikbare technieken in dit geval voldoende? Uitspraak De Afdeling stelt vast dat niet in geschil is dat de inrichting onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn valt en dat de beste beschikbare technieken zijn toegepast. Voor de beoordeling of sprake is van een belangrijke toename van de verontreiniging is het enkele feit dat toepassing wordt gegeven aan de beste beschikbare technieken evenwel niet voldoende. Verweerder kan niet volstaan met een berekening van uitsluitend de ammoniakdepositie vanwege de inrichting op het kwetsbare gebied. Er dient eveneens rekening te worden gehouden met de bestaande toestand van het milieu (heersende depositie) alsmede de redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen in het gebied waarin de inrichting is gelegen. Gebleken is dat verweerder onder meer geen rekening heeft gehouden met de ammoniak-
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 30
30
Milieu
emissie vanwege andere veehouderijen op het kwetsbare gebied en voorts niet heeft onderzocht wat de reeds aanwezige achtergronddepositie op de kwetsbare gebied is. Het beroep is gegrond.
ontreiniging. Volgens appellante miskent verweerder dat naast de toepassing van de beste beschikbare technieken ook de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden van belang zijn bij de vraag of sprake is van een belangrijke (toename van de) verontreiniging.
Wet ammoniak en veehouderij, artikel 6 EG-richtlijn 96/61 (IPPC-richtlijn), artikel 9, vierde lid
1. Procesverloop Bij besluit van 1 februari 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkensfokkerij en vleeskuikenhouderij. 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.2. Blijkens het dictum van het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 108.680 vleeskuikens, 165 kraamzeugen, 515 guste en dragende zeugen, 18 opfokzeugen, 2 beren en 1.440 gespeende biggen. 2.3. Appellante betoogt onder meer dat door de toename van de ammoniakemissie vanwege de inrichting van 6.577,6 kg per jaar tot 9.211.7 kg per jaar sprake is van een belangrijke verontreiniging als bedoeld in de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Pb. 1996, L257/26; hierna: de Richtlijn). Verder is sprake van een belangrijke toename van de verontreiniging als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav). Appellante voert hiertoe aan dat de emissie van het onderhavige bedrijf een bijdrage zal leveren aan de reeds veel te hoge achtergronddepositie van 2.000 tot ruim 3.000 mol potentieel zuur per hectare per jaar in de Peelregio, waaronder het op 540 meter van de inrichting gelegen kwetsbare bosgebied ‘De Snep’. Nu de kritische depositiewaarden voor de Peelregio naar de mening van appellante in de nabije toekomst niet kunnen worden gehaald, dient elke toename van de emissie te worden beschouwd als een belangrijke (toename van de) ver-
2.3.1. Verweerder ziet in de toename van de depositie vanwege de vergunde uitbreiding van de inrichting op het op 540 meter gelegen bosgebied ‘De Snep’ alsmede op het op 750 meter gelegen natuurgebied geen aanleiding de gevraagde vergunning te weigeren. Hij voert hiertoe aan dat de grenswaarde van 600 mol potentieel zuur per hectare per jaar als maximaal toelaatbare depositie, zoals deze was opgenomen in het op grond van de Interimwet ammoniak en veehouderij vastgestelde ammoniakreductieplan, door de uitbreiding van de onderhavige inrichting niet wordt overschreden. Bovendien stelt verweerder dat, nu in de inrichting toepassing wordt gegeven aan de beste beschikbare technieken, de verontreiniging die de inrichting veroorzaakt niet als een belangrijke toename van de verontreiniging kan worden beschouwd. 2.3.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wav betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7. Ingevolge het derde lid van dit artikel geldt het eerste lid niet voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 8.11, 8.44, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wav wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van de Richtlijn valt, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uit-
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 31
Milieu
breiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt. 2.3.3. Vaststaat dat de inrichting gezien het aantal aangevraagde en vergunde kippen onder de reikwijdte van de Richtlijn valt. Voorts staat vast dat de inrichting niet in een kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter rondom een dergelijk gebied is gelegen. Voor de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte ammoniakemissie vormt artikel 6, tweede lid, van de Wav derhalve het toetsingskader. 2.3.4. Zoals de Afdeling eerder in de uitspraak van 1 juni 2005 in zaak no. 200408656/1, heeft overwogen bieden de bepalingen van de Wav, waaronder artikel 6, tweede lid, de ruimte om te beslissen op een aanvraag om vergunning met toepassing van die wet, waarbij geldt dat de vergunning de emissiegrenswaarden en/of gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen bevat, die zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken en waarbij de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie en de plaatselijke milieuomstandigheden in acht zijn genomen. Niet in geschil is dat in het onderhavige geval de beste beschikbare technieken zijn toegepast. Gezien het vorenstaande is voor de beoordeling of sprake is van een belangrijke toename van de verontreiniging het enkele feit dat toepassing wordt gegeven aan de beste beschikbare technieken, in tegenstelling tot hetgeen verweerder heeft betoogd, evenwel niet voldoende. 2.3.5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat verweerder zich bij de beoordeling of de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding vanwege de inrichting een belangrijke toename van de verontreiniging tot gevolg heeft, heeft beperkt tot een beoordeling van de gevolgen van de toename van ammoniakemissie voor het nabijgelegen kwetsbare gebied. Verweerder heeft daarbij uitsluitend gekeken naar de ammoniakdepositie die de inrichting reeds op het nabijgelegen kwetsbare gebied veroorzaakt en de toename hiervan na de vergunde uitbreiding.
31
De Afdeling is evenwel van oordeel dat bij de toetsing of sprake is van een belangrijke toename van de verontreiniging niet kan worden volstaan met een berekening van de ammoniakdepositie die de inrichting veroorzaakt op het kwetsbare gebied. Er dient, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2004 in zaak no. 200304823/1 (AB 2005, 40), eveneens rekening te worden gehouden met de bestaande toestand van het milieu (de heersende depositie) alsmede met de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen en redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder onder meer geen rekening heeft gehouden met de ammoniakemissies vanwege andere veehouderijen op het nabijgelegen kwetsbare gebied. Verweerder heeft voorts niet onderzocht wat de reeds aanwezige achtergronddepositie op dit kwetsbare gebied is. Verweerder heeft ter zitting erkend dat zich in de Peelregio veel veehouderijen bevinden en dat de totale achtergronddepositie in de Peelregio door de aanwezigheid van deze veehouderijen reeds hoog zal zijn. Gelet hierop acht verweerder het aannemelijk dat de achtergronddepositie de door hem gehanteerde grens van 600 mol als maximaal toelaatbare depositie, wat hier ook van zij, zal overschrijden. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig en de daaraan ten grondslag liggende motivering niet toereikend moet worden geacht. Het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 32
32
06-09 ABRvS 23 november 2005, nr. 200504030/1 (Mill en Sint Hubert) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een varkenshouderij. Appellante betoogt dat de in 2001 vergunde rechten voor een stal op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a van de Wm zijn vervallen, nu deze stal tot op heden niet is gerealiseerd. Verweerder stelt daarentegen dat voor de in 2001 vergunde stal pas op 15 augustus 2002 een bouwvergunning is verleend, zodat – gelet op artikel 20.8 Wm – deze milieuvergunning op de zojuist genoemde datum in werking is getreden. Mitsdien is de driejarentermijn als bedoeld in artikel 8.18 van de Wm pas op deze datum aangevangen; ten tijde van het bestreden besluit (8 maart 2005) was deze termijn derhalve nog niet verstreken. Rechtsvraag Kan in verband met de vraag of rechten zijn vervallen een vergunning onherroepelijk zijn geworden zonder dat deze in werking is getreden? Uitspraak De Afdeling overweegt dat de vergunning van 2001 na afloop van de beroepstermijn op 25 januari 2002 onherroepelijk is geworden. Op die datum is de driejarentermijn van artikel 8.18 Wm aangevangen en deze termijn is op 24 januari 2005 verstreken. Aangezien de desbetreffende stal op laatstgenoemde datum nog niet was gerealiseerd, is de vergunning van 2001 voor wat betreft deze stal en de daarin gehouden varkens vervallen. Verweerder heeft zich bij het nemen van het bestreden besluit derhalve gebaseerd op gedeeltelijk niet bestaande rechten. Wet milieubeheer, artikel 8.4 en 8.18
1. Procesverloop Bij besluit van 8 maart 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in
Milieu
artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een varkenshouderij. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.3. Appellante voert aan dat de eerder ten behoeve van de onderhavige inrichting verleende vergunning van 10 december 2001 wat betreft de daarbij vergunde rechten voor het houden van 324 biggen en 70 vleesvarkens is vervallen, aangezien de desbetreffende stal 7 tot op heden niet is gerealiseerd. 2.3.1. Verweerder heeft de bij het bestreden besluit verleende vergunning gebaseerd op de rechten die kunnen worden ontleend aan de vergunning van 10 december 2001. Verweerder stelt zich op het standpunt dat die vergunning niet gelijktijdig met het onherroepelijk worden daarvan in werking is getreden. Gezien het feit dat op 15 augustus 2002 een bouwvergunning is verleend voor de desbetreffende stal, is verweerder van mening dat de vergunning op die datum in werking is getreden. Derhalve is op 15 augustus 2002 de driejarentermijn als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer aangevangen, zodat deze ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet was verstreken, aldus verweerder. Voorts betoogt verweerder dat de vergunning, ondanks de overbelaste situatie, toch verleend kan worden gezien het feit dat het aantal vergunde mestvarkeneenheden niet is veranderd ten opzichte van de vergunning van 10 december 2001. 2.3.2. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht. 2.3.3. De Afdeling stelt vast dat destijds tegen de vergunning van 10 december 2001 geen beroep is ingesteld. Derhalve is deze vergunning na afloop van de beroepstermijn op 25 januari 2002 onherroepelijk geworden. Anders dan verweerder meent, is op die datum de driejarentermijn van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet mi-
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 33
Milieu
lieubeheer aangevangen en is deze op 24 januari 2005 verstreken. Aangezien stal 7 op laatstgenoemde datum niet was gerealiseerd is de vergunning van 10 december 2001 wat betreft deze stal en de daarin vergunde 324 biggen en 70 vleesvarkens, hetgeen overeenkomt met 14,7 respectievelijk 50 mestvarkeneenheden, vervallen. Verweerder heeft zich bij het nemen van het bestreden besluit derhalve gebaseerd op gedeeltelijk niet bestaande rechten. Nu zich een toename van het aantal mestvarkeneenheden voordoet en reeds sprake is van een overbelaste situatie, kan de vergunningverlening niet worden gebaseerd op de bestaande rechten die vergunninghouder aan de onderliggende vergunning kan ontlenen. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering. 2.4. Het beroep is gegrond. Aangezien het stankaspect bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd.
06-10 ABRvS 30 november 2005, nr. 200410076/1 (Amsterdam) Casus Nadere eis op grond van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven; de nadere eis strekt tot aanscherping van de geluidsnormen ten behoeve van woningbouw. Appellanten menen dat de door verweerder gewenste woningbouw niet mag leiden tot een beperking van de bedrijfsmogelijkheden van de inrichting. Rechtsvraag Komt verweerder beleidsvrijheid toe bij zijn bevoegdheid om bij nadere eis de geluidsgrenswaarden te wijzigen?
33
Uitspraak De Afdeling overweegt dat verweerder beleidsvrijheid toekomt bij het gebruik maken van zijn bevoegdheid om bij nadere eis de geluidsgrenswaarden te wijzigen. Onder meer maatschappelijke ontwikkelingen kunnen aanleiding vormen om af te wijken van de standaard geluidsnorm. De bouw van woningen kan als een zodanige ontwikkeling worden aangemerkt. Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven artikel 5 en bijlage, voorschrift 4.1.1
1. Procesverloop Bij besluit van 23 november 2004 heeft verweerder een nadere eis als bedoeld in het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer gesteld met betrekking tot een door [appellante B] gedreven inrichting (hierna: de inrichting). (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.4. De bij het besluit van 14 juni 2005 opgelegde nadere eis bevat een aanscherping van de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau (LAeq). Blijkens de stukken wil verweerder de huidige zone van het ingevolge de Wet geluidhinder gezoneerde industrieterrein Buiksloterham-Papaverweg te Amsterdam verkleinen ten behoeve van woningbouw. Volgens verweerder is die zone thans ruimer dan nodig is voor de op dat terrein gevestigde bedrijven. Volgens hem blijkt uit onderzoek dat de geluidnormen voor een aantal van die bedrijven, waaronder de inrichting, kunnen worden aangescherpt, zonder dat de bedrijfsvoering van die bedrijven wordt beperkt. In het licht daarvan heeft hij de nadere eis gesteld. 2.5. Appellanten stellen dat het onderzoek van verweerder naar de geluidproduktie op het industrieterrein te beperkt is, met name omdat daarbij geen rekening is gehouden met acht nog te realiseren bedrijfsruimtes aan de [locatie].
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 34
34
Milieu
2.5.1. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat in het door hem verrichte onderzoek rekening is gehouden met het geluid van de door appellanten bedoelde toekomstige bedrijven.
nieuwe woningen kan als een zodanige ontwikkeling worden aangemerkt. Voorts beschikt, zoals door appellanten wordt erkend, de inrichting op grond van het Besluit over meer geluidruimte dan zij daadwerkelijk gebruikt. Gezien het vorenstaande heeft verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid kunnen besluiten tot het gebruik maken van zijn bevoegdheid om een nadere eis te stellen.
2.5.2. Naar het oordeel van de Afdeling hebben appellanten, mede nu zij hun stelling niet nader hebben onderbouwd, niet aannemelijk gemaakt dat het door verweerder verrichte onderzoek te beperkt is. Deze beroepsgrond slaagt niet. 2.6. Appellanten voeren voorts aan dat de door verweerder gewenste woningbouw niet mag leiden tot een beperking van de bedrijfsmogelijkheden van de inrichting. 2.6.1. Verweerder stelt dat de door appellanten aangevoerde grond geen betrekking heeft op de opgelegde nadere eis, maar louter op de toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen rond het industrieterrein. 2.6.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, voorzover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven. In voorschrift 4.1.1 van de bijlage behorende bij het Besluit is bepaald dat in gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1 opgenomen waarden voor langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (LAr,LT) naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, het bevoegd gezag voor een inrichting bij nadere eis waarden kan vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1 opgenomen waarden. 2.6.3. De Afdeling stelt voorop dat verweerder bij de beantwoording van de vraag of gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om nadere eisen te stellen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met voorschrift 4.1.1 van de bijlage behorende bij het Besluit, beleidsvrijheid toekomt. In de Nota van Toelichting bij voorschrift 4.1.1 staat dat onder meer maatschappelijke ontwikkelingen aanleiding kunnen vormen om afwijking van de standaard geluidsnorm te wensen. De bouw van
Tussen partijen is verder niet in geschil dat de huidige bedrijfsvoering van de inrichting niet wordt beperkt door de nadere eis. Appellanten hebben ter zitting bevestigd dat er geen concrete uitbreidingsplannen bestaan, zodat verweerder daarmee ook geen rekening had kunnen houden. Hij heeft dan ook in redelijkheid de onderhavige nadere eis kunnen stellen. Deze beroepsgrond slaagt niet. 2.7. Het beroep is ongegrond.
06-11 ABRvS 30 november 2005, nr. 200501512/1 (GS Zuid-Holland) Casus Revisievergunning krachtens de Wm voor een puinbreekinstallatie. Appellante stelt dat ook de puinbreekinstallatie had moeten worden getoetst aan de IPPC-richtlijn (de Richtlijn), omdat de puinbreekactiviteiten met de stortactiviteiten één installatie als bedoeld in de Richtlijn vormen. Verweerder stelt daarentegen dat de Richtlijn wel van toepassing is op het storten van afvalstoffen in de inrichting maar niet op de eveneens in de inrichting plaatsvindende puinbreekactiviteiten. Verder betoogt appellante dat de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit niet in acht zijn genomen. Rechtsvragen Is de IPPC-richtlijn van toepassing? Is sprake van strijd met het Besluit luchtkwaliteit en zo ja, kunnen in geval van vernietiging van het bestreden besluit de rechtsgevolgen geheel in stand blijven?
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 35
Milieu
Uitspraak 1. De Afdeling stelt vast dat in de Richtlijn onder het begrip ‘installatie’ wordt verstaan ‘een vaste technische eenheid (…) die technisch in verband staat met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten (…)’. Aangezien het puinbreken geen activiteit is die valt onder het bereik van de Richtlijn rijst de vraag of de puinbreekactiviteiten die eveneens in deze inrichting plaatsvinden, samen met de stortactiviteiten kunnen worden beschouwd als één installatie als bedoeld in de Richtlijn. Dit is niet het geval nu weliswaar is gebleken dat een deel van de puinbreekactiviteiten wordt uitgevoerd ten behoeve van het storten van afvalstoffen in de inrichting, maar daarmee nog geen sprake is van activiteiten die technisch met elkaar in verband staan. 2. Ten aanzien van het Besluit luchtkwaliteit overweegt de Afdeling dat is gebleken dat voor wat betreft zwevende deeltjes (PM10) niet wordt voldaan aan de in het Besluit luchtkwaliteit opgenomen grenswaarde voor de 24-uurgemiddelde concentratie. In zoverre is het beroep gegrond. De Afdeling laat echter de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand omdat bij het nemen van een nieuw besluit op de aanvraag het Besluit luchtkwaliteit 2005 van toepassing is. Dit staat – anders dan bij het voorheen geldende Besluit luchtkwaliteit – bij mogelijke overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes niet aan vergunningverlening in de weg, zolang sprake is van een verbetering of althans geen verslechtering. In dit geval is sprake van een aanzienlijke vermindering van de emissie van zwevende deeltjes ten opzichte van de voorheen vergunde situatie. EG-richtlijn 96/61 (IPPC-richtlijn) artikel 2 Besluit luchtkwaliteit, artikel 13 Besluit luchtkwaliteit 2005, artikel 7 Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:72, derde lid
1. Procesverloop Bij besluit van 30 december 2004 heeft verweerder aan de Gemeenschappelijke Regeling Gemeenschappelijke Vuilverwerking Dordrecht en Omstreken een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor de van
35
een puinbreekinstallatie voorziene regionale stortplaats Crayestein-West. 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.2. Appellante stelt dat verweerder ook de puinbreekinstallatie in de inrichting had moeten toetsen aan de bepalingen van de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC-richtlijn, hierna: de Richtlijn). Volgens appellante vormen de puinbreekactiviteiten met de stortactiviteiten één installatie als bedoeld in de Richtlijn. 2.2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Richtlijn, gelet op de bijlage bij die Richtlijn, wel van toepassing is op het storten van afvalstoffen in de inrichting, maar niet op de in die inrichting eveneens plaatsvindende puinbreekactiviteiten. 2.3. Ingevolge artikel 1, eerste volzin, van de Richtlijn heeft deze de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel. In bijlage I is onder 5.4 als een in artikel 1 van de Richtlijn bedoelde categorie van activiteiten vermeld: stortplaatsen die meer dan 10 ton per dag ontvangen of een totale stortcapaciteit van meer dan 25.000 ton hebben, met uitzondering van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, wordt in de Richtlijn onder ‘installatie’ verstaan: een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in bijlage I vermelde activiteiten en processen alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging. 2.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de stortactiviteiten in de inrichting, gelet op artikel 1 van de Richtlijn en bijlage I, onder 5.4, bij de Richtlijn, onder het toepassingsbereik van die Richtlijn vallen.
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 36
36
Milieu
Nu puinbreken niet een activiteit is die is vermeld in bijlage I van de Richtlijn, doet zich de vraag voor of de puinbreekactiviteiten, die eveneens in deze inrichting plaatsvinden, samen met de stortactiviteiten kunnen worden beschouwd als één installatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 3, van de Richtlijn. De Afdeling is van oordeel dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Ter zitting is weliswaar gebleken dat een deel van de puinbreekactiviteiten wordt uitgevoerd ten behoeve van het storten van afvalstoffen in de inrichting, doch daarmee is naar het oordeel van de Afdeling niet voldaan aan het in artikel 2, aanhef en onder 3, van de Richtlijn gestelde vereiste dat het moet gaan om activiteiten die technisch met elkaar in verband staan. Het beroep van appellante treft in zoverre geen doel.
2.5.2. Ten aanzien van zwevende deeltjes afkomstig van AVI-slakken, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de aanvraag om vergunning en het bestreden besluit blijkt dat aangevraagd en vergund is, voorzover hier van belang, het storten van niet-gevaarlijk afval (stortplaatsklasse 2) dat niet nuttig kan worden toegepast en het met een puinbreekinstallatie breken van steenachtig materiaal of asfalt. Het opslaan dan wel het breken of bewerken van AVI-slakken is derhalve niet vergund. Uit de stukken, waaronder het bij de aanvraag gevoegde ‘Afwerkingsplan Stortplaats Crayestein-West te Dordrecht’ van 11 december 2003, blijkt dat AVI-slakken wellicht zullen worden gebruikt bij de eindafwerking van de stortplaats, te weten als steunlaag. Het aanbrengen van AVI-slakken voor dit doel brengt evenwel, zoals ook uit het deskundigenbericht blijkt, geen emissie van zwevende deeltjes van betekenis met zich, nu de AVI-slakken zodanig worden afgedekt met twee andere lagen dat stofverspreiding wordt voorkomen. Gezien het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling bij de toetsing aan de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit handelingen met AVI-slakken buiten beschouwing kunnen laten als bron van zwevende deeltjes. Het beroep van appellante kan in zoverre derhalve niet slagen.
2.5. Appellante stelt dat verweerder de in het Besluit luchtkwaliteit opgenomen grenswaarden voor zwevende deeltjes niet in acht heeft genomen. Voorts heeft verweerder volgens haar onvoldoende rekening gehouden met de bijdragen aan de achtergrondconcentratie van zwevende deeltjes van de naast de stortplaats liggende spoorlijn, de binnenvaart op de rivier Beneden-Merwede, de snelweg A15 en de aan de Baanhoekweg gevestigde bedrijven. Appellante betoogt verder dat verweerder de opslag en verwerking van AVI-slakken binnen de inrichting ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten bij de beoordeling van de bijdrage van de inrichting zelf aan de ter plaatse heersende jaargemiddelde en 24-uurgemiddelde concentraties van zwevende deeltjes. 2.5.1. Ingevolge artikel 13, aanhef en onder c en d, van het Besluit luchtkwaliteit, dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold, nemen bestuursorganen uiterlijk met ingang van 1 januari 2005 bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen voor de luchtkwaliteit ten aanzien van zwevende deeltjes (PM10) kunnen hebben, behoudens voorzover de betrokken wettelijke regeling zich daartegen verzet, de volgende grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) in acht: 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie en 50 microgram per m3 als 24-uurgemiddelde concentratie, waarbij voor laatstgenoemde concentratie geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
2.5.3. Voorzover appellante heeft betoogd dat niet alle bronnen van zwevende deeltjes buiten de inrichting zijn betrokken bij de vaststelling van de achtergrondconcentratie, overweegt de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, dat nu de achtergrondconcentratie is bepaald aan de hand van metingen bij vaste meetpunten in het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit, ook de door appellante bedoelde bronnen bij de achtergrondconcentratie zijn betrokken. Het beroep van appellante treft derhalve ook in zoverre geen doel. 2.5.4. Met betrekking tot de jaargemiddelde concentratie en de 24-uurgemiddelde concentratie van zwevende deeltjes overweegt de Afdeling dat verweerder zowel in haar nadere stuk van 5 oktober 2005 als ter zitting heeft erkend niet te hebben beoordeeld of de concentratie zwevende deeltjes inclusief de bijdrage daaraan van de vergunde inrichting voldoet aan de in artikel 13, aanhef en onder d, van het Besluit luchtkwaliteit opgenomen grenswaarde voor de 24-uurgemiddelde concentratie. Gelet hier-
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 37
Milieu
op heeft verweerder, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaard. 2.5.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven en overweegt daartoe het volgende. Bij het nemen van een nieuw besluit op de aanvraag is het Besluit luchtkwaliteit 2005 van toepassing. Gelet op artikel 7, eerste en derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 staat, anders dan onder het voorheen geldende Besluit luchtkwaliteit, een mogelijke overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes niet in de weg aan vergunningverlening, zolang de concentratie van de betrokken stof in de buitenlucht als gevolg van het besluit verbetert of ten minste gelijk blijft. Nu uit de stukken, met name het deskundigenbericht, blijkt dat als gevolg van de thans vergunde wijze van puinbreken, waarbij het puin vochtig wordt gehouden, een aanzienlijke vermindering van de emissie van zwevende deeltjes zal optreden ten opzichte van de voorheen vergunde situatie, bestaat thans in ieder geval geen reden om de vergunning uit een oogpunt van luchtkwaliteit te weigeren. 2.6. Appellante heeft vergoeding gevraagd van de kosten van haar gemachtigde voor een door deze gemachtigde opgesteld deskundigenrapport. Deze kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat ingevolge artikel 8:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover van belang, een deskundige verplicht is zijn opdracht onpartijdig te vervullen. Hiermee verdraagt zich niet dat een gemachtigde daarnaast in dezelfde zaak als deskundige optreedt. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin:
37
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 30 december 2004, kenmerk DGWM/2004/21990; III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Annotatie 1. De bovenstaande uitspraak is interessant omdat de Afdeling daarin anticipeert op het (nieuwe) Besluit luchtkwaliteit 2005 door de rechtsgevolgen van een vernietigd besluit in stand te laten. De reden daarvoor is dat de vergunning rechtmatig kan worden verleend onder het (nieuwe) Besluit luchtkwaliteit 2005. 2. Op 30 december 2004 heeft verweerder aan de Gemeenschappelijke Regeling Gemeenschappelijke Vuilverwerking Dordrecht en Omstreken een revisievergunning verleend voor de – van een puinbreekinstallatie voorziene – regionale stortplaats. Appellante voert onder andere aan dat verweerder de in het Besluit luchtkwaliteit (oud) opgenomen grenswaarden voor zwevende deeltjes niet in acht heeft genomen. Het Besluit luchtkwaliteit (oud) strekt tot uitvoering van de Europese richtlijnen inzake de luchtkwaliteit (de kaderrichtlijn; de richtlijn 96/62/EG inzake beoordeling en het beheer van luchtkwaliteit en de eerste dochterrichtlijn; richtlijn 1999/30/EG betreffende grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in de lucht). Het doel van het Besluit luchtkwaliteit (oud) is mens en milieu te beschermen tegen de risico’s van luchtverontreiniging door de zo-even genoemde stoffen. Het bevoegd gezag moet bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen hebben voor de luchtkwaliteit de in het Besluit luchtkwaliteit (oud) opgenomen grenswaarden in acht nemen. In de nota van toelichting is een niet limitatieve opsomming van bevoegdheden opgenomen. Artikel 8.8 Wm wordt genoemd in de nota van toelichting van het Besluit luchtkwaliteit (oud). Ingevolge artikel 8.8, derde lid Wm moet het bevoegd gezag eveneens de grenswaarden in acht nemen. In casu heeft verweerder echter niet beoordeeld of de concentratie zwevende deeltjes inclusief de bijdrage daaraan van de vergunde inrichting voldoet aan de in artikel 13, aanhef en onder d, van het Besluit luchtkwa-
I. verklaart het beroep gegrond;
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 38
38
Milieu
liteit (oud) opgenomen grenswaarde voor de 24-uurgemiddelde concentratie. Derhalve is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 Awb genomen, doordat verweerder niet de nodige kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten. Normaliter houdt dit in dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met terugwerkende kracht ongedaan worden gemaakt tot het tijdstip waarop het besluit werd genomen. Daarmee heeft het (vernietigde) besluit dus nooit bestaan evenals de rechtsgevolgen. In dit geval bepaalt de Afdeling evenwel dat – ondanks de vernietiging van het bestreden besluit – de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand blijven, omdat bij het nemen van een nieuw besluit het Besluit luchtkwaliteit 2005 van toepassing is en onder dat Besluit de vergunning rechtmatig kan worden verleend. In artikel 8:72, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht wordt deze mogelijkheid aan de rechter geboden. 3. Het Besluit luchtkwaliteit 2005 (Stb. 2005, 316) is op 5 augustus 2005 in werking getreden (Stb. 2005, 398). Het Besluit luchtkwaliteit 2005 strekt mede ter vervanging van het Besluit luchtkwaliteit (oud; Stb. 2001, 269) en ter uitvoering van de tweede dochterrichtlijn (richtlijn 2000/69/EG betreffende grenswaarden en benzeen in de lucht). Een van de redenen waarom het Besluit luchtkwaliteit (oud) werd vervangen, is dat in de praktijk de interpretatie van dit Besluit niet altijd eenduidig was, waardoor er ongewenste gevolgen optraden. Dat gebeurde met name ten aanzien van de uitoefening van bevoegdheden in situaties waarin luchtkwaliteitsnormen worden overschreden. Wat is nu inhoudelijk het voor deze zaak relevante verschil tussen het (oude) Besluit luchtkwaliteit en het (nieuwe) Besluit luchtkwaliteit 2005? Ingevolge het oude Besluit luchtkwaliteit moest de vergunning worden geweigerd als er reeds sprake was van een (bestaande) overschrijding van een voor de luchtkwaliteit gestelde grenswaarde. In het Besluit luchtkwaliteit 2005 is dat anders. Een vergunning mag ingevolge het Besluit luchtkwaliteit 2005 wel worden verleend als de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van het verlenen van een vergunning ‘per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft’ (art. 7, derde lid onder a Besluit luchtkwaliteit 2005). In casu was uit de stuk-
ken gebleken dat als gevolg van de thans vergunde wijze van puinbreken een aanzienlijke vermindering van de emissie van zwevende deeltjes zal optreden ten opzichte van de voorheen vergunde situatie. Wat betreft de luchtkwaliteit bestaat er derhalve geen reden meer om de vergunning onder het Besluit luchtkwaliteit 2005 te weigeren. Op dit verschil tussen het oude Besluit luchtkwaliteit en het Besluit luchtkwaliteit 2005 wordt eveneens ingegaan op een andere in dit nummer van het tijdschrift opgenomen uitspraak (Vz. ABRvS 18 oktober 2005, 200507534/2; zie hierna onder K4) die is gewezen onder het Besluit luchtkwaliteit 2005. In deze uitspraak is de vergunning voor een voetbalstadion in geding. Hoewel reeds sprake is van een overschrijding van de grenswaarde voor zwevende deeltjes, staat het Besluit luchtkwaliteit 2005 niet in de weg aan de vergunningverlening, omdat de concentratie van zwevende deeltjes per saldo gelijk zou blijven. In die uitspraak wordt daarnaast ingegaan op de wijze van meten van luchtkwaliteit. Verweerder betoogt dat bij de toetsing aan de grenswaarden in het Besluit luchtkwaliteit niet de bijdrage van het verkeer boven het wegdek in aanmerking moet worden genomen, maar de bijdrage die het verkeer naast het wegdek zal hebben. De voorzitter volgt dat betoog. De meetpunten moeten ten minste vier meter zijn verwijderd van het midden van de dichtstbijzijnde rijbaan. Het is aannemelijk dat, indien boven de wegen zou moeten worden gemeten, in nagenoeg geen enkel geval aan de grenswaarden zou kunnen worden voldaan; daarmee zou een zinvolle toepassing van het Besluit luchtkwaliteit 2005 op voorhand onmogelijk zijn, aldus de voorzitter. De keuze voor dit meetpunt is gebaseerd op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c van de Meetregeling luchtkwaliteit 2005 welke bepaling is overgenomen uit bijlage VI van EG-richtlijn 1999/30. Alhoewel de Meetregeling geen meet- en rekenregels voor het bepalen van de luchtkwaliteit bij individuele projecten (zoals het voetbalstadion) bevat, maar betrekking heeft op het bepalen van de luchtkwaliteit in agglomeraties en andere zones (aan te duiden als: het vaste meetnet), acht verweerder de Meetregeling van toepassing. Uit de uitspraak in het bodemgeschil blijkt dat de Afdeling het standpunt
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 39
Milieu
van verweerder deelt (ABRvS 18 januari 2006 nr. 200507534/1). Het standpunt van verweerder en (inmiddels) de Afdeling dat ten minste vier meter vanaf het midden van de dichtstbijzijnde rijstrook mag worden gemeten, is niet onredelijk omdat doorgaans ook op die afstand nog steeds sprake zal zijn van een representatieve meting van de luchtkwaliteit. Het gevaar zit wellicht in het woordje ‘ten minste’. In de praktijk zal gaan blijken dat deze afstand steeds verder zal worden opgerekt, waarmee de representativiteit van de metingen in gevaar komt. 4. In de uitspraak van 30 november 2005 is voorts door appellante nog aangevoerd dat verweerder ook de puinbreekinstallatie had moeten toetsen aan de IPPC-richtlijn omdat de puinbreekactiviteiten en de stortacviteiten één installatie vormen (als bedoeld in de IPPC-richtlijn). De IPPC-richtlijn (art. 2, aanhef en onder 3) ziet op de regulering van ‘installaties’. Uit de definitie van ‘installatie’ volgt dat tevens andere dan de in bijlage I genoemde activiteiten tot de installatie (kunnen) behoren (hierna: samenhangende activiteiten), zodat daarmee in feite de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn wordt uitgebreid. Die activiteiten moeten rechtstreeks samenhangen met de in bijlage I genoemde activiteiten en processen, in technisch verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en gevolgen kunnen hebben voor de emissie en de verontreiniging. In de richtlijn staat niet wanneer sprake is van ‘rechtstreekse samenhang’ en ‘technisch verband’. Duidelijke criteria hieromtrent bevat de richtlijn niet. ‘Rechtstreekse samenhang’ lijkt een ruimtelijke begrenzing te impliceren. De samenhangende activiteiten zullen wat dat betreft niet ver van de bijlage I-activiteiten mogen worden verricht. Waar de grens ligt, is lastig aan te geven. Hoewel de Afdeling daarop niet expliciet ingaat, lijkt aan de rechtstreekse samenhang wel te zijn voldaan. In de uitspraak staat althans dat een vergunning is verleend ‘voor de van een puinbreekinstallatie voorziene stortplaats’ waardoor ervan uit kan worden gegaan dat de puinbreekinstallatie en de stortactiviteiten binnen de begrenzing van dezelfde inrichting liggen. In verband met het ‘technische verband’ is waarschijnlijk van belang dat een (niet-bijlage I-) activiteit noodzakelijk is voor primaire productie van de
39
bijlage I-activiteiten en processen en daarvoor industrieel-technische samenhang nodig is. Voorbeelden zijn leidingen en stofopslag (zoals opslag voor stoffen of producten die nodig zijn voor de productie). Met andere woorden: rechtstreeks samenhangende activiteiten zullen activiteiten zijn zonder welke de installatie niet kan functioneren. Maar waar precies de grens ligt, is onduidelijk. De Afdeling is dienaangaande echter kort. Puinbreken en stortactiviteiten vormen niet één installatie als bedoeld in de IPPC-richtlijn. Daarmee zou de Afdeling kunnen bedoelen dat beide activiteiten op zich zelfstandig kunnen worden uitgeoefend. Het feit dat een deel van de puinbreekactiviteiten wordt uitgevoerd ten behoeve van het storten van afvalstoffen, is naar het oordeel van de Afdeling in ieder geval niet voldoende om aan het in artikel 2 aanhef, en onder 3, van de richtlijn gestelde vereiste ‘technisch in verband met elkaar staan’ te voldoen. Valérie van ’t Lam
06-12 ABRvS 30 november 2005, nr. 200503894/1 (Helden) Casus Revisievergunning krachtens de Wm voor een nertsenhouderij. Appellanten betogen dat verweerder de grondslag van de aanvraag heeft verlaten door een revisievergunning te verlenen in plaats van de gevraagde veranderingsvergunning. Rechtsvraag Komt verweerder de bevoegdheid toe om zelfstandig een vergunningaanvraag te wijzigen? Uitspraak De Afdeling overweegt dat vaststaat dat de aanvraag ziet op een veranderingsvergunning. Verweerder heeft naar aanleiding van tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen van omwonenden besloten om een revisievergunning te verlenen. De
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 40
40
Milieu
Wet milieubeheer kent evenwel geen bepaling op grond waarvan verweerder de bevoegdheid toekomt om zelfstandig de vergunningaanvraag te wijzigen. Nu verweerder kennelijk van mening is dat een revisievergunning moest worden aangevraagd, had hij de aanvraag om een veranderingsvergunning buiten behandeling moeten laten.
inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.
Wet milieubeheer, artikelen 8.1 en 8.4
1. Procesverloop Bij besluit van 22 maart 2005 heeft verweerder [vergunninghouders] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij. (…) 2. Overwegingen 2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.2. Appellante sub 1 en appellanten sub 2 betogen dat verweerder de grondslag van de aanvraag heeft verlaten door een revisievergunning te verlenen in plaats van de gevraagde veranderingsvergunning. 2.2.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen. Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegde gezag, uit eigen beweging of op verzoek, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele
Ingevolge artikel 8.4, tweede lid, van de Wet milieubeheer besluit het bevoegd gezag, indien het heeft bepaald dat een zodanige vergunning moet worden aangevraagd, tot het buiten behandeling laten van aanvragen om een vergunning voor de betrokken verandering van de inrichting of van de werking daarvan, die geen betrekking hebben op een zodanige vergunning. 2.2.2. Vaststaat dat de aanvraag, bij verweerder ingekomen op 7 juni 2004, ziet op een veranderingsvergunning ingevolge artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer. Verweerder heeft blijkens de stukken in eerste instantie de aanvraag in behandeling genomen en een ontwerpbesluit opgesteld, strekkende tot verlening van de aangevraagde veranderingsvergunning. Naar aanleiding van tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen van omwonenden heeft verweerder besloten een revisievergunning te verlenen. De Wet milieubeheer kent evenwel geen bepaling op grond waarvan verweerder de bevoegdheid toekomt om zelfstandig een vergunningaanvraag te wijzigen. Op grond van artikel 8.4, tweede lid, van de Wet milieubeheer had verweerder, nu hij kennelijk van mening was dat een revisievergunning moest worden aangevraagd, de aanvraag om een veranderingsvergunning buiten behandeling moeten laten. Verweerder heeft dienaangaande ter zitting verklaard gezamenlijk met vergunninghouders tot het inzicht te zijn gekomen dat een revisievergunning nodig is en dat de aanvraag in zoverre is gewijzigd. Uit de stukken blijkt echter noch van gesteld overleg noch van een gewijzigde aanvraag. Voorzover verweerder zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag kan worden aangemerkt als een aanvraag om een revisievergunning, omdat de aanvraag na de ter inzage legging van het ontwerpbesluit is aangevuld met een akoestisch rapport dat op de gehele inrichting betrekking heeft, stelt de Afdeling vast dat de onderhavige aanvraag, los van de vraag welke betekenis deze aanvulling in dit stadium van de behandeling kan hebben, niet toereikend is om daarop een revisievergunning te verlenen. Het
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 41
Milieu
aanvraagformulier en de daarbij behorende tekening hebben slechts betrekking op de uitbreiding van de inrichting aan het perceel [locatie 2]. Uit deze stukken volgt dat aan de [locatie 2] 5.900 fokteven zullen worden gehouden. Voorts worden aldaar een mestsilo, een mestplaat en een opslagloods annex werkplaats gerealiseerd. Ook uit de op het aanvraagformulier in samenhang bezien met de op de renvooi van de tekening vermelde gegevens omtrent onder meer de (milieugevaarlijke) stoffen en producten, de opslagen van mest en voer, de kadaverkoeling, de machines, het waterverbruik en de energievoorziening volgt dat de aanvraag slechts ziet op de uitbreiding van de inrichting aan het perceel [locatie 2]. Dat het akoestisch rapport de gehele inrichting betreft, maakt dit niet anders. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de grondslag van de aanvraag verlaten door een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer te verlenen, terwijl een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer is aangevraagd. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer genomen. 2.3. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
06-13 ABRvS 7 december 2005, nr. 200500414/1 (GS Flevoland) Casus Afwijzing van verzoek om de vergunning voor een betonmortelcentrale in te trekken. Appellant voert als eerste grond aan dat de inrichting ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, omdat niet kan worden voldaan aan de geluidsgrenswaarden als bedoeld in artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a van de Wm (oud). Daarnaast voert hij aan dat verweerder van zijn intrekkingsbevoegdheid gebruik had moeten maken, nu al meer dan drie jaren geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Verweerder
41
meent dat geen sprake is van ontoelaatbare milieugevolgen; ten aanzien van de tweede grond heeft hij overwogen dat de centrale mogelijk weer in werking wordt gesteld indien de Hanzelijn wordt aanbesteed. Rechtsvragen 1. Dient een geluidszone die van rechtswege is ontstaan in acht te worden genomen? 2. Is de aanleg van de Hanzelijn een zodanig concrete ontwikkeling dat deze bij de beoordeling had dienen te worden betrokken? Uitspraak 1. De Afdeling overweegt dat de geluidszone rond de betoncentrale van rechtswege is ontstaan en in de betrokken vergunning ruimere geluidsgrenswaarden zijn opgenomen dan krachtens de zone van rechtswege is toegestaan. Er bestaat echter geen wettelijke verplichting tot het in acht nemen van een geluidszone van rechtswege. Nu bovendien niet is gebleken dat ter plaatse van geluidsgevoelige objecten geluidshinder zal worden ondervonden vanwege de inrichting en verweerder in het kader van de beoordeling van het bestemmingsplan de vraag dient te betrekken of een goed woonen leefklimaat kan worden gewaarborgd binnen de 50 dB(A)-contour, heeft hij in redelijkheid kunnen oordelen dat geen sprake is van ontoelaatbare milieugevolgen. 2. De motivering van verweerder om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de vergunning in te trekken wegens het meer dan drie jaren geen handelingen verrichten met gebruikmaking van de vergunning is ontoereikend, omdat de aanleg van de Hanzelijn een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft en mitsdien ten tijde van het bestreden besluit geen concreet uitzicht bestond op het in werking stellen van de betonmortelcentrale. Wet geluidhinder, artikel 59 Wet milieubeheer, artikel 8.8, eerste lid, onder c en derde lid, aanhef en onder a
1. Procesverloop Bij besluit van 4 mei 2004 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellant van 27 januari 2004 om de revisievergunning die op 13
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 42
42
Milieu
maart 1998 aan Betonmortelcentrale Flevoland B.V. is verleend, in te trekken. Bij besluit van 7 december 2004 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en, voor zover het bezwaar is gericht tegen de mededeling dat de revisievergunning van 13 maart 1998 gedeeltelijk is vervallen, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. (…)
2.3. Appellant voert aan dat verweerder ten onrechte niet van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt de revisievergunning in te trekken. De inrichting veroorzaakt volgens hem ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu. Hij voert in dit kader aan dat niet kan worden voldaan aan de geldende grenswaarden als bedoeld in artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (oud). Daarnaast stelt appellant dat, nu al meer dan drie jaren geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de revisievergunning, verweerder van zijn intrekkingsbevoegdheid gebruik had moeten maken. In het beroepschrift heeft appellant tot slot gesteld dat de revisievergunning mede voor intrekking in aanmerking komt omdat de inrichting gedeeltelijk is verwoest.
2. Relevante overwegingen 2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. Bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), in werking getreden op 1 december 2005, is de Wet milieubeheer gewijzigd. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet. 2.2. Op 13 maart 1998 heeft verweerder aan Betonmortelcentrale Flevoland B.V. een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een betonmortelcentrale aan de Installatieweg 9 te Dronten. De revisievergunning was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van rechtswege gedeeltelijk vervallen voor zover deze betrekking heeft op de in de revisievergunning vergunde nieuwe activiteiten. Ingevolge voorschrift 3.1 van de revisievergunning mag, voor zover hier van belang, het equivalente geluidniveau, veroorzaakt door de in de betonmortelcentrale aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden, ter plaatse van de zonegrens, aangegeven in bijlage 2 van de vergunning, niet meer bedragen dan 50 dB(A) in de dagperiode.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij in redelijkheid het verzoek om intrekking van de revisievergunning heeft kunnen afwijzen. Volgens hem veroorzaakt de inrichting geen ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu. In zijn afwegingen ten behoeve van het bestreden besluit heeft hij verder meegewogen dat de betonmortelcentrale mogelijk weer in werking wordt gesteld indien de Hanzelijn wordt aanbesteed. 2.3.2. Artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (oud) bepaalt dat het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk kan intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt. Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder c, van voormeld artikel, kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Ingevolge het bepaalde onder d, kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting geheel of gedeeltelijk is verwoest. Het vierde lid van artikel 8.25, bepaalt dat met betrekking tot een beslissing als bedoeld in het eerste lid de artikelen 8.7, 8.8 en 8.9 van overeenkomstige toepassing zijn.
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 43
Milieu
2.3.3. De Afdeling overweegt ten aanzien van de afwijzing van het verzoek op grond van artikel 8.25, eerste lid, onder a (oud), het volgende. De Afdeling heeft in de uitspraak van 12 februari 2003 in zaak no. 200202008/1 overwogen dat op grond van artikel 59 van de Wet geluidhinder van rechtswege een geluidzone is ontstaan voor het terrein van de onderhavige betonmortelcentrale. De geluidzone valt samen met de grens van het betrokken industrieterrein. In de revisievergunning van 13 maart 1998 zijn ruimere geluidsnormen opgenomen dan krachtens de geluidzone van rechtswege is toegestaan. Anders dan appellant kennelijk veronderstelt, bestaat voor verweerder bij een beslissing als onderhavige geen wettelijke verplichting tot het in acht nemen van een geluidzone van rechtswege. Artikel 59 van de Wet geluidhinder is immers niet vermeld in artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (oud) als grenswaarde die verweerder in acht dient te nemen. Dat geen plicht bestaat tot het in acht nemen van de geluidzone van rechtswege betekent niet dat geen sprake kan zijn van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu. Dienaangaande overweegt de Afdeling het volgende. In hetgeen appellant heeft aangevoerd en uit hetgeen ter zitting naar voren is gekomen is niet gebleken dat ter plaatse van geluidgevoelige objecten geluidhinder zal worden ondervonden vanwege de vergunde activiteiten van de betonmortelcentrale. Verder is van belang dat de Afdeling in de uitspraak van 12 februari 2003, in zaak no. 200200158/1 terzake van de vernietiging van een besluit van verweerder tot goedkeuring van een bestemmingsplan van de gemeente Dronten, dat strekt tot het bouwen van bedrijfswoningen binnen de in de revisievergunning van 13 maart 1998 vastgelegde contour van 50 dB(A), heeft overwogen dat verweerder bij de beoordeling van het bestemmingsplan in ieder geval de vraag dient te betrekken of een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd binnen de (vergunde) 50 dB(A)-contour. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu als
43
bedoeld in artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (oud). Verweerder was derhalve in zoverre niet bevoegd om de revisievergunning in te trekken en heeft in zoverre terecht het verzoek afgewezen. Het beroep faalt in zoverre. 2.3.4. De Afdeling overweegt ten aanzien van de afwijzing van het verzoek op grond van artikel 8.25, eerste lid, onder c (oud), het volgende. Niet bestreden is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gedurende een periode van tenminste tien jaar de betonmortelcentrale niet meer in werking is geweest. Vaststaat derhalve dat gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning, zodat verweerder in zoverre bevoegd was de vergunning in te trekken. Verweerder heeft in zijn afweging om de vergunning niet in te trekken, meegewogen dat de activiteiten in de betonmortelcentrale mogelijk weer worden opgestart indien de Hanzelijn wordt aanbesteed. Appellant is blijkens de overgelegde stukken voornemens in de omgeving van de betonmortelcentrale woningbouw te realiseren. Verweerder acht het realiseren van woningbouw van minder belang dan de mogelijke aanbesteding van de Hanzelijn omdat het voornemen van de woningbouw slechts in een structuurvisie is vastgelegd en dat is volgens hem nog onvoldoende concreet om daar rekening mee te houden. De Afdeling overweegt dat de eventualiteit van aanbesteding aan de onderhavige betonmortelcentrale van werk in het kader van de aanleg van de Hanzelijn een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft. Verder is gesteld noch gebleken dat de betonmortelcentrale met het oog op andere werkzaamheden weer in bedrijf zal worden genomen. Derhalve bestond ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen concreet uitzicht op het in werking stellen van de betonmortelcentrale. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat blijkens de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting verscheidene bouwactiviteiten moeten plaatsvinden om de betonmortelcentrale in gebruik te nemen, waarvoor een bouwvergunning nodig is, en het feit dat de inrichting al meer dan tien jaar niet meer in werking is geweest, acht de Afdeling de motivering van verweer-
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 44
44
Milieu
der om het verzoek om intrekking van de vergunning op deze grond af te wijzen, ontoereikend.
Uitspraak De Afdeling overweegt allereerst dat het stelsel van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) geen ruimte biedt de gevraagde vergunning te weigeren, aangezien de dierenverblijven niet zijn gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied en de veehouderij niet valt onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn. Gelet op de bewoordingen van de Wav was het ook niet mogelijk de Wav te interpreteren in het licht van de bewoordingen en doel van artikel 6, derde lid Hrl. Laatstgenoemde bepaling kon niet door verweerder rechtstreeks tegenover appellant/vergunningaanvrager worden ingeroepen als grond om de vergunning te weigeren, nu in dit geval geen particulier daarom heeft verzocht. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EG kan een richtlijn uit zichzelf aan particulieren geen verplichtingen opleggen en kan een bepaling van een richtlijn als zodanig niet tegenover een particulier worden ingeroepen.
Gezien het bovenstaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dat vereist dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond. 2.3.5. De Afdeling stelt op grond van het verhandelde ter zitting vast dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit uitsluitend de meterkast van de betonmortelcentrale was vernield. De enkele vernieling van de meterkast van de betonmortelcentrale kan niet worden aangemerkt als (gedeeltelijke) verwoesting van de inrichting als bedoeld in artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer (oud). Wat van het beroep van appellant op deze intrekkingsgrond zijn moge, reeds hierom kan de grond dat de revisievergunning ten onrechte niet is ingetrokken vanwege gedeeltelijke verwoesting van de inrichting, niet slagen. 2.4. Gezien het vorenstaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
06-14 ABRvS 7 december 2005, nr. 200501164/1 (Boxtel) Casus Weigering vergunning voor een veehouderijbedrijf. Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op de Habitatrichtlijn (Hrl). Daarbij heeft hij overwogen dat de gevraagde vergunning leidt tot een toename van de ammoniakdepositie op een nabijgelegen natuurgebied met een reeds zeer hoge (achtergrond)depositie, waardoor sprake zou zijn van een significante verslechtering van de kwaliteit van dit gebied. Rechtsvragen Kan de Hrl door verweerder rechtstreeks tegenover vergunningaanvrager worden ingeroepen?
Wet ammoniak en veehouderij, artikel 6 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn), artikel 6, derde lid
1. Procesverloop Bij besluit van 21 december 2004 heeft verweerder de door appellant gevraagde revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een varkens- en rundveehouderij geweigerd. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.2. Appellant heeft betoogd dat de door hem gevraagde vergunning ten onrechte is geweigerd. 2.2.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de Richtlijn 92/43 EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn) aan
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 45
Milieu
vergunningverlening in de weg staat, aangezien de aangevraagde verandering van de inrichting leidt tot een significante verslechtering van de kwaliteit van de habitats in het natuurgebied ‘Kampina’. Verweerder heeft daartoe overwogen dat de aangevraagde verandering van de inrichting een toename van de ammoniakdepositie op het natuurgebied ‘Kampina’ met zich brengt, terwijl reeds sprake is van een zeer hoge (achtergrond)ammoniakdepositie op dit gebied, zodat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast. 2.2.2. Bij beschikking van 7 december 2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (Pb L 387) is het natuurgebied ‘Kampina’ geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang, waarop de gebieden met een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten staan aangegeven. Zodra een gebied op deze lijst is geplaatst, gelden voor dat gebied de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voorzover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een speciale beschermingszone, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde nationale instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten. 2.2.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
45
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wav wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wav wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van Richtlijn 96/61 van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPCrichtlijn) valt, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt. 2.2.4. Het stelsel van de Wav bood naar het oordeel van de Afdeling geen ruimte de gevraagde vergunning te weigeren, nu geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied en de veehouderij niet valt onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn. Gelet op de bewoordingen van de Wav was het ook niet mogelijk de Wav te interpreteren in het licht van de bewoordingen en doel van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn en die interpretatie aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen. Verweerder kon artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn evenmin rechtstreeks tegenover appellant inroepen als grond om de gevraagde vergunning te weigeren, in aanmerking genomen dat in dit geval geen particulier daarom heeft verzocht. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dat een richtlijn uit zichzelf aan particulieren geen verplichtingen kan opleggen en dat een bepaling van een richtlijn als zodanig niet tegenover een particulier kan worden ingeroepen (arresten van 26 februari 1986, Marshall,
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 46
46 C-152/84, Jur EG 1986, p. 723; 14 juli 1994, Faccini Dori, C-91/92, Jur EG, p. I-3325 en 7 januari 2004, Wells, C-201/02, AB 2004/150). Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich hiertegen. 2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Annotatie Deze uitspraak is van belang omdat de Afdeling oordeelt dat een richtlijnbepaling die zich op zich leent voor rechtstreekse toepassing, niet ambtshalve, dus zonder dat een particulier een beroep op die rechtstreekse werking doet, ten laste van een (andere) particulier mag worden ingeroepen. Wanneer een Europese richtlijn waarvan de implementatietermijn is verstreken, niet of niet correct is omgezet in nationaal recht, moet worden bezien of de aan de orde zijnde richtlijnbepalingen rechtstreeks kunnen en mogen worden toegepast. In casu gaat het om artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn. Lange tijd was niet duidelijk of deze bepaling zich leende voor rechtstreekse werking, omdat het niet gaat om een richtlijn(bepaling) die een – alsdan bij de rechter afdwingbaar – recht aan particulieren toekent maar veeleer om de bescherming van een algemeen belang. Naar aanleiding van prejudiciële vragen in de Kokkelvisserij-zaak heeft het HvJEG evenwel geoordeeld dat artikel 6 lid 3 Habitatrichtlijn rechtstreeks moet kunnen worden toegepast, omdat anders het ‘nuttig effect’ van het EG-recht verzwakt zou worden (zie HvJEG 7 september 2004, zaak C-127/02, StAB 2004/4 artikel en 04131 en AB 2004, 365 m.nt. ChB). De Afdeling kon dus van de rechtstreekse toepasbaarheid uitgaan. Of artikel 6 lid 3 Habitatrichtlijn in casu ook daadwerkelijk rechtstreeks mocht worden toegepast, moest nog wel worden nagegaan. In dat verband is van belang de vaste jurisprudentie van het HvJEG dat niet of niet correct omgezette richtlijnbepalingen niet ten laste van particulieren kunnen worden ingeroepen (verbod van omgekeerde rechtstreekse werking; zie zaak 80/86, Kolpinghuis, en vele zaken daarna). Dit verbod, dat samenhangt met het rechtszekerheidsbeginsel, geldt echter niet onverkort. In geval van zogenoemde driehoeksverhoudingen zou dat namelijk meebrengen dat rechten
Milieu
die het EG-recht aan particulieren toekent, niet kunnen worden ‘verzilverd’. Met name op het gebied van het milieurecht kunnen zich situaties voordoen waarin de ene particulier een beroep op een richtlijnbepaling doet, wat ertoe moet leiden dat die richtlijnbepaling ten laste van een andere particulier wordt toegepast. Uit het Wells-arrest kan worden afgeleid dat omgekeerde rechtstreekse werking in dit soort gevallen is toegestaan, in ieder geval als het gaat om procedurele verplichtingen als het moeten opstellen van een milieueffectrapport of het voeren van een bepaalde vergunningprocedure; een en ander wordt dan beschouwd als een indirect, zijdelings gevolg van het toepassen van een richtlijnbepaling ten gunste van een particulier (HvJEG 7 januari 2004, zaak C-201/02, AB 2004, 150 m.nt. AdMvV). In hoeverre ook meer materiële verplichtingen ‘omgekeerd’ rechtstreeks kunnen worden ingeroepen, is nog niet geheel duidelijk. Zie hieromtrent De Moor-van Vugt in haar annotatie onder het Wells-arrest. In de uitspraak die hier aan de orde is, ging het evenwel ook om een procedurele verplichting (het al dan niet moeten maken van een passende beoordeling). Toch oordeelt de Afdeling dat de bepaling waarop deze verplichting is gestoeld, door het bestuur niet rechtstreeks mag worden toegepast. Reden daarvoor is, overigens in lijn met eerdere jurisprudentie van de Afdeling (zie ABRvS 23 oktober 2002, StAB 2003, 02-130 en AB 2002, 417 m.nt. ChB), dat er in casu geen particulier is geweest die op die bepaling een beroep heeft gedaan. Met andere woorden, ambtshalve mag het bestuur een richtlijnbepaling die rechtstreekse werking heeft (en die ook in het belang is van andere particulieren), niet ten laste van een particulier toepassen. Gezien de jurisprudentie van het HvJEG is voor het oordeel van de Afdeling wel wat te zeggen, al is niet zeker dat die jurisprudentie daartoe verplicht (zie Backes in zijn noot onder ABRvS 23 oktober 2002, AB 2002, 417). In de praktijk kan een en ander echter wel tot vreemde gevolgen leiden. Zo moeten B en W nu opnieuw beslissen op de aanvraag, zónder toepassing van de habitattoets. Het is niet ondenkbaar dat een derde vervolgens beroep instelt tegen de alsdan vermoedelijk verleende vergunning (weigering in verband met de Habitatrichtlijn is immers niet meer aan de orde). Wanneer deze
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 47
Milieu
zich daarbij beroept op artikel 6 lid 3 Habitatrichtlijn kan de rechter gezien de feiten – de verandering van de inrichting leidt tot een significante verslechtering van de kwaliteit van de habitats in het nabijgelegen natuurgebied – niet anders dan de vergunning vernietigen. Pas dan – het gaat dan om het derde besluit – kan het bevoegd gezag het besluit nemen dat het aanvankelijk wilde nemen – en in eerste instantie had genomen –, namelijk tot weigering van de vergunning. Of zou het al (ambtshalve) daartoe mogen overgaan als in de zienswijzefase van het tweede besluit blijkt dat een derde zich op de richtlijnbepaling beroept? Voor de aanvrager betekent dit ‘gejojo’ hoe dan ook een lange periode van (rechts)onzekerheid. Het bestuur kan dat alleen voorkomen door ervoor te zorgen dat een belanghebbende het rechtstreeks werkende EG-recht in stelling brengt. Het ‘uitlokken’ van (zienswijzen en) beroep lijkt mij echter niet passen bij een behoorlijk handelende overheid (al zal de verleiding wellicht groot zijn). In het licht van deze consequenties vraag ik mij af of de Wells-lijn (uitzondering op het verbod van omgekeerde rechtstreekse werking in driehoeksverhoudingen) niet ruimer zou moeten worden toegepast, namelijk niet alleen als een derdebelanghebbende een beroep op het EG-recht doet maar ook ambtshalve. Minder vergaand dan rechtstreekse werking is de zogenoemde richtlijnconforme interpretatie. Hoewel het HvJEG dat niet zo expliciet heeft bepaald, wordt in het algemeen aangenomen dat als conforme interpretatie mogelijk is, dit ook de voorkeur heeft boven het rechtstreeks toepassen van de EG-rechtelijke bepaling. Zie hierover J.H. Jans, R. de Lange, S. Prechal & R.J.G.M. Widdershoven, Inleiding tot het Europees bestuursrecht (tweede druk), Nijmegen: Ars Aequi Libri 2002, p. 145. Bovendien zijn de organen van de lidstaten op grond van het beginsel van gemeenschapstrouw verplicht om nationale regelgeving zoveel mogelijk conform het gemeenschapsrecht uit te leggen, ook ambtshalve. Richtlijnconforme interpretatie was in de onderhavige zaak echter niet mogelijk, omdat het stelsel van de Wav daarvoor geen ruimte bood.
47
06-15 ABRvS 28 december 2005, nr. 200502188/1 (Minister V&W) Casus Vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) voor het in oppervlaktewater brengen van (resten van) projectielen van kanon, mitrailleur, vuurwapen etc. vanuit een marinekazerne. Appellante voert aan dat de vergunningaanvraag onvoldoende gegevens bevat omtrent de aard, samenstelling en hoeveelheid stoffen die vanuit de schietinrichting in het oppervlaktewater worden gebracht. Rechtsvraag Kunnen tekortkomingen in de aanvraag worden ondervangen door voorschriften of beperkingen aan de vergunning te verbinden? Uitspraak De Afdeling overweegt dat de omschrijving van het soort te lozen afvalstoffen op belangrijke onderdelen onvolledig is. Evenmin blijkt uit de aanvraag het aandeel van de daarin genoemde stoffen in de totale lozing. Dit geldt voorts voor zover het betreft de specifieke chemische samenstelling van de stoffen als ook de eigenschappen die specifiek van belang zijn met het oog op de waterbezwaarlijkheid. Door het ontbreken van deze informatie heeft verweerder geen goede beoordeling van de gevolgen van de lozing kunnen maken. Verweerder heeft ten onrechte gemeend deze tekortkomingen te kunnen ondervangen door de duur van de vergunning tot drie jaar te beperken en aan de vergunning de verplichting te verbinden om na het totstandkomen van het besluit alsnog de benodigde gegevens te leveren. Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 1, derde lid Uitvoeringsbesluit verontreiniging Rijkswateren, artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c
Aletta Blomberg
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 48
48
Milieu
1. Procesverloop
2.3.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij – ondanks de omstandigheid dat de aanvraag niet volledig is – redelijkerwijs tot vergunningverlening kon overgaan. Daartoe brengt hij naar voren dat slechts voor de duur van drie jaar vergunning is verleend en tevens een onderzoeksverplichting aan de vergunning is verbonden om alsnog de benodigde gegevens te verkrijgen. Mocht uit deze onderzoeken blijken – waar verweerder niet van uitgaat – dat de gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater dusdanig zijn dat achteraf moet worden geconstateerd dat ten onrechte tot vergunningverlening is overgegaan, dan zal hij de vergunning intrekken, aldus verweerder.
Bij besluit van 27 januari 2005 heeft verweerder aan de staatssecretaris van Defensie (hierna: vergunninghouder) voor de duur van drie jaar een vergunning verleend als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor het brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het oppervlaktewater vanuit marinekazerne ‘Erfprins’ te Den Helder. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.3.2. Artikel 4 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regelen worden vastgesteld met betrekking tot het onderwerp dezer wet voor de in artikel 3, eerste lid, bedoelde oppervlaktewateren, alsmede voor de volle zee.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit verontreiniging Rijkswateren (hierna: het Uitvoeringsbesluit) worden, voor zover hier van belang, in of bij aanvraag tot verlening van een vergunning tot het brengen van afvalstoffen, verontreinigende en schadelijke stoffen in rijkswateren of op volle zee ten minste verstrekt een karakterisering naar aard en samenstelling, eigenschappen, hoeveelheid en herkomst van de afvalstoffen, verontreinigde of schadelijke stoffen.
2.2. De verleende vergunning heeft betrekking op het in het oppervlaktewater brengen van (resten van) projectielen van kanon, mitrailleur, vuurwapen en de zeedoelgerichte houder ‘Launcher’, afkomstig van oefenactiviteiten op de marinekazerne ‘Erfpins’ te Den Helder.
De Afdeling overweegt dat met deze gegevens inzicht kan worden verkregen in de milieubezwaarlijkheid van de te lozen stoffen. Volgens de nota van toelichting op het Uitvoeringsbesluit wordt onder ‘aard’ verstaan de soort stof of stoffen en wordt met ‘samenstelling’ bedoeld de meer specifieke chemische samenstelling van de lozing. Met ‘eigenschappen’ worden bedoeld de fysische eigenschappen, maar ook de eigenschappen die specifiek van belang zijn met het oog op de waterbezwaarlijkheid (zoals toxiciteit, accumulerend vermogen, afbreekbaarheid van de individuele stoffen). ‘Hoeveelheid’ heeft betrekking op de totale lozing en op het aandeel van de bedoelde stoffen daarin.
2.3. Appellante voert – kort weergegeven – aan dat de aanvraag onvoldoende gegevens bevat omtrent onder meer de aard, samenstelling en hoeveelheid van de stoffen die vanuit het onderhavige schietterrein in het oppervlaktewater worden gebracht om de in het kader van de vergunningverlening krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren vereiste beoordeling uit te voeren.
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 49
Milieu
2.3.3. De Afdeling constateert, hetgeen door verweerder ook niet is weersproken, dat in de aanvraag van 26 maart 2004 zoals gewijzigd bij brief van 26 april 2004 de omschrijving van het soort te lozen afvalstoffen op belangrijke onderdelen onvolledig is. Evenmin blijkt uit de aanvraag het aandeel van de daarin genoemde stoffen in de totale lozing. Dit geldt voorts voor zover het betreft de specifieke chemische samenstelling van de in de aanvraag genoemde stoffen als ook voor wat betreft de eigenschappen die specifiek van belang zijn met het oog op de waterbezwaarlijkheid. De Afdeling overweegt, mede gezien het deskundigenbericht, dat door het ontbreken van de bovengenoemde informatie verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen beoordelen dat deze aanvraag voldoende gegevens bevat om een goede beoordeling van de gevolgen van deze lozing voor het ontvangende oppervlaktewater destijds mogelijk te maken. Dit geldt eveneens voor de beoordeling van de (mogelijk cumulatieve) effecten van deze lozing op de deels binnen en in de nabijheid van het lozingsgebied ge-
49
legen speciale beschermingszone Waddeneilanden/Noordzeekustzone/Breebaart. Deze speciale beschermingszone is aangewezen in het kader van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103). Het voorgaande in aanmerking nemende, is de Afdeling van oordeel dat verweerder door inhoudelijk op de aanvraag te beslissen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen, heeft gehandeld. Verweerder heeft ten onrechte gemeend deze tekortkomingen van het bestreden besluit te kunnen ondervangen door de duur van de vergunning tot drie jaar te beperken en aan de vergunning de verplichting te verbinden om na het totstandkomen van het bestreden besluit alsnog de benodigde gegevens te verstekken. Deze beroepsgrond treft doel.
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
50
20-02-2006
12:10
Pagina 50
Milieu kort
K1 ABRvS 5 oktober 2005, nr. 200508173/1 (Utrecht) Besluit luchtkwaliteit, artikelen 8 en 13
Luchtverontreiniging van verkeer van en naar de inrichting is ten onrechte niet onderzocht. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een casino. Appellanten stellen dat ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting een toename van luchtverontreiniging langs de wegen rondom de inrichting plaatsvindt. Daarbij wijzen zij erop dat de geldende grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof ook zonder het in werking zijn van de inrichting al worden overschreden. De Afdeling overweegt dat ten gevolge van de vergunning een groter bezoekersaantal wordt toegestaan dan voordien het geval was en mitsdien meer verkeersbewegingen van en naar de inrichting plaatsvinden. Daarbij is aannemelijk dat de concentraties van stikstofdioxide en zwevende deeltjes langs wegen nabij de inrichting zal toenemen. Nu verweerder niet heeft onderzocht of kan worden voldaan aan de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit en niet heeft gemotiveerd hoe zijn besluit daarmee is te verenigen, dient de vergunning te worden vernietigd.
K2 ABRvS 6 oktober 2005, nr. 200505074/2 (GS Limburg)
bieden voor het oordeel dat de onderliggende vergunning niet alleen moet zijn verleend, maar tevens in werking moet zijn alvorens een melding kan worden gedaan en geaccepteerd.
K3 ABRvS 12 oktober 2005, nr. 200500271/1 (GS Zuid-Holland) Wet milieubeheer, artikel 8.10
Wegens geluidshinder is de vergunning voor incidentele bedrijfssituaties terecht geweigerd. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een inrichting voor het op- en overslaan van afvalstoffen en bouwmaterialen. De vergunning is geweigerd voor de incidentele aan- en afvoer van zand in de avond- en nachtperiode. De Afdeling overweegt dat de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau met maximaal 12 dB en de piekgrenswaarden gedurende de gehele nachtperiode met maximaal 4 dB worden overschreden. Omdat daarnaast de activiteiten gedurende de gehele avond- en nachtperiode aaneengesloten moeten kunnen worden verricht en niet aannemelijk is geworden dat de ontheffing van de geluidsgrenswaarden noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering, is de vergunning in zoverre terecht geweigerd.
K4 Vz. ABRvS 18 oktober 2005, nr. 200507534/2 (Den Haag)
Wet milieubeheer, artikel 8.19, tweede lid Besluit luchtkwaliteit 2005, artikel 7
Het is niet noodzakelijk dat een besluit tot vergunningverlening tevens in werking moet zijn alvorens een melding kan worden gedaan en geaccepteerd. Melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, Wet milieubeheer. Appellante stelt onder meer dat ten tijde van de acceptatie van de melding de onderliggende vergunning nog niet in werking was. De Afdeling overweegt dat de bewoordingen van artikel 8.19, tweede lid Wm geen aanknopingspunt
Besluit luchtkwaliteit staat niet in de weg aan vergunningverlening voetbalstadion. Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een voetbalstadion. Verzoekers om schorsing menen dat de vergunning had moeten worden geweigerd vanwege de gevolgen van verkeer voor de luchtkwaliteit, met name gezien de uitstoot van zwevende deeltjes.
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 51
Milieu kort
De Voorzitter overweegt dat op grond van het Besluit luchtkwaliteit bestuursorganen hun bevoegdheden (i.c. tot vergunningverlening) kunnen uitoefenen indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft. In tegenstelling tot het voorheen geldende Besluit luchtkwaliteit staat een reeds bestaande overschrijding van een voor de luchtkwaliteit gestelde grenswaarde niet in de weg aan het uitoefenen van een bevoegdheid, zo lang de concentratie van de betrokken stof in de buitenlucht niet verder toeneemt. Volgens verweerder is ter plaatse sprake van een overschrijding van de grenswaarde, maar zal het extra verkeer als gevolg van de oprichting van het voetbalstadion niet leiden tot een toename van de concentratie van zwevende deeltjes. Bovendien stelt verweerder zich op het standpunt dat niet de bijdrage van het verkeer boven het wegdek, maar de bijdrage die het verkeer naast de weg zal hebben in aanmerking zou moeten worden genomen. De Voorzitter acht het standpunt van verweerder niet onaannemelijk en gaat ervan uit dat bij de toetsing aan de grenswaarde de bijdrage van het verkeer op een afstand van minder dan vier meter vanaf het midden van de rijbaan niet in aanmerking hoeft te worden genomen. In dit geval is vlak buiten het wegprofiel geen reëel effect op de concentratie van zwevende deeltjes te verwachten. Volgt afwijzing van het schorsingsverzoek.
K5 ABRvS 19 oktober 2005, nr. 200410271/1 (Lingewaal)
valstoffen door deze buiten een inrichting te verbranden. Voor deze activiteit geldt een verbod op grond van artikel 10.2 Wm waarvoor een ontheffing kan worden verleend die aan voorschriften dient te worden verbonden. Bij het ontsteken van het vreugdevuur zijn de windrichting en de windkracht in belangrijke mate bepalend voor de mate van hinder bij woningen van appellanten. Verweerder heeft nagelaten daartoe specifieke voorschriften aan de ontheffing te verbinden.
K6 ABRvS 26 oktober 2005, nr. 200409802/1 (Waterschap Aa en Maas) Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 1, tweede lid
Stankhinder kan niet worden geregeld in het kader van een Wvo-vergunning. Vergunning krachtens de Wvo voor het lozen, via de gemeentelijke riolering, van afvalstoffen en schadelijke en verontreinigde stoffen op oppervlaktewater. Appellante stelt stankhinder te ondervinden van de bedrijfsriolering van waaruit huishoudelijk afvalwater op de gemeentelijke riolering wordt geloosd. De Afdeling overweegt dat standhinder als zodanig geen aspect is waartegen de Wvo bescherming beoogt te bieden. In het kader van de vergunningverlening ingevolge de Wvo kan slechts worden beoordeeld of door het stellen van voorschriften de kwaliteit van het oppervlaktewater dan wel de doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk voldoende wordt gewaarborgd.
Wet milieubeheer, artikel 10.2
Verbranden schoon hout (vreugdevuur) aan te merken als het zich ontdoen van afvalstoffen buiten de inrichting. Ontheffing krachtens artikel 10.63 Wet milieubeheer voor een tweetal vreugdevuren. Appellanten vrezen voor rookhinder. De Afdeling overweegt dat het verbranden van (schoon) hout, het zogenoemde vreugdevuur, dient te worden aangemerkt als het zich ontdoen van af-
51
K7 ABRvS 26 oktober 2005, nr. 200409992/1 (Lingewaard) Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:21 Wet milieubeheer, artikelen 17.1 en 17.2
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 52
52 De kosten van bestuursdwang dienen te worden verhaald op de feitelijke overtreder. Toepassing bestuursdwang met betrekking tot de eigenaresse (appellante) van een bedrijfspand dat is afgebrand. Bij de brand is asbest vrijgekomen en in opdracht van appellante is de omgeving gesaneerd. Vervolgens is door verweerder vastgesteld dat er rottend vlees en etenswaren aanwezig waren in het nog niet gesaneerde, afgebrande deel van het bedrijfspand. Vanwege het spoedeisend karakter heeft verweerder een opruimactie (laten) uitvoeren en appellante medegedeeld dat de kosten van deze (bestuursdwang)actie op haar zullen worden verhaald. Appellante stelt dat de kosten niet voor haar rekening komen, omdat zij niet de feitelijke overtreder is. De Afdeling overweegt dat als overtreder slechts is aan te merken degene die het te handhaven wettelijk voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Het besluit is gebaseerd op overtreding van de artikelen 17.1 en 17.2 Wm welke bepalingen verplichtingen leggen op degeen die de inrichting drijft. Appellante was ten tijde van het bestreden besluit eigenaresse van het bedrijfspand, dat in 2000 deels door haar is verhuurd aan een cateringbedrijf dat het pand in gebruik had voor onder meer de opslag van vlees. Een tweede deel van het pand is verhuurd aan een derde en het overige deel van het bedrijfspand was in gebruik bij appellanten ten behoeve van een koperslagerij. Gelet op het ontbreken van technische, functionele of organisatorische bindingen was ten tijde van het bestuursdwangbesluit sprake van van elkaar gescheiden inrichtingen. Aangezien alleen het cateringsbedrijf bedrijfsmatig vlees heeft opgeslagen in het door haar gehuurde deel van het pand dient dit bedrijf als drijver van deze inrichting (en mitsdien als overtreder) te worden aangemerkt. Appellante is ten onrechte aansprakelijk gesteld voor de kosten van de opruimactie.
Milieu kort
K8 ABRvS 26 oktober 2005, nr. 200501543/1 (IJsselstein) Wet milieubeheer, artikel 8.11
Met bijzondere gevoeligheid wordt geen rekening gehouden. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een veehouderij. Appellante heeft aangevoerd dat zijn kaas schade in de vorm van smaakbederf zou ondervinden als gevolg van een bijzondere gevoeligheid voor geur. De Afdeling oordeelt dat dit voortvloeit uit de bijzondere aard van zijn bedrijf waarmee bij de vergunningverlening geen rekening hoeft te worden gehouden.
K9 ABRvS 26 oktober 2005, nr. 200503110/1 (Onderbanken) Algemene Plaatselijke Verordening artikel 4.1.7
Met cumulatie van geluidshinder is ten onrechte geen rekening gehouden. Ontheffing op grond van de APV gemeente Onderbanken voor een muziekevenement. Appellant voert aan dat de reeds aanwezige geluidshinder niet in de besluitvorming is betrokken. De Afdeling is gebleken dat bij het vaststellen van de Nota Evenementenbeleid geen rekening is gehouden met het aspect cumulatie van geluidshinder. Bij het verlenen van de bestreden ontheffing is daar evenmin rekening mee gehouden. Verweerder heeft deze andere geluidsbronnen als niet relevant beschouwd. De Afdeling oordeelt dat deze andere geluidsbronnen bij de beoordeling hadden moeten worden betrokken.
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 53
Milieu kort
K10 ABRvS 26 oktober 2005, nr. 200503179/1 (Rotterdam) Algemene wet bestuursrecht, artikel 6:5
Beroepsgronden kunnen hetzelfde zijn als de bezwaargronden. Bestuursdwang wegens het in strijd met de APV ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Verweerder meent dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de beroepsgronden niet op het bestreden besluit maar op het primaire besluit zien. De Afdeling overweegt dat in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d van de Algemene wet bestuursrecht wordt bepaald dat het beroepschrift ten minste de gronden van het beroep bevat. Deze bepaling staat er niet aan in de weg dat in beroep dezelfde gronden worden aangevoerd als in bezwaar.
K11
53
overtreding niet afdoet aan de rechtmatigheid van het primaire besluit. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het primaire besluit plaatsvindt. Daartoe wordt de beslissing op bezwaar genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar. Bij het nemen van het bestreden besluit heeft verweerder echter ten onrechte niet de omstandigheid betrokken dat ná het primaire besluit een overtreding van de geluidsvoorschriften is geconstateerd. Volgt vernietiging van het besluit waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard. Tevens wordt verweerder opgedragen om binnen 8 weken met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling een nieuw besluit te nemen.
K12 ABRvS 9 november 2005, nr. 200503557/1 (GS Limburg) Wet milieubeheer, artikel 8.24
ABRvS 2 november 2005, nr. 200503541/1 (Zijpe) Algemene wet bestuursrecht, artikel 7:11
Feiten en omstandigheden die zich voordoen ná het primaire besluit moeten bij de heroverweging worden betrokken. Afwijzing van verzoek om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen met betrekking tot een restaurant. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. Het verzoek is gedaan vanwege de (vermeende) overtreding van de geluidsvoorschriften van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. Appellanten stellen dat het verzoek ten onrechte is afgewezen en voeren aan dat ná het nemen van het primaire besluit en vóór het nemen van het bestreden besluit een overtreding is geconstateerd en verweerder hierin aanleiding had moeten zien om alsnog handhavend op te treden. Verweerder meent daarentegen dat de geconstateerde
Verzoek om verlenging van de vergunning is te laat gedaan. Bestuursdwang wegens het zonder vergunning in werking houden van een inrichting. Tevens is afwijzend beslist op het verzoek van appellante om de geldigheidsduur van haar vergunning te verlengen. De Afdeling overweegt dat het verzoek om verlenging één dag voor het expireren van de vergunning is gedaan. Gezien de termijnen die bij het nemen van een dergelijk besluit gelden, zou ten tijde van het besluit de vergunning en daarmee de grondslag van het verzoek reeds zijn vervallen. Het verzoek is op goede gronden afgewezen. Nu voorts geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat, is het besluit tot het toepassen van bestuursdwang terecht gehandhaafd.
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 54
54
K13 Vz. ABRvS 15 november 2005, nr. 200507969/2 (Kerkrade) Besluit luchtkwaliteit 2005, artikel 7
Nu aannemelijk is dat geen verslechtering van de luchtkwaliteit optreedt, is vergunningverlening mogelijk. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het op- en overslaan en bewerken van afvalstoffen. Verzoekers vrezen voor de gevolgen van de werkzaamheden voor de luchtkwaliteit, met name gezien de uitstoot van zwevende deeltjes. De Voorzitter overweegt dat het Besluit luchtkwaliteit 2005 dat terugwerkt tot 4 mei 2005 van toepassing is. In dit Besluit is bepaald dat overschrijding van de daarin genoemde grenswaarden vergunningverlening niet in de weg staat, mits de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft. In het onderhavige geval zijn ten opzichte van de bestaande situatie geen extra puinbreekactiviteiten vergund en is aannemelijk dat wat betreft de zwevende deeltjes geen verslechtering optreedt. Volgt afwijzing van het verzoek om schorsing van het besluit.
K14 ABRvS 11 november 2005, nr. 200409207/1 (Wieringermeer) Wet milieubeheer, artikel 8.11
Milieu kort
typeerd als een ‘rustige woonwijk’ dient te worden uitgegaan van een richtwaarde van 45 dB(A) en niet van de grenswaarde van maximaal 65 dB(A) waarvan verweerder is uitgegaan. De Afdeling overweegt dat verweerder de vergunningaanvraag heeft getoetst aan de nota geluidruimte welke is aan te merken als een gemeentelijke beleidsnota inzake industrielawaai en vergunningverlening in de zin van hoofdstuk 2 van de Handreiking. Dit betekent dat – anders dan appellant meent – hoofdstuk 4 van de Handreiking niet van toepassing is. In de nota geluidruimte is gekozen voor een hoogst toelaatbare grenswaarde van 65 dB(A) voor burgerwoningen. In de nota is de totaal in te vullen bronsterkte bepaald, uitgaande van cumulatieve grenswaarden voor industrielawaai van 60 tot 64 dB(A) ter plaatse van de meest nabijgelegen woningen. Dit is niet conform hoofdstuk 2 van de Handreiking. Uitgaande van de door hem gehanteerde Handreiking had verweerder het heersende geluidsniveau moeten inventariseren en moeten bezien welke ontwikkelingen van invloed zijn op de geluidskwaliteit. Als het gaat om een gebied dat een industriële functie moet gaan vervullen, kan de vast te stellen grenswaarde hoger zijn dan het nog heersende geluidsniveau. Verweerder heeft daaromtrent geen onderzoek verricht. Verweerder heeft bovendien niet gemotiveerd waarom niet als grenswaarde voor de burgerwoningen op het industrieterrein de richtwaarde van 55 dB(A) is nagestreefd, conform paragraaf 5.9 van de Handreiking, maar als uitgangspunt voor de nota geluidsruimte is gekozen voor de hoogst toelaatbare waarde van 65 dB(A). Gelet op het voorgaande biedt de nota geluidruimte onvoldoende grondslag ter invulling van de beoordelingsvrijheid van verweerder bij de bepaling van de beschikbare geluidruimte.
De door verweerder gehanteerde nota geluidruimte biedt onvoldoende grondslag ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid bij het bepalen van de beschikbare geluidruimte. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een betonmortelcentrale. De centrale ligt op een industrieterrein. Door één der appellanten wordt aangevoerd dat in strijd met hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening is gehandeld. Omdat de omgeving dient te worden ge-
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 55
Milieu kort
K15 ABRvS 16 november 2005, nr. 200409312/1 (Sint Michielsgestel) EG-richtlijn 96/61 (IPPC-richtlijn)
Aanvoeren IPPC-beroepsgrond ná beroepstermijn is in strijd met een goede procesorde. Gedeeltelijk verleende milieuvergunning voor een staalbedrijf. Eerst na het verstrijken van de beroepstermijn hebben appellanten betoogd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met Richtlijn 96/61/EG (IPPC-richtlijn). De Afdeling overweegt hieromtrent dat het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure in strijd is met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. De beroepsgrond kan daarom niet leiden tot vernietiging van het besluit.
K16 ABRvS 16 november 2005, nr. 200501337/1 (GS Zuid-Holland) Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid
Geen sprake van afvalstof nu het beoogd geproduceerde stoffen betreft. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor de opslag en het be- en verwerken van gevaarlijke afvalstoffen. In de voorschriften is onder meer bepaald dat brandstoffen met een gehalte van meer dan 50 mg/kg aan totaal organische halogeenverbindingen niet mogen worden geproduceerd. In Nederland mogen – in tegenstelling tot het buitenland – stoffen met een dergelijk gehalte niet op de markt worden gebracht. Volgens vergunninghoudster is dan ook sprake van een (verkapte) uitvoerbeperking. Verweerder stelt daarentegen dat stoffen met een hoger gehalte dan 50 mg/kg als afvalstof zijn aan te merken, aangezien dergelijke stoffen in Nederland niet als brandstof mogen worden toege-
55
past (artikel 2 Besluit organisch-halogeengehalte brandstoffen). De Afdeling overweegt dat het productieproces er op is gericht om uit diverse, ingezamelde (afval)stoffen brandstoffen te produceren die, afhankelijk van de wensen van de klant, aan bepaalde specificaties voldoen. Deze brandstoffen worden beoogd geproduceerd, waarbij de productie bewust en direct wordt gestuurd, dan wel kan worden gestuurd door marktoverwegingen. Daarom zijn deze brandstoffen geen productieresiduen en derhalve geen afvalstof. De omstandigheid dat bij de verbranding dioxinevorming plaats kan vinden, waardoor bijzondere voorzorgsmaatregelen voor het milieu moeten worden getroffen, maakt dat niet anders.
NB: In het artikel in StAB 2005/2 is beschreven welke criteria bij de discussie afvalstof-grondstof bepalend zijn in de jurisprudentie. Daaruit blijkt dat aan het criterium ‘beoogd product’ vaak doorslaggevende betekenis wordt toegekend. Het feit dat dit beoogd geproduceerde product in Nederland vanwege milieuhygiënische redenen niet mag worden verkocht en toegepast, is geen reden om het product als afvalstof aan te merken. Uit deze casus blijkt voorts dat als in andere Europese landen de milieuhygiënische eisen afwijken van de Nederlandse eisen er een spanningsveld ontstaat met het in artikel 29 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap vastgelegde verbod om kwantitatieve uitvoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking tussen de lidstaten in het leven te roepen (‘vrij verkeer van goederen’). Door te overwegen dat hier geen sprake is van een afvalstof hoeft de Afdeling deze toets echter niet te verrichten. Tjeerd van der Meulen
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 56
56
K17 ABRvS 7 december 2005, nr. 200503449/1 (Rb. Leeuwarden) Flora- en faunawet, artikelen 12 en 60 EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn), artikel 9 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn), artikel 6, derde lid Regeling rapen en beschermen van kievitseieren Flora- en faunawet, artikel 4
Vogelrichtlijn staat niet in de weg aan het zoeken en rapen van kievitseieren, mits dit selectief en strikt gecontroleerd plaatsvindt en beperkt blijft tot kleine hoeveelheden. De Nederlandse wettelijke regeling biedt echter onvoldoende waarborgen dat aan deze voorwaarden wordt voldaan. Rechtstreekse toetsing aan Vogel- en Habitatrichtlijn. Ontheffing krachtens artikel 60, eerste lid van de Flora- en faunawet (Ffw) van het (in artikel 12 van deze wet vastgelegde) verbod op het zoeken en rapen van kievitseieren. Tegen dit besluit is beroep ingesteld bij de Rechtbank Leeuwarden. Het hoger beroep van appellanten richt zich tegen de overwegingen van de Rechtbank Leeuwarden voor zover deze betrekking hebben op de toepasselijkheid en de uitleg van artikel 9, eerste lid, onder c van de Vogelrichtlijn (Vrl). De Ffw strekt er onder meer toe uitvoering te geven aan de Vrl. Voorts zijn in de ministeriële Regeling zoeken, rapen en beschermen van kievitseieren Ffw (de Regeling) nadere regels gesteld met betrekking tot voorschriften en beperkingen waaronder ontheffingen op grond van de Ffw kunnen worden verleend. De Afdeling overweegt dat de Vrl er niet aan in de weg staat dat wordt afgeweken van het algemene verbod op het zoeken en rapen van kievitseieren om een cultuurhistorische traditie in stand te houden, mits wordt voldaan aan de in artikel 9, eerste lid, onder c van de Vrl gestelde voorwaarden ten aanzien van verstandig gebruik van bepaalde vogels. Deze voorwaarden zijn dat het gebruik selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden moet plaatsvinden en kleine hoeveelheden moet betreffen. Artikel 4, onder a van de Regeling, dat de mogelijkheid biedt om aan een ieder die daarom ver-
Milieu kort
zoekt toestemming te verlenen voor het zoeken en rapen van kievitseieren, verdraagt zich niet met deze voorwaarden en is wegens strijd met artikel 60, eerste lid van de Ffw onverbindend. Nu de Regeling evenmin voorziet in enige beperking van het aantal eieren dat jaarlijks mag worden geraapt en niet is gebaseerd op afdoende gefundeerde wetenschap dat het rapen van eieren geen afbreuk zou doen aan de Friese kievitspopulatie, is de Afdeling van oordeel dat de Nederlandse wettelijke regeling onvoldoende waarborgt dat het aantal geraapte kievitseieren beperkt blijft tot kleine hoeveelheden. In zoverre vormt de Regeling dan ook geen correcte implementatie van artikel 9, eerste lid, onder c van de Vrl, zodat rechtstreeks aan deze bepaling dient te worden getoetst. Uit deze toetsing blijkt dat geen onderzoek is gedaan naar de effecten van het rapen van de kievitseieren op de Friese kievitenpopulatie. Voorts kan niet worden uitgesloten dat het rapen van de kievitseieren negatieve gevolgen heeft voor de stand van de kievitenpopulatie. Nu bovendien gemotiveerd is betwist dat de staat van instandhouding van de kievit in Nederland gunstig is, is niet gewaarborgd dat met het verlenen van de ontheffing het totale aantal te rapen eieren binnen de grens van de kleine hoeveelheden blijft die toelaatbaar zijn op grond van artikel 9, eerste lid, onder c van de Vrl. Voorzover het hoger beroep zich richt tegen de overwegingen van de Rechtbank ten aanzien van artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn (Hrl) oordeelt de Afdeling dat sprake is van een plan of project (in de zin van deze bepaling) dat geen direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van één of meer speciale beschermingszones. Nu niet is beoordeeld of het rapen van eieren de instandhoudingsdoelstelling van één of meer van de betrokken gebieden in gevaar zou kunnen brengen, heeft geen passende beoordeling in de zin van artikel 6, derde lid van de Hrl plaatsgevonden.
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 57
Milieu kort
57
K18
K19
ABRvS 14 december 2005, nr. 200501022/1 (Montferland)
ABRvS 28 december 2005, nr. 200505346/1 (Harderwijk)
Wet geluidhinder, artikel 1
Wet milieubeheer, artikel 8.11
Toetsing transportbewegingen van en naar gezoneerd industrieterrein. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een transportbedrijf. Het bedrijf ligt op een in het kader van de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. Appellant betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met de toename van het aantal transportbewegingen langs zijn woning. De Afdeling overweegt dat de geluidsbelasting veroorzaakt door transportbewegingen op een openbare weg van en naar de inrichting die is gelegen op een gezoneerd industrieterrein, ongeacht of deze weg zich binnen dan wel buiten het industrieterrein bevindt, in het kader van de vergunningverlening niet dient te worden betrokken bij de vaststelling van de voor de inrichting te gelden geluidsgrenswaarden.
Geen onderscheid tussen werkdagen en zon- en feestdagen. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een manege. Appellante vrezen voor verstoring van de zondagsrust. De Afdeling overweegt dat in het door verweerder gehanteerde hoofdstuk van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening geen onderscheid wordt gemaakt tussen werkdagen enerzijds en zondagen en nationale feestdagen anderzijds.
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
58
20-02-2006
12:10
Pagina 58
Ruimtelijke ordening
06-16 ABRvS 21 september 2005, nr. 200502009/1, Wervershoof/bestemmingsplan ‘Wervershoof-Bestemmingsplan Westrand’ Verweerder heeft bij de besluitvorming onvoldoende betrokken in hoeverre gebruikers van het sportcomplex overlast kunnen ondervinden van de aanwezigheid van de rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi) en in hoeverre deze mogelijke overlast desondanks aanvaardbaar is uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft deze toets ten onrechte voornamelijk beperkt tot de gevolgen van de rwzi ten opzichte van de buiten de geurcontour liggende woonbebouwing. Niet is gebleken van enig beleid ter beoordeling van de aanvaardbaarheid van andere functies binnen de geurcontour. Voorts kan verweerder niet volstaan met een verwijzing naar de milieuvergunning van de rwzi als het kader waarbinnen de ruimtelijke effecten van de rwzi op de omgeving worden afgewogen. Voorzover verweerder heeft gesteld dat de kantine van het sportcomplex buiten de geurcontour kan worden geplaatst, is niet gebleken dat verweerder er voldoende rekening mee heeft gehouden dat de plaats van de kantine in het plangebied niet eenduidig is vastgelegd. 2.2. Het bestemmingsplan ‘Wervershoof-Bestemmingsplan Westrand’ (hierna: het plan) voorziet in de ontwikkeling van sportvoorzieningen en de bouw van maximaal 150 woningen ten westen van Wervershoof. (…) 2.3. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming ‘Doeleinden van sport en recreatie’. Appellant voert hiertoe aan dat het sportcomplex en met name de verblijfsruimten daarvan ten onrechte worden opgericht binnen de geurcontour van een rioolwaterzuiveringsinstallatie (hierna: rwzi). (…) 2.3.1. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft het goedgekeurd. Hij
heeft daartoe overwogen dat de kantine van het sportcomplex buiten de geurcontour kan worden geplaatst. (…) 2.3.3. Volgens de plantoelichting is bij de planvorming rekening gehouden met een geurcontour die ligt op een afstand van 300 meter van de grens van de rwzi. (…) Een deel van het sportcomplex ligt volgens de stukken binnen deze geurcontour. 2.3.4. Ingevolge artikel 5, onder A, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming ‘Doeleinden van sport en recreatie’ onder meer bestemd voor openluchtrecreatieve voorzieningen zoals sportvelden, gebouwen ten behoeve van kleedruimtes en kantines, groenvoorzieningen, beplanting en bebossing alsmede water. Ingevolge artikel 5, onder C, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders, ten behoeve van het gestelde in de Beschrijving in Hoofdlijnen, nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing. Ingevolge artikel 3, onder 1.2 van de planvoorschriften (Beschrijving in Hoofdlijnen) dienen de gebouwen bij de sportvelden zoveel mogelijk geconcentreerd nabij de ontsluiting c.q. het parkeerterrein te worden gebouwd. Onder 1.3 van dit artikel staat vermeld dat deze uitgangspunten zijn opgenomen in de indicatieve inrichtingsschets van het plangebied, weergegeven in figuur 15 van de plantoelichting. In figuur 15 van de plantoelichting is de omvang en situering van de sportvoorzieningen en bijbehorende faciliteiten, opgenomen. De overeengekomen situatie is volgens de plantoelichting in een convenant vastgelegd. 2.3.7. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is bij de vaststelling van het plan rekening gehouden met een voorziene uitbreiding van de rwzi zodat de geurcontour op 300 meter afstand van de grens van de rwzi komt te liggen. Verweerder is blijkens het bestreden besluit met name uitgegaan van de afstand van de rwzi tot de buiten de geurcontour liggende woonbebouwing en heeft in dat kader aangegeven dat ter plaatse van de voorziene woningen geen overlast valt te verwachten van de rwzi.
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 59
Ruimtelijke ordening
Niet in geschil is dat een deel van de gronden bestemd voor ‘Doeleinden van sport en recreatie’ binnen de zojuist genoemde geurcontour ligt. Binnen de geurcontour van de rwzi dient rekening te worden gehouden met mogelijke geurhinder. Verweerder heeft bij de besluitvorming onvoldoende betrokken in hoeverre gebruikers van dit complex overlast kunnen ondervinden van de aanwezigheid van de rwzi en in hoeverre deze mogelijke overlast desondanks aanvaardbaar is uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft deze toets ten onrechte voornamelijk beperkt tot de gevolgen van de rwzi ten opzichte van de buiten de geurcontour liggende woonbebouwing. Niet is gebleken van enig beleid ter beoordeling van de aanvaardbaarheid van andere functies binnen een geurcontour. Voorts kan verweerder niet volstaan met een verwijzing naar de milieuvergunning van de rwzi als het kader waarbinnen de ruimtelijke effecten van de rwzi op de omgeving worden afgewogen. Voorzover verweerder verder heeft gesteld dat de kantine van het sportcomplex buiten de geurcontour kan worden geplaatst, is niet gebleken dat verweerder er voldoende rekening mee heeft gehouden dat de plaats van de kantine in het plangebied niet eenduidig is vastgelegd, bijvoorbeeld door middel van een bouwblok. 2.3.8. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. (…)
06-17 Rb. Roermond, enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken, 21 september 2005, nr. 05/276 WET K1, Swalmen/handhaving Een hondentoilet kan niet worden aangemerkt als groenvoorziening en ook niet als een daarbij behorende voorziening. Een bijbehorende voorziening dient namelijk, in verhouding tot de groenvoorziening waarop zij zich bevindt, van ondergeschikte aard te zijn. Het hondentoilet waarom het hier gaat, is dat niet. Het argument, dat het hondentoilet moet worden gezien als een bijbehorende voor-
59
ziening omdat het ten dienste staat van de groenvoorziening, leidt niet tot een ander oordeel, nu een hondentoilet niet specifiek ten dienste staat van een groenvoorziening, doch ook van andere zaken waaronder bijvoorbeeld de voortuinen van nabijgelegen huizen. Eiser woont aan het [adres] te [woonplaats]. Begin maart 2004 constateerde hij dat er aan de […]straat, tegenover zijn woning en op circa vijftien meter afstand daarvan, werkzaamheden gaande waren tot het aanleggen van een hondentoilet. Daarop diende eiser een bezwaarschrift in bij verweerder dat gericht was tegen die aanleg (…). (…) Artikel 3.03 van het bestemmingsplan bevat een bepaling die het verbiedt om gronden te gebruiken op een wijze die strijdig is met de aan die grond gegeven bestemming. Artikel 2.11 van het bestemmingsplan luidt – voor zover hier van belang – : ‘Doeleindenomschrijving 1. De gronden op de plankaart aangewezen voor ‘Groenvoorzieningen G’ zijn bestemd voor plantsoenen, groenstroken en speelgelegenheden. (…) Inrichting 3. Op deze gronden zijn uitsluitend ten behoeve van groenvoorzieningen toegelaten: a. bouwwerken, geen gebouwen zijnde; b. verhardingen; c. bijbehorende voorzieningen. (…)’ Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet op goede gronden op het standpunt gesteld dat het plaatsen van een hondentoilet niet in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe wordt als volgt overwogen. Een hondentoilet is naar zijn aard niet een voorziening die valt te aan te merken als – zo is hier overigens ook niet in geschil – ‘groenvoorziening’. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat een hondentoilet evenmin valt te brengen onder de noemer ‘bijbehorende voorzieningen’ zoals daaraan uitdrukking is gegeven in het bestemmingsplan. Zo’n
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 60
60
Ruimtelijke ordening
bijbehorende voorziening zal, zoals namens verweerder ook aangegeven ter zitting, in verhouding tot de groenvoorziening waarop zij zich bevindt van ondergeschikte aard dienen te zijn. Een hondentoilet als het onderhavige is niet van ondergeschikte aard te achten, reeds vanwege de klaarblijkelijke omvang ervan (zoals in casu ook valt te zien op de in het geding gebrachte foto’s) en bovendien vanwege het niet geringe effect ervan op de omgeving. De aanwezigheid van een plaats waar meerdere honden dagelijks hun behoefte doen beïnvloedt de directe omgeving ervan in aanzienlijke mate qua aanzien en geur. Dit geldt in dit geval te meer nu uit genoemde foto’s blijkt dat het hondentoilet minimaal is omheind, namelijk door plaatsing van een klein aantal dunne struiken. Het argument van verweerder voorts, inhoudende dat het hondentoilet moet worden gezien als een bijbehorende voorziening omdat het ten dienste staat van de groenvoorziening, leidt niet tot een ander oordeel. Aangenomen moet immers worden dat een hondentoilet niet specifiek ten dienste van een groenvoorziening staat, doch ook ten dienste van andere zaken waaronder bijvoorbeeld de voortuinen van nabijgelegen huizen.
tus is van het beeldkwaliteitplan. Volgens appellanten zijn de richtlijnen in het beeldkwaliteitplan niet het uitgangspunt geweest van het bestemmingsplan en komen beide plannen op diverse punten niet met elkaar overeen. (…)
Dit betekent dat het gebruik van de grond als hondentoilet strijdig is met het bestemmingsplan en dat het beroep mitsdien gegrond behoort te worden verklaard. (…)
06-18 ABRvS 28 september 2005, nr. 200409329/1, Schiedam/bestemmingsplan ‘Binnenstad 2003’ Uit de planvoorschriften volgt niet eenduidig wat de status van het beeldkwaliteitplan is en hoe daarmee moet worden omgegaan bij gebruikmaking van een vrijstellings- of wijzigingsbevoegdheid. 2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 4, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften. Zij voeren aan dat het hen niet duidelijk is wat de sta-
2.4.1. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij stelt dat het niet ongebruikelijk is voor een gemeente een beeldkwaliteitplan in de voorschriften juridisch te koppelen aan de beschrijving in hoofdlijnen van een bestemmingsplan. Op grond van artikel 4, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften maakt het beeldkwaliteitplan ‘Uitwerking beeldkwaliteit per deelgebied’, opgenomen bij het bestemmingsplan als bijlage 1, deel uit van het bestemmingsplan. Hij stelt dat slechts bij gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheden aan het beeldkwaliteitplan wordt getoetst. Het dan op te stellen plan dient te passen binnen het beeldkwaliteitplan, doch de plankaart en de planvoorschriften zijn uiteindelijk maatgevend, aldus verweerder. 2.4.3. In artikel 4, aanhef, van de planvoorschriften is bepaald dat bij uitvoering van het plan het beleid geldt zoals neergelegd in een aantal doelstellingen, beleidsuitgangspunten en richtlijnen; dit beleid is toetsingskader voor de toepassing van de in deze voorschriften opgenomen vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheden en het stellen van nadere eisen. Ingevolge het eerste lid, onder b, ligt aan dit beleid onder meer de bestaande en gewenste beeldkwaliteit van de binnenstad, zoals beschreven in bijlage 1 van de toelichting ‘Uitwerking beeldkwaliteit per deelgebied’ ten grondslag. 2.4.5. Desgevraagd hebben de gemeenteraad en verweerder ter zitting betoogd dat het beeldkwaliteitplan geen onderdeel uitmaakt van het bestemmingsplan en dat daar niet aan getoetst behoeft te worden bij de gebruikmaking van een vrijstellingsdan wel wijzigingsbevoegdheid. Volgens hen heeft het beeldkwaliteitplan slechts ten grondslag gelegen aan de beschrijving in hoofdlijnen. 2.4.6. Uit de formulering van artikel 4, aanhef, en het eerste lid, onder b, van de planvoorschriften volgt niet eenduidig wat de status van het beeld-
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 61
Ruimtelijke ordening
kwaliteitplan is en hoe hiermee derhalve om dient te worden gegaan bij de gebruikmaking van een vrijstellings- of wijzigingsbevoegdheid. Het plan is in zoverre dan ook vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid.
Annotatie 1. Gelet op de omvang van de uitspraak, zijn alleen de passages van de uitspraak waarop deze noot betrekking heeft, afgedrukt. Het betreft dan met name de rechtsoverwegingen met betrekking tot de status van het beeldkwaliteitplan. Voorts zal kort aandacht worden besteed aan de wijze waarop door de gemeenteraad op ingebrachte zienswijzen is gereageerd en de wijze waarop door de gemeenteraad is aangegeven dat het plan gewijzigd is vastgesteld. De integrale uitspraak is onder meer te raadplegen via <www.raadvanstate.nl>. 2. Het beeldkwaliteitplan kent in de (bestemmingsplan)praktijk nog steeds een grote mate van populariteit. In mijn bijdrage Het beeldkwaliteitplan: juridische integratie in het bestemmingsplan niet zonder problemen (BR 2001, p. 1022-1030), zette ik de verschillende functies die een beeldkwaliteitplan in de praktijk pleegt te hebben, uiteen. Een van die functies betreft als het ware de ‘verlenging’ van de normen van het bestemmingsplan. Voor die functie zijn in het beeldkwaliteitplan regels opgenomen waarmee de gemeente beoogt dat zij als norm hebben te gelden bij de uitvoering van een bestemmingsplan. Voorwaarde is dan wel, dat het beeldkwaliteitplan door de gemeenteraad is vastgesteld en dat het beeldkwaliteitplan de bestemmingsplanprocedure mede heeft doorlopen en door GS is goedgekeurd. Voorts moet in enig bestemmingsplanvoorschrift naar het beeldkwaliteitplan zijn verwezen. Is dat alles het geval, dan maakt het beeldkwaliteitplan juridisch gezien onderdeel uit van het bestemmingsplan (a.w., p. 1028). De verwijzing naar een beeldkwaliteitplan treft men in de praktijk dikwijls aan in een beschrijving in hoofdlijnen of in een binnenplanse bevoegdheid als bedoeld in art. 15 of art. 11 WRO. In casu is sprake van dat laatste. 3. Dat het beeldkwaliteitplan in casu – in weerwil van hetgeen gemeenteraad en GS ter zitting kennelijk hebben betoogd – ook in de visie van de Afdeling
61
onderdeel uitmaakt van het bestemmingsplan, blijkt met zoveel woorden uit r.o. 2.4.1. Juist dit gegeven impliceert dat de inhoud van de bestemmingsplanvoorschriften of de plankaart kunnen conflicteren met de inhoud van het beeldkwaliteitplan. Dat moet uiteraard door de planwetgever worden voorkomen. Ook luistert de precieze formulering van het planvoorschrift waarin naar (onderdelen van) het beeldkwaliteitplan wordt verwezen, nauw. Indien die verwijzing dusdanig ‘wollig’ is geformuleerd dat de functie die de planwetgever aan het beeldkwaliteitplan toedicht vaag is, ligt strijd met het rechtszekerheidbeginsel op de loer. Dat is bij de toetsing van een ‘gewoon’ bestemmingsplanvoorschrift dat innerlijk tegenstrijdig is of anderszins ondeugdelijk geformuleerd, niet anders. Nu in casu uit het desbetreffende planvoorschrift niet duidelijk genoeg blijkt wat precies de betekenis is van het beeldkwaliteitplan bij de uitoefening van de in art. 11 WRO genoemde bevoegdheden, verbaast de vernietiging van het goedkeuringsbesluit op dit punt allerminst. Waaraan zij toegevoegd, dat ik mij kan voorstellen dat in een geval als dit ook expliciet strijd met art. 11 WRO aan de vernietiging ten grondslag wordt gelegd. Dat artikel vereist immers dat de binnenplanse bevoegdheid in het bestemmingsplan objectief is begrensd. Gelet op hetgeen namens de gemeente en GS in rechte is aangevoerd, rijst overigens de vraag of men zich bij de opstelling van het bestemmingsplan überhaupt heeft gerealiseerd wat de verwijzing in de bestemmingsplanvoorschriften naar het beeldkwaliteitplan juridisch voor consequenties heeft. Ook los van deze casus treft men in de praktijk bestemmingsplannen aan, waarbij men zich de vraag kan stellen of er niet ondoordacht naar de inhoud van een beeldkwaliteitplan wordt verwezen. Dat geldt met name voor de verwijzingen in vele beschrijvingen in hoofdlijnen, die doorgaans niet bepaald uitblinken in duidelijkheid. Conclusie moet in ieder geval zijn dat het leggen van een juridische koppeling tussen bestemmingsplan en beeldkwaliteitplan mogelijk is, maar dat de vormgeving van een dergelijke koppeling de nodige aandacht vergt. 4. Ten overvloede zij opgemerkt dat de bestemmingsplantoelichting als zodanig géén onderdeel uitmaakt van het bestemmingsplan en daardoor normatieve waarde mist (art. 12, lid 2 Bro 1985).
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 62
62
Ruimtelijke ordening
Die normatieve waarde ontstaat echter wél zodra in een bestemmingsplanvoorschrift naar onderdelen van de plantoelichting wordt verwezen (uitgebreid over de betekenis van de plantoelichting P. van der Ree, Met woord en kaart, Over detaillering en reikwijdte van bestemmingsplanregeling (diss.), Deventer 2000, p. 378-383, i.h.b. p. 382). Bevat de plantoelichting een beeldkwaliteitplan en wordt naar dat deel van de toelichting verwezen, dan ontstaat dus wederom een juridische koppeling zoals hiervoor beschreven. Dat een verwijzing in de planvoorschriften noodzakelijk is om onderdelen van de plantoelichting normatieve waarde te geven, blijkt ook uit r.o. 2.5.14, waar het de juridische status van ‘waardevolle bomen’ betreft. Nu een verwijzing in de planvoorschriften ontbreekt, is het desbetreffende onderdeel van de plantoelichting juridisch gezien niet maatgevend voor de vraag of van waardevolle bomen in de zin van de planvoorschriften sprake is. Of de planwetgever die juridische koppeling ook niet heeft willen aanbrengen, valt overigens te betwijfelen. 5. Naast de kwestie rond de status van het beeldkwaliteitplan, bevat de uitspraak nog een aantal vermeldenswaardige elementen, waarvan ik er twee kort aanstip. In de eerste plaats valt te wijzen op r.o. 2.3.12, die betrekking heeft op de wijze waarop de gemeenteraad met de naar voren gebrachte zienswijzen is omgegaan. Kennelijk verlangt appellant dat al zijn zienswijzen letterlijk in de zienswijzenota worden weergegeven, vergezeld van een op de zienswijzen toegespitste reactie van de raad. Dat is volgens de Afdeling echter niet nodig, mits uiteraard vaststaat dat alle zienswijzen inhoudelijk bij de oordeelsvorming omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan zijn betrokken. Dat lijkt mij juist: noch in de WRO noch in het Bro 1985 valt een aanknopingspunt voor de beroepsgrond van appellant te vinden. Ook het niet expliciet noemen door de gemeenteraad van een gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan sauveert de Afdeling in dezen. Terecht wijst de Afdeling hier op de omstandigheden van het geval en het feit dat appellanten niet in hun belang zijn geschaad. Terecht, omdat het niet vermelden van wijzigingen die bij de vaststelling van het bestemmingsplan zijn aangebracht ten opzichte van het ter inzage gelegde ontwerpplan, op zichzelf
in strijd kan zijn met de rechtszekerheid. Immers, de gewijzigde onderdelen houden direct verband met de mogelijkheid tot het indienen van bedenkingen bij GS (zie art. 27, lid 2 WRO) en daarmee in verband het beroepsrecht bij de Afdeling. Worden wijzigingen van het bestemmingsplan ‘weggemoffeld’, dan zou het resultaat daarvan kunnen zijn dat rechtzoekenden een ingang tot de bestemmingsplanprocedure ontgaat. Tonny Nijmeijer
06-19 ABRvS 5 oktober 2005, nr. 200502247/1, Meppel/uitwerkingsplan ‘Danninge Erve, uitwerkingsplan Zuid’ Bij de beslissing over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust daarnaast op verweerder de taak te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. Nu de gemeenteraad zichzelf niet de bevoegdheid heeft voorbehouden de bestemming ‘Woondoeleinden’ uit te werken, behoeft ingevolge artikel 11 van de WRO geen nadere toetsing van het uitwerkingsplan door de gemeenteraad plaats te vinden. Uit de bewoordingen van de artikelen 10 en 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de WRO moet worden opgemaakt dat slechts de gemeenteraad in een bestemmingsplan de bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders (college) kan creëren nadere eisen te stellen. Daarbij kan de gemeenteraad bepaalde regels geven die het college in acht moeten nemen. In het aan het uitwerkingsStAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 63
Ruimtelijke ordening
63
plan ten grondslag liggende bestemmingsplan is niet een bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen opgenomen. Evenmin heeft de gemeenteraad uitdrukkelijk de mogelijkheid gecreëerd dat het college in het uitwerkingsplan een bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen kan opnemen. Het college had derhalve in het uitwerkingsplan geen regeling mogen opnemen waardoor nadere eisen kunnen worden gesteld aan onder meer de plaats en situering van de bebouwing.
2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming ‘Woongebouwen’ tussen de woningen aan de [locaties 1 en 2] (…). Voorts menen zij dat er geen reële toetsing door de gemeenteraad heeft plaatsgevonden over de invulling van het uitwerkingsplan. (…) Tenslotte menen appellanten dat (…) alsmede dat de geluidsbelasting op de noordelijke gevel van het woongebouw te hoog is.
Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 10, 11, eerste en vierde lid, en 15, eerste lid Wet geluidhinder, artikel 82, eerste lid
2.5. Verweerder heeft de plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij stelt dat het uitwerkingsplan voldoet aan de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan en dat voldaan is aan de procedurele eisen. (…) Verder voert hij aan dat uit het geluidsonderzoek blijkt dat ter hoogte van de noordelijke gevel van het nieuw te bouwen appartementencomplex een geluidswaarde van 52 dB(A) is gemeten. Hij stelt in dit verband dat bij de bouwaanvraag zal moet worden aangetoond hoe aan de eisen van het Bouwbesluit met betrekking tot geluid kan worden voldaan. Door bouwkundige aanpassingen kan een geluidsniveau van 35 dB(A) binnen het gebouw worden gehaald, zodat het Bouwbesluit de hoge geluidswaarde aan de noordelijke gevel ondervangt, aldus verweerder. Daarnaast stelt hij dat het college van burgemeester en wethouders nadere eisen kan stellen aan de plaats, afmeting en situering van de bebouwing ten behoeve van onder meer een goede woonsituatie. Hierdoor is het ook mogelijk om de noordelijke gevel van het woongebouw aan de Dorpsstraat door middel van deze nadere eisen iets verder naar achteren te plaatsen, waardoor de geluidsbelasting tot een acceptabel niveau wordt teruggebracht, aldus verweerder. (…)
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een uitwerkingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij de beslissing over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.3. Het uitwerkingsplan betreft een uitwerking van de bestemming ‘Woondoeleinden’ van het bestemmingsplan ‘Danninge Erve’ (hierna: het bestemmingsplan). Het uitwerkingsplan voorziet hoofdzakelijk in woningbouw en de daarbij behorende verkeersontsluiting.
2.6. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO, voorzover hier van belang, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat, tenzij de gemeenteraad zich daarbij een van deze bevoegdheden zelf heeft voorbehouden, het college van burgemeester en wethouders volgens bij het plan te geven regelen het plan moet uitwerken.
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 64
64
Ruimtelijke ordening
2.6.2. Aan de gronden waar het uitwerkingsplan op ziet is in het bestemmingsplan de bestemming ‘Woondoeleinden’ toegekend.
50 dB(A) vanwege de Dorpsstraat wordt overschreden.
Ingevolge artikel 16, lid A, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan zijn de gronden op de kaart aangewezen voor ‘Woondoeleinden’ bestemd voor woningen, met daarbij behorende gebouwen, tuinen en erven, groen-, speel- en parkeervoorzieningen, (ontsluitings-)wegen, fiets- en voetpaden en andere bouwwerken. (…) Ingevolge lid D, onder 1, dienen de woningen zodanig te worden geprojecteerd dat de voorkeursgrenswaarde als bedoeld in artikel 82, eerste lid, van de Wet geluidhinder in acht wordt genomen. Deze voorkeursgrenswaarde is 50 dB(A). 2.6.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften van het uitwerkingsplan, voorzover hier van belang, zijn de op de kaart voor ‘Woongebouwen’ aangewezen gronden bestemd voor een woongebouw. Ingevolge het tweede lid, voorzover hier van belang, mag per bouwperceel 1 woongebouw met vier wooneenheden worden gebouwd (…). (…) 2.6.5. Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Wet geluidhinder bevindt zich langs een weg een zone met een nader in dat artikellid aangeduide breedte. In het tweede lid, aanhef en onder b, is bepaald dat het eerste lid niet geldt met betrekking tot wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 kilometer per uur geldt. 2.6.6. De Dorpsstraat is aangewezen als een weg waarvoor een maximum snelheid van 30 kilometer per uur geldt. In het door Stroop raadgevende ingenieurs B.V. opgestelde akoestische rapport van 7 juli 2004, alsmede in haar aanvullende rapport van 27 oktober 2004, is de geluidsbelasting vanwege onder meer de Dorpsstraat op de gevels van de nieuwbouw bezien. In de rapporten staat dat slechts voor de noordelijke gevel van het woongebouw de waarde van
2.6.7. Ingevolge artikel 10 van de WRO, voorzover thans van belang, stelt de gemeenteraad een bestemmingsplan vast. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd zijn ten opzichte van in het plan omschreven punten nadere eisen te stellen. 2.7.1. Voorzover appellanten aanvoeren dat er geen reële toetsing heeft plaatsgevonden door de gemeenteraad overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad in het bestemmingsplan in artikel 16, lid B, van de planvoorschriften het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid heeft gegeven de bestemming ‘Woondoeleinden’ uit te werken door middel van een uitwerkingsplan. Nu de gemeenteraad deze bevoegdheid zichzelf niet heeft voorbehouden, behoeft ingevolge artikel 11 van de WRO geen nadere toetsing van het uitwerkingsplan door de gemeenteraad plaats te vinden. 2.7.3. (…) Zoals reeds is overwogen, geldt blijkens de akoestische rapporten op de noordelijke gevel van het woongebouw een hogere waarde dan 50 dB(A) vanwege de Dorpsstraat. Dit is derhalve meer dan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) die in artikel 16, lid D, onder 1, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan gelezen in samenhang met artikel 82, eerste lid, van de Wet geluidhinder wordt gesteld. Het uitwerkingsplan voldoet in zoverre niet aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregels. Verweerder stelt weliswaar dat kan worden voldaan aan de binnenwaarde van 35 dB(A) die in het Bouwbesluit wordt genoemd, doch de Afdeling acht dit niet voldoende, aangezien dit onverlet laat dat de buitenwaarde hoger is dan 50 dB(A). Voorzover verweerder meent dat de strijd met de uitwerkingsregels wordt ondervangen door de in artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften opgenomen mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen aan de plaats en situering van de bebouwing ten behoeve van een goede woonsituatie overweegt de Afdeling als volgt.
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 65
Ruimtelijke ordening
Uit de bewoordingen van de artikelen 10 en 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de WRO moet worden opgemaakt dat slechts de gemeenteraad in een bestemmingsplan de bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders kan creëren om nadere eisen te stellen. Daarbij kan de gemeenteraad bepaalde regels geven die het college van burgemeester en wethouders daarbij in acht moeten nemen. In het aan het uitwerkingsplan ten grondslag liggende bestemmingsplan is niet een bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen opgenomen. Evenmin heeft de gemeenteraad uitdrukkelijk de mogelijkheid gecreëerd dat het college van burgemeester en wethouders in het uitwerkingsplan een bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen kan opnemen. Het college van burgemeester en wethouders had derhalve in het uitwerkingsplan geen regeling mogen opnemen waardoor nadere eisen kunnen worden gesteld aan onder meer de plaats en situering van de bebouwing. Het niettemin opnemen van een dergelijke regeling is in strijd met artikel 15, eerste lid, van de WRO zodat het planvoorschrift niet voor toepassing in aanmerking kan komen. Het betoog van verweerder ten aanzien van de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen faalt derhalve, zodat het uitwerkingsplan onverminderd niet voldoet aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregels.
Annotatie 1. De onderhavige uitspraak bevat een (standaard)overweging met betrekking tot de voor gedeputeerde staten geldende beoordelingsmarges, een overweging met betrekking tot een eventuele toetsing door de gemeenteraad van een door burgemeester en wethouders vastgesteld uitwerkingsplan en een overweging met betrekking tot de mogelijkheid voor het college om zichzelf een bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen toe te kennen. 2. In bestemmingsplanuitspraken overweegt de Afdeling altijd dat op gedeputeerde staten de taak rust om – in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen – te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat zij daarbij rekening moeten houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke
65
ordening nodig acht. Hiermee geeft de Afdeling duidelijk aan dat gedeputeerde staten zich bij hun toetsing van het bestemmingsplan terughoudend moeten opstellen. Zie hierover ook mijn bijdrage ‘De provinciale toetsing van het bestemmingsplan’ en daartegen ingebrachte bedenkingen, die eerder in dit tijdschrift verscheen (StAB 2004/3, p. 10-12). Uitspraken over uitwerkingsplannen die aan goedkeuring zijn onderworpen, zoals de onderhavige, bevatten de standaardoverweging dat gedeputeerde staten dienen te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan en dat ingevolge artikel 11, vierde lid WRO in samenhang met artikel 10:27 Awb op hen de taak rust om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hier wordt niet gerept over een terughoudende opstelling door gedeputeerde staten. Ik zie echter geen reden waarom terughoudendheid niet ook hier vereist zou zijn. Voor zover de uitwerkingsregels het gemeentebestuur een keuze laten, dienen gedeputeerde staten de bij de vaststelling van het uitwerkingsplan gemaakte keuze in beginsel te respecteren, lijkt mij, behalve wanneer die keuze in strijd is met het recht. Dat de keuzevrijheid die uitwerkingsregels laten vanwege de vereiste rechtszekerheid veelal beperkt zal en moet zijn, doet hier naar mijn mening niet aan af. 3. Appellanten voerden aan dat de gemeenteraad het uitwerkingsplan niet had getoetst. De Afdeling overweegt hierover dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan de bevoegdheid om dat plan uit te werken aan burgemeester en wethouders heeft gegeven en deze dus niet zichzelf heeft voorbehouden. Daarom behoeft ingevolge artikel 11 WRO geen nadere toetsing van het uitwerkingsplan door de gemeenteraad plaats te vinden, aldus de Afdeling. De gemeenteraad is niet gehouden tot een (nadere) toetsing, zo begrijp ik het. Maar kan hij wel tot een nadere toetsing overgaan? Ik zie eerlijk gezegd geen reden waarom hij dat niet zou kunnen. Wel rijst dan de vraag welke juridische consequenties de raad kan verbinden aan zijn mogelijke negatieve oordeel over het uitwerkingsplan (of ontwerpuitwerkingsplan). De enige reële mogelijkheid lijkt mij het nemen van een voorbereidingsbesluit.
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 66
Ruimtelijke ordening
66
4. Burgemeester en wethouders hadden zichzelf in het uitwerkingsplan de bevoegdheid toegekend nadere eisen te stellen. De Afdeling acht dit terecht onaanvaardbaar, want in strijd met de WRO. Zij geeft daarbij aan dat het wel aanvaardbaar zou zijn geweest wanneer de gemeenteraad in het bestemmingsplan burgemeester en wethouders uitdrukkelijk de mogelijkheid had gegeven om in het uitwerkingsplan een bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen op te nemen. Aldus doet deze uitspraak denken aan de jurisprudentie en de wettelijke regeling betreffende de combinatie van een wijzigingsbevoegdheid en een uitwerkingsplicht en aan de jurisprudentie betreffende de combinatie van een uitwerkingsplicht en een binnenplanse vrijstellingsbevoegdheid. Zie hierover Van Buuren/Backes/De Gier, Hoofdlijnen ruimtelijk bestuursrecht, Deventer: Kluwer 2002, p. 50 respectievelijk ABRvS 19 januari 2005, nr. 200308242/1 (uitwerkingsplan ‘Raaks’, gemeente Haarlem) (in te zien op <www.raadvanstate.nl>). Heeft de gemeenteraad burgemeester en wethouders een (geclausuleerde) mogelijkheid gegeven om in het uitwerkingsplan een bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen op te nemen en maken burgemeester en wethouders hiervan gebruik, dan moeten zij mijns inziens in dat uitwerkingsplan ook zelf ‘regelen’ als bedoeld in artikel 15, eerste lid WRO, aanhef vaststellen die zij bij de uitoefening van die bevoegdheid in acht moeten nemen (vergelijk art. 14 lid 1 Bro 1985), tenzij de gemeenteraad de mogelijkheid om in het uitwerkingsplan een bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen op te nemen zo heeft geclausuleerd, dat daar geen reden of geen ruimte meer voor is. 5. Er is een onderscheid tussen het hebben van een bevoegdheid en het jezelf toekennen van een bevoegdheid. Meer concreet: het lijkt mij niet zonder meer uitgesloten dat burgemeester en wethouders onder omstandigheden ten aanzien van bepaalde, in het uitwerkingsplan geregelde elementen gebruik kunnen maken van een bestaande bevoegdheid om nadere eisen te stellen, ook al zijn zij niet bevoegd om zichzelf in een uitwerkingsplan een bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen toe te kennen. Jan Robbe
06-20 ABRvS 12 oktober 2005, nr. 200500112/1, Geldermalsen/bouwvergunning Het systeem van de wet brengt met zich dat het besluit tot vaststelling van een wijzigingsplan dat niet aan goedkeuring is onderworpen, in werking treedt na afloop van de beroepstermijn. Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:40 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 11 en 56b, eerste lid
Bij besluit van 3 februari 2003 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd [wederpartij] vergunning te verlenen voor de bouw van drie stallen ten behoeve van de oprichting van een vleeskuikenbedrijf op het perceel (…). Bij besluit van 5 augustus 2003 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 september 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 augustus 2003 vernietigd en bepaald dat het college binnen drie weken na verzending van deze uitspraak een beslissing op bezwaar neemt. Bij uitspraak van 20 november 2003 heeft de rechtbank het beroep dat is ingesteld tegen het niet tijdig door het college nemen van een beslissing op bezwaar gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing vernietigd en bepaald dat het college binnen drie weken na verzending van deze uitspraak een beslissing op bezwaar neemt. In zijn in de vergadering van 16 december 2003 genomen besluit, dat bij brief van 19 december 2003 is verzonden, heeft het college het door [wederpartij] ingediende bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 3 februari 2003 onder wijziging en aanvulling van de motivering gehandhaafd, alsmede geweigerd het geldende bestemmingsplan ‘Buitenge-
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 67
Ruimtelijke ordening
bied 1984’ met toepassing van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) te wijzigen. Bij uitspraak van 6 december 2004, verzonden op 7 december 2004, heeft de rechtbank het beroep dat is ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar gegrond verklaard en het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing vernietigd. Voorts heeft zij het beroep tegen het hiervoor genoemde besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen. (…) (…) 2.2. Blijkens de beslissing op bezwaar heeft het college de bouwvergunning geweigerd op de grond dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied 1984’, omdat op het perceel ingevolge de bestemming ‘Agrarisch gebied’ geen nieuwe agrarische bedrijven mogen worden opgericht. Het bouwplan dient volgens het college aan dit bestemmingsplan te worden getoetst, nu gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: gedeputeerde staten) op 16 december 2003 alsnog goedkeuring hebben verleend aan het besluit van het college van 29 oktober 2002, waarbij het besluit tot wijziging van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1984’ – waarin het perceel is aangewezen als agrarisch bouwperceel ten behoeve van de vestiging van een pluimveebedrijf – is ingetrokken. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beslissing op bezwaar vernietigd, omdat zij van oordeel is dat ten tijde van het nemen van deze beslissing het besluit van gedeputeerde staten van 16 december 2003 nog niet in werking was getreden. 2.3. Het college bestrijdt in hoger beroep dit oordeel van de rechtbank. Hiertoe voert het college aan dat in de WRO, zoals deze sinds 3 april 2000 luidt, geen bepaling is opgenomen over de inwerkingtreding van een besluit van gedeputeerde staten tot goedkeuring van een besluit tot wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan op grond van artikel 11 van die wet. Bij gebreke van een dergelijke bepaling is naar het oordeel van het college artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de
67
Awb) van toepassing. Volgens het college is het besluit van gedeputeerde staten van 16 december 2003 derhalve in werking getreden met ingang van de dag na die waarop het besluit op voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, te weten 19 december 2003. 2.3.1. Dit betoog faalt, reeds omdat – zoals de Voorzitter van de Afdeling in de uitspraak van 2 januari 2002, in zaak no. 200104826/3 (Gst. 2002, 7165, 8) heeft overwogen – uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat de wetgever heeft beoogd het tot 3 april 2000 geldende stelsel van van rechtswege opschortende werking te wijzigen. Met de Voorzitter acht de Afdeling dit te meer aannemelijk nu ingevolge artikel 56b, eerste lid, van de WRO, het gedurende de beroepstermijn indienen van een verzoek om voorlopige voorziening de werking van het besluit opschort totdat op dat verzoek is beslist. Het systeem van de wet brengt met zich dat het besluit tot vaststelling van een wijzigingsplan dat niet aan goedkeuring is onderworpen, in werking treedt na afloop van de beroepstermijn. In hetgeen het college naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling met de rechtbank geen aanleiding om ten aanzien van de inwerkingtreding van het besluit tot goedkeuring van (het intrekken van) een wijzigingsplan tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen, nog daargelaten dat ten tijde van de totstandkoming van de beslissing op bezwaar het besluit van gedeputeerde staten van 16 december 2003 nog niet bekend was gemaakt. Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank met recht geoordeeld dat het besluit van gedeputeerde staten tot goedkeuring van het besluit tot intrekking van het wijzigingsplan ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar nog niet in werking was getreden en dat het college het bouwplan mitsdien diende te toetsen aan het bestemmingsplan met inbegrip van het wijzigingsplan.
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 68
68
06-21 ABRvS 19 oktober 2005, nr. 200410026/1, 200410027/1 en 200410028/1, Heemskerk/bestemmingsplan ‘Westelijke Randweg’, Beverwijk/ bestemmingsplan ‘Westelijke Randweg’ en Velsen/ bestemmingsplan ‘Westelijke Randweg’ Bij besluit van 23 augustus 2005 heeft verweerder de motivering die ten grondslag is gelegd aan de besluiten van 26 oktober 2004, kenmerk 200429216 en kenmerk 2004-29218, waarbij wederom werd beslist omtrent de goedkeuring van de bestemmingsplannen ‘Westelijke Randweg’ van de gemeenten Beverwijk en Velsen, wezenlijk gewijzigd. Dit betekent dat dit besluit, ondanks het feit dat het dictum niet is gewijzigd, aangemerkt dient te worden als een nieuw besluit omtrent de goedkeuring van de plandelen. De besluiten van 26 oktober 2004, kenmerk 2004-29216 en kenmerk 2004-29218, worden daarmee vervangen, hetgeen de facto neerkomt op een intrekking van deze besluiten. Verweerder was derhalve niet bevoegd het besluit van 23 augustus 2005 te nemen en heeft door het besluit niettemin te nemen, gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 10:29, tweede lid, van de Awb. Voorzover verweerder ter zitting heeft verzocht de rechtsgevolgen in stand te laten, overweegt de Afdeling dat de aard van het gebrek zich hier niet voor leent. Toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zou leiden tot een resultaat dat zich niet verdraagt met artikel 10:29, tweede lid, van de Awb. Algemene wet bestuursrecht, artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, 8:72, derde lid, en 10:29, tweede lid
Bij besluit van 20 december 2001 heeft de gemeenteraad van Heemskerk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 11 december 2001, het bestemmingsplan ‘Westelijke Randweg’ vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 augustus 2002, kenmerk 2002-1840, beslist over de goedkeuring van dit bestemmingsplan.
Ruimtelijke ordening
Bij besluit van 20 december 2001 heeft de gemeenteraad van Beverwijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 27 november 2001, het bestemmingsplan ‘Westelijke Randweg’ vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 augustus 2002, kenmerk 2002-1475, beslist over de goedkeuring van dit bestemmingsplan. Bij besluit van 5 september 2002 heeft de gemeenteraad van Velsen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders, het bestemmingsplan ‘Westelijke Randweg’ vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 15 april 2003, kenmerk 2002-37801, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. De Afdeling heeft de besluiten van verweerder bij de uitspraken van 19 november 2003, nr. 200300554/1, nr. 200205327/1 en nr. 200304130/1 gedeeltelijk vernietigd. Bij zijn besluiten van 26 oktober 2004, kenmerk 2004-29219, kenmerk 2004-29216 en kenmerk 2004-29218, heeft verweerder wederom beslist over de goedkeuring van de bestemmingsplannen. (…) Bij besluit van 23 augustus 2005, kenmerk 200537329, heeft verweerder de motivering die aan zijn goedkeuringsbesluiten van 26 oktober 2004, kenmerk 2004-29216 en kenmerk 2004-29218, ten grondslag heeft gelegen, gewijzigd. (…) 2.2. Met de plannen wordt beoogd de aanleg van een randweg ten westen van Beverwijk mogelijk te maken. De voorziene weg ligt in de gemeenten Heemskerk, Beverwijk en Velsen en biedt een verbinding tussen de A22 in Velsen en de Rijksstraatweg in Heemskerk. 2.3. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming ‘Verkeersdoeleinden’. (…) Daarnaast stelt appellante dat in de besluiten er ten onrechte aan voorbij wordt gegaan dat er op het tracé van de Westelijke Randweg, voorzover dit in
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 69
Ruimtelijke ordening
de gemeenten Beverwijk en Velsen ligt, verblijfplaatsen zijn van rugstreeppadden en vleermuizen, diersoorten die genoemd zijn op Bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Ter zitting heeft appellante desgevraagd bevestigd dat het bezwaar dat er op het tracé van de Westelijke Randweg, voorzover dit in de gemeente Heemskerk ligt, dergelijke verblijfsplaatsen zijn niet meer aan de orde is. 2.4. Verweerder heeft de plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft zich in de besluiten van 26 oktober 2004 op het standpunt gesteld dat uit het rapport ‘Natuurwaarden in het invloedgebied van de Westelijke Randweg te Beverwijk’ van juni 2004 van Adviesbureau Mertens blijkt dat in het gebied van het beoogde wegtracé geen beschermde plant- en diersoorten zijn aangetroffen die zijn genoemd in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Ontheffing of vrijstelling als bedoeld in artikel 75, vijfde lid, onder c, van de Flora- en faunawet is volgens verweerder dan ook niet nodig. Voorzover overigens ontheffing nodig is op grond van artikel 75, vierde lid, van de Flora- en faunawet stelt verweerder dat deze bij besluit van 1 oktober 2004 is verleend. De gewijzigde motivering, gedateerd 23 augustus 2005, dient volgens verweerder te worden gezien als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In dit besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat op het tracé diersoorten genoemd in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn op het tracé voorkomen. Hij baseert zich hierbij op het rapport ‘Natuurtoets tracé N197, Flora- en faunaonderzoek Westelijke Randweg Beverwijk’ van 16 augustus 2005 dat is opgesteld door Arcadis. 2.5. Het besluit van verweerder van 23 augustus 2005 betreft een wijziging van de motivering van de besluiten van verweerder van 26 oktober 2004, kenmerk 2004-29216 en kenmerk 2004-29218. De dicta zijn hiermee niet gewijzigd. Dit besluit is gepubliceerd en ter inzage gelegd.
69
2.5.1. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Awb brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. Indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb wordt het bezwaar of beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit. Ingevolge artikel 10:29, tweede lid, van de Awb kan de goedkeuring noch voor bepaalde tijd of onder voorwaarden worden verleend, noch worden ingetrokken. 2.5.2. Bij bovengenoemd besluit van 23 augustus 2005 heeft verweerder de motivering die ten grondslag heeft gelegen aan de besluiten van 26 oktober 2004, kenmerk 2004-29216 en kenmerk 200429218, wezenlijk gewijzigd. Dit betekent dat dit besluit, ondanks dat het dictum niet is gewijzigd, aangemerkt dient te worden als een nieuw besluit omtrent de goedkeuring van de plandelen. De besluiten van 26 oktober 2004, kenmerk 200429216 en kenmerk 2004-29218, worden daarmee vervangen, hetgeen de facto neerkomt op een intrekking van deze besluiten. Verweerder was derhalve niet bevoegd het besluit van 23 augustus 2005 te nemen en heeft door het besluit niettemin te nemen, gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 10:29, tweede lid, van de Awb. Uit de door verweerder aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 26 januari 1999 (nr. E01.97.0614; BR 1999, 308), en van 17 december 2003 (nr. 200301323/1), volgt niet dat artikel 10:29, tweede lid, in het onderhavige geval toepassing mist. Anders dan in de door verweerder aangehaalde situaties heeft verweerder immers na de door de Afdeling bij de uitspraken van 19 november 2003, nr. 200205327/1 en nr. 200304130/1 uitgesproken vernietigingen, reeds een nieuw goedkeuringsbesluit genomen voorafgaande aan het besluit van 23 augustus 2005. Gelet op het vorenstaande is het beroep in zoverre gegrond, zodat het besluit van 23 augustus 2005, kenmerk 2005-37329, dient te worden vernietigd.
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 70
70
06-22 ABRvS 19 oktober 2005, nr. 200410290/1, Beek/bouwvergunning Ingevolge de planvoorschriften wordt de (bouw)hoogte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, gemeten verticaal vanaf het peil tot het hoogste punt van het bouwwerk. Onder peil wordt verstaan: voor gebouwen, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang; in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld. Uit de bouwtekening blijkt dat de tuinmuur, voor het bouwen waarvan de in het geding zijnde bouwvergunning is verleend, wordt gebouwd op een funderingsmuur die aan de aflopende tuinzijde met grond is aangevuld en aan de straatzijde is voorzien van een talud. De rechtbank en het college van burgemeester en wethouders hebben ten onrechte de bovenzijde van de funderingsmuur met de aan weerszijden opgehoogde grond, als het aansluitende afgewerkte maaiveld aangemerkt. Door deze ophoging is geen sprake meer van een afgewerkt maaiveld, maar van een kunstmatig verhoogd peil. Als peil moet worden beschouwd de gemiddelde hoogte van het aan weerszijden van de onderkant van de funderingsmuur gelegen maaiveld. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beek (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het bouwen van een tuinmuur op de percelen, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […], plaatselijk bekend [locatie] (hierna: de percelen). Bij besluit van 16 december 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 november 2004, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de
Ruimtelijke ordening
rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat de tuinmuur de maximale hoogte die het bestemmingsplan toelaat niet overschrijdt. 2.2.1. Ingevolge het bestemmingsplan ‘Kern Spaubeek’ rust op de percelen de bestemming ‘Woondoeleinden’. Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder p, gelezen in samenhang met artikel 1, vijfde lid, van de planvoorschriften, mag de hoogte van bouwwerken geen gebouw zijnde maximaal 3,00 meter bedragen, met uitzondering van erfafscheidingen, die voor de voorgevelrooilijn maximaal 1,00 meter en achter de voorgevelrooilijn maximaal 2,00 meter hoog mogen zijn. Op gronden met een naar de weg gekeerde zijdelingse perceelsgrens (hoeksituaties) mogen ingevolge deze bepalingen bouwwerken geen gebouw zijnde worden geplaatst op een afstand van minimaal 1,20 meter vanaf de rijweg met een hoogte van maximaal 1,80 meter. Ingevolge artikel 2, derde lid, wordt de (bouw)hoogte van een bouwwerk geen gebouw zijnde gemeten verticaal vanaf het peil tot het hoogste punt van het bouwwerk. Ingevolge artikel 1, lid 39, wordt verstaan onder peil: a. voor gebouwen, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang; b. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld. 2.2.2. Uit de bouwtekening blijkt dat de tuinmuur wordt gebouwd op een funderingsmuur die aan de aflopende tuinzijde met grond is aangevuld en aan de straatzijde is voorzien van een talud. 2.2.3. De rechtbank heeft voor de vaststelling van het peil in navolging van het college terecht de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld als bedoeld in artikel 1, lid 39, aanhef en
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 71
Ruimtelijke ordening
onder b, van de planvoorschriften als uitgangspunt genomen. Onderdeel a van dit artikellid is, anders dan appellanten betogen, hier niet van toepassing, reeds omdat dit onderdeel slechts betrekking heeft op gebouwen.
71
ningplichtig zal worden. In dat geval bestaat er in het kader van de ruimtelijke ordening aanleiding uit te gaan van de stankcirkel die – na de uitbreiding van het bedrijf – moet worden aangehouden. Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer
Ten onrechte hebben de rechtbank en het college evenwel de bovenzijde van de funderingsmuur, met de aan weerszijden opgehoogde grond, als het aansluitende afgewerkte maaiveld aangemerkt. Door deze ophoging is geen sprake meer van een afgewerkt maaiveld, maar van een kunstmatig verhoogd peil. De door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 7 juli 1995, in zaak no. H01.940078, BR 1995/857, biedt geen steun voor haar oordeel aangezien in de thans aan de orde zijnde zaak een andersluidend planvoorschrift van toepassing is. Als peil moet derhalve worden beschouwd de gemiddelde hoogte van het aan weerszijden van de onderkant van de funderingsmuur gelegen maaiveld. Uit de bouwtekening blijkt dat de tuinmuur verschillende hoogten heeft die gelijk zijn aan de in de planvoorschriften gestelde maxima. Nu het college die hoogten niet heeft gemeten vanaf het peil ingevolge de planvoorschriften doch vanaf het (hoger gelegen) aangevulde peil, is de bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde bouwvergunning in strijd met de hoogtebepalingen van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
06-23 ABRvS 19 oktober 2005, nr. 200410531/1, SintOedenrode/bestemmingsplan ‘Buitengebied 1997, 1e partiële herziening (locatie Ollandseweg 172)’ Uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening kan het nodig zijn ten aanzien van een agrarisch bedrijf dat valt onder de werking van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, een ruimere dan de in beginsel toereikend geachte stankcirkel aan te houden indien valt te verwachten dat een dergelijk bedrijf binnen afzienbare termijn zodanig zal uitbreiden dat het milieuvergun-
2.3. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij vrezen dat de ontwikkelingsmogelijkheden van hun bedrijf als gevolg van dit plan ernstig worden beperkt. Zij betogen dat bij de bepaling van de stankcirkel van hun bedrijf ten onrechte is uitgegaan van een punt aan de achterzijde van hun boerderij. (…) 2.4. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Aangezien het bedrijf van appellanten binnen het bouwvlak op korte afstand van het plangebied geen uitbreidingsmogelijkheden heeft, acht verweerder het reëel dat bij de bepaling van de stankcirkel is gemeten vanuit de buitenmuur van de stal die het dichtst bij het plangebied staat. (…) 2.5.1. Het plangebied betreft de gronden waarop een voormalige varkensfokkerij was gevestigd en ligt ten zuidoosten van de kern Olland, aan de Ollandseweg 172 te Sint-Oedenrode. Appellanten exploiteren een melkveehouderij aan de [locatie], ongeveer 25 m ten zuiden van het plangebied. 2.5.2. De partiële herziening maakt de bouw van vier burgerwoningen en de omzetting van de agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning mogelijk. De woningen zullen worden gebouwd op grond van de rvr-regeling (ruimte-voor-ruimte regeling, red.). 2.5.3. De partiële herziening laat de bestemming ‘Agrarisch gebied -A-’ van het plangebied ongewijzigd. De medebestemming ‘Agrarische bedrijfsdoeleinden ‘-A-’ is vervangen door de medebestemming ‘Woondoeleinden -W-’.
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 72
72
Ruimtelijke ordening
2.5.4. In de directe omgeving van het plangebied staan acht vrijstaande woningen met bijgebouwen, een tweetal agrarische bedrijven en een café. Tevens bevinden zich daar populierensingels, struikgewas en onbebouwde lintpercelen.
mere stankcirkel aan te houden indien valt te verwachten dat een dergelijk bedrijf binnen afzienbare termijn zodanig zal uitbreiden dat het milieuvergunningplichtig zal worden. In dat geval bestaat er in het kader van de ruimtelijke ordening aanleiding om uit te gaan van de stankcirkel die – na de uitbreiding van het bedrijf – moet worden aangehouden. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is hiervan echter niet gebleken.
2.9. De veestapel van appellanten bestaat uit 83 melkkoeien en 51 stuks jongvee. Op het bedrijf van appellanten is het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: het Besluit) van toepassing. 2.11. Uit bijlage 2 van de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 blijkt dat de vaste afstanden in de daarin opgenomen tabel voor rundvee niet gelden voor veehouderijen die vallen onder het Besluit. Voor bedrijven zoals dat van appellanten waarop het Besluit van toepassing is, wordt, in verband met de van deze bedrijven te verwachten milieuhygiënische gevolgen, waaronder stankhinder en hinder van algemene aard, een afstand van 50 m tot woningen van derden toereikend geacht. Er bestaat geen grond voor dergelijke bedrijven in het kader van de ruimtelijke ordening zonder meer een ruimere stankcirkel aan te houden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat aan deze afstandseis wordt voldaan. Weliswaar ligt hierbij het meetpunt niet op de grens van het agrarisch bouwperceel van appellanten, doch op de buitenmuur van het gedeelte van de boerderij dat als stal in gebruik is, doch verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er binnen 50 m, gemeten vanaf deze stal geen mogelijkheden aanwezig zijn voor de ontwikkeling van het agrarisch bedrijf van appellanten. Hierbij is in aanmerking genomen dat ingevolge artikel 16, vierde lid, onder j, van de planvoorschriften van het geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied 1997’ nieuwbouw binnen 30 m van de as van de Ollandseweg niet is toegelaten. Tevens neemt de Afdeling hierbij in beschouwing dat de mogelijkheden voor appellanten hun bedrijf verder te ontwikkelen reeds beperkt zijn als gevolg van de ligging van een woning op ongeveer 50 m ten oosten van het perceel van appellanten. 2.12. Het voorgaande neemt niet weg dat het uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig kan zijn ten aanzien van een agrarisch bedrijf dat valt onder de werking van het Besluit, een rui-
06-24 Rb. Rotterdam, sector civiel recht, 25 oktober 2005, nr. 247256/KG ZA 05-902, Capelle aan den IJssel/kort geding De gemeente wordt veroordeeld een onderzoeksrapport te laten uitbrengen naar de effecten van de verdubbeling van de Hoofdweg op de luchtkwaliteit. Het standpunt van de gemeente dat het bestemmingsplan, in het kader van de totstandkoming waarvan een dergelijk onderzoek niet is verricht, voor die wegverdubbeling voldoende grondslag biedt, wordt verworpen. Besluit luchtkwaliteit Besluit luchtkwaliteit 2005
2.1. [eiser] vordert dat de Gemeente de werkzaamheden tot verdubbeling van de Hoofdweg te Capelle aan den IJssel staakt en gestaakt houdt totdat door middel van een deskundigenrapport onomstotelijk is aangetoond dat bij ingebruikname en openstelling van de verdubbelde Hoofdweg voor het verkeer, de grenswaarden gesteld in het Besluit luchtkwaliteit 2001 althans 2005 (hierna: het Blk 2001 respectievelijk Blk 2005) in acht worden genomen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom. 2.2. [eiser] legt aan deze vordering in de kern (en samengevat) de volgende stellingen ten grondslag. 2.2.1. Op het grondgebied waar het Capelse gedeelte van de Hoofdweg ligt is het bestemmingsplan Hoofdweg 1998 van kracht. Bij het tot stand komen van het bestemmingsplan is onderzoek verricht op
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 73
Ruimtelijke ordening
grond van de Wet Geluidhinder maar er is geen onderzoek verricht naar de gevolgen die het plan (lees: de daarmee gepaard gaande toename van het wegverkeer op de Hoofdweg) kan hebben voor de luchtkwaliteit. Een dergelijk onderzoek en het nemen van maatregelen ter handhaving van bepaalde grenswaarden is op grond van het Blk 2001 respectievelijk Blk 2005 verplicht. 2.2.2. Het is op zich juist dat het Blk 2001 ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog niet in werking is getreden, maar nu tot de feitelijke invulling van het bestemmingsplan is besloten ná inwerkingtreding van het Blk 2001 en de feitelijke werkzaamheden zijn aangevangen na inwerkingtreding van het Blk 2005 behoren de daarin vermelde besluiten in acht te worden genomen. 2.3. De Gemeente concludeert tot afwijzing van de gevorderde voorziening en veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure. De Gemeente voert daartoe in de kern (en samengevat) het volgende aan. 2.3.1. De Gemeente betwist een spoedeisend belang aan de zijde van [eiser] omdat de werkzaamheden ter verdubbeling van de Hoofdweg niet plaats vinden ter hoogte van het perceel van [eiser], terwijl de werkzaamheden die het meest in de nabijheid van hun perceel worden uitgevoerd inmiddels nagenoeg zijn voltooid. 2.3.2. Noch op basis van de door [eiser] aangevoerde regelgeving noch op basis van enig andere regelgeving is de Gemeente verplicht om een (lucht) onderzoek te laten verrichten. Het vigerende bestemmingsplan biedt voldoende grondslag voor de verdubbeling van de Hoofdweg, zonder dat nadere besluitvorming of (lucht)onderzoek is vereist. 2.3.3. Voor de uitvoering van de verdubbeling van de Hoofdweg is geen besluit nodig als bedoeld in (art. 7 van) het Blk 2005. De verdubbeling is juridisch te kwalificeren als feitelijk handelen en op feitelijk handelen is het Blk 2005 niet van toepassing. 2.4. (…)
73
3.1. De onderhavige verdubbeling van de Hoofdweg te Capelle aan den IJssel is (zoals beide partijen ook betogen) aan te merken als een feitelijk handelen door de Gemeente. De bevoegdheid van de voorzieningenrechter om van de vordering kennis te nemen is daarmee gegeven. 3.2. In dit kort geding, waarin (gelet op de gestelde onrechtmatige gedraging door de Gemeente) een spoedeisend belang wordt aangenomen, strijden partijen in de kern over de juridische draagwijdte van dat feitelijk handelen. Volgens de Gemeente brengt dit feitelijk handelen met zich dat de regelgeving waarop [eiser] zich beroept (het Blk 2001 en het Blk 2005) niet van toepassing is en dat er dus geen onderzoek hoeft plaats te vinden naar de kwaliteit van de lucht. Volgens [eiser] gaat het om uitoefening van bevoegdheden, in welk geval artikel 7 van het Blk 2005 voorschrijft dat er wel een onderzoek naar de kwaliteit van de lucht dient plaats te vinden. 3.3. De voorzieningenrechter onderschrijft voormeld standpunt van [eiser], waartoe het volgende wordt overwogen. 3.4. Het gaat in deze zaak om de uitvoering van een in kracht van gewijsde gegaan bestemmingsplan. Een bestemmingsplan dient in belangrijke mate de rechtszekerheid van de burger. De burger mag verwachten dat niet wordt afgeweken van de bestemming door bijvoorbeeld anders te bouwen dan is vastgelegd. De burger mag ook verwachten dat bij de feitelijke uitvoering van het bestemmingsplan de daarmee verbonden regels en voorschriften worden nageleefd. In dat licht moet ook een wegaanleg zich in het kader van het bestemmingsplan voegen naar de waarborgen die daaraan voor de burger zijn verbonden. 3.5. Ingevolge artikel 7, lid 1 van het Blk 2005 nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij toepassingen van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 van het Blk 2005 genoemde grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstof-dioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes lood, koolmonoxide en benzeen in acht. Ingevolge lid 2 worden onder de in het eerste lid bedoelde bevoegd-
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 74
74
Ruimtelijke ordening
heden en toepassingen van wettelijke voorschriften in ieder geval begrepen de in dit artikel met name genoemde wettelijke bevoegdheden. Voorts is in artikel 8 van het Blk 2005 bepaald dat bestuursorganen maatregelen treffen teneinde overschrijding of dreigende overschrijding van de grenswaarde als bedoeld in paragraaf 2 zo spoedig mogelijk te beëindigen of zoveel mogelijk te voorkomen. Dit brengt met zich dat ook de Gemeente, bij de uitoefening van haar bevoegdheid tot reconstructie van de Hoofdweg, zich aan de regels moet houden die in verband met die aanleg gelden, waaronder voornoemde regels. De voorzieningenrechter gaat er daarbij voorshands van uit dat het Blk 2005, dat ten aanzien van de in artikel 7 bedoelde bevoegdheden terugwerkende kracht heeft tot 4 mei 2005, te dezen van toepassing is.
ring van de luchtkwaliteit ter plaatse, maar stillegging van de werkzaamheden omdat een onderzoeksrapport ontbreekt.
3.6. Het behoeft geen betoog dat verdubbeling van de Hoofdweg en de daarmee gepaard gaande toename in het wegverkeer mogelijk gevolgen zal hebben voor de luchtkwaliteit. Eén en ander betekent dat van de Gemeente mag worden verlangd dat zij nader onderzoek doet. Daarbij komt dat de Gemeente bij brief van 4 februari 2005 aan [eiser] heeft medegedeeld dat ‘momenteel onderzocht wordt in hoeverre deze verdubbeling zich verhoudt met het Besluit Luchtkwaliteit’, en dat de Gemeente daarna bij brief van 17 februari 2005 aan [eiser] de toezegging heeft gedaan ‘zodra dit rapport beschikbaar is zal ik een kopie naar u zenden’ en dat die toezegging geen gestand is gedaan omdat de Gemeente de aan het adviesbureau RBOI te Rotterdam gegeven opdracht heeft ingetrokken. Dit getuigt niet van een zorgvuldig overheidshandelen.
ABRvS 26 oktober 2005, nr. 200408414/1, Ede/bestemmingsplan ‘ISEV’
3.7. Het hiervoor overwogene leidt tot de hierna te bepalen ordemaatregel, meer in het bijzonder tot veroordeling van de Gemeente om alsnog een onderzoeksrapport uit te brengen naar de effecten van de verdubbeling van de Hoofdweg op de luchtkwaliteit. Voor een verdergaande voorziening zoals gevorderd zijn geen termen aanwezig, gelet op de mogelijk vérstrekkende, in dit kort geding niet te overziene gevolgen daarvan. Daarbij komt dat [eiser] niet de stillegging van de werkzaamheden vordert wegens een verslechte-
3.8. (…) De voorzieningenrechter, veroordeelt de Gemeente om een onderzoeksrapport te laten uitbrengen naar de effecten van de verdubbeling van de Hoofdweg op de luchtkwaliteit en tot het onderzoek opdracht te geven binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis; (…)
06-25 Ingevolge de planvoorschriften werkt het college van burgemeester en wethouders de bestemming ‘Bedrijventerrein uit te werken’ aldus uit dat de hoogte van gebouwen, gelegen binnen een afstand van zestig meter uit de groene buffer als bedoeld in het tweede lid, (…), niet meer bedraagt dan tien meter. De hoogte van gebouwen mag voor het overige maximaal twintig meter bedragen. Bij de uitwerking kan hiervan worden afgeweken ten behoeve van incidentele overschrijdingen tot ten hoogste dertig meter op beeldbepalende locaties, een en ander overeenkomstig het gestelde in het tweede lid ten aanzien van het beeldkwaliteitsplan. De laatste zin wordt door de Afdeling in strijd met artikel 11 van de WRO geacht. De Afdeling overweegt dat uitwerking van het bestemmingsplan moet plaatsvinden volgens bij het plan te geven regelen. Daarbij is uit een oogpunt van rechtszekerheid niet voorzien in de mogelijkheid het stellen van regels geheel of gedeeltelijk door te schuiven naar een buitenwettelijk instrument als een beeldkwaliteitsplan. Verweerder heeft dit miskend. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11
2.3. Het bestemmingsplan voorziet voor het gebied tussen Ede en De Klomp in de aanleg van drie be-
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 75
Ruimtelijke ordening
drijventerreinen (Ede-West (Fase) II en III en De Klomp-Oost) met daartussen een landelijk middengebied dat onder meer als ecologische verbindingszone en stedelijk uitloopgebied zal worden ingericht. Met omliggende groenzones en verbindende weginfrastructuur heeft het totale gebied dat is gemoeid met de ontwikkeling van de bedrijventerreinen een oppervlakte van meer dan 150 hectare. 2.13. [appellante sub 10] stelt voorts in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 3, derde lid, onder a, sub 2, van de planvoorschriften voor zover hiermee gebouwen tot 30 meter hoogte mogelijk kunnen worden gemaakt. 2.13.1. Zij voert hiertoe aan dat deze hoogte, gelet op de afstand tot haar bedrijfsgebouw en woning, niet passend en wenselijk is. Zij wijst erop dat in de plantoelichting is vermeld dat aan deze kant van De Klomp geen hoge bebouwing zal worden toegestaan. Zij acht niet duidelijk waarom afgeweken wordt van de elders in het plangebied op twintig meter gemaximeerde bouwhoogte. Daarbij wijst zij ook op het beeldkwaliteitsplan ISEV. 2.13.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij wijst erop dat het door de gemeenteraad vastgestelde beeldkwaliteitsplan onder meer voor de bouwhoogten de leidraad vormt voor de uit te werken bestemming. Met een bouwhoogte van maximaal 30 meter ter hoogte van station VeenendaalDe Klomp kan aangesloten worden bij een mogelijke intensieve ruimtelijke ontwikkeling bij dit station, aldus verweerder. 2.13.4. Ingevolge artikel 3, derde lid, onder a, sub 2, van de planvoorschriften werkt het college van burgemeester en wethouders de bestemming ‘Bedrijventerrein uit te werken’ aldus uit dat de hoogte van gebouwen, gelegen binnen een afstand van 60 meter uit de groene buffer als bedoeld in het tweede lid, (…), niet meer bedraagt dan tien meter. De hoogte van gebouwen mag voor het overige maximaal twintig meter bedragen. Bij de uitwerking kan hiervan worden afgeweken ten behoeve van incidentele overschrijdingen tot ten hoogste 30 meter op beeldbepalende locaties, een en ander overeenkom-
75
stig het gestelde in het tweede lid ten aanzien van het beeldkwaliteitsplan. In de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften is onder meer bepaald dat gestreefd wordt naar realisatie van een in alle opzichten duurzaam bedrijventerrein. Daarbij gaat het om elementen als intensief en meervoudig ruimtegebruik, duurzame veiligheid en integraal waterbeheer. Ten behoeve van een duurzame en hoogwaardige ruimtelijke kwaliteit is een beeldkwaliteitsplan opgesteld. De nadere uitwerking van de bestemming wordt afgestemd op deze flankerende inrichtingsplannen. 2.13.5. In de plantoelichting is op pagina 58 vermeld dat aan de kant van De Klomp geen hoge bebouwing zal worden toegestaan. Voorts is op pagina 98 van de plantoelichting vermeld dat de maximale bouwhoogte in de nabijheid van De Klomp en Pakhuis lager dient te worden dan in het overige gebied. 2.13.6. In het beeldkwaliteitsplan ISEV is voor het gebied dat wordt begrensd door de Trapjesweg, de bebouwing aan de Veenendaalseweg en de spoorlijn Utrecht-Arnhem op kaart aangegeven dat daar een bouwhoogte van 30 meter mogelijk is. In de tekst van het beeldkwaliteitsplan wordt gesproken van twee oriëntatiepunten van maximaal 25 meter hoogte. 2.13.7. Het standpunt van verweerder dat hoge bebouwing kan worden beschouwd als het duurzaam omgaan met ruimte door intensief grondgebruik is niet onredelijk. Niet is aannemelijk gemaakt dat gebouwen met een hoogte tot 30 meter op gronden met de bestemming ‘Bedrijventerrein uit te werken’ uit landschappelijk oogpunt dan wel anderszins in het algemeen niet aanvaardbaar zijn. Voor zover in het planvoorschrift als nadere beperking in de toepassing wordt voorgeschreven dat bij het bepalen van de plaatsen waar bebouwing tot 30 meter hoogte mogelijk zal zijn, uitwerking moet plaatsvinden overeenkomstig het beeldkwaliteitsplan overweegt de Afdeling evenwel het volgende. Uitwerking van het bestemmingsplan moet plaatsvinden volgens bij het plan te geven regelen. Daarbij is mede uit een oogpunt van rechtszekerheid niet
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 76
76
Ruimtelijke ordening
voorzien in de mogelijkheid het stellen van regels geheel of gedeeltelijk door te schuiven naar een buitenwettelijk instrument als een beeldkwaliteitplan. Verweerder heeft dit miskend.
Verweerder is niet gehouden zelfstandig onderzoek te verrichten naar bijzondere feiten of omstandigheden die kunnen nopen tot goedkeuring dan wel onthouding van goedkeuring onder afwijking van het streekplanbeleid. Zoals volgt uit het bepaalde in artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, rust in het kader van de voorbereiding en vaststelling van een bestemmingsplan op het gemeentebestuur de verplichting tot het verrichten van het benodigde onderzoek. De taak van verweerder in het kader van het nemen van een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan, bestaat uit het beoordelen of het door de gemeenteraad vastgestelde plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het recht. Daarbij kan onder omstandigheden op verweerder de plicht rusten aanvullend onderzoek te verrichten op basis van de door het gemeentebestuur ten aanzien van bepaalde plandelen verstrekte gegevens.
2.13.8. Gelet op het vorenstaande, daarbij mede in aanmerking genomen de door de gemeenteraad met de verwijzing naar het beeldkwaliteitplan beoogde beperkte toepassing van de uitwerkingsregel, is de gehele zin ‘Bij de uitwerking kan hiervan worden afgeweken ten behoeve van incidentele overschrijdingen tot ten hoogste 30 m op beeldbepalende locaties, een en ander overeenkomstig het gestelde in lid 2 ten aanzien van het beeldkwaliteitsplan.’ in artikel 3, derde lid, onder a, sub 2, van de planvoorschriften in strijd met artikel 11 van de WRO. (…)
06-26 ABRvS 2 november 2005, nr. 200405782/1, Haaksbergen/bestemmingsplan ‘Buitengebied’ Verweerder heeft niet aan appellanten, maar aan de gemeenteraad gevraagd naar bijzondere feiten en omstandigheden die, na het doorlopen van de procedure tot afwijking van het streekplan, goedkeuring van delen van het bestemmingsplan die in strijd zijn met het streekplanbeleid zouden kunnen rechtvaardigen. Aangezien de gemeenteraad, als vaststeller van het plan, verantwoordelijk is voor de inhoud van het plan, acht de Afdeling deze handelwijze niet onjuist of onredelijk. Uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming zou het wel de voorkeur hebben verdiend indien verweerder daarnaast zelfstandig dan wel middels de gemeenteraad aan appellanten de gelegenheid zou hebben geboden tot het aanvoeren van bijzondere feiten of omstandigheden. Appellanten hebben door op grond van een nog niet onherroepelijk goedgekeurde bestemming vergunningvrij te bouwen, het risico genomen dat het aldus gebouwde niet blijvend ten behoeve van of ten dienste van permanente bewoning zou mogen worden gebruikt. Dit risico dient voor rekening van appellanten te blijven.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 27, derde lid Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, artikel 9
Bij besluit van 29 november 2000 heeft de gemeenteraad van Haaksbergen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 21 november 2000, vastgesteld het bestemmingsplan ‘Buitengebied’. Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 juni 2001 beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Bij uitspraak van 11 juni 2003, no. 200103688/1, heeft de Afdeling dit besluit op een aantal onderdelen vernietigd. Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 juni 2004, kenmerk RWB/2003/1811, voor zover nodig opnieuw beslist omtrent de goedkeuring. (…) 2.5. Met het plan wordt beoogd het buitengebied van de gemeente Haaksbergen van een actuele juridisch-planologische regeling te voorzien.
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 77
Ruimtelijke ordening
2.6. [appellanten sub 17] stellen dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om de indieners van bedenkingen voorafgaand aan het nemen van zijn nieuwe besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan opnieuw te horen. 2.6.1. Uit de stukken blijkt dat verweerder de indieners van bedenkingen voorafgaand aan zijn eerste besluit omtrent goedkeuring van het plan, overeenkomstig artikel 27, derde lid, van de WRO in de gelegenheid heeft gesteld hun bedenkingen tijdens een hoorzitting nader toe te lichten. In dit artikel is geen algemene verplichting opgenomen om, na vernietiging van de eerdere beslissing omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan, opnieuw de gelegenheid te bieden tot het geven van een nadere mondelinge toelichting op de schriftelijk ingediende bedenkingen. Voor zover appellanten betogen dat verweerder met het oog op een zorgvuldige besluitvorming aan hen de mogelijkheid had moeten bieden bijzondere feiten en omstandigheden aan te voeren die een afwijking van het streekplanbeleid zouden kunnen rechtvaardigen, overweegt de Afdeling als volgt. Verweerder heeft niet aan appellanten, maar aan de gemeenteraad gevraagd naar bijzondere feiten en omstandigheden die, na het doorlopen van de procedure tot afwijking van het streekplan, goedkeuring van delen van het bestemmingsplan die in strijd zijn met het streekplanbeleid zouden kunnen rechtvaardigen. Aangezien de gemeenteraad, als vaststeller van het plan, verantwoordelijk is voor de inhoud van het plan, acht de Afdeling deze handelwijze van verweerder niet onjuist of onredelijk. Uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming zou het de voorkeur hebben verdiend indien verweerder daarnaast zelfstandig dan wel middels de gemeenteraad aan appellanten de gelegenheid zou hebben geboden tot het aanvoeren van bijzondere feiten of omstandigheden. Het feit dat verweerder dit heeft nagelaten, geeft evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. 2.10. Verweerder acht de aan eenentachtig plandelen voor gronden met recreatiewoningen toegekende bestemming ‘Woondoeleinden’ in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Daartoe verwijst hij
77
naar het streekplanbeleid op grond waarvan nieuwe burgerwoningen in het buitengebied zijn uitgesloten. Om deze reden heeft verweerder goedkeuring onthouden aan vijfenvijftig van deze plandelen. Aangezien ten aanzien van de overige zesentwintig plandelen onherroepelijke bouwvergunningen zijn verleend voor de verbouwing of uitbreiding van een recreatiewoning tot woonhuis, heeft hij besloten tot afwijking van het streekplanbeleid en heeft hij goedkeuring aan deze plandelen verleend. (…) 2.10.1. Het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de genoemde vijfenvijftig plandelen met de bestemming ‘Woondoeleinden’. [appellant sub 1] (…) en [appellant sub 53] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen met de bestemming ‘Woondoeleinden’ voor de gronden met hun woning. Appellanten stellen dat het besluit van verweerder in zoverre is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Daartoe voeren zij aan dat voor de bouw of uitbreiding van hun recreatiewoningen ook bouwvergunningen zijn verleend dan wel bouwvergunningvrije uitbreidingen hebben plaatsgevonden (…). Zij stellen voorts dat niet alleen verleende bouwvergunningen maar ook andere bijzondere feiten of omstandigheden kunnen nopen tot afwijking van het streekplan. (…) 2.10.4. (…) Door appellanten is niet bestreden het door verweerder gehanteerde uitgangspunt dat in de in rechte niet meer aantastbare bouwvergunningen voor de verbouwing of uitbreiding van een recreatiewoning tot woonhuis, het recht ligt besloten de op basis van deze vergunningen tot woonhuis verbouwde recreatiewoningen te mogen gebruiken voor permanente bewoning. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk. In het licht van dit uitgangspunt heeft verweerder groot gewicht kunnen toekennen aan het rechtszekerheidsbeginsel en heeft hij in dat beginsel grondslag kunnen vinden tot afwijking van het streekplanbeleid. In hetgeen appellanten hebben
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 78
78
Ruimtelijke ordening
aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht onder afwijking van het streekplanbeleid goedkeuring heeft verleend aan het plan. (…)
gebruikt. Dit risico dient voor rekening van appellanten te blijven. Verweerder heeft in zoverre dan ook evenmin in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel gehandeld. (…)
2.10.6. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel van de overige in 2.10.1 en 2.10.2 genoemde appellanten, overweegt de Afdeling als volgt. (…) Ook het feit dat appellanten vergunningvrij uitbreidingen van hun panden hebben gerealiseerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft besloten. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt. Op grond van het Besluit bouwvergunningsvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb) is het, onder bepaalde voorwaarden, mogelijk zonder bouwvergunning bouwwerken van ondergeschikte aard op te richten aan of bij een voor permanente bewoning bestemde woning. De door appellanten op grond van het Bblb opgerichte bouwwerken mochten derhalve slechts worden opgericht omdat de bestemming ‘Woondoeleinden’ enige tijd in werking was. Gedurende deze tijd mocht bouwvergunningvrij worden gebouwd en mocht het aldus gebouwde ten behoeve van of ten dienste van permanente bewoning worden gebruikt. De omstandigheid dat de bouwwerken die van ondergeschikte aard zijn vergunningvrij mochten worden gebouwd, leidt echter niet tot het oordeel dat verweerder in verband daarmee thans opnieuw in zoverre goedkeuring aan de bestemming ‘Woondoeleinden’ had moeten geven. Daarbij is van belang dat de bij besluit van 19 juni 2001 verleende goedkeuring aan de bestemming ‘Woondoeleinden’ niet onherroepelijk was en ophield te bestaan bij de in het procesverloop genoemde uitspraak van de Afdeling waarbij de goedkeuring van de bestemming ‘Woondoeleinden’, voor zover hier van belang, werd vernietigd. Appellanten wisten dit, of konden dit redelijkerwijs weten en hebben door op grond van een nog niet onherroepelijk goedgekeurde bestemming vergunningvrij te bouwen, het risico genomen dat het aldus gebouwde niet blijvend ten behoeve van of ten dienste van permanente bewoning zou mogen worden
2.10.10. Voor zover appellanten stellen dat ook andere bijzondere feiten of omstandigheden dan onherroepelijk verleende bouwvergunningen kunnen nopen tot afwijking van het streekplan, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 6, lid A., van de planvoorschriften is, voor zover hier van belang, bepaald dat de gronden aangewezen voor ‘Woondoeleinden’ bestemd zijn voor woningen. In artikel 15, lid A., van de planvoorschriften is bepaald dat de gronden op de plankaart aangewezen voor ‘Zomerhuizen’ bestemd zijn voor recreatief verblijf in zomerhuizen. De plandelen met de bestemming ‘Woondoeleinden’ waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouden, zijn in strijd met het streekplanbeleid. De door appellanten bestreden plandelen met de bestemming ‘Zomerhuizen’ zijn in overeenstemming met het streekplanbeleid. Anders dan appellanten stellen is verweerder niet gehouden om zelfstandig onderzoek te verrichten naar bijzondere feiten of omstandigheden die kunnen nopen tot goedkeuring dan wel onthouding van goedkeuring onder afwijking van het streekplanbeleid. Zoals volgt uit het bepaalde in artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, rust in het kader van de voorbereiding en vaststelling van een bestemmingsplan op het gemeentebestuur de verplichting tot het verrichten van het benodigde onderzoek. De taak van verweerder in het kader van het nemen van een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan, bestaat uit het beoordelen of het door de gemeenteraad vastgestelde plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het recht. Daarbij kan onder omstandigheden op verweerder de plicht rusten om aanvullend onderzoek te verrichten op basis van de door het gemeentebestuur ten aanzien van bepaalde plandelen verstrekte gegevens. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt in dit verband dat verweerder het gemeentebestuur in algemene zin heeft gevraagd feiten en om-
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 79
Ruimtelijke ordening
standigheden aan te leveren die een afwijking van het streekplanbeleid zouden kunnen rechtvaardigen. Het door verweerder verrichte onderzoek en de daarop gebaseerde afweging is vervolgens gebaseerd op de door de gemeenteraad verstrekte gegevens. Uit het vorenstaande volgt dat dit niet onjuist is. In dit verband wijst de Afdeling overigens op hetgeen hiervoor onder 2.6.1 is overwogen. In hun bedenkingen noch in beroep hebben appellanten bijzondere feiten of omstandigheden vermeld die aanleiding geven voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet aan het streekplanbeleid heeft kunnen vasthouden. (…)
Annotatie 1. Op twee elementen uit bovenstaande uitspraak wil ik nader ingaan: de besluitvorming door gedeputeerde staten en het rechtszekerheidsbeginsel in relatie tot het Besluit bouwvergunningsvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb). 2. De casus kan als volgt worden samengevat. De gemeenteraad had op grond van het door hem gehanteerde stelsel van cumulatieve voorwaarden aan een groot aantal recreatiewoningen in het plangebied de bestemming ‘Woondoeleinden’ toegekend. De desbetreffende plandelen verkregen de goedkeuring van gedeputeerde staten. De Afdeling vernietigde deze beslissing omdat de woonbestemmingen in strijd waren met het streekplan en niet duidelijk was welke bijzondere feiten en omstandigheden tot afwijking van het streekplan noopten (ABRvS 11 juni 2003, nr. 200103688/1, r.o. 2.7.20). In het kader van de voorbereiding van hun nieuwe besluit hebben gedeputeerde staten de gemeenteraad naar bijzondere feiten en omstandigheden gevraagd. In hun nieuwe besluit onthielden gedeputeerde staten goedkeuring aan vijfenvijftig van de eenentachtig plandelen met een woonbestemming. 3. Appellanten voeren in beroep nog al eens aan dat de besluitvorming door gedeputeerde staten onzorgvuldig is geweest omdat in hun ogen met betrekking tot de hoorzitting iets fout is gegaan. Veelal is de klacht dat de bedenkingen niet herkenbaar in het verslag van de hoorzitting terugkeren of dat appellanten niet of onvoldoende in de gelegenheid zijn gesteld hun bedenkingen kenbaar te maken of toe te
79
lichten. In dit geval is de klacht dat gedeputeerde staten niet opnieuw een hoorzitting hebben georganiseerd (r.o. 2.6). 4. Deze beroepsgrond wordt aangevoerd in de procedure tegen het goedkeuringsbesluit dat na de vernietiging van het eerste goedkeuringsbesluit is genomen.1 De Afdeling overweegt dat in artikel 27, derde lid, van de WRO niet de algemene verplichting is opgenomen om, na vernietiging van het eerste goedkeuringsbesluit, opnieuw de gelegenheid te bieden tot het geven van een nadere mondelinge toelichting op de schriftelijk ingediende bedenkingen. Maar, zo overweegt de Afdeling bovendien, uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming zou het de voorkeur hebben verdiend als verweerder, zelfstandig dan wel via de gemeenteraad, appellanten de gelegenheid zou hebben geboden tot het aanvoeren van bijzondere feiten en omstandigheden. Mogelijk heeft hier een rol gespeeld dat bij het nader onderzoek door gedeputeerde staten een misverstand was opgetreden. Gedeputeerde staten bedoelden te vragen naar alle bijzondere feiten en omstandigheden, waaronder verleende bouwvergunningen. Vanuit de gemeente is echter alleen een overzicht van de verleende bouwvergunningen verstrekt, in de veronderstelling dat ook alleen daarom was gevraagd. Appellanten die meenden dat er nog andere bijzondere feiten en omstandigheden speelden, hebben voorafgaand aan het tweede goedkeuringsbesluit dus geen inbreng kunnen leveren en stonden zogezegd met 0-1 achter. De overweging ‘Uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming zou het de voorkeur hebben verdiend (…)’ heeft niet tot de conclusie geleid dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Hierbij heeft nadrukkelijk een rol gespeeld dat de gemeenteraad, als vaststeller van het plan, verantwoordelijk is voor de inhoud ervan. 5. Verderop in de uitspraak (r.o. 2.10.10.) geeft de Afdeling nogmaals aan dat gedeputeerde staten niet gehouden zijn zelfstandig onderzoek te verrichten naar bijzondere feiten en omstandigheden die kunnen nopen tot (onthouding van) goedkeuring onder afwijking van het streekplanbeleid. Onder omstandigheden kan op gedeputeerde staten echter wel de
1.
Zie ook mr. drs. M. Erkens, ‘Het goedkeuringsbesluit na vernietiging’, Gemeentestem 2004, 7220, nr. 206.
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 80
80
Ruimtelijke ordening
plicht rusten aanvullend onderzoek te verrichten op basis van de door het gemeentebestuur ten aanzien van bepaalde plandelen verstrekte gegevens. Aan die verplichting hebben gedeputeerde staten voldaan door de gemeente om nadere informatie te vragen. De door gedeputeerde staten gemaakte afweging is gebaseerd op de aangeleverde gegevens. De Afdeling acht dit niet onjuist. 6. Bij het tweede goedkeuringsbesluit spelen al dan niet verleende bouwvergunningen een belangrijke rol. Bij het bepalen van de bestemming en bij het eerste goedkeuringsbesluit is dit echter geen criterium geweest. Aangezien in tweede instantie aan een fors aantal woonbestemmingen goedkeuring is onthouden, zijn thans belanghebbenden in beroep voor wie eerder in de procedure geen aanleiding bestond bijzondere feiten en omstandigheden aan te voeren die nopen tot afwijking van het streekplanbeleid. In deze situatie kan het gebeuren dat een heel nieuw aspect bij de beoordeling een grote rol gaat spelen, zonder dat belanghebbenden in de voorfase informatie hebben kunnen aanleveren of anderszins hebben kunnen reageren. Een onthouding van goedkeuring brengt natuurlijk wel met zich mee dat de gemeenteraad de bestemming opnieuw moet bekijken. Inspraak is dan alsnog mogelijk. 7. Het tweede aspect betreft de relatie tussen vergunningsvrij bouwen en de bestemming. Het bestemmingsplan is in eerste instantie gedeeltelijk goedgekeurd bij besluit van 19 juni 2001 en in werking getreden op 19 februari 2002. Het goedkeuringsbesluit is gedeeltelijk vernietigd bij uitspraak van 11 juni 2003. Er zijn geen voorlopige voorzieningen getroffen. Het plan heeft gedurende bijna anderhalf jaar rechtskracht gehad. In die periode zijn zestien bouwvergunningen aangevraagd, die ook moesten worden verleend, en zijn vergunningsvrij bouwwerken opgericht of gebouwen aangepast. Volgens vaste jurisprudentie wordt een woonbestemming toegekend aan gronden waarop zich een woning bevindt, waarvoor een bouwvergunning is verleend die rechtens onaantastbaar is geworden. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt met zich mee dat in een rechtens onaantastbare bouwvergunning voor een verbouwing of een uitbreiding van een recreatiewoning tot woning, het recht besloten ligt deze te mogen gebruiken voor permanente bewo-
ning. De vernietiging van een goedkeuringsbesluit heeft geen terugwerkende kracht ten aanzien van bouwvergunningen die zijn verleend op basis van een tijdelijk van kracht geweest zijnd bestemmingsplan (ABRvS 21 december 1999, Gst. 2000, 7112, 3 en BR 2000, p. 491, m.n. H.J. de Vries en NJB 2000, p. 162 (Tegelen). Zie ook J.M.H.F. Teunissen, De gevolgen van vernietiging van de goedkeuring van een bestemmingsplan, Gst. 2000, 7114, 1). 8. In dit geval zijn door appelanten vergunningsvrij verbouwingen uitgevoerd. Deze verbouwingen waren vergunningsvrij vanwege de woonbestemming. In het Bblb is als één van de voorwaarden voor het bouwen van beperkte betekenis in de zin van artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet opgenomen dat de gronden waarop de woning of het woongebouw is gesitueerd, voor permanente bewoning moet zijn bestemd (zie artikel 2, onder a, sub 6; onder b, sub 5; en onder d, sub 9). Op grond van deze bepalingen is het mogelijk om een kleine aan- of uitbouw, een klein bijgebouw en een beperkte dakkapel vergunningsvrij op te richten bij een woning.2 Appellanten stellen dat het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel in dit geval tot toekenning van een woonbestemming verplichten. 9. De Afdeling is van oordeel dat gedeputeerde staten door goedkeuring te onthouden niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel hebben gehandeld. De motivering voor dit oordeel is gelegen in de omstandigheid dat appellanten wisten of redelijkerwijze konden weten dat de bestemming nog niet onherroepelijk was. Appellanten hebben het risico genomen dat ‘het aldus gebouwde niet blijvend ten behoeve van of ten dienste van permanente bewoning zou mogen worden gebruikt’ en dit risico dient voor hun rekening te blijven. 10. De grens tussen wel of geen woonbestemming is nu dun: iemand die in de periode dat voor zijn gronden een woonbestemming van kracht was, ver-
2.
Niet gekoppeld aan een woonbestemming zijn het veranderen van een kozijn of van een erf- of perceelafscheiding, alsmede de bouwwerken die zijn opgesomd in artikel 3 Bblb (in hoofdzaak dakramen, kleine bouwwerken op het erf, warmte- en daglichtcollectoren, antenne-installaties, rolluiken, speeltoestellen en andere veranderingen van niet-ingrijpende aard).
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 81
Ruimtelijke ordening
gunningsvrij een uitbouw aan de (recreatie)woning heeft gerealiseerd, verliest de woonbestemming; iemand die een uitbouw van dezelfde omvang wilde, maar bijvoorbeeld de kozijnopeningen heeft vergroot waarvoor een bouwvergunning nodig was (en verkregen), behoudt de woonbestemming. De gevolgen van een klein verschil zijn aldus fors te noemen. 11. Volgens mij staat niet ter discussie dat het vergunningsvrij gebouwde mag blijven staan. In de eerdergenoemde uitspraak Tegelen overwoog de Afdeling dat de wetgever niet zo’n rechtsonzekere situatie in het leven heeft willen roepen dat aan de vernietiging terugwerkende kracht moet worden toegekend. Tevens is de verlening van een bouwvergunning geen rechtsgevolg van het goedkeuringsbesluit en kan de vergunning niet worden getroffen door een terugwerkende kracht. De Afdeling refereert ook in bovenstaande uitspraak aan dit aspect (r.o. 2.10.4). Omdat het voorgaande ook geldt voor de rechtmatigheid van het vergunningsvrij gebouwde, behoeven de veranderingen niet ongedaan te worden gemaakt. 12. Zoals gezegd, kan het gebruik als woning echter niet worden voortgezet. De motivering daarvoor is gelegen in het feit dat de bestemming nog niet onherroepelijk was en appellanten dit wisten of moesten weten. Hoewel dit ook geldt voor een bouwvergunning, verbindt de Afdeling hier andere gevolgen aan. Ten aanzien van de bouwvergunning wordt aangenomen dat de wetgever niet kan worden geacht zo’n rechtsonzekere situatie in het leven te hebben willen roepen. Kennelijk geldt dit niet ten aanzien van vergunningsvrij bouwen. In de uitspraak wordt echter niet duidelijk waarom een ander rechtsgevolg wordt verbonden aan dezelfde omstandigheden. Dit klemt temeer nu de verwijzing van de Afdeling naar de uitspraak van Tegelen in dit verband niet zonder betekenis moet worden geacht. De uitspraak Tegelen is gedaan toen er nog niet vergunningsvrij bouwwerken konden worden opgericht die echt iets konden toevoegen aan het woongenot. Daarbij geldt dat de wetgever, indachtig de uitspraak Tegelen, in het Bblb niet het woord ‘onherroepelijk’ heeft toegevoegd aan de verwijzing naar ‘bestemd voor permanente bewoning’. Om deze redenen is het jammer dat het onderscheidend verschil niet is verklaard.
81
13. Mijns inziens is een uitgebreidere overweging niet alleen op zijn plaats, maar ook mogelijk. Volgens mij zou het onderscheidend verschil gezocht moeten worden in het feit dat het bouwwerken van ondergeschikte aard betreft. Een dergelijk bouwwerk kan niet met zich meebrengen dat de bestemming van de gronden waarop het woongebouw zelf is gesitueerd, wordt veranderd. Wellicht komt dit in een latere uitspraak uitgebreider aan de orde. Marco Erkens
06-27 ABRvS 9 november 2005, nr. 200405773/1, Harderwijk/bestemmingsplan ‘Buitengebied’ Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming ‘Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden’ bestemd voor de hoofddoeleinden bedrijfsmatige verblijfsrecreatie, behoud en herstel van landschappelijke waarden, en behoud en herstel van natuurwaarden. Ingevolge deze bepaling is het doel ‘verblijfsrecreatie’ beperkt tot de op de plankaart als ‘verblijfsrecreatieterrein’ aangegeven gronden, welke gronden bedrijfsmatig worden geëxploiteerd. De Afdeling is van oordeel dat verweerder aan de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming ‘Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden’ een onvolledige motivering ten grondslag heeft gelegd. Daartoe wordt ten eerste overwogen dat onduidelijk is hoe verweerder en de gemeenteraad zich de verwezenlijking van de bedrijfsmatige exploitatie van vakantiewoningen die in particulier eigendom zijn en die thans niet bedrijfsmatig worden geëxploiteerd, hebben voorgesteld. Voorts acht de Afdeling het uit een oogpunt van rechtszekerheid voor eigenaren van recreatiewoningen en exploitanten van verblijfsrecreatieterreinen onaanvaardbaar dat het plan geen nadere definiëring van bedrijfsmatige exploitatie van plandelen met de genoemde bestemming bevat. StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 82
82
Ruimtelijke ordening
2.10. Vakantiepark Dennenhoek B.V., [appellanten sub 6], en Park Ceintuurbaan en anderen, en [appellant sub 8] stellen in beroep dat verweerder aan de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming ‘Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden’ met de aanduidingen ‘verblijfsrecreatieterrein’ en ‘archeologisch waardevol’ ten onrechte niet ten grondslag heeft gelegd dat in artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften de eis van bedrijfsmatige exploitatie niet had mogen worden opgenomen. Appellanten hebben in dit verband onder meer aangevoerd dat deze eis onduidelijk is.
2.9.3.3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming ‘Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden’ bestemd voor de hoofddoeleinden bedrijfsmatige verblijfsrecreatie, behoud en herstel van landschappelijke waarden, en behoud en herstel van natuurwaarden.
2.10.1. Verweerder heeft in de desbetreffende bedenkingen van appellanten geen aanleiding gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij acht de eis van bedrijfsmatige exploitatie in overeenstemming met het streekplanbeleid.
2.10.4. De Afdeling is van oordeel dat verweerder aan de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming ‘Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden’ een onvolledige motivering ten grondslag heeft gelegd.
2.10.2.2. Bij zijn toetsing of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening heeft verweerder aansluiting gezocht bij het Streekplan.
Daartoe wordt ten eerste overwogen dat onduidelijk is hoe verweerder en de gemeenteraad zich de verwezenlijking van de bedrijfsmatige exploitatie van vakantiewoningen die in particulier eigendom zijn en die thans niet bedrijfsmatig worden geëxploiteerd, hebben voorgesteld.
In het Streekplan is het beleid geformuleerd ten aanzien van recreatiebungalowcomplexen (bladzijden 110 en 111). Volgens dit beleid is permanente bewoning van recreatiewoningen niet toegestaan. Gemeenten moeten in hun bestemmingsplannen en in hun afspraken met initiatiefnemers clausules opnemen die deze ongewenste ontwikkeling uitsluiten. Een belangrijk middel om permanente bewoning tegen te gaan is het adequaat bestemmen door de gemeente. Hiertoe behoort het eenduidig bestemmen (geen algemene, ruime bestemming toekennen) en het in de bestemming opnemen van de eis van bedrijfsmatige exploitatie.
Ingevolge deze bepaling is het doel ‘verblijfsrecreatie’ beperkt tot de op de plankaart als ‘verblijfsrecreatieterrein’ aangegeven gronden, welke gronden bedrijfsmatig worden geëxploiteerd.
Voorts acht de Afdeling het uit een oogpunt van rechtszekerheid voor eigenaren van recreatiewoningen en exploitanten van verblijfsrecreatieterreinen onaanvaardbaar dat het plan geen nadere definiëring van bedrijfsmatige exploitatie van plandelen met de bestemming ‘Recreatief gebied met landschappelijke en natuurwaarden’ bevat. Het betoog van appellanten treft derhalve doel. (…)
In bestaande situaties zal een actief saneringsbeleid moeten worden gevoerd. Met gemeenten die met de problematiek van permanente bewoning van recreatiewoningen kampen, worden op basis van een saneringsplan afspraken gemaakt over eventuele compenserende woningbouw. 2.10.2.3. Voor de weergave van de overige feiten wordt verwezen naar de overwegingen 2.9.3 en verder.
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 83
Ruimtelijke ordening
06-28
83
maken van de wijzigingsbevoegdheid die in het bestemmingsplan is toegekend.
ABRvS 9 november 2005, nr. 200504099/1, Rijnwoude/wijzigingsplan ‘[naam] te Hazerswoude-Dorp’ Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat ook in gevallen waarin het wijzigingsplan een ingrijpende planologische wijziging betreft, het college van burgemeester en wethouders ervoor kiest gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid die in het bestemmingsplan is toegekend.
06-29 ABRvS 16 november 2005, nr. 200410168/1, Nunspeet/bestemmingsplan ‘Partiële herziening bestemmingsplan ‘Buitengebied (Zandhul-de Driehoek)’
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11
2.2. Het wijzigingsplan voorziet in een wijziging van de huidige bestemming ‘Gemengde doeleinden’ zonder bebouwingsmogelijkheden van het perceel [locatie] in de bestemming ‘Woningen (vrijstaand)’ om de bouw van een woning met praktijkruimte en een vrijstaande woning mogelijk te maken. 2.3. [appellanten] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het wijzigingsplan. (…) Voorts voeren zij aan dat niet kan worden volstaan met een wijzigingsplan indien sprake is van een ingrijpende verandering in de structuur van het bestemmingsplan. (…) 2.5.1. Het wijzigingsplan is gebaseerd op artikel 7 van de voorschriften van het dorpsvernieuwingsplan. In dit artikel is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de bestemming ‘Gemengde doeleinden’ te wijzigen in de bestemming ‘Woningen (vrijstaand)’. Artikel 13 van het dorpsvernieuwingsplan is van overeenkomstige toepassing op de gronden waaraan na de wijziging de bestemming ‘Woningen (vrijstaand)’ is toegekend. 2.6.1. Ten aanzien van het betoog van appellanten dat niet kan worden volstaan met het vaststellen van een wijzigingsplan indien sprake is van een wezenlijke wijziging van het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat, nog daargelaten de vraag of in dit geval sprake is van een wezenlijke wijziging, geen rechtsregel zich ertegen verzet dat ook in gevallen waarin het wijzigingsplan een ingrijpende planologische wijziging betreft, het college van burgemeester en wethouders ervoor kiest gebruik te
Gelet op het doel van het plan en de voorwaarden die door de verschillende partijen aan de uitbreiding van de beide in het geding zijnde recreatieparken en van de inrichting van het plangebied zijn verbonden bestaat een grote samenhang tussen de verschillende planonderdelen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat ter uitwerking van de door het provinciaal bestuur gedane toezegging ervoor is gekozen de uitbreiding van de recreatieparken toe te staan onder gelijktijdige vermindering van het toegestane aantal kampeermiddelen per hectare in het gehele gebied. Doordat verweerder aan de uitbreiding goedkeuring heeft onthouden, maar aan de overige plandelen met de bestemming ‘Verblijfsrecreatie’, met inbegrip van de daarvoor geldende beperking van het aantal kampeermiddelen per hectare, goedkeuring heeft verleend, wordt de exploitant van de recreatieparken onevenredig in zijn belangen getroffen. Het betoog van verweerder dat er vanuit wordt gegaan dat de uitbreiding onder het artikel 30-plan doorgang kan vinden slaagt niet, aangezien, mede gelet op de aard van de aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag gelegde motivering, niet op voorhand vaststaat wat het resultaat zal kunnen zijn van de door de gemeenteraad te maken nadere afwegingen. Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:29, eerste lid
2.3. Het bestemmingsplan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor de recreatieparken de Zandhul en de Driehoek. Deze parken vormen samen een bedrijfseconomische eenheid en beslaan een oppervlakte van ongeveer 3,5 hectare.
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 84
84
Ruimtelijke ordening
Met het plan wordt voorzien in een uitbreiding van ongeveer 2 hectare.
recreatie’. Hij stelt zich op het standpunt dat geen grond bestaat goedkeuring te onthouden aan het gehele plan, omdat hij op zich kan instemmen met de voorgestane uitbreiding en de gemeenteraad in staat moet zijn een artikel 30-plan op te stellen dat de toets der kritiek kan doorstaan.
2.5. Appellant sub 1, exploitant van de recreatieparken, stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan plandelen met de bestemmingen ‘Verblijfsrecreatie’ en ‘Vakantie- en conferentieoorden’. Volgens appellant is de regeling die de gemeenteraad in het bestemmingsplan heeft getroffen voor het totale recreatieterrein en de verschillende onderdelen daarbinnen, met uitzondering van de maximale maat voor recreatiewoningen, het resultaat van een juiste afweging van de betrokken belangen. De argumenten die verweerder aan zijn onthouding van goedkeuring ten grondslag heeft gelegd zijn volgens appellant onjuist. (…)
2.7.1. Het plan voorziet, overeenkomstig een in 1992 gedane schriftelijke toezegging van het provinciale bestuur, in een eenmalige uitbreiding van ongeveer 2 hectare. De uitbreiding omvat gronden die reeds als recreatief gebied worden gebruikt en in het onderhavige plan als zodanig worden bestemd en geheel nieuwe gronden. (…) Het doel van het plan is de uitbreidingen toe te staan onder gelijktijdige vermindering van het aantal kampeermiddelen per hectare. (…)
2.5.1. Appellant sub 1 stelt subsidiair in beroep dat, indien moet worden geoordeeld dat terecht goedkeuring is onthouden aan vorenbedoelde plandelen, verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de overige plandelen met de bestemming ‘Verblijfsrecreatie’. Volgens appellant dient in dat geval, vanwege het hoge compromiskarakter van de in het plan neergelegde regeling voor het recreatiebedrijf, het plan in zijn geheel opnieuw te worden bezien.
2.7.2. Volgens de plantoelichting is voor de recreatieparken de Zandhul en de Driehoek het extensief ruimtegebruik kenmerkend. Dit komt tot uiting in een lage bebouwingsdichtheid van zomerhuizen en een lage dichtheid van kampeermiddelen per hectare. Door het extensieve karakter onderscheiden deze recreatieparken zich van andere parken in de omgeving en is sprake van een regionale toegevoegde waarde in groter verblijfsrecreatief gebeuren, aldus de plantoelichting. (…)
Het beroep van appellant sub 2 richt zich eveneens tegen de goedkeuring van de plandelen met de bestemming ‘Verblijfsrecreatie’. Volgens appellant leidt de gedeeltelijke goedkeuring van het plan tot een vermindering van exploitatiemogelijkheden voor appellant sub 1 ten opzichte van het vorige plan, waardoor hij ten onrechte in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt.
2.8.5. Gelet op het doel van het plan en de voorwaarden die door de verschillende partijen aan de uitbreiding en de inrichting van het plangebied zijn verbonden bestaat een grote samenhang tussen de verschillende planonderdelen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat ter uitwerking van de toezegging er voor is gekozen de uitbreiding toe te staan onder gelijktijdige vermindering van het toegestane aantal kampeermiddelen per hectare in het gehele gebied. Doordat verweerder aan de uitbreiding goedkeuring heeft onthouden, maar aan de overige gronden, met inbegrip van de daarvoor geldende beperking van het aantal kampeermiddelen per hectare, goedkeuring heeft verleend, wordt appellant sub 1 onevenredig getroffen in zijn belangen. Het betoog van verweerder dat er vanuit wordt gegaan dat de uitbreiding onder het artikel 30-plan doorgang kan vinden slaagt niet, aangezien, mede gelet op de aard van de aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag gelegde motivering, niet op voorhand
2.6. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan plandelen met de bestemmingen ‘Verblijfsrecreatie’ en ‘Vakantie- en conferentieoorden’. Volgens verweerder past de uitbreiding van 2 hectare op zichzelf binnen de eerder gemaakte afspraken. Verweerder heeft echter om verschillende redenen goedkeuring onthouden aan deze plandelen. (…) 2.6.1. Verweerder heeft goedkeuring verleend aan de overige plandelen met de bestemming ‘Verblijfs-
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 85
Ruimtelijke ordening
vaststaat wat het resultaat zal kunnen zijn van de door de gemeenteraad te maken nadere afwegingen. De gedeeltelijke goedkeuring van het plan strookt dan ook niet met de aard en inhoud van het plan zoals dit door de gemeenteraad is vastgesteld en ter goedkeuring aan verweerder is aangeboden en is daarmee in strijd met het bepaalde in artikel 10:29, eerste lid, van de Awb.
06-30 Vz. ABRvS 21 november 2005, nr. 200507573/2, Apeldoorn/bestemmingsplan ‘Kanaaloevers/Molenstraat’ Voor een onderzoek naar de gevolgen van een besluit voor de luchtkwaliteit is naar het oordeel van de Voorzitter onder vigeur van het Besluit luchtkwaliteit 2005 slechts aanleiding indien op voorhand niet is uitgesloten dat dit besluit een verslechtering van de luchtkwaliteit met zich kan brengen. Gelet op de aard van het geprojecteerde Omnizorgcentrum en de beoogde doelgroep overweegt de Voorzitter dat niet aannemelijk is dat het Omnizorgcentrum een zodanige verkeersaantrekkende werking zal hebben dat een verslechtering van de luchtkwaliteit ter plaatse is te verwachten. De gemeenteraad en verweerder hebben dan ook kunnen afzien van een onderzoek naar de gevolgen van het Omnizorgcentrum voor de luchtkwaliteit.
85
treding van het plandeel te voorkomen. (…) Voorts voeren zij aan dat er bij de voorbereiding van het bestemmingsplan ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de gevolgen van het Omnizorgcentrum voor de luchtkwaliteit. 2.5. Verweerder heeft het bestreden plandeel niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft het goedgekeurd. Voorts stelt hij dat de keuze voor de plaats van het Omnizorgcentrum voldoende is onderzocht (…). 2.9. Voor een onderzoek naar de gevolgen van een besluit voor de luchtkwaliteit is naar het oordeel van de Voorzitter onder vigeur van het Besluit luchtkwaliteit 2005 slechts aanleiding indien op voorhand niet is uitgesloten dat dit besluit een verslechtering van de luchtkwaliteit met zich kan brengen. Gezien artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 staat een reeds bestaande overschrijding van een voor de luchtkwaliteit gestelde grenswaarde immers niet in de weg aan het uitoefenen van een bevoegdheid, zolang de concentratie van de betrokken stof in de buitenlucht niet verder toeneemt. Gelet op de aard van het Omnizorgcentrum en de beoogde doelgroep overweegt de Voorzitter dat het niet aannemelijk is dat het Omnizorgcentrum een zodanige verkeersaantrekkende werking zal hebben dat een verslechtering van de luchtkwaliteit ter plaatse is te verwachten. Gelet op het vorenstaande hebben de gemeenteraad en verweerder naar het oordeel van de Voorzitter in dit geval kunnen afzien van een onderzoek naar de gevolgen van het Omnizorgcentrum voor de luchtkwaliteit.
Besluit luchtkwaliteit 2005
2.3. Het plan voorziet onder meer in de bouw van een centrum voor drugs- en alcoholverslaafden, dak- en thuislozen en mensen die afhankelijk zijn van langdurige geestelijke gezondheidszorg. Dit zogenoemde Omnizorgcentrum is voorzien op de percelen Stationsstraat 32 tot en met 34B. 2.4. Verzoekers stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming ‘Maatschappelijke doeleinden (Md)’, dat voorziet in het Omnizorgcentrum en beogen met hun verzoek onomkeerbare gevolgen van inwerking-
06-31 ABRvS 30 november 2005, nr. 200409933/1, stadsdeel Amsterdam-Centrum/bestemmingsplan ‘Westelijke Eilanden’ Met de stelling dat het onwaarschijnlijk is dat rondvaartboten gebruik zullen maken van de mogelijkheid aan het Touwenterrein af te meren, miskent verweerder zijn verplichting te onderzoeken
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 86
86 welke gevolgen het plan zou kunnen hebben voor het woon- en leefklimaat van appellanten. 2.14. [appellanten sub 1] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding ‘zone ligplaatsen bedrijfsvaartuigen’ op het plandeel met de bestemming ‘Waterweg/gracht’ bij het Touwenterrein. Appellanten stellen daartoe dat het aanleggen van rondvaartboten bij het Touwenterrein leidt tot aantasting van hun woon- en leefklimaat. 2.15. Verweerder heeft de aanduiding ‘zone ligplaatsen bedrijfsvaartuigen’ op het plandeel met de bestemming ‘Waterweg/gracht’ niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft deze aanduiding goedgekeurd. Verweerder meent dat het gezien de ligging van het plangebied en de beperkte oeverlengte van het Touwenterrein niet voor de hand ligt dat hier rondvaartboten zullen aanleggen. 2.16.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming ‘Waterweg/gracht’ onder meer aangewezen voor vaarwater en afwateringskanalen en ligplaats voor bedrijfsvaartuigen, uitsluitend ter plaatse waar de aanduiding ‘zone ligplaatsen bedrijfsvaartuigen’ voorkomt. Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften is een bedrijfsvaartuig een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, niet zijnde een zee- of binnenschip, hoofdzakelijk gebruikt als of bestemd voor de uitoefening van enig bedrijf of beroep, dan wel voor de uitoefening van sociaal-culturele activiteiten. 2.16.2. In het deskundigenbericht staat dat de stadsdeelraad de aanduiding ‘zone ligplaatsen bedrijfsvaartuigen’ heeft opgenomen teneinde de functiemenging op het Realeneiland te bevorderen. 2.17. Niet in geschil is dat het plan voorziet in een mogelijkheid rondvaartboten af te meren aan het Touwenterrein. Met de stelling dat het onwaarschijnlijk is dat rondvaartboten van deze mogelijkheid gebruik zullen maken, wat daar ook van zij, miskent verweerder zijn verplichting te onderzoeken welke gevolgen het plan zou kunnen hebben voor het woon- en leefklimaat van appellanten.
Ruimtelijke ordening
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding ‘zone ligplaatsen bedrijfsvaartuigen’ op het plandeel met de bestemming ‘Waterweg/gracht’ is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. (…)
06-32 ABRvS 30 november 2005, nr. 200502230/1 en nr. 200502280/1, Rijssen-Holten/aanlegvergunning Er bestaat geen rechtsgrond op grond waarvan het college van burgemeester en wethouders was gehouden aan de verlening van de aanlegvergunning de voorwaarde te verbinden dat niet met het kappen van bomen mag worden begonnen voordat ontheffing op grond van de Flora- en faunawet is gevraagd en verleend. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 14 en 44, eerste lid, aanhef en onder a
1. Procesverloop Bij besluit van 27 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een aanlegvergunning verleend voor het kappen en rooien van bomen en ander houtgewas op de percelen kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nos. […], plaatselijk bekend [locatie]. Bij besluit van 1 juni 2004 heeft het college de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraken van 3 februari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. (…). (…)
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 87
Ruimtelijke ordening
2.1. (…) Ingevolge artikel 3 E, eerste lid, van de voorschriften bij het vigerende bestemmingsplan ‘De Borkeld, herziening 1990’ (hierna: het bestemmingsplan) is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) bomen te kappen of te rooien voor zover het geen normale onderhoudswerkzaamheden zijn. Op grond van het bestemmingsplan rust op de betrokken percelen de bestemming ‘Verblijfsrecreatieve doeleinden’. (…) 2.2. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, komen de vragen of voor het kappen en rooien van bomen en ander houtgewas een ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend aan de orde in de procedure op grond van de Flora- en Faunawet. Voorts is de rechtbank met juistheid tot het oordeel gekomen dat het college de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen door vergunninghoudster te wijzen op de werking van de Flora- en Faunawet en de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheden. Anders dan appellant sub 2 betoogt, bestaat geen rechtsgrond op grond waarvan het college gehouden was aan de verlening van de aanlegvergunning de voorwaarde te verbinden dat niet met het kappen van bomen mag worden begonnen voordat ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet is gevraagd en verleend.
06-33 Vz. ABRvS 2 december 2005, nr. 200507907/1 en 200508315/1, Minister van VROM en het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken/vrijstelling Het verzoek van de Minister van VROM is gericht op de verwezenlijking van een project. Gezien de reeds bestaande discrepantie tussen de feitelijke situatie en de vliegveiligheidsvoorschriften, het feit
87
dat deze discrepantie in de naaste toekomst slechts groter wordt en het feit dat met het waarborgen van de vliegveiligheid grote belangen zijn gediend, is de Voorzitter van oordeel dat de Minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bovengemeentelijke belangen de verwezenlijking van het project vorderen en deze verwezenlijking in de naaste toekomst is aangewezen. Voorts is de Voorzitter van oordeel dat de Minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de besluitvorming omtrent die verwezenlijking is vastgelopen. Het verzoek van de Minister voldoet derhalve aan het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van de WRO. Naar het oordeel van de Voorzitter stemt het vrijstellingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders niet overeen met het doel en de strekking van het verzoek, zodat dit besluit als weigering van de verzochte vrijstelling dient te worden aangemerkt en de bevoegdheid te besluiten omtrent vrijstelling op de Minister is overgegaan. Van strijd met het bepaalde in artikel 40, negende lid, van de WRO is dan ook geen sprake. De uit te voeren maatregelen in het gebied van 14 ha zijn omschreven op een wijze die onvoldoende rechtszekerheid biedt. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 40, eerste en negende lid
1. Procesverloop Bij brief van 20 januari 2005 heeft de Minister aan het college verzocht om met toepassing van artikel 40 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling te verlenen van de bepalingen van de bestemmingsplannen ‘Schinveld-Oost’ en ‘Buitengebied’ teneinde in een deel van de Schinveldse bossen de volgende maatregelen te kunnen treffen: - het afzagen van bomen op een hoogte van ongeveer 1 meter boven de grond in een strook van 6 ha langs een Nederlands-Duitse grensweg; - het afzagen van een beperkt aantal te hoge bomen in de overige 14 ha; - het vervolgens uitvoeren van een hakhoutbeheersplan om te voorkomen dat de bomen te hoog worden.
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 88
88
Ruimtelijke ordening
Bij brief van 2 maart 2005 heeft het college aan de Minister medegedeeld medewerking te verlenen aan de verzochte vrijstelling.
tie niet voldoet aan de NAVO-vliegveiligheidsvoorschriften en dat door de voortgaande groei van de bomen in het direct aan de vliegbasis grenzende deel van de Schinveldse bossen de afwijking van deze voorschriften steeds groter wordt. Deze voorschriften zijn minder streng dan de voorschriften voor de burgerluchtvaart die op grond van het Tweede Structuurschema Militaire Terreinen voor de Nederlandse militaire vliegbases gelden. Uit de stukken blijkt dat de Minister gedurende de voorgaande vijftien jaar veelvuldig overleg met het gemeentebestuur van Onderbanken (voorheen: Schinveld) heeft gepleegd over de aanleg en instandhouding van bovengenoemde funnel, maar dat het gemeentebestuur iedere medewerking heeft geweigerd.
Bij besluit van 7 juli 2005 heeft het college onder voorwaarden vrijstelling verleend van de bepalingen van het bestemmingsplan ‘Schinveld-Oost’ voor het afzagen van de toppen van acht bomen. Bij besluit van 3 augustus 2005 heeft de Minister de in zijn voornoemde brief van 20 januari 2005 verzochte vrijstelling integraal verleend. (…) 2.3. Milieunetwerk Brunssum en Onderbanken, de Vereniging Stop Awacs Overlast, [verzoekers sub 3], en [verzoekers sub 4] (hierna: de overige verzoekers) stellen dat het verzoek van de Minister onbevoegd is gedaan, aangezien niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van de WRO. Volgens hen is bovendien het besluit van de Minister onbevoegd genomen, aangezien niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 40, negende lid, van de WRO. 2.3.1. In artikel 40, eerste lid, van de WRO is, voor zover hier van belang, bepaald dat de Minister het college van burgemeester en wethouders kan verzoeken ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling te verlenen van het geldende bestemmingsplan voor zover bovengemeentelijke belangen zulks vorderen, een verwezenlijking van dat project in de naaste toekomst aangewezen is en naar het oordeel van de Minister de besluitvorming omtrent die verwezenlijking is vastgelopen. In artikel 40, negende lid, van de WRO is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien het college van burgemeester en wethouders niet binnen de gestelde termijn besluit dan wel bij zijn besluit geen vrijstelling verleent, de Minister besluit omtrent het verlenen van de vrijstelling. 2.3.2. Het besluit van de Minister beoogt de aanleg en instandhouding van een met de NAVO-vliegveiligheidsvoorschriften overeenstemmende obstakelvrije vliegfunnel mogelijk te maken ten westen van de start- en landingsbaan van de NAVO-vliegbasis Geilenkirchen. Niet in geschil is dat de bestaande situa-
Het verzoek van de Minister is gericht op de verwezenlijking van een project. Gezien de reeds bestaande discrepantie tussen de feitelijke situatie en de vliegveiligheidsvoorschriften, het feit dat deze discrepantie in de naaste toekomst slechts groter wordt en het feit dat met het waarborgen van de vliegveiligheid grote belangen zijn gediend, is de Voorzitter van oordeel dat de Minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bovengemeentelijke belangen de verwezenlijking van het project vorderen en deze verwezenlijking in de naaste toekomst is aangewezen. Voorts is de Voorzitter van oordeel dat de Minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de besluitvorming omtrent die verwezenlijking is vastgelopen. Het verzoek van de Minister voldoet derhalve aan het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van de WRO. 2.3.3. De zogenoemde Nimby-procedure van artikel 40 van de WRO is er blijkens de wetsgeschiedenis op gericht de besluitvorming te forceren teneinde de verwezenlijking van een project mogelijk te maken. Als sluitstuk van deze procedure laat artikel 40, negende lid, van de WRO aan het college van burgemeester en wethouders twee mogelijkheden: ofwel vrijstelling verlenen, ofwel vrijstelling weigeren waarna de bevoegdheid te besluiten omtrent vrijstelling overgaat op de Minister. Voor de toepassing van artikel 40, negende lid, van de WRO is echter niet slechts bepalend of vrijstelling is ver-
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 89
Ruimtelijke ordening
leend. Een redelijke wetstoepassing brengt met zich dat indien vrijstelling is verleend ook van belang is of de verleende vrijstelling overeenstemt met doel en strekking van het daaraan ten grondslag liggende verzoek. Een andersluidend oordeel zou immers betekenen dat het verlenen van een vrijstelling die niet overeenstemt met doel en strekking van het verzoek, zou verhinderen dat de bevoegdheid te besluiten omtrent vrijstelling op de Minister overgaat en verwezenlijking van het project niet mogelijk zou worden gemaakt. Een besluit tot vrijstelling dat niet overeenstemt met doel en strekking van het verzoek, dient dan ook te worden aangemerkt als weigering van de verzochte vrijstelling. Bij het bepalen van doel en strekking van het verzoek is het te verwezenlijken project bepalend. In het voorliggende geval is het te verwezenlijken project de aanleg en instandhouding van een met de NAVO-vliegveiligheidsvoorschriften overeenstemmende obstakelvrije vliegfunnel ten westen van de starten landingsbaan van de NAVO-vliegbasis Geilenkirchen. Het college heeft bij zijn besluit onder voorwaarden vrijstelling verleend van de bepalingen van het bestemmingsplan ‘Schinveld-Oost’ voor het afzagen van de toppen van acht bomen. Uit de aan het verzoek en het besluit van de Minister ten grondslag gelegde onderzoeken blijkt evenwel dat aanzienlijk meer bomen in de obstakelvrije vliegfunnel steken dan de acht bomen waarop het besluit van het college betrekking heeft. In het van 14 oktober 2005 daterende onderzoek ‘Inventarisatie boomhoogtes en toetsing maximaal toelaatbare hoogte Schinveldse bossen’ van Loo Plan wordt dit bevestigd. Voorts is van belang dat zelfs indien vast zou staan dat slechts deze acht bomen in de obstakelvrije vliegfunnel zouden steken, het besluit van het college slechts een zeer tijdelijke obstakelvrije vliegfunnel mogelijk zou maken, terwijl het te verwezenlijken project bestaat uit de aanleg en instandhouding van een obstakelvrije vliegfunnel. Naar het oordeel van de Voorzitter stemt het vrijstellingsbesluit van het college dan ook niet overeen met doel en strekking van het verzoek, zodat dit als weigering van de verzochte vrijstelling dient te worden aangemerkt en de bevoegdheid te besluiten omtrent vrijstelling op de Minister is overgegaan.
89
Gezien het vorenstaande dient het verzoek van de Vereniging Stop Awacs Overlast ten aanzien van het besluit van het college te worden afgewezen. 2.9. Een aantal van de overige verzoekers stelt dat in het besluit van de Minister onvoldoende duidelijk is aangegeven hoever de verleende vrijstelling strekt. Zij achten dit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. 2.9.1. In het besluit van de Minister is voor de maatregelen omschreven in het aan hem gerichte verzoek van de Staatssecretaris van Defensie van 21 december 2004 in het daarin aangegeven gebied vrijstelling verleend van: 1. de bestemming ‘Natuurgebied tevens waterwingebied’ van het bestemmingsplan ‘Schinveld-Oost’; 2. de bestemming ‘Natuurgebied’ van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’; 3. de in die bestemmingsplannen van de gemeente Onderbanken opgenomen aanlegvergunningstelsels. In het verzoek van de Staatssecretaris van Defensie is op een kaart aangeduid op welk gebied dit verzoek betrekking heeft. Voorts is daarin aangegeven dat in een strook van 6 ha van dit 20 ha grote gebied de bomen tot op een hoogte van ongeveer 1 meter worden afgezaagd en dat in de overige 14 ha de bomen blijven staan met uitzondering van een beperkt aantal bomen dat in het obstakelvrij vlak steekt. Ten slotte is daarin aangegeven dat na uitvoering van deze activiteiten een zogenoemd hakhoutbeheersplan zal worden uitgevoerd om te voorkomen dat de bomen in het gebied opnieuw te hoog worden. De maatregelen in de strook van 6 ha zijn voldoende rechtszeker omschreven. Ook wat betreft de uitvoering van een zogenoemd hakhoutbeheersplan, acht de Voorzitter het besluit van de Minister voldoende rechtszeker. Daarbij betrekt hij dat in het verzoek van de Staatssecretaris van Defensie dit hakhoutbeheersplan uitvoerig is toegelicht. De maatregelen in de overige 14 ha zijn omschreven op een wijze die onvoldoende rechtszekerheid biedt. Onduidelijk is of de bomen die in het obstakelvrij vlak steken tot op 1 meter boven de grond
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 90
90
Ruimtelijke ordening
zullen worden afgezaagd, of dat alleen de top uit deze bomen zal worden verwijderd.
genomen zinsnede ‘tenzij op de plankaart anders staat aangegeven, in welke situatie het op de plankaart aangegeven aantal bedrijfswoningen betrekking heeft op het als zodanig aangegeven gedeelte van het bouwvlak’ zonder tevens goedkeuring te onthouden aan de op de plankaart opgenomen aanduiding ‘2 (maximum aantal bedrijfswoningen)’, de bedoeling die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt niet consequent heeft doorgevoerd en een rechtsonzekere situatie in het leven heeft geroepen.
Voorts is onduidelijk op hoeveel bomen deze maatregelen zullen worden toegepast. In dit verband is van belang dat in het verzoek van de Staatssecretaris is vermeld dat in het gebied van 14 ha naar schatting 10 bomen in het obstakelvrij vlak steken, terwijl ter zitting aan de hand van het hierboven genoemde onderzoek van Loo Plan is gebleken dat in dit gebied enkele honderden bomen in het obstakelvrij vlak steken. De Voorzitter ziet in deze onduidelijkheden aanleiding om het besluit van de Minister te schorsen, voor zover dat betrekking heeft op het gebied van 14 ha.
06-34 ABRvS 7 december 2005, nr. 200501834/1, Steenwijkerland/bestemmingsplan ‘Giethoorn, Ds. T.O. Hylkemaweg e.o.’ Door in het dictum goedkeuring te onthouden aan de in artikel 10, lid B, onder 2, van de planvoorschriften opgenomen zinsnede ‘tenzij op de plankaart anders staat aangegeven, in welke situatie het op de plankaart aangegeven aantal bedrijfswoningen betrekking heeft op het als zodanig aangegeven gedeelte van het bouwvlak’ zonder dit gepaard te laten gaan met de onthouding van goedkeuring aan de op de plankaart opgenomen aanduiding ‘2 (maximum aantal bedrijfswoningen)’, staat op de plankaart een aanduiding die niet wordt verklaard in de planvoorschriften. Hoewel aan deze aanduiding geen betekenis toekomt nu daarover geen bepaling in de planvoorschriften is opgenomen, kan toch onduidelijkheid bestaan over de bebouwingsmogelijkheden ter plaatse. De Afdeling acht dit uit een oogpunt van rechtszekerheid niet aanvaardbaar. 2.7. Appellant stelt in beroep dat verweerder door uitsluitend goedkeuring te onthouden aan de in artikel 10, lid B, onder 2, van de planvoorschriften op-
2.7.1. Verweerder heeft overwogen dat het plan voor zover is voorzien in de mogelijkheid om per bedrijf een tweede bedrijfswoning te bouwen in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Gelet hierop heeft hij goedkeuring onthouden aan de in artikel 10, lid B, onder 2, van de planvoorschriften opgenomen zinsnede ‘tenzij op de plankaart anders staat aangegeven, in welke situatie het op de plankaart aangegeven aantal bedrijfswoningen betrekking heeft op het als zodanig aangegeven gedeelte van het bouwvlak’. Door deze wijze van onthouding van goedkeuring is de op de plankaart opgenomen aanduiding ‘2 (maximum aantal bedrijfswoningen)’ betekenisloos geworden en behoefde daaraan niet tevens goedkeuring te worden onthouden, aldus verweerder. 2.7.2. Appellant is eigenaar van het perceel aan de [locatie 1]. In het plan is aan het perceel ten zuiden van zijn perceel, gescheiden door een voorziene ontsluitingsweg, de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden (B)’ toegekend. Op dit perceel is de aanduiding ‘2 (maximum aantal bedrijfswoningen)’ opgenomen. Ingevolge artikel 10, lid B, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften mogen op deze gronden uitsluitend worden gebouwd bouwwerken ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat voor bedrijfswoningen bovendien geldt dat per bouwperceel ten hoogste 1 bedrijfswoning is toegestaan, tenzij op de plankaart anders staat aangegeven, in welke situatie het op de plankaart aangegeven aantal bedrijfwoningen betrekking heeft op het als zodanig aangegeven gedeelte van het bouwvlak. 2.7.3. Uit de overwegingen die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, blijkt dat verweerder de mogelijkheid van de bouw van een tweede bedrijfswoning per bedrijf in strijd acht met een
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 91
Ruimtelijke ordening
91
goede ruimtelijke ordening. Door in het dictum goedkeuring te onthouden aan de in artikel 10, lid B, onder 2, van de planvoorschriften opgenomen zinsnede ‘tenzij op de plankaart anders staat aangegeven, in welke situatie het op de plankaart aangegeven aantal bedrijfswoningen betrekking heeft op het als zodanig aangegeven gedeelte van het bouwvlak’ zonder dit gepaard te laten gaan met de onthouding van goedkeuring aan de op de plankaart opgenomen aanduiding ‘2 (maximum aantal bedrijfswoningen)’, staat er op de plankaart een aanduiding die niet verklaard wordt in de planvoorschriften.
2.3. Het plan voorziet in de herontwikkeling van het Boreelkazerneterrein in de grachtengordel van de historische binnenstad van Deventer. (…) In het plan is plaats voor de ontwikkeling van een life-style formule, waarin gespecialiseerde winkels, grootschalig winkelen, ontspannen (bioscoop en horeca) en leisure worden gecombineerd. Daarnaast maakt het plan de bouw van een megasupermarkt mogelijk (…). (…)
Hoewel aan de aanduiding geen betekenis toekomt nu daarover geen bepaling in de planvoorschriften is opgenomen, kan toch onduidelijkheid bestaan over de bebouwingsmogelijkheden ter plaatse. Uit een oogpunt van rechtszekerheid acht de Afdeling dit niet aanvaardbaar. Verweerder had daarom geen goedkeuring mogen verlenen aan de op de plankaart opgenomen aanduiding ‘2 (maximum aantal bedrijfswoningen)’.
2.4. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de functie ‘grootschalige detailhandel’ als bedoeld in artikel 7.1.1 uitsluitend voor zover het betreft grootschalige detailhandel in dagelijkse artikelen (in de vorm van supermarkten) met een grotere totale oppervlakte dan 3.500 m2 bedrijfsvloeroppervlakte (ook wel genoemd: brutovloeroppervlakte; hierna: b.v.o.). Voor het overige heeft hij het plan goedgekeurd.
06-35 ABRvS 7 december 2005, nr. 200502686/1, Deventer/bestemmingsplan ‘Boreelkazerneterrein’ Verweerder heeft zich in zijn besluit omtrent de goedkeuring van het plan niet beperkt tot het verlenen of onthouden van goedkeuring aan een (gedeelte van een) al bestaand besluit, maar heeft zelf een wijziging in de planvoorschriften aangebracht. Onder goedkeuring dient ingevolge artikel 10:25 van de Awb te worden verstaan: de voor de inwerkingtreding van een besluit van een bestuursorgaan vereiste toestemming van een ander orgaan. Het kenmerk van goedkeuring is blijkens de wetsgeschiedenis van dit artikel ‘dat het wordt genomen ten aanzien van een al bestaand, maar nog niet werkend besluit.’ Gelet hierop heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, eerste lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:25 van de Awb.
Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:25 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 28, eerste lid
2.5. Plus Retail voert in beroep aan dat verweerder het plan in strijd met artikel 28 van de WRO in samenhang met artikel 10:29, tweede lid, van de Awb heeft goedgekeurd voor zover het betreft grootschalige detailhandel in dagelijkse artikelen (in de vorm van supermarkten) tot een oppervlakte van 3.500 m2. Zij betoogt dat verweerder niet bevoegd is wijzigingen aan te brengen in het besluit van de gemeenteraad of voorwaarden te verbinden aan de goedkeuring. Vestiging van een nieuwe, megasupermarkt zal naar haar stelling leiden tot ontwrichting van de detailhandelsstructuur in het centrum, in de wijken en in de regio. 2.6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de in het plan toegestane ruimte voor grootschalige detailhandel in de dagelijkse goederenbranche (supermarkten) onevenredig veel groter is dan de distributieve ruimte die in het distributieplanologisch onderzoek (hierna: d.p.o.) van 2002 en in het geactualiseerde d.p.o. van 2004 is berekend. Verweerder acht dit niet wenselijk, omdat het kan leiden tot een duurzame ontwrichting van de supermarktstructuur in Deventer. Voor grootschalige detailhandel
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 92
92
Ruimtelijke ordening
dient naar zijn stelling een branche- en oppervlaktebeperking te gelden.
2.7.2. Aan de vaststelling van het plan ligt het d.p.o. 2002 ten grondslag. In dat d.p.o. wordt gesteld dat in Deventer nog ruimte is voor 2.960 m2 verkoopvloeroppervlak (ook wel genoemd: nettovloeroppervlak; hierna: v.v.o.) in grootschalige detailhandel in dagelijkse artikelen.
Nu het geactualiseerde d.p.o. uitwijst dat de vestiging van een megasupermarkt van 2.800 m2 verkoopvloeroppervlak (= 3.500 m2 bedrijfsvloeroppervlak) op het Boreelkazerneterrein niet leidt tot ontwrichting van de detailhandelsstructuur, acht verweerder een vestigingsmogelijkheid voor supermarkten tot 3.500 m2 bedrijfsvloeroppervlak toelaatbaar. Het aanbrengen van een branche- en oppervlaktebeperking acht verweerder geen aanvulling van het plan, maar het weglaten van bepaalde plandelen uit de goedkeuring. De gedeeltelijke inwerkingtreding van het plan strookt naar de stelling van verweerder ook met de aard en inhoud van het (vaststellings)besluit als vereist in artikel 10:29 van de Awb, nu naar zijn stelling een besluit resteert dat overeenstemt met de bedoelingen van de gemeenteraad. 2.7.1. De gronden waarop het geding betrekking heeft, zijn op de plankaart aangeduid met de bestemming ‘Gemengde Doeleinden II’. Daarmee zijn die gronden ingevolge artikel 7.1.1 van de voorschriften bij het plan onder meer bestemd voor ‘grootschalige detailhandel’ als nader gedetailleerd onder 7.2.1 van de voorschriften. Ingevolge artikel 7.2.1 zijn binnen die bestemming grootschalige detailhandelsvestigingen toegestaan. Per grootschalige detailhandelsvestiging dient het minimale bedrijfsvloeroppervlak (b.v.o.) 1.000 m2 te bedragen; een en ander met uitzondering van een drietal grootschalige detailhandelsvestigingen, die per vestiging minimaal 700 m2 b.v.o. mogen bedragen. Het totale bedrijfsvloeroppervlak van de grootschalige detailhandel mag niet meer bedragen dan 15.500 m2. Ingevolge artikel 7.2.2 (uitsluiting branches) zijn binnen deze bestemming, behoudens vrijstelling als bedoeld in artikel 7.4.1, niet toegestaan grootschalige detailhandelsvestigingen ten behoeve van: - uitsluitend kleding en mode (..) - uitsluitend schoenen (..) - uitsluitend lederwaren (..) - warenhuis (..).
Bij de voorbereiding van het besluit omtrent goedkeuring heeft verweerder de gemeenteraad om een actualisering van het d.p.o. gevraagd. Dat heeft geleid tot de opstelling van een geactualiseerd d.p.o. 2004. Dat d.p.o. geeft voor dagelijkse artikelen nog een ruimte aan van 4.163 m2 v.v.o. Na realisatie van een supermarkt aan de Beestenmarkt van 2.200 m2 v.v.o. (die Plus Retail voornemens is te exploiteren) en een supermarkt op het Boreelkazerneterrein van 2.800 m2 v.v.o., ontstaat er volgens het d.p.o. een licht overschot van 837 m2 v.v.o. dat in zijn omvang (ongeveer 4% van het totaal) acceptabel is en niet leidt tot een duurzame ontwrichting van het aanbod. 2.8.1. Verweerder heeft zijn standpunt dat de in het plan toegestane ruimte van 15.000 m2 v.v.o. voor de vestiging van grootschalige detailhandel in de dagelijkse goederenbranche (supermarkten) tot een duurzame ontwrichting van de supermarktstructuur in Deventer kan leiden gebaseerd op de hiervoor onder 2.7.2 vermelde onderzoeksrapporten. Niet gebleken is dat die rapporten – wat betreft evengenoemd standpunt van verweerder – een onjuiste conclusie bevatten of naar wijze van totstandkoming – wat die conclusie betreft – ondeugdelijk zijn. Verweerder heeft die rapporten dan ook aan zijn standpunt ten grondslag kunnen leggen. Gelet op de uit deze rapporten blijkende distributieve ruimte in relatie tot de in het plan toegestane ruimte heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de functie ‘grootschalige detailhandel’ in artikel 7.1.1 van de voorschriften als nader gedetailleerd onder 7.2.1 van die voorschriften – voor zover dit grootschalige detailhandel in dagelijkse artikelen (supermarkten) toestaat – kan leiden tot een duurzame ontwrichting van de supermarktstructuur in Deventer en mitsdien in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. (…)
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 93
Ruimtelijke ordening
2.8.2. Verweerder heeft echter zijn goedkeuringsbevoegdheid op grond van artikel 28, eerste lid, van de WRO aangewend ter bepaling van de voor de vestiging van een supermarkt bestemde ruimte en daartoe in het voorschrift een branche- en een oppervlaktebeperking aangebracht. Daargelaten dat verweerder ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat de nader aangegeven oppervlakte in die zin arbitrair is dat niet iedere oppervlakte boven de 3.500 m2 tot een duurzame ontwrichting van de supermarktstructuur in Deventer zal leiden, heeft verweerder zich in zijn besluit niet beperkt tot het verlenen of onthouden van goedkeuring aan een (gedeelte van een) al bestaand besluit, maar zelf een wijziging aangebracht in de planvoorschriften. Onder goedkeuring dient ingevolge artikel 10:25 van de Awb te worden verstaan: de voor de inwerkingtreding van een besluit van een bestuursorgaan vereiste toestemming van een ander orgaan. Het kenmerk van goedkeuring is blijkens de wetsgeschiedenis van dit artikel (MvT, TK 23 700, nr. 3) ‘dat het wordt genomen ten aanzien van een al bestaand, maar nog niet werkend besluit.’ Gelet op het vorenstaande heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, eerste lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:25 van de Awb. (…)
06-36 ABRvS 14 december 2005, nr. 200501574/1, Loenen/vrijstelling Gelet op artikel 7, eerste en derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (verder: het besluit) staat, anders dan onder het voorheen geldende Besluit luchtkwaliteit, een mogelijke overschrijding van grenswaarden niet in de weg aan uitoefening van een bevoegdheid, zolang de concentratie van de betrokken stof in de buitenlucht als gevolg van het besluit per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft. Daarnaast is ingevolge artikel 2, tweede lid, van het besluit het gestelde in artikel 5.2, derde lid, eerste volzin, van de Wet milieubeheer niet van toepassing ten aanzien van de in het besluit opgenomen grenswaarden. Anders
93
dan ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, geldt daarom niet langer dat een toename van de concentratie van een in het besluit bedoelde stof in de lucht is uitgesloten omdat, voor zover in de huidige situatie de daarvoor opgenomen grenswaarden worden onderschreden, de huidige situatie als grenswaarde geldt. Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2 Besluit luchtkwaliteit Besluit luchtkwaliteit 2005
1. Procesverloop Bij afzonderlijke besluiten van 18 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Loenen (hierna: het college) vrijstelling verleend voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden in het kader van het bouwrijp maken van de eerste fase en de tweede fase (gedeeltelijk) van het uitbreidingsplan Cronenburgh (hierna: het plan Cronenburgh), alsmede vrijstelling verleend voor het aanleggen van een bouwweg. Bij besluit van 26 oktober 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover gericht tegen een mogelijke overtreding van de Flora- en faunawet, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard (…). Bij uitspraak van 3 februari 2005, verzonden op 7 februari 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) (…) 2.1. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de ruimtelijke onderbouwing van de verleende vrijstellingen niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. (…) 2.3. Appellanten keren zich terecht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet aannemelijk is geworden dat als gevolg van de aanleg van de bouwweg sprake is van een zodanige toename van het verkeer dat dit zal leiden tot mogelijke relevante gevolgen voor de luchtkwaliteit. Naar het oordeel
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 94
94
Ruimtelijke ordening
van de Afdeling kan niet op voorhand zonder meer worden uitgesloten dat het gebruik van de bouwweg gevolgen zal hebben voor de luchtkwaliteit. Nu aan het bestreden besluit geen onderzoek naar de gevolgen van de bouwweg voor de luchtkwaliteit ten grondslag is gelegd, is dat besluit genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
een bouwtitel, acht de Afdeling – mede gelet op de in het vorenbedoelde onderzoek vastgestelde achtergrondconcentraties – niet op voorhand aannemelijk dat de aan de orde zijnde 125 woningen uit een oogpunt van luchtkwaliteit niet zullen kunnen worden gebouwd. In dit verband is van belang dat bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar het Besluit luchtkwaliteit 2005 van toepassing is. Gelet op artikel 7, eerste en derde lid, aanhef en onder a, van dat besluit staat, anders dan onder het voorheen geldende Besluit luchtkwaliteit, een mogelijke overschrijding van grenswaarden niet in de weg aan uitoefening van een bevoegdheid, zolang de concentratie van de betrokken stof in de buitenlucht als gevolg van het besluit per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft. Daarnaast is ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 het gestelde in artikel 5.2, derde lid, eerste volzin, van de Wet milieubeheer niet van toepassing ten aanzien van de in het besluit opgenomen grenswaarden. Anders dan ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, geldt daarom niet langer dat – zoals appellanten hebben betoogd – een toename van de concentratie van een in het Besluit luchtkwaliteit bedoelde stof in de lucht is uitgesloten omdat, voor zover in de huidige situatie de daarvoor opgenomen grenswaarden worden onderschreden, de huidige situatie als grenswaarde geldt.
2.3.1. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van appellanten tegen het besluit van 26 oktober 2004 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.3.2. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven en overweegt daartoe het volgende. Hangende het hoger beroep heeft het college onderzoek verricht naar de gevolgen van het gebruik van de bouwweg voor de luchtkwaliteit. Uit dit onderzoek, dat door appellanten niet is betwist, blijkt onder meer dat het gebruik van de bouwweg geen overschrijding van de door appellanten bedoelde, in het Besluit luchtkwaliteit opgenomen, grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM10) tot gevolg zal hebben. Voorts blijkt uit dit onderzoek dat voor onder meer zwevende deeltjes en stikstofdioxide de berekende concentratie even hoog is als de achtergrondconcentratie, terwijl voor de onderzochte stoffen geldt dat de concentraties onder de daarvoor, ingevolge het thans geldende Besluit luchtkwaliteit 2005, gestelde grenswaarden blijven. Gelet hierop is er thans geen reden om de vrijstelling voor de bouwweg vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit te weigeren. Het betoog van appellanten dat het college heeft miskend dat de woonwijk niet zou kunnen worden verwezenlijkt vanwege de reeds bestaande overschrijding van grenswaarden, treft geen doel. Daargelaten dat de vrijstellingsbesluiten niet voorzien in
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 95
Planschadevergoeding
06-37 ABRvS 19 oktober 2005, nr. 200500046/1, Wognum/verzoek om planschadevergoeding Nu de maatvoering die in het vrijstellingsbesluit voor de aanleg van het composteerterrein is gehanteerd, een aanzienlijk grotere hoeveelheid te composteren afval mogelijk maakt dan de hoeveelheid waarvoor de milieuvergunning is verleend, heeft de SAOZ door bij de planvergelijking uit te gaan van laatstbedoelde hoeveelheid een onjuiste maatstaf gehanteerd. Ten onrechte is geen rekening gehouden met de maximale gebruiksmogelijkheden van de vrijstelling. Reeds hierom heeft de raad het advies van de SAOZ niet aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen. De Afdeling geeft aan waarvan de raad bij de nieuwe beslissing op bezwaar moet uitgaan en wat de raad nader dient te onderzoeken. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
1. Procesverloop Bij besluit van 2 september 2002 heeft appellant (hierna: de raad) het verzoek van [wederpartij] om schadevergoeding afgewezen. Bij besluit van 15 december 2003 heeft de raad het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 november 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de raad opnieuw op het bezwaar beslist met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. (…). 2.1. [wederpartij] heeft verzocht om vergoeding van schade ten gevolge van de bij besluit van 11 maart 1997 verleende vrijstelling krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) voor de aanleg van een composteringsterrein en een opslagterrein op de gronden gelegen achter
95 [locatie] te [plaats], naast de bedrijfsgronden die bij [wederpartij] in gebruik zijn als boomgaard. Volgens [wederpartij] bestaat de schade uit waardevermindering van zijn boomgaard wegens stankhinder en geluidsoverlast. 2.3. Op 28 december 1978 heeft de raad het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied 1978’ vastgesteld. Dit plan is door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland op 5 augustus 1980 goedgekeurd en werd onherroepelijk op 15 januari 1981. In dit bestemmingsplan rustte op de gronden gelegen tussen de [locatie] tot 150 meter vanuit de dijk de bestemming ‘opslagterrein’. Aansluitend hadden de gronden de bestemming ‘agrarische doeleinden II’. Laatstbedoelde gronden waren bestemd voor agrarisch gebruik en de voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf ter plaatse nodige bouwwerken, uitgezonderd woningen. Bij besluit van 11 maart 1997 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wognum ter zake van de gronden met de bestemming ‘agrarische doeleinden II’ krachtens artikel 19 van de WRO vrijstelling verleend voor de aanleg van een composteringsterrein op een gedeelte van de gronden en voor een opslagterrein ten dienste van het waterschap op het overige gedeelte. In het vrijstellingsbesluit is, voorzover thans van belang, de voorwaarde opgenomen dat de grond slechts mag worden gebruikt voor de opslag van goederen en materialen, waarbij de hoogte van de opslag maximaal 2 meter mag bedragen, uitgezonderd het deel dat voor het composteringsterrein is gereserveerd en waarbij door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de milieuvergunning van 12 december 1995 is bepaald dat de opslaghoogte van composteerhopen ten hoogste 3 meter mag bedragen en ten hoogste 4 meter voor rijpe compost en nog te bewerken grondstoffen. Op de bijbehorende tekening staan drie composteringsvakken van 20 bij 20 meter aangegeven. 2.4. Blijkens de uitspraak heeft de rechtbank het geding beperkt tot de vraag of [wederpartij] schade heeft geleden ten gevolge van de vrijstelling voor de aanleg van het composteringsterrein. Nu [wederpartij] geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uit-
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 96
96
Planschadevergoeding
spraak, is de vraag of de vrijstelling voor het opslagterrein een basis vormt voor het toekennen van schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO niet meer aan de orde.
vergunde situatie mede bepalend is voor de vaststelling van hetgeen maximaal mogelijk is onder het nieuwe planologische regime, zodat terecht aansluiting is gezocht bij het deskundigenrapport van de StAB.
2.5. Ter beoordeling van het verzoek van appellant heeft de raad de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) gevraagd advies uit te brengen. In het advies heeft de SAOZ, voorzover thans van belang, in aanmerking genomen dat uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) van 5 februari 1997, uitgebracht in het kader van de procedure inzake de milieuvergunning van 12 december 1995, volgt dat buiten een straal van 200 meter geen onaanvaardbare stankhinder te verwachten is. De geurhinder die binnen deze straal kan optreden is volgens de SAOZ niet zodanig dat het bedrijf van [wederpartij] in waarde is gedaald. Daarbij overweegt de SAOZ dat de hoeveelheid te composteren materiaal gering is, het bedrijf is gelegen ten zuidwesten van het composteringsterrein, terwijl de wind meestal uit zuid/zuidwestelijke richting komt, omkering van de composthopen slechts enkele keren per jaar plaatsvindt en het verblijf in de boomgaard veelal tijdelijk is. Ten aanzien van de geluidhinder stelt de SAOZ dat die niet is verslechterd als gevolg van het composteringsterrein. Hierbij verwijst de SAOZ naar het rapport van de StAB, waaruit volgt dat geen sprake zal zijn van een significante toename van het aantal verkeersbewegingen, gelet op de toegestane hoeveelheid te composteren afval van 4.000 m3, omgerekend circa 2.800 ton per jaar, die ook onder het oude regime al naar het opslagterrein werd getransporteerd. 2.6. De raad komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 15 december 2003 een zorgvuldige voorbereiding ontbeert. De rechtbank overwoog dat het advies van de SAOZ wat betreft de stankhinder en lawaaioverlast te algemeen van karakter is en zich wreekt dat het advies deels verwijst naar het rapport van de StAB, dat in een andere procedure is opgesteld en waarbij andere uitgangspunten en criteria zijn gehanteerd. De raad stelt daartegenover dat de door de milieuvergunning
Voorts is de rechtbank volgens de raad ten onrechte niet uitgegaan van de situatie zoals die was ten tijde van het vrijstellingsbesluit. Met de nieuwe milieuvergunning, die op 20 september 2004 door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland voor het composteringsterrein is verleend, en die uitgaat van een doorzethoeveelheid van 5.000 ton per jaar, kon bij de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding geen rekening worden gehouden, aldus de raad. Ter zitting heeft de raad nog betoogd dat een verdere uitbreiding van de verwerkingscapaciteit mogelijk is, nu de vrijstelling hieraan geen beperkingen stelt, mits dit plaatsvindt binnen de drie composteringsvakken van 20 bij 20 meter en rekening wordt gehouden met een opslaghoogte van ten hoogste 3 meter voor composteerhopen en 4 meter voor rijpe compost en nog te bewerken grondstoffen. 2.6.2. De Afdeling stelt vast dat de milieuvergunning van 20 september 2004 een bijna dubbele doorzethoeveelheid mogelijk maakt ten opzichte van de milieuvergunning van 12 december 1995. Weliswaar was de verdere uitbreiding van de verwerkingscapaciteit ten tijde van het vrijstellingsbesluit onzeker en dateert de nieuwe milieuvergunning van na het besluit van 15 december 2003, maar dit laat onverlet dat uit die milieuvergunning kan worden afgeleid dat de planologische gebruiksmogelijkheden, die het vrijstellingsbesluit biedt, verder strekken dan de situatie die met de milieuvergunning van 12 december 1995 was vergund. Nu de in het vrijstellingsbesluit gehanteerde maatvoering een aanzienlijk grotere hoeveelheid te composteren afval mogelijk maakt dan de hoeveelheid waarvoor de milieuvergunning van 12 december 1995 is verleend, heeft de SAOZ door bij de planvergelijking uit te gaan van laatstbedoelde hoeveelheid een onjuiste maatstaf gehanteerd. Ten onrechte is geen rekening gehouden met de maximale gebruiksmogelijkheden van de vrijstelling. Reeds hierom heeft de raad het
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 97
Planschadevergoeding
advies van de SAOZ niet aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen. Het betoog van de raad faalt dan ook. 2.6.3. De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het op andere gronden, het besluit van 15 december 2003 vernietigd en bepaald dat de raad een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. Bij het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar dient te worden uitgegaan van de maximale mogelijkheden van zowel het oude planologische regime als de voor het composteringsterrein verleende vrijstelling. Vastgesteld dient te worden wat de maximale hoeveelheid te composteren afval is die binnen de in het vrijstellingsbesluit gestelde afmetingen kan worden verwerkt. Vooralsnog valt niet uit te sluiten dat dit meer is dan de hoeveelheid waarop de milieuvergunning van 20 september 2004 ziet. Voorts dient te worden onderzocht wat de invloed is van de maximale hoeveelheid te composteren afval op de stankhinder, waarbij rekening wordt gehouden met de wijze van composteren. Daarnaast moet worden beoordeeld welke gevolgen de maximale hoeveelheid te composteren afval heeft op de geluidhinder, met name door het gebruik van machines bij de composteeractiviteiten. Dit dient te worden vergeleken met de geluidhinder veroorzaakt door machines bij gebruik conform de voormalige bestemming ‘agrarische doeleinden II’. Het onderzoek dient te leiden tot beantwoording van de vraag of de vrijstelling voor het composteringsterrein waardevermindering van de boomgaard dan wel een verlies aan exploitatiemogelijkheden ervan tot gevolg heeft, en bij een bevestigende beantwoording, of zulks een vergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO rechtvaardigt. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. (…)
97
06-38 ABRvS 26 oktober 2005, nr. 200503603/1, Lochem/verzoek om planschadevergoeding In geschil is uitsluitend de omvang van de waardevermindering en daarmee de hoogte van de (schade)vergoeding. Gelet op de planologische mogelijkheden die het nieuwe planologische regime biedt, volgt de Afdeling, evenals de rechtbank, niet het standpunt in het SAOZ-advies dat in casu sprake is van een beperkte wijziging van het karakter van de omgeving van de woning van wederpartij. Gezien de gebreken in het door wederpartij overgelegde taxatierapport en gelet op het uitgangspunt dat de bestuursrechter slechts zelf in de zaak dient te voorzien indien na vernietiging van een besluit rechtens nog slechts één besluit kan worden genomen, heeft de rechtbank echter ten onrechte zelf in de zaak voorzien door het in het taxatierapport genoemde schadebedrag over te nemen en te oordelen dat dit bedrag voor vergoeding in aanmerking komt. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
1. Procesverloop Bij besluit van 24 september 2001 heeft appellant aan [wederpartij] een schadevergoeding toegekend op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) van ƒ 7500,00 (€ 3403,35), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 mei 2000 tot de dag der uitbetaling van de schadevergoeding. Bij besluit van 27 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant, in afwijking van het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Lochem (hierna: de bezwaarschriftencommissie) van 28 februari 2002, het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 maart 2005, verzonden op 16 maart 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] in-
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 98
98
Planschadevergoeding
gestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en onder herroeping van het besluit van 24 september 2001 het verzoek van [wederpartij] om vergoeding van planschade toegewezen tot een bedrag van € 7000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2000 tot aan de dag van betaling. (…)
toe heeft zij overwogen dat in het door [wederpartij] in beroep overgelegd taxatierapport van W.J. de Wilde van 25 juni 2002 (hierna: het taxatierapport) de waarde van de woning van [wederpartij] op 7 maart 1997 is getaxeerd op € 200.000. Daarbij is, voor zover hier van belang, in aanmerking genomen dat het pand [locatie 1] vergelijkbaar is met het pand [locatie 2], dat op 17 juli 2000 is verkocht voor € 342.604, hetgeen naar het prijspeil van 7 maart 1997 neerkomt op € 222.692. Nu appellant geen ander taxatierapport in geding heeft gebracht, heeft de rechtbank aanleiding gezien de taxatie van W.J. de Wilde te volgen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de in het taxatierapport vastgestelde waardevermindering, die hoger is dan het door de SAOZ vastgesteld bedrag, moet worden gevolgd. Zij heeft daarbij in aanmerking genomen dat het verschil in getaxeerde waarde van de woning voor de planologische wijziging van invloed is op de vastgestelde waardevermindering van de woning en dat in het SAOZ-advies niet overtuigend is uiteengezet dat het gaat om beperkte wijziging van het uitzicht en een beperkte verandering van het karakter van het gebied; factoren die een rol hebben gespeeld bij het bepalen van de hoogte van de waardevermindering.
2.3. Door de vaststelling van het bestemmingsplan ‘Westelijke Omleidingsweg, partiële herziening West III Noord’ hebben de in directe omgeving van de woning van [wederpartij] gelegen gronden ten westen van zijn perceel, tussen de Barchemse Veengoot en de Westelijke Omleidingsweg de bestemmingen ‘verblijfsgebied (Vb)’ en ‘recreatieve doeleinden (R)’, met de subbestemming Rs ten behoeve van sportvoorzieningen, gekregen. 2.4. Dat [wederpartij] hiermee in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren, waardoor hij schade lijdt die redelijkerwijs niet geheel ten laste van hem behoort te blijven, staat voor partijen vast. In geschil is de omvang van de waardevermindering en daarmee de hoogte van de (schade)vergoeding. 2.5. Bij de in bezwaar gehandhaafde beslissing heeft appellant aan belanghebbende schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van ƒ 7500,00 (€ 3403,35). Hij heeft dat doen steunen op het ter zake aan hem uitgebrachte advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van 14 juni 2001 (hierna: het SAOZ-advies). Appellant is er daarbij in overeenstemming met dit advies van uitgegaan dat het in geding zijnde pand [locatie 1], rekening houdend met de maximale mogelijkheden van het oude planologische regime, zijn hoogste waarde ontleent aan de hoedanigheid van woonhuis. Deze waarde bedroeg – de mutatie weggedacht – per peildatum volgens de SAOZ ƒ 380.000,00 (€ 172.436). De waardevermindering, die van de planologische wijziging uitgaat, heeft de SAOZ bepaald op ƒ 7500,00 (€ 3403,35). 2.6. De rechtbank heeft na vernietiging van het bestreden besluit zelf in de zaak voorzien. Zij heeft geoordeeld dat de SAOZ de waarde van de woning van [wederpartij] voorafgaand aan de planologische wijziging niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft bepaald en is uitgegaan van een te lage waarde. Daar-
2.7. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd en ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien. Hij kan zich niet verenigen met het oordeel dat hij niet had mogen afgaan op het SAOZ-advies en dat het taxatierapport daarentegen wel met voldoende zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Hij stelt zich op het standpunt dat de SAOZ de waarde van het pand voorafgaand aan de planwijziging met de vereiste zorgvuldigheid heeft bepaald en dat die waarde niet op een te laag bedrag is vastgesteld. Daarbij heeft hij onder meer aangevoerd dat de panden [locatie 2] en [locatie 1] geen vergelijkbare objecten betreffen onder meer omdat [locatie 2] een veel grotere inhoud/oppervlakte heeft, hetgeen een verklaring vormt voor de hogere waarde van dat pand. Voorts heeft appellant het oordeel van de rechtbank omtrent de waardevermindering gemotiveerd bestreden. 2.7.1. Ten aanzien van de in hoger beroep aangevoerde argumenten van appellant tegen de vernietiging van het bestreden besluit overweegt de Afde-
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 99
Planschadevergoeding
ling het volgende. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de SAOZ bij het bepalen van de waarde van de woning [locatie 1] geen rekening heeft gehouden met de waarde van de woning [locatie 2]. Appellant heeft de in zijn hoger beroep genoemde inhoudsmaten van de woningen [locatie 2] en [locatie 1] niet onderbouwd met stukken en daar op de zitting ook geen duidelijkheid over kunnen geven. Aldus is niet gemotiveerd bestreden de stelling van [wederpartij] dat de betrokken woningen vergelijkbaar zijn, welke stelling [wederpartij] heeft onderbouwd met een bouwvergunning ten behoeve van de bouw van de woning [locatie 1] van 6 november 1990 en een taxatieverslag ten behoeve van de Wet waardering onroerende zaken met als peildatum 1 januari 2003. Gelet hierop is de juistheid van de stelling van appellant dat niet een zodanige mate van vergelijkbaarheid tussen de genoemde woningen bestond dat een samenhangende beschouwing bij de waardebepaling niet aangewezen was geweest, niet aannemelijk geworden. 2.7.2. Ten aanzien van de waardevermindering is in het SAOZ-advies het standpunt ingenomen dat er sprake is van een beperkte wijziging van het karakter van het gebied. Blijkens het advies is daarbij in aanmerking genomen dat onder het nieuwe planologische regime de ijsbaan, die het dichtst bij de woning van [wederpartij] is gelegen, alleen ’s winters bij vorstperioden wordt gebruikt. Vast staat dat de in de directe omgeving van de woning van [wederpartij] gelegen gronden ingevolge het bestemmingsplan ‘Westelijke Omleidingsweg, partiële herziening West III Noord’ de bestemmingen ‘verblijfsgebied (Vb)’ en ‘recreatieve doeleinden (R)’, met de subbestemming Rs ten behoeve van sportvoorzieningen, hebben gekregen. Het gebruik van die gronden is niet beperkt tot het gebruik als ijsbaan in de winterperioden; de gronden kunnen gedurende het gehele jaar ten behoeve van sportvoorzieningen worden gebruikt. Gelet op deze planologische mogelijkheden, waarvan bij de planvergelijking op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden uitgegaan, volgt de Afdeling evenals de rechtbank dan ook niet het stand-
99
punt in het SAOZ-advies dat het gaat om een beperkte wijziging van het karakter van het gebied. 2.7.3. De rechtbank heeft het bestreden besluit dan ook terecht vernietigd. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond. 2.8. Ten aanzien van het betoog van appellant dat de rechtbank na vernietiging van het bestreden besluit ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door het in het taxatierapport genoemde schadebedrag van € 7000,00 over te nemen en te oordelen dat dat bedrag voor vergoeding in aanmerking komt, overweegt de Afdeling het volgende. In het taxatierapport ontbreekt een planvergelijking en is er geen blijk van gegeven dat bij de waardebepaling van het onderhavige pand rekening is gehouden met de invloed van de maximale planologische mogelijkheden (in het oude regime) op de waarde van de woning. Gelet op deze gebreken in het taxatierapport en het uitgangspunt dat de bestuursrechter slechts zelf in de zaak dient te voorzien indien na vernietiging van een besluit rechtens nog slechts één besluit kan worden genomen, heeft de rechtbank ten onrechte met inachtneming van dat rapport zelf in de zaak voorzien, in plaats van te bepalen dat de gemeenteraad opnieuw op het bezwaar dient te beslissen. 2.9. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.8 is overwogen is het hoger beroep gegrond. (…)
06-39 ABRvS 2 november 2005, nr. 200502199/1, Nijmegen/verzoek om planschadevergoeding Het beroep van appellant op de jurisprudentie betreffende legaliserende bestemmingsplannen kan niet slagen. Deze jurisprudentie betreft, voorzover hier van belang, geschillen ter zake van de vergoeding van schade geleden ten gevolge van nabij het perceel van de aanvrager gelegen, niet binnen het voorheen geldende bestemmingsplan passende, bebouwing die in een nieuw bestemmingsplan alsnog is gelegaliseerd. De schade wordt in die gevalStAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 100
100
Planschadevergoeding
len niet geacht voort te vloeien uit de bepalingen van het nieuwe plan, doch uit de eerdere, veelal illegale bouw. Deze jurisprudentie is niet van toepassing op het onderhavige geschil, nu de desbetreffende bebouwing zich op het perceel van appellant zelf bevindt en het niet gaat om de vraag naar de toerekening van schade.
voegd vrijstelling te verlenen van deze hoogtematen voor een overschrijding met maximaal tien procent.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
Bij besluit van 14 mei 2003 heeft de raad van de gemeente Nijmegen (hierna: de gemeenteraad) een verzoek van appellant om planschadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) afgewezen. Bij besluit van 9 juni 2004 heeft de gemeenteraad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 februari 2005 in zaak no. AWB 04/1518, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) (…) 2.2. Appellant is sinds 14 september 1990 eigenaar en bewoner van het perceel met woonhuis [locatie 1] te [plaats]. Noordoostelijk daarvan bevindt zich op het aangrenzende perceel [locatie 2] een winkel voor woninginrichting. Appellant stelt planschade te lijden ten gevolge van een bestemmingswijziging voor dit aangrenzende perceel. 2.4. In het door de gemeenteraad op 15 december 1999 vastgestelde bestemmingsplan ‘Stadscentrum Kerngebied I 1998’, dat door het college van gedeputeerde staten bij besluit van 4 juli 2000 is goedgekeurd en op 16 augustus 2000 onherroepelijk is geworden, is het perceel [locatie 2] bestemd voor ‘Winkels’. Volgens de voorschriften, voorzover hier van belang, is het perceel aldus bestemd voor detailhandelsdoeleinden met bijbehorende bedrijfsruimten. Het perceel mag geheel worden bebouwd met onder meer gebouwen met een maximale goothoogte van 12 meter en een maximale nokhoogte van 16 meter. Burgemeester en wethouders zijn be-
2.5. In het voorheen geldende bestemmingsplan ‘Stadscentrum Omgeving Kronenburgerpark’, dat in rechte onaantastbaar werd bij Koninklijk besluit van 15 april 1986, had dit perceel de bestemming ‘Gemengde bebouwing’. Volgens de voorschriften, voorzover hier van belang, was het perceel daarmede bestemd voor winkels met bijbehorende bedrijfsruimten op de begane grond, met op de verdiepingen woningen. Het perceel mocht geheel met onder meer gebouwen worden bebouwd. Voor het gedeelte van het perceel dat grenst aan het perceel van appellant gold een maximale nokhoogte van 4 meter. 2.6. Niet in geschil is dat appellant door deze bestemmingswijziging in een planologisch nadeliger situatie is geraakt en dat dit een waardeverminderend effect heeft op zijn perceel. In geschil is of alle schadefactoren bij de bepaling van deze waardevermindering zijn betrokken, of de omvang daarvan correct is vastgesteld en of de bestemmingswijziging voor het perceel van appellant tevens een te verrekenen voordeel behelst. 2.9. Het nieuwe bestemmingsplan ‘Stadscentrum Kerngebied I 1998’ wijzigt ook de bestemming voor het perceel van appellant. Ingevolge dit bestemmingsplan is het perceel van appellant bestemd voor ‘Woondoeleinden en lichte bedrijfsactiviteiten’. Volgens de voorschriften, voorzover hier van belang, mogen op het gehele perceel gebouwen worden opgericht voor woondoeleinden, voor woondoeleinden in combinatie met kantoor- of praktijkruimten en voor woondoeleinden in combinatie met lichte bedrijvigheid. De laatstgenoemde categorie mag alleen op de begane grond worden gerealiseerd en de bedrijvigheid mag niet meer dan 40%, met een maximum van 60 m2, van de totale woonoppervlakte in beslag nemen. De bebouwing mag een goothoogte van maximaal 9 meter en een nokhoogte van maximaal 13 meter hebben. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van deze hoogtematen voor een overschrijding met maximaal tien procent. In het voorheen geldende bestemmingsplan ‘Stadscentrum Omgeving Kronenburgerpark’ was het per-
StAB
1 / 2006
02_060131_Milieu_ea
20-02-2006
12:10
Pagina 101
Planschadevergoeding
ceel van appellant bestemd voor ‘Meergezins- en Eengezinshuizen’. Volgens de voorschriften, voorzover hier van belang, mocht de zuidwestelijke helft van het perceel bebouwd worden met verschillende typen woningen met een maximale goothoogte van 11 meter en mochten bijgebouwen op het gehele perceel worden opgericht. 2.10. Appellant keert zich tegen de overweging van de rechtbank dat er geen grond is voor het oordeel dat de gemeenteraad niet had mogen uitgaan van het advies van de commissie voorzover daarin is aangegeven dat de waardevermeerdering van het perceel van appellant als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan niet lager moet worden ingeschat dan de daaruit voortvloeiende waardevermindering. Appellant kan zich niet vinden in het oordeel van de commissie dat de gebruiks- en bouwmogelijkheden op zijn perceel ten gevolge van de bestemmingswijziging zijn vergroot waardoor zijn perceel in waarde is vermeerderd. Hij voert aan dat de lichte bedrijvigheid die onder het nieuwe bestemmingsplan op zijn perceel is toegestaan, gezien de ligging van het perceel niet leidt tot waardevermindering. Volgens appellant ontleent zijn perceel de hoogste waarde aan het huidige gebruik voor woondoeleinden. Verder voert hij aan dat de noordoostelijke helft van zijn perceel al door zijn rechtsvoorganger met woonbebouwing, bestaande uit één bouwlaag, is bebouwd. Deze bebouwing, die naar niet in geschil is zonder bouwvergunning tot stand is gekomen, valt onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan ‘Stadscentrum Omgeving Kronenburgerpark’. Onder verwijzing naar de jurisprudentie over planschade na alsnog positief bestemde illegale bebouwing stelt appellant dat, zo al sprake is van een waardevermeerdering, deze niet moet worden toegerekend aan het nieuwe bestemmingsplan, maar aan de illegale bouw en de omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders daartegen niet is opgetreden.
101
neerd met lichte bedrijvigheid of kantoor- of praktijkruimten. Dat de noordoostelijke helft van het perceel al is bebouwd doet daaraan niet af. In het nieuwe bestemmingsplan is deze bebouwing gelegaliseerd en mag die bebouwing met enkele bouwlagen worden uitgebreid. De ligging van het perceel en wijze waarop dat thans door appellant wordt gebruikt, vormen voorts geen reden voor het oordeel dat geen sprake is van extra gebruiksmogelijkheden onder het nieuwe bestemmingsplan. De maximale mogelijkheden van dat plan en niet de huidige feitelijke situatie zijn in dit verband bepalend. Het beroep van appellant op de jurisprudentie betreffende legaliserende bestemmingsplannen kan niet slagen. Deze jurisprudentie betreft, voorzover hier van belang, geschillen ter zake van de vergoeding van schade geleden ten gevolge van nabij het perceel van de aanvrager gelegen, niet binnen het voorheen geldende bestemmingsplan passende, bebouwing die in een nieuw bestemmingsplan alsnog is gelegaliseerd. De schade wordt in die gevallen niet geacht voort te vloeien uit de bepalingen van het nieuwe plan, doch uit de eerdere, veelal illegale bouw. Deze jurisprudentie is niet van toepassing op het onderhavige geschil, nu de desbetreffende bebouwing zich op het perceel van appellant zelf bevindt en het niet gaat om de vraag naar de toerekening van schade. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden het onaannemelijk geacht dat de onder het nieuwe bestemmingsplan toegenomen bouw- en gebruiksmogelijkheden voor het perceel van appellant geen waardevermeerdering met zich zou brengen. (…)
2.10.1. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat onder het nieuwe bestemmingsplan de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor het perceel van appellant zijn toegenomen, nu onder dat plan, anders dan onder het vorige bestemmingsplan, het gehele perceel met gebouwen mag worden bebouwd en de woonfunctie op het perceel kan worden gecombi-
StAB
1 / 2006
03_060131_Register
102
20-02-2006
12:12
Pagina 102
Doorlopend trefwoordenregister 2002-2006 Doorlopend trefwoordenregister 2002-2006
aanduiding 03-101, 04-74 aanhoudingsplicht 03-86, 05-32, 46, 69,85 aanlegvergunning 02-89, 03-33, 107, 04-138*, 146, 05-16, 06-32 aanplakking aanvraag 02-54, 58, K3(2/2003), K4, K27(3/2003), K46, 04-43, K65(3/2004), K85(4/2004), 06-12, 15 aanvraag herleven aanvulling aanvraag 02-58, K3(2/2003), K27(3/2003) aanwijzing 02-35, 03-24, 42, 04-75 advies 02-74, K31(2/2004) advies, afwijken van adviescommissie afbakening wetgeving K71(3/2004), 05-37 afgraving 02-91, K87(1/2003) afstandsgrafiek 02-49 afstandsmeting K25(2/2001) afstandsnorm K42(3/2000), 02-16, K32 (3/2002), K34(3/2003), 04-88, K13(1/2005), K27 aftrek 02-116, K67(4/2003), 05-123 afvalpreventie afvalstof 02-59, K37(3/2002), K39(3/2002), K59(4/2002), 03-09, 10, 54, 57, 58, K39(3/2003), K42, 03-82, 83, 88, K70(4/2003), 04-01*, 48*, K50(2/2004), K53(3/2004), K76(4/2004), 05-12, K24(1/2005), 44, K74(3/2005), 05-119, K92(4/2005), K5(1/2006), K16 afvalstoffenverordening 05-81 afvalverwijdering K39(3/2002), 03-54, 57, 58, 82, 88, 04-01*, 129, 05-12, 05-81 afvalwater 02-130, 136, 03-52, 05-08, 48 afweging 02-115, 04-59, 61 afwegingskader afwijken van bestemmingsplan 02-112 afwijken van rijksbeleid 03-83 afwijken van streekplanbeleid 03-76, 04-14*, 76, 77, 06-26* afwijken van structuurplan afwijkingsbevoegdheid agrarisch bedrijf 04-150, 05-68, 05-106 agrarisch bedrijf, structuur 02-140 agrarisch hulp- en nevenbedrijf akoestisch onderzoek 03-116, 04-106, 107*, 140, 05-42, 52 akoestisch rapport 05-42 alara K70(4/2002), 02-138, 03-51, 87, K58(3/2004), 05-118*
algemeen belang 02-96, 03-49 algemeen verbindend voorschrift 03-33 algemene maatregel van bestuur K86(4/2004)* algemene titel, verkrijging onder alternatief 03-105, 04-104 alternatieve veebezetting ambtshalve (beoordeling) K28(3/2002), 02-137, 03-54, 04-06*, 43, 145*, K4(1/2005), 05-44, K34(2/2005), K99*(4/2005) amendement 03-116 ammoniakdepositie 02-10, 51, 03-01, 07, 42, 05-07, 06-03, 05 ammoniakemissie 02-02, 03-01, 07, 42, 05-07 ammoniak en planten ammoniakrechten 03-01, 07, 42 ammoniakreductie 02-02, 05-82 ammoniakreductieplan ammoniakschade K32(3/2002), 03-01, 07, 42, 05-07 anderszins verzekerd 05-109 antenne 05-33, 58, 61 anticipatie 02-16, 147 assimilatieverlichting 02-29, 03-46, 05-113 autowrakken 04-08
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
bagatelschade bebouwde kom bebouwingscontour 02-71, 05-29 bebouwingsgrens bebouwingspercentage 03-32 bebouwingsplan bedenkingen 03-93, K21(1/2004), 04-90, K12(1/2005) bedrijfsduurcorrectie bedrijfseconomisch belang 02-138, 03-51, K31(2/2005) bedrijfsgrootte 02-140 bedrijfsinterne milieuzorg 02-126 bedrijfsmatig 02-08, K1(2/2002), K11(2/2003), 03-45, 04-41, 05-28, 06-27 bedrijfsmilieuplan bedrijfspand K62(4/2003) bedrijfstakstudie bedrijfsverzamelgebouw K10(2/2003) bedrijfsvoortzetting 02-82, 03-117 bedrijfswoning 04-101, K55(2/2005), 05-93*, 94*, 95*, K95(4/2005) bedrijventerrein 03-61, 62, 04-14*, K3(1/2005), 05-103, K14(1/2006)
1 / 2006
03_060131_Register
20-02-2006
12:12
Pagina 103
Doorlopend trefwoordenregister 2002-2006
103
bedrijvigheid 04-44, 04-83*, K69(3/2004), 04-126 BEES K27(2/2000), K13(2/2003), 05-77 beeldschermkwaliteitsplan 06-18*, 25 begrenzing buitengebied begrenzing EHS 04-104, K1(1/2005) begrenzing GHS 02-114 begrenzing inrichting 03-91 begrip inrichting K85(1/2002), K86, K93, 02-01, 08, K1(2/2002), K17, K21, 02-47, 94, 97, K65(4/2002), K77(1/2003), K79(1/2003), 03-04, K10(2/2003), 03-45, K45(3/2003), 03-90, 91, 04-10*, K5(1/2004), K10, 04-41, 44, 46, 04-83*, 88, 125, 126, 127*, 128, 05-06*, 05-39, 41*, 84, K74(3/2005), 05-122*, K91(4/2005), 06-07 begunstigingstermijn K2(2/2000), K13(2/2001), K43(3/2002), 04-49, K45(2/2005) behoud exploitatierechten 02-123, 124 bekendmaking 02-63, 67, 73, 105, 139, K34(3/2003), K44(2/2005), 05-52 bekendmaking beleid 03-23 bekrachtiging belang 02-05, 03-16, K48(4/2003) belangenafweging 02-31, 134, 03-16, K38(3/2003), 04-71, K31(2/2005), 05-54, 90*, 129, 142 belangen schaden 02-151, 03-16 belangenverstrengeling belanghebbende 02-05, 12, 105, K25(1/2005), K77(4/2005) belangrijke wijziging 02-02, 11, 135, 04-06*, 48*, 50, 84, K79(4/2004), 05-07, K22(1/2005), 05-77 beleid K22(2/2001), 02-118, 03-01, 07, 13, 23, 54, 83, 04-51 beleidsafspraak 05-97 beleidsregel 04-134, 151, 05-18 beleidsvrijheid 02-50, 56 K38(3/2003), K3(1/2004)*, 04-62, K26(1/2005), 05-26, 06-10 beoordelingshoogte beoordelingsmethode 03-13, 83 beoordelingsvrijheid 02-16, K15(2/2002), 02-50, 56, K38(3/2003), K3(1/2004)*, K26(1/2005), 05-78*, 06-10, K14(1/2006) bepaalbaarheid 02-86, K87(1/2003), 03-83 beregeningsinstallatie beroep in eerste en enige aanleg beroepstermijn 02-102 beschermde diersoorten 04-110 beschermingsobject K57(4/2002), 03-06, K30(3/2003), K62(4/2003), K5(1/2004),
K28(2/2004), K69(3/2004), K82(4/2004), K3(1/2005), K8, K32(2/2005), K49, K55, K65(3/2005), 05-123 beschermingszone 02-05, 07, 134 beschrijving in hoofdlijnen 02-32, 04-63 beslistermijn K29(2/2001), 02-63,04-12, 05-64, 85 besluit K88(1/2002), K6(2/2002), 02-35, K29(3/2002), K30, 02-61, 63, K 49(4/2002), K62(4/2002), K64(4/2003), 04-86, K54(3/2004), K61(3/2004), K62, K2(1/2005), K40(2/2005) Besluit risico zware ongevallen (BRZO) K73(4/2002) besmettingsgevaar K13(2/2002), 04-02 bestaand gebruik 04-156 bestaande rechten K19(2/2002), K20, 03-01, 07, 42, K36(2/2004), K41, K49(2/2005), 05-112, 113, K96(4/2005), 06-04, 09 bestaande toestand milieu 05-07, 06-08 best beschikbare technieken 02-02, 11, 14, 135, K66(4/2003), 04-06*, 84, 91, 96, K79(4/2004), 05-07, K22(1/2005), 05-44, 77, 80, 06-08 best bestaande technieken 02-138, K23(2/2004), K59(3/2004) beste wetenschappelijke kennis 04-131, 132, 05-11 bestemming, te beschermen K57(3/2005) bestemmingsplan K83(1/2003), 03-43, 85, 86, K58(4/2003), K67(3/2005) bestemmingsregeling 03-97, 114 bestemmingswijziging 03-85, 04-53 bestrijdingsmiddelen 02-30, 48 bestrijdingsmiddelenwet best uitvoerbare technieken 02-48 bestuurlijke afweging K27(3/2002), K 69(4/2002), K33(3/2003), K1(1/2004), K36(2/2004), K36(2/2005) bestuursdwang 02-48, 55, 59, 98, 100, K62(4/2002), 03-41, 91, 04-07, 49, K75(4/2004), 05-10, 27, K11(1/2005), 41, 50, 05-81, 86, 111, 121*, K7(1/2006) bestuursorgaan 02-99 bestuurspraktijk 03-43 betrokken minister betrouwbaarheid 02-99, K57(4/2003), 05-50, K37(2/2005) bevoegd K37(3/2002), K51(4/2002), 03-02, 09, 41, 54, 57, 04-12, 38, 04-42, 89, 130, K1(1/2005), 05-41*, 44, K34(2/2005), 05-119, K82*(4/2005), K99
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
1 / 2006
03_060131_Register
20-02-2006
12:12
Pagina 104
104
Doorlopend trefwoordenregister 2002-2006
bevoegd gezag K37(3/2002), K51(4/2002), 03-04, 05, 09, K4(2/2003), 03-41, 54, 57, K70(4/2003), 04-42, 89, 130, K76(4/2004), 0541*,44, K34(2/2005), 05-119, K82*(4/2005), K99 bevoegdheid rechter 03-20, 28, 121, K1(1/2005) bewerken bewijs(last) K28(3/2003), 03-115, 04-09, 24*, 40*, 05-11*, 05-27, 81, 92, K84(4/2005), K85 bezwaar K94(1/2002), K97, K16(2/2002), 02146, 03-41, K41(3/2003), K42(2/2004), 04-129, 05-63*, 86 bezwaarschrift K16(2/2002), 03-41, K41(3/2003), K69(4/2003), K42(2/2004), 04-129, K30(2/2005), 05-86 bijzonder beschermingsniveau 02-09 bijzondere bedrijfsomstandigheden 02-138, K75(1/2003), 03-05, 89, K9(1/2004), 04-92, K36(2/2005), K76(4/2005), K3(1/2006) bijzondere gevoeligheid 04-02, K8(1/2006) bijzondere omstandigheid 02-09, 49, K34(3/2002), K52(4/2002), K75(1/2003), 03-05, 43, 48, 89, K9(1/2004), 04-82, 87, 92, 05-49, K36(2/2005), K70(3/2005), K94*(4/2005) bioscoop K16(2/2003) bodemcultuur 02-140 bodemgesteldheid 02-15 bodemonderzoek 02-17, 03-44, K49(4/2003), K13(1/2004), K68(3/2004), K71(3/2005) bodemsanering K11(2/2002), K12(2/2003), 03-44, K26(3/2003), 05-43*, 06-02 bodemverontreiniging K11(2/2002), 02-138, K12(2/2003), 03-44, K49(4/2003), K3(1/2004)*, K20*, K34(2/2004)*, K68(3/2004), 107, 05-43*, 06-02 booggeluid K70(3/2005) bouwbesluit K82(1/2003) bouwblok 02-141, 146, 05-56 bouwen-oprichten 04-03 bouwhoogte 03-109 bouwlaag 03-108, 109 bouwland 05-15 bouwmogelijkheden 03-29 bouwperceel 02-17, 18, 21, 04-114 bouwstoffenbesluit 05-38* bouwvergunning 02-89, 03-18, 29, 43, 75, 97, 0405*, 29, 31, 52, 100, 04-124, 05-19, 22*, 139, 140, 06-02, 22 bouwvergunningplichtig 05-67
bouwverordening 03-120, 05-96 bouwvlak bouwvoorschriften 02-14 bouwwerk 02-112, 04-05*, 05-22* bouwwerkzaamheden 04-03 bovennormale voorziening branchebepalingen 03-113 brandbare vloeistoffen 02-109, K80(4/2004) brandstoffenverkooppunt brandwerende voorzieningen bref 02-135, K40(3/2003), K22(1/2005), 05-77, 80 broedvogels 02-92, 134 bronvermogenniveau bufferbeleid 02-17 bufferzone 02-30 buiten toepassing verklaren 04-09 buitenland K7(2/2002), K33(2/2004) bundelingsbesluit 02-118 burgerlijke rechten 03-28 burgerwoning K5(1/2004), 05-20
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
calamiteitenbepaling 02-151, 03-89, 04-133, K97(4/2005) capaciteit 04-04, K52(3/2004), K43(2/2005) caravan 05-67 carillon 02-01, 05-78* causaliteit 02-54, 83, 04-09 certificering circulaire indirecte geluidshinder circulaire industrielawaai circulaire Natte Grindwinningen K1(2/2003) circulaire schadevergoeding circulaire schietlawaai 03-13 combinatiebesluit 04-95 compensatie concrete beleidsbeslissing 03-25, 26, 31, 105, 0487*, 139, 05-19, 29, 57, 92 conflicterende regelgeving 03-69 considerans 03-17, K22(3/2003) constructie inrichting K67(4/2002) containers continuïteit 04-83* continuïteitsbeginsel controle K84(1/2002), K94, K42(3/2002), K63(4/2002), 03-47, 05-08 convenant K54(4/2002) converteren K31(3/2003), 05-115
1 / 2006
03_060131_Register
20-02-2006
12:12
Pagina 105
Doorlopend trefwoordenregister 2002-2006
coördinatie K25(3/2003), 04-05*, K44(2/2004), 04-124 coördinatie Wvo K25(3/2003), 03-83, K44(2/2004) cpr-richtlijn K87(1/2003), K13(1/2005) culturele waarde 05-78*, 128* cumulatie (geluid) K77(4/2004)*, K47(2/2005), K67(3/2005), 05-103, K93(4/2005), K9(1/2006) cumulatie (schade) cumulatie(stank) K88(4/2005) definities K87(1/2002), 01-105, 106 delegeren delfstoffenwinning derden 02-101, 151 deskundigenbijstand 02-90, K14(1/2004), K78(4/2005) deskundigenverslag 05-14 detailhandel 03-113, 04-57, 144, 150 dictum K22(3/2003), 06-21, 34 dienstregeling K9(2/2002), K20(2/2003), K32(2/2004) dienstwoning K5(1/2004), K95(4/2005) diersoort 03-64 dijkversterkingsplan distributie-planologisch onderzoek 06-35 doeleindenomschrijving 02-141, 142, 04-105*, 106 doelmatigheid K15(2/2002), 03-58, K57(4/2003), K51(3/2004), 05-124 doelvoorschriften K63(4/2002), 02-126 doorkruising rijksbeleid 02-118 doorwerking dosis-effectrelatie dove gevel K16(1/2005) dwangsom 02-03, 04, K16(2/2002), K18, 02-43, 53, K45(3/2002), 02-100, K49(4/2002), K50(4/2002), K56(4/2002), 03-02, 03,17, K6(2/2003), K9, 03-465, 50, 53, 55, 04-05*, K3(1/2004)*, K6, K11, 04-40*, 42, 83*, K63(3/2004), 04-124, 125, 129, 133, K9(1/2005), K24, 05-47, 50, K33(2/2005), K45, 05-83, 86, K70(3/2005), 05-119 dwangsom aan bevoegd gezag dwarsprofiel 04-58
effectuering K62(4/2002) eigenaar 05-83 eigendomsrecht 03-16 eigendomsverhoudingen 04-102, 05-24 eindonderzoek 03-44 emissie 02-104, K17(2/2003) emissie-arm emissie-eisen K17(2/2003), K66(3/2004)* emissiefactor emissieplafond K13(2/2003) emissiepunt emissierechten emissiewaarden K13(2/2003), K66(3/2004)* energiebesparingsmaatregelen K90(1/2002), 05-116 energiebesparingsplan 05-116 energieregistratie energieverbruik K90(1/2002), 05-116 enveloppe met bedenkingen 04-99 erfafscheiding 02-62 etmaalindeling K26(2/2004) evenement K17(2/2002), K91(4/2005) ex nunc-toetsing 04-69 experimentenwet 05-79 externe veiligheid 01-37, K37(2/2004)*, K80(4/2004), K13(1/2005), K27, 05-18 externe werking 02-05, 15, 03-46 faillissement K68(4/2002), 05-111 fair play-beginsel 03-03 fasering feitelijke situatie 03-39, 40, 04-130, K76(4/2004), 05-131 fictieve weigering 02-85 financiële omstandigheden 02-138, K19(2/2003), 04-82* financiële uitvoerbaarheid 05-135 financiële zekerheid K71(4/2002), K81(1/2003), 04-82, K72(3/2004), 04-143, 05-75, 117 folklore 02-138 fonds luvo 02-50 formeel gebrek K2(2/2002), 02-139, 03-09, 12, 48 fruitbomen functieverandering
ecologische waarden 02-09, 04-47, 87*, K51(2/2005), 05-113, K94*(4/2005) economische draagkracht 02-138 eerste ruimtelijk plan 02-35, 108, 154, 05-57,60*
gaswinning 02-65 gebruik(smogelijkheden) 02-42, 04-153 gedachtewisseling
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
105
1 / 2006
03_060131_Register
20-02-2006
12:12
Pagina 106
106
Doorlopend trefwoordenregister 2002-2006
gedogen K30(3/2002), K44(3/2002), 03-85, K63(4/2003), K46(2/2004), 04-86, K65(3/2004), K19(1/2005), 05-17*, 25, 49, K41(2/2005), K45, K56(3/2005), K63, 05-120, K90(4/2005) gedragsregels K64(3/2004), K67 gegronde vrees 02-99, 05-50 geheimhouding K71(4/2003) gelijkheidsbeginsel 04-20, 21, 24*, 77 geluidgevoelige ruimte 02-144, 03-06 geluidgrenswaarden K14(2/2002), 02-25, 133, K75(1/2003), 03-116, K15(1/2004)*, K19, 06-10 geluidhinder 02-106, 116, 144, 03-99, 05-100 geluidsbegrenzer geluidscontour geluidsgevoelig object 03-06, K32(2/2005) geluidsluwe gevel K58(4/2003), 04-65* geluidsnorm 03-13, 60, K33(3/2003), 03-83, K19(1/2004), K74(4/2004), 05-142 geluidsnormen Rijksweg 02-133 geluidsoverlast 03-13, K19(1/2004) geluidsproductie 02-116 geluidsrapport 03-116, K7(1/2004) geluidsruimte 03-60, 05-118 geluidsscherm 03-85, K56(4/2003), 04-65* geluidswal 03-85, 05-38* geluidszone 02-06, 106, K64(4/2002), 03-05, 24, K15(2/2003), 03-86, 89, 110, K19(1/2004), 05-46, 85, 118, 125, 136, 06-13 gemeentelijke herindeling 02-69 genetisch K78(4/2004) gerechtvaardigde verwachting 02-80 geurarme stallen geurbeleid geurbelevingsonderzoek geureenheid geuremissie K14(2/2003) geurgevoelig object K38(3/2002), K30(3/2003) geurhinder 02-115, K30(3/2003), 06-16 geurnormen K88(1/2003), K14(2/2003), K79(4/2005) geuronderzoek geval van bodemverontreiniging 06-02 gevalsgrenzen 06-02 gevelisolatie gevelreflectie gewasbeschermingsmiddelen 02-104 glastuinbouw 02-153
goedkeuring(sbesluit) K47(3/2002), 02-63, 64, 66, 67, 03-22, 04-55, 58, K89(4/2004), K40(2/2005), 05-64, K86(4/2005), 129, 06-21, 29, 34, 35 goedkeuring van rechtswege 05-64 golfbaan goothoogte 04-147 grensoverschrijdend K7(2/2002) grijze lijst stoffen 02-48 groene hoofdstructuur groen label-stal 02-02, 11, 14, 03-07, K35(2/2005) grondgebonden 03-96, 112 grondslag aanvraag K12(2/2002), 02-54, K25(3/2002), K66(4/2002), K72(4/2002), K19(2/2003), K46(3/2003), K12(1/2004), 04-45*, K66(3/2005)*, 05-115, 06-04, 12 grondstof 03-88, K50(2/2004), K53(3/2004) grondwateronttrekking 03-46, 05-04, K7(1/2005), K26, 05-74 grondwet 02-45, K16(1/2004) grootschalige detailhandel 06-35
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
habitatrichtlijn 02-07, 09, 44, 46, 94, K55(4/2002), K61(4/2002), 03-07,16, 46, 64, K35(3/2003), 03-83, K68(4/2003), 03-105, 111, 04-23, 25, K33(2/2004), 04-131, 132, 05-03, 04, 11*, K4(1/2005), K7, K20, K28, 05-36, 43*, K29(2/2005), K38, K48, K61(3/2005), 05-113, 06-05, 14*, K17(1/2006) hamster handhaafbaar handhaving 02-01, K3, 02-47, K34(3/2002), K51(4/2002), 03-04, 43, 47, 57, 85, 04-10*, K10(1/2004), 04-41, 42, 04-124, 127*, 142*, 05-23, 25, 41*, 42, 50, K35(2/2005), 05-54, 87, 101*, 102, 120, 06-17 handhavingsverleden 02-99, K57(4/2003), 05-50, K37(2/2005) Handleiding meten en rekenen industrielawaai K8(1/2004) handreiking industrielawaai K27(3/2002), K50(4/2003), K51, 04-65, K74(4/2004), K77*, K82, K86, K36(2/2005), K69(3/2005), K14(1/2006) helikopterplatform 02-96 hergebruik 03-88 herhaald en ingelast hernieuwd schorsingsverzoek
1 / 2006
03_060131_Register
20-02-2006
12:12
Pagina 107
Doorlopend trefwoordenregister 2002-2006
heroverweging besluit K16(2/2002), 03-15, K41(3/2003), K69(4/2003), K30(2/2005), 05-86, K11(1/2006) herstel gebrek herstel verzuimen 02-28 hersteltermijn herstelvariant K11(2/2002), K2(2/2003) herziene nota stankbeleid herzieningsplicht 03-24, 04-75, 05-32, 89 historische verontreiniging hogere grenswaarden 02-06, 03-05, K2(2/2003), K15, 03-84, K58(4/2003), K17(1/2004), K30(2/2004), K47(2/2005), K54, K77(4/2005), K93, K100 hondentoilet 06-17 hoogbouweffectrapportage hoorzitting K42(2/2004) horecaterras 05-100 horen 04-70, 119, 05-88, 06-26* huisbrandolie huishoudelijk afval(water) huisvesting (tijdelijke) 05-104 huisvuil 05-81
107
intentie, ruimtelijke 02-107 intentieverklaring interimbeleid interpretatiebevoegdheid intrekking beroep 05-130 intrekking bestemmingsplan 03-94 intrekking goedkeurings- of vervangingsbesluit 03-22, 94 intrekking vergunning 02-60, 136, 03-41, 04-45*, 05-50, 75 intrekking voorschrift intrekking wijzigingsplan 04-33 intrekking zienswijze 02-68 inwerkingtreding K10(2/2002), 02-60, 89, 102, 03-19, 04-05*, 94*, 124, 06-09, K1(1/2006), 06-20 IPPC-richtlijn 02-02, 11, 14, K28(3/2002), 02-135, K66(4/2003), 04-06*, 43, 48*, 50, K35(2/2004), 04-84, 91, 96, K79(4/2004), 05-07, K22(1/2005), 05-44, K50(2/2005), 05-77, 80, 82, K75(3/2005), 05-124, K89(4/2005), 06-08, 11*, K15(1/2006) jaarvrachten K13(2/2003), 04-06*, K66(3/2004)* jachthaven 04-112
IBC-variant K11(2/2002), K12(2/2003) indirecte hinder 02-101, 03-49, K65(4/2003), 04-10*, 84, K55(3/2004), K80(4/2004), 05-09, 05-40, K18(1/2006) industrieterrein (gezoneerd) 02-06, 106, 117, K15(2/2003), K17(1/2004), K69(3/2004), K74(4/2004), K82, K3(1/2005), K17, K18(1/2006) ingrijpende wijziging 02-107 inkomensschade 02-90 inpassing inpassing lightrail 05-105 inrichting K85(1/2002), K86, K93, 02-01, 04, 08, K1(2/2002), K17, K21, K22, K24, 02-47, K43(3/2002), 02-94, 97, K65(4/2002), K77(1/2003), K79(1/2003), 03-04, K10(2/2003), 03-45, K45(3/2003), 03-90, 91, 04-10*, K5(1/2004), K10, 04-41, 44, 46, 83*, 88, 125, 126, 127*, 128, 05-06*, 05-39, 41*, 84, K74(3/2005), 05-122*, K91(4/2005), 06-07 inspanningsverplichting 05-30 inspraak K34(3/2003), 04-62*, 05-52 instandhoudingstermijn 02-112, 141 instructieregeling 04-08 intensieve veehouderij
Kaderrichtlijn water 04-48* kantoren K30(3/2003) kapitalisatiefactor kassen 02-29, 03-46 kennelijk ongegrond kennelijk onredelijk kennisgeving 02-12, K2(2/2002), 02-33, 59, 139, K4(1/2004), K44(2/2005) kerk 02-01 keur 05-16, 137* klacht klooster koeldeksysteem kokkels K68(4/2003), 04-131, 132, 05-03, 11*, K20(1/2005), K38(2/2005) koop/ruilovereenkomst kosten deskundige bijstand K14(1/2004), 04-81, K78(4/2005) kosten taxatierapport kostenverhaal 02-120, 04-49, K11(1/2005), 0575, 111, K7(1/2006) kostenverschil kwekerijen 02-104 kwiklozing
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
1 / 2006
03_060131_Register
20-02-2006
12:12
Pagina 108
108
Doorlopend trefwoordenregister 2002-2006
laden en lossen K95(1/2002), K32(3/2003), K1(1/2004), K26(2/2004) landschappelijke waarden leefgebied 03-21 legalisatiebeleid legalisering 02-84, 03-02, 05-23, 25, K56(3/2005), 05-87, 06-39 leges 02-155, 04-37, 159 lichtuitstraling 02-29, K10(1/2005), 05-113 limburgs schieten lozing K96(1/2002), 02-43, 48, 51, 98, 130, 136, 03-50, 52, K27(3/2003), 04-48*, K23(2/2004), K48, K89(4/2004), 05-01, 08, 0615 lozingsalternatief 02-133 lozingsvoorschriften 02-133, K89(4/2004) luchtkwaliteit 04-56, K56(3/2004), K88(4/2004), 141, 157, 05-19, K36(2/2005), 59, 05-79, K59(3/2005), K72, K86(4/2005),134, 06-11*, K1(1/2006), K4*, K13*, 06-24, 30, 36 luchtvaarthinder K83(1/2002), K19(1/2004), 04-93, K71(3/2004), 05-37 luchtvaartterrein K83(1/2002), 03-24, K19(1/2004), 04-93, K71(3/2004), K15(1/2005), 05-37, 06-33
58, 59, 60, K36(3/2003), K44, K4(1/2004), 04-85, 89, 94*, 130, 133, 05-05, K2(1/2005), K6, 05-43*, 45*, K52(2/2005), 05-114, K12(1/2006) meldingsplicht 02-03, K57(4/2003), 04-133, 05-05 menselijk stemgeluid K27(2/2004), K67(3/2004), K64(3/2005), K80(4/2005) mestopslag mestvarkeneenheid milieu-beleidsplan milieubeschermingsgebied milieu-effectbeoordeling 02-09, 127, 128, 154, 03-11, 04-04, 26, 87*, 112, K61(3/2005), K94(4/2005)*, 05-132* milieu-effectrapport 02-108, 02-127, 128, 154, 03-11, 67, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-04, 09, 26, 48*, 87*, 113, K88(4/2004)*, 05-60*, K56(3/2005), K61, K62, K68, 05-113, K94(4/2005)*, 132* milieu-effectrapportage K93(1/2002), 02-09, 20, 35, 127, 128, 154, 03-11, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-04, 09, 48*, 64, 87*, 104, K88(4/2004)*, K56(3/2005), K61, 62*, K68, 05-113, K94(4/2005)* milieugevolgen milieujaarprogramma milieujaarrapport milieuprestatieniveau milieutechnische inzichten K91(1/2002), 02-16(2/2002), K48(3/2002), K64(4/2002), K66(4/2002), K49(2/2004) milieuvergunning milieuverslaglegging 03-17 milieuzorgprogramma milieuzorgsysteem 02-126 militair oefenterrein K85(1/2002), 03-04 mobiele telefonie 02-147 mobiliteit molenbiotoop 02-27, 04-32* mondelinge gedachtewisseling K42(2/2004) monopoliepositie motivering 02-66, 146, 03-36, 04-79, 97, 98, 101, 102, 111, K12(1/2005), 06-21 motivering, kenbare 02-103, K12(1/2005) motivering, nadere 02-77 motiveringsbeginsel 03-26, K12(1/2005) munitiedepot 05-18, 125 muziekgeluid K43(2/2004)
maatregelen in bijzondere omstandigheden maatschappelijke opvattingen K76(4/2004), K92(4/2005) maatschappelijk risico 02-93, 04-122 machtspositie mainport-doelstelling mandatering K30(2/2005) Mantovanelli-arrest Marktmechanisme maximale invulling 03-39, 40, 05-65, 108*, 06-37 medewerking derden 02-101, K87(4/2004), 05-86, K87(4/2005) medische beperkingen K60(4/2002) meerjarenplan gevaarlijke afvalstoffen K33(2/2001) meet- en rekenvoorschrift K64(4/2002), 05-08 meethoogte K38(2/2004)* meetmethodiek K27(1/2005) meetverplichting K42(3/2002), 05-08, K75(3/2005), K80(4/2005) meetvoorschriften 02-142, 05-08, K75(3/2005), 06-22 melding 02-03, 12, K4(2/2002), K5, K18, K23, 02-57, 95, K58(4/2002), 02-131, 03-15, 56, *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
1 / 2006
03_060131_Register
20-02-2006
12:12
Pagina 109
Doorlopend trefwoordenregister 2002-2006
nabijheid K21(2/2002), 03-90, 04-88, 05-122* nadeelcompensatie 02-93, 03-121, 04-09 nadere eis 03-47, K50(4/2003), 04-08, K24(2/2004), K10(1/2005), K54(2/2005), K100(4/2005), 05-140, 06-10, 19* naleving voorschriften K84(1/2002), K94 natuurbeschermingswet 02-05, 10, 15, 44, 46, K55(4/2002), K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 42, 46, K68(4/2003), 04-131, 132, K18(1/2005), K20, K31(2/2005), K38, K48, 05-113, 06-03 natuurgebied 02-92, 108, K55(4/2002), 02-134, 03-14, 42, 46, 04-87*, 131, 132, K18 (1/2005), 05-36, 43*, K31(2/2005), K38, K48, 05-113, 06-03, 05, 14* natuurmonument 02-05, 15, K55(4/2002), K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 14, 42, 46, 04-87*, 131, 132, K18 (1/2005), K20, 05-36, K38(2/2005), K48, 05-113, 06-03, 05 natuurverschijnsel 02-50 natuurwetenschappelijke waarden 02-05, 09, 10, 15, 92, K55(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 14, 42, 46, 04-47, 87*, 131, 132, K18(1/2005), K20 ne bis in idem K9(2/2003), 03-55 Nederlandse grootte eenheid negatieve lijst 03-25 NeR K17(2/2003), K25(2/2004), K58(3/2004) Nertsen K14(2/2000) neventak glastuinbouw neventak intensieve veehouderij niet-ontvankelijkverklaring 02-12, 56, K28(3/2002), K29(3/2003), K71(4/2003), 04-135, 06-15 nieuw besluit 02-63, 06-05 nieuw plan 02-107 nieuwvestiging Nimby-procedure 02-110, 06-33 norm K19(2/2002), K13(2/2003) notificatieplicht 03-55 nulsituatie-onderzoek K64(3/2004), K71(3/2005) nuttige toepassing K39(3/2003), 03-82, 88, 0401*, 05-12, K42(2/2005) oeverschade omgevingsplan omrekeningsfactor K49(2/2004) omwonenden omzetten vergunning K31(3/2003) onafhankelijk 03-72
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
109
onbevoegd K41(3/2002), 03-41, 54, 57, 103, 04-130, K30(2/2005) ondertekening 04-117 onderzoek, schriftelijke weerslag 02-103 onderzoeksplicht 02-41, 94, 114, 129, 135, 148, 0347, 89, K3(1/2004)*, 04-72, 84, 05-11*, K7(1/2005), 05-40, 45*, 05-68, K80(4/2005), K86, 06-05, K1(1/2006), 06-26*, 31 ongewoon voorval 02-03, 04-07, 49, K68(3/2004), 04-133, 05-05, K60(3/2005) onherroepelijk 02-64, 88, 03-34. 06-09 onmiddellijke nabijheid K86(1/2002), K21(2/2002), K79(1/2003), 05-122* onpartijdig 02-157, 03-28, 72 onrechtmatig 02-90 onrendabele exploitatie ontgronding 02-61, 91, K54(4/2002), 05-73, K62(3/2005). 06-06 ontgrondingenwet 02-91, K54(4/2002), 05-73, K62(3/2005)*, 06-06 ontheffing 02-138, K75(1/2003), K27(3/2003), 03-89, K50(4/2003), K58, K1(1/2004), K9, 04-93, K36(2/2005), K39, K76(04/2005), K83, K17(1/2006) onthouding van goedkeuring 02-66, 03-95, 04-14*, 145*, 05-21, 06-29, 34 ontoelaatbare nadelige gevolgen 04-45* onttrekkingsproef ontvankelijk bezwaar 03-14, K12(1/2005), 06-05 ontvankelijkheid 02-51, 56, 03-11, 14, K29(3/2003), K12(1/2005), 05-63*, 144, 06-05, 15 ontwerp-besluit K2(2/2002), 02-56, 03-09, 48, K21(1/2004), 04-90, 05-112, 06-05 onverbindend 03-53, 55, 04-08, 05-81, K17(1/2006) onzorgvuldige besluitvorming openbare weg 03-48, 74, K65(4/2003), 04-10*, 88, 05-09 opheffingsvergunning 03-27 oppervlaktewater 02-136, 03-52, 05-01 oprichten 02-128, 03-53, K54(4/2003), 04-03, K96(4/2005) oprichtingsvergunning K22(2/2002) opschortende voorwaarde 02-60, 04-132, 06-03 opschortende werking 02-102, 04-132 opslag 02-47, 03-45 opslagtanks 05-83 overcapaciteit
StAB
1 / 2006
03_060131_Register
20-02-2006
12:12
Pagina 110
110
Doorlopend trefwoordenregister 2002-2006
overdragen bevoegdheden overgangsrecht K66(4/2002), 02-137, 152, 0330, 41, 47, 98, 104, 04-48*, 111, 05-17*, 20, 22*, 62, 91, 133, 139 overheidstaak 02-120 overleg 02-119, 04-27, 05-88 overtreder K63(3/2004), 05-47, 83, 86, 111, K7(1/2006) overwegingen (besluit)
planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst 02-120, 03-79 plantoelichting 02-19, 148 planvergelijking 02-40, 03-78, 81, 118, 04-36, 120, 123, 05-146, 147, 06-37 planvoorschriften 02-141, 03-100, 101, 05-51 positieve bestemming 03-114 postzegelplan prejudiciële vraag 02-44, K61(4/2002), K68(4/2003), 04-131 preventie preventieve bestuursdwang 03-02, K6(2/2003), 05-50 primaire beslissing 02-85, 05-86 privaatrechtelijke afspraken 05-86 privé- en familieleven K16(1/2004) procedure 03-09, 12, 48, K34(3/2003), K21(1/2004), 04-92, 95, 05-44 procesbelang 02-53, 131, K90(4/2005) proceskostenvergoeding 02-53 procesorde 05-44, K15(1/2006) processueel belang 02-53, 131, K38(2/2005), K90(4/2005) producten K31(3/2002), 03-10 productiemethode 02-140 productieprocessen 03-10 proefboringen 02-05, 15 pro forma bedenkingen pro forma beroep pro forma zienswijze profijtbeginsel 02-120 propaanopslag prostitutie 03-102, 04-136, 153, 05-22* protocol provinciaal beleid 02-75, 147, 03-23, 04-21 provinciale milieuverordening publicatie-eisen 02-12, K2(2/2002), 02-33, 111, 03-94, 04-13 publiekrechtelijke grondslag 02-120
paardenfokkerij 04-115 paardenhouderij 04-115 papegaaien parapluvergunning Parcom afspraken parkeergarage K40(2/2004), 05-132* parkeernorm parkeeroverlast K4(2/2002), 06-01 partiële herziening 03-30 partijdigheid passende beoordeling 04-131, 132, 05-03, 11, K20(1/2005), 05-36, 43* peil 06-22 peildatum bouwplannen 04-52 peildatum overgangsrecht 02-152, 03-30 peildatum planschade 03-34, 04-38, 160 permanente bewoning recreatiewoningen 03-30, 04-24*, 05-17, 138, 06-26*, 27 persoonsgebonden overgangsrecht 03-63, 04-98, 05-17*, 22*, 62 piekgeluidgrenswaarden K14(2/2002), K24(3/2003), K51(4/2003), K1(1/2004), K90(4/2004), K54(2/2005), K69(3/2005) plankaart 04-18, 19, 34, 62, 74, 05-13 planologisch oordeel 03-35, 37 planologisch voordeel 03-35, 37, 04-78* planologische kernbeslissing 02-15, 118, 145, K35(3/2003), 05-11*, 57 planologische medewerking 02-113 planologische reservering 04-55 planologische status K8(1/2005) planologische verslechtering 02-37, 03-35, 04-78*, 05-107*, 06-08, 39 planperiode 02-22, 36 planschadebasis 03-80, 120, 04-38 planschadeberekening 04-80, 118, 121, 121, 05-147 planschadekosten 02-120
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
raadsbesluit raamvergunning raffinaderij rangeersporen rechtsbescherming 03-26, 31, K4(1/2004) rechtsbijstand 02-53, K14(1/2004) rechtsgeldige vergunning 02-105 rechtsgevolgen 03-17, 82, 88, 04-01*, 06-11 rechtskracht 03-34, 119, 04-05*, 124 rechtsmiddel K83(1/2002), K4(1/2004)
StAB
1 / 2006
03_060131_Register
20-02-2006
12:12
Pagina 111
Doorlopend trefwoordenregister 2002-2006
rechtsongelijkheid 03-32 rechtsoordeel 02-34 rechtstreekse bouwmogelijkheid 04-59 rechtstreekse werking 02-07, 44, 130, 135, 03-14, K66(4/2003), 04-06*, 43, 84, 91, 131, K4(1/2005), 05-36, 06-05, 14*, K17(1/2006) rechtsvoorganger 02-122 rechtszekerheidsbeginsel 02-32, 02-126, K78(1/2003), K87(1/2003), K14(2/2003), K40(3/2003), 03-101, 04-08, 18, K47(2/2004), 109, 133, 148, 156, 05-16, 21, 51, 06-33, 34 rechtverkrijgende 05-42 reconstructie recreatie 02-70 recreatief medegebruik 02-108 recreatieterrein 04-61, 06-29 recreatiewoning 03-30, 71, 04-24*, 05-17*, 28, 86, K73(3/2005), 138 rectificatie K88(1/2002) recycling 04-01* referendum 02-143 referentiemeting referentieniveau K70(4/2002), K33(3/2003), K43, K26(2/2004), K27, K41, K74(4/2004), K81(4/2005) reformatio in peius K89(1/2003), K89(4/2004) regionaal openbaar lichaam 02-69, 04-30 regionaal structuurplan 02-69, 04-30 rente 03-119 representatieve bedrijfssituatie 03-05, 89, K9(1/2004), 04-92 restrictief beleid revisievergunning K22(2/2002), K18(1/2004), K84(4/2004) richtlijn 02-129, 130 richtlijnconform 02-44, 130, 135, 03-46, K35(3/2003), 04-84, K78(4/2004) Richtlijn SBR 02-129 richtlijn Veehouderij en stankhinder K91(1/2002), 02-49, K38(3/2002), K49(2/2004) rijkswaterstaatwerk 03-27 riolering K6(2/2002), 05-48 risico-aanvaarding 02-39, 03-77, 81, K37(2/2004) rode contour 05-141 routering 05-09 ruimte voor ruimte 03-23, 05-98 ruimtelijk beleid 02-118, 02-145, 150 ruimtelijk motief 02-147 ruimtelijk relevant 02-29, 75, 76
ruimtelijke intentie 02-107 ruwvoedergewassen 02-149
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
111
salderingsplicht 06-03 saldomethode 02-60, 06-03 saneringsplan 02-06, K11(2/2002), K2(2/2003), K26(3/2003), 05-43* saneringsplicht K26(3/2003) saneringsurgentie K11(2/2002), 05-43* schadebasis 02-90, K81(1/2003), 03-118 schadebeoordelingscommissie 02-157, 05-35 schadebesluit 02-90, 93, 04-09, K12(1/2004) schadefactor 06-39 schadevergoeding 02-38, 50, 53, 54, 02-90, 93, K81(1/2003), 03-34, K5(2/2003), 03-118, 119, 04-09, K12(1/2004), K98(4/2005) schaduwschade 02-125 schepen 02-59, 05-40 schietterrein 03-13, 83 schijn van partijdigheid Schiphol 03-121, K19(1/2004) schorsende werking K61(4/2002), 04-132 schorsing 03-18, 04-67 schorsing opheffen K61(4/2002), 04-132 schuurkassen 02-153 seksinrichting 04-35 significante gevolgen 02-02, 05, 07, 11, 14, 44, 02-46, K55(4/2002), K61(4/2002), 03-14, 46, 04-06*, 48*, 50, K33(2/2004), 04-96, 131, 132, 05-03, K7(1/2005), K20, 36, 05-113, 06-05 sirenegeluid 03-49 sluikhandel 03-82 soepele beoordeling soortenbescherming 03-21, 111, 04-25, 04-47, K29(2/2005) speciale beschermingszone 02-05, 07, 134, 03-01, 07, 14, 16, 42, 46, 83, 04-23, 26, K33(2/2004), 04-131, 132, 05-03, K14(1/2005), 36, 43*, 05-113, 06-05 splitsing inrichting K5(1/2005) spoorweglawaai K9(2/2002), K40(3/2002), K19(2/2003), K20, K32(2/2004) spreiding Staat van bedrijfsactiviteiten 03-61 stacaravan stadsproject 02-154, 05-79 stadsvernieuwingsplan 03-20
1 / 2006
03_060131_Register
20-02-2006
12:12
Pagina 112
112
Doorlopend trefwoordenregister 2002-2006
stagnatieschade 02-90 stand der techniek 02-48, 05-118 standstill-beginsel 03-01, 07, K43(3/2003), 06-03 stankcirkel 02-70, 06-23 stankgevoelige bebouwing K57(4/2002), K49(2/2005) stankhinder stedenbouwkundig concept steenfabrieken (voormalige) stiltegebied K5(2/2003) stofverspreiding 02-50, K86(4/2005) storten 02-127, 05-38* straffactor strafrechtelijke handhaving K9(2/2003), K53(4/2003) streefnorm K33(3/2003) streekplan 02-62, 79, 03-23, 66, 70, 112, 04-21, 87* streekplanherziening 02-20, 03-67 streekplanuitwerking 02-108, 03-11 strijdig gebruik 03-102 structuur agrarisch bedrijf 02-140 structuurbeleid 02-140 structuurplan 02-69 Structuurschema Groene Ruimte 02-145, 150 Structuurschema Militaire Terreinen 05-126 Structuurschema Verkeer en Vervoer struisvogels subsidie K59(4/2003) systeem van de wet 02-102
tienjarenprogramma afvalstoffen tijdelijk 02-49, 112, 127, 130, 141, 03-08, 04-41, 04-60, 126, 127*, 05-107* tijdelijke vergunning 02-49, K33(3/2002), 02-92, 94, 130, 03-08, K81(4/2004), 05-124, K12(1/2006) tippelzone toedeling met gesloten beurzen 02-121 toekomstige invulling 03-38 toekomstige ontwikkelingen 02-06, K27(3/2002), K69(4/2002), K2(2/2003), 03-84, K60(4/2003), K29(2/2004), 05-07, K53(2/2005), 06-13 toetsing 04-137 toetsingskader 02-62, 137, 03-18, 44, 04-131, 05-11*, 05-27, K31(2/2005) toezegging K21(1/2005) toezending besluit 02-105, K84(4/2005) toezichthoudend orgaan 02-152 tonaal geluid K52(4/2003), K22(2/2004) tracébesluit 02-113, 03-74 tracékeuze weg 02-31 transportleiding 02-109 transportmiddel traumahelikopter 02-96 trillinghinder 02-129 tuin 03-114, 04-11*, 54*, 105*, 106, 05-123, 05-143 tweede woning
taxatie (methode) 06-38 teeltondersteunende voorzieningen 02-141 teeltondersteuning ter inzage leggen 03-12, K7(2/2003), 03-48, 06-05 terinzagelegging plan 02-111, 04-149, 05-127, 06-05 termijn 02-56, 03-52, K21(1/2004), K59(3/2004), K62, K81(4/2004), K85, 05-85, 124, K12(1/2006) termijnbepalingen 02-143, K12(1/2006) termijnoverschrijding 02-56, 111, 03-73, K21(1/2004), K84(4/2005), K12(1/2006) terpostbezorging terras K27(2/2004) terreinafscheiding 02-62, 04-18 terugverdientijd terugwerkende kracht 03-18, 04-103, 05-92 *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
uitbreiden verzoek uitbreidingsmogelijkheid 04-76, 06-29 uitputtende regeling 02-106, 123, K21(3/2003) uitreiking 02-105 uitrijden mest uitstel uitvoerbaarheid 02-17, 22, 02-65, 148, 03-116, 04-107, 108, 143, 05-66, 99 uitvoerbeperking 06-06 uitvoerverbod afvalstoffen 03-82, 88 uitweg 04-11* uitwerkingsplan 03-38, 65, 110, 04-16, 17, 149, 05-51, 52, 89, 06-19* uitwerkingsregels 04-113, 116, 06-25 uitzicht 06-01 una via-beginsel van wezenlijk belang zijnde beslissing/beleidsuitspraak varkensbesluit veevoerleverancier veiligheid 02-77, K13(1/2005)
StAB
1 / 2006
03_060131_Register
20-02-2006
12:12
Pagina 113
Doorlopend trefwoordenregister 2002-2006
113
veiligheidsrisico veiligheidszone 02-109, K13(1/2005), 05-18, 125 veranderingen 05-02* veranderingsvergunning K18(2/2003), 05-02* verbindendheid 02-48, 04-28 verbrandingsmotor 05-06* verdrag 02-150, 05-123 vergunning op hoofdlijnen 02-126 vergunningplicht 02-15, 47, 52, K36(3/2002), 0297, 136, K85(1/2003), 03-04, 04-03, 127*, 0506, K18(1/2005), 05-38*, K74(3/2005), 139 vergunningsaanvraag K46(3/2003), K85(4/2004), 06-15 verkapte weigering K20(2/2002), K60(3/2005) verkeersbeeld verkeersbewegingen 03-49, K24(3/2003), 04-10*, K40(2/2004), 04-56, 84, K55(3/2004), K82(4/2004), K90, 05-09, 05-40, K18(1/2006) verkeersontsluiting 05-92 verkeersveiligheid K88(4/2004)*, 05-73 verkennend bodemonderzoek verklaring K88(1/2003) verklaring van geen bedenkingen vermogensschade vernietiging 02-152, 04-13, 103, 119 verrekening 02-37, 03-35 verruimde reikwijdte verschoonbaar 02-111 verstedelijking 02-145 verstedelijkingscontour 02-71 vertrouwensbeginsel 02-04, 80, 04-154, 155* vervallen bouwmogelijkheden vervallen van rechten K89(1/2002), 02-13, 132, 137, K76(1/2003) vervallen vergunning K89(1/2002), 02-13, K35(3/2002), 02-135, 137, K76(1/2003), 0347, K28(3/2003), 04-42, K60(3/2004), 05-80, K58(3/2005), K85(4/2005), K96. 06-09 vervaltermijn 02-13, 132, 05-80 vervangingsbesluit 02-118, 145, 03-22, 05-53*, 97 vervoer gevaarlijke stoffen K80(4/2004) vervoersplan K16(2/2203), 05-40 verwachting 05-30, 90* verweerschrift verwijderen van afvalstoffen verwijderingsstructuur verwoesten K8(2/2002) verzorgingsstructuur
verzuimen, herstel van 02-28 vestigingsregeling 02-140 vingerwijzing 04-15 visuele hinder 02-15, 03-46, K83(4/2004) vloeistofdicht K94(1/2002), K3(1/2004)*, K20*, 06-01 VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering 03-61, 62, K47(4/2003), 03-106, 04-66, 136, 05-55 vogelgebied 02-05, 07, 46, 92, 04-131, 132, 0503, 113 vogelrichtlijn 02-07, 44, 46, 03-14, 46, K35(3/2003), 03-83, 04-23, K33(2/2004), 04-131, 132, 05-03, 11*, K61(3/2005), 05-113, K17(1/2006) volksgezondheid 02-147 volwaardig agr. bedrijf voorbereidingsbesluit 02-73, 122, 03-33, 36 voorbereidingsprocedure 02-36 voordeelsverrekening 03-35 voorgenomen besluit 02-119 voorkeursvolgorde voorlopige voorziening vooroverleg voorschriften K26(3/2002), K46, 03-55, K40(3/2003), 04-08, K45(2/2004), K47, K57(3/2004), 05-02, 76 voorschriften veranderingsvergunning K45(2/2004), 05-02 voorschriften wijzigen 05-02, 05-76 voortgezet gebruik 05-133 voor verzuring gevoelig gebied voorwaarden vergunning 03-29, 06-32 voorzienbaarheid 02-39, 82, 86, 121, 122, 124, 03-36, 117, 04-161, 05-70*,71*, 72*, 108*, 110, 145 voorzienbare ontwikkelingen 03-36 voorzieningen 03-51, K3(1/2004)*, K12, K60(3/2004) voorzorgsbeginsel 02-15, 02-65, K35(3/2003), 04-131, K78(4/2004), 05-11*, K20(1/2005), K48(2/2005), 05-113 vormverzuim K2(2/2002), 03-09, 12, 48 vrijheid van meningsuiting 05-61 vrijstelling 02-81, 112, 03-29, 30, 62, 65, 86, 04-16, 17, 24*, 28, 60, 73, 05-18, 23, 31, 55, 58, 06-33 VROM-circulaire 02-109 vuurwapens vuurwerk 02-16, K48(3/2002), K8(2/2003), 03-41, K55(2/2005), 05-123
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
1 / 2006
03_060131_Register
20-02-2006
12:12
Pagina 114
114
Doorlopend trefwoordenregister 2002-2006
waardebepalingsmethode 02-38 waardevermindering 02-38, 04-78*, 161, 05-110, 06-38, 39 waddenzee 02-07, 15, 65, K55(4/2002), K61(4/2002), K35(3/2003), 03-83, K68(4/2003), 04-131, 132, 05-11, K20(1/2005), K38(2/2005), K48 warmdraaien waterbodem waterschap 02-27, 05-137* waterverbruik Wederopbouwwet 02-156 wegverkeerslawaai 02-116, 150, K58(4/2003), K2(1/2004)* weigering 02-60, 85, 02-90, 99, K72(4/2002), 03-30, 04-68, K46(2/2005), K3(1/2006) weiland 04-128, 05-84 werk K74(4/2002), 02-127, 05-38* werknemers 05-104 werktijden 03-60, 05-45* wetsafbakening K23(1/2005), 05-37, 73 wettelijke voorschriften wijze van meten wijziging aanvraag 02-58, K3(2/2003), 05-115 wijziging motivering goedkeuringsbesluit 06-21 wijzigingsbevoegdheid 02-78, 86, 03-68, 101, 113, 04-137, 05-70*, 71*, 72*, 05-90*, 99 wijzigingsplan 02-102, 117, 03-112, 113, 04-12, 62*, 05-26, 31, 06-20, 28 windmolen/turbine 02-04, K45(3/2003), 04-07, 05-30 winplaats 02-61 woningbouwcijfers woningbouwproject 02-154 woonboot K8(2/2003) woon- en leefklimaat 02-77, 115, K2(1/2004)*, 04-68, 05-33, 65, 142 woonwagenstandplaatsen wraking
zakelijk recht 03-39 zakelijke inhoud 02-33 zandwinning 02-110, K74(4/2004) zeggenschap 02-58, K10(2/2003), K45(3/2003), 04-46, K70(3/2004), 04-125, 05-47, 122*, 06-07 zelf in de zaak voorzien K82(4/2005)*, 06-08, 38 zelfstandig schadebesluit 02-84, 125, 03-118 zelfverzorging/zelfvoorziening zendinstallatie 05-58, 61 zettingsschade zich ontdoen van K92(1/2002), 02-59, 05-119, K92(4/2005), K5(1/2006) zienswijze 02-23, 03-26, 31, 04-62* zienswijze, intrekking 02-68 ZOAB 02-150 zondagsrust K19(1/2006) zone van rechtswege K15(2/2003), K73(3/2004), 06-13 zonebesluit K2(1/2004)* zonegrenswaarde K52(4/2002), K15(2/2003), 03-89, K17(1/2004), K30(2/2004). K39*, 04-92, 93, K90(4/2004), 05-85, 118 zonering 02-106, 117, K15(2/2003), 03-84, 86, 89, K2(1/2004)*, K17, K30(2/2004), 04-92, 93, K73(3/2004), K74(4/2004), K17(1/2005), 05-46, 85, 118* zorgplichtbepaling K94(1/2002), 03-92, 05-10, 121*, K92(4/2005) zorgvuldige voorbereiding 03-36, 04-111 zwaarwegend maatschappelijk belang 04-87* zwarte-lijststof K23(2/2004), K59(3/2004) zwavelgehalte
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
1 / 2006
03_060131_Register
20-02-2006
12:12
Pagina 115
Doorlopend artikelgewijs register 2002-2006
115
Algemene wet bestuursrecht artikel 1:1 artikel 1:2 02-05, K37(3/2003), 04-135, K25(1/2005), K77(4/2005) artikel 1:3 K88(1/2002), K6(2/2002), 02-31, 34, 35, K29(3/2002), K30, 02-61, 105, 108, K49(4/2002), K62(4/2002), 03-11, 66, 04-69, K46(2/2004), 04-86, K54(3/2004), K61, K62, K40(2/2005) artikel 1:3 lid 4 K64(3/2003), 04-134 artikel 1:5 02-34 artikel 2:1 artikel 2:4 artikel 3:2 02-05, 22, 31, 02-80, 114, 126, 129, 135, 151, 157, 03-26, 27, 36, K4(2/2003), K17, 0343, 67, 68, 73, 76, 93, 105, 115, 116, 04-14*, 15, 18, 21, 23, 25, 26, 64, 04-43, 50, K22(2/2004), K26, K40, 101, 107*, 111, 05-04, 29, 34, K15(1/2005), K28, K50(2/2005), 59, K67(3/2005), K72, 05-90*, 06-36 artikel 3:4 03-43, 05-49, 90* artikel 3:11 03-116, 05-66, 135 artikel 3:12 02-33, 03-94, 04-13, 80 artikel 3:14 artikel 3:18 artikel 3:19 K2(2/2002) artikel 3:21 03-21, K7(2/2003) artikel 3:24 03-93, K21(1/2004), 04-90, K12(1/2005), 06-05 artikel 3:25 K42(2/2004) artikel 3:27 artikel 3:28 05-85 artikel 3:40 02-73, 120, 06-20 artikel 3:41 02-12, 73, 105 artikel 3:42 04-134 artikel 3:45 artikel 3:46 02-09, 17, 71, 109, 141, 145, 146, 0301, 24, 27, 61, 63, 65, 96, 106, 110, K1(1/2004), K2*, 04-21, 50, K22(2/2004), K41, 97, 101, 102, 104, 111, 143, 144, K50(2/2005), 05-59 artikel 3:47 artikel 3:50 artikel 4:5 K26(3/2003) artikel 4:6 02-125, 04-118 artikel 4:16 artikel 4:81 03-23, 04-51
artikel 4:82 04-134 artikel 4:84 04-151 artikel 5:21 02-98, 100, K68(4/2002), K80(1/2003), 03-85, 92, K63(4/2003), 04-07, 49, K75 (4/2004), K11(1/2005), K19, 05-50, K35(2/2005), K41, K56(3/2005), K63, 05-111, K17(1/2006) artikel 5:24 02-55, 04-49, K65(3/2004) artikel 5:25 04-49, K75(4/2004), K11(1/2005), 05-81, 05-111 artikel 5:32 K94(1/2002), 02-04, K18 (2/2002), K34(3/2002), K45, 020-100, K50(4/2002), K86(1/2003), K89(1/2003), 03-02, 03, 17, K6(2/2003), K9, 03-45, 47, 50, 53, 55, 57, K42(3/2003), K53(4/2003), K3(1/2004)*, K6, K11, 04-40*, K63(3/2004), K65, 04-125, 129, 133, K75(4/2004), K9(1/2005), K19, K24, 05-47, 50, K33(2/2005), K35, K41, K43, K45, 05-83, 86, K70(3/2005), 05-101*, 05-121*, K90(4/2005) artikel 5:34 artikel 6:2 03-25, 05-64 artikel 6:3 04-64 artikel 6:5 K71(4/2003), 05-144, K10(1/2006) artikel 6:6 02-28, K71(4/2003), 05-144 artikel 6:7 artikel 6:11 K84(4/2005) artikel 6:13 artikel 6:15 02-34, 03-20, 66, 121 artikel 6:17 02-67 artikel 6:18 02-41, 06-21 artikel 6:19 02-41, 03-22, 06-21 artikel 6:20 02-85 artikel 6:21 05-130 artikel 6:22 artikel 7:1 02-34, 85, 102, 03-66 artikel 7:2 03-33 artikel 7:9 04-119 artikel 7:11 K16(2/2002), 03-15, K41(3/2003), K69(4/2003), K30(2/2005), 05-86, K11(1/2006) artikel 7:12 03-29, 36, 03-43, 80, 04-68, 80, 144, 161, 05-14, 15, 90* artikel 7:13 artikel 7:15 K78(4/2005) artikel 8:1 03-20, 66 artikel 8:2 03-33 artikel 8:5 03-66 artikel 8:6 03-20 artikel 8:15 03-72 artikel 8:26
*
StAB
Afvalstoffenverordening Den Bosch artikelen 2 en 29
Uitspraak voorzien van een annotatie.
1 / 2006
03_060131_Register
20-02-2006
12:12
Pagina 116
116
Doorlopend artikelgewijs register 2002-2006
artikel 8:29 05-135 artikel 8:32 artikel 8:42 artikel 8:47 05-14 artikel 8:54 artikel 8:55 artikel 8:69 artikel 8:71 03-66 artikel 8:72 05-92 artikel 8:72 lid 3 03-82, 04-01*, 06-11, 21 artikel 8:72 lid 4 02-24, K14(2/2003), 03-70, 04-12, 15, 118, 05-14, 34, 64, 101*, K82(4/2005)* artikel 8:72 lid 5 02-36, 04-12, 05-64 artikel 8:72 lid 7 K56(4/2002) artikel 8:73 02-53, 90 artikel 8:75 02-53, K14(1/2004), K78(4/2005) artikel 8:81 artikel 8:86 04-158 artikel 8:87 04-132 artikel 8:88 02-28 artikel 10:3 K30(2/2005) artikel 10:15 artikel 10:25 06-35 artikel 10:27 02-19, 23, 26, 27, 32, 66, 77, 78, 113, 117, 144, 148, 154, 03-62, 69, 70, 100, 101, 114, 115, 116, 04-13, 16, 19, 26, 33, 55, 69, 98, 109, 113, 156, 05-16, 18, 22*, 60*, 06-19* artikel 10:29 02-77, 03-94, 04-58, 06-21, 29 artikel 10:30 02-119, 05-88 artikel 10:31 03-22, 94, 05-64
artikel 5 06-10 bijlage K95(1/2002)
Beleidslijn Ruimte voor de Rivier 04-22, 59 Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer artikel 1 02-52, 05-142 Besluit beheer autowrakken artikel 5 04-08 Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten artikel 1 03-21 Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer artikel 2 K36(3/2002) artikel 5 K100(4/2005) bijlage 03-55
Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken artikel 2 04-18 Besluit geluidhinder spoorwegen artikel 1 K9(2/2002), K20(2/2003), K32(2/2004) artikel 21 Besluit genetisch gemod. organismen Wms artikel 1 artikel 23 Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen artikel 5 03-47, K24(2/2004), K10(1/2005), 05-100 artikel 6 K18(2/2002) artikel 7 03-47, K24(2/2004) Besluit inrichtingen motorvoertuigen artikel 2 K10(1/2004) Besluit luchtemissies afvalverbranding voorschrift 1 K17(2/2003) Besluit luchtkwaliteit 04-56, K56(3/2004), K88(4/2004)*, 141, 157, 05-19, 59, K59(3/2005), K72, 134, 06-11*, K1(1/2006), 06-36 Besluit luchtkwaliteit 2005 06-11*, K4(1/2006)*, K13, 06-24, 30, 36 Besluit milieu-effectrapportage 1994 Onderdeel A, bijlage 04-64 Onderdeel C, bijlage K93(1/2002), 02-108, 127, 128, 04-64, 05-60* Onderdeel D 03-11, 04-04, 26, 87*, 112, 113, 05-132* artikel 2 02-35, 108, 154, 04-112, 113, 05-60*, 132* artikel 9 K68(3/2005)
Besluit detailhandel ambachtsbedrijven artikel 3 K53(4/2002)
Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer artikel 2 04-128 artikel 3 artikel 5 K38(3/2003), K50(4/2003), K54(2/2005
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
1 / 2006
03_060131_Register
20-02-2006
12:12
Pagina 117
Doorlopend artikelgewijs register 2002-2006
bijlage K32(3/2003) Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikel 1 artikel 13 lid 4 artikelen 18 en 19 04-40*, 05-83 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 artikel 2 artikel 3 05-53* artikel 7 03-25, 66, 04-34 artikel 9 02-17, 148, 04-72, 108, 143, 05-66, 135, 06-26* artikel 10 04-27 artikel 12 02-148, 04-143, 05-135 artikel 13 artikel 14 04-143 artikel 15 artikel 16 04-18, 19, 62* artikel 19 02-112, 04-60 artikel 20 04-73 Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer artikel 1 Besluit tankstations milieubeheer artikel 8 K71(4/2002) artikel 2 K21(3/2003) Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer algemeen Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen artikel 4 Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten 04-25 Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming artikel 1 K74(4/2002) artikel 22 K74(4/2002)
117
EG-richtlijn 75/442 artikel 1 K92(1/2002), K37(3/2002), K39, 03-54, 03-82, 88, K50(2/2004), K53(3/2004), K76(4/2004) artikel 3 artikel 4 05-12 artikel 5 artikel 7 artikel 11 K39 EG-richtlijn 76/464 artikel 1 lid 2 04-48*, K23(2/2004) artikel 2 artikel 3 03-52, K59(3/2004) artikel 7 02-48, 51 EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) artikel 4 02-05, 07, 46, 03-14, 16, 46, 83, 105, 04-23, 47, K14(1/2005), 05-36 artikel 9 K17(1/2006) EG-richtlijn 80/836 artikel 6 EG-richtlijn 83/189 artikel 1 lid 9 K46(3/2002) EG-richtlijn 85/337 artikel 2 en 4 artikel 5 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikelen 2, 3-16 artikel 4 03-64, 04-47, 05-04, 05-36 artikelen 6 en 7 02-07, 44, 46, 94, K55(4/2002), K61(4/2002), 03-07, 14, 16, 31, 46, K35(3/2003), 03-83, 105, 04-23, K33(2/2004), 04-131, 132, 05-03, 11, K20(1/2005), K28, 36, 43*, K38(2/2005), K48, 05-113, 06-05, 14*, K17(1/2006) artikel 12 03-21 Bijlage IV 04-25
Burgerlijk Wetboek artikel 5:50 04-71 artikel 6:162
EG-richtlijn 96/61 (IPPC) artikel 1 02-02, 14, K66(4/2003) artikelen 2, 3, 9 en 12 02-02, 11, 14, 135, 03-87, 04-06*, 04-43, 48*, 50, 04-84, 91, 96, K79(4/2004), 05-07, K22(1/2005), 05-44, 77,
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
1 / 2006
03_060131_Register
20-02-2006
12:12
Pagina 118
118
Doorlopend artikelgewijs register 2002-2006
80, 82, K75(3/2005), 05-124, K89(4/2005), 0608, 11 artikel 20 04-48*
Grondwaterwet artikel 14 artikel 14b K7(1/2005) artikel 23 05-74 artikel 24 K26(1/2005)
EG-richtlijn 1999/30 04-56 EG-richtlijn 2000/53 artikel 6 04-08 EG-Verdrag artikel 10 05-04, K7(1/2005), 05-43 artikel 29 06-06 artikelen 82 en 86 EG-Verordening 259/93 (Evoa) artikel 1 02-59 artikel 2 32, 02-59 artikel 4 03-82, 88, 04-01*, 05-12 artikel 7 32, K42(2/2005) artikel 26 02-59, 03-82 Experimentenwet stad en milieu artikel 3 05-79 artikel 4 05-79 Europees Handvest inzake lokale Autonomie artikel 4 Europees Verdrag Rechten v/d Mens artikel 1 03-16 artikel 6 02-103, 03-28, 72, K38(2/2005) artikel 8 K83(1/2002), 02-45, K16(1/2004), 04-24*, 05-143 artikel 10 05-61 artikel 13 K83(1/2002) Flora- en faunawet artikel 11 03-111, 04-25, 110 artikelen 4, 8, 10, 75 04-25, 110, K29(2/2005), K39, K83(4/2005) artikel 12, 60 K17(1/2006) Gemeentewet artikel 125 03-43, K57(3/2005) artikel 150 04-62* artikel 164 artikel 229 02-155, 04-159 artikel 242 02-155 *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
Grondwet artikel 10 K16(1/2004) artikel 21 02-45 artikel 93 en 94 05-61 artikel 120 04-09 Hinderwet artikel 27 Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm artikel 2.4 05-125 artikel 3.1 K52(3/2004) artikel 5.1 artikel 5.6 artikel 5.10 K7(1/2004) artikelen 5.16 en 5.18 artikel 7.1 artikel 7.2 K34(3/2003) bijlage I, categorie 1.1 onder a 04-41 bijlage I, categorie 1.1 onder b 04-44, 05-06* bijlage I, categorie 1.2 onder a 05-06* bijlage I, categorie 2.1 onder a 03-45 bijlage I, categorie 3-5 02-47 bijlage I, categorie 5.1 bijlage I, categorie 11.1 bijlage I, categorie 11.3 K35(2/2001) bijlage I, categorie 13.1 02-47 bijlage I, categorie 14.1 en 14.2 bijlage I, categorie 17 03-04 bijlage I, categorie 18 K17(2/2002) bijlage I, categorie 19 02-01, 03-05 bijlage I, categorie 28.1 04-83*, 05-38* bijlage I, categorie 28.3 onder c 05-38* bijlage I, categorie 28.4 K4(2/2003), 03-54, 57, K70(4/2003), 04-42, 05-41*, 44, K43(2/2005) Instructieregeling lozingsvoorschriften artikel 2 Interimwet ammoniak en veehouderij artikel 1 artikel 2 artikel 3
StAB
1 / 2006
03_060131_Register
20-02-2006
12:12
Pagina 119
Doorlopend artikelgewijs register 2002-2006
artikel 5 artikel 7 artikel 8 lid 4 Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten artikel 11 Kernergiewet artikelen 15 en 15a 05-117 artikel 29 artikel 30 Lozingenbesluit Wbb artikel 11 artikel 24a Lozingenbesluit Wvo artikel 2 02-48 artikel 3 artikel 14 02-48 Luchtvaartbesluit artikel 6, 7 en 8 Luchtvaartwet artikel 14 artikel 24 artikel 25 K19(1/2004) artikel 25a K71(3/2004) artikel 26 03-24 artikel 27 K15(1/2005) artikel 30 03-24 artikel 31 02-147 artikel 72 K41(3/2002) artikel 76
artikel 19 K25(1/2005) artikel 21 artikel 22 03-21 artikel 24 artikel 25 03-21 artikel 27 03-16 Ontgrondingenwet artikel 3 02-91, K87(1/2003), K55(4/2003), 05-73, K62(3/2005)*, 06-06 artikel 10 K58(4/2000), K63, K54(4/2002), K55(4/2003) Provinciale Milieuverordening Limburg artikel 5.21 03-53 Provinciale Milieuverordening Noord Brabant artikel 4.3.1.1 Provinciewet artikel 74 artikel 102 artikel 107 artikel 118 artikel 122 artikel 127 artikel 166 Regeling aftrek bij berekening en meting van geluidbelasting vanwege een weg artikel 1 02-116 Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat artikel 10 artikel 23
Mijnbouwwet artikel 40 04-44, 04-126
Telecommunicatiewet artikel 3.6 lid 2 artikel 3.11 02-147
Natuurbeschermingswet artikel 12 02-05, 10, 15, 21, 02-44, 46, K29(3/2002), 02-65, 93, K55(4/2002), K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 42, 46, K35(3/2003), K68(4/2003), K33(2/2004), 04-131, 132, 05-11*, K18(1/2005), K20, K31(2/2005), K38, K48, 05-113, 06-03 artikel 13 K18(1/2005) artikel 18 02-93
Tracéwet artikel 7 artikel 13 artikel 15 04-29 artikel 16 artikel 17 artikel 19 artikel 20 03-74, 04-29 artikel 24 02-113
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
1 / 2006
119
03_060131_Register
20-02-2006
12:12
Pagina 120
120
Doorlopend artikelgewijs register 2002-2006
artikel 25
artikel 40 artikel 44 K26(3/2002) artikel 53
Uitvoeringsbesluit Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai artikel 8 Uitvoeringsbesluit Wvo artikel 2 lid 2 artikel 4 artikel 7 06-15 Uitvoeringsregeling Uav artikel 2 artikel 3 artikel 4 bijlage 4 Universele verklaring van de Rechten v/d Mens artikel 25 Verdrag van Bern artikel 4 02-150 artikel 7 03-21 Vuurwerkbesluit artikel 1.1.1 K8(2/2003), K55(2/2005) artikel 5.1.3 03-41 Waterschapswet artikel 16l Wet afvalwater artikel IV lid 2 Wet ammoniak en veehouderij artikel 2 K1(1/2005), K51(2/2005) artikelen 3 en 6 03-87, 05-07, 82 06-08, 14* artikelen 4 en 7 05-112 artikel 10 02-137
Wet gemeenschappelijke regelingen artikelen 8 en 10 Wet geluidhinder artikel 1 02-150, K9(1/2004), K18(1/2006) artikel 41, 42 02-106, 03-05, 03-86, K30(2/2004), 05-46, 125 artikel 47 K15(2/2003), K58(4/2003) artikel 53 K52(4/2002), K30(2/2004), K39, K71(3/2004) , 05-125, 136 artikel 59 K15(2/2003), K9(1/2004), 04-93, K73(3/2004), 05-125, 06-13 artikel 61 05-125, 136 artikelen 71 en 72 02-06, K2(2/2003), 03-84 artikel 72 lid 2 K2(2/2003) artikel 73 03-89, 04-93 artikel 74 03-116, K2(1/2004)*, 04-106, 140 artikel 76 02-25, 04-140 artikel 77 03-116, 04-106 artikel 81 K56(4/2003) artikel 82 04-140, 06-19* artikel 83 K51(3/2004) artikel 90 artikel 99 artikel 100 K59(4/2003) artikel 100a K51(3/2004) artikel 102 02-150 artikel 103 02-116, K67(4/2003), 04-140 artikel 111 artikel 157 K47(2/2005), K93(4/2005)
Wet bodembescherming artikel 1 06-02 artikel 13 K94(1/2002), 02-55, 100, 05-10, K11(1/2005), 05-121* artikel 28 artikel 29 K49(4/2003) artikel 37 K49(4/2003) artikel 38 K11(2/2002), K12(2/2003) artikel 39 K11(2/2002), K12(2/2003), 05-43*
Wet milieubeheer artikel 1.1 lid 1 K85(1/2002), K86, K87, K92, 02-01, 08, K1(2/2002), K21, K24, 02-47, K43(3/2002), 02-94, 97, 99, K59(4/2002), K65(4/2002), K77(1/2003), K79, K85, 03-04, K10(2/2003), K11, 03-45. K39(3/2003), K42, 03-90, 91, 04-10*, K10(1/2004), 04-41, 44, K50(2/2004), 04-83, 88, K53(3/2004), 04-124, 126, K76(4/2004), 05-06*, K24(1/2005), 05-84, K74(3/2005), 05-119, 06-07, K16(1/2006) artikel 1.1 lid 2 K65(4/2003), 05-40, 48, 05-116 artikel 1.1 lid 3 en 4 K93(1/2002), 02-01, 08, K24(2/2002), K10(2/2003), K11, K45(3/2003), 03-90, 91, K10(1/2004), 04-41, 44, 46,
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
1 / 2006
03_060131_Register
20-02-2006
12:12
Pagina 121
Doorlopend artikelgewijs register 2002-2006
121
K32(2/2004), K48, 04-88, K70(3/2004), 04-124, 127, 128, 05-39, 122*, K91(4/2005), 06-07 artikel 1.1 lid 5 artikel 1.1a 05-10, 05-121* artikel 1.2 03-53 artikel 4.22 K6 artikelen 5.1-5.2 K56(3/2004) artikel 7.1 artikel 7.2 02-35, 108, 127, 128, 154, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-64, 113, 05-60* artikel 7.4, 7.8b e.v. 03-11, 04-04, 26, 04-87*, 112, K61(3/2005), 05-132* artikel 7.5 02-20, 35 artikel 7.6 artikel 7.8b 02-09, 03-11, 04-64, K61(3/2005), K68, K94(4/2005)*, 05-132* artikel 7.10 05-60* artikelen 7.12-7.16 02-20 artikel 7.27 02-127, 128, 04-113 artikel 7.28 02-127, 128, K54(4/2003) artikel 8.1 02-04, 14, K3(2/2002), K7, K12, K17, K22, K34(3/2002), 04-03, 06*, K6(1/2004), 04-40, K45(2/2004), 04-126, K84(4/2004), 05-02, 115 artikel 8.1 lid 3 02-57, K6(2/2003) artikel 8.2 03-04, 54, 57, K70(4/2003), 04-42, 89, K76(4/2004), 05-41*, 44, K34(2/2005), K43, K82(4/2005)*, K99 artikel 8.3 04-89, 130 artikel 8.4 K19(2/2002), K22, 02-56, K48(3/2002), K18(1/2004), K36(2/2004), K41, K84(4/2004), K5(1/2005), K69(3/2005), 05-115 artikel 8.5 K44(2/2004) artikel 8.6 artikel 8.7 03-12, K34(3/2003) artikel 8.8 K90(1/2002), K27(3/2002), K52(4/2002), K69(4/2002), K75(1/2003), 03-05, 89, K60(4/2003), K61, K9(1/2004), K17, K29(2/2004), K39, 04-90, 93, K56(3/2004), K72, K74(4/2004), K90, 05-07, K53(2/2005), 05-118*, 06-13 artikel 8.9 02-58 artikelen 8.10 en 8.11 K69(4/2002), K72(4/2002), K73(4/2002), K17(1/2004), K3(1/2005), K8, K13, K16, K46(2/2005), K66(3/2005)*, K69 artikel 8.11 lid 3 K15(2/2002), K19, K26(3/2002), K47(3/2002), K64(4/2002), K66(4/2002), K67(4/2002), K70(4/2002), 02-138, 03-10, 13,
K14(2/2003), K16, 03-51, 03-87, K51(4/2003), K57, K25(2/2004), K26, 04-84, K77(4/2004)*, K87, 05-02*, 09, 05-77, 78*, K71(3/2005), K73, 05-118* artikel 8.11 lid 4 K13(2/2003) artikel 8.12 K42(3/2002), K63(4/2002), K62(3/2004), 05-08 artikel 8.13 05-40 artikel 8.15 K72(3/2004), 05-75 artikel 8.16 artikel 8.17 02-49, K33(3/2002), 02-94, 130, 03-08, K85(4/2004), 05-124 artikel 8.18 02-13, K35(3/2002), 02-132, K76(1/2003), K28(3/2003), 04-42, K60(3/2004), 05-80, K58(3/2005), K85(4/2005), 06-09 artikel 8.19 02-12, K4(2/2002), K5, K23, 02-57, 95, K58(4/2002), 02-131, 03-15, 56, 58, 59, 60, K36(3/2003), K44, K44(2/2004), 04-85, 89, 94*, 130, K6(1/2005), 05-45*, K49(2/2005), K52, 05-114, K2(1/2006) artikel 8.20 05-42 artikel 8.22, 8.23 K25(3/2002), 04-45*, K35(2/2004), K45, 04-95, K57(3/2004), 05-76 artikel 8.24 K12(2/2002), 03-44, 04-92, K81(4/2004), 05-124, K12(1/2006) artikel 8.25 K31(3/2002), 04-45* artikel 8.26 K10(2/2002), 05-75 artikel 8.28 K25(3/2003) artikel 8.30 K25(3/2003), 03-83 artikel 8.36 artikel 8.40 K84(1/2003), K2(1/2005) artikel 8.41 K4(1/2004) artikel 8.45 04-08 artikel 8.73 artikel 10.1 K92(4/2005) artikel 10.2 K43(3/2002), K63(3/2004), 05-47, K5(1/2006) artikel 10.4 03-58 artikel 10.10 K60(4/2002) artikel 10.23 05-81 artikel 10.26 artikel 10.30 artikel 12.1 artikel 12.4 artikel 13.1 artikel 13.4 K1(2/2002), 02-139, K44(2/2005) artikel 13.5 artikel 13.7 03-86, 05-46
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
1 / 2006
03_060131_Register
20-02-2006
12:12
Pagina 122
122
Doorlopend artikelgewijs register 2002-2006
artikel 13.10 artikel 15.20 02-54, K5(2/2003), K12(1/2004), K78(4/2005), K98 artikel 15.25 02-50 artikel 17.1 en 17.2 02-03, 04-07, 49, K68(3/2004), 04-133, 05-05, K60(3/2005), K7(1/2006) artikel 18.2 K3(2/2002), K51(4/2002), 03-57, 04-124, 05-119 artikel 18.8 artikel 18.9 artikel 18:12 03-41, 05-50 artikel 18.14 K80(4/2005) artikel 18.18 04-46 artikel 19.3 artikel 20.1 artikel 20.3 K10(2/2002), 02-60 artikel 20.6 K28(3/2002), 03-14, K29(3/2003), K37, 03-93, 04-43 artikel 20.8 02-89, K83(1/2003), 04-05*, 04-124 artikel 20.13 artikel 22.1
artikel 11 02-78, 86, 102, 117, 03-65, 68, 101, 110, 112, 113, 04-12, 16, 33, 59, 62*, 113, 137, 05-26, 31, 51, 52, 66, 68, 89, 90*, 99, 131, 142, 06-19*, 20, 25, 28 artikel 13 artikel 14 02-62, 03-33, 107, 05-16, 06-32 artikel 15 03-30, 62, 04-17, 51, 59, 144, 149, 05-18, 31, 55, 58, 06-19*, 06-32 artikel 17 02-112, 04-60, 05-87 artikel 19 03-29, 109, 04-64, 71, 73, 100, 103, 110, 114, 135, 143, 144, 151, K17(1/2005), 05-53*, 61, 69, K64(3/2005), K67, 05-96, 97, 130 artikel 19a 05-97 artikel 20 04-18 artikel 21 03-33 artikel 23 02-23, 33, 36, 02-68, 102, 111, 03-31, 116, 04-70 artikel 24 03-26, 31, 105, 04-69, 05-57 artikel 25 02-107 artikel 26 02-33, 03-73, 94, 04-13, 05-64 artikel 27 03-31, 73, 94, 04-13, 05-63, 64, 06-26* artikel 28 02-18, 19, 23, 27, 63, 64, 66, 70, 77, 102, 104, 115, 141, 144, 145, 147, 149, 154, 03-18, 20, 27, 34, 69, 70, 94, 100, 114, 04-55, 69, 97, 103, 05-63,64, 88, 06-35 artikel 29 02-118, 145, 153, 03-22, 05-53*, 97 artikel 30 04-15, 72, 75, 104, 05-32, 89 artikel 33 02-22, 36, 02-65 artikel 35 04-33 artikel 36c artikel 36e 02-35 artikel 36l 02-69, 04-30 artikel 36m 02-69 artikel 36n 02-69 artikel 37 02-69, 113, 03-24 artikel 38 03-24 artikel 39 05-57 artikel 40 02-110, 06-33 artikel 40b artikel 41 02-110 artikel 42 03-79 artikel 44 03-25, 04-138*, 146, 06-32 artikel 49 02-37, 41, 81, 88, 120, 125, 155, 157, 03-34, 40, 65, 77, 81, 117, 119, 120, 04-36, 37, 38, 39, 78*, 79, 80, 81, 82*, 118, 119, 120, 121, 122, 123, 158, 159, 160, 161, 05-19, 34, 35, 70,
Wet milieugevaarlijke stoffen artikel 26 K78(4/2004) Wet op de openluchtrecreatie artikel 8 04-61 Wet op de Raad van State artikel 15 03-72 artikel 26 03-28 artikel 37 04-135 Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 1 03-25, 67, 05-57 artikel 2 artikel 2a 02-145, 05-57 artikel 2b artikel 4 artikel 4a 02-61, 108, 03-11, 26, 31, 67, 76, 105, 04-34, 69 artikel 5 artikel 6 artikel 6a 04-62*, 113 artikel 7 artikel 9 artikel 10 02-25, 29, 30, 75, 76, 140, 147, 03-65, 68, 04-17, 59, 05-143, 06-19*, 20 *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
1 / 2006
03_060131_Register
20-02-2006
12:12
Pagina 123
Doorlopend artikelgewijs register 2002-2006
71, 72, 107*, 108*, 109, 110, 144, 145, 146, 147, 06-37, 38, 39 artikel 54 03-25, 28, 31, 95, 05-29 artikel 56 02-36, 03-25, 06-20 artikel 56b 02-102, 06-20 hoofdstuk IXA 03-20 Wet op de stads- en dorpsvernieuwing artikel 31 03-20 Wet op de waterkering artikel 18 óf artikel 12 05-16
Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1 K96(1/2002), 02-43, 48, 51, 98, 136, 03-52, 83, K48(2/2004), 06-15, K6(1/2006) artikel 1 lid 5 03-50, 05-01, K23(1/2005) artikel 1 lid 5 K23(2/2004), K59(3/2004) artikel 2a 02-48 artikel 7 03-52 artikel 16 artikel 25 K96(1/2002) Wet 5p
Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb 05-136*
Woningwet artikel 8 artikel 9 05-96 artikel 40 05-87 artikel 43 02-61, 04-18 artikel 44 02-24, 03-71, 75, 97, 04-29 artikel 45 02-112, 04-60, 05-87 artikel 46 05-69* artikel 50 05-32 artikel 51 05-69* artikel 52 03-75
*
StAB
Wet tot wijziging van de WRO artikel VI
Uitspraak voorzien van een annotatie.
123
1 / 2006
03_060131_Register
20-02-2006
12:12
Pagina 124
Tijdschrift voor Omgevingsrecht Het Tijdschrift voor Omgevingsrecht (TO) biedt een gedegen behandeling van de omgevingsrechtelijke onderwerpen, waarbij de nadruk ligt op de raakvlakken tussen de verschillende deelterreinen. Onderwerpen als milieu, ruimtelijke ordening, bouwen, water, infrastructuur en natuur worden integraal behandeld. Het tijdschrift richt zich primair op beleidsmedewerkers bij de provincies en gemeenten (milieu-, water- en ruimtelijke-ordeningsafdelingen en diensten), de rijksdiensten en de waterschappen. Daarnaast behoren ook de medewerkers van (juridische) adviesbureaus en de desbetreffende sectoren, advocatenkantoren, ingenieursbureaus en wetenschappers tot de doelgroep.
Abonnementsprijs € 90,- per jaar inclusief BTW en verzendkosten ISSN 1568-5012 Verschijnt vier keer per jaar
De redactie bestaat uit mr. M.N. Boeve, prof. mr. D.W. Bruil, mr. G.A.J. Gierveld, mr. J.E. Hoitink, prof. mr. drs. F.C.M.A. Michiels, mr. J. van Rijckevorsel, mr. H.F.M.W. van Rijswick, prof. mr. H.G. Sevenster, dr. H.J. de Vries & mr. B. Beijen (redactiesecretaris).
Een gratis proefnummer?
Bel (070) Kijk op www.bju.nl 330 70 33
Direct een abonnement?
Bel (0522) 23 75 55
Boom Juridische uitgevers Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected] website: www.bju.nl 139-s