Nieuwsbrief StAB 4 / 2002
4
Jurisprudentie op het gebied van de ruimtelijke ordening en het milieubeheer
2002
Boom Juridische uitgevers
Nieuwsbrief StAB Jurisprudentie op het gebied van de ruimtelijke ordening en het milieubeheer
Inhoud algemeen 12
Milieu
43
Milieu kort
53
Ruimtelijke ordening
77
Planschadevergoeding
87
Doorlopend register
Het doorlopend register tevens met verwijzing naar Nieuwsbrief StAB 2000 en 2001.
Nieuwsbrief StAB Jurisprudentie op het gebied van de ruimtelijke ordening en het milieubeheer. Een uitgave van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. In 2002 zal Nieuwsbrief StAB verschijnen in de maanden maart, juni, september en december. Samenstellers Milieuwetgeving: Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44 Ruimtelijke Ordening en schadevergoeding: Mevrouw mr. drs. M. Braakensiek (070) 315 01 80 Uitgever Boom Juridische uitgevers Koninginnegracht 135 Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected] website www.bju.nl
Abonnementen Nieuwsbrief StAB verschijnt 4 keer per jaar en kost € 72,15 per jaar (inclusief BTW en verzendkosten). Prijs per los exemplaar € 19,-. Voor 2003 bedraagt de abonnementsprijs € 79,Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan. Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch voor een jaar verlengd. Voor abonnementen wende men zich tot Boom distributiecentrum, Postbus 400, 7940 AK Meppel, tel. (0522) 24 00 66, fax (0522) 25 38 64, e-mail
[email protected].
ISSN 1567-7605
Inhoud
Milieu 12
02-89 Vz. ABRS 2 juli 2002, nr. 200202809/1 inzake art. 20.8 Wm (GS Noord-Brabant). Art. 20.8 Wm heeft betrekking op de bouwvergunning en niet op de aanlegvergunning.
13
02-90 ABRS 3 juli 2002, nrs. E03.96.1552 en 200105656/1 inzake art. 8:73 Awb (Noordoostpolder). Toekenning schadevergoeding voor gederfde inkomsten wegens ten onrechte weigeren vergunning.
16
02-91 ABRS 17 juli 2002, nr. 200001617/1 inzake art. 3 Ontgrondingenwet en art. 2 Ontgrondingenverordening Limburg (GS Limburg). Afgraving ten behoeve van aanleg aarden wal niet vergunningplichtig o.g.v. Ontgrondingenwet.
19
02-92 ABRS 17 juli 2002, nr. 200103105/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Nederweert). Geen motorcrossactiviteiten toegestaan tijdens vogelbroedseizoen.
21
02-93 ABRS 17 juli 2002, nr. 200105865/1 inzake art. 12 en 18 Nbw (Staatssecretaris van LNV). Afwijzing schadevergoeding/nadeelcompensatie wegens niet kunnen rapen van mosselen. Voor schadevergoeding bestaat geen rechtsgrond. Nadeel valt onder maatschappelijk risico verzoeker.
24
02-94 ABRS 24 juli 2002, nr. 200103706/1 inzake art. 1.1 lid 1 en art. 8.17 Wm, art. 6 Habitatrichtlijn (EG 92/43) (Ede). Modelvliegtuigactiviteiten aan te merken als inrichting in de zin van de Wm; doordat aannemelijk is dat de vogels in hun leefgedrag worden gehinderd, had de vergunning niet zonder voorafgaand onderzoek mogen worden verleend; geen reden aanwezig om een tijdelijke vergunning te verlenen.
27
02-95 ABRS 21 augustus 2002, nr. 200105688/1 inzake 8.19 lid 2 Wm (GS Fryslân). Geen voorschriften of voorwaarden mogelijk bij acceptatie melding op grond van 8.19 lid 2 Wm; een melding wijzigt de vergunning niet zodat voor een wijziging van het in de vergunning vastgelegde beschermingsniveau een wijziging van de vergunning is vereist.
30
02-96 ABRS 28 augustus 2002, nr. 200003531/2 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (GS Gelderland). De Wm verzet zich er tegen dat louter op grond van het algemeen belang de geluidemissie van de traumahelikopter aanvaardbaar wordt geacht.
32
02-97 ABRS 28 augustus 2002, nr. 200200469/1 inzake art. 1.1 lid 1 Wm (Baarn) Houden van 220 postduiven in dit geval vergunningplichtig.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Inhoud
33
37
02-98 ABRS 4 september 2002, nr. 200005009/1 inzake art. 1 Wvo en art. 5:21 en 5:25 Awb (waterschap Zeeuwse eilanden). Sprake van lozing; lozing heeft echter betrekking op specifiek aangevraagde activiteit, te weten de lozing van afvalstoffen via de afvalwaterzuiveringsinstallatie, en niet op het (indirect) lozen via de overstort; indirecte lozer kan niet als overtreder worden aangemerkt. 02-99 ABRS 4 september 2002, nr. 200102641/1 inzake art. 1.1 lid 1 Wm (GS Noord-Holland). Vergunning terecht geweigerd op grond van handhavingsverleden van de aanvrager.
3
39
02-100 ABRS 11 september 2002, nr. 200103304/1 inzake art. 5:21 en 5:32 Awb en art. 13 Wbb (Minister van VROM). Dwangsom is juist gericht, kon in redelijkheid worden omgezet in bestuursdwang en is niet disproportioneel.
41
02-101 ABRS 18 september 2002, nr. 200104118/2 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Ouderkerk). Geluidsvoorschrift in strijd met Wm nu het kunnen voldoen afhankelijk is gesteld van de medewerking van derden; manoeuvreren binnenvaartschepen aan te merken als indirecte hinder die bij de beoordeling van de geluidbelasting dient te worden betrokken.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Inhoud
4
Milieu kort 43
K49 ABRS 12 juni 2002, nr. 200101677/1 inzake art. 1:3 Awb (GS Gelderland). Mededeling dat verbeurde dwangsommen niet worden geïnd geen voor bezwaar en beroep vatbaar besluit.
45
K55 ABRS 17 juli 2002, nr. 200103804/1 inzake art. 12 Nbw en art. 6 Habitatrichtlijn (EG 92/43) (Staatssecretaris LNV). Vergunning voor handmatig rapen van mosselen in Staatsnatuurmonument ‘Waddenzee II’.
43
K50 Vz. ABRS 1 juli 2002, nr. 200202790/1 inzake art. 5:32 Awb (Apeldoorn). Last onder dwangsom kan alleen worden opgelegd aan de overtreder en voor zover die het in zijn macht heeft om de overtreding te beëindigen.
45
K56 ABRS 18 juli 2002, nr. 200202145/1 inzake art. 8:72 Awb (GS Zuid-Holland). Dwangsom aan bevoegd gezag wegens niet naleven uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak.
45 43
K51 Vz. ABRS 5 juli 2002, nr. 200202895/2 inzake art. 18.2 Wm (Gilze en Rijen). Bij wijziging bevoegd gezag door verandering in inrichting blijft bestuursorgaan dat handhavingsbesluit heeft genomen bevoegd m.b.t. dat besluit, tenzij deze wijziging berust op een wetswijziging.
K57 ABRS 24 juli 2002, nr. 200004972/2 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Veghel). Timmerwerkplaats verdient een zekere bescherming tegen stankhinder.
46
K58 ABRS 24 juli 2002, nr. 200200133/1 inzake art. 8.19 lid 2 Wm (Landgraaf). Strijd met bestemmingsplan noch fysieke vergroting inrichting reden om melding niet te accepteren.
46
K59 Vz. ABRS 6 augustus 2002, nr. 200203623/1 inzake art. 1.1 lid 1 Wm (GS Gelderland). Tarragrond is in dit geval aan te merken als afvalstof.
46
K60 Vz. ABRS 8 augustus 2002, nr. 200203620/1 inzake art. 10.10 Wm en art. 15 Afvalstoffenverordening Emmen (Emmen). Bij opstelplaats minicontainer is ten onrechte geen rekening gehouden me de medische beperkingen van verzoeker.
43
44
44
K52 ABRS 17 juli 2002, nr. 200002421/1 inzake art. 8.8 en 8.10 Wm en art. 53 Wgh (GS Flevoland). Bijzondere omstandigheden rechtvaardigen geen overschrijding van de zonegrenswaarde. K53 ABRS 17 juli 2002, nr. 200003069/1 inzake art. 3 lid 1, aanhef en onder e Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer (Ridderkerk). Uitleg bepaling uit Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven m.b.t. bovengrondse tanks. K54 ABRS 17 juli 2002, nr. 200104492/1 inzake art. 10 Ontgrondingenwet (GS Gelderland). Strijdigheid van ontgronding met bestemming niet opgeheven door convenant.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Inhoud
47
K61 Vz. ABRS 15 augustus 2002, nr. 200204186/1 inzake art. 12 Nbw en art. 6 Habitatrichtlijn (EG 92/43) (Staatssecretaris LNV). Geen noodzaak om vergunningaanvraag voor mechanisch vissen van kokkels aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen; schorsende werking van bezwaarschrift opgeheven.
5
49
K67 ABRS 28 augustus 2002, nr. 200200841/1 inzake art. 8.11 Wm (GS Groningen). Vergunninghouder niet slechts gebonden aan voorschriften maar tevens aan de opzet en constructie van de inrichting.
50
K68 ABRS 4 september 2002, nr. 200101199/1 inzake art. 25 Faillissementswet en art. 5:21 Awb (GS Frieslân). Ondanks faillissement blijft gefailleerde bevoegd om een gerechtelijke procedure in te stellen.
50
K69 ABRS 4 september 2002, nr. 200102166/1 inzake art. 8.8 en 8.11 Wm (GS Limburg). Bestuurlijke afweging niet slechts baseren op kosten; omleiding weg is toekomstige ontwikkeling.
47
K62 Vz. ABRS 20 augustus 2002, nr. 200203721/1 inzake art. 1:3 Awb (Venlo). Mededeling over effectuering bestuursdwang geen besluit in de zin van de Awb.
48
K63 ABRS 21 augustus 2002, nr. 200100445/2 inzake art. 8.12 Wm (GS Zuid-Holland). Bij gebruik doelvoorschriften is stellen van controlevoorschrift verplicht.
48
K64 ABRS 21 augustus 2002, nr. 200102966/1 inzake art. 8.11 Wm (GS Zeeland). Bij toetsing aan geluidszone is hantering van IL-HR-13-01 van maart 1981 toegestaan.
50
K70 ABRS 11 september 2002, nr. 200103914/1 inzake art. 8.11 lid 3 Wm (GS Noord-Brabant). Geen noodzaak om geluidbelasting verder terug te brengen dan tot referentieniveau.
48
K65 ABRS 21 augustus 2002, nr. 200105119/1 inzake art. 1.1 lid 1 Wm (Maasbree). Uitloopweide voor zeugen maakt deel uit van inrichting.
51
K71 ABRS 11 september 2002, nr. 200201763/1 inzake art. 8 Besluit tankstations milieubeheer (Assen). Het geven van financiële zekerheid staat los van de aansprakelijkheidsvraag.
49
K66 ABRS 28 augustus 2002, nr. 200105244/1 inzake art. 8.11 Wm (GS Gelderland). Richtlijn CPR 15 bevat meest recente milieutechnische inzichten en is door het ontbreken van een overgangsregeling direct van toepassing. Verlaten van grondslag aanvraag.
51
K72 Vz. ABRS 16 september 2002, nrs. 200204340/1 en 200204340/2 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (GS Noord-Brabant). Door gedeeltelijke weigering vergunning wordt grondslag aanvraag niet verlaten.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Inhoud
6
52
K73 ABRS 18 september 2002, nr. 200100893/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm en Besluit risico zware ongevallen (GS Noord-Brabant). Relatie tussen Wm en Besluit risico zware ongevallen (BRZO).
52
K74 ABRS 25 september 2002, nr. 200105366/2 inzake art. 1 Wvo en art. 1 en 22 Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming (Bsb) (Staatssecretaris V&W). Stort geen werk in de zin van het Bsb door ontbreken functioneel karakter.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Inhoud
7
Ruimtelijke ordening 53
02-102 Vz. ABRS 2 januari 2002, nr. 200104826/3 Aalburg/wijzigingsplan ‘Wijziging Rivelstraat 2001’ Artikel 11, zevende lid, van de WRO bevat geen verwijzing meer naar artikel 28 WRO. Evenmin is in enig ander artikel van de WRO het moment van inwerkingtreding van besluiten tot vaststelling van wijzigingsplannen bepaald. Aldus zou ingevolge artikel 3:40 Awb een wijzigingsplan in werking treden met ingang van de dag na bekendmaking van het vaststellingsbesluit. Echter, het systeem van de wet brengt met zich dat het besluit tot vaststelling van een wijzigingsplan, dat niet aan goedkeuring is onderworpen, eerst in werking treedt na afloop van de beroepstermijn.
54
02-103 ABRS 13 februari 2002, nr. E01.99.0036/1 Bergambacht/bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied Bergambacht’ Een namens GS door een provincieambtenaar uitgevoerd agrarisch onderzoek is niet op enigerlei wijze in schriftelijke vorm neergelegd. Daardoor is niet voldoende kenbaar gemotiveerd waarom ter plaatse de vestiging van een volwaardige veehouderij mogelijk is.
55
02-104 ABRS 24 april 2002, nr. 200004634/1 Huissen (thans gemeente Bemmel/bestemmingsplan ‘Bredestraat/Laakse voetpad’ Inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop bomen en andere gewassen in de open lucht worden gekweekt en nabijgelegen burgerwoningen bestaan geen wettelijke bepalingen. In casu wordt terecht afgeweken van in een TNO-onderzoeksrapport inzake emissie van gewasbeschermingsmiddelen genoemde afstanden, omdat de omstandigheden aanzienlijk afwijken van de in dat onderzoek gehanteerde uitgangspunten.
57
02-105 ABRS 12 juni 2002, nr. 200101662/1, inzake de toepassing van bestuursdwang, gemeente Purmerend. Het besluit op een aanvraag om een bouwvergunning is tot één of meer belanghebbenden gericht. Nu de beslissing – al dan niet zijnde een besluit op de aanvraag – niet is toegezonden of uitgereikt aan appellante, is de daarin vermelde beslissing niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Appellante beschikte derhalve niet over een rechtsgeldige vergunning voor de bouw van de noodwinkel.
58
02-106 ABRS 3 juli 2002, nr. 200103876/1, inzake de bestemmingsplannen ‘De Lage Meren-Oost’, ‘Buitengebied, 3e herziening’, ‘Plan in hoofdzaak, 4e herziening’ en ‘De Linie, 4e herziening’ van de gemeente Bergen op Zoom. De Wet geluidhinder bevat een uitputtende regeling ten aanzien van bescherming tegen geluidhinder in de gevallen waarin de wet voorziet. De zonering van geluidhinder rond industrieterreinen dient plaats te vinden in het kader van de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan. Nu de afstemming met het bestemmingsplan op deze wijze is geregeld, kunnen in de plannen ter zake geen verdergaande gebruiksvoorschriften worden opgenomen.
59
02-107 ABRS 3 juli 2002, nr. 200106150/1 Harderwijk/bestemmingsplan ‘FlevoterreinNoord’ Wijzigingen bij de vaststelling van het plan. Uitbreiding van het plangebied is van ondergeschikte betekenis. Daarentegen beslaat de oppervlakte van de gronden waaraan een andere bestemming is toegekend 2/3 van het plangebied. De bestemming van deze gronden is ingrijpend gewijzigd. Er is sprake van een nieuw plan waarvoor een nieuwe bestemmingsplanprocedure diende te worden gevolgd.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Inhoud
8
60
62
02-108 ABRS 17 juli 2002, nrs. 199900464/1, 200101478/1 en 200104033/1 Gemeenten Scheemda, Reiderland en Winschoten/bestemmingsplan ‘Blauwe Stad’, uitwerkingsplan ‘Blauwe Stad 2000’ en Partiële herziening ‘Blauwe Stad 2000’ De streekplanuitwerking kan niet worden aangemerkt als het eerste plan dat in de mogelijke aanleg van genoemde activiteiten voorziet. Appellanten hadden hun inhoudelijke bezwaren inzake het MER naar voren moeten brengen in het kader van de totstandkoming van het bestemmingsplan dat dient te worden aangemerkt als het ‘eerste ruimtelijk plan’. De bezwaren kunnen in het kader van de partiële herziening van dat bestemmingsplan niet meer aan de orde komen. Recreatief medegebruik van voor natuurgebied bestemde gronden is niet een gebruik als toeristische of recreatieve voorziening als bedoeld in het Besluit milieu-effectrapportage 1994. 02-109 ABRS 17 juli 2002, nr. 19903036/1 Gemert-Bakel/ bestemmingsplan ‘Buitengebied gemeente Gemert-Bakel 1998’ De bestemmingsregeling voor de gronden van een camping laat zonder meer (nieuw)bouw van recreatiewoningen toe binnen de veiligheidszone van een olietransportleiding. Dit is in strijd met in VROM-circulaire genoemde afstanden. Goedkeuringsbesluit onvoldoende gemotiveerd.
63
02-110 ABRS 17 juli 2002, nrs. 200104694/1 en 200105696/1 Gelderland/Nimbyprocedure inzake bestemmingsplan ‘Buitengebied, Integrale herziening’(West Maas en Waal). GS hebben met hun verzoeken aan burgemeester en wethouders de zogenoemde Nimby-procedure in gang gezet. In artikel 40, achtste lid, en artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, ligt de dwingende eis besloten dat GS, in vervolg op de eerdere fase van de Nimbyprocedure, moeten besluiten omtrent het verlenen van vrijstelling respectievelijk het geven van de gevraagde andere beschikkingen.
65
02-111 ABRS 24 juli 2002, nr. 200002088/1 Zuidlaren (thans Tynaarlo)/bestemmingsplan ‘Ter Borch’ Volgens publicatie van de zijde van de gemeente zou het gemeentehuis gesloten zijn op de laatste dag van de termijn van terinzagelegging. Hoewel die dag in verband met de tervisielegging van het plan op de desbetreffende afdeling van het gemeentehuis feitelijk wel personeel aanwezig was, is toch in dit geval niet aan de wettelijke termijn voor inzage voldaan.
66
02-112 ABRS 24 juli 2002, nr. 200005724/1 Hasselt (thans Zwartewaterland)/vrijstelling ex artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening De instandhoudingstermijn van een bouwwerk ingevolge artikel 45 van de Woningwet is gelijkgesteld aan de termijn waarvoor de vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO is verleend. Deze vrijstelling kan worden verleend met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van het bestemmingsplan. Dit leidt er toe dat bepalend is op welk moment feitelijk sprake is van een afwijking van het bestemmingsplan.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Inhoud
67
02-113 ABRS 24 juli 2002, nr. 200106272/1 Echteld (thans gemeente Kesteren)/bestemmingsplan ‘Betuweroute Veterplus’ In het bestemmingsplan is het tracé niet geheel en overeenkomstig het tracébesluit neergelegd. De verbindingsweg, die buiten het gebied valt waarvoor het tracébesluit geldt, is een direct gevolg van het niet uitvoeren van een deel van het tracébesluit. Gezien het verband tussen de beide plandelen treft de vernietiging van het bestreden besluit daarom ook dit plandeel.
69
02-114 ABRS 31 juli 2002, nr. 200104702/1 Geldrop bestemmingsplan/’Golfterrein Bronzenwei’ van de gemeente Gebieden die in het Streekplan overeenkomstig de globale provinciale inventarisatie van natuurwaarden zijn aangewezen (in casu als natuurkerngebied voor reptielen en amfibieën), worden geacht deel uit te maken van de GHS, totdat uit zorgvuldig onderzoek het tegendeel blijkt. Het gemeentelijke onderzoek toont volgens GS onvoldoende aan dat het plangebied niet tot de GHS behoort. Wel hebben zij aangegeven over concrete gegevens te beschikken waaruit blijkt dat in het plangebied inderdaad geen amfibieën voorkomen. Gelet hierop hebben zij ten onrechte hun goedkeuring onthouden vanwege het ontbreken van voldoende onderzoek.
9
70
02-115 ABRS 7 augustus 2002, nr. 200200523/1 Breda/bestemmingsplan ‘vm Slachthuisterrein’ In het cluster waarin de geurhinder vanwege de suikerfabriek het hoogst is, is de tevredenheid met de woonomgeving blijkens onderzoek het grootst, onder meer door de centrale ligging van de woonwijk in de stad en de nabijheid van een intercity-station. GS hebben terecht bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefmilieu van nieuwe woningen een integrale afweging gemaakt en geoordeeld dat de geurhinder niet zonder meer doorslaggevend is.
71
02-116 ABRS 21 augustus 2002, nr. 200001850/1 Denekamp/bestemmingsplan ‘Randweg en Wijkontsluitingsweg’ De aftrek ingevolge artikel 103 van de Wet geluidhinder heeft betrekking op de geluidproductie van motorvoertuigen en niet op het geluid ten gevolge van de toe te passen wegbedekking. De toegepaste aftrek voor de toe te passen wegbedekking is daarom niet te beschouwen als een dubbele aftrek ten aanzien van het geluid ten gevolge van wiel-wegcontact.
72
02-117 ABRS 21 augustus 2002, nr. 200200365/1 Doetinchem/bestemmingsplan ‘Hamburgerbroek 2000, fase 1 – stationsgebied’ Nu artikel 61, eerste lid, van de Wet geluidhinder bepaalt dat een zonegrens industrielawaai uitsluitend kan worden gewijzigd of opgeheven bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan, voorziet het plan ten onrechte in de bevoegdheid de zonegrens industrielawaai te wijzigen bij een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 11 WRO.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Inhoud
10
73
02-118 ABRS 21 augustus 2002, nr. 200106071/1 Noord-Beveland/bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein Cruijckelcreke’ (vervangingsbesluit Minister van VROM) In casu wordt het geplande bedrijventerrein op grond van het rijksbeleid niet zonder meer uitgesloten. Van kennelijke strijd met het nationaal ruimtelijk beleid is daarom geen sprake. Gelet op de zwaarte van het middel van de vervangingsbevoegdheid kon de Minister daarvan geen gebruik maken. De Minister kan slechts een vervangingsbesluit nemen indien sprake is van kennelijke strijd met nationaal ruimtelijk beleid: strijd met het provinciale beleid kan geen grond vormen voor een vervangingsbesluit. Voortzetting procedure na vernietiging vervangingsbesluit.
76
02-119 ABRS 18 september 2002, nr. 200104493/1 Brederwiede (thans gemeente Steenwijk)/ bestemmingsplan ‘Buitengebied Midden’ Noch uit het besluit omtrent goedkeuring, noch anderszins blijkt dat GS aan het gemeentebestuur gelegenheid tot (telefonisch) overleg hebben geboden over de voorgenomen onthouding van goedkeuring.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Inhoud
11
Planschadevergoeding 77
81
82
02-120 Hof Leeuwarden 7 mei 2002, nr. 2000/712 Planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst/Nunspeet De gemeente staan alleen instrumenten die een publiekrechtelijke grondslag hebben ten dienste bij het verhaal van exploitatiekosten en plankosten. De omstandigheid dat een regeling ter zake van verhaal van planschadekosten ontbreekt, is een bevestiging van het uitgangspunt dat de overheid die schade moet dragen en dat het haar niet vrijstaat die kosten via het sluiten van een privaatrechtelijke overeenkomst te verhalen. Het ligt op de weg van de wetgever dienaangaande – desgewenst – een voorziening te treffen, waarbij de belangen van de bij de vaststelling van de schadevergoeding betrokken partijen in een evenwichtig stelsel van rechtsbescherming worden gewaarborgd. 02-121 Rb. Arnhem 20 juni 2002, nr. AWB 00/798 Nijmegen/verzoek om planschadevergoeding Nu geen verkoop aan een willekeurige derde heeft plaatsgevonden, doch sprake is geweest van een toedeling met gesloten beurzen van een voorheen gezamenlijk eigendom aan één van de voormalige huwelijkspartners, is er sprake van een bijzondere situatie. Deze wijze van verkrijgen van het onroerend goed heeft naar haar aard in de weg gestaan aan verdiscontering van de waardevermindering van het perceel. 02-122 ABRS 10 juli 2002, nr. 200105795/1 Doorn/verzoek om planschadevergoeding Met de rechtsvoorgangers van appellante is gedurende vele jaren een discussie gevoerd over de vraag of het toelaten van woningbouw wenselijk moest worden geacht. Bovendien heeft de raad gedurende vele jaren jaarlijks een voor-
bereidingsbesluit geslagen. Appellante kon als professionele ontwikkelaar van woningbouwprojecten in de gemeente Doorn van deze feiten en omstandigheden op de hoogte zijn. 84
02-123 ABRS 17 juli 2002, nr. 200200614/1 Egmond (thans gemeente Bergen)/verzoek om planschadevergoeding Nauwe verbondenheid verkopende en verkrijgende vennootschap. Verkopende partij zou geen afstand hebben gedaan van de bouw- en exploitatierechten van het perceel. Desondanks geen schadevergoeding voor verkopende partij, omdat deze ten tijde van rechtens onaantastbaar worden van het bestemmingsplan geen eigenaar meer was.
85
02-124 ABRS 17 juli 2002, nr. 200200617/1 Egmond (thans gemeente Bergen)/verzoek om planschadevergoeding Nauwe verbondenheid verkopende en verkrijgende vennootschap. Verkopende partij zou geen afstand hebben gedaan van de bouw- en exploitatierechten van het perceel. Desondanks geen schadevergoeding voor verkrijgende partij, omdat deze als zelfstandige rechtspersoon te beschouwen is voor welke de schade voorzienbaar was.
85
02-125 ABRS 17 juli 2002, nr. 200201015/1 Egmond (thans gemeente Bergen)/verzoek om een zuiver schadebesluit Artikel 49 WRO geeft een uitputtende regeling voor planologische schade. Het verzoek om vergoeding van planologische schaduwschade in de vorm van een zuiver schadebesluit is daarom terecht afgewezen.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
12
Milieu
02-89 Vz. ABRS 2 juli 2002, nr. 200202809/1 (GS Noord-Brabant) Casus Besluit tot toepassing van bestuursdwang wegens het in werking hebben van de inrichting voor het composteren van groenafval zonder milieuvergunning. Verweerders zijn van oordeel dat – gelet op artikel 20.8 van de Wm – de eerder verleende milieuvergunning nog niet in werking is getreden vanwege het ontbreken van de benodigde aanlegen bouwvergunningen. Rechtsvraag Ziet artikel 20.8 naast de bouwvergunning tevens op de aanlegvergunning? Uitspraak Gezien de specifieke bewoordingen en de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 20.8 Wm is de Afdeling van oordeel dat deze bepaling niet van toepassing is op een aanlegvergunning zodat een dergelijke vergunning in dit opzicht dan ook niet met de bouwvergunning kan worden gelijkgesteld. Voorts zijn de activiteiten waarvoor een bouwvergunning zou zijn vereist, niet aangevraagd. Mitsdien is de vergunning in werking getreden. Wet milieubeheer, artikel 20.8 Overwegingen Bij besluit van 14 mei 2002 hebben gedeputeerde staten van Noord-Brabant (verweerders) krachtens artikel 122 van de Provinciewet in samenhang met artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht beslist bestuursdwang toe te passen wegens het in werking hebben van de inrichting van verzoekster zonder een daartoe verleende milieuvergunning. Bij besluit van 21 september 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het composteren van groenafval, het bewerken van landbouwfolies, een foeragehandel en daaraan verwante activiteiten, loonwerkzaamhe-
Milieu
den en het verhuren, onderhouden, repareren en stallen van landbouwvoertuigen. Bij brief van 21 september 2001 hebben verweerders aan verzoekster medegedeeld dat de vergunning, gelet op artikel 20.8 van de Wet milieubeheer, pas in werking zal treden wanneer de benodigde aanleg- en bouwvergunningen zijn verleend. Voorts wordt hierin medegedeeld dat verweerders handhavend zullen optreden indien gebruik wordt gemaakt van de verleende milieuvergunning. Bij brief van 19 maart 2002 is aan verzoekster het voornemen bekend gemaakt om handhavend te gaan optreden wegens overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Verzoekster voert aan dat de coördinatiebepaling van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer slechts betrekking heeft op een bouwvergunning en niet op een aanlegvergunning. Zij betoogt dat verweerders door de coördinatiebepaling van toepassing te verklaren op een aanlegvergunning in strijd handelen met de wet. Met betrekking tot de overkapping naast de loods voert zij aan dat daarvoor al in 1984 een bouwvergunning is verleend. Ten aanzien van de overkapping van de trommelzeef voert zij aan dat deze overkapping niet is aangevraagd en in de revisievergunning niet is voorgeschreven. Voorts stelt zij dat het composteren valt onder de activiteiten met betrekking tot de mesthandel die in de Hinderwetvergunning van 5 juni 1985 is vergund. In dit verband betoogt zij dat het soort activiteiten en het verkregen product gelijk zijn gebleven. Verweerders stellen zich op het standpunt dat artikel 20.8 van de Wet milieubeheer naar haar aard en strekking beoogt een koppeling te leggen tussen de Wet milieubeheer en de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Volgens hen kan met het oog op de in dit artikel opgenomen coördinatieregeling een aanlegvergunning dan ook worden gelijkgesteld met een bouwvergunning. Aangezien aan verzoekster geen bouw- en aanlegvergunningen zijn verleend is de revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer niet in werking getreden. Hierdoor is de inrichting zonder een daartoe verleende vergunning in werking, waardoor zij bevoegd waren tot het toepassen van bestuursdwang. Artikel 20.8 bepaalt: ‘In afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, treedt een besluit als
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Milieu
bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, – waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning in verleend’. Gezien de specifieke bewoordingen van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer, alsmede de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel (TK 21087, nr. 3, p. 28-29 en TK 21087, nr. 6, p. 47-48) en de omstandigheid dat dit artikel een uitzondering inhoudt – waarvan het toepassingsgebied niet moet worden vergroot – op de regel dat een milieuvergunning in werking treedt na het verstrijken van de beroepstermijn, beoogt dit artikel naar het oordeel van de Voorzitter alleen het in werking treden van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer af te stemmen op het tijdstip waarop een vergunning krachtens de Woningwet wordt verleend. Gelet hierop is artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet van toepassing op een aanlegvergunning en kan een dergelijke vergunning in dit opzicht dan ook niet met een bouwvergunning worden gelijkgesteld. Ten aanzien van het ontbreken van bouwvergunningen overweegt de Voorzitter het volgende. Uit de brief van 19 maart 2002 blijkt dat volgens verweerders een overkapping naast de loods, een overkapping van de trommelzeef en het plaatsen van een kantoorunit zonder bouwvergunning zijn gebouwd. De Voorzitter overweegt, gelet op de aanvraag voor de revisievergunning, de daarbij behorende tekeningen, alsmede de aanvulling op de aanvraag en de brief van 19 maart 2002, dat het plaatsen van een kantoorunit niet is aangevraagd. Voorts overweegt de Voorzitter dat nergens in deze aanvraag, de aanvulling op deze aanvraag en de bijbehorende tekeningen staat dat een overkapping naast de loods zal worden geplaatst, waardoor moet worden aangenomen dat ook het plaatsen van deze overkapping niet is aangevraagd. Gelet hierop staat artikel 20.8 van de Wet milieubeheer, voorzover het betreft het oprichten van deze bouwwerken, niet in de weg aan het in werking treden van de vergunning van 21 september 2001. Ter zitting hebben verweerders erop gewezen dat door de nieuw te bouwen loods een bouwvergunning moet worden aangevraagd.
13
De Voorzitter ziet geen grond voor het oordeel dat verweerders dit feit niet eerder in de procedure tot het treffen van handhavingsmaatregelen hadden kunnen vaststellen. Dit feit dient daarom vanuit het oogpunt van een goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten.
02-90 ABRS 3 juli 2002, nrs. E03.96.1552 200105656/1 (Noordoostpolder)
en
Casus Bij besluit van 31 juli is de gevraagde vergunning voor een windturbine geweigerd. Dit besluit is in 1996 door de Afdeling vernietigd waarmee in beginsel de onrechtmatigheid van het besluit is gegeven. Daarnaast is gebleken dat vergunningverlening mogelijk was, zodat de vergunning destijds ten onrechte is geweigerd. Nadat bij besluit van 8 april 1997 de vergunning wederom is geweigerd, heeft appellant om schadevergoeding verzocht. De door appellant verzochte schade bestaat uit inkomensderving gedurende een periode van ruim twee jaren, stagnatiekosten en kosten voor het inschakelen van een deskundige. Rechtsvraag Komt appellant voor schadevergoeding in aanmerking? Uitspraak De Afdeling stelt vast dat het besluit tot weigering van de vergunning onrechtmatig was en kent appellant een schadevergoeding toe van ruim 43.000 euro wegens gederfde inkomsten over een periode van ca. 1,5 jaar. Daarbij wordt het door de gemeente aangevoerde verweer dat appellant destijds bij de vergunningaanvraag te weinig gegevens heeft overgelegd, verworpen omdat door het in behandeling nemen van de aanvraag verweerders kennelijk hebben geoordeeld dat de aanvraag toereikend was. De door appellant gevraagde vergoeding voor het inschakelen van een deskundige wordt afgewezen omdat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het inschakelen
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
14
Milieu
van een deskundige redelijk was en dat de geclaimde kosten in redelijkheid zijn gemaakt. Ook de gestelde kosten die verband houden met de stagnatie van de bouw van de turbine worden afgewezen omdat deze kosten naar het oordeel van de Afdeling in dit geval niet rechtstreeks voortvloeien uit het besluit tot weigering van de vergunning.
1997) dan in geval op 31 juli 1995 vergunning zou zijn verleend. Appellant heeft zijn vordering ter zitting beperkt tot kosten die zijn gemaakt om subsidie voor de windturbine te behouden, inkomstenderving, stagnatiekosten en kosten voor het inschakelen van een deskundige (Lichtveld Buis & Partners B.V.). Verweerders hebben ter zitting betoogd dat alle schade die beweerdelijk is geleden na 8 april 1997 niet kan worden toegerekend aan het besluit van 31 juli 1995 en/of het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag, omdat bij besluit van 8 april 1997 de vergunning wederom is geweigerd en appellant in het kader van het beroep tegen dat besluit niet om schadevergoeding heeft verzocht, dan wel, voorzover een verzoek om schadevergoeding is ingediend, de Afdeling bij uitspraak van 2 oktober 1997, nr. E03.97.0532, daarop onherroepelijk heeft beslist. Verder stellen verweerders dat appellant bij de vergunningaanvraag voor de windturbine onvoldoende gegevens heeft verschaft en hij eerst in augustus 1996 de benodigde gegevens omtrent slagschaduw heeft overgelegd. Een eventuele aansprakelijkheid van de gemeente Noordoostpolder voor schade ten gevolge van het besluit van 31 juli 1995 moet daarom volgens hun worden beperkt. Vaststaat dat bij besluit van verweerders van 31 juli 1995 de vergunning voor de windturbine is geweigerd en de Afdeling dit besluit bij uitspraak van 31 oktober 1996, nr. E03.95.1541, heeft vernietigd wegens een motiveringsgebrek. Daarmee is de onrechtmatigheid van het besluit in beginsel gegeven. Daarnaast is gebleken dat vergunningverlening – ook uit een oogpunt van slagschaduwhinder – mogelijk was, zodat er van moet worden uitgegaan dat de vergunning destijds ten onrechte was geweigerd. De door verweerders gestelde omstandigheid dat appellant bij de vergunningaanvraag te weinig gegevens heeft overgelegd kan niet aan hem worden tegengeworpen. Door het in behandeling nemen van de aanvraag hebben verweerders immers kennelijk geoordeeld dat de aanvraag toereikend was. Verder is gebleken dat appellant in het kader van het beroep tegen het besluit van 8 april 1997, waarbij hem wederom vergunning is geweigerd, om schadevergoeding heeft verzocht. De enkele om-
Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:73 Overwegingen Bij uitspraak van 31 oktober 1996, nr. E03.95. 1541, heeft de Afdeling het beroep van appellant tegen het besluit van verweerders van 31 juli 1995, waarbij, voorzover hier van belang, zij hebben geweigerd appellant krachtens de Wet milieubeheer vergunning te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een windturbine bij zijn bedrijf, gegrond verklaard en dat besluit in zoverre vernietigd. Daarbij heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek heropend ter voorbereiding van een uitspraak op het verzoek van appellant om verweerders te veroordelen in de door hem geleden schade (nr. E03.96.1552). Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de Afdeling, indien zij het beroep gegrond verklaart en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Appellant heeft aangeboden nader bewijs te leveren voor het geval de Afdeling dat noodzakelijk acht om tot toewijzing van de vorderingen over te gaan. De Afdeling is van oordeel dat dit aanbod niet gespecificeerd is en heeft het aanbod reeds hierom afgewezen. De Afdeling doet derhalve uitspraak op grond van de stukken en het verhandelde ter zittingen van 14 augustus 1997 en 29 januari 2002. Appellant vordert de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van verweerders van 31 juli 1995 tot weigering van een vergunning voor een windturbine en van het door verweerders niet tijdig beslissen op zijn aanvraag om vergunning voor die windturbine, waardoor de windturbine naar zijn stelling ongeveer twee jaar later in werking is gebracht (op 28 november
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Milieu
standigheid dat de Afdeling bij uitspraak van 2 oktober 1997, nr. E03.97.0532, beslissende op dat beroep, niet op dat verzoek is ingegaan en dus ook geen toepassing heeft gegeven aan artikel 8:73, eerste of tweede lid, van de Awb, kan er niet toe leiden dat de na dat besluit geleden schade niet meer kan worden toegerekend aan het besluit van 31 juli 1995 en/of het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op de vergunningaanvraag. Appellant stelt ten gevolge van de onrechtmatige besluitvorming inkomsten te hebben gederfd in de periode van 1 november 1995, zijnde de datum waarop bij een juiste besluitvorming de windturbine in werking zou kunnen zijn gebracht, tot 28 november 1997, zijnde de datum dat de windturbine daadwerkelijk in werking is gebracht. De gestelde inkomstenderving bedraagt 74.670 euro (ƒ 164.551). Dit bedrag bestaat uit een vergoeding ƒ 0,133 exclusief BTW per kWh, over twee jaren en 27 dagen, vermeerderd met 17.5 % BTW. De bespaarde kosten bedragen volgens appellant 155,32 euro (ƒ 342,28) per maand (inclusief BTW) zodat een bedrag van 25 x 155,32 euro = 3.888 euro (ƒ 8.568) in mindering kan worden gebracht. Appellant vordert aldus in totaal als inkomstenderving 70.782 euro (ƒ 155.983), vermeerderd met de wettelijke rente. Anders dan verweerders stellen heeft appellant naar het oordeel van de Afdeling, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, voldoende aannemelijk gemaakt dat in geval de windturbine eerder bedrijfsklaar zou zijn geweest, hij uit de teruglevering van elektriciteit inkomsten zou hebben gehad. Deze gederfde inkomsten kunnen naar het oordeel van de Afdeling worden geacht te zijn veroorzaakt door het besluit van verweerders van 31 juli 1995 en het niet tijdig nemen van een besluit op de vergunningaanvraag. Gelet op de coördinatieregeling tussen de bouwen de milieuvergunning en op de mogelijkheid van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de desbetreffende besluiten, moet er bij de bepaling van de periode waarin schade in de vorm van inkomstenderving is geleden, van worden uitgegaan dat, in geval bij besluit van 31 juli 1995 een milieuvergunning voor de windturbine zou zijn verleend, het besluit tot het verlenen van de bouwvergunning
15
naar verwachting eerst omstreeks begin april 1996 in werking zou zijn getreden. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is met de bouw en bedrijfsklaar maken van de windturbine ongeveer 2 maanden gemoeid. Gezien het vorenstaande moet de periode van 1 juni 1996 tot 28 november 1997, zijnde één jaar en 180 dagen, redelijkerwijs worden aangemerkt als de periode waarin voor vergoeding in aanmerking komende schade in de vorm van inkomstenderving is geleden. Blijkens de stukken produceert de windturbine gemiddeld 507.000 kWh per jaar. Gelet op de stukken acht de Afdeling voldoende aannemelijk dat de vergoeding aan appellant ƒ 0,133 per kWh zou bedragen indien de windturbine in de periode van 1 juni 1996 tot 28 november 1997 in werking zou zijn geweest. De gederfde inkomsten bedragen in die periode aldus (507.000 x ƒ 0,133) + (180/365 x 507.000 x ƒ 0,133) = ƒ 67.431 + ƒ 33.254 = ƒ 100.685. Voor vergoeding van BTW bestaat geen grondslag aangezien dit geen onderdeel uitmaakt van de werkelijk geleden schade. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting moet er van worden uitgegaan dat de besparingskosten ƒ 291,68 (berekend exclusief BTW) per maand bedragen. De totale besparingskosten over 18 maanden zijn aldus ƒ 5.250 (inclusief de maand november 1997). Gelet op het vorenstaande komen de verzoeken, voor zover het betreft de inkomstenderving ten bedrage van ƒ 95.435 (43.306 euro), voor inwilliging in aanmerking. Nu de derving van inkomsten maandelijks gedurende een periode van 18 maanden heeft plaatsgevonden, stelt de Afdeling vast dat de berekening van de rente dient plaats te vinden over het totale bedrag aan gederfde inkomsten (ƒ 95.435 / 43.306 euro) vanaf 1 maart 1996, zijnde halverwege de bedoelde periode van 18 maanden. Appellant vordert tevens kosten die zijn gemaakt ten behoeve van het veilig stellen van de subsidie voor de windturbine. Hiertoe heeft appellant twee declaraties van Lichtveld Buis & Partners B.V. overgelegd. Ongeveer 40% van de vermelde bedragen zouden zijn gemaakt voor het veilig stellen van subsidie. Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het inscha-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
16
kelen van een deskundige in dit verband redelijk was en dat de geclaimde kosten in redelijkheid zijn gemaakt. Daarbij zij in aanmerking genomen dat – anders dan appellant ter zitting heeft gesteld – onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat een speciale constructie nodig was om de subsidie veilig te stellen. Daarnaast zijn de bedoelde kosten onvoldoende gespecificeerd. De verzoeken worden in zoverre afgewezen. Hetzelfde geldt voor de geclaimde kosten voor het inschakelen van Lichtveld Buis & Partners B.V., voorzover deze zijn gemaakt voor advies naar aanleiding van de aanvankelijke weigeringen van verweerders om vergunning te verlenen en niet kunnen worden begrepen onder proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Ook deze kosten zijn onvoldoende gespecificeerd. Daarbij zij opgemerkt dat de desbetreffende declaraties van Lichtveld Buis & en Partners B.V. geen inzicht geven in de bedoelde kosten en – anders dan appellant ter zitting heeft betoogd – niet is komen vast te staan dat 40% van de daarop vermelde bedragen betrekking zou hebben op deze kostenpost. De gestelde kosten die verband houden met de stagnatie van de bouw van de windturbine in 1996 vloeien naar het oordeel van de Afdeling niet rechtstreeks voort uit het besluit van 31 juli 1995 en/of het niet tijdig nemen van een besluit op de vergunningaanvraag maar houden verband met het zonder milieu- en bouwvergunning oprichten van een inrichting tevens een bouwwerk, waartegen verweerders bij besluit van 30 juli 1996 met bestuursdwang zijn opgetreden. De verzoeken worden in zoverre afgewezen. Uit het vorenstaande volgt dat de verzoeken voor een deel voor inwilliging in aanmerking komen. Voor de door appellant voorgestane verhoging van de toe te kennen schadevergoeding met de eventueel daarover verschuldigde omzetbelasting bestaat geen aanleiding. Er is immers geen sprake van het leveren van een goed of het verrichten van een dienst als bedoeld in de artikelen 3, onderscheidenlijk 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968, zodat geen omzetbelasting is verschuldigd.
Milieu
02-91 ABRS 17 juli 2002, nr. 200001617/1 (GS Limburg) Casus Dwangsom wegens het uitoefenen van graafactiviteiten ten behoeve van de aanleg van een aarden wal zonder ontgrondingsvergunning. De afgegraven grond wordt benut als deklaag van deze wal. Rechtsvraag Is de afgraving vergunningplichtig op grond van de Ontgrondingenwet? Uitspraak Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a van de Ontgrondingsverordening Limburg is geen vergunning vereist voor ontgrondingen die uitsluitend worden verricht voor het (voor zover hier van toepassing) aanleggen van infrastructurele werken, mits deze planologisch zijn geregeld en het ontgronden ten behoeve van deze werken in de planologische regeling is afgewogen. Artikel 3 van de verordening roept alsnog vergunningplicht op, indien de ontgronding geschiedt ter verkrijging van bodemmateriaal dat nodig is voor de in artikel 2 genoemde infrastructurele werken. Niet in geding is dat sprake is van aanleg van een infrastructureel werk en dat de afgegraven grond wordt gebruikt als afdeklaag voor de wal. De Afdeling is van oordeel dat de afgraving nodig is voor de realisering van het werk en door het verstrekken van een aanlegvergunning de aanleg van de wal planologisch is geregeld en dat de ontgronding planologisch is afgewogen zodat aan de vereisten van artikel 2, aanhef en onder a van de verordening is voldaan. Artikel 3 wordt zo uitgelegd dat hieronder valt de verkrijging of winning van bodemmaterialen (oppervlaktedelfstoffen) die elders worden benut voor aldaar plaatsvindende infrastructurele werken. Omdat daarvan in casu geen sprake is, concludeert de Afdeling dat artikel 3 niet van toepassing is en mitsdien voor de afgraving ten behoeve van de aanleg van de aarden wal geen ontgrondingsvergunning benodigd is. Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32 Ontgrondingenwet, artikel 3
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Milieu
Ontgrondingsverordening Limburg, artikel 2, aanhef en onder a en artikel 3 Overwegingen Bij besluit van 13 juli 1999 hebben gedeputeerde staten van Limburg (verweerders) appellant gelast uiterlijk één dag na het van kracht worden van hun besluit het ontgronden van het perceel aan de Millenerweg te Sittard te beëindigen. Verweerders hebben bepaald dat door appellant een dwangsom wordt verbeurd van ƒ 13.000,00 (5.899,14 euro) per dag dat ontgrond wordt zonder vergunning, ingaande uiterlijk de dag na het van kracht worden van de beschikking. Het maximum van de te verbeuren dwangsommen is gesteld op ƒ 250.000,00 (113.445,00 euro). Voorts is appellant gelast uiterlijk drie maanden na het van kracht worden van de beschikking het ontgronde gedeelte te hebben teruggebracht in de oorspronkelijke staat met specie van dezelfde aard en samenstelling. Aan deze last is het, na het verlopen van de gestelde termijn, verbeuren van een dwangsom verbonden van ƒ 10.000,00 (4.537,80 euro) per dag dat het ontgronde gedeelte niet is teruggebracht in de oorspronkelijke staat, met een maximumbedrag van ƒ 300.000,00 (136.134,10 euro).
Parkbos Millen ligt tussen twee beeklopen, de Rode Beek en de Geleenbeek, en ten zuiden van het uit de tiende eeuw stammende landgoed Huis Millen. Appellant ontwikkelt het circa 20 hectare grote gebied tot natuurontwikkelingsgebied. In dat kader wenst hij een negen meter hoge aarden wal op te werpen. Bij brief van 20 oktober 1998 heeft appellant bij burgemeester en wethouders van Sittard een aanvraag ingediend voor een aanlegvergunning ter verwezenlijking van deze aarden wal. Nadat verweerders bij besluit van 2 maart 1999 de vereiste verklaring van geen bezwaar hebben afgegeven, hebben burgemeester en wethouders bij besluit van 16 maart 1999 met toepassing van de artikelen 14 en 21, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, in samenhang met artikel 46, zesde lid, van de Woningwet de gevraagde aanlegvergunning verleend. Aan deze vergunning is het voorschrift verbonden dat de aan te leggen aarden wal afgedekt moet worden met een schone grondlaag van een meter.
17
Deze vergunning is niet in rechte bestreden, zodat in deze procedure van de rechtmatigheid daarvan wordt uitgegaan. Door provinciale toezichthouders is op 28 juni 1999 geconstateerd dat op het perceel aan de Millenerweg, aan de oostelijke zijde van de Geleenbeek een laag schone grond is afgegraven. Op 9 juli 1999 is geconstateerd dat nog immer teelaarde werd afgegraven. Verweerders beschouwen deze graafactiviteiten als ontgrondingactiviteiten die zonder vergunning worden verricht. Hierdoor wordt gehandeld in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, aldus verweerders. Om deze overtreding te staken en om de gevolgen daarvan ongedaan te maken, hebben zij de hiervoor vermelde lasten onder dwangsom opgelegd. Appellant betwist dat de afgraving op grond van de Ontgrondingenwet vergunningplichtig is. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet is het verboden, behoudens het bepaalde in de artikelen 12 en 31, zonder vergunning te ontgronden dan wel als eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker, opstalhouder, beklemde meier of gebruiker van enige onroerende zaak toe te laten, dat aldaar zonder vergunning ontgronding plaats heeft. Artikel 5, tweede lid, van deze wet bepaalt dat bij provinciale verordening nadere regelen omtrent ontgrondingen, bedoeld in artikel 8, tweede lid, worden gesteld. Het tweede lid van artikel 7 regelt dat bij de verordening, bedoeld in artikel 5, tweede lid, voor daarbij aan te duiden categorieën van ontgrondingen, wegens haar bijzondere aard of met het oog op bijzondere gewestelijke omstandigheden, kan worden bepaald dat het verbod van artikel 3, eerste lid, niet geldt. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de door provinciale staten van Limburg op 11 april 1997 vastgestelde Ontgrondingenverordening Limburg (hierna: de verordening) is geen vergunning vereist voor ontgrondingen die uitsluitend worden verricht voor het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van infrastructurele werken (zoals wegen, spoor- en waterwegen, havens, kunstwerken, pleinen, parkeerterreinen, vliegvelden, waterkeringen en geleidingsdammen), industrieterreinen, sportvelden, begraafplaatsen, bouwwerken, parken, vennen, bassins (zoals waterbufferbassins en mestbassins) tuinvijvers, watergangen, mits deze wer-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
18
Milieu
ken planologisch zijn geregeld en het ontgronden ten behoeve van deze werken in de planologische regeling is afgewogen. Artikel 3 van de verordening bepaalt dat artikel 2 niet van toepassing is, indien de ontgronding geschiedt ter verkrijging van het bodemmateriaal dat nodig is voor de in artikel 2, sub a, genoemde werken. Niet in geding is dat de aanleg van de aarden wal ten behoeve van het parkbos een van de in artikel 2, aanhef en onder a, van de verordening genoemde werken is. Voorts staat vast dat de afgegraven grond gebruikt wordt als de in de aanlegvergunning voorgeschreven afdeklaag. Artikel 2, aanhef en onder a, van de verordening vereist dat de ontgronding uitsluitend is verricht voor de realisering van dat werk. Blijkens de toelichting op artikel 2 van de verordening moet deze eis aldus worden gelezen dat de ontgronding nodig is voor de realisering van het werk. Gelet op de stukken, waaronder in het bijzonder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de afgraving, in ieder geval op een aantal plaatsen, gewenst en noodzakelijk is voor de stabiliteit van de te realiseren aarden wal. Aan dit vereiste is derhalve voldaan. Voorts vereist artikel 2, aanhef en onder a, van de verordening dat de afgraving planologisch is geregeld en in de planologische regeling is afgewogen. Uit de toelichting op artikel 2 van de verordening blijkt dat een werk als bedoeld in deze bepaling geacht wordt planologisch te zijn geregeld indien dat werk in overeenstemming is met een of meer besluiten krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening, genomen door het bestuur van een gemeente of de provincie waarin die gemeente is gelegen, waardoor het werk en daarmee de ontgronding ten behoeve van dat werk kan plaatsvinden zonder strijd met het bepaalde bij of krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De met de in deze bepaling bedoelde werken samenhangende ontgrondingen worden geacht in de planologische regeling te zijn afgewogen indien het feit dat ten behoeve van die werken een ontgronding moet worden uitgevoerd uitdrukkelijk onderdeel uitmaakt van de besluitvorming omtrent die planologische regeling. Zoals hiervoor is overwogen, is bij besluit van 16 maart 1999 aan appellant een aanlegver-
gunning verleend voor het opwerpen van de aarden wal. Deze wal is daarmee planologisch geregeld als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, van de verordening. De afgraving vindt plaats op de plek waar appellant de aarden wal wenst op te werpen. De afgegraven grond wordt benut als deklaag van deze wal. Burgemeester en wethouders, het terzake bevoegde gezag, hebben appellant bij brief van 28 juli 1999 te kennen gegeven dat appellant er van mag uitgaan dat de verwijdering van de teellaag met de afgifte van de aanlegvergunning planologisch is afgewogen. Gelet hierop moet worden vastgesteld dat de ontgronding ten behoeve van de aarden wal planologisch is afgewogen. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat zich in dit geval de in artikel 2, aanhef en onder a, van de verordening opgenomen uitzondering op de vergunningplicht voordoet. Artikel 3 van de verordening roept alsnog een vergunningplicht in het leven ten aanzien van de werken die krachtens artikel 2, aanhef en onder a, van de verordening, bij uitzondering, aan de vergunningplicht zijn onttrokken. De Afdeling ziet zich geplaatst voor de interpretatie van de in artikel 3 van de verordening opgenomen zinsnede ‘ter verkrijging van het bodemmateriaal dat nodig is voor de in artikel 2 genoemde werken’. Bij gebreke van een bij dit artikel van de verordening behorende toelichting leest de Afdeling deze zinsnede aldus dat hieronder valt de verkrijging of winning van bodemmaterialen die elders worden benut voor de aldaar plaatsvindende werken als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, van de verordening. De Afdeling baseert deze lezing op het volgende. De in artikel 2, aanhef en onder a, bedoelde, van de vergunningplicht uitgezonderde, activiteiten zijn niet primair gericht op de winning van oppervlaktedelfstoffen, maar op het realiseren van bepaalde werken. In een situatie waarin op een bepaalde plek grond wordt afgegraven om deze elders te benutten, is – in afwijking van het bovenstaande – het doel van de ontgronding op die plek primair de winning van de grond. Artikel 3 van de verordening regelt dat in die gevallen alsnog wordt teruggevallen op het uitgangspunt van de wettelijke regeling, te weten de vergunningplicht. Aangezien met het thans voorliggende werk primair wordt beoogd een park aan te leggen en meer in het bijzonder een aarden wal in dat park, is de
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Milieu
Afdeling van oordeel dat hier geen sprake is van ‘verkrijging’ als bedoeld in artikel 3 van de verordening. Geconcludeerd moet worden dat dit werk niet alsnog ten gevolge van artikel 3 van de verordening vergunningplichtig is. Het vorenoverwogene in aanmerking nemende, moet worden geconcludeerd dat voor de afgraving ten behoeve van de aanleg van de aarden wal geen ontgrondingvergunning benodigd is. Verweerders waren derhalve niet bevoegd de lasten onder dwangsom op te leggen. Het beroep is gegrond. De bestreden besluiten dienen te worden vernietigd.
02-92 ABRS 17 juli 2002, nr. 200103105/1 (Nederweert) Casus Tijdelijk verleende oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een motorcrossbaan. Appellanten zijn van mening dat de schadelijke effecten van de inrichting op de omliggende flora en fauna, in het bijzonder de (broed-)vogels zijn miskend. Dit wordt bevestigd door een advies van het Instituut voor Bos- en natuuronderzoek dat op verzoek van verweerders is uitgebracht. Bij vergunningvoorschrift is bepaald dat geen wedstrijden mogen plaatsvinden in het broedseizoen (15 maart tot en met 15 juli). Rechtsvraag Biedt het genoemde voorschrift voldoende bescherming? Uitspraak De Afdeling is van mening dat het advies onvoldoende inzicht verschaft omdat niet is gekeken naar de effecten van periodiek optredend motorgeluid, maar slechts naar de effecten van permanent optredend verkeersgeluid. Voorts is zij van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat specifieke vogelbeschermingsmaatregelen niet nodig zijn, behalve in de broedperiode omdat het op zichzelf aanne-
19
melijk is dat crossgeluid schrikreacties bij broedvogels kan veroorzaken, die in het uiterste geval kunnen leiden tot de definitieve beëindiging van het broeden. Het voorschrift waarbij het houden van wedstrijden in de broedperiode wordt verboden, geldt echter niet voor trainingen. Ter verklaring van dit onderscheid is ter zitting gesteld dat tijdens trainingen minder geluid wordt geproduceerd dan tijdens wedstrijden omdat bij wedstrijden het aantal deelnemers veel groter is dan bij trainingen. De Afdeling is van oordeel dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat tijdens trainingen geen wezenlijke schrikreacties bij broedvogels zullen optreden, uitsluitend omdat het aantal deelnemers daarbij geringer is dan bij wedstrijden. Het besluit dient in zoverre dan ook te worden vernietigd. Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Overwegingen Bij besluit van 1 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders van Nederweert (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer aan Motorclub de Peelrijders-Motorsportvereniging Nederweert een tijdelijke vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een motorcrossbaan. Appellanten stellen zich op het standpunt – kort weergegeven – dat de inrichting inmiddels in actueel leefgebied van de das is komen te liggen. De sterke toename van de dassenpopulatie in het betrokken gebied neemt volgens hen niet weg dat met name het beëindigen van de crossactiviteiten zal leiden tot verdere uitbreiding en versterking van het dassenleefgebied en waarschijnlijk tot de hernieuwde ingebruikname van een nabij de inrichting gelegen verlaten dassenburcht.
Verweerders hebben vastgesteld dat ten tijde van het nemen van het besluit de inrichting blijkens het Dassenbeschermingsplan Limburg 1989 niet was gelegen in actueel dassenleefgebied. Gelet daarop, alsmede op het beperkte gebruik van de inrichting en de beperkte verkeersstromen van en naar de inrichting, hebben zij zich op het standpunt gesteld dat er geen grond is de vergunning te weigeren in het belang van de bescherming van de das. Naar het oordeel van de Afdeling dient de vraag of ter plaatse in beginsel een motorcrossterrein mag
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
20
Milieu
worden gevestigd primair te worden beantwoord aan de hand van toetsing aan planologische regelingen, die daartoe immers het meest geschikte toetsingskader bieden. Het motorcrossterrein is als zodanig bestemd. Ter beantwoording van de vraag of de vergunning zich op dit punt verdraagt met de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer overweegt de Afdeling dat verweerders zich op goede gronden op het standpunt hebben gesteld dat de vergunning niet in het belang van de bescherming van de das behoeft te worden geweigerd, nu op grond van het deskundigenbericht en de gebleken toename van de dassenpopulatie in de omgeving van de inrichting, niet aannemelijk is dat het in werking zijn van de inrichting nadelige gevolgen heeft voor de reeds aanwezige dassenpopulatie. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd op dit punt kan dan ook niet slagen. Appellanten stellen zich op het standpunt – kort weergegeven – dat verweerders de schadelijke effecten van de inrichting op de omliggende flora- en fauna hebben miskend. Zij wijzen in dit verband op onderzoek dat namens verweerders is verricht en waarin is geconcludeerd dat de inrichting in het bijzonder nadelige gevolgen heeft voor (broed-)vogels. Volgens appellanten zijn de schadelijke effecten zelfs groter dan is vermeld in de conclusies van dat onderzoek, omdat bij het uitvoeren van dat onderzoek geen rekening is gehouden met de specifieke geluideffecten van motorcrossactiviteiten op bosen moerasvogels, weidevogels daarin buiten beschouwing zijn gelaten en bovendien is uitgegaan van te grote afstanden tot beschermde gebieden.
van het onderzoek naar de effecten van gemotoriseerd verkeer op broedvogels blijkt dat de crossactiviteiten op het bestaande motorcrossterrein aan de Leveroijsedijk de broedvogelstand in omliggende natuurgebieden negatief beïnvloeden. Het betreft vooral de in de nabijheid van het terrein gelegen gebiedjes, het Vlakwater en de Banen. De afname van de dichtheid is het grootst in de nabijgelegen gebiedjes, circa 50%, en het geringst in het Vlakwater en de Banen, circa 20%. De effecten op het Vlakwater zijn mogelijk te verminderen door afschermende maatregelen bij het motorcrossterrein. Verweerders hebben in het besluit overwogen dat, bij afweging van alle aan de orde zijnde belangen, de gevraagde vergunning verleend dient te worden, ondanks voornoemd advies. Bij die afweging hebben zij onder meer betrokken dat de crossactiviteiten ter plaatse reeds lang plaatsvinden en het aantal gebruiksuren in de loop der jaren drastisch is teruggebracht, terwijl er redelijkerwijs geen maatregelen mogelijk zijn geluidhinder verder in te perken. Daarbij maakt het weigeren van de vergunning volgens verweerders inbreuk op planologische rechten van de aanvragers, terwijl een alternatieve locatie nog niet voorhanden is. Ten slotte hebben verweerders ter bescherming van broedende vogels in geluidvoorschrift 1 bepaald dat met ingang van het jaar 2002 geen wedstrijden mogen plaatsvinden in het broedseizoen (15 maart tot en met 15 juli). Volgens het deskundigenbericht kan het advies van 9 juni 1999 niet representatief worden geacht, omdat dat is gebaseerd op de effecten van permanent optredend verkeersgeluid op de populatiegrootte van vogels in plaats van op de effecten van periodiek optredend motorgeluid. Volgens het deskundigenbericht kan vanwege het ontbreken van een juiste beoordelingsmaatstaf van de effecten van periodiek optredend motorgeluid niet worden beoordeeld of in het advies van 9 juni 1999 de effecten op de populatiegrootte worden over- of onderschat. Verweerders hebben dan ook terecht geconcludeerd dat dat advies onvoldoende inzicht verschaft in de effecten van het motorcrossgeluid op de vogelpopulatie. Gebleken is verder dat er geen concrete gegevens voorhanden zijn waaruit de invloed van het jarenlange gebruik van het crossterrein op de vogelpopulatie vastgesteld kan worden. Wel is op grond van de stukken aannemelijk dat in
Verweerders hebben ten behoeve van de beslissing op de aanvraag advies gevraagd aan het Instituut voor Bos- en natuuronderzoek betreffende de nadelige effecten van de crossactiviteiten op de fauna in het algemeen en (broed)vogels in het bijzonder, die vertoeven in omliggende natuurgebieden. In het advies van dat instituut van 9 juni 1999 is als beoordelingsmaatstaf gehanteerd de afname van de populatiegrootte van faunasoorten. Vanwege het ontbreken van kennis over de geluideffecten van motorcrossactiviteiten is die beoordeling wat (broed-)vogels betreft gebaseerd op de resultaten van het onderzoek naar de effecten van wegverkeer op broedvogelpopulaties. De conclusies van dat advies luiden als volgt: Bij gebruik van de resultaten
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Milieu
de loop der jaren de omvang van de vogelpopulatie in de nabije omgeving van de inrichting niet wezenlijk is gewijzigd. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat verweerders, aan wie, zoals onder 2.1 is overwogen, op dit punt een zekere beoordelingsvrijheid toekomt, zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat specifieke vogelbeschermingsmaatregelen niet nodig zijn, behalve in de broedperiode, omdat – wat er zij van de juistheid van de getalsmatige conclusies uit het advies van 9 juni 1999 – het op zichzelf aannemelijk is dat crossgeluid schrikreacties bij broedvogels kan veroorzaken, die in het uiterste geval kunnen leiden tot de definitieve beëindiging van het broeden. Om die reden hebben verweerders geluidvoorschrift 1 aan de vergunning verbonden. Dat voorschrift, dat een verbod bevat om in de broedperiode wedstrijden te houden, geldt echter niet voor trainingen, die tijdens de gehele broedperiode twee keer per week mogen plaatsvinden (totaal 7,5 uur per week, waarbij 12 motoren tegelijkertijd mogen rijden). Ter verklaring van het op die wijze aangebrachte onderscheid tussen wedstrijden en trainingen is ter zitting gesteld dat tijdens trainingen minder geluid wordt veroorzaakt dan tijdens wedstrijden, omdat bij wedstrijden het aantal deelnemers (ongeveer 25) veel groter is dan bij trainingen. Naar het oordeel van de Afdeling kan echter niet zonder meer worden aangenomen dat tijdens trainingen geen wezenlijke schrikreacties bij broedvogels zullen optreden, uitsluitend omdat het aantal deelnemers daarbij geringer is dan bij wedstrijden. Het besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
21
02-93 ABRS 17 juli 2002, nr. 200105865/1 (Staatssecretaris LNV) Casus Afwijzing verzoek om schadevergoeding en nadeelcompensatie. De schade is ontstaan door het niet kunnen rapen van 45.000 kilo mosselen per jaar in de voedselarme jaren 1996 tot en met 1998 in het staatsnatuurmonument Waddenzee. In 1996 is op grond van artikel 16, tweede lid, onder c van de Natuurbeschermingswet (Nbw) aan appellante ontheffing verleend voor het rapen van mosselen in de genoemde periode. Rechtsvragen 1. Biedt artikel 18 Nbw een grondslag voor het toekennen van schadevergoeding? 2. Komt appellante in aanmerking voor nadeelcompensatie? Uitspraak ad 1. De Afdeling overweegt dat artikel 18, eerste lid Nbw geen betrekking heeft op verleende ontheffingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, onder c van die wet. Bovendien heeft artikel 18 slechts betrekking op beschermde natuurmonumenten terwijl in het geval van de Waddenzee sprake is van een staatsnatuurmonument. Dat dit onderscheid in de nieuwe Nbw 1998 zal komen te vervallen, kan appellante niet baten omdat deze nieuwe regeling ten tijde van het bestreden besluit nog niet in werking was getreden. ad 2. Met verwijzing naar het rechtsbeginsel ‘gelijkheid van openbare lasten’ is de Afdeling van oordeel dat de omstandigheid dat in de jaren 1996, 1997 en 1998 sprake was van voedselarme jaren waardoor appellante geen gebruik heeft kunnen maken van haar ontheffing, een risico is dat voor rekening van appellante dient te komen. Gezien de kwetsbaarheid van het gebied waarin zij haar activiteiten uitvoerde, diende appellante er rekening mee te houden dat een ontheffing slechts zou worden verleend onder stringente voorwaarden.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Milieu
22
Natuurbeschermingswet, artikelen 12 en 18 Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:4, tweede lid Overwegingen Bij besluit van 14 juni 2001 heeft de Staatssecretaris van LNV (verweerder) het verzoek van appellante om schadevergoeding als bedoeld in artikel 18 van de Natuurbeschermingswet en om nadeelcompensatie afgewezen. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet, is het verboden zonder vergunning of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of die een beschermd natuurmonument ontsieren. Ingevolge het tweede lid worden als schadelijk voor het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument in ieder geval aangemerkt handelingen die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde wezenlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument aantasten. Artikel 16, tweede lid, onder c, van de Natuurbeschermingswet voorziet in de bevoegdheid van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister) ontheffing van het verbod van artikel 16, eerste lid, te verlenen. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet, voor zover hier van belang, kent de Minister, indien en voorzover blijkt, dat een belanghebbende, ten gevolge van de aanwijzing als beschermd natuurmonument dan wel een beschikking als bedoeld in artikel 8, tweede lid, of doordat een vergunning is geweigerd dan wel aan een vergunning voorwaarden zijn verbonden, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. Appellante is allereerst van mening dat verweerder haar verzoek om toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 18, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet dan wel nadeelcompensatie voor het niet kunnen rapen van 45.000 kilo mosse-
len per jaar in de jaren 1996, 1997 en 1998 in het staatsnatuurmonument Waddenzee II ten onrechte heeft afgewezen. Zij voert daartoe onder meer aan dat artikel 18 van de Natuurbeschermingswet in dit geval wel van toepassing is nu de parlementaire behandeling van de Natuurbeschermingswet 1998 is afgerond en daarin ten aanzien van schadevergoeding geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen staats- en beschermde natuurmonumenten. Verweerder heeft het verzoek van appellante afgewezen alsmede het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hij heeft daarbij onder meer verwezen naar de jurisprudentie van de Afdeling met betrekking tot het bereik van artikel 18 van de Natuurbeschermingswet. Bij besluit van 22 april 1996 is op grond van artikel 16, tweede lid, onder c, van de Natuurbeschermingswet aan appellante een ontheffing onder voorwaarden verleend voor het rapen van mosselen in de periode 1996, 1997 en 1998 in het staatsnatuurmonument Waddenzee II. De Afdeling overweegt wat betreft de gestelde schade ten gevolge van het niet kunnen rapen van mosselen allereerst dat artikel 18, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet, gelet op de duidelijke bewoordingen daarvan, geen betrekking heeft op verleende ontheffingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, onder c, van de Natuurbeschermingswet. Voorts heeft artikel 18, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet slechts betrekking op beschermde natuurmonumenten. Dit artikel noch andere artikelen van de Natuurbeschermingswet voorzien in een mogelijkheid tot vergoeding van schade die het gevolg is van een aanwijzing van een gebied als staatsnatuurmonument dan wel van de weigering van een vergunning of ontheffing of aan een vergunning of ontheffing verbonden voorwaarden voor het verrichten van handelingen in het staatsnatuurmonument. De door appellante in dit verband naar voren gebrachte omstandigheid dat met de inwerkingtreding van de nieuwe Natuurbeschermingswet 1998 het onderscheid tussen beschermde en staatsnatuurmonumenten zal komen te vervallen, kan appellante niet baten omdat de desbetreffende artikelen nog niet in werking waren getreden ten tijde van het bestreden besluit. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding op
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Milieu
grond van artikel 18, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet voor het niet kunnen rapen van 45.000 kilo mosselen per jaar in de jaren 1996, 1997 en 1998 in bezwaar terecht gehandhaafd. Aangezien artikel 18, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet in dit geval niet als basis kon dienen voor het toekennen van schadevergoeding, bestond voor verweerder in beginsel de bevoegdheid om nadeelcompensatie toe te kennen. In dit geval heeft hij het verzoek afgewezen. Dienaangaande overweegt de Afdeling het volgende. Op grond van het – mede aan artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht ten grondslag liggende – rechtsbeginsel van ‘égalité devant les charges publiques’ (gelijkheid van openbare lasten) zijn bestuursorganen gehouden tot compensatie van onevenredige – buiten het normale maatschappelijk risico vallende en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende – schade die is ontstaan in een door de uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid ontstane rechtsverhouding. Een groot deel van de Waddenzee is aangewezen als staatsnatuurmonument. De desbetreffende aanwijzingsbesluiten zijn onherroepelijk. De aan appellante op 22 april 1996 verleende ontheffing is tevens in rechte onaantastbaar. Deze ontheffing en de daarin opgenomen voorwaarden kunnen derhalve thans niet ter beoordeling staan. De voorwaarde dat in voedselarme jaren van de ontheffing geen gebruik kan worden gemaakt, vloeit direct voort uit het door verweerder gevoerde en aan de ontheffing ten grondslag liggende beleid met betrekking tot de bescherming van de natuurwaarden in de Waddenzee. Vast staat dat alleen appellante op grond van ontheffingen of vergunningen beroepsmatig mosselen raapt in de Waddenzee. De omstandigheid dat in de jaren 1996, 1997 en 1998 sprake was van voedselarme jaren zodat appellante geen gebruik heeft kunnen maken van haar ontheffing is een risico dat voor rekening van appellante dient te komen. Appellante diende er, gezien de kwetsbaarheid van het gebied waarin zij haar activiteiten uitvoerde, rekening mee te houden dat de mogelijkheid bestond dat een ontheffing slechts zou worden verleend onder stringente voorwaarden. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van onevenredige schade als gevolg van de verleende ontheffing.
23
Gelet hierop heeft verweerder de afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie voor het niet kunnen rapen van 45.000 kilo mosselen per jaar in de jaren 1996, 1997 en 1998 in het staatsnatuurmonument Waddenzee II in bezwaar terecht gehandhaafd. Appellante is voorts van mening dat verweerder ten onrechte heeft afgewezen haar verzoek om vergoeding van schade die zij heeft geleden als gevolg van het bij de uitspraak van 10 mei 2001, nr. 200000760/1, door de Afdeling vernietigde besluit betreffende de ongegrondverklaring van haar bezwaren tegen de weigering een vergunning als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet te verlenen voor het rapen van mosselen in het staatsnatuurmonument Waddenzee II van 1999 tot en met 31 december 2003. Appellante voert in dit verband aan dat de onrechtmatigheid van dit besluit vast staat nu verweerder alsnog bij besluit van 19 juni 2001 haar bezwaren gegrond heeft verklaard en haar een vergunning heeft verleend voor het rapen van mosselen in het staatsnatuurmonument Waddenzee II. De omstandigheid dat beroep is ingesteld tegen dit besluit kan volgens appellante niet aan toekenning van schadevergoeding in de weg staan. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de schade die appellante mogelijk heeft geleden als gevolg van het vernietigde besluit waarbij haar bezwaren tegen de weigering een vergunning te verlenen ongegrond zijn verklaard, niet voor haar rekening behoort te blijven. Hij heeft het verzoek om schadevergoeding op dit punt echter afgewezen omdat de rechtmatigheid van het besluit van 19 juni 2001 om alsnog een vergunning te verlenen vanwege het daartegen ingestelde beroep nog niet onherroepelijk vaststaat. Derhalve is nog geen sprake van schade die appellante als gevolg van het vernietigde besluit heeft geleden, aldus verweerder. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich terecht op dit standpunt heeft gesteld. Zij overweegt dat pas op het moment van het onherroepelijk worden van de beslissing op bezwaar van 19 juni 2001, het mogelijk is om vast te stellen of en, zo ja, in welke omvang schade is geleden als gevolg van het vernietigde besluit inzake de eerdere beslissing op het bezwaarschrift tegen het besluit appellante geen vergunning te verlenen.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
24
Milieu
Het beroep van appellante is ook in zoverre ongegrond. Bij uitspraak van heden, nr. 200103804/1, heeft de Afdeling het beroep tegen het besluit van verweerder van 19 juni 2001 waarbij de bezwaren van appellante alsnog gegrond zijn verklaard en de gevraagde vergunning onder voorwaarden is verleend, ongegrond verklaard. Gelet op het voorgaande staat het appellante vrij opnieuw een verzoek om schadevergoeding in te dienen bij verweerder.
komst zijn de kadastrale ligging van het terrein en de omvang daarvan nauwkeurig aangeduid. Voorts worden personen die geen lid zijn de toegang tot het terrein waarop de modelvliegactiviteiten plaatsvinden, ontzegd door middel van waarschuwingsborden. Nu het hier activiteiten betreft in een omvang alsof zij bedrijfsmatig zijn, deze activiteiten binnen een zekere begrenzing plaatsvinden en het desbetreffende terrein niet is aan te merken als openbare weg of anderszins als gebied met een openbare functie, is de Afdeling van oordeel dat sprake is van een inrichting in de zin van de Wm. ad 2. De Afdeling overweegt dat het Centraal Veluws Natuurgebied, in welk gebied de inrichting is gelegen, is aangewezen als Speciale Beschermingszone (SBZ) in de zin van de Vogel- en de Habitatrichtlijn. In de considerans van het bestreden besluit wordt betoogd dat voldoende aannemelijk is dat de fauna (vooral vogels) in de omgeving van de inrichting in haar leefgedrag gehinderd wordt door de activiteiten in de inrichting. Gelet op artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn hadden verweerders slechts tot vergunningverlening over mogen gaan, nadat dienaangaande onderzoek was verricht. ad 3. De Afdeling stelt vast dat geen sprake is van één van de in artikel 8.17 genoemde gevallen. Deze bepaling biedt niet de ruimte om vanwege het ontbreken van gegevens die ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bekend hadden kunnen zijn een tijdelijke vergunning te verlenen. Evenmin ontslaat deze bepaling verweerders van de verplichting om voorafgaand aan de vergunningverlening zelf de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren en de mogelijke gevolgen voor het milieu te onderzoeken.
02-94 ABRS 24 juli 2002, nr. 200103706/1 (Ede) Casus Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een inrichting voor gemotoriseerde modelvliegtuigen. Vergunningaanvraagster voert aan dat geen sprake is van een inrichting in de zin van de Wm en mitsdien geen vergunning benodigd is. Voorts meent zij dat de beperking van de looptijd van de vergunning tot twee jaar in strijd is met artikel 8.17, eerste lid van de Wm. De appellerende milieuwerkgroep betoogt dat de inrichting nadelige effecten heeft op de fauna in de omgeving daarvan. Deze omgeving maakt deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur. Rechtsvragen 1. Is sprake van een inrichting in de zin van de Wm? 2. Hadden verweerders onderzoek moeten (laten) verrichten naar verstoring van de fauna in haar leefgedrag? 3. Is sprake van een situatie waarvoor een tijdelijke vergunning kan worden verleend? Uitspraak ad 1. De modelvliegactiviteiten vinden plaats op een terrein op de Ginkelse Heide, welk gebied eigendom is van de Staat der Nederlanden. Op basis van een privaatrechtelijke overeenkomst mogen de bij vergunningaanvraagster aangesloten leden hun activiteiten op dit terrein uitvoeren. In deze overeen-
Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid en artikel 8.17 Habitatrichtlijn, artikel 6, derde lid Overwegingen Bij besluit van 5 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders van Ede (verweerders) krachtens de
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Milieu
Wet milieubeheer aan appellante sub 1 vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een vliegveld voor gemotoriseerde modelvliegtuigen op een perceel aan de Ginkelseweg. Appellante sub 1 stelt dat voor het vliegen met gemotoriseerde modelvliegtuigen op de onderhavige locatie geen vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist, omdat niet kan worden gesproken van een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van die wet. Onder een inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Krachtens het derde lid van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen die nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken. Aan dit artikellid is uitvoering gegeven in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Ingevolge het vierde lid van dit artikel – voorzover thans van belang – wordt elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting verstaan een inrichting behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. In categorie 19.1 sub g 2o van Bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, voorzover thans van belang, worden inrichtingen of terreinen, geen openbare weg zijnde, aangewezen waar gelegenheid wordt geboden tot het gebruiken van gemotoriseerde modelvliegtuigen. Blijkens de stukken is het terrein waar de modelvliegactiviteiten plaatsvinden gelegen op de Ginkelse Heide, welk gebied in eigendom is van de Staat der Nederlanden. Op basis van een privaatrechtelijke overeenkomst met de Staat der Nederlanden mogen de leden van de bij appellante sub 1 aangesloten verenigingen op het desbetreffende terrein gedurende het gehele jaar dagelijks radiografisch te besturen modelvliegtuigen laten opstijgen, vliegen en landen, met dien verstande dat op werkdagen uitsluitend na 16.00 uur mag worden gevlogen. In de privaatrechtelijke overeenkomst zijn de kadastrale ligging van het terrein en de omvang daarvan nauwkeurig aangeduid. Voorts wordt personen die geen lid zijn van appellante sub 1 de toegang tot het terrein waarop de modelvliegactivitei-
25
ten plaatsvinden ontzegd door middel van waarschuwingsborden. De Afdeling is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het hier activiteiten betreft in een omvang alsof zij bedrijfsmatig zijn, dat de activiteiten plaatsvinden binnen een zekere begrenzing en dat het terrein waarop de activiteiten plaatsvinden niet is aan te merken als openbare weg of anderszins als gebied met een openbare functie. Het onderhavige modelvliegterrein moet derhalve worden aangemerkt als een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. Appellante sub 1 voert aan dat zij haar activiteiten reeds vijftig jaar zonder beperkingen op de Ginkelse Heide uitvoert en reeds decennia van het huidige terrein gebruik maakt. Zij acht de onderhavige vergunning met de in de voorschriften opgenomen beperkingen in vlieguren een onaanvaardbare inbreuk op de aldus door haar verworven rechten dan wel op het door verweerders gewekte vertrouwen dat deze niet zouden worden aangetast. De Afdeling overweegt dat, hoewel de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten reeds lange tijd op het onderhavige terrein plaatsvinden, voor deze activiteiten niet eerder een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is verleend. In de zin van de Wet milieubeheer gaat het derhalve om een oprichtingssituatie. Appellante sub 1 kan zich, gelet hierop, in het kader van de onderhavige procedure niet met vrucht op bestaande rechten beroepen dan wel op het door verweerders gewekte vertrouwen, wat daar ook van zij, dat de activiteiten op het terrein die samenhangen met het gebruik ervan voor vliegen met modelvliegtuigen, niet bij wege van een vergunning zouden worden geregeld wanneer zij als bedrijfsmatig moeten worden aangemerkt. Appellante sub 2 betoogt dat de inrichting nadelige effecten heeft op de fauna in de omgeving daarvan. Zij wijst erop dat de inrichting is gelegen op de Ginkelse Heide, die deel uitmaakt van het Centraal Veluws Natuurgebied, welk gebied onderdeel is van de Ecologische Hoofdstructuur. Zij stelt dat het be-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
26
Milieu
streden besluit is genomen in strijd met Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; verder: Vogelrichtlijn) en met Richtlijn 92/43/ EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; verder: Habitatrichtlijn). Zij meent dat verweerders ten onrechte hebben nagelaten een passende beoordeling te maken van de mogelijke gevolgen van de inrichting voor de vogelstand in genoemde gebieden. Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de Vogelrichtlijn nemen de Lid-Staten passende maatregelen om vervuiling en verslechtering van de woongebieden in de in de leden 1 en 2 bedoelde beschermingszones te voorkomen, alsmede om te voorkomen dat de vogels aldaar worden gestoord, voor zover deze vervuiling, verslechtering en verstoring, gelet op de doelstellingen van dit artikel, van wezenlijke invloed zijn. Ook buiten deze beschermingszones zetten de Lid-Staten zich in om vervuiling en verslechtering van de woongebieden te voorkomen. In artikel 6, tweede lid, is bepaald dat de LidStaten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voorzover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben. In artikel 6, derde lid, is bepaald dat voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten. In artikel 6, vierde lid, is, voorzover hier van belang, bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerea-
liseerd, de Lid-Staat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. Ingevolge artikel 7 van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, eerste zin, van de Vogelrichtlijn, wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen. De Afdeling overweegt dat het Centraal Veluws Natuurgebied, in welk gebied de inrichting is gelegen, is aangewezen als Speciale Beschermingszone (SBZ) ingevolge de Vogelrichtlijn en is aangemeld als SBZ ingevolge de Habitatrichtlijn, zodat artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn van toepassing is. Verweerders betogen in de considerans van het bestreden besluit dat voldoende aannemelijk is dat de fauna (vooral vogels) in de omgeving van de inrichting in haar leefgedrag gehinderd wordt door de activiteiten van de inrichting. Gelet op artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn hadden zij derhalve slechts tot vergunningverlening over mogen gaan, nadat dienaangaande onderzoek was verricht. Een dergelijk onderzoek heeft evenwel niet voorafgaand aan het bestreden besluit plaatsgevonden. Nu verweerders dit onderzoek achterwege hebben gelaten, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Appellante sub 1 betoogt dat de beperking van de looptijd van de vergunning tot twee jaar in strijd is met artikel 8.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer. In artikel 8.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat in een vergunning kan worden bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij vast te stellen termijn van ten hoogste vijf jaar, indien: a. de inrichting waarop de vergunning betrekking heeft, naar haar aard tijdelijk is; b. uit de aanvraag blijkt dat de vergunning slechts voor een daarbij aangegeven termijn wordt gevraagd; c. dat nodig is in het belang van het ontwikkelen van werkwijzen in de inrichting, die minder nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken;
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Milieu
d. dat nodig is in verband met het ontwikkelen van een beter inzicht in de gevolgen van de inrichting voor het milieu. De Afdeling overweegt dat het bevoegd gezag de geldigheidsduur van de vergunning kan beperken in de in artikel 8.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer genoemde gevallen. Nu appellante sub 1 de vergunning heeft aangevraagd voor onbepaalde duur, het hier niet een naar haar aard tijdelijke inrichting betreft en de aangevraagde werkwijze geen verandering in de aard en omvang inhoudt van de reeds jaren op het terrein plaatsvindende activiteiten, is evenwel geen sprake van één van de in voormeld artikellid genoemde gevallen. Voornoemde bepaling biedt naar het oordeel van de Afdeling, mede gelet op de memorie van antwoord bij artikel 8.17 van de Wet milieubeheer (Kamerstukken II, 19891990, 21 087, nr. 6, p. 66), niet de ruimte om vanwege het ontbreken van gegevens die ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bekend hadden kunnen zijn een tijdelijke vergunning te verlenen. Evenmin ontslaat deze bepaling verweerders van de verplichting om voorafgaand aan de vergunningverlening zelf de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren en de mogelijke gevolgen voor het milieu te onderzoeken. Niet is gebleken dat verweerders de ontbrekende gegevens over de effecten van het vliegen met modelvliegtuigen voor de fauna op de Ginkelse Heide niet voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit hadden kunnen verkrijgen. De Afdeling is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het standpunt van verweerders dat in het onderhavige geval sprake is van een situatie als bedoeld in onderdeel d van artikel 8.17, eerste lid, voornoemd, niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Nu de beoordelingsverplichting voortvloeiend uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn van essentieel belang is voor de beantwoording van de vraag of de vergunning zoals deze is aangevraagd kan worden verleend, dienen de beroepen, voorzover ontvankelijk, gegrond te worden verklaard en dient het gehele besluit te worden vernietigd.
27
02-95 ABRS 21 augustus 2002, nr. 200105688/1 (GS Fryslân) Casus Acceptatie van een melding voor de verandering van een afvalverwijderingsbedrijf. De melding heeft betrekking op de brandwerendheid van twee scheidingsmuren en de herbouw van een opslaghal voor gevaarlijke afvalstoffen die in mei 2000 is afgebrand. De voorgenomen herbouw van de opslaghal is niet in overeenstemming met de in april 2000 daarvoor verleende vergunning. Er worden namelijk wijzigingen aangebracht in de uitvoering van de hal, de watervoorziening, de pompkamer en de opslagcapaciteit. Daarnaast omvat de melding een brandbeveiligingsplan waarin van de vergunning afwijkende eisen en brandveiligheidsvoorzieningen zijn opgenomen. Appellant is van oordeel dat voor de herbouw van de opslaghal niet met een melding kan worden volstaan. Rechtsvraag Wat zijn de rechtsgevolgen van een melding? Uitspraak De Afdeling overweegt allereerst dat verweerders geen nadere voorschriften of voorwaarden hebben gesteld bij hun besluit tot acceptatie van de melding en dat artikel 8.19, tweede lid van de Wm hen daartoe ook niet de bevoegdheid geeft. Het bij de melding gevoegde brandveiligheidsplan maakt daar echter wel deel van uit. In tegenstelling tot de meldingsregeling zoals die gold tot 1 oktober 2000 leidt het accepteren van een melding onder de thans vigerende regeling niet tot wijziging van de vergunning. Hiervoor is een afzonderlijk besluit van het bevoegd gezag nodig. De gemelde veranderingen kunnen dus niet worden geacht in de plaats te zijn getreden van de desbetreffende onderdelen van de vergunning. De vergunning en de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen blijven gelden waardoor het vergunninghoudster vrij staat om – ondanks de melding – de opslaghal op te richten conform de verleende vergunning van april 2000. Het voorgaande impliceert dat de door verweerders beoogde wijziging
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
28
Milieu
van het beschermingsniveau niet door de acceptatie van de melding kan worden bewerkstelligd, maar dat daarvoor een wijziging van de vergunning is vereist.
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
Wet milieubeheer, artikel 8.19, tweede lid Overwegingen Bij besluit van 9 februari 2001 hebben gedeputeerden staten van Fryslân (verweerders) krachtens artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer de melding geaccepteerd van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Afvalstoffen Transport Friesland B.V.’ (hierna: ATF) voor een verandering van haar inrichting. Bij besluit van 9 oktober 2001 hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij wet van 25 april 2000 tot wijziging van de Wet milieubeheer (meldingenstelsel) (Stb. 2000, 188), in werking getreden op 1 oktober 2000, is onder meer artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer gewijzigd en aan artikel 8.1 een derde lid toegevoegd. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen. Ingevolge artikel 8.1, derde lid, geldt het verbod bedoeld in het eerste lid, onder b, niet met betrekking tot veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidt met ingang van 1 oktober 2000, geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat: a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
De melding van appellant van 1 februari 2001 heeft betrekking op de brandwerendheid van twee scheidingsmuren en de herbouw van een opslaghal voor gevaarlijke afvalstoffen, welke op 12 mei 2000 is afgebrand. Bij besluit van 27 april 2000 hebben verweerders een de gehele inrichting, waaronder die opslaghal, omvattende revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer verleend. De voorgenomen herbouw van de opslaghal is niet in overeenstemming met deze vergunning; er worden wijzigingen aangebracht in de uitvoering van de hal, de aanwezigheid van brandcompartimenten, de watervoorziening, de pompkamer en de opslagcapaciteit. Daarnaast omvat de melding een brandbeveiligingsplan, waarin van de vergunning afwijkende eisen en brandveiligheidsvoorzieningen zijn opgenomen. 2.3. Appellant betoogt dat voor de herbouw van de opslaghal niet met een melding kan worden volstaan. Volgens hem hadden verweerders toepassing moeten geven aan de artikelen 8.22 en/of 8.23 van de Wet milieubeheer. Appellant stelt in dat verband dat de aan de revisievergunning verbonden voorschriften ontoereikend zijn ter bescherming van het milieu en dat verweerders dat ook erkennen. Verder betoogt hij dat het niet mogelijk is aan een melding voorschriften te verbinden en de naleving daarvan af te dwingen. Door acceptatie van de melding ontstaat uit dat oogpunt een onduidelijke situatie, omdat enerzijds de vergunningvoorschriften gelden en anderzijds extra eisen en verdergaande voorzieningen zijn opgenomen in het brandbeveiligingsplan. Volgens appellant kan slechts naleving van de aan de vergunning verbonden voorschriften worden afgedwongen. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de voorgenomen verandering slechts positieve ge-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Milieu
volgen heeft voor de brandveiligheid. Verder gaan verweerders er blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting van uit dat ATF is gehouden de hal op te richten overeenkomstig de melding. Indien daarvan wordt afgeweken kan volgens hen handhavend worden opgetreden wegens strijd met artikel 8.1, aanhef en eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer. Voorzover de eisen en voorzieningen als beschreven in de melding afwijken van de vergunningvoorschriften komen deze eisen en voorzieningen daarvoor in de plaats. Verweerders verwijzen in dit verband naar jurisprudentie van de Afdeling inzake artikel 8.19, tweede lid, oud, waaruit blijkt dat – kort gezegd – een melding in de plaats komt van de onderliggende vergunning en aan die vergunning in zoverre geen betekenis meer toekomt. Er is volgens verweerders dan ook geen sprake van een uit oogpunt van handhaving rechtsonzekere situatie. Weliswaar achten verweerders de voorschriften van de revisievergunning niet toereikend ter bescherming van het milieu, maar nu de melding in de plaats komt van de vergunning en ATF is gehouden de hal overeenkomstig de melding op te richten, zien zij geen aanleiding om met toepassing van artikel 8.22 of 8.23 tot wijziging van de vergunning over te gaan. 2.5. De Afdeling overweegt allereerst dat verweerders geen nadere voorschriften of voorwaarden hebben gesteld bij hun besluit tot acceptatie van de melding. Artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geeft het bevoegd gezag ook niet de bevoegdheid daartoe. In dit geval is bij de melding een brandbeveiligingsplan gevoegd ten aanzien van onder meer de uitvoering en inrichting van de opslaghal en het aanbrengen van brandwerende voorzieningen. Het brandbeveiligingsplan maakt deel uit van de melding. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de meldingsregeling niet van toepassing zou zijn op een melding van dien aard. Het beroep kan in zoverre niet slagen. In de jurisprudentie van de Afdeling die betrekking heeft op de meldingsregeling zoals deze gold tot 1 oktober 2000, is geoordeeld dat een verandering van de werking van de inrichting waarop de melding betrekking heeft in de plaats komt van de werking van de inrichting waarop de eerder ten behoeve van de inrichting verleende vergunning betrekking had. Aan die eerder vergunde situatie komt
29
derhalve geen betekenis meer toe (uitspraak van de Voorzitter van 6 mei 1998, nrs. E03.98.0017/P90 en F03.98.0013, JM 1998/118). Daarbij is gewezen op de Memorie van Toelichting bij de totstandkoming van de Wet milieubeheer (TK 1988-1999, 21 087, nr. 3, p. 81), waarin wordt opgemerkt dat een vergunninghouder niet gerechtigd is op zijn melding terug te komen, indien zulks zou inhouden dat een voor het milieu gunstige verandering geheel of gedeeltelijk wordt teniet gedaan. In de Memorie van Toelichting op het voorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer (meldingenstelsel) (TK 1998-1999, 26 552, nr. 3; hierna: de MvT), is echter gesteld dat het accepteren van de melding door het bevoegd gezag niet leidt tot wijziging van de vergunning. Hiervoor is een afzonderlijk besluit van het bevoegd gezag noodzakelijk, bijvoorbeeld in een procedure krachtens artikel 8.22 of 8.23 van de Wet milieubeheer. Dit betekent, aldus de MvT, dat bij een nieuwe melding door de vergunninghouder van een verandering van de inrichting opnieuw de inhoud van de verleende vergunning het toetsingskader vormt. Dit betekent volgens de MvT eveneens dat in het vrijwel theoretische geval dat de vergunninghouder na een gemelde verandering van het productieproces weer terugkeert naar het in de vergunning omschreven productieproces (en ook verder overeenkomstig de vergunning wordt gehandeld) geen melding noodzakelijk is; artikel 8.1, derde lid, is dan van toepassing (MvT, p. 15). Mede gelet hierop moet naar het oordeel van de Afdeling uit het nieuwe meldingenstelsel worden afgeleid dat het accepteren van een melding niet leidt tot wijziging van de vergunning en dat de gemelde veranderingen evenmin kunnen worden geacht in de plaats te zijn getreden van de desbetreffende onderdelen van de vergunning. De vergunning en de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen blijven gelden. De inhoud van de vergunning blijft ook het uitgangspunt voor bijvoorbeeld de beoordeling van een volgende melding of voor de bepaling van de omvang van bestaande rechten. Voor de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen handelen in strijd met een door het bevoegd gezag geaccepteerde melding, betekent dit, dat de bevoegdheid daartoe eerst ontstaat, indien daarbij tevens in strijd met de vergunning of de voorschriften daarvan wordt gehandeld. Eerst dan is immers
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
30
Milieu
sprake van een overtreding van artikel 8.1, aanhef en eerste lid onder b, waaraan die bevoegdheid kan worden ontleend. ATF staat het dan ook vrij de hal op te richten conform de verleende vergunning en kan – anders dan verweerders stellen – in zoverre niet worden gehouden aan haar melding. Het vorenstaande houdt tevens in dat hetgeen verweerders in dit geval kennelijk hebben beoogd, namelijk een wijziging van het in de vergunning neergelegde beschermingsniveau waaraan vergunninghouder ook door handhaving kan worden gehouden, niet door een acceptatie van een melding kan worden bewerkstelligd. Daarvoor is een wijziging van de vergunning vereist. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Afdeling tot de conclusie dat het oordeel van verweerders dat de voorgenomen verandering geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22 of 8.23 van de Wet milieubeheer niet deugdelijk is gemotiveerd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
belang zonder meer aanvaardbaar te worden geacht?
02-96 ABRS 28 augustus 2002, nr. 200003531/2 (GS Gelderland) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een ziekenhuis met gebruik van een traumahelikopter. Verweerders hebben het gebruik van de traumahelikopter uitgezonderd van de grenswaarden die voor het equivalente geluidsniveau en het piekgeluidsniveau vanwege de inrichting zijn gesteld. Appellanten vrezen geluidshinder te ondervinden van het gebruik van de helikopter en stellen dat onvoldoende voorzieningen zijn getroffen om geluid vanwege het gebruik daarvan te beperken. Rechtsvraag Dient de geluidsemissie vanwege het gebruik van de traumahelikopter op grond van het algemeen
Uitspraak De Afdeling overweegt dat de Wm zich er tegen verzet dat alleen op grond van het algemeen belang de geluidsemissie van een traumahelikopter, ongeacht de hoogte en de frequentie waarmee deze optreedt, onder alle omstandigheden aanvaardbaar wordt geacht. Het uitzonderen kan aanvaardbaar worden geacht indien sprake is van overschrijdingen en deze door het treffen van redelijkerwijs te treffen akoestische maatregelen niet voorkomen kunnen worden. Dit dient uit onderzoek te blijken. Daarbij dient het bevoegd gezag, indien mogelijk, de geluidshinder ook anderszins zoveel mogelijk te beperken en daar onderzoek naar te laten doen. In casu is de beoordeling van de geluidsbelasting louter gebaseerd op aannames en niet op onderzoek. Er is geen onderzoek gedaan naar minder belastende vliegroutes. Voorts is discutabel waarom het aandachtsgebied zich beperkt tot 150 meter rondom de helikopterhaven en bestaat een groot deel (ca. 40%) van de vluchten uit stationeringsvluchten waarvoor geen medische oorzaak is aan te wijzen. Wet milieubeheer, artikelen 8.10, 8.11 en 8.13 Overwegingen Bij besluit van 30 mei 2000 hebben gedeputeerde staten van Gelderland (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer aan de Stichting Katholieke Universiteit Nijmegen een revisievergunning verleend als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet voor inrichting. Appellanten sub 1 en 2 vrezen geluidhinder te ondervinden van het gebruik van de traumahelikopter van de inrichting. Volgens hen zijn er – kort gezegd – onvoldoende maatregelen en voorzieningen getroffen om het geluid vanwege het gebruik van de traumahelikopter te beperken. In vergunningvoorschrift 4.10 is bepaald dat uitsluitend gebruik van de helikopter mag worden gemaakt indien daar een medische noodzaak voor is, met uitzondering van stationeringsvluchten. In vergunningvoorschrift 4.11 is bepaald dat binnen één jaar na het van kracht worden van dat voorschrift onderzoek moet worden uitgevoerd naar de doelmatigheid van de inzet van de traumahelikop-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Milieu
ter bij calamiteiten. In vergunningvoorschrift 4.3 is bepaald dat het gebruik van de traumahelikopter is uitgesloten van de grenswaarden die in de vergunningvoorschriften 4.1 en 4.2 zijn gesteld voor het equivalente geluidniveau (Laeq) en het piekgeluid (Lmax). Verweerders hebben vergunningvoorschrift 4.3 aan de vergunning verbonden omdat het gebruik van de traumahelikopter onregelmatig is en de aanvaardbaarheid van de geluidemissie van de traumahelikopter volgens hen niet op grond van het gebruikelijke toetsingskader kan worden afgewogen. Geluidbeperkende voorzieningen aan de helikopter zelf zijn volgens hen niet mogelijk. Vanwege het maatschappelijk belang van de traumahelikopter is het volgens hen niet wenselijk en niet mogelijk om daaraan ten behoeve van de geluidbeperking grenzen te stellen in deze vergunning. Daarbij hebben zij er op gewezen dat, uitgaande van het aantal aangevraagde vluchten (1000 vluchten, dus 2000 vliegbewegingen), de inzet van de traumahelikopter een slechts zeer geringe overschrijding van de equivalente geluidgrenswaarden veroorzaakt en dat de inzet van de helikopter alleen plaatsvindt bij daglicht, omdat er geen voorzieningen zijn om in het donker te vliegen. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de Afdeling uit van de volgende feiten en omstandigheden met betrekking tot de traumahelikopter. De helikopterhaven bevindt zich op het dak van verpleeggebouw B, dat deel uitmaakt van de inrichting. De traumavluchten worden van daaruit uitgevoerd. De helikopter wordt dagelijks tussen ongeveer 19.00 en 07.00 uur gestald op een plaats, gelegen buiten de inrichting. Dagelijks vliegt een helikopter rond 07.00 uur van de nachtstalling naar de helikopterhaven en rond 19.00 uur terug naar die stalling (de zogeheten stationeringsvluchten). Gezien hetgeen is aangevraagd vormen de stationeringsvluchten ruim 40% van het totaal aantal vluchten, uitgaande van gegevens over de afgelopen jaren. Het traumateam dient stand-by te zijn als de helikopter in de inrichting aanwezig is. Blijkens de aanvraag is voor de berekening van het equivalente geluidniveau van de helikopter aangenomen dat het geluid van de helikopter tot een hoogte en tot een afstand van 150 meter moet worden toegerekend aan de inrichting. De bij de bere-
31
keningen gehanteerde stijgingshoek voor het landen en dalen is gesteld op 400. De Afdeling stelt voorop dat de helikopterhaven en het gebruik dat daarvan wordt gemaakt onder de activiteiten van de inrichting vallen, zodat de nadelige gevolgen daarvan die redelijkerwijs toegerekend kunnen worden aan het in werking zijn van de inrichting beoordeeld dienen te worden in het kader van deze vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. Ter beoordeling van de toelaatbaarheid van de geluidemissie van de inrichting hebben verweerders hoofdstuk 4 toegepast van de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening. De toepassing van de Handreiking houdt in, kort samengevat, dat aan de hand van door de omgeving bepaalde streef- of referentiewaarden ter plaatse van geluidgevoelige bestemmingen van derden buiten de inrichting ten hoogste toegestane waarden worden gesteld voor het equivalente geluidniveau (Laeq), teneinde onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen. Verder dienen waarden te worden gesteld voor het piekgeluidniveau (Lmax). In bijzondere gevallen, waarin het activiteiten betreft die nodig zijn in het algemeen belang, staat de Handreiking toe dat het piekgeluidniveau niet aan voorschriften wordt gebonden. Aldus spitst het beroep zich op dit punt met name toe op de vraag of verweerders bij de beslissing op de aanvraag het geluid van de traumahelikopter hebben kunnen uitzonderen van toetsing aan het Laeq. De Wet milieubeheer verzet zich er tegen dat alleen op grond van het algemeen belang de geluidemissie van de traumahelikopter, ongeacht de hoogte en de frequentie waarmee deze optreedt, onder alle omstandigheden aanvaardbaar wordt geacht. Het uitzonderen van de geluidgrenswaarden kan aanvaardbaar geacht worden indien sprake is van overschrijdingen en deze door het treffen van redelijkerwijs te treffen akoestische maatregelen niet voorkomen kunnen worden. Dit dient te blijken uit onderzoek. Daarbij moet het bevoegd gezag, indien mogelijk, de geluidhinder (ook anderszins) zoveel mogelijk beperken en daar onderzoek naar doen of laten doen. Uit de stukken blijkt dat verweerders zich bij de beoordeling van de geluidbelasting van de helikopter uitsluitend hebben gebaseerd op de aannames daaromtrent uit de aanvraag, zonder te onderzoe-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
32
ken of binnen de grondslag van de aanvraag een minder geluidbelastende vliegroute mogelijk is. Dit betreft zowel de vliegrichting als de variaties in de stijgingshoek. Het ingevolge vergunningvoorschrift 4.11 uit te voeren doelmatigheidsonderzoek naar de inzet van de traumahelikopter voorziet evenmin in onderzoek terzake. Weliswaar hebben verweerders ter zitting gesteld dat de vliegrichting en de stijgingshoek geen relevante invloed hebben op de geluidemissie, aangezien die met name wordt bepaald door het stationair draaien, doch die stelling is niet nader gestaafd. Daarnaast kan zonder nadere motivering niet worden ingezien waarom de aan de inrichting toe te rekenen nadelige gevolgen zijn beperkt tot een aandachtsgebied van 150 meter rondom de helikopterhaven, zodat ook niet voetstoots uitgegaan kan worden van de geluidbelasting die volgens het akoestisch onderzoek ter plaatse van woningen van derden optreedt. Verder kan er in dit verband niet aan voorbij worden gegaan dat het aantal vluchten voor een groot deel (40%) bestaat uit stationeringsvluchten waarvoor geen medische noodzaak is aan te wijzen. Op geen enkele wijze blijkt uit het besluit dat onderzocht is of de inzet van de traumahelikopter op andere wijze georganiseerd kan of zal kunnen worden. Vergunningvoorschrift 4.11 voorziet niet expliciet in onderzoek hiernaar. Evenmin zijn wat dit betreft beperkingen gesteld waaraan op termijn dient te worden voldaan. Weliswaar dienden verweerders bij de beslissing op de aanvraag uit te gaan van de in de aanvraag omschreven situatie, doch dat neemt niet weg dat de beslissing over de aanvaardbaarheid van het buiten toepassing laten van de Handreiking op dit onderdeel mede dient te worden beoordeeld aan de hand van kennis omtrent mogelijke alternatieven. Concluderend is de Afdeling op dit onderdeel van oordeel dat vergunningvoorschrift 4.3 wat de traumahelikopter betreft op onvoldoende akoestisch onderzoek is gebaseerd en niet draagkrachtig is gemotiveerd. Het besluit is op dit onderdeel in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Vergunningvoorschrift 4.3 dient te worden vernietigd wat het gebruik van de traumahelikopter betreft. Verweerders dienen op dit onderdeel opnieuw te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
Milieu
02-97 ABRS 28 augustus 2002, nr. 200200469/1 (Baarn) Casus Afwijzing van verzoek om handhavingsmaatregelen te treffen tegen een activiteit die bestaat uit het houden van postduiven zonder vergunning krachtens de Wet milieubeheer. Rechtsvraag Is het houden van 220 postduiven aan te merken als een bedrijfsmatige activiteit en derhalve als vergunningplichtige inrichting in de zin van de Wm? Uitspraak De Afdeling overweegt dat niet is gebleken van een op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie of van bedrijfsmatige commerciële activiteiten. Er is dan ook geen sprake van een bedrijfsmatige activiteit. Gelet op het aantal gehouden dieren dat groter is dan het door verweerders genoemde aantal van 120 á 140 duiven en de wijze waarop de dieren gehuisvest zijn, waardoor een zekere continuïteit van de activiteiten bestaat, is sprake van een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is. Het houden van gemiddeld 220 postduiven in de daarvoor bestemde hokken moet derhalve worden aangemerkt als een inrichting in de zin van de Wm. Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid Overwegingen Bij besluit van 9 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders van Baarn (verweerders) een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het houden van postduiven zonder een vergunning op grond van de Wet milieubeheer afgewezen. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte hebben afgezien van handhaving. Zij hebben gesteld dat de activiteiten in de achtertuin van de woning van een zodanige omvang zijn dat gesproken moet worden van een door de mens ondernomen bedrijvigheid in een omvang alsof zij
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Milieu
bedrijfsmatig is. Volgens hen is niet alleen het aantal dieren bepalend, maar ook het economisch gewin, de continuïteit en de voorzieningen die voor het houden van deze dieren zijn getroffen. Voor het houden van 220 postduiven is dan ook een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer noodzakelijk, aldus appellanten. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Besluit), in samenhang met Bijlage I, categorie 8, onderdeel a, is een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning vereist voor een inrichting voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren. Verweerders hebben het bestreden besluit doen steunen op de overweging dat het houden van postduiven in de achtertuin van een rijtjeswoning in een woonwijk overeenkomt met de wijze waarop veel andere postduivenhouders hun duiven houden. Hoewel het aantal duiven in het onderhavige geval wellicht groter is dan gemiddeld, is het volgens verweerders niet te vergelijken met bedrijfsmatige postduivenhouders. Deze houden zeker 1500 duiven en hebben bovendien personeel in dienst. Dit komt huns inziens geheel niet overeen met de activiteiten van de heer R. Ook van enig winstoogmerk bij de heer R. is volgens hen geen sprake. Verweerders stellen zich op het standpunt dat geen sprake is van een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De Afdeling overweegt dat niet is gebleken van een op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie of van bedrijfsmatige commerciële activiteiten. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat moet worden gesproken van een bedrijfsmatige activiteit. Echter, gelet op het aantal gehouden dieren dat groter is dan het door verweerders genoemde ge-
33
middelde aantal van 120 à 140 duiven en de wijze waarop deze dieren gehuisvest zijn, waardoor een zekere continuïteit bestaat van de verrichte activiteiten, te weten het houden van dieren, is de Afdeling evenwel van oordeel dat in dit geval sprake is van een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is. Het houden van gemiddeld 220 postduiven in de daarvoor bestemde hokken moet derhalve worden aangemerkt als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. De onderhavige inrichting is, gezien categorie 8.1 van bijlage I bij het Besluit, vergunningplichtig op grond van de Wet milieubeheer, zodat verweerders bevoegd waren tot het treffen van handhavingsmaatregelen. Nu zij dit in het bestreden besluit hebben miskend, kan dat besluit niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en is het besluit in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd.
02-98 ABRS 4 september 2002, nr. 200005009/1 (waterschap Zeeuwse eilanden) Casus Besluit tot toepassing van bestuursdwang ter zake van het op het oppervlaktewater lozen van verontreinigd afvalwater. Tevens is appellante gesommeerd om op haar kosten de verontreinigde waterlopen te delven en het aanwezige slib op de wettelijk voorgeschreven wijze te verwijderen. De afvalstoffen zijn geloosd vanuit onder andere een overstort van het rioleringsstelsel. Rechtsvraag Valt de lozing via de overstort onder de verantwoordelijkheid van appellante?
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
34
Milieu
Uitspraak De inrichting van appellante is gelegen op een bedrijventerrein en is met een aantal andere bedrijven aangesloten op een zogeheten ‘verbeterd gescheiden rioolstelsel’ dat in eigendom en beheer is van het Openbaar Lichaam Afvalstoffenverwijdering Zeeland (OLAZ). Aan OLAZ is vergunning verleend voor het indirect lozen van afvalstoffen op het oppervlaktewater. Bij dit stelsel worden afvalwater en regenwater via afzonderlijke buizen ingezameld. Het afvalwater wordt afgevoerd naar een afvalwaterzuiveringsinstallatie (awzi). Indien de toevloed van regenwater te groot is, kan dit worden afgevoerd via het buisstelsel voor afvalwater. Als overtreder in de zin van artikel 5:24 Awb is slechts aan te merken degene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk schendt. De mate van betrokkenheid van appellante bij het in werking hebben van de overstort is volgens de Afdeling niet zodanig dat die de conclusie zou rechtvaardigen dat appellante in strijd met de aan OLAZ verleende vergunning rechtstreeks op het oppervlaktewater heeft geloosd. De omstandigheid dat appellante op het betrokken rioleringsstelsel loost, is daarvoor in dit geval onvoldoende. De destijds aan appellante verleende vergunning heeft uitsluitend betrekking op indirecte lozing van verontreinigd hemelwater via de awzi op het oppervlaktewater en niet tevens op indirecte lozing via de overstort. De lozing ten aanzien waarvan bestuursdwang is toegepast is enkel het gevolg van het niet goed functioneren van de overstort hetgeen buiten de verantwoordelijkheid van appellante valt. Appellante kan daarom niet als overtreder van het lozingsverbod worden aangemerkt waardoor kostenverhaal op haar niet mogelijk is.
inrichting van appellante. Bij besluit van 1 mei 2000 heeft verweerder bepaald dat appellante, in aanvulling op de maatregelen voorgeschreven in het besluit van 27 april 2000, de verontreinigde waterlopen dient te delven en het aanwezige slib op de wettelijk voorgeschreven wijze dient te verwijderen; ook daarbij is kostenverhaal aangekondigd. Bij besluit van 13 september 2000 heeft verweerder de tegen bovengenoemde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij dit besluit heeft verweerder tevens het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen. Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Ingevolge artikel 5:22 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 61 van de Waterschapswet is het dagelijks bestuur van een waterschap bevoegd tot toepassing van bestuursdwang met betrekking tot overtredingen van het bij of krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) bepaalde. Ingevolge artikel 5:24, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de bekendmaking aan de overtreder. Ingevolge artikel 5:24, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt in de beschikking een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Het bestuursorgaan omschrijft de te nemen maatregelen. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de overtreder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. Ingevolge het tweede lid vermeldt de beschikking dat toepassing van bestuursdwang zal plaatsvinden op kosten van de overtreder. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wvo is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren. Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt het
Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 1 Algemene wet bestuursrecht, artikelen 5:21 en 5:25 Overwegingen Bij besluit van 27 april 2000 hebben verweerders (het dagelijks bestuur van waterschap Zeeuwse Eilanden) krachtens artikel 61 van de Waterschapswet in samenhang met artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht besloten bestuursdwang toe te passen ter zake van het op het oppervlaktewater lozen van verontreinigd afvalwater afkomstig van de
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Milieu
verbod, bedoeld in het eerste lid, niet voor een lozing met behulp van een werk dat op een ander werk is aangesloten. Deze uitzondering geldt echter niet voor lozingen vanuit door de Minister van Verkeer en Waterstaat bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen soorten inrichtingen. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit, houdende aanwijzing van inrichtingen als bedoeld in de artikelen 1, tweede lid, en 31, vierde lid, van de Wvo (hierna: het Besluit) zijn aangewezen als soorten van inrichtingen zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wvo bedrijven die afvalstoffen opslaan, behandelen of verwerken. In de inrichting van appellante worden veevoeders geproduceerd uit organische afvalproducten van de voedingsmiddelenindustrie. Het betreft derhalve een inrichting als aangewezen in het Besluit, zodat het verbod van artikel 1, eerste lid, van de Wvo ook geldt voor indirecte lozingen vanuit de inrichting van appellante. De primaire besluiten, gehandhaafd bij het bestreden besluit, hebben betrekking op de verwijdering van afvalstoffen die zijn geloosd vanuit een buisleiding op het oppervlaktewater ten oosten van het perceel van appellante alsmede vanuit een overstort van het rioleringsstelsel, onder aankondiging dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang zal plaatsvinden op kosten van appellante. Tussen partijen is niet in geschil dat, zoals verweerder tijdens een controle op 27 april 2000 heeft geconstateerd, van het perceel van de inrichting van appellante vanuit een buisleiding (drainagepijp) afvalstoffen in het oppervlaktewater zijn terechtgekomen. Appellante stelt dat deze emissie niet kan worden aangemerkt als een lozing als bedoeld in artikel 1 van de Wvo. Volgens appellante betreft de uitstroom uit de buisleiding enkel grondwater dat is verontreinigd door de instroom van hemelwater dat in contact is geweest met afvalstoffen die in het productieproces worden gebruikt. Daarnaast voert appellante aan dat de buisleiding deel uitmaakt van een drainagesysteem waarop verschillende inrichtingen, gevestigd op hetzelfde bedrijventerrein, zijn aangesloten, zodat de verontreiniging eveneens van andere inrichtingen afkomstig kan zijn. Ten slotte stelt appellante dat de Wvo niet strekt tot bescherming van het grondwater, zodat verweerder in het
35
onderhavige geval niet bevoegd is tot het treffen van handhavingsmaatregelen. Verweerder stelt dat uit een ter plaatse genomen monster blijkt dat vanuit de drainagepijp (sterk) organisch verontreinigd afvalwater is geloosd. Gelet op de samenstelling van dit afvalwater, waarin zeer hoge waarden voor het biologisch en chemische zuurstofverbruik zijn aangetroffen, is deze vervuiling volgens verweerder met zekerheid afkomstig van appellante. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling het voldoende aannemelijk dat vanuit een drainagepijp in de inrichting van appellante afvalstoffen zijn geloosd op het oppervlaktewater. Dat deze verontreiniging wellicht tevens grondwater bevat, kan aan deze vaststelling niet afdoen. Ook het met behulp van een werk op het oppervlaktewater brengen van verontreinigd grondwater is een lozing in de zin van de Wvo. Nu voor deze lozing geen vergunning als bedoeld in artikel 1 van de Wvo is verleend, was verweerder gerechtigd tot het nemen van handhavende maatregelen. De door appellante aangevoerde omstandigheid dat het voor haar niet voorzienbaar zou zijn dat verontreinigende stoffen in het oppervlaktewater zouden komen, kan niet leiden tot het oordeel dat verweerders in redelijkheid geen gebruik hebben kunnen maken van deze bevoegdheid. Deze beroepsgrond van appellante treft geen doel. Ten aanzien van de lozing van afvalstoffen op het oppervlaktewater via een overstort gaat de Afdeling uit van de volgende feiten. De inrichting van appellante is gelegen op een bedrijventerrein en is met een aantal andere bedrijven aangesloten op een zogeheten ‘verbeterd gescheiden rioolstelsel’, dat in eigendom en beheer is van het Openbaar Lichaam Afvalstoffenverwijdering Zeeland (hierna: OLAZ). Bij dit stelsel worden afvalwater en regenwater via afzonderlijke buizen ingezameld. Het afvalwater wordt afgevoerd naar een afvalwaterzuiveringsinstallatie van Delta Afvalwater B.V. Indien de toevloed van regenwater te groot is, kan dit worden afgevoerd via het buisstelsel voor afvalwater. Afvoer van afvalwater via het buisstelsel voor regenwater is niet mogelijk. Bij besluit van 25 mei 1998 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat aan appellante vergunning verleend voor het, voorzover hier van belang, lozen van ten gevolge van de bedrijfsvoering veront-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
36
Milieu
reinigd hemelwater via de afvalwaterzuiveringsinstallatie op het oppervlaktewater van de Van Cittershaven te Nieuwdorp. De minister heeft ook aan OLAZ vergunning verleend voor het indirect lozen van afvalstoffen op het oppervlaktewater van de Van Cittershaven te Nieuwdorp. Daarnaast beschikt OLAZ over een vergunning, verleend door verweerder, voor het met behulp van een overstort lozen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen op het in beheer van het waterschap zijnde oppervlaktewater.
komstig de aan OLAZ verleende vergunning krachtens de Wvo is geloosd vanuit de riooloverstort en dat deze lozing ook overigens niet door een vergunning wordt gedekt. Verweerder was dan ook gerechtigd tot het toepassen van bestuursdwang. Ten aanzien van de vraag of naast OLAZ, ook appellante als overtreder van artikel 1 van de Wvo moet worden aangemerkt, overweegt de Afdeling het volgende.
Appellante betwist dat zij verantwoordelijk is voor de lozing op het oppervlaktewater via de overstort en stelt dat haar geen verwijt gemaakt kan worden ter zake van overtreding van voorschriften van de vergunning die aan OLAZ is verleend voor lozingen via de overstort. Dit geldt te meer, aldus appellante, nu zij zelf in overeenstemming met de voorschriften van de aan haar krachtens de Wvo verleende vergunning heeft gehandeld. Appellante heeft er verder op gewezen dat een zogenoemde overstortmuur in strijd met de aan OLAZ verleende vergunning is verlaagd en dat de daarin aanwezige pomp niet naar behoren functioneerde, waardoor de goede werking van de overstort is verstoord. Volgens appellante is OLAZ als eigenaar, beheerder en vergunninghouder van het verbeterd gescheiden rioolstelsel en de daarbij behorende overstort verantwoordelijk voor het goed functioneren van de overstort. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in strijd met artikel 1 van de Wvo organisch verontreinigd afvalwater is geloosd op het oppervlaktewater. OLAZ heeft gehandeld in strijd met de hem verleende vergunning voor lozing via de overstort en is dusdoende aan te merken als overtreder van genoemde bepaling van de Wvo. Verweerder heeft verder gesteld dat, gelet op de samenstelling van het verontreinigde afvalwater zoals dat uit monsters naar voren is gekomen, de verontreiniging met zekerheid afkomstig is van appellante. Ook appellante heeft daarom volgens verweerder artikel 1 van de Wvo overtreden. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de aan appellante krachtens de Wvo verleende vergunning enkel betrekking heeft op het lozen van afvalstoffen via de afvalwaterzuiveringsinstallatie en niet op lozingen via de overstort. Uit de stukken blijkt dat destijds niet overeen-
Als overtreder in de zin van artikel 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht is slechts aan te merken degene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk schendt. De mate van betrokkenheid van appellante bij de werking van de overstort is naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig dat die de conclusie zou rechtvaardigen dat appellante in strijd met de aan OLAZ verleende vergunning rechtstreeks op het oppervlaktewater heeft geloosd. De enkele omstandigheid dat appellante op het betrokken rioleringsstelsel loost is daarvoor in dit geval onvoldoende. Onder 2.2 heeft de Afdeling geconcludeerd dat het verbod van artikel 1, eerste lid, van de Wvo wat lozing vanuit de riooloverstort betreft mede is gericht tot appellante in haar hoedanigheid van indirecte lozer. Vaststaat dat appellante niet beschikt over een vergunning voor het via de overstort lozen van afvalstoffen afkomstig van haar inrichting. De op 25 mei 1998 verleende vergunning heeft uitsluitend betrekking op indirecte lozing van verontreinigd hemelwater via de afvalwaterzuiveringsinstallatie op het oppervlaktewater van de Van Cittershaven en niet tevens op indirecte lozing van hemelwater via de overstort op het in beheer van verweerder zijnde oppervlaktewater. De Afdeling acht het op zichzelf aannemelijk dat de door verweerder aangetroffen verontreiniging afkomstig is van de inrichting van appellante. Appellante heeft in haar bezwaarschrift echter reeds gewezen op het tekortschieten van OLAZ in het beheer en onderhoud van de overstort, wat de oorzaak van de geconstateerde lozing en verontreiniging zou zijn. In het verslag van de hoorzitting van 20 juni 2000 is vermeld dat de in de opvangput van het regenwaterstelsel aanwezige pomp ten tijde van de lozing niet bleek te werken. Een storingsmelding heeft niet plaatsgevonden. Het regenwater-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Milieu
stelsel is hierdoor ‘vol’ gelopen, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat de overstort in werking is getreden, waarvan de drempel in strijd met de vergunningvoorschriften was verlaagd van 2,20 meter naar 1,45 meter. In de beslissing op bezwaar noch in het verweerschrift is verweerder hierop ingegaan. Ter zitting hebben verweerders erkend dat de bedoelde pomp niet goed heeft gefunctioneerd. In deze situatie kan appellant naar het oordeel van de Afdeling niet worden aangemerkt als overtreder van artikel 1 van de Wvo. De stelling van verweerder ter zitting dat ook bij een goed functionerende overstort op enig moment afvalstoffen vanuit de inrichting van appellante op het oppervlaktewater terechtkomen, neemt, wat daar ook van zij, niet weg dat de lozing ten aanzien waarvan bestuursdwang is toegepast enkel het gevolg is van het niet goed functioneren van de overstort. Het bestreden besluit is, wat het onderdeel kostenverhaal betreft, in zoverre in strijd met artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
02-99 ABRS 4 september 2002, nr. 200102641/2 (GS Noord-Holland) Casus Besluit waarbij is geweigerd vergunning te verlenen voor een mobiele puinbreker. De weigering is ingegeven door het handhavingsverleden van vergunningaanvrager. Rechtsvraag Kan de betrouwbaarheid van de ondernemer toetsingscriterium zijn bij de beoordeling van de doelmatigheid van de verwijdering van afvalstoffen? Uitspraak Met verwijzing naar een eerdere uitspraak overweegt de Afdeling dat uit de geschiedenis en de totstandkoming van de Wm blijkt dat de doelstelling van doelmatige verwijdering van afvalstoffen in het bijzonder ziet op het functioneren van de organisatie van de afvalstoffenverwijdering. Een belangrijk criterium vormt daarbij de gewaarborgde
37
continuïteit van de verwijdering. Bij de beoordeling daarbij wordt – naast de economische grondslagen van de onderneming – ook de doorzichtigheid van de bedrijfsvoering getoetst, waarbij de integriteit van de bedrijfsvoering wordt beoordeeld. De betrouwbaarheid van de ondernemer, zoals onder meer blijkt uit zijn nalevingsgedrag, kan gezien het voorgaande een rol spelen bij de beoordeling van de doelmatigheid aangezien de continuïteit van de onderneming mede bepalend is voor de doelmatigheid van de afvalverwijdering. Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid Overwegingen Bij besluit van 3 april 2001 hebben gedeputeerde staten van Noord-Holland (verweerders) geweigerd appellant krachtens artikel 4.3.3.28 van de Provinciale Milieuverordening Noord-Holland (hierna: de PMV) vergunning voor het gebruik van een mobiele puinbreker te verlenen. De Afdeling begrijpt de bedenkingen aldus, dat appellant zich er niet mee kan verenigen dat de gevraagde vergunning wordt geweigerd vanwege het handhavingverleden van appellant. Het beroep heeft dezelfde strekking. De beroepsgronden vinden daarom grondslag in de bedenkingen. Het beroep is in zoverre ontvankelijk. Volgens appellant hebben verweerders ten onrechte geoordeeld dat verlening van de vergunning niet doelmatig is. In dit verband stelt appellant in het beroepschrift, kort weergegeven, dat deze conclusie is gebaseerd op een handhavingverleden dat geen betrekking heeft op het gebruik van een mobiele puinbreker. Dit verleden mag daarom volgens hem geen rol spelen bij de beoordeling van de doelmatigheid van het gebruik van de mobiele puinbreker. Ingevolge artikel 4.3.3.28 van de PMV is het verboden buiten een inrichting zonder daartoe verleende vergunning van gedeputeerde staten een mobiele installatie voor het breken van steenachtig materiaal of hout te gebruiken. Uit artikel 10.28 van de Wet milieubeheer volgt, voorzover hier van belang, dat de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing zijn met betrekking tot het verlenen van een dergelijke vergunning. Uit artikel 8.10 in samenhang met artikel 8.11
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
38
Milieu
van de Wet milieubeheer volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, onder b, van de Wet milieubeheer wordt, voorzover hier van belang, onder bescherming van het milieu mede verstaan de zorg voor de doelmatige verwijdering van afvalstoffen. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, wordt onder doelmatige verwijdering van afvalstoffen verstaan zodanige verwijdering van afvalstoffen dat in ieder geval: a. de continuïteit van de verwijdering wordt gewaarborgd; (...) e. een effectief toezicht op de verwijdering mogelijk is (...).
met afvalstoffen en in 2000 een last onder dwangsom ter beëindiging van illegale opslag van diverse (gevaarlijke) afvalstoffen in een inrichting. Daarnaast blijkt uit de stukken dat ook andere bestuursorganen handhavend zijn opgetreden. Ook is appellant enkele malen strafrechtelijk veroordeeld wegens overtreding van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Verder is in 2001 proces-verbaal opgemaakt in verband met het door appellant niet naleven van voorwaarden van een gedoogbeschikking voor een puinbreker en vanwege illegale lozingen op een riool. Bovendien hebben verweerders op 14 februari 2001 een besluit inzake de toepassing van bestuursdwang genomen om te komen tot verwijdering van afvalstoffen uit een inrichting van appellant.
Met verwijzing naar haar uitspraak van 28 december 1999, nummer E03.97.0985 (AB 2000, 226), stelt de Afdeling vast dat uit de geschiedenis en de totstandkoming van de Wet milieubeheer blijkt dat de doelstelling van doelmatige verwijdering van afvalstoffen, zoals uitgewerkt in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in het bijzonder ziet op het functioneren van de organisatie van de afvalstoffenverwijdering. Een belangrijk criterium vormt daarbij de gewaarborgde continuïteit van de verwijdering. Bij de beoordeling daarvan wordt – naast de economische grondslagen van de onderneming – ook de doorzichtigheid van de bedrijfsvoering getoetst, waarbij tevens de integriteit van de bedrijfsvoering wordt beoordeeld (Kamerstukken II 1988/89, 21 246, nr. 3, p. 27). De betrouwbaarheid van de ondernemer, zoals die onder meer blijkt uit zijn nalevinggedrag, kan gezien het voorgaande een rol kan spelen bij de beoordeling van de doelmatigheid aangezien de continuïteit van de onderneming mede bepalend is voor de doelmatigheid van de afvalverwijdering. De vergunning is geweigerd vanwege het nalevingverleden van appellant. Verweerders hebben aan appellant onder meer in 1992 een last onder dwangsom opgelegd vanwege het zonder daartoe verleende vergunning verrichten van handelingen
Alle hiervoor weergegeven feiten hebben betrekking op handelingen met afvalstoffen verricht door, dan wel in opdracht van, appellant. Nu ook de vergunning voor het gebruik van de mobiele puinbreker ziet op handelingen met afvalstoffen, hebben verweerders deze feiten terecht betrokken bij het bestreden besluit. Dat ten tijde van het nemen van dit besluit omtrent een aantal handhavingsbesluiten en strafrechtelijke veroordelingen nog procedures aanhangig waren, brengt, anders dan appellant betoogt, evenmin mee dat deze feiten niet bij het bestreden besluit hadden mogen worden betrokken. Verweerders hebben zich terecht gebaseerd op de toentertijd bekende feiten en omstandigheden. Gelet op de aard, ernst en frequentie van de verschillende overtredingen, zoals die blijken uit de stukken en het verhandelde ter zitting, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat in dit geval het belang van de doelmatige verwijdering van afvalstoffen zich verzet tegen vergunningverlening omdat de – legale – continuïteit van de verwijdering van afvalstoffen niet is gewaarborgd. Verweerders hebben daarom terecht de gevraagde vergunning voor het gebruik van de mobiele puinbreker geweigerd. Het beroep is derhalve ongegrond.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Milieu
02-100 ABRS 11 september 2002, nr. 200103304/1 (Minister van VROM) Casus Dwangsom wegens het niet doen afvoeren van, van een illegale sanering afkomstige, ernstig verontreinigde grond. Onder intrekking van het dwangsombesluit wordt alsnog bestuursdwang toegepast. Rechtsvragen 1. Is de dwangsom juist gericht? 2. Kon artikel 13 Wet bodembescherming aan de besluiten ten grondslag worden gelegd? 3. Kon de dwangsom in redelijkheid worden omgezet in bestuursdwang? 4. Is de dwangsom disproportioneel en de begunstigingstermijn te kort? Uitspraak ad 1. Appellanten voeren aan dat de besluiten verkeerd zijn gericht nu zij geen eigenaars, gebruikers of gerechtigden van de desbetreffende grond zijn. De Afdeling is van oordeel dat appellanten als bestuurders van de cooperatie aan wie de dwangsom is opgelegd, het juridisch in hun macht hebben een eind te maken aan de overtreding. De besluiten zijn dan ook terecht gericht aan zowel de cooperatie als de bestuurders daarvan. ad 2. In de onderhavige grond worden de interventiewaarden van de Circulaire streef- en interventiewaarden bodemsanering voor lood, koper en zink overschreden, zodat de grond dusdanig verontreinigd is dat deze op basis van artikel 13 Wbb verwijderd diende te worden. ad 3. Appellanten menen dat het middel van de dwangsom niet had mogen worden toegepast, maar dat meteen had moeten worden gekozen voor toepassing van bestuursdwang omdat het belang van het milieu zich tegen het opleggen van een last onder dwangsom verzet. De Afdeling is van oordeel dat het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen oplegging van een dwangsom ver-
39
zet. Verder heeft verweerder in redelijkheid kunnen overstappen naar het middel van bestuursdwang toen duidelijk werd dat de oplegging van de dwangsom niet leidde tot beeindiging van de overtreding van artikel 13 Wbb. ad 4. Gelet op de kosten van afvoer van de grond ad ƒ 900.000,- is het maximale bedrag van de dwangsom van ƒ 1.200.000,- niet buitenproportioneel. Nu de verontreinigde grond binnen een termijn van 8 dagen kan worden verwijderd, is een begunstigingstermijn van vier weken niet als onredelijk kort aan te merken. Algemene wet bestuursrecht, artikelen 5:21 en 5:32 Wet bodembescherming, artikel 13 Overwegingen Bij besluit van 11 oktober 2000 heeft verweerder aan appellanten een last onder dwangsom opgelegd voor het in strijd met artikel 13 van de Wet bodembescherming niet doen afvoeren van, van een illegale sanering afkomstige, ernstig verontreinigde grond op het voormalige Textar-terrein. Bij besluit van 30 mei 2001 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Ingevolge artikel 13 van de Wet bodembescherming is een ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijze had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijze van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen. Appellanten voeren aan dat verweerder de bestreden besluiten ten onrechte ook aan de gebroeders Hoogland hebben gericht. Volgens appellanten zijn zij geen eigenaars, gebruikers of gerechtigden in persoonlijke dan wel zakelijke zin van de betref-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
40
Milieu
fende grond en hadden de bestreden besluiten alleen aan ‘Coöperatief Onroerend Goed Beheer Zuid Oost Drenthe U.A.’ gericht kunnen worden. De Afdeling overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellanten als enige bestuurders bovengenoemde coöperatie vertegenwoordigen. Reeds hieruit volgt dat appellanten het in feite en juridisch in hun macht hebben een eind aan de overtreding te maken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de bestreden besluiten zowel aan de gebroeders Hoogland als aan ‘Coöperatief Onroerend Goed Beheer Zuid Oost Drenthe U.A.’ moeten worden gericht. Deze beroepsgrond treft geen doel. Appellanten voeren aan dat er op het onderhavige perceel geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging in de zin van artikel 1 van de Wet bodembescherming. De Afdeling stelt vast dat er in de ter beoordeling staande besluiten geen sprake is van de vaststelling van de ernst van een geval van bodemverontreiniging. Zij begrijpt deze beroepsgrond zo dat appellanten willen stellen dat de onderhavige grond niet dusdanig verontreinigd is dat deze op grond van artikel 13 van de Wet bodembescherming verwijderd dient te worden. De Afdeling constateert dat uit de stukken blijkt dat in de onderhavige grond de interventiewaarden van de Circulaire streef- en interventiewaarden bodemsanering voor lood, koper en zink worden overschreden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat genoegzaam vaststaat dat de onderhavige grond dusdanig verontreinigd is dat verweerder zich op het standpunt kon stellen dat deze op basis van artikel 13 van de Wet bodembescherming verwijderd diende te worden. Deze beroepsgrond treft geen doel. Appellanten voeren aan dat het handhavend optreden van verweerder prematuur is omdat zij reeds geruime tijd doende zijn met het indienen van een saneringsplan. Hierbij stellen zij dat bij de belangenafweging een zodanig gewicht is toegekend aan het milieubelang dat dit in verhouding tot het belang van appellanten als buitenproportioneel moet worden aangemerkt. Verder voeren zij aan dat het middel van de dwangsom niet had mogen worden toegepast, maar dat meteen had moeten worden gekozen voor de toepassing van bestuursdwang. Zij stellen hierbij dat het belang van het milieu zich
tegen het opleggen van een last onder dwangsom verzet. Verweerder stelt dat ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom, gelet op het milieubelang en de omstandigheid dat appellanten hadden aangegeven op korte termijn tot afvoer van de verontreinigde grond over te gaan onmiddellijk ingrijpen nog niet vereist was. Doordat afvoer ook na oplegging van de last uitbleef en doordat appellanten nalieten maatregelen te nemen dreigde de verontreiniging zich te verspreiden. Verweerder stelt dit voldoende reden te vinden om, onder intrekking van de last onder dwangsom, tot toepassing van bestuursdwang over te gaan. Vast staat dat er sprake is van overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming. Noch het eventuele indienen van een saneringsplan noch het instemmen door gedeputeerde staten van de provincie met dit plan kan tot opheffing van deze overtreding leiden. De bevoegdheid van verweerder om handhavend op te treden is daarmee, zoals hierboven in overweging 2.2 reeds gesteld, gegeven. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de bescherming van het milieu zich niet verzet tegen de oplegging van een last onder dwangsom. Eveneens heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat toepassing van bestuursdwang geboden was toen duidelijk werd dat de oplegging van de last onder dwangsom niet leidde tot beëindiging van de overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming. Deze beroepsgronden treffen derhalve geen doel. Appellanten voeren aan dat als al tot oplegging van een last onder dwangsom kon worden overgegaan deze qua hoogte in verhouding tot het te bereiken resultaat buitenproportioneel is. Tevens voeren zij aan dat de begunstigingstermijn, gegeven de feiten en omstandigheden, te kort is. Uit de stukken blijkt dat de kosten voor de afvoer van de verontreinigde grond worden geraamd op ƒ 900.000. Gelet hierop en gelet op de aard en ernst van de overtreding komt de aanvankelijk opgelegde dwangsom van ƒ 1.200.000 de Afdeling niet buitenproportioneel voor. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de verontreinigde grond binnen een termijn van maximaal acht dagen
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Milieu
kan worden verwijderd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de begunstigingstermijn van vier weken niet als onredelijk kort kon worden aangemerkt. Deze beroepsgronden treffen geen doel.
02-101 ABRS 18 september 2002, nr. 200104118/2 (Ouderkerk) Casus Revisievergunning krachtens de Wm voor de opslag, ver- en bewerking van hout-, plaat- en bouwproducten. Appellanten voeren aan geluidshinder te ondervinden vanwege onder andere het aan en afrijden van vrachtwagens in de nachtperiode en het manoeuvreren van binnenvaartschepen.
41
binnenwaarde kan worden voldaan, indien omwonenden het aangeboden pakket geluidwerende voorzieningen accepteren. ad 2. De geluidbelasting van het manoeuvreren van binnenschepen die de inrichting bezoeken, is aan te merken als indirecte hinder die eveneens bij de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting moet worden betrokken. Bij de beoordeling van de aanvraag is hiermee geen rekening gehouden. Nu evenwel uit een door vergunninghouder als nader stuk ingediende notitie blijkt dat de bijdrage van deze activiteiten aan de totale geluidbelasting ter plaatse zo weinig is dat de geluidsgrenswaarden voor de inrichting niet worden overschreden, hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning niet vanwege dit punt geweigerd hoefde te worden. Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11
Rechtsvragen 1. Kan bij voorschrift worden bepaald dat omwonenden zonodig een pakket geluidwerende voorzieningen dient te worden aangeboden? 2. Is het manoeuvreren van binnenschepen een vorm van indirecte hinder die bij de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting moet worden betrokken? Uitspraak ad 1. Bij voorschrift is bepaald dat binnen 4 maanden aan het bevoegd gezag een rapport moet worden toegezonden waaruit blijkt dat het maximale geluidsniveau (Lmax) tijdens de nachtperiode in geluidsgevoelige ruimten van de meest belaste woning de 45 dB(A) niet overschrijdt. Daarnaast dient de binnenwaarde van 35 dB(A) in woningen als gevolg van het aan- en afrijden niet te worden overschreden. Zonodig dient aan omwonenden een pakket geluidwerende voorzieningen te worden aangeboden gericht op het beperken van het Lmax tot 45 dB(A). De Afdeling overweegt dat dit voorschrift in strijd is met het systeem van de Wm, nu het kunnen voldoen aan dit voorschrift afhankelijk wordt gesteld van de medewerking van derden. Het is immers niet uitgesloten dat pas aan de beoogde
Overwegingen Bij besluit van 26 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders van Ouderkerk (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer aan de directie van Houtprodukten Heuvelman een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor opslag, ver- en bewerking van hout, plaat en bouwproducten. Appellanten sub 1 stellen dat verweerders in voorschrift 2.5 ten onrechte hogere piekgeluidgrenswaarden hebben gesteld voor verkeersbewegingen met vrachtwagens op het terrein van de inrichting, nu dat volgens hen alleen mogelijk is, indien sprake is van een feitelijk bestaande, vergunde en noodzakelijke activiteit. Volgens appellanten sub 1 wordt hieraan niet voldaan. Zij stellen dat in voorschrift 2.4 ten onrechte niet is vermeld dat het pakket geluidwerende maatregelen door omwonenden ook moet zijn geaccepteerd. Appellanten sub 1 achten het voorts niet uitgesloten dat niet aan voorschrift 2.4 zal kunnen worden voldaan, zodat wellicht sprake is van een impliciete weigering van activiteiten. Volgens hen had hiernaar vooraf onderzoek moeten plaatsvinden.
In voorschrift 2.3 is bepaald dat in de periode tussen 23.00 en 07.00 uur door vrachtwagens geen
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
42
Milieu
gebruik mag worden gemaakt van de in- en uitrit. Ingevolge voorschrift 2.4 moet binnen vier maanden na het in werking treden van dit voorschrift aan het bevoegd gezag een rapport ter goedkeuring worden toegezonden. In dit rapport moet door middel van berekeningen of metingen worden aangetoond dat het maximale geluidniveau in de voor de nachtperiode relevante geluidsgevoelige ruimten van de woning is beperkt tot 45 dB(A). Zonodig dient aan omwonenden een pakket geluidwerende voorzieningen te worden aangeboden gericht op het beperken van het maximale geluidniveau tot 45 dB(A). Daarnaast dient in de betreffende rapportage te worden aangetoond dat de binnenwaarde van 35 dB(A) in de woningen ten gevolge van de verkeersaantrekkende werking niet wordt overschreden. In voorschrift 2.4 is voorts vermeld: ‘Nadat voldaan is aan de uit voorschrift 2.4 voortvloeiende verplichting treedt voorschrift 2.5 in werking en vervalt voorschrift 2.3.’ Ingevolge voorschrift 2.5 mag het maximale geluidniveau (Lmax) ten gevolge van verkeersbewegingen met vrachtwagens op het terrein van de inrichting in de nachtperiode op de immissiepunten 7 en 8, te weten de woningen IJsseldijk West 77 en 79, onderscheidenlijk 65 en 61 dB(A) bedragen. De Afdeling overweegt dat voorschrift 2.4, afgezien van de onduidelijkheid met betrekking tot de vraag welk geluid volgens verweerders nu precies aan welke geluidgrenswaarden dient te voldoen, in strijd is met het systeem van de Wet milieubeheer, nu het kunnen voldoen aan dit voorschrift afhankelijk wordt gesteld van de medewerking van derden. Het moet immers niet uitgesloten worden geacht dat slechts aan de door verweerders beoogde binnengrenswaarden kan worden voldaan, indien omwonenden het aangeboden pakket geluidwerende voorzieningen accepteren. Nu voorschrift 2.5 in werking treedt nadat is voldaan aan voorschrift 2.4, dient dit voorschrift, gelet op het onderlinge verband, eveneens te worden vernietigd. Het beroep van appellanten sub 1 treft in zoverre doel. Appellanten sub 1 stellen dat verweerders zich niet hadden mogen baseren op het bij de aanvraag gevoegde akoestische rapport, nu dit rapport in onvoldoende mate de representatieve bedrijfssituatie beschrijft, onduidelijkheden bevat, niet volledig is en fouten bevat. Daartoe voeren zij onder meer aan dat bij de berekening van de geluidsniveaus enkele
relevante geluidsbronnen niet zijn beschouwd, te weten de indirecte hinder van geluidproductie van schepen en pieken als gevolg van het storten van afvalmateriaal in de ruimten van schepen en van het verwijderen en plaatsen van de huifconstructie van vrachtwagens. Verweerders stellen dat in het akoestisch onderzoek wat betreft de beoordeling van het geluid van schepen is aangesloten bij het beleid van de provincie Zuid-Holland, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen het geluid ten gevolge van het havenbedrijf van het schip en het geluid aan boord van schepen tijdens laden en lossen. Het havenbedrijf van schepen wordt volgens verweerders niet toegerekend aan de inrichting, omdat de inrichting hierover geen zeggenschap heeft. Het geluid dat optreedt tijdens het lossen van schepen is volgens verweerders in het akoestisch onderzoek meegenomen, evenals het laden van de afvalboot. Verweerders merken voorts op dat de bedrijfsvoering erop is gericht om materialen zonder valhoogte te laden en te lossen. De Afdeling overweegt dat de geluidbelasting die wordt geproduceerd bij het manoeuvreren van binnenvaartschepen die de inrichting bezoeken, indirecte hinder betreft welke hinder – zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij uitspraak van 10 juli 1995, G05.93.0499 (M en R 1996, 96) – eveneens in de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting moet worden betrokken. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is in het bij de aanvraag gevoegde rapport van Van Dorsser met deze geluidbelasting geen rekening gehouden. Evenwel blijkt uit een door vergunninghoudster als nader stuk ingediende notitie van Dorsserblesgraaf van 10 juni 2002, aan de juistheid waarvan de Afdeling geen aanleiding heeft te twijfelen, dat het geluid ten gevolge van het afmeren van een afvalboot en een coaster bij de inrichting zo weinig bijdraagt aan de totale geluidbelasting ter plaatse van de immissiepunten, dat de afgeronde waarden voor de geluidbelasting ter plaatse van die punten niet veranderen wanneer met de geluidbelasting van de schepen wel rekening wordt gehouden. Gelet hierop hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning niet vanwege dit punt geweigerd hoefde te worden of dat aan de vergunning op dit punt aanvullende voorschriften dienden te worden verbonden.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
kortMilieu Milieu kort Korte samenvatting vanMilieu overige uitspraken
K49 ABRS 12 juni 2002, nr. 200101677/1 (GS Gelderland) Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:3
Mededeling dat verbeurde dwangsommen niet worden geïnd geen voor bezwaar en beroep vatbaar besluit. Mededeling dat onder voorwaarden wordt afgezien van inning van de verbeurde dwangsommen. Het tegen deze beslissing ingestelde bezwaar is door verweerders niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling overweegt dat de brief met de desbetreffende mededeling geen publiekrechtelijke rechtshandeling behelst als bedoeld in artikel 1:3 Awb zodat het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
K50 Vz. ABRS 1 juli 2002, nr. 200202790/1 (Apeldoorn) Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32
Last onder dwangsom kan alleen worden opgelegd aan de overtreder en voor zover die het in zijn macht heeft om de overtreding te beëindigen. Last onder dwangsom wegens het overtreden van een voorschrift van het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer. Verzoekster om schorsing voert aan dat de dwangsom aan de verkeerde rechtspersoon is gericht. De Voorzitter overweegt dat als overtreder slechts degene is aan te merken die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Voorts kan een last onder dwangsom enkel worden opgelegd aan de overtreder voor zover hij het in zijn macht heeft de overtreding van het wettelijk voorschrift te beëindigen.
43
K51 Vz. ABRS 5 juli 2002, nr. 200202895/2 (Gilze en Rijen) Wet milieubeheer, artikel 18.2
Bij wijziging bevoegd gezag door verandering in inrichting blijft bestuursorgaan dat handhavingsbesluit heeft genomen bevoegd m.b.t. dat besluit, tenzij deze wijziging berust op een wetswijziging. Besluit van de gemeente tot intrekking van de vergunning voor de opslag van vuurwerk op grond van artikel 18.12 Wm. Tevens toepassing van bestuursdwang. Op 1 maart 2002 is het Vuurwerkbesluit in werking getreden waardoor gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn geworden ten aanzien van inrichtingen als de onderhavige. Met verwijzing naar artikel 18.2 Wm zoals dat op 9 november 2001 is gewijzigd, hebben verweerders gesteld dat zij het bevoegd gezag blijven totdat hun besluit onherroepelijk is geworden dan wel is ingetrokken. De Voorzitter overweegt dat ingevolge artikel 18.2 Wm het bestuursorgaan dat een handhavingsbesluit heeft genomen bevoegd blijft ten aanzien van dat besluit zelfs als daarna door een verandering van de inrichting een ander bestuursorgaan bevoegd wordt. Deze bepaling ziet evenwel niet op situaties waarbij een ander bestuursorgaan het bevoegd gezag wordt op grond van een algemene maatregel van bestuur zoals het Vuurwerkbesluit. Volgt schorsing van het bestreden besluit.
K52 ABRS 17 juli 2002, nr. 200002421/1 (GS Flevoland) Wet milieubeheer, artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a en artikel 8.10 Wet geluidhinder, artikel 53
Bijzonderde omstandigheden rechtvaardigen geen overschrijding van de zonegrenswaarde. Revisievergunning krachtens de Wm voor een luchthaven. Appellant stelt dat niet tot vergunning-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
44 verlening mocht worden overgegaan nu als gevolg daarvan de zonegrens rond het industrieterrein wordt overschreden. Verweerders onderkennen dit maar zijn van mening dat vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval toch tot vergunningverlening kon worden overgegaan. De Afdeling overweegt dat, nu artikel 8.10, tweede lid Wm geen discretionaire bevoegdheid maar de verplichting bevat de vergunning te weigeren in het geval verlening daarvan niet in overeenstemming is met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid Wm in acht moet worden genomen, de vergunning had moeten worden geweigerd. Volgt vernietiging van het besluit.
K53 ABRS 17 juli 2002, nr. 200003069/1 (Ridderkerk) Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven, artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e
Uitleg bepaling uit Besluit detailhandel m.b.t. bovengrondse tanks. Revisievergunning krachtens de Wm voor een inrichting voor het bewerken van vleeswaren. Anders dan haar Voorzitter in zijn uitspraak van 5 maart 2001 is de Afdeling van oordeel dat de inrichting valt onder het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven. Daarbij overweegt zij dat artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e van het Besluit aldus moet worden begrepen, dat het aanwezig zijn van een installatie voor de opslag van brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks niet leidt tot het niet van toepassing zijn van het Besluit.
Milieu kort
K54 ABRS 17 juli 2002, nr. 200104492/1 (GS Gelderland) Ontgrondingenwet, artikel 10
Strijdigheid van ontgronding met bestemming niet opgeheven door convenant. Weigering om vergunning krachtens de Ontgrondingenwet te verlenen voor de aanleg van een voorhaven. Reden voor de weigering is dat de beoogde ontgronding op de aangevraagde locatie in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en de gemeente Beuningen weigert planologische medewerking te verlenen. Appellanten voeren aan dat de medewerking van de gemeente is geregeld in een convenant dat tussen de provincie Gelderland en de gemeente Beuningen is gesloten. De Afdeling overweegt dat strijdigheid met een geldende bestemming een belang is dat in het kader van de besluitvorming inzake een aanvraag om een vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet in aanmerking dient te worden genomen. Deze strijdigheid behoeft vergunningverlening niet zonder meer in de weg te staan. In dit verband is de vraag van belang of verweerders er ten tijde van het besluit vanuit mochten gaan dat de strijdigheid binnen afzienbare tijd zou worden opgeheven. Het convenant waaraan appellanten refereren, heeft tot doel om te komen tot planologische medewerking van de gemeente Beuningen. Aan het convenant is evenwel een aantal voorwaarden verbonden waaraan moet zijn voldaan, alvorens de gemeente bereid is medewerking te verlenen. Ten tijde van het bestreden besluit was nog niet aan deze voorwaarden voldaan. Volgt ongegrond verklaring van het beroep.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Milieu kort
K55 ABRS 17 juli 2002, nr. 200103804/1 (Staatssecretaris LNV) Natuurbeschermingswet, artikel 12 Habitatrichtlijn (EG 92/43), artikel 6
Vergunning voor handmatig rapen van mosselen in Staatsnatuurmonument ‘Waddenzee II’. Voor het rapen van mosselen in de Waddenzee wordt een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet (Nbw) afgegeven. Appellanten betogen dat bij de vergunningverlening is miskend dat de vergunde activiteiten significante effecten in de zin van artikel 6 van de Habitatrichtlijn zullen hebben op de natuurwaarden in de Waddenzee. Via een richtlijnconforme interpretatie van artikel 12 Nbw concludeert de Afdeling dat zij geen aanleiding heeft om te veronderstellen dat de vergunde activiteit zal kunnen leiden tot significante gevolgen voor de te beschermen natuurwaarden. Bij dat oordeel betrekt zij onder andere dat de vergunning alleen mag worden gebruikt in bepaalde gebieden, niet geldig is in voedselarme jaren en eindigt in 2003. Voorts is slechts een relatief geringe hoeveelheid vergund en is sprake van handmatig rapen en niet van mechanische bevissing.
K56 ABRS 18 juli 2002, nr. 200202145/1 (GS ZuidHolland) Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:72, zevende lid
Dwangsom aan bevoegd gezag wegens niet naleven uitspraak van de Afdeling. Bij uitspraak van 8 februari 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag voor een milieuvergunning vernietigd en het bevoegd gezag opgedragen om binnen een bepaalde termijn een besluit te nemen en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Appellante kan zich er niet mee verenigen
45
dat verweerders de uitspraak van 8 februari 2002 niet naleven. Daarom verzoekt zij de Afdeling om verweerders op te dragen per ommegaande het besluit op de aanvraag bekend te maken op straffe van een dwangsom bij niet-naleving hiervan. De Afdeling honoreert dit verzoek en bepaalt dat verweerders een dwangsom verbeuren van 200 euro per dag met een maximum van 10.000 euro voor iedere dag dat het desbetreffende besluit niet binnen 8 weken na verzending van haar uitspraak is genomen of bekendgemaakt.
K57 ABRS 24 juli 2002, nr. 200004972/2 (Veghel) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11
Timmerwerkplaats verdient een zekere bescherming tegen stankhinder. Revisievergunning krachtens de Wm voor een agrarisch bedrijf. Appellanten vrezen voor stankhinder en voeren daartoe aan dat verweerders ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de aanwezigheid van mensen in het nabijgelegen aannemingsbedrijf, bestaande uit een kantoor en een werkplaats. De Afdeling overweegt dat in de timmerwerkplaats van het aannemingsbedrijf gedurende een lange periode van de dag ongeveer 10 à 12 personen werkzaam zijn, die een zekere bescherming tegen stankhinder kunnen behoeven. Verweerders hebben bij de beoordeling van de aanvraag geen rekening gehouden met de in de timmerwerkplaats aanwezige personen. De omstandigheid dat daarin personen aanwezig zijn betekent niet dat de in de werkplaats verblijvende personen dezelfde bescherming behoren te krijgen als mensen die in een woning verblijven. Nu verweerders de stankhinder van de inrichting wel hebben beoordeeld maar in het besluit niet zijn ingegaan op de vraag welke bescherming de in de timmerwerkplaats aanwezige personen dient toe te komen, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet deugdelijk is gemotiveerd. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
46
K58 ABRS 24 juli 2002, nr. 200200133/1 (Landgraaf) Wet milieubeheer, artikel 8.19, tweede lid
Strijd met bestemmingsplan noch fysieke vergroting inrichting reden om melding niet te accepteren. Besluit tot acceptatie van melding. De gemelde verandering bestaat uit een wijziging in de uitvoering en de situering van een longeerhal. Voorts wordt de hal thans gebruikt voor de opslag van hooi en stro. Appellant meent dat de voorgenomen wijziging grotere nadelige gevolgen voor het milieu met zich brengt. In dit verband wijst hij er op dat de nieuwe longeerhal groter is dan de destijds vergunde hal, op een geheel andere locatie zal worden gerealiseerd en de wijziging van de inrichting in strijd is met het bestemmingsplan. De Afdeling overweegt dat bij de bestreden melding het veebestand niet wordt gewijzigd. Verder komt de hal op grotere afstand te liggen van de te beschermen objecten dan in de oorspronkelijke situatie. Een melding kan niet worden geweigerd op grond van de omstandigheid dat de hal groter is dan in de eerder vergunde situatie en op een andere locatie binnen de inrichting wordt gerealiseerd. Evenmin is strijd met het bestemmingsplan een grond om de melding te weigeren. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
K59 Vz. ABRS 6 augustus 2002, nr. 200203623/1 (GS Gelderland)
Milieu kort
stof en het ontwateren daarvan een activiteit is als bedoeld in categorie 28.4, aanhef en onder c, 10, van Bijlage 1 van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb). Verzoekster is daarentegen van mening dat geen sprake is van een afvalstof. Daartoe voert zij aan dat de tarragrond schoon is en geen bewerking dient te ondergaan alvorens het wordt toegepast op het perceel. Voorts verwijst zij naar een uitspraak van de Vz. waarin werd geoordeeld dat tarragrond afkomstig van aardappels niet als afvalstof dient te worden aangemerkt en stelt zij dat tarragrond schone grond is in de zin van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming. De Voorzitter overweegt dat, ander dan in de uitspraak van 4 juni 2002 nr. 200201903/2 waarnaar verzoekster verwijst, in het onderhavige geval de tarragrond wordt gestort in een depot waar ontwatering plaatsvindt en dat het slib niet eerder toegepast kan worden voor het ophogen van het perceel dan na de ontwatering. Derhalve kan niet worden gesproken van een rechtstreeks toepasbare bouwstof. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de tarragrond op het moment dat het op het desbetreffende perceel wordt gestort, als schone grond in de zin van het Bouwstoffenbesluit kan worden aangemerkt, zodat de grond een afvalstof is. Nu de grond, gelet op de bewerking die er plaatsvindt, niet rechtstreeks wordt toegepast, hebben verweerders terecht geconcludeerd dat sprake is van een activiteit als bedoeld in categorie 28.4, aanhef en onder c, 10 van Bijlage I van het Ivb, waarvoor krachtens de Wm een vergunning is vereist. Verweerders waren dan ook bevoegd tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen.
K60
Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid
Tarragrond is in dit geval als afvalstof aan te merken. Last onder dwangsom wegens het zonder vergunning krachtens de Wm oprichten en in werking brengen van een inrichting voor het opbrengen en ontwateren en omzetten van aardappelwaswatergrond. Verweerders zijn van mening dat de tarragrond dient te worden aangemerkt als bedrijfsafval-
Vz. ABRS 8 augustus 2002, nr. 200203620/1 (Emmen) Wet milieubeheer, artikel 10.10 Afvalstoffenverordening Emmen, artikel 15
Bij opstelplaats minicontainer is ten onrechte geen rekening gehouden met de medische beperkingen van verzoeker.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Milieu kort
Besluit tot vaststelling van een opstelplaats voor het aanbieden van minicontainers voor bewoners. De opstelplaats is aangewezen langs de openbare weg op een afstand van ongeveer 75 m. van de woning van verzoeker. Verzoeker kan zich hier niet meer verenigen en stelt dat het voor hem en zijn echtgenote om gezondheidsredenen niet mogelijk is de minicontainer op de door verweerders aangewezen plaats aan te bieden. Verder meent hij dat het goed mogelijk is om, zonder de verkeersveiligheid in gevaar te brengen, de minicontainers op de huidige plaats – naast de voordeur – op te halen. Verweerders voeren aspecten van verkeersveiligheid en technische beperkingen aan om de noodzaak van de door hen aangeboden opstelplaats te onderbouwen. De Voorzitter is van oordeel dat niet zonder meer aannemelijk is gemaakt door verweerders dat technische beperkingen en aspecten van verkeersveiligheid nopen tot het aanbieden van de door hen aangewezen opstelplaats. Nu zij voorts in het bestreden besluit niet zijn ingegaan op de – al eerder door verzoeker kenbaar gemaakte – medische beperkingen van verzoeker en zijn echtgenote is het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
K61 Vz. ABRS 15 augustus 2002, nr. 200204186/1 (Staatssecretaris LNV)
47
tatrichtlijn aan het Hof van Justitie EG in soortgelijke zaken heeft gesteld. Verder stelt appellante dat door de mechanische kokkelvisserij een voedseltekort dreigt voor de populatie scholeksters en eidereenden in de Waddenzee en de geomorfologie en bodemflora en -fauna schade wordt toegebracht. De Voorzitter overweegt dat het stellen van de prejudiciële vragen niet betekent dat de aanvraag om vergunning had moeten worden aangehouden totdat deze vragen zijn beantwoord. De Nbw noch enige andere wet noch het Gemeenschapsrecht voorziet in deze aanhouding. Evenmin dient om deze reden zonder meer het verzoek om opheffing van de schorsende werking van het indienen van een bezwaarschrift tegen de vergunning te worden afgewezen. In dit verband dient te worden bezien of het verzoek om opheffing van de schorsende werking zal leiden tot onomkeerbare gevolgen. In het kader van de belangenafweging overweegt de Vz dat het gestelde voedseltekort niet aannemelijk is gemaakt en niet is gebleken van onherstelbare schade aan de bodemflora en -fauna. Bij voorlopige voorziening wordt de schorsende werking opgeheven.
K62 Vz. ABRS 20 augustus 2002, nr. 200203721/1 (Venlo) Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:3
Natuurbeschermingswet, artikel 12 Habitatrichtlijn (EG 92/43), artikel 6
Geen noodzaak om vergunningaanvraag voor mechanisch vissen van kokkels aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen; schorsende werking van bezwaarschrift opgeheven. Vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet (Nbw) voor het mechanisch vissen van kokkels in het staatsnatuurmonument De Waddenzee. Appellante voert aan dat verweerder het verzoek om vergunning had moeten aanhouden dan wel de vergunning niet had kunnen verlenen, nu de Afdeling bij uitspraak van 27 maart 2002 nr. 20000690/1 en 200101670/1 prejudiciële vragen over de Habi-
Mededeling over effectuering bestuursdwang geen besluit. Mededeling inhoudende dat het besluit tot bestuursdwang tijdelijk niet zal worden geëffectueerd. De Voorzitter overweegt dat het al dan niet effectueren van een bestuursdwangbesluit een feitelijk handelen is of het nalaten daarvan en niet is gericht op rechtsgevolg. Een mededeling hieromtrent is daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
48
K63 ABRS 21 augustus 2002, nr. 200100445/2 (GS Zuid-Holland) Wet milieubeheer, artikel 8.12, eerste en derde lid
Bij gebruik doelvoorschriften is stellen van controlevoorschrift verplicht. Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een haven. Appellanten stellen dat ten onrechte is verzuimd om voor te schrijven dat vergunninghoudster geluidcontrolemetingen moet uitvoeren. De Afdeling overweegt hieromtrent dat de in de vergunning opgenomen geluidgrenswaarden voorschriften zijn als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid van de Wm zodat – gelet op het derde lid van deze bepaling – ook een voorschrift aan de vergunning moet worden verbonden dat strekt tot het houden van een controleonderzoek. Nu verweerders een dergelijk voorschrift niet aan de vergunning hebben verbonden, dient het besluit in zoverre te worden vernietigd.
K64 ABRS 21 augustus 2002, nr. 200102966/1 (GS Zeeland) Wet milieubeheer, artikel 8.11
Bij toetsing aan geluidszone is hantering van ILHR-13-01 van maart 1981 toegestaan. Revisievergunning krachtens de Wm voor een inrichting voor de opslag en bewerking van beton en metselwerk. De inrichting is gelegen op een in het kader van de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. Appellant betoogt dat bij het meten en berekenen van de te verwachten geluidbelasting ten onrechte de Handleiding meten en rekenen industrielawaai IL-HR-13-01 van maart 1981 is gehanteerd. Volgens hem dient de Handleiding meten en rekenen industrielawaai van maart 1999 te worden toegepast. De Afdeling stelt vast dat destijds het zonebesluit en de maximaal toegestane geluidgrenswaarden (MTG’s) aan de hand van berekenin-
Milieu kort
gen conform de Handleiding IL-HR-13-01 van maart 1981 zijn vastgesteld. Onder deze omstandigheden is het niet in strijd met het recht om de Handleiding van 1981 te hanteren om te beoordelen of de geluidsimmissie vanwege de inrichting leidt tot overschrijding van de zonegrenswaarden of de MTG’s.
K65 ABRS 21 augustus 2002, nr. 200105119/1 (Maasbree) Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid
Uitloopweide voor zeugen maakt deel uit van de inrichting. Weigering tot verlenen van oprichtingsvergunning voor een zeugenhouderij. De vergunning is geweigerd omdat de uitloopweide waarin de zeugen mede verblijven te dicht bij stankgevoelige objecten is gelegen en omdat door het mesten in deze weide de door verweerders gehanteerde fosfaatnorm wordt overschreden. Appellante bestrijdt dat de uitloopweide deel uitmaakt van de inrichting. De Afdeling stelt vast dat de uitloopweide, die is omheind met prikkeldraad, direct aansluitend aan de schuilhut en de voederplaats met voedersilo’s ligt en daarvan slechts wordt gescheiden door een hekwerk dat op enkele plaatsen open kan. De zeugen mesten in de uitloopweide. In de omgeving liggen meerdere weilanden maar niet aannemelijk is gemaakt dat die weilanden door de zeugen zijn te bereiken. Het schuilhok en de voederplaats bieden geen reële mogelijkheid voor het mesten van 240 zeugen. Het weiland heeft een oppervlakte van 3,2 hectare. Omdat bovendien de zeugen alleen van april t/m november aanwezig zijn, is terecht aangenomen dat het weiland niet extensief wordt gebruikt. De uitloopweide maakt deel uit van de inrichting.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Milieu kort
K66 ABRS 28 augustus 2002, nr. 200105244/1 (GS Gelderland) Wet milieubeheer, artikel 8.11
CPR 15 bevat meest recente milieutechnische inzichten en is door het ontbreken van een overgangsregeling direct van toepassing. Verlaten van grondslag aanvraag. Gedeeltelijke weigering van vergunning voor een inrichting voor onderzoek, ontwikkeling en uitvoering van teelttesten op substraten. Bij de beoordeling van de aanvraag hebben verweerders de CPR 15 van 27 oktober 1997 als uitgangspunt gehanteerd voor wat betreft de aan te houden afstanden tot bebouwing van derden. Appellanten hebben hiertegen bezwaar en voeren daartoe onder andere aan dat deze circulaire geen formele status heeft en geen overgangstermijn kent. De Afdeling is van oordeel dat de circulaire CPR 15 wat de daarin gehanteerde berekeningsmethodiek betreft voor de in acht te nemen afstanden de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten ter beoordeling van het restrisico bevat. Wat die inzichten betreft komt het bevoegd gezag geen beoordelingsvrijheid toe. De circulaire bevat geen overgangsregeling m.b.t. reeds ingediende vergunningaanvragen, zodat de inzichten vanaf het moment van verschijnen van de circulaire dienden te worden gehanteerd. Dat door toepassing van de berekeningsmethodiek van CPR 15 in dit geval een grotere afstand in acht moet worden genomen dan de afstand die voortvloeit uit de toepassing van haar voorganger (CPR 15-2) is geen bijzondere omstandigheid die leidt tot het toepassen van een afwijkende berekeningsmethodiek. Het kunnen voldoen aan de CPR 15 impliceert dat wijzigingen in de inrichting moeten worden aangebracht die niet alleen leiden tot een beperking van hetgeen is aangevraagd, maar tevens een wijziging betekenen van de uitvoering en de indeling van de inrichting. Die wijzigingen, in samenhang bezien, wijken dermate af van de aanvraag dat daarmee de grondslag van de aanvraag wordt verlaten. Dat appellanten bereid zijn die wijzigingen uit te voeren, doet daar niet aan af. Volgt ongegrond verklaring van het beroep.
49
NB: Voor appellanten resteert de mogelijkheid om de benodigde wijzigingen op te nemen in een nieuwe vergunningaanvraag.
K67 ABRS 28 augustus 2002, nr. 200200841/1 (GS Groningen) Wet milieubeheer, artikel 8.11
Vergunninghouder niet slechts gebonden aan de voorschriften voor maar tevens aan de opzet en constructie van de inrichting. Afwijzing van verzoek om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen tegen een chemisch bedrijf. Appellant betoogt dat de koelinstallatie op grond van de voor de inrichting geldende vergunning niet mag worden bijgevuld met cfk-houdend koelmiddel boven een niveau van 8 ton. Verweerders menen dat zij niet bevoegd zijn om handhavend op te treden omdat geen sprake is van overtreding van de vergunningvoorschriften noch van enig algemeen verbindend voorschrift. Daartoe voeren zij aan dat vergunninghouder niet heeft beoogd een maximale inhoud aan te geven in de vergunningaanvraag, maar een indicatie van de aanwezige CFK op het moment van de aanvraag. De Afdeling overweegt dat in de vergunningaanvraag als onderdeel van de vergunning staat vermeld dat de inhoud van het koelsysteem ca 8 ton bedraagt. Nu de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning strekt deze vergunning ertoe de activiteiten en de omvang van dit onderdeel te beperken tot hetgeen is aangevraagd. Nergens is gebleken dat de installatie-inhoud indicatief is vermeld. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 8.11, eerste lid Wm blijkt dat de wetgever met de tweede volzin van het eerste lid heeft beoogd dat de vergunninghouder niet slechts is gebonden aan de aan de vergunning verbonden voorschriften, maar tevens aan de gegevens betreffende opzet en constructie van zijn inrichting die hij, omdat ze van belang is voor aard en omvang van de mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu, in zijn vergunningaanvraag heeft vastgelegd. De gegevens m.b.t. de koelinstallatie betreffen gegevens die van belang
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
50
Milieu kort
kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu, zodat niet aannemelijk is dat de inhoud van de koelinstallatie slechts indicatief is vermeld in de vergunningaanvraag. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
richting voor metaalproducten. Appellanten stellen dat in de vergunning te hoge geluidsgrenswaarden zijn gesteld. Voorts menen zij dat bij de beoordeling van het referentieniveau van het omgevingsgeluid ten onrechte geen rekening is gehouden met de aanleg van een nieuwe weg om de kern Haelen heen, zodat de verkeersintensiteit en daarmee de geluidbelasting zeer sterk zal afnemen, waardoor het referentieniveau sterk zal dalen. De Afdeling overweegt dat de gestelde geluidsgrenswaarden het referentieniveau van het omgevingsgeluid in ruime mate overschrijden. Verweerders achten dit toelaatbaar op grond van een bestuurlijke afweging waarbij zij de kosten van verdergaande geluidwerende voorzieningen te hoog achten in relatie tot de geluidsreductie die daarmee kan worden bewerkstelligd. Mede in aanmerking genomen de grote overschrijding van het referentieniveau (bij één woning ca. 9 dB) hebben verweerders hun bestuurlijke afweging niet in redelijkheid uitsluitend kunnen baseren op de kosten die vergunninghoudster moet maken voor het treffen van geluidwerende voorzieningen. De aanleg van de nieuwe weg was ten tijde van het bestreden besluit een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling waarmee rekening had moeten worden gehouden. Het tracébesluit was reeds in 1995 vastgesteld en het bestemmingsplan dat de omleiding mogelijk maakt was reeds vastgesteld en goedgekeurd. De stelling van verweerders dat de toekomstige hoogte van het referentieniveau niet met zekerheid kan worden vastgesteld, betekent niet dat in het geheel geen rekening zou hoeven te worden gehouden met de omleiding. Volgt vernietiging van het besluit.
K68 ABRS 4 september 2002, nr. 200101199/1 (GS Frieslân) Faillissementswet, artikel 25 Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:21
Ondanks faillissement blijft gefailleerde bevoegd om een gerechtelijke procedure in te stellen. Bestuursdwangbesluit wegens overtreding voorschriften van milieuvergunning. Appellanten verkeerden ten tijde van het instellen van het onderhavige beroep in staat van faillissement. Verweerders betogen dat volgens artikel 25 Faillissementswet de curator bij uitsluiting bevoegd is om in dit geval beroep in te stellen. De Afdeling is van oordeel dat artikel 25 Faillissementswet hier niet van toepassing is. Het artikel regelt dat vorderingen die betrekking hebben op rechten en verplichtingen die tot de failliete boedel behoren, tegen en door de curator moeten worden ingesteld. Het bezwaar of beroep tegen de enkele aanzegging van bestuursdwang kan niet tot een dergelijke rechtsvordering worden gerekend. In ieder geval blijft de gefailleerde bevoegd om zelf een gerechtelijke procedure in te stellen.
K69 ABRS 4 september 2002, nr. 200102166/1 (GS Limburg) Wet milieubeheer, artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c en artikel 8.11
Bestuurlijke afweging niet slechts baseren op kosten; omleiding weg is redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling. Revisievergunning krachtens de Wm voor een in-
K70 ABRS 11 september 2002, nr. 200103914/1 (GS Noord-Brabant) Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid
Geen noodzaak om geluidbelasting verder terug te brengen dan tot referentieniveau. Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een afvalverwijderingsinrichting. De geluidsgrenswaarden in de vergunning zijn afgestemd op het re-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Milieu kort
ferentieniveau van het omgevingsgeluid. Appellanten stellen dat op grond van het alara-beginsel nader onderzoek door verweerders had moeten worden verricht naar mogelijke verdere maatregelen om het geluid ter plaatse van woningen van derden verdergaand te reduceren. De Afdeling overweegt dat de in de vergunning gestelde equivalente geluidsgrenswaarden overeen komen met het bij de woningen heersende referentieniveau of daaronder liggen. Onder deze omstandigheden hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van vergunninghoudster niet kon worden gevergd dat de geluidbelasting verder wordt teruggebracht.
K71 ABRS 11 september 2002, nr. 200201763/1 (Assen) Besluit tankstations milieubeheer, artikel 8
Het geven van financiële zekerheid staat los van de aansprakelijkheidsvraag. Last onder dwangsom wegens het niet stellen van financiële zekerheid als bedoeld in artikel 8 van het Besluit tankstations milieubeheer. Deze bepaling verplicht de exploitant van de inrichting financiële zekerheid te stellen ter dekking van de aansprakelijkheid die voortvloeit uit verontreiniging van de bodem als gevolg van het drijven van de inrichting, in casu een tankstation. Appellante voert aan dat geenszins is gebleken dat de geconstateerde verontreiniging het gevolg is van het drijven van het tankstation. Zij meent dat de gemeente Assen haar een verontreinigd perceel heeft verkocht zodat de gemeente dient vast te stellen wie aansprakelijk is voor de verontreiniging. De Afdeling overweegt dat artikel 8 een regeling behelst tot het stellen van financiële zekerheid ter dekking van de aansprakelijkheid van de drijver van het tankstation voor het geval zich verontreiniging van de bodem voordoet. De verplichting tot het stellen van financiële zekerheid noch het voldoen aan die verplichting betekent op zichzelf dat de drijver van een tankstation aansprakelijkheid aanvaardt voor enigerlei verontreiniging van de bodem als gevolg van het drijven van
51
de inrichting en staat los van de beantwoording van de vraag of de drijver van de inrichting in een concreet geval verplicht is enigerlei door gedeputeerde staten te treffen maatregel te nemen, dan wel enigerlei verplichting tot schadevergoeding heeft. De kwestie van aansprakelijkheid staat geheel los van de onderhavige procedure. Het beroep is ongegrond.
K72 Vz. ABRS 16 september 2002, nrs. 200204340/1 en 200204340/2 (GS Noord-Brabant) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11
Door gedeeltelijke weigering vergunning wordt grondslag aanvraag niet verlaten. Weigering revisievergunning voor een spoorwegemplacement. Vergunning is aangevraagd voor rangeeractiviteiten met wagens beladen met brandbaar gas en wagens beladen met overige stoffen. De rangeeractiviteiten met wagens met brandbaar gas vormen volgens verweerders de grondslag van de aanvraag, zodat het gedeeltelijk weigeren en gedeeltelijk verlenen voor zover het rangeren van wagens beladen met andere stoffen betreft, in strijd zou zijn met het systeem van de Wet milieubeheer. De Voorzitter overweegt dat het aantal rangeerbewegingen met wagens met brandbaar gas slechts een zeer beperkt deel is van het totaal van de aangevraagde (rangeer)activiteiten, zodat met de weigering van dit deel van de activiteiten niet een geheel andere inrichting ontstaat dan is aangevraagd. Verweerders hebben dan ook ten onrechte aangenomen dat door het gedeeltelijk weigeren van de vergunning de grondslag van de aanvraag wordt verlaten. Met toepassing van artikel 8:86 Awb wordt het bestreden besluit vernietigd.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
52
K73 ABRS 18 september 2002, nr. 200100893/1 (GS Noord-Brabant) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Besluit risico’s zware ongevallen
Relatie tussen Wm en Besluit risico’s zware ongevallen (BRZO). Revisievergunning voor een inrichting voor de productie van ethylalcohol. Appellanten zijn beducht voor de risico’s van de inrichting, met name voor brandgevaar. De Afdeling stelt vast dat het Besluit risico’s zware ongevallen (BRZO) van toepassing is op de onderhavige inrichting. Voor zover bepalingen uit het BRZO van toepassing zijn op de onderhavige inrichting, zijn deze bindend voor vergunninghoudster. Verweerders hebben deze bepalingen, gelet op artikel 8,11, derde en vierde lid van de Wm, dan ook terecht niet in de aan de vergunning verbonden voorschriften opgenomen. Dat neemt niet weg dat verweerders ingevolge de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11, tweede en derde lid, van de Wm aanvullende voorschriften moeten stellen indien die nodig zijn ter beperking van de risico’s en dat zij de vergunning moeten weigeren indien de risico’s niet voldoende kunnen worden beperkt.
Milieu kort
put een verondieping is, die een grondwerk in de zin van het Bsb vormt. Verweerder meent dat een werk een functioneel karakter moet hebben om onder de werking van het Bsb te vallen. Hij wijst daarbij op de in de Nota van Toelichting gegeven voorbeelden van werken zoals oevervoorzieningen, bruggen, kaden en wegen. De verondieping heeft geen functioneel karakter. De Afdeling constateert dat in het Bsb niet uitdrukkelijk is bepaald dat een werk in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a van het Bsb een functioneel karakter dient te hebben. In de door verweerder genoemde passages van de NvT wordt een aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat het Bsb ervan uitgaat dat een werk een functie moet hebben om te kunnen worden beschouwd als een werk in de zin van het Bsb. Gesteld noch gebleken is dat de stort van baggerspecie een ander doel heeft dan de stort als zodanig. Door de geringe omvang van de hoeveelheid onderhoudsspecie die wordt gestort in verhouding tot de omvang van de put, heeft de stort evenmin voldoende betekenis uit een oogpunt van demping van de put. Geen reden om de stort te beschouwen als een werk in de zin van het Bsb. Volgt ongegrond verklaring van het beroep.
K74 ABRS 25 september 2002, nr. 200105366/2 (Staatssecretaris van V&W) Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 1 Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming, artikelen 1 en 22
Stort geen werk in de zin van het Bsb door ontbreken functioneel karakter. Vergunning krachtens de Wvo voor het storten van klasse-2 onderhoudsspecie. Appellanten zijn van mening dat op het storten van de baggerspecie het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewater (Bsb) van toepassing is. Daartoe voeren zij aan dat het storten van baggerspecie in de desbetreffende
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Ruimtelijke ordening
02-102 Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 januari 2002, nr. 200104826/3, inzake het wijzigingsplan ‘Wijziging Rivelstraat 2001’ van de gemeente Aalburg. Artikel 11, zevende lid, van de WRO bevat geen verwijzing meer naar artikel 28 WRO. Evenmin is in enig ander artikel van de WRO het moment van inwerkingtreding van besluiten tot vaststelling van wijzigingsplannen bepaald. Aldus zou ingevolge artikel 3:40 Awb een wijzigingsplan in werking treden met ingang van de dag na bekendmaking van het vaststellingsbesluit. Echter, het systeem van de wet brengt met zich dat het besluit tot vaststelling van een wijzigingsplan, dat niet aan goedkeuring is onderworpen, eerst in werking treedt na afloop van de beroepstermijn. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11, 23, 28 en 56b. Algemene wet bestuursrecht, artikel 7:1 Overwegingen
2.1. De Voorzitter doet uitspraak zonder zitting. 2.2. In het besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan ‘Buitengebied, herziening 1999’ is vermeld dat een wijziging van dit bestemmingsplan geen goedkeuring behoeft indien er tegen de wijziging geen zienswijzen zijn ingediend. Er is niet van zienswijzen tegen het in geding zijnde wijzigingsplan gebleken. 2.3. De Voorzitter van de Afdeling heeft in de uitspraak van 23 juni 2000, inzake nr. 200001668/1 (Gst. 2001, 7139, nr. 7), het volgende overwogen: ‘Ingevolge artikel 11, achtste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de Wet) behoeven de besluiten van burgemeester en wethouders tot wijziging van een bestemmingsplan geen goedkeuring van gedeputeerde staten, voor zover deze in hun besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan zulks hebben omschreven en tegen die uitwerking of wijziging niet van bedenkingen is gebleken. Inge-
Ruimtelijke Ruimtelijke ordening ordening
53 53
volge artikel 11, negende lid, van de Wet kan een belanghebbende, voor zover op een besluit van burgemeester en wethouders tot wijziging van een bestemmingsplan het achtste lid van toepassing is, tegen dat besluit beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Artikel 28, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken. Ingevolge artikel 28, achtste lid, van de Wet treedt het besluit van gedeputeerde staten omtrent goedkeuring in werking daags na afloop van de beroepstermijn. Indien binnen de beroepstermijn een verzoek om voorlopige voorziening bij de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is ingediend, treedt het besluit niet in werking voordat op dat verzoek is beslist. Nu artikel 28, achtste lid, van de Wet in artikel 11, negende lid, van de Wet van overeenkomstige toepassing is verklaard, dienen deze artikelen naar het oordeel van de Voorzitter aldus te worden gelezen dat het besluit tot vaststelling van een wijzigingsplan, dat niet aan goedkeuring is onderworpen, in werking treedt na afloop van de beroepstermijn. Dit brengt met zich dat het door verzoeker ingediende bezwaarschrift tot gevolg heeft dat de werking van het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan van rechtswege is opgeschort.’ 2.4. Ingevolge artikel 11, zevende lid, van de Wet, zoals deze sinds 3 april 2000 luidt, behoeven de besluiten van burgemeester en wethouders of, in voorkomend geval, de gemeenteraad tot uitwerking of tot wijziging van het bestemmingsplan geen goedkeuring van gedeputeerde staten, voor zover deze in hun besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan zulks hebben omschreven en tegen die uitwerking of wijziging niet van zienswijzen is gebleken. Zodanig besluit van burgemeester en wethouders of de raad wordt bekendgemaakt door de terinzagelegging daarvan met het uitwerkings- of wijzigingsplan en het desbetreffende bestemmingsplan ter gemeentesecretarie voor een ieder. Artikel 23, eerste lid, onder a, is van overeenkomstige toepassing. Van zodanig besluit tot uitwerking of wijzi-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
54 ging van het bestemmingsplan zenden burgemeester en wethouders onverwijld afschrift aan gedeputeerde staten. Artikel 11, zevende lid, van de Wet bevat geen verwijzing meer naar artikel 28 van de Wet. Evenmin is in enig ander artikel van de Wet het moment van inwerkingtreding van besluiten tot vaststelling van wijzigingsplannen bepaald. Dit zou betekenen dat ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht een wijzigingsplan in werking treedt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht schorst het bezwaar de werking van het besluit waartegen het is gericht niet. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever heeft beoogd het tot 3 april 2000 geldende stelsel van rechtswege opschortende werking te wijzigen. Dit is te meer aannemelijk nu artikel 56b, eerste lid, van de Wet, bepaalt dat, voorzover hier van belang, het gedurende de beroepstermijn indienen van een verzoek om voorlopige voorziening de werking van het besluit opschort totdat op dat verzoek is beslist. Het systeem van de wet brengt met zich dat het besluit tot vaststelling van een wijzigingsplan, dat niet aan goedkeuring is onderworpen, in werking treedt na afloop van de beroepstermijn. Dit brengt met zich dat het door verzoekers ingediende beroepschrift, dat als bezwaarschrift naar verweerders is doorgezonden, tot gevolg heeft dat de werking van het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan is opgeschort. Om die reden heeft het door verzoekers, hangende de beslissing op het bezwaarschrift, ingediende verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht geen betekenis. Verzoekers hebben derhalve geen belang bij het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van het bestreden besluit. 2.5. Het verzoek dient als kennelijk ongegrond te worden afgewezen.
Ruimtelijke ordening
02-103 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 februari 2002, nr. E01.99.0036/1, inzake het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied Bergambacht’ van de gemeente Bergambacht. Blijkens een namens GS door een provincieambtenaar uitgevoerd agrarisch onderzoek sluit het Streekplan de beoogde verplaatsing van een melkrundveehouderij en schapenfokkerij niet uit. Het onderzoek is niet op enigerlei wijze in schriftelijke vorm neergelegd. Daardoor is niet voldoende kenbaar gemotiveerd waarom ter plaatse de vestiging van een volwaardige veehouderij mogelijk is. Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 6
2.14. (A) heeft bezwaar tegen vestiging van een bedrijf op het perceel (B). Hij stelt dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: het EVRM), daar hij niet is betrokken bij het agrarisch onderzoek van verweerders. Tevens acht (A) de vestiging van een bedrijf in strijd met het Streekplan. 2.14.1. Verweerders hebben aan het desbetreffende plandeel goedkeuring verleend. Zij stellen dat, gelet op de uitkomsten van het door hen uitgevoerde agrarisch onderzoek, het Streekplan de beoogde verplaatsing van de melkrundveehouderij en schapenfokkerij van (C) naar de in het geding zijnde gronden niet uitsluit. 2.14.2. De Afdeling overweegt dat de in het geding zijnde gronden in het Streekplan zijn aangeduid als bebouwingsstrook met grote cultuurhistorische en landschappelijke waarde. Het beleid ten aanzien van dergelijke gronden is gericht op de bescherming van deze waarde. Nieuwe ontwikkelingen dienen te passen in het geheel en de aanwezige cultuurhistorische kwaliteit niet aan te tasten. Nieuwbouw dient aan te sluiten bij de karakteristieken van de omgeving, waarbij moet worden gelet
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Ruimtelijke ordening
op structuurbepalende elementen zoals rooilijnen, bebouwingsmassa, verkaveling en relatie met omringend open landschap. 2.14.3. Uit het vorenstaande volgt dat het Streekplan nieuwbouw op de voorliggende gronden niet bij voorbaat uitsluit. Dergelijke bouw doorbreekt evenwel, zo blijkt uit het deskundigenbericht, het ter plaatse bestaande vrije doorzicht van noord naar zuid. Voorts is van belang dat ten oosten en westen van het perceel (B) gronden met landschaps- en natuurelementen liggen die als zodanig in het plan zijn bestemd. Dit in aanmerking genomen hebben verweerders onvoldoende aangegeven waarom de in het plan voorziene bebouwing van ten hoogste 1 ha in overeenstemming is met het Streekplan. 2.14.4. Ten aanzien van het gebruik van de in het geding zijnde gronden wordt allereerst overwogen dat verweerders onderzocht hebben of ter plaatse een volwaardige veehouderij mogelijk is. Voorzover appellant meent ten onrechte niet bij dit onderzoek betrokken te zijn, is van belang dat ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM, voorzover hier van belang, een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen het recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld. De Afdeling stelt vast dat, zoals uit de onderhavige procedure blijkt, bij de bestuursrechter beroep kan worden ingesteld tegen het besluit van verweerders omtrent goedkeuring van het plan. De bezwaren van appellant tegen dit besluit en het daarbij goedgekeurde planonderdeel kunnen in deze procedure ten gronde worden beoordeeld. Aldus kunnen hier ook de bezwaren van appellant tegen het door verweerders aan hun besluit ten grondslag gelegde onderzoek aan de orde worden gesteld. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat (A) door het besluit van verweerders rechten zijn ontnomen die zijn gewaarborgd in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Wat betreft de bezwaren tegen het door verweerders uitgevoerde onderzoek overweegt de Afdeling dat dit onderzoek blijkens het bestreden besluit met name de basis vormt voor de goedkeuring van het aan de orde zijnde plandeel. Zij stelt even-
55
wel vast dat het onderzoek geen weerslag heeft gevonden in een onderzoeksrapport. Ook anderszins is het onderzoek niet in schriftelijke vorm neergelegd. In verband hiermee is de Afdeling van oordeel dat verweerders niet voldoende kenbaar hebben gemotiveerd waarom ter plaatse de vestiging van een volwaardige veehouderij mogelijk is.
02-104 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 april 2002, nr. 200004634/1, inzake het bestemmingsplan ‘Bredestraat/Laakse voetpad’ van de gemeente Huissen (thans gemeente Bemmel). Inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop bomen en andere gewassen in de open lucht worden gekweekt en nabijgelegen burgerwoningen bestaan geen wettelijke bepalingen. Evenmin is onderzoek gedaan naar de emissies van gewasbeschermingsmiddelen specifiek voor heesters. In casu wordt terecht afgeweken van in een TNO-onderzoeksrapport inzake emissie van gewasbeschermingsmiddelen genoemde afstanden, omdat de omstandigheden aanzienlijk afwijken van de in dat onderzoek gehanteerde uitgangspunten. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 28, lid 2
2.2. Het plan voorziet in de bouw van vijf (en, gebruik makend van een wijzigingsbevoegdheid, eventueel zes) vrijstaande woningen op het terrein van een voormalige nertsenfarm. Verweerders hebben het plan goedgekeurd. 2.4. Appellanten kunnen zich met het bestreden besluit niet verenigen. Zij hebben in beroep onder meer betoogd dat het plan hun bedrijfsvoering op onaanvaardbare wijze zal beperken omdat de in acht te nemen afstandseisen tussen de nieuwe bebouwing en hun tuinbouwbedrijven niet kunnen worden gerespecteerd. Zij stellen dat een afstand van tenminste 50 meter tussen de woningen en hun bedrijven moet worden aangehouden. Appellanten sub 2 hebben in dat verband ook gewezen
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
56
Ruimtelijke ordening
op hun perceel met onbedekte teelt. (...)
middeld genomen pas na ongeveer 100 meter tot de helft wordt gereduceerd.
2.6.4. Met betrekking tot het perceel met onbedekte teelt, de zogenoemde ‘incourante hoek’, van appellanten sub 2 overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting telen appellanten sub 2 op dit perceel sierheesters. Vanaf het plangebied gezien staat op het perceel eerst hulst, daarachter callicarpa en nog verder weg forsythia. Daar waar het gaat om mogelijke overlast voor de beoogde woningen en dus voor de bedrijfsvoering van appellanten sub 2 is vooral de callicarpa van belang. Wanneer de bessen van deze sierheester eind september paars worden, worden ze aantrekkelijk voor vogels en moet de callicarpa met gewasbeschermingsmiddelen worden bespoten. Appellanten sub 2 gebruiken daarvoor een middel dat stank afgeeft, zodat de vogels wegblijven. Dit middel verliest zijn werking als er regen valt en moet derhalve in perioden met veel regen tamelijk vaak worden toegepast. Appellanten sub 2 hebben ter zake gesteld dat zij de callicarpa per jaar een tiental maal handmatig bespuiten.
2.6.4.2. De Afdeling is evenwel van oordeel dat geen aanleiding bestaat om het TNO-rapport op dit geval van toepassing te achten. Hoewel callicarpa in hoogte overeenkomt met fruitbomen, betreft het hier geen boomgaard maar een perceel heesters van geringe omvang, namelijk ongeveer 600 m2. Bovendien heeft het TNO-rapport betrekking op machinaal spuiten door een spuit- of neveltoestel met een trekvoertuig door de boomgaard te rijden, terwijl appellanten sub 2 de callicarpa handmatig bespuiten. Het spuiten door appellanten sub 2 vindt voorts slechts in een beperkt deel van het jaar plaats, te beginnen vanaf eind september. Intensivering van de spuitactiviteiten in de toekomst valt redelijkerwijs niet te verwachten. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid de afstand tussen het perceel met onbedekte teelt van appellanten sub 2 en de bebouwingsgrens in het plangebied toereikend hebben kunnen achten. Daarbij geldt dat tussen de bebouwingsgrens en de callicarpa hulst staat, zodat de afstand tussen het te bespuiten oppervlak en de voorziene woningen enkele meters meer bedraagt dan de genoemde 25 meter.
2.6.4.1. Er zijn geen wettelijke bepalingen inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop bomen en andere gewassen in de open lucht worden gekweekt en nabijgelegen burgerwoningen. Evenmin is onderzoek gedaan naar de emissies van gewasbeschermingsmiddelen specifiek voor heesters. In het deskundigenbericht wordt gewezen op een TNO-onderzoeksrapport ‘Emissie van gewasbeschermingsmiddelen uit boomgaarden naar de lucht’ (hierna: het TNO-rapport), dat in opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer is gemaakt en op 12 april 1994 is verschenen. Volgens het deskundigenbericht zijn de resultaten van dit onderzoek ook in deze zaak relevant, omdat de callicarpa weinig in hoogte verschilt van fruitbomen. Uit het TNO-rapport kan worden opgemaakt dat er onder omstandigheden volgens normale landbouwpraktijken tot 40 meter vanaf de perceelsgrens een duidelijke invloed kan zijn van de druppelvormige emissie van gewasbeschermingsmiddelen. Voorts blijkt dat, afhankelijk van de weersgesteldheid en de windsnelheid, de concentratie actieve stof van de gewasbeschermingsmiddelen in dampvorm ge-
2.7. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. De beroepen zijn ongegrond.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Ruimtelijke ordening
02-105 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juni 2002, nr. 200101662/1, inzake de toepassing van bestuursdwang, gemeente Purmerend. Het besluit op een aanvraag om een bouwvergunning is tot één of meer belanghebbenden gericht. Nu de beslissing – al dan niet zijnde een besluit op de aanvraag – niet is toegezonden of uitgereikt aan appellante, is de daarin vermelde beslissing niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Appellante beschikte derhalve niet over een rechtsgeldige vergunning voor de bouw van de noodwinkel. Algemene wet bestuursrecht, artikelen 1:3 en 3:41
Bij besluit van 2 september 1999 hebben burgemeester en wethouders van Purmerend (hierna: burgemeester en wethouders) aan appellante bekendgemaakt dat zij op 1 september 1999 de bouwwerkzaamheden ten behoeve van de oprichting van een noodwinkel, gelegen op een perceel in het zogeheten kwadrant IV van uitbreidingslocatie ‘Weidevenne’ te Purmerend, hebben stilgelegd. 2.1. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders niet handhavend konden optreden omdat haar op 22 juli 1999 reeds een bouwvergunning voor de noodwinkel was verleend. Zij verwijst naar een publicatie in het plaatselijk huis-aan-huisblad de ‘Nieuwe Noord-Hollandse Courant’ (hierna: de NNC) van 29 juli 1999 waarin daarvan melding wordt gemaakt.
57
2.1.2. Niet in geschil is dat door ambtenaren van de gemeente een schriftelijk stuk is opgesteld, gedateerd 22 juli 1999, waarbij aan appellante een bouwvergunning wordt verleend voor de betrokken noodwinkel. Ter zitting hebben burgemeester en wethouders medegedeeld dat vooruitlopend op een daadwerkelijke beslissing dit stuk door de betreffende ambtenaren is voorzien van een stempel van de handtekening van de ambtenaar die bevoegd is om namens burgemeester en wethouders te tekenen. De bij dit stuk gevoegde brief waarbij appellante in kennis wordt gesteld van het besluit is niet ondertekend. Deze brief is niet aan appellante verzonden. Voorts kan uit die brief worden afgeleid dat is beoogd om de daarin vermelde beslissing aan te houden. Het besluit op een aanvraag om een bouwvergunning is tot één of meer belanghebbenden gericht. Nu het betreffende stuk van 22 juli 1999 niet is toegezonden of uitgereikt aan appellante, is de daarin vermelde beslissing niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Niet is gebleken dat zulks voor 1 september 1999 alsnog is gebeurd. Hieruit volgt reeds dat appellante op 1 september 1999 niet beschikte over een rechtsgeldige vergunning voor de bouw van de noodwinkel. Nog daargelaten of de in het stuk van 22 juli 1999 vermelde beslissing al dan niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet worden aangemerkt, is deze beslissing in elk geval niet in werking getreden. Dat op 29 juli 1999 in de NNC is medegedeeld dat op 22 juli 1999 aan appellante een vergunning is verleend voor de bouw van de noodwinkel doet daar niet aan af. Derhalve waren burgemeester en wethouders op 1 september 1999 bevoegd tot het stilleggen van de betreffende bouwwerkzaamheden. Het betoog van appellante faalt.
2.1.1. Ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
58
02-106 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 juli 2002, nr. 200103876/1, inzake de bestemmingsplannen ‘De Lage Meren-Oost’, ‘Buitengebied, 3e herziening’, ‘Plan in hoofdzaak, 4e herziening’ en ‘De Linie, 4e herziening’ van de gemeente Bergen op Zoom. De Wet geluidhinder bevat een uitputtende regeling ten aanzien van bescherming tegen geluidhinder in de gevallen waarin de wet voorziet. De zonering van geluidhinder rond industrieterreinen dient plaats te vinden in het kader van de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan. Nu de afstemming met het bestemmingsplan op deze wijze is geregeld, kunnen in de plannen ter zake geen verdergaande gebruiksvoorschriften worden opgenomen. Wet geluidhinder, artikel 41
2.2. Het bestemmingsplan ‘De Lage Meren-Oost’ voorziet in een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing van Philip Morris Holland B.V. die ten westen van de Randweg-Oost op het bedrijfsterrein ‘De Lage Meren’ is gevestigd. Het plangebied heeft een omvang van ruim 9 hectare en ligt ten oosten van de Randweg-Oost met de spoorlijn Bergen op Zoom – Roosendaal in het noorden, de Zanderijen in het oosten en de Ruytershoveweg in het zuiden. In de overige bestemmingsplannen wordt voorzien in een wijziging van de geluidzone als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder. Verweerders hebben bij hun bestreden besluit goedkeuring aan deze plannen verleend. 2.4.2. Verweerders hebben geen aanleiding gezien de plannen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben daaraan goedkeuring verleend. Zij betogen dat op basis van het akoestische onderzoek geconcludeerd kan worden dat de uitbreiding van Philip Morris Holland B.V. niet tot gevolg heeft dat wettelijke normen worden overschreden. Gelet hierop achten zij de vrees van appellanten voor een onaanvaardbare aantasting van hun woonklimaat dan wel recreatieverblijfsklimaat
Ruimtelijke ordening
of een waardevermindering van hun woning en perceel dan wel onderneming, ongegrond. (...) 2.4.3. Met betrekking tot het bezwaar van appellanten inzake de vaststelling van de geluidzone, overweegt de Afdeling als volgt. Om de met bestemmingsplan ‘De Lage Meren-Oost’ beoogde uitbreiding van de bedrijfsbebouwing van Philip Morris Holland B.V. mogelijk te maken, zijn drie bestemmingsplannen voor de directe omgeving van het plangebied herzien en is de daarin opgenomen geluidzone gewijzigd vastgesteld. Deze gewijzigde vaststelling van de geluidzone is gebaseerd op het in het kader van de herziening van de plannen verrichte akoestische onderzoek van Lichtveld Buis & Partners BV, d.d. 13 november 1996. Niet is gebleken dat dit onderzoek ontoereikend dan wel onjuist is, zodat de stelling van appellanten dat de geluidzone onjuist is vastgesteld moet worden verworpen. Verder blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat de woningen van appellanten sub 1, 2 en 3 en de onderneming van appellante sub 4, buiten de vastgestelde geluidzone zijn gelegen, zodat niet gevreesd behoeft te worden voor een onaanvaardbare aantasting van hun woonklimaat dan wel recreatieverblijfsklimaat. Overigens merkt de Afdeling op dat de Wet geluidhinder een uitputtende regeling bevat ten aanzien van bescherming tegen geluidhinder in de gevallen waarin de wet voorziet. Deze wet voorziet in zonering van geluidhinder rond industrieterreinen in nieuwe en bestaande situaties. Gelet op het bepaalde in artikel 41 van de wet, dient deze zonering plaats te vinden in het kader van de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan. Nu de afstemming met het bestemmingsplan op deze wijze is geregeld, kunnen in de plannen ter zake geen verdergaande gebruiksvoorschriften worden opgenomen en dient het betoog van appellanten dienaangaande te worden verworpen.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Ruimtelijke ordening
02-107 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 juli 2002, nr. 200106150/1, inzake het bestemmingsplan ‘Flevoterrein-Noord’ van de gemeente Harderwijk. Wijzigingen bij vaststelling van het plan. De oppervlakte van de gronden waarmee het plangebied is uitgebreid is slechts van ondergeschikte betekenis ten opzichte van de totale oppervlakte van het plangebied. Daarentegen beslaat de oppervlakte van de gronden waaraan een andere bestemming is toegekend 2/3 van het plangebied. Deze gronden maken dan ook een substantieel deel uit van het plan. De bestemming van deze gronden is ingrijpend gewijzigd. De ruimtelijke intentie van de gemeenteraad is derhalve niet dezelfde gebleven. Er is sprake van een nieuw plan waarvoor een nieuwe bestemmingsplanprocedure diende te worden gevolgd. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 25
2.3. Appellanten zijn van mening dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben verleend. Zij stellen onder meer dat het vastgestelde plan zoveel essentiële wijzigingen ten opzichte van het ontwerp-plan bevat dat het moet worden beschouwd als een nieuw plan dat opnieuw ter inzage had moeten worden gelegd. 2.4. Verweerders hebben het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij stellen dat de gemeenteraad het plan ten opzichte van het ontwerp gewijzigd kan vaststellen als de wijzigingen niet van zodanige aard en omvang zijn dat terzake gesproken zou moeten worden van een geheel ander plan dat opnieuw in procedure zou moeten worden gebracht. Verweerders zijn van mening dat de ruimtelijke intenties van de gemeenteraad bij de gewijzigde vaststelling niet van dusdanige aard en omvang zijn dat gesproken moet worden van een geheel nieuw plan.
59
van het plangebied. Verder zijn bij de vaststelling van het plan de bestemmingen ‘Uit te werken woondoeleinden’ en ‘Uit te werken gemengde doeleinden’ vervallen en vervangen door de bestemming ‘Uit te werken leisure doeleinden’. Ongeveer 2/3 van het hele plangebied heeft hierdoor een andere bestemming gekregen. Voor de gronden waaraan in het ontwerp-plan de bestemming ‘Uit te werken woondoeleinden’ was toegekend, is een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van wonen toegekend. Deze bevoegdheid heeft betrekking op ongeveer de helft van het plangebied. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming ‘Uit te werken leisure doeleinden’ bestemd voor leisure, detailhandel, horeca, verkeer en verblijf, en openbare nutsvoorzieningen. Ingevolge artikel 1, onder s, van de planvoorschriften wordt onder leisure verstaan vrijetijdsvoorzieningen met een toeristisch-recreatieve aantrekkingskracht zoals sport-, vermaaks-, en culturele voorzieningen. De Afdeling is van oordeel dat de oppervlakte van de gronden waarmee het plangebied is uitgebreid slechts van ondergeschikte betekenis is ten opzichte van de totale oppervlakte van het plangebied. Daarentegen beslaat de oppervlakte van de gronden waaraan een andere bestemming is toegekend 2/3 van het plangebied. Deze gronden maken dan ook een substantieel deel uit van het plan. De bestemming van deze gronden is ingrijpend gewijzigd van een woonbestemming naar een bestemming die overwegend recreatief van aard is. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de ruimtelijke intentie van de gemeenteraad niet dezelfde is gebleven. Er is sprake van een nieuw plan waarvoor een nieuwe bestemmingsplanprocedure diende te worden gevolgd. Dat voor ongeveer de helft van het plangebied een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen ten behoeve van wonen doet hieraan niet af. In het ontwerp was immers voor deze gronden een uitwerkingsplicht ten behoeve van wonen opgenomen, terwijl het nu slechts om een bevoegdheid van burgemeester en wethouders gaat.
2.5. Bij de vaststelling van het plan is het plangebied vergroot met het perceel (A), en een strook water die zich globaal uitstrekt vanaf de meest westelijk gelegen loper over het zuidwestelijke deel
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
60
02-108 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 juli 2002, nrs. 199900464/1, 200101478/1 en 200104033/1, inzake het bestemmingsplan ‘Blauwe Stad’ het uitwerkingsplan ‘Blauwe Stad 2000’ en de Partiële herziening ‘Blauwe Stad 2000’ van de gemeenten Scheemda, Reiderland en Winschoten. De streekplanuitwerking kan niet worden aangemerkt als het eerste plan dat in de mogelijke aanleg van genoemde activiteiten voorziet. Het MER had gekoppeld moeten worden aan het bestemmingsplan dat dient te worden aangemerkt als het ‘eerste ruimtelijk plan’. Appellanten hadden hun inhoudelijke bezwaren inzake het MER in de bestemmingsplanprocedure naar voren moeten brengen. Deze kunnen in het kader van de partiële herziening van dat bestemmingsplan niet meer aan de orde komen. Recreatief medegebruik van voor natuurgebied bestemde gronden is niet een gebruik als toeristische of recreatieve voorziening als bedoeld in bijlage-onderdeel C onder 10.1 van het Besluit milieu-effectrapportage 1994. Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:3 Besluit milieu-effectrapportage 1994, artikel 2 en bijlage-onderdeel C, onder 10.1 Wet milieubeheer, artikel 7.2 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 4a, lid 7 Milieu-effectrapportage
2.24. (...) hebben aangevoerd dat het milieu-effectrapport (hierna: MER) dat is opgesteld erg summier is en daardoor onvolledig. Daarnaast menen zij dat in het kader van de partiële herziening een nieuw MER had moeten worden opgesteld omdat deze herziening fundamentele wijzigingen met zich brengt. 2.24.1.Ten behoeve van het project de Blauwe Stad is een MER opgesteld, gedateerd 22 januari 1998. Het rapport is gemaakt in het kader van de voorbereiding van de streekplanuitwerking ‘De Blauwe Stad’ (hierna: streekplanuitwerking). Deze
Ruimtelijke ordening
streekplanuitwerking is vastgesteld op 28 september 1998. Het rapport is onder meer gemaakt vanwege de aanleg van een recreatieve voorziening die betrekking heeft op een oppervlakte van meer dan 50 hectare en de aanleg van een waterbekken met een oppervlakte van meer dan 100 hectare. Niet in geding is dat zowel de streekplanuitwerking als het bestemmingsplan in de aanleg van deze activiteiten voorzien. 2.24.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 2 van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (Stb. 1994, 540), zoals dat destijds luidde, en bijlageonderdeel C onder 10.1 van dit Besluit, voorzover hier van belang, is het opstellen van een MER voor de aanleg van een recreatieve voorziening verplicht in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 50 hectare of meer. Deze verplichting is gekoppeld aan de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 2 van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (Stb. 1994, 540), zoals dat destijds luidde, en bijlage-onderdeel C onder 15.3 van dit Besluit, voorzover hier van belang, is het opstellen van een MER voor de aanleg van een waterbekken verplicht in gevallen waarin de activiteit een waterbekken betreft met een oppervlakte van 100 hectare of meer. Deze verplichting is gekoppeld aan de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet. 2.24.3. Vast staat dat voor beide activiteiten de verplichting bestond een MER op te stellen. 2.24.4. Naar het oordeel van de Afdeling is het MER ten onrechte gekoppeld aan de streekplanuitwerking, aangezien deze niet kan worden aangemerkt als het eerste plan dat in de mogelijke aanleg van de twee hiervoor genoemde activiteiten voorziet. Hiertoe overweegt de Afdeling het volgende. 2.24.5. Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 1998, nr. E01.96.0014 (BR 1998, p. 929 en Gst 1999, 7110, 7) – waar het een streekplan
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Ruimtelijke ordening
betrof – volgt dat onder het eerste plan dat in de aanleg voorziet moet worden verstaan het eerste plan dat ter zake in een besluit als bedoeld in artikel 4a, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht voorziet. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 10 maart 2000, nr. H01.99.0429 (AB 200/266, BR 2000, p. 490 en JB 2000/118), kan een streekplanuitwerking geen besluiten bevatten. Reeds hierom kan de streekplanuitwerking niet worden aangemerkt als het eerste plan dat in de mogelijke aanleg van de twee hiervoor genoemde activiteiten voorziet. 2.24.6. Naar het oordeel van de Afdeling dient het bestemmingsplan te worden aangemerkt als het eerste ruimtelijk plan dat in de aanleg van de beide activiteiten voorziet. Gelet hierop had het MER gekoppeld moeten worden aan het bestemmingsplan, dat nagenoeg gelijktijdig met de streekplanuitwerking is vastgesteld. Wat er ook zij van de omstandigheid dat het MER is gekoppeld aan de streekplanuitwerking, dit laat onverlet dat appellanten hun inhoudelijke bezwaren inzake het MER van 22 januari 1998 in de bestemmingsplanprocedure naar voren hadden moeten brengen. Deze kunnen in het kader van de partiële herziening niet meer aan de orde komen. 2.24.7. Het beroep (...) is in zoverre ongegrond. 2.24.8. Wat betreft het bezwaar dat een nieuw MER had moeten worden opgesteld omdat de partiele herziening fundamentele wijzigingen met zich brengt, zal de Afdeling de mogelijkheden bezien die de partiële herziening biedt ten behoeve van het plandeel met de bestemming ‘Natuurgebied’ in het zuidoosten van het plangebied, alsmede ten aanzien van het noordelijk gelegen plandeel met de bestemming ‘Woongebied I’ en de aanduiding ‘jachthaven’ en het zuidelijk gelegen plandeel met de bestemming ‘Woongebied I’ en de aanduiding ‘jachthaven’. 2.24.9. Ten aanzien van het plandeel met de bestemming ‘Natuurgebied’ in het zuidoosten van het plangebied, overweegt de Afdeling het volgende.
61
2.24.10. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (Stb. 1994, 540), zoals gewijzigd bij besluit van 7 mei 1999, en bijlage-onderdeel C onder 10.1 van dit Besluit, voorzover hier van belang, is het opstellen van een MER voor de aanleg van een recreatieve of toeristische voorziening verplicht in gevallen waarin de activiteit een oppervlakte beslaat van 50 hectare of meer. Deze verplichting is gekoppeld aan de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet. Blijkens de Nota van Toelichting bij het Besluit, voornoemd, worden onder recreatieve of toeristische voorzieningen verstaan omvangrijke projecten zoals ‘pretparken’, themaparken, skibanen, vakantiedorpen en hotelcomplexen buiten stedelijke zones met bijbehorende voorzieningen, havens voor de pleziervaart, permanente kampeer- en caravanterreinen, en grootschalige voorzieningen voor manifestaties, evenementen en tentoonstellingen. 2.24.11. De Afdeling stelt aan de hand van de plankaart vast dat het plandeel met de bestemming ‘Natuurgebied’ in het zuidoosten van het plangebied een oppervlakte heeft van meer dan 50 hectare. 2.24.12. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover van belang, zijn de als natuurgebied op de plankaart aangegeven gronden bestemd voor natuurgebied, inclusief water met een overwegende natuurfunctie, bos, riet- en moerasland, alsmede dagrecreatie en parkeervoorzieningen ten behoeve van dagrecreanten. Ingevolge artikel 7, tweede lid (beschrijving in hoofdlijnen), onder a, van de planvoorschriften streven de gemeenten binnen de bestemming naar de aanleg van zoveel mogelijk openbaar toegankelijke bossen en natuurgebieden. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de planvoorschriften geldt ten aanzien van de in de bestemming begrepen gronden dat zij slechts mogen worden gebruikt overeenkomstig de in het eerste lid omschreven doeleinden. 2.24.13. Naar het oordeel van de Afdeling brengt een gebruik van de voor natuurgebied bestemde gronden overeenkomstig de in artikel 7, eerste lid, genoemde doeleinden niet een gebruik met zich als
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
62
Ruimtelijke ordening
toeristische of recreatieve voorziening als bedoeld in bijlage-onderdeel C onder 10.1 van het Besluit, voornoemd. Gelet hierop is voor dit plandeel geen MER vereist. Het beroep (...) is in zoverre ongegrond.
wikkelingen mogelijk maakt als genoemd in de door appellante aangehaalde circulaire. Het recreatiebedrijf De Kanthoeve betreft een bestaande situatie, aldus verweerders. Wat het oprichten van schakelgebouwtjes betreft, stellen verweerders zich op het standpunt dat de planvoorschriften zich daartegen niet verzetten.
02-109 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 juli 2002, nr. 19903036/1, inzake het bestemmingsplan ‘Buitengebied gemeente Gemert-Bakel 1998’ van de gemeente Gemert-Bakel. De bestemmingsregeling voor de gronden van een camping laat zonder meer (nieuw)bouw van recreatiewoningen toe binnen de veiligheidszone van een olietransportleiding. Dit is in strijd met in VROM-circulaire genoemde afstanden. Goedkeuringsbesluit onvoldoende gemotiveerd. Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46 Circulaire ‘Bekendmaking van beleid ten behoeve van de zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen van de K1-, K2- en K3categorie’
2.23. De N.V. Rotterdam-Rijn Pijpleiding Maatschappij heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, in zoverre langs haar leidingen in het plangebied geen veiligheidszone is opgenomen als voorzien in de circulaire ‘Bekendmaking van beleid ten behoeve van de zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen van de K1-, K2- en K3-categorie’ van het ministerie van VROM. Voorts ontbreekt naar de mening van appellante in het plan de mogelijkheid schakelgebouwtjes te plaatsen. 2.23.1. Verweerders hebben geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening. Zij stellen zich op het standpunt dat in het plan een belemmeringszone is voorzien en dat het niet nodig is een toetsingszone in het plan op te nemen, omdat het plan geen ont-
2.23.2. Appellante exploiteert twee olieleidingen van Rotterdam naar Venlo, die onder meer door het plangebied lopen. Aan deze leidingen is in het plan de medebestemming ‘Leidingen’ en de aanduiding ‘leiding ondergronds’ toegekend. Artikel 22, lid B, onder 1, bepaalt dat aan weerszijden van deze leidingen een belemmeringszone geldt van 10 m. Voor de gronden met deze aanduiding geldt met inbegrip van de belemmeringszone, een bouwverbod. Voorts dient blijkens de circulaire van het ministerie van VROM ‘Bekendmaking van beleid ten behoeve van de zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen van de K1-, K2- en K3categorie’ een bebouwingsafstand in acht te worden genomen tussen het hart van een leiding en woonbebouwing, een bijzonder object (school, ziekenhuis of winkelcentrum), een recreatieterrein of een industrieterrein. Deze (voor de specifieke situatie te berekenen) afstand is volgens het deskundigenbericht voor een K1-leiding van 12 inch – als hier aanwezig – meer dan 16 m. Ook beveelt de genoemde circulaire van VROM een afstand tussen de leiding en woonbebouwing, bijzondere objecten, recreatieterreinen en industrieterreinen aan, waarbinnen getoetst dient te worden of genoemde bebouwing toelaatbaar is. Volgens het deskundigenbericht zal deze toetsingsafstand in het geval van de K1-leidingen van appellante groter zijn dan 55 respectievelijk 65 m die voor een K2respectievelijk K3-leiding gelden. 2.23.3. Binnen genoemde afstanden van de leidingen van appellante ligt – zo is de Afdeling gebleken – de camping ‘De Kanthoeve’. Deze camping met recreatieve bebouwing ligt op minder dan 5 m van die leidingen. De gronden van deze camping zijn in het plan opgenomen met de bestemming ‘Recreatiebedrijf’ en met de aanduiding ‘Recreatiepark met caférestaurant’. De in de planvoorschriften opgenomen bebouwingsregeling voor gronden met deze be-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Ruimtelijke ordening
stemming staat het (opnieuw) bouwen van recreatiewoningen binnen de bebouwingsafstand en de toetsingsafstand zonder meer toe in afwijking van de genoemde VROM circulaire. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat verweerders onvoldoende hebben gemotiveerd dat het opnemen van een bebouwingsvrije zone en een toetsingszone in artikel 22, lid B, onder 1, sub a, van de planvoorschriften niet nodig is. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van de N.V. Rotterdam-Rijn Pijpleiding Maatschappij is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
02-110 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 juli 2002, nrs. 200104694/1 en 200105696/1, inzake de herroeping van het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland om vrijstelling te verlenen ter verwezenlijking van het zandwinproject aan de F3B locatie nabij Maasbommel in de gemeente West Maas en Waal, van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied, Integrale herziening’. Het systeem van artikel 40 en volgende van de WRO verzet zich er tegen dat GS, nadat zij hun verzoeken tot vrijstelling respectievelijk het geven van de andere beschikkingen hebben gedaan en B&W vervolgens hebben geweigerd hieraan hun medewerking te verlenen, volstaan met een verklaring omtrent de bevoegdheid die zij ontlenen aan artikel 40, eerste lid, en artikel 41, eerste lid. GS hebben met hun verzoeken aan burgemeester en wethouders op grond van deze wettelijke bepalingen de zogenoemde Nimby-procedure in gang gezet. In artikel 40, achtste lid, en artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, ligt de dwingende eis besloten dat GS, in vervolg op de eerdere fase van de Nimby-procedure, moeten besluiten omtrent het verlenen van vrijstelling respectievelijk het geven van de gevraagde andere beschikkingen.
63
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 40 en 41 1. Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2001 (RE2000.75693), verzonden op 9 februari 2001, hebben verweerders op grond van artikel 40, achtste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), besloten de vrijstelling ter verwezenlijking van het zandwinproject aan de F3B locatie nabij Maasbommel in de gemeente West Maas en Waal, nader omschreven in paragraaf A ‘Projectbeschrijving’ van het besluit, van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied, Integrale herziening’, te weigeren. In het besluit hebben zij tevens op grond van artikel 41, eerste lid, van de WRO, besloten een aantal andere beschikkingen te weigeren. 2. Overwegingen
2.2. Bij het besluit in primo van 6 februari 2001 hebben verweerders de vrijstelling als bedoeld in artikel 40, achtste lid, van de WRO, en de verzochte andere beschikkingen als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van de WRO, geweigerd. Zij hebben daarbij overwogen dat, nu er voldoende alternatieve locaties voor zandwinning zijn om de Gelderse taakstelling te halen, er geen situatie bestaat zoals bedoeld in de artikelen 40 en 41 van de WRO. Bij het bestreden besluit hebben verweerders overwogen dat, nu niet is voldaan aan de in de artikelen 40 en 41 van de WRO genoemde cumulatieve voorwaarden, achteraf bezien de bevoegdheid ontbrak om het besluit van 6 februari 2001 te nemen. Gelet hierop hebben zij bij het bestreden besluit het besluit van 6 februari 2001 herroepen, in die zin dat de bij dat besluit beoogde rechtsgevolgen ongedaan worden gemaakt. 2.3. Appellanten stellen in beroep dat verweerders zich bij het bestreden besluit ten onrechte onbevoegd hebben verklaard de vrijstelling als bedoeld in artikel 40 van de WRO en de beschikkingen als bedoeld in artikel 41 van de WRO te weigeren. Appellanten voeren daartoe aan dat het systeem van de WRO er niet in voorziet dat, nadat verweerders in juni 2000 hadden geconstateerd dat was voldaan aan de eisen van artikel 40, eerste lid, van de
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
64
Ruimtelijke ordening
WRO, en zij zich derhalve bevoegd achtten de in dat artikel beschreven procedure te starten, zij bij de beslissing op bezwaar zich alsnog onbevoegd kunnen achten. Appellanten stellen dat hun bezwaren inhoudelijk beoordeeld dienen te worden.
onderscheidenlijk Onze Minister omtrent het verlenen van vrijstelling. Het vierde tot en met het zevende lid zijn van overeenkomstige toepassing.’
2.4. Artikel 40, eerste lid, van de WRO luidt – voorzover van belang – als volgt: ‘Gedeputeerde Staten kunnen burgemeester en wethouders verzoeken ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling te verlenen van het geldende bestemmingsplan voorzover bovengemeentelijke belangen zulks vorderen, een verwezenlijking van dat project in de naaste toekomst noodzakelijk is en naar het oordeel van Gedeputeerde Staten (...) de besluitvorming omtrent die verwezenlijking is vastgelopen. In dat geval is artikel 19 niet van toepassing. Bij hun verzoek voegen Gedeputeerde Staten, onder vermelding van de redenen van het verzoek, een beschrijving van het betrokken project en geven zij aan welke consequenties het project zal hebben voor het betreffende bestemmingsplan. (...) Het verzoek geeft aan voor welk gebied het geldt en wordt vanaf het tijdstip van ontvangst voor dit gebied gelijkgesteld met een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21. Bij hun verzoek voegen Gedeputeerde Staten het desbetreffende verzoek tot vrijstelling voor het betrokken project met daarbij behorende stukken. Zij doen hiervan gelijktijdig mededeling aan Provinciale Staten en Onze Minister door toezending van een afschrift van hun verzoek.’ Het derde lid luidt als volgt: ‘Zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen zes weken na ontvangst van het verzoek met de bijbehorende aanvraag besluiten burgemeester en wethouders omtrent medewerking aan het verzoek tot het verlenen van vrijstelling.’ Het achtste lid luidt als volgt: ‘Indien burgemeester en wethouders niet tijdig hebben besloten omtrent medewerking als bedoeld in het derde lid, dan wel hun medewerking weigeren of, indien de termijn voor terinzagelegging wordt overschreden, besluiten Gedeputeerde Staten
2.4.1. Artikel 41, eerste lid, van de WRO luidt – voorzover van belang – als volgt: ‘Voor zover bovengemeentelijke belangen zulks vorderen, een verwezenlijking van een project in de naaste toekomst noodzakelijk is en naar het oordeel van Gedeputeerde Staten (...) de besluitvorming omtrent die verwezenlijking is vastgelopen, kunnen gedeputeerde staten (...) aan het daartoe bevoegde orgaan van een gemeente, een waterschap, een provincie of enig ander publiekrechtelijk lichaam verzoeken enige andere beschikking dan bedoeld in artikel 40, eerste lid, inzake toestemming ten behoeve van het verwezenlijken van dat project te geven. Artikel 40 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat: a. (...) b. de in artikel 40 voorgeschreven procedure, met inbegrip van de daarbij aangegeven termijnen, in de plaats treedt van de bij de desbetreffende regeling voorgeschreven procedure voor het tot stand brengen van die beschikking, c. (...)’ 2.4.2. Naar het oordeel van de Afdeling verzet het systeem van artikel 40 en volgende van de WRO zich er tegen dat verweerders, nadat zij hun verzoeken tot vrijstelling respectievelijk het geven van de andere beschikkingen hebben gedaan en burgemeester en wethouders vervolgens hebben geweigerd hieraan hun medewerking te verlenen, volstaan met een verklaring omtrent de bevoegdheid die zij ontlenen aan artikel 40, eerste lid, en artikel 41, eerste lid. Verweerders hebben met hun verzoeken aan burgemeester en wethouders op grond van deze wettelijke bepalingen de zogenoemde Nimby-procedure in gang gezet. Dit betekent dat verweerders niet zonder meer deze procedure kunnen beëindigen met voorbijgaan aan de belangen die een rol spelen bij verwezenlijking van het project waarvoor de procedure in gang is gezet. In artikel 40, achtste lid, en artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, ligt immers de dwingende eis besloten dat verweerders, in vervolg op de eerdere fase van
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Ruimtelijke ordening
de Nimby-procedure, moeten besluiten omtrent het verlenen van vrijstelling respectievelijk het geven van de gevraagde andere beschikkingen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat na de weigering van burgemeester en wethouders om medewerking te verlenen, een nieuwe fase in deze procedure ontstaat. In die fase treden verweerders in de plaats van burgemeester en wethouders en dienen zij – evenals burgemeester en wethouders dat bij een inhoudelijke beslissing omtrent het verlenen van vrijstelling zouden doen – alle belangen af te wegen die een rol spelen bij de beslissing omtrent het verlenen van vrijstelling van het geldende bestemmingsplan en bij de beslissing omtrent het geven van de verzochte andere beschikkingen. Verweerders hebben echter geen inhoudelijke belangenafweging ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. Zij hadden bij het bestreden besluit inhoudelijk moeten ingaan op de diverse bezwaren die zijn ingediend tegen hun besluit in primo van 6 februari 2001, hetgeen zij hebben nagelaten. 2.4.3. Uit het vorengaande volgt dat verweerders bij het bestreden besluit een onjuiste toepassing hebben gegeven aan artikel 40, achtste lid, en artikel 41, eerste lid, van de WRO. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient derhalve wegens strijd met deze wettelijke bepalingen te worden vernietigd. De Afdeling acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht verweerders de hierna te vermelden termijn te stellen voor het nemen van een nieuwe beslissing op de ingediende bezwaren tegen het besluit in primo van 6 februari 2001.
02-111 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 juli 2002, nr. 200002088/1, inzake het bestemmingsplan ‘Ter Borch’ van de gemeente Zuidlaren (thans: Tynaarlo). Volgens publicatie van de zijde van de gemeente zou het gemeentehuis gesloten zijn op de laatste dag van de termijn van terinzagelegging. Hoewel die dag in verband met de tervisielegging van het
65
plan op de desbetreffende afdeling van het gemeentehuis feitelijk wel personeel aanwezig was, is toch in dit geval niet aan de wettelijke termijn voor inzage voldaan. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 23, lid 2
2.3. (Appellanten) hebben – naast een aantal andere bezwaren – aangevoerd dat het ontwerp-plan niet overeenkomstig artikel 23, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vier weken ter inzage heeft gelegen, aangezien inzage gedurende de laatste vier dagen van de termijn feitelijk niet mogelijk was. (...) heeft tevens aangevoerd dat hij door deze gang van zaken niet tijdig een zienswijze heeft kunnen indienen. Hij betoogt dat, gelet hierop, de termijnoverschrijdiging verschoonbaar is en dat gedeputeerde staten van Drenthe zijn bedenkingen ten onrechte buiten beschouwing hebben gelaten. 2.4. Ingevolge artikel 23, tweede lid, van de WRO, voorzover hier van belang, ligt het ontwerp gedurende vier weken voor een ieder ter inzage en kan een ieder gedurende deze termijn schriftelijk zijn zienswijze omtrent het ontwerp kenbaar maken. Blijkens de stukken is het ontwerp-plan met ingang van 1 december 1998 ter inzage gelegd, zodat de inzagetermijn en de termijn voor het kenbaar maken van zienswijzen, gelet op de hiervoor weergegeven wettelijke bepalingen, aanving op 1 december 1998 en eindigde op 28 december 1998. Voorts is gebleken dat het gemeentebestuur door middel van een publicatie op 16 december 1998 in een lokaal nieuwsblad heeft bekend gemaakt dat tussen Kerstmis en de jaarwisseling alle diensten van de toenmalige gemeente Zuidlaren (met uitzondering van Burgerzaken en Sociale Zaken) gesloten waren. Vanwege Kerstmis en de omstandigheid dat 27 december 1998 op een zondag viel, betekent dit dat het ontwerp-plan feitelijk tot en met donderdag 24 december kon worden ingezien. 2.4.1. De Afdeling overweegt allereerst dat blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de voorgeschreven eisen ter zake van de terinzagelegging als minimale
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
66 waarborgen voor de rechtzoekende dienen te worden beschouwd, waarvan strikte naleving noodzakelijk is. Naar het oordeel van de Afdeling is in dit geval niet aan de wettelijke termijn voor inzage voldaan, nu op de laatste dag van deze termijn inzage feitelijk niet mogelijk was. Daarbij is in aanmerking genomen dat de wetgever, gelet op de regeling neergelegd in de Algemene termijnenwet, aan de laatste dag van een wettelijke termijn belangrijke betekenis toekent. De ter zitting van de zijde van het gemeentebestuur van Tynaarlo en gedeputeerde staten van Drenthe naar voren gebrachte stelling dat op maandag 28 december 1998, ondanks de publicatie van 16 december 1998, in verband met de tervisielegging van het plan op de desbetreffende afdeling van het gemeentehuis personeel aanwezig was, kan aan het voorgaande niet afdoen. Burgers mochten immers afgaan op de informatie uit de publicatie van 16 december 1998. Voorzover door het gemeentebestuur van Tynaarlo is verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 3 november 1998, nr. E01.96.0305, wordt overwogen dat in die zaak, anders dan in dit geval, het vastgestelde plan na de tijdelijke sluiting van het gemeentehuis en vóór het aflopen van de bedenkingentermijn nog gedurende enkele werkdagen kon worden ingezien. De Afdeling acht in het vorenstaande voor (...) een verschoningsgrond aanwezig voor het te laat indienen van bedenkingen, zodat hij ontvankelijk is in zijn beroep. 2.4.2. Gelet op het vorenstaande is het plan vastgesteld in strijd met artikel 23, tweede lid, van de WRO. Reeds hierom zijn alle beroepen gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. In verband hiermee behoeven de overige bezwaren geen bespreking meer.
Ruimtelijke ordening
02-112 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 juli 2002, nr. 200005724/1, inzake een vrijstelling ex artikel 17 WRO voor het oprichten van een asielzoekerscentrum, gemeente Hasselt (thans Zwartewaterland). De instandhoudingstermijn van een bouwwerk ingevolge artikel 45 van de Woningwet is gelijkgesteld aan de termijn waarvoor de vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO is verleend. Deze vrijstelling kan worden verleend met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van het bestemmingsplan. Dit leidt er toe dat bepalend is op welk moment feitelijk sprake is van een afwijking van het bestemmingsplan. Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 17 Woningwet, artikel 45
2.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders met het oog op een voor bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen. Ingevolge artikel 19 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) wordt vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO slechts verleend, indien aannemelijk is, dat het beoogde bouwwerk, werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheid, dan wel gebruik niet langer dan vijf jaar in stand zal blijven, respectievelijk voortduren. Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet wordt in een bouwvergunning voor een bouwwerk ten aanzien waarvan artikel 17 van de WRO wordt toegepast een termijn gesteld, na het verstrijken waarvan het bouwwerk niet langer in stand mag worden gehouden. Ingevolge het vierde lid van dit artikel is deze termijn gelijk aan die, waarvoor de vrijstelling, als bedoeld in artikel 17 van de WRO, is verleend.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Ruimtelijke ordening
2.2. Ook in hoger beroep beperkt het geschil zich – naar ter zitting is gebleken – tot de vraag wanneer de 5-jaren-termijn waarvoor vrijstelling is verleend op grond van artikel 17 van de WRO en de instandhoudingstermijn als bedoeld in artikel 45 van de Woningwet dient aan te vangen en bijgevolg dient te eindigen. 2.3. Ter zitting hebben partijen verklaard dat de bouw van het asielzoekerscentrum op 25 mei 1999 is gestart. 2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders in het bestreden besluit terecht hebben beslist dat de ingangsdatum van de vrijstelling, die is verleend voor de maximale duur van vijf jaar, is bepaald op 1 januari 2000, de datum van de feitelijke ingebruikneming van het asielzoekerscentrum. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat artikel 17 van de WRO een instandhoudingstermijn is. Hieruit volgt, aldus de rechtbank, dat die termijn begint op het moment dat de oprichting is voltooid en het bouwwerk tot stand is gebracht, aangezien er voor dat tijdstip niet gesproken kan worden van het instandhouden van het bouwwerk. 2.5. Appellanten hebben betoogd dat de ingangsdatum van de vijf-jaren-termijn dient te worden gesteld op de datum van verlening van de vrijstelling, dan wel uiterlijk op de datum van de aanvang van de bouwwerkzaamheden. 2.6. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit het samenstel van de in overweging 2.1 opgenomen wettelijke bepalingen dat de 5-jaren-termijn aanvangt op de datum waarop de met het bestemmingsplan strijdige bouw of het daarmee strijdige gebruik een aanvang neemt. Hierbij is van gewicht dat de instandhoudingstermijn van artikel 45 van de Woningwet is gelijkgesteld aan de termijn waarvoor de vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO is verleend, en dat deze vrijstelling kan worden verleend met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van het bestemmingsplan. Dit leidt er toe dat bepalend is op welk moment feitelijk sprake is van een afwijking van het bestemmingsplan.
67
2.6.1. De uitleg die de rechtbank heeft gegeven kan niet worden gevolgd nu deze er toe leidt dat tot het moment van voltooiing van het asielzoekerscentrum zonder de vereiste vrijstelling in afwijking van het bestemmingsplan wordt gebouwd en aldus de termijn gedurende welke feitelijk van het bestemmingsplan wordt afgeweken het wettelijke toegestane maximum van 5 jaar zal overschrijden. De Afdeling acht een dergelijke uitleg in strijd met de artikelen 17 van de WRO en 45 van de Woningwet. 2.7. Gelet op het voorgaande is het in het bestreden besluit bepaalde ten aanzien van de vrijstellingstermijn en de instandhoudingstermijn in strijd met artikel 17 van de WRO en artikel 45 van de Woningwet. De rechtbank heeft dit miskend. Het bestreden besluit komt om die reden in zoverre voor vernietiging in aanmerking. 2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
02-113 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 juli 2002, nr. 200106272/1, inzake het bestemmingsplan ‘Betuweroute Veterplus’ van de gemeente Echteld (thans gemeente Kesteren). In het bestemmingsplan is het tracé niet geheel en overeenkomstig het tracébesluit neergelegd. Voorts is de verbindingsweg, die buiten het gebied valt waarvoor het tracébesluit geldt, een direct gevolg van het niet uitvoeren van een deel van het tracébesluit. Gezien het verband tussen de beide plandelen treft de vernietiging van het bestreden besluit daarom ook dit plandeel. Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27 Tracéwet, artikel 24 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 37
2.4. Appellanten betogen dat het plan ter hoogte van de Voorstraat afwijkt van het Tracébesluit Betuweroute. In plaats van een tunnelbakconstructie in het verlengde van de Voorstraat, voorziet het plan
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
68
Ruimtelijke ordening
in een verbindingsweg tussen de Voorstraat en de Prins Willem Alexanderweg (hierna: de verbindingsweg). Het verkeer wordt via deze weg omgeleid naar de tunnelbak in het verlengde van de Prins Willem Alexanderweg. Appellanten wonen op korte afstand van de aan te leggen verbindingsweg. Zij vrezen aantasting van hun woon- en leefklimaat en waardevermindering van hun panden.
2.6.1. Ingevolge artikel 24, derde lid, van de Tracéwet, voorzover hier van belang, geeft de Minister van VROM toepassing aan artikel 37, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening indien de gemeenteraad niet binnen een termijn van twaalf weken na verzending van het ontwerptracébesluit aan de Ministers van VROM en Verkeer en Waterstaat heeft medegedeeld dat het bestuur van die gemeente bereid is planologische medewerking te verlenen. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan de Minister van VROM de gemeenteraad verplichten een bestemmingsplan vast te stellen of te herzien. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de Minister, indien bovengemeentelijke belangen dat vorderen, aanwijzingen geven omtrent de inhoud van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 17 van de Tracéwet gelezen in samenhang met artikel 25 van die wet, voorzover hier van belang, dienen de betrokken bestuursorganen uiterlijk binnen de termijn van een jaar na vaststelling van het tracébesluit ter zake van het daarin vastgestelde tracé planologische medewerking te verlenen voorzover zij ten aanzien van dat tracé de bereidheid tot het verlenen van zodanige planologische medewerking hebben aangegeven. De Afdeling leidt uit deze bepalingen af dat de gemeenteraad zich heeft verplicht en daardoor verplicht is het tracé in zijn geheel en overeenkomstig het tracébesluit neer te leggen in een bestemmingsplan. Verweerders hebben dit miskend.
2.5. Op grond van artikel 24, eerste lid, van de Tracéwet, zoals dit ten tijde van het nemen van het Tracébesluit Betuweroute luidde, heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM), het Tracébesluit Betuweroute (hierna: het tracébesluit) vastgesteld. In het tracébesluit (Toelichting, onderdeel B4, pagina 10) is over de kruising met de Voorstraat het volgende bepaald: ‘In het verlengde van de huidige Voorstraat wordt een voor alle verkeer geschikte route aangelegd onder de Betuweroute aansluitend op de nieuw aan te leggen Meersteeg/ Medelsestraat. Boven de verdiept liggende verkeersroute (KW 79b) wordt een spoorviaduct (KW 79) gerealiseerd.’ In tabel 2.3.1 is opgenomen dat KW 79b een verdiept gelegen verkeersonderdoorgang betreft met een lengte van 210 meter, een breedte van 18 meter en een hoogte ten opzichte van het maaiveld van 0,5 meter. Dit onderdeel van het tracé is weergegeven op kaart 76 bij het tracébesluit (Kaartenset, onderdeel B4). 2.6. De Afdeling stelt vast dat KW 79b en de bijbehorende voorzieningen in het plan ontbreken. In de plaats daarvan voorziet het plan in een verbindingsweg ter hoogte van de woningen van appellanten. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft de gemeenteraad van Echteld op grond van artikel 24, derde lid, van de Tracéwet medegedeeld bereid te zijn planologische medewerking aan het tracébesluit ter zake van het daarin vastgestelde tracé te verlenen. Voorts is het tracébesluit voor wat betreft KW 79b niet herzien.
2.6.2. Gelet op het vorenstaande is het bestreden plandeel in strijd met artikel 17, in samenhang met artikel 25, van de Tracéwet en artikel 24, derde lid van de Tracéwet. Door het plan op dit punt goed te keuren, zonder dat het tracébesluit voorafgaand is herzien, hebben verweerders gehandeld in strijd met deze artikelen van de Tracéwet in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen zijn gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het betreft de gronden die zijn aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart. Daarbij overweegt de Afdeling ten aanzien van de verbindingsweg nog het volgende. Dat verweerders vanwege gewijzigde inzichten over welstands-,
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Ruimtelijke ordening
veiligheids- en kostenaspecten aan deze variant de voorkeur geven boven een tunnelbak, acht de Afdeling op zichzelf genomen niet onredelijk. De verbindingsweg, die buiten het gebied valt waarvoor het tracébesluit geldt, is echter een direct gevolg van het niet uitvoeren van het deel van het tracébesluit. Gezien het verband tussen de beide plandelen treft de vernietiging van het bestreden besluit daarom ook dit plandeel en niet enkel het plandeel dat ziet op de gronden in het verlengde van de Voorstraat, waarvoor een tracébesluit is genomen.
02-114 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 juli 2002, nr. 200104702/1, inzake het bestemmingsplan ‘Golfterrein Bronzenwei’ van de gemeente Geldrop. Gebieden die in het Streekplan overeenkomstig de globale provinciale inventarisatie van natuurwaarden zijn aangewezen (in casu als natuurkerngebied voor reptielen en amfibieën), worden geacht deel uit te maken van de GHS, totdat uit zorgvuldig onderzoek het tegendeel blijkt. Het gemeentelijke onderzoek toont volgens GS onvoldoende aan dat het plangebied niet tot de GHS behoort. Wel hebben zij aangegeven over concrete gegevens te beschikken waaruit blijkt dat in het plangebied inderdaad geen amfibieën voorkomen. Gelet hierop hebben zij ten onrechte hun goedkeuring onthouden vanwege het ontbreken van voldoende onderzoek. Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2
2.3. Appelante stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben onthouden. Zij betoogt dat nu in het onderzoeksrapport dat aan het plan ten grondslag ligt, wordt verwezen naar gegevens over de natuurwaarden van het plangebied van de Stichting RAVON (verder te noemen: RAVON), verweerders bij hun beoordeling niet aan deze gegevens voorbij hebben kunnen gaan door te stellen dat deze niet-openbaar zijn. Aangezien ver-
69
weerders zelf aangeven dat de bedoelde gegevens van RAVON aan hen bekend zijn en zij bovendien aangeven dat daaruit blijkt dat in het plangebied geen actuele natuurwaarden aanwezig zijn, handelen verweerders volgens appellante onjuist door niettemin goedkeuring aan het plan te onthouden. 2.3.1. De gemeenteraad heeft bij vaststelling van het plan overwogen dat het plangebied gelegen is in de globaal begrensde Groene Hoofdstructuur (verder te noemen: GHS) uit het Streekplan NoordBrabant 1992, in een kerngebied voor amfibieën en reptielen. Omdat volgens de gemeenteraad echter uit onderzoek blijkt dat het plangebied geen actuele waarden voor amfibieën en reptielen herbergt, constateert hij dat het plangebied buiten de concreet begrensde GHS is gelegen. 2.3.2. Verweerders hebben het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Zij stellen zich op het standpunt dat het plangebied, overeenkomstig de globale provinciale inventarisatie, dient te worden beschouwd als behorend tot de GHS, totdat uit zorgvuldig onderzoek het tegendeel blijkt. Het in het kader van het plan verrichte onderzoek achten verweerders te globaal om daarop de aan- of afwezigheid van natuurwaarden tot op perceelsniveau te kunnen baseren. Ten aanzien van de door de gemeenteraad aangehaalde RAVON-gegevens stellen verweerders dat deze, vanwege het niet-openbaar zijn daarvan, niet kunnen dienen als motivering voor het al dan niet behoren van het plangebied tot de GHS. 2.3.3. Het beleid van verweerders dat in het Streekplan Noord-Brabant 1992 aangewezen gebieden, overeenkomstig de globale provinciale inventarisatie, dienen te worden beschouwd als behorend tot de GHS, totdat uit zorgvuldig onderzoek het tegendeel blijkt, acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. In het voorliggende geval hebben verweerders het namens de gemeenteraad verrichte onderzoek onvoldoende geacht om op basis daarvan te concluderen dat het plangebied niet tot de GHS behoort en daarom goedkeuring aan het plan onthouden. In de begeleidende brief bij het bestreden besluit geven verweerders echter aan dat zij over gegevens beschikken waaruit blijkt
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
70 dat in het plangebied geen amfibieën voorkomen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders in dit geval niet onverkort aan hun beleid met betrekking tot de begrenzing van de GHS hebben kunnen vasthouden door te stellen dat de onderzoeksplicht met betrekking tot de concrete begrenzing van de GHS geheel bij de gemeenteraad ligt. Op verweerders rust in voorkomend geval de verplichting om aanvullend onderzoek te verrichten ter zorgvuldige beoordeling van een aan hen ter goedkeuring voorgelegd plan. In dit geval beschikten verweerders op het moment van goedkeuring over concrete gegevens die erop duidden dat de actuele waarde van het plangebied als natuurkerngebied voor reptielen en amfibieën niet in overeenstemming was met de globale provinciale inventarisatie in het Streekplan. Gelet hierop konden verweerders niet in redelijkheid vanwege het ontbreken van voldoende onderzoek aan het plan goedkeuring onthouden. 2.4. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
02-115 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 augustus 2002, nr. 200200523/1, inzake het bestemmingsplan ‘vm Slachthuisterrein’ van de gemeente Breda. In het cluster waarin de geurhinder vanwege de suikerfabriek het hoogst is, is de tevredenheid met de woonomgeving blijkens onderzoek het grootst, onder meer door de centrale ligging van de woonwijk in de stad en de nabijheid van een intercitystation. GS hebben terecht bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefmilieu van nieuwe woningen een integrale afweging gemaakt en geoordeeld dat de geurhinder niet zonder meer doorslaggevend is.
Ruimtelijke ordening
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 28, lid 2
2.2. Het plan voorziet in de bouw van ongeveer 180 woningen op het terrein van het voormalige slachthuis in het centrum van Breda in de wijk Belcrum. Bij hun bestreden besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd. 2.4. Appellante stelt dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat onvoldoende inzicht bestaat in de mate van geurhinder die toekomstige bewoners van de in het plan voorziene woningen zullen ondervinden en dat het besluit derhalve onzorgvuldig is genomen. Bovendien is de afwijking van de in de VNG-Brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’ (hierna genoemd: de Brochure) genoemde indicatieve afstand onvoldoende gemotiveerd, aldus appellante. Zij vreest dat verwezenlijking van het plan zal leiden tot een aanscherping van de voorwaarden waaronder haar een milieuvergunning is verleend. Aanscherping van de voorwaarden zal aanzienlijke kosten voor appellante met zich meebrengen. 2.4.1. De gemeenteraad betoogt dat het plan ten aanzien van de geurhinder geen verslechtering vormt ten opzichte van de oude situatie. De gemeenteraad heeft voorts gesteld dat omwonenden met name in het cluster dat het dichtst bij de suikerfabriek is gelegen, tevreden zijn met hun woonomgeving. Volgens de gemeenteraad kan dit worden geconcludeerd uit het Telefonisch Leefsituatie Onderzoek, in de stukken ook wel Telefonisch leefbaarheidsonderzoek genoemd (hierna: TLO), het geringe aantal klachten en de uitkomst van de burgerenquêtes. Bovendien duurt de bietencampagne slechts enkele maanden per jaar. Er is derhalve geen sprake van een onaanvaardbare hindersituatie. 2.4.2. Verweerders hebben overwogen dat het aantal geurgehinderden weliswaar zal toenemen, maar dat blijkens het TLO de van de suikerfabriek afkomstige geurhinder voor omwonenden geen ernstige aantasting van de woonsituatie meebrengt. Bovendien achten verweerders het van belang dat bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefmilieu een integrale afweging wordt gemaakt. Als compensatie voor de geurhinder kan
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Ruimtelijke ordening
de centrale ligging van de woonwijk in de stad en de nabijheid van een intercitystation dienen. Gelet op het bovenstaande en het feit dat de in de Brochure genoemde afstanden slechts indicatief van aard zijn, achten zij het hanteren van een kortere afstand dan de in de Brochure genoemde afstand aanvaardbaar. 2.4.3. In het plan heeft het voormalige slachthuisterrein de bestemming ‘Woondoeleinden’. Blijkens de stukken is het beleid van verweerders, overeenkomstig het rijksbeleid, in beginsel gericht op het voorkomen van nieuwe hinder en nieuwe gehinderden. Een nieuwe hindergevoelige bestemming dient derhalve op een zodanige afstand te worden voorzien dat van stankbronnen geen of een hooguit acceptabele mate van hinder valt te verwachten. De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk. Het bedrijf van appellante produceert meer dan 2.500 ton suiker per jaar. De indicatieve afstand tussen een dergelijk bedrijf en de voorziene woonwijk bedraagt volgens de Brochure 1000 meter. De in het plan beoogde afstand bedraagt 500 meter. Ten aanzien van het bezwaar van appellante dat deze korter is dan de in de VNG-Brochure genoemde, overweegt de Afdeling dat de in de Brochure aangegeven afstanden indicatief zijn en slechts bedoeld als hulpmiddel bij het ontwerpen van een bestemmingsplan. Afwijking hiervan is in beginsel mogelijk, met dien verstande dat deze dient te worden gemotiveerd. Ten aanzien van het woon- en leefklimaat van omwonenden overweegt de Afdeling als volgt. Ten tijde van het bestreden besluit was de uitkomst van het TLO reeds definitief. Blijkens dit TLO ondervindt 25,5% van de omwonenden in het meest dichtbij de suikerfabriek gelegen cluster hinder en 44% last van de stank van de suikerfabriek. Alhoewel de geurbelasting in dit cluster het hoogst is, is de tevredenheid met de woonomgeving daar blijkens het onderzoek het grootst. Verweerders hebben naar het oordeel van de Afdeling uit het TLO de conclusie kunnen trekken dat de geurhinder niet zonder meer doorslaggevend is voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat ter plaatse. Voorzover appellante aanvoert dat onvoldoende inzicht bestaat in de geurhinder die de bewoners
71
van de in het plan voorziene woningen zullen ondervinden, omdat verweerders bij hun bestreden besluit door appellante te treffen, nog onzekere, maatregelen hebben betrokken en onduidelijkheid bestaat omtrent de te hanteren geurnormen, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het besluit dat thans ter beoordeling staat, blijkt niet dat verweerders maatregelen bij hun besluitvorming hebben betrokken, waarvan het nog onzeker is of ze zullen worden getroffen. Daarbij merkt de Afdeling op dat ter zitting aannemelijk is geworden dat de geurhinder, vanwege aan de vergunning op grond van de Wet milieubeheer te verbinden voorwaarden, zal worden teruggedrongen. Niet in geschil is dat de Experimentenwet Stad en Milieu niet van toepassing is. Dit neemt niet weg dat bij de toepassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een ruimtelijke afweging dient plaats te vinden van alle bij het gebruik van de gronden en opstallen betrokken belangen, waarbij ook een centrale ligging en andere omgevingsfactoren kunnen worden betrokken. Gelet op de resultaten van het TLO, hebben verweerders, alhoewel het aantal geurgehinderden zal toenemen, het bezwaar van de geurbelasting voor omwonenden niet zodanig ernstig behoeven te achten dat zij hieraan een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders tevens de afwijking van de in de Brochure genoemde afstand van woningbouw tot een bedrijf als hier in het geding, voldoende verklaard.
02-116 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 augustus 2002, nr. 200001850/1, inzake het bestemmingsplan ‘Randweg en Wijkontsluitingsweg’ van de gemeente Denekamp. De aftrek ingevolge artikel 103 van de Wet geluidhinder heeft betrekking op de geluidproductie van motorvoertuigen en niet op het geluid ten gevolge van de toe te passen wegbedekking. De toegepaste aftrek voor de toe te passen wegbedekking is daarom niet te beschouwen als een dubbele af-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
72
Ruimtelijke ordening
trek ten aanzien van het geluid ten gevolge van wiel-wegcontact.
Noot: in de hiervoor genoemde uitspraak nr. 199901889/1 (Nieuwsbrief StAB, 01-75) inzake de vaststelling van hogere grenswaarden wegverkeerslawaai in het kader van de reconstructie van de Rijksweg A2, werd geoordeeld dat de aftrek van 3 dB(A) niet zonder meer in rekening kan worden gebracht. De in de Regeling aftrek bij berekening en meting geluidbelasting vanwege een weg opgenomen maximale waarden (voor die casus tevens 3dB(A)) zijn gebaseerd op verwachtingen over de technische mogelijkheden om in de nabije toekomst geluidsemmissies te reduceren. In die kwestie werd door zowel gedeputeerde staten als door derdebelanghebbende (de Minister van Verkeer en Waterstaat) aangegeven dat naar de huidige inzichten deze aftrek op 1 dB(A) diende te worden gesteld.
Regeling aftrek bij berekening en meting van de geluidbelasting vanwege een weg Wet geluidhinder, artikel 103 Geluidhinder 2.8. (Appellanten) betogen dat het uitgevoerde akoestische onderzoek geen juist beeld schetst van de te verwachten geluidsbelasting van hun woningen. (A) voert daartoe aan dat ten onrechte de aftrek van 3 dB(A) als bedoeld in artikel 103 van de Wet geluidhinder is toegepast. (...)
2.8.1. Ingevolge artikel 103 van de Wet geluidhinder – voorzover hier van belang – kan de Minister al naar gelang de geluidproductie van motorvoertuigen in de betrokken periode hoger ligt dan voor de toekomst redelijkerwijs is te verwachten, bepalen dat bij de berekening en meting van de geluidbelasting een aftrek mag worden toegepast. Op grond van de ministeriële regeling ‘Regeling aftrek bij berekening en meting van de geluidbelasting vanwege een weg’ bedraagt de aftrek ten hoogste 3 dB(A) voor wegen waarvoor de representatief te achten snelheid van lichte motorvoertuigen 70 km/uur of meer bedraagt. Uit artikel 103 van de Wet geluidhinder volgt dat deze aftrek betrekking heeft op de geluidproductie van motorvoertuigen en niet op het geluid ten gevolge van de toe te passen wegbedekking. Het standpunt van (A) dat ten aanzien van het geluid ten gevolge van wiel-wegcontact een dubbele aftrek heeft plaatsgevonden, omdat eveneens een aftrek van 3 dB(A) is toegepast voor de toe te passen wegbedekking, kan de Afdeling dan ook niet volgen. De Afdeling overweegt dat er geen aanleiding is om te oordelen dat de aftrek van 3 dB(A) op grond van artikel 103 van de Wet geluidhinder achterwege had moeten blijven. Het gemeentebestuur kon derhalve volstaan met een verwijzing naar de ministeriële regeling. De door appellanten aan de orde gestelde uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2001 in de zaak nr. 199901889/1 (Breukelen) heeft betrekking op andere omstandigheden.
02-117 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 augustus 2002, nr. 200200365/1, inzake het bestemmingsplan ‘Hamburgerbroek 2000, fase 1 – stationsgebied’ van de gemeente Doetinchem. Nu artikel 61, eerste lid, van de Wet geluidhinder bepaalt dat een zonegrens industrielawaai uitsluitend kan worden gewijzigd of opgeheven bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan, voorziet het plan ten onrechte in de bevoegdheid de zonegrens industrielawaai te wijzigen bij een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 11 WRO. Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27 Wet geluidhinder, artikel 61, lid 1 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11, lid 1
2.4. Appellante betoogt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de wijzigingsbevoegdheden die zijn vervat in artikel 12, eerste lid, onder b en k, van de voorschriften van het plan. Appellante stelt dat de beslissing inzake wijziging van diverse bestemmingen in ‘Uit te werken woondoeleinden -UW-’ vanwege het ingrijpende karakter aan de gemeenteraad dient te worden voorbehouden. Voorts is zij van mening dat dit ook geldt voor de wijziging van de zonegrens industrie-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Ruimtelijke ordening
lawaai. Daarnaast acht zij de bevoegdheid op onderdelen onvoldoende objectief begrensd. 2.5. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn om op grond van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een bestemmingsplan te wijzigen, tenzij de gemeenteraad zich die bevoegdheid heeft voorbehouden. Verweerders stellen voorts dat de wijzigingsbevoegdheid weliswaar niet het juiste instrument is om de zonegrens industrielawaai te wijzigen, maar dat het in dit geval gaat om een toekomstige situatie, waarin alleen sprake is van realisering van de uit te werken bestemming indien de zonegrens industrielawaai in zijn geheel komt te vervallen. Volgens verweerders betreft dit geen situatie waarop de Wet geluidhinder het oog heeft. Verweerders achten de omschrijving van de wijzigingsbevoegdheden voldoende duidelijk. 2.6. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier van belang, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat, tenzij de gemeenteraad zich daarbij een van deze bevoegdheden zelf heeft voorbehouden, burgemeester en wethouders volgens bij het plan te geven regelen het plan moeten uitwerken of binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen. De wijzigingsbevoegdheid kan mede een uitwerkingsplicht inhouden. Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Wet geluidhinder kan een vastgestelde zone voor een industrieterrein uitsluitend worden gewijzigd of opgeheven bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de voorschriften van het plan zijn burgemeester en wethouders bevoegd de op de plankaart opgenomen ‘huidige zonegrens industrielawaai’ overeenkomstig de afbeelding ‘toekomstige zonegrens industrielawaai’ te wijzigen mits de bedrijven die van invloed zijn op de zonegrens industrielawaai zijn gesaneerd. 2.6.1. Nu artikel 61, eerste lid, van de Wet geluidhinder bepaalt dat een zonegrens industrielawaai uitsluitend kan worden gewijzigd of opgeheven bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan, is de Afdeling van oordeel dat het plan ten
73
onrechte voorziet in de bevoegdheid de zonegrens industrielawaai te wijzigen bij een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Verweerders hebben artikel 12, eerste lid, onder b, van de voorschriften van het plan derhalve in strijd met artikel 61, eerste lid, van de Wet geluidhinder in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht goedgekeurd. Het beroep is op dit punt gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Nu er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te onthouden aan artikel 12, eerste lid, onder b, van de voorschriften van het plan.
02-118 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 augustus 2002, nr. 200106071/1, inzake het bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein Cruijckelcreke’ van de gemeente Noord-Beveland (vervangingsbesluit door de Minister van VROM). In casu wordt het geplande bedrijventerrein op grond van het rijksbeleid niet zonder meer uitgesloten. Van kennelijke strijd met het nationaal ruimtelijk beleid is daarom geen sprake. Gelet op de zwaarte van het middel van de vervangingsbevoegdheid kon de Minister in dit geval van deze bevoegdheid geen gebruik maken. De Minister kan slechts een vervangingsbesluit nemen indien sprake is van kennelijke strijd met nationaal ruimtelijk beleid: strijd met het provinciale beleid kan geen grond vormen voor een vervangingsbesluit. Voortzetting procedure na vernietiging vervangingsbesluit. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 29, eerste lid 2. Overwegingen
2.1. Het plan voorziet in de aanleg van een bedrijventerrein nabij de kern Wissenkerke. Het gebied is 7,8 hectare groot, waarvan netto 5 hectare kan
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
74
Ruimtelijke ordening
worden uitgegeven als bedrijventerrein. (...) Gedeputeerde staten hebben het plan goedgekeurd.
twaalf weken na dagtekening van de mededeling als bedoeld in het eerste lid omtrent de vervanging van het besluit van gedeputeerde staten. Ter beoordeling ligt voor of in dit geval sprake is van kennelijke strijd met het nationaal ruimtelijk beleid. Hierover overweegt de Afdeling het volgende.
2.2. Verweerder heeft goedkeuring aan het plan onthouden vanwege kennelijke strijd met het bundelingsbeleid zoals verwoord in de Planologische Kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid (PKB NRB), neergelegd in de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (Vinex) en de Actualisering van de Vinex (Vinac) alsmede de doorvertaling van dit beleid in het streekplan Zeeland 1997 (het streekplan). 2.3. Appellanten betogen dat verweerder in het geval van strijd met het provinciale beleid, niet bevoegd is het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten door een eigen besluit te vervangen. Overigens, zo stellen zij, is het plan niet in strijd met het provinciale beleid, zoals neergelegd in het streekplan. Appellanten zijn verder van mening dat het plan in overeenstemming is met de PKB NRB. In dit verband stelt appellant sub 2 dat het plangebied valt in het gebied dat in de PKB NRB is aangeduid als ‘restrictief beleid provincie’. Voor dit gebied heeft het provinciebestuur de bevoegdheid het nationaal ruimtelijk beleid nader te concretiseren. Aangezien verweerder met het streekplan heeft ingestemd, doet kennelijke strijd met de PKB NRB zich niet voor. Tot slot wijzen appellanten erop dat het noordoostelijke deel van het plangebied bestemd is als ‘Agrarisch hulp- en nevenbedrijf (Ahn)’. Volgens hen is in ieder geval dit plandeel in overeenstemming met de PKB NRB en de doorvertaling daarvan in het streekplan. Verweerder was volgens appellanten dan ook niet bevoegd het goedkeuringsbesluit op dit onderdeel te vervangen. 2.4. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) kan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer binnen vier weken na de bekendmaking van het besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan aan gedeputeerde staten schriftelijk mededelen dat hij overweegt dat besluit voorzover in kennelijke strijd met nationaal ruimtelijk beleid te vervangen door een eigen besluit. Ingevolge het zesde lid van dit artikel beslist de Minister binnen
2.4.1. In de wetsgeschiedenis wordt op meer plaatsen benadrukt dat de vervangingsbevoegdheid een zwaar middel is, dat slechts in uitzonderlijke situaties dient te worden toegepast. De beslissing van gedeputeerde staten moet een flagrante doorkruising van het nationaal ruimtelijk beleid betekenen, die de Minister niet voor zijn verantwoordelijkheid kan nemen. 2.4.2. Het nationaal ruimtelijk beleid waarop verweerder zijn besluit baseert, is in hoofdstuk II.2 van de Vinex en Vinac als volgt omschreven: ‘Het bundelingsbeleid houdt in dat in gebieden met een grote bevolkingsomvang de groei van de behoefte aan huisvesting, werkgelegenheid en voorzieningen (met een het lokale niveau overschrijdend draagvlak) wordt opgevangen door middel van woningbouw en vestiging van bedrijven en voorzieningen in stadsgewesten. Ook buiten de stadsgewesten geldt het bundelingsbeleid; in dat kader voorziet een aantal door de provincies in het streekplan aan te wijzen stedelijke centra of kernen in een opvangtaak. Voor het behoud en het vergroten van de afwisseling tussen stedelijke en landelijke gebieden is op de kaart Ruimtelijke hoofdstructuur een aantal open ruimten aangewezen. In deze open ruimten geldt een restrictief beleid. Dit betekent het volgende: in de op de Regiokaarten (als ‘restrictief beleid rijk’) aangegeven en in Hoofdstuk V omschreven gedeelten van de open ruimten mag in beginsel geen uitbreiding van ruimtebeslag door verstedelijking plaatsvinden buiten in streekplannen rond kernen aan te geven bebouwingscontouren. Voor de overige gebieden binnen de open ruimten vraagt het kabinet de provinciale besturen in hun streekplannen een zodanige invulling te geven aan het restrictief beleid dat de toename van het ruimtebeslag in deze gebieden geconcentreerd wordt op de stadsgewesten en zo nodig op regiona-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Ruimtelijke ordening
le opvangkernen. Ook deze gebieden zijn (als ‘restrictief beleid provincie’) op de Regiokaart aangegeven en in Hoofdstuk V omschreven. De vormgeving van het ‘restrictief beleid provincie’ is vrij. Als daarvoor anders dan d.m.v. bebouwingscontouren in streekplannen wordt gekozen, dient deze op dezelfde wijze als bij de contourbenadering duidelijk toetsbaar en handhaafbaar te worden gemotiveerd en vastgelegd. Door middel van deze stringente invulling van het bundelingsbeleid moet worden gestreefd naar beperking van de aantasting van de ecologische en landschappelijke waarden, naar vermijding van onnodige mobiliteit en naar versterking van het stedelijk draagvlak.’ 2.4.3. Het hiervoor omschreven bundelingsbeleid van verweerder is tweeledig: ten eerste dienen bedrijven en voorzieningen die van een bovenlokaal niveau zijn, te worden gevestigd in stadsgewesten of regionale opvangkernen en ten tweede mag buiten de bebouwingscontouren in beginsel geen verstedelijking plaatsvinden. 2.4.3.1. Wat betreft het eerste onderdeel overweegt de Afdeling dat uit de stukken blijkt dat het bedrijventerrein ruimte zal bieden aan bedrijven en voorzieningen die zich richten op de gemeente Noord-Beveland of de kern Wissenkerke. De stelling van verweerder dat het bedrijventerrein dient te worden aangemerkt als bovenlokaal, acht de Afdeling dan ook onjuist. Van kennelijke strijd met dit onderdeel van het bundelingsbeleid kan derhalve geen sprake zijn. 2.4.3.2. Wat betreft het tweede onderdeel overweegt de Afdeling dat vaststaat dat het plangebied enkele honderden meters van de kern Wissenkerke is verwijderd en dat het ligt in het gebied dat op grond van het rijksbeleid wordt aangemerkt als open ruimte. Daar tegenover staat dat het beleid van verweerder zoals hierboven geciteerd, globaal is geformuleerd. Het beleid laat ruimte voor een uitzondering op het uitgangspunt dat buiten de bebouwingscontouren geen verstedelijking mag plaatsvinden. De criteria voor het maken van een uitzondering op dit algemene uitgangspunt mogen op provinciaal niveau worden uitgewerkt. Hieruit volgt dat het feit
75
dat het plangebied buiten de bebouwingscontour ligt, niet zonder meer kennelijke strijd met het genoemde nationale beleid oplevert. Verweerder heeft niet betwist dat in de gemeente Noord-Beveland behoefte bestaat aan een bedrijventerrein voor de vestiging van bedrijven en centrale voorzieningen zoals een milieustraat. De stelling van verweerder dat appellanten geen onderzoek hebben verricht naar alternatieve locaties binnen de gemeente acht de Afdeling onjuist. Bestaande bedrijventerreinen zijn volgens appellanten vanwege hun ligging, vanwege ruimtegebrek of om milieuhygiënische redenen, geen geschikte alternatieve locaties. In de plantoelichting heeft de gemeenteraad deze alternatieven besproken. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt verder dat appellanten bij de keuze uit verschillende locaties binnen de kern Wissenkerke, met name waarde hechten aan het behoud van het zicht op de molen van Wissenkerke vanaf de Provincialeweg en het feit dat in het plangebied leegstaande agrarische bebouwing aanwezig is. Ook achten zij van belang dat Wissenkerke centraal binnen de gemeente ligt en dat het plangebied een goede ontsluiting heeft via de Provincialeweg. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat een bedrijventerrein ter plaatse op grond van het rijksbeleid niet zonder meer wordt uitgesloten en dat de keuze van de gemeenteraad en gedeputeerde staten voor een bedrijventerrein ter plaatse uitvoerig is onderbouwd. Van kennelijke strijd met het nationaal ruimtelijk beleid is daarom geen sprake. Gelet ook op de zwaarte van het middel van de vervangingsbevoegdheid is de Afdeling van oordeel dat verweerder in dit geval van deze bevoegdheid geen gebruik kon maken. 2.4.4. Wat betreft strijd met het provinciale beleid overweegt de Afdeling dat uit artikel 29, eerste lid, van de WRO volgt dat de Minister slechts een vervangingsbesluit kan nemen indien sprake is van kennelijke strijd met nationaal ruimtelijk beleid. Gelet hierop stellen appellanten zich terecht op het standpunt dat vermeende strijd met het provinciale beleid geen grond kan vormen voor een vervangingsbesluit. 2.5. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
76
Ruimtelijke ordening
standpunt heeft gesteld dat sprake is van kennelijke strijd met nationaal ruimtelijk beleid. De beroepen zijn gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 29, eerste lid, van de WRO.
2.3. Appellanten sub 1 (burgemeester en wethouders van Steenwijk, red.) hebben onder meer aangevoerd dat in strijd met artikel 10:30 van de Algemene wet bestuursrecht geen overleg heeft plaatsgevonden met de gemeenteraad alvorens verweerders het besluit tot onthouding van goedkeuring hebben genomen.
2.6. Tot slot merkt de Afdeling op dat in de WRO niet is geregeld welke procedure dient te worden gevolgd na de vernietiging van een vervangingsbesluit. Een redelijke uitleg van deze wet brengt naar het oordeel van de Afdeling met zich dat in dit geval door de vernietiging van het bestreden besluit de bestemmingsplanprocedure is teruggebracht in het stadium als bedoeld in artikel 28, zesde lid, eerste volzin, van de wet. Voor de toepassing van artikel 28, zesde lid, en 29, eerste lid, van de wet moet in dit geval onder de in artikel 28, vijfde lid, van de wet bedoelde bekendmaking worden verstaan de openbaarmaking van deze uitspraak.
02-119 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 september 2002, nr. 200104493/1, inzake het bestemmingsplan ‘Buitengebied Midden’ van de gemeente Brederwiede (thans gemeente Steenwijk). Noch uit het besluit omtrent goedkeuring, noch anderszins blijkt dat GS aan het gemeentebestuur gelegenheid tot (telefonisch) overleg hebben geboden over de voorgenomen onthouding van goedkeuring. Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:30
2.2. Verweerders hebben aan het gehele plan goedkeuring onthouden, omdat het gemeentebestuur heeft nagelaten te onderzoeken in hoeverre de gegeven bestemmingen en bijbehorende voorschriften zich verdragen met de uit de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen. Het grootste deel van het plangebied maakt deel uit van een op grond van de genoemde Vogelrichtlijn aangewezen speciale beschermingszone.
2.3.1. Ingevolge artikel 10:30, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: Awb) vindt gedeeltelijke goedkeuring of onthouding van goedkeuring niet plaats dan nadat aan het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen, gelegenheid tot overleg is geboden. Op grond van het tweede lid van dit artikel verwijst de motivering van het goedkeuringsbesluit naar hetgeen in het overleg aan de orde is gekomen. 2.3.2. Verweerders hebben gesteld dat de onthouding van goedkeuring in telefonisch overleg met vertegenwoordigers van het gemeentebestuur aan de orde is geweest. 2.3.3. In het bestreden besluit is niet vermeld dat er voorafgaande aan het nemen van het besluit de gelegenheid tot overleg is geboden aan het gemeentebestuur over de onthouding van goedkeuring. Evenmin is in de motivering van het besluit ingegaan op hetgeen bij het overleg – als dat heeft plaatsgehad – aan de orde is gekomen. De stelling van verweerders ter zitting dat de voorgenomen onthouding van goedkeuring in telefonisch overleg voorafgaande aan het nemen van het besluit aan de orde is geweest, is door appellanten bestreden en is door verweerders niet aangetoond of aannemelijk gemaakt. Derhalve moet worden aangenomen dat door verweerders geen mogelijkheid is geboden aan het gemeentebestuur tot overleg over de voorgenomen onthouding van goedkeuring. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 10:30 van de Awb.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Planschadevergoeding
02-120 Uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden van 7 mei 2002, nr. 2000/712, inzake een planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst van de gemeente Nunspeet. De bestuursrechter gaat uit van een gesloten stelsel van verhaalsmogelijkheden inzake exploitatiekosten en plankosten; alleen die instrumenten die een publiekrechtelijke grondslag hebben, staan de gemeente ten dienste bij het verhaal van deze kosten. De omstandigheid dat een regeling ter zake van verhaal van planschadekosten ontbreekt, is een bevestiging van het uitgangspunt dat de overheid die schade moet dragen en dat het haar niet vrijstaat die kosten via het sluiten van een privaatrechtelijke overeenkomst te verhalen. Het ligt op de weg van de wetgever dienaangaande – desgewenst – een voorziening te treffen, waarbij de belangen van de bij de vaststelling van de schadevergoeding betrokken partijen in een evenwichtig stelsel van rechtsbescherming worden gewaarborgd. Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:40 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
2.1. Bij brief van 22 juni 1996 heeft (A) aan burgemeester en wethouders van de gemeente Nunspeet kenbaar gemaakt voornemens te zijn een perceel grond aan de (B)weg in Elspeet te kopen teneinde daarop een aantal woningen te bouwen. Omdat het vigerende bestemmingsplan zulks niet toestond (een groot deel van het perceel had een agrarische bestemming) verzocht (A) B&W om medewerking te verlenen aan het bouwplan. 2.2. B&W hebben bij brief van 16 juli 1996 die medewerking toegezegd op voorwaarde dat (A) eventuele planschade en de kosten van de bestemmingsplanwijziging voor haar rekening zou nemen. 2.3. (A) heeft met deze voorwaarde ingestemd, hetgeen resulteerde in een tussen partijen in december 1996 gesloten overeenkomst, met – voorzover van belang – de volgende inhoud: (...)
Planschadevergoeding
77 77
Artikel 3 – Diversen (...) Indien en voorzover de gemeente verplicht is de schade te vergoeden, die belanghebbenden lijden of zullen lijden ten gevolge van de herziening van het bestemmingsplan ‘Dorp Elspeet’ en/of het besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 19, ex artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, heeft zij regres op de exploitant voor het geheel van de te vergoeden schade, rente en kosten. (...)’ 2.4. Nadien heeft (A) een aantal woningen op het bewuste perceel gebouwd. Ten minste één belanghebbende heeft bij de gemeente een verzoek ingediend om planschadevergoeding, maar dat verzoek is door de gemeente afgewezen. 3. De beoordeling van het geschil in hoger beroep 3.1. Bij besluit van 25 januari 1996 heeft de raad van de gemeente de bevoegdheid om in civiele procedures als gedaagde partij verweer te voeren overgedragen aan burgermeester en wethouders. Blijkens de bij akte van 15 januari 2002 overgelegde productie 2 hebben B & W besloten verweer te voeren in de onderhavige procedure. Het hof gaat er vanuit dat dit besluit mede ziet op de procedure in hoger beroep, mede gelet op het achterwege blijven van bezwaren hiertegen van de zijde van (A). 3.2. (A) heeft de nietigheid ingeroepen van de hiervoor weergegeven (bedingen in de) overeenkomst op grond van de volgende – kort weergegeven – stellingen: – het beding als hiervoor onder artikel 2 weergegeven (het ‘bindingsbeding’) is nietig wegens strijd met de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO); – in het voetspoor van deze nietigheid is de gehele overeenkomst nietig; – indien niet de gehele overeenkomst nietig is, is in ieder geval het beding als hiervoor onder artikel 3 weergegeven (het ‘regresbeding’) nietig wegens strijd met de WRO. 3.3. De rechtbank heeft de eerste stelling gehonoreerd, het bindingsbeding nietig geoordeeld en in zoverre de gevorderde verklaring voor recht gege-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
78
Planschadevergoeding
ven. Daartegen is de gemeente in hoger beroep niet opgekomen zodat dit deel van de vordering buiten de rechtsstrijd in hoger beroep valt.
3.7. Dat brengt mee dat de vraag moet worden beantwoord of het sluiten van een privaatrechtelijke overeenkomst als de onderhavige een onaanvaardbare doorkruising van het publiekrechtelijke stelsel van de Wet op de Ruimtelijke Ordening oplevert. Daarbij moet worden gelet op de inhoud en strekking van de WRO, zulks mede in verband met de aard van de taak en de aard van de kosten. Wanneer kostenverhaal langs publiekrechtelijke weg is uitgesloten, is dat een belangrijke aanwijzing dat kostenverhaal langs privaatrechtelijke weg ook is uitgesloten (vgl. HR 11 december 1992, NJ 1994, 639: brandweerkosten).
(...) Het regresbeding
3.5. (A) heeft aangevoerd dat de voorwaarde, inhoudende dat (A) eventuele verplichtingen van de gemeente tot het betalen van planschadevergoeding zal overnemen, niet strekt tot behartiging van planologische belangen en dat een privaatrechtelijke overeenkomst van deze strekking het instrumentarium van de WRO doorkruist. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. 3.6. Het vaststellen en wijzigen van een bestemmingsplan en het verlenen van vrijstelling van het geldende bestemmingsplan is bij uitstek een overheidstaak, waarbij de gemeente een grote mate van beleidsvrijheid toekomt. Bij het uitvoeren van het planologisch beleid moet de gemeente kosten maken, die in een aantal gevallen kunnen worden verhaald op degenen in wier belang die kosten gemaakt zijn. Zo kunnen exploitatiekosten ter zake van het uitvoeren van een nieuw bestemmingsplan (de kosten van het aanleggen van openbare voorzieningen etc. in het plangebied) – deels – worden verhaald door middel van het heffen van baatbelasting ex artikel 222 Gemeentewet, het sluiten van een exploitatieovereenkomst op basis van de exploitatieverordening en het verdisconteren van die kosten in de prijs van uit te geven grond indien de gemeente die grond in eigendom heeft. Plankosten (administratieve kosten verbonden aan een procedure tot wijziging van het planologisch regime) worden – deels – gedekt door het in rekening brengen van leges. In het onderhavige geval gaat het echter om het verhaal van planschadekosten die ingevolge artikel 49 WRO ten laste van de gemeente komen en voor die kosten bevat de WRO geen regeling ingevolge welke de gemeente verhaal zou kunnen zoeken op de burger die is gebaat door het besluit (de wijziging van het bestemmingsplan of het verlenen van vrijstelling daarvan) dat de verschuldigdheid van de schadevergoeding tot gevolg heeft. Ook een andere publiekrechtelijke regeling voorziet niet in de mogelijkheid van verhaal van planschadekosten.
3.8. Ingevolge artikel 49 WRO kan een belanghebbende die – kort gezegd – door wijziging van het planologisch regime schade lijdt, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet op andere wijze – afdoende – is verzekerd, een verzoek indienen tot het toekennen van schadevergoeding. Deze vergoedingsplicht komt in beginsel ten laste van de gemeente (enkele hier niet ter zake doende uitzonderingen daargelaten). Deze schadevergoeding, die ook wel wordt gezien als een schadeloosstelling in verband met rechtmatige overheidsdaad, is een uitwerking van het algemene rechtsbeginsel van gelijkheid van publieke lasten (zie o.m. G.J. de Groot: Vergoeding van planschade, diss. Leiden 1982, Bouwrecht monografieën nr. 6, Kluwer/Samson, p. 14 e.v. met verwijzingen naar de parlementaire geschiedenis; N.S.J. Koeman e.a.: Bestemmingsplan en privaatrecht, Serie recht en praktijk nr. 19, derde druk, Kluwer 1989, p. 103 e.v.). Het gaat dan om schade die uitstijgt boven de normale schade die eenieder moet dragen als gevolg van beperkingen in de gebruiksmogelijkheden van de grond, voorzover die voortvloeien uit wijzigingen van het planologisch regime; schade die ontstaat bij verstoring van het evenwicht in de verdeling van de publieke lasten. In de woorden van de Memorie van Toelichting bij het voorgestelde artikel 51 (het huidige artikel 49): ‘Schade als gevolg van bestemmingsplannen is steeds schade, die veroorzaakt wordt door beperking van de vrijheid van individuele burgers. Met betrekking tot dergelijke schade kan worden gesteld, dat de Overheid niet tot vergoeding gehouden is, indien haar maatregelen niet verder gaan dan het concretiseren van de vrijheidsbeper-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Planschadevergoeding
king die voortvloeit uit het feit, dat de burger tezamen met anderen op een beperkt territoir in een gemeenschap verenigd leeft. Deze vrijheidsbeperking kan geacht worden alle burgers even zwaar te belasten. Het kan echter voorkomen, dat een maatregel moet worden getroffen, die de vrijheid van de burger sterker aantast dan met de algemene sociale situatie in overeenstemming is. Alsdan zal er grond zijn voor tegemoetkoming in de schade.’ (TK 19551956, 4233, nr. 3, p. 18). 3.9. De aard van de schadevergoeding als hiervoor weergegeven brengt mee dat deze in beginsel wordt gedragen door de gemeenschap, in de ‘persoon’ van de overheid en dat het dragen van deze schadevergoedingsplicht in de optiek van de wetgever ook een typische overheidstaak is. Dit wijst er niet op dat het de overheid is toegestaan deze schadevergoedingsplicht af te wentelen op een burger. 3.10. Voor andere kosten die de gemeente maakt in het kader van de uitoefening van zijn publieke taak op het gebied van de ruimtelijke ordening, is – gedeeltelijk – voorzien in de mogelijkheid die kosten te verhalen op belanghebbenden. Exploitatiekosten kunnen worden verhaald door middel van het sluiten van een exploitatieovereenkomst op basis van de exploitatieverordening of door het heffen van een bouwgrondbelasting (baatbelasting). Blijkens ARRvS 13 oktober 1983, AB 1984, 30 (Boerenkamps/Deurne) kan de gemeente ook alleen maar deze (uit het publiekrecht voortvloeiende) instrumenten hanteren om de exploitatiekosten te verhalen op individuele grondeigenaren, onverminderd de mogelijkheid deze kosten te verdisconteren in de gronduitgifteprijs indien de gemeente de grond in eigendom heeft en is het haar niet toegestaan de uitwerking ex artikel 11 WRO van een globaal bestemmingsplan afhankelijk te stellen van het betalen van een geldelijke bijdrage door een belanghebbende bij die uitwerking. Datzelfde geldt voor de bevoegdheid van B&W tot wijziging van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 11 WRO (KB 16 mei 1984, AB 1985, 71: Bathmen). Een en ander heeft de Afdeling rechtspraak nogmaals bevestigd in haar uitspraak van 4 oktober 1985, AB 1986, 242 (De Pluimpot BV/Tholen), waar is geoordeeld dat ‘uit de uit de wetsgeschiedenis blijkende samenhang tussen artikel 42 WRO
79
en artikel 274 Gemeentewet moet worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd, mede gezien de daaraan verbonden waarborgen, slechts op de wijze als in genoemde artikelen omschreven het gemeenten mogelijk te maken de volledige exploitatiekosten van een bestemmingsplan op de burger te verhalen, onverminderd de mogelijkheid van gemeenten om langs de privaatrechtelijke weg van gronduitgifte, die kosten te verhalen’ en in het voetspoor daarvan werd geoordeeld dat het de gemeente niet vrijstond het besluit tot herziening van het bestemmingsplan afhankelijk te stellen van het storten van een bijdrage in een gemeentelijk fonds. Kosten van ontwikkeling van het plan, het verlenen van vrijstellingen en vergunningen etc. kunnen worden verhaald via het heffen van leges. 3.11. Gezien deze jurisprudentie gaat de bestuursrechter kennelijk in beginsel uit van een gesloten stelsel van verhaalsmogelijkheden inzake exploitatiekosten en plankosten; alleen die instrumenten die een publiekrechtelijke grondslag hebben (artikel 42 WRO voor wat betreft de exploitatieverordening, artikel 274 (thans artikel 222) Gemeentewet voor wat betreft de baatbelasting en artikel 229 Gemeentewet voor wat betreft leges), staan de gemeente ten dienste bij het verhaal van deze kosten, afgezien van het verdisconteren van exploitatiekosten in de gronduitgifteprijs indien de gemeente eigenaar is van de grond. 3.12. De omstandigheid dat een regeling ter zake van verhaal van planschadekosten ontbreekt, is een bevestiging van het uitgangspunt dat de overheid die schade moet dragen en dat het haar niet vrijstaat die kosten via het sluiten van een privaatrechtelijke overeenkomst te verhalen. 3.13. De vraag is of zulks ook moet gelden indien het besluit tot wijziging van het planologisch regime is tot stand gekomen op instigatie van een individuele burger en met dat besluit in het bijzonder, of wellicht zelfs uitsluitend diens particuliere belangen worden gediend, zoals in het onderhavige geval; (A) heeft immers uitdrukkelijk verzocht om medewerking van de gemeente aan het wijzigen van het bestemmingsplan dan wel het verlenen van vrijstelling daarvan teneinde de bouw van een aantal woningen mogelijk te maken, terwijl anderzijds
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
80
Planschadevergoeding
niet is gesteld of gebleken dat ook het algemeen belang met een dergelijke wijziging of vrijstelling was gediend.
waarbij de belangen van de bij de vaststelling van de schadevergoeding betrokken partijen (de gelaedeerde, de gemeente en degene in wiens particuliere belang het planologisch regime wordt gewijzigd) in een evenwichtig stelsel van rechtsbescherming worden gewaarborgd.
3.14. Hoewel verhaal van kosten als de onderhavige op degene in wiens belang die kosten zijn gemaakt, op zichzelf niet in alle gevallen onredelijk is (‘baatafroming’, ‘profijtbeginsel’), vergt dit naar het oordeel van het hof een uitdrukkelijke wettelijke grondslag, gegeven het stelsel van de WRO en de daarin opgenomen regelingen betreffende het verhaal van exploitatiekosten en plankosten en het ontbreken van een dergelijke regeling ter zake van planschadevergoedingskosten. 3.15. Daarbij is mede van belang de positie van de burger vanuit het oogpunt van rechtsbescherming. In een situatie als de onderhavige, waarin de gemeente een civielrechtelijke overeenkomst sluit met een burger en die burger zich verplicht de planschadevergoedingskosten op zich te nemen, zijn de belangen van die burger op geen enkele wijze gewaarborgd. Immers, de vraag of er sprake is van planschade en, zo ja, welke vergoeding daarvoor redelijk is, wordt vastgesteld door de gemeenteraad na een daartoe strekkend verzoek van degene die stelt planschade geleden te hebben, waarna de verzoeker beroep kan instellen bij de bestuursrechter. De burger die als wederpartij van de gemeente die een contractueel beding als het onderhavige heeft aanvaard, staat buiten die bestuursrechtelijke procedure omdat hij niet als belanghebbende wordt aangemerkt (AGRvS 30 januari 1991, BR 1991, p. 920). Aldus is die burger genoopt een contractueel beding te aanvaarden waarvan de financiële gevolgen veelal niet zijn te overzien en waarop hij geen enkele invloed kan uitoefenen. 3.16. De tegenwerping dat die burger niet ‘genoopt is’ een dergelijk beding te sluiten omdat hij niet verplicht is met de gemeente te contracteren, miskent dat hij voor de realisering van zijn (bouw)plannen nu eenmaal de medewerking van de gemeente nodig heeft, gegeven de publiekrechtelijke taak van de gemeente en haar daaruit voortvloeiende exclusieve bevoegdheden op planologisch gebied. 3.17. Het ligt op de weg van de wetgever dienaangaande – desgewenst – een voorziening te treffen,
3.18. Voor het voorgaande kan steun worden gevonden in de door de regering aan de Tweede Kamer voorgelegde Nota Grondbeleid (TK 20002001, 27 581). In die Nota doet de regering voorstellen voor de modernisering van het instrumentarium voor het grondbeleid. In paragraaf 4.3 wordt voorgesteld het vereiste van een exploitatievergunning in te voeren voor iedere exploitant die een bouwlocatie wil ontwikkelen conform het bestemmingsplan. Voorwaarde voor het verlenen van een dergelijke vergunning is dat de gemeente en de desbetreffende exploitant overeenstemming hebben bereikt over het kostenverhaal, dat wil zeggen het verhaal van kosten die de gemeente heeft gemaakt bij het ontwikkelen en realiseren van een bestemmingsplan, waaronder de exploitatiekosten (aanleg van openbare voorzieningen), planontwikkelingskosten (ontwikkeling en realisatie van het bestemmingsplan, bodemkundig onderzoek etc.) en planschadevergoedingen (de planschadeclaims ex artikel 49 WRO) alsmede bovenwijkse voorzieningen (TK 2000-2001, 27 581, nr. 2, p. 49-50). In paragraaf 7.2.2 van de Nota wordt nogmaals bevestigd dat in de voorgestelde regeling planschadeclaims kunnen worden verhaald op ontwikkelaars via de nieuwe regeling voor het kostenverhaal. In het antwoord op vraag 31 van de kamercommissie VROM (27 581, nr. 3, p. 13) vermeldt de minister dat bij de aanstaande fundamentele herziening van de WRO de planschadevergoedingsregeling zal worden aangescherpt en nader zal worden ingegaan op de mogelijkheden voor kostenverhaal. 3.19. Ook de jurisprudentie inzake de exploitatieovereenkomst, zoals neergelegd in o.m. HR 16 februari 1996, AB 1996, 280, NJ 1996, 608 (Van Lieshout/ Uden), HR 17 november 2000, NJ 2001, 580 (Breezand/Veere) en HR 13 april 2001, NJ 2001, 581 (Polyproject/Warmond), biedt steun voor de opvatting dat de gemeente, indien zij met privaatrechtelijke middelen haar publiekrechtelijke bevoegdheden ingevolge de WRO hanteert, daarbij
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Planschadevergoeding
gebonden is aan de publiekrechtelijke beperkingen; indien in een – privaatrechtelijke – exploitatieovereenkomst de bepalingen van de – publiekrechtelijke – exploitatieverordening (die beoogt de rechtszekerheid voor grondeigenaren te verhogen) niet in acht zijn genomen, kan de gemeente haar uit die overeenkomst voortvloeiende aanspraken naar het oordeel van de Hoge Raad niet geldend maken. Kostenverhaal van deze aard behoeft, mede gelet op de waarborgen en eisen van rechtszekerheid voor particulieren, een uitdrukkelijke publiekrechtelijke grondslag, is de achterliggende gedachte. 3.20. Aan het voorgaande doet de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 12 januari 1999, BR 1999, p. 685 geen afbreuk. In die zaak had de eisende partij op de voet van artikel 49 WRO verzocht om vergoeding van de door hem gestelde schade, die hij zou hebben geleden als gevolg van de door B&W verleende vrijstellingen van het bestemmingsplan ten behoeve van de uitbreiding van een restaurant. De afwijzende beslissing van de gemeenteraad werd door de rechtbank en, in hoger beroep, door de Afdeling bestuursrechtspraak in stand gelaten omdat de gestelde schade reeds was gedekt door een tussen de aanvrager en de restauranteigenaar (degene die om vrijstelling van het bestemmingsplan had verzocht) gesloten overeenkomst van dading, zodat in de bewoordingen van artikel 49 WRO vergoeding van de schade reeds anderszins was verzekerd. In die constructie heeft degene die om wijziging of vrijstelling van het bestemmingsplan verzoekt het zelf in de hand welk bedrag aan schadevergoeding hij bereid is te betalen aan degene die stelt schade te ondervinden door die wijziging of vrijstelling, zonder dat hem formele beletselen (geen voldoende rechtstreeks belang) tegen voeging in de administratieve procedure inzake de schadevergoeding kunnen worden tegengeworpen. Slotsom
3.21. Uit het voorgaande volgt dat het bedingen van een clausule in een overeenkomst tussen de gemeente en een belanghebbende, die ertoe strekt dat in ruil voor medewerking van de gemeente aan wijziging van het planologisch regiem de belanghebbende de eventuele aansprakelijkheid voor plan-
81
schadevergoedingen van de gemeente overneemt, in strijd is met het stelsel van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en derhalve dat stelsel op ontoelaatbare wijze doorkruist. Het gewraakte beding is in strijd met de openbare orde en derhalve ingevolge het bepaalde in artikel 3:40 BW nietig. Dat brengt mee dat onder vernietiging van het bestreden vonnis de vordering alsnog zal worden toegewezen.
02-121 Uitspraak van de arrondissementsrechtbank Arnhem van 20 juni 2002, nr. AWB 00/798, inzake een verzoek om planschadevergoeding, gemeente Nijmegen. Nu geen verkoop aan een willekeurige derde heeft plaatsgevonden, doch sprake is geweest van een toedeling met gesloten beurzen van een voorheen gezamenlijk eigendom aan één van de voormalige huwelijkspartners, is er sprake van een bijzondere situatie. Deze wijze van verkrijgen van het onroerend goed heeft naar haar aard in de weg gestaan aan verdiscontering van de waardevermindering van het perceel. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
3. Overwegingen (...) Met betrekking tot de vraag of deze schade al dan niet volledig voor vergoeding in aanmerking komt, overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge vaste jurisprudentie moet met betrekking tot de vraag of de planschade van eiseres geheel of gedeeltelijk te harer laste behoort te blijven voorop worden gesteld dat relevant is of voor eiseres ten tijde van de verkrijging van het perceel de bewuste wijziging van het planologische regime voorzienbaar was. De rechtbank merkt in dit kader op dat dit naar haar oordeel met zich brengt dat een vordering uit planschade, anders dan eiseres stelt, niet geacht kan worden als onderdeel van het eigendomsrecht over te gaan op een volgend eigenaar. Dit zou naar
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
82
Planschadevergoeding
het oordeel van de rechtbank strijdig zijn met de strekking van artikel 49 van de WRO. Het effect van de voorzienbaarheid kan immers geacht worden al in de verkoopprijs te zijn verdisconteerd, zodat het nadelige effect van de planologische maatregel niet geacht kan worden een nieuwe eigenaar te treffen. De omstandigheid dat de aanleiding om vergoeding van planschade te verzoeken (het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan ‘Beekmansdalseweg I’) pas is ontstaan nadat de volledige eigendom van het perceel aan eiseres is overgedragen, zoals door eiseres aangevoerd, doet voorts aan eventuele voorzienbaarheid niet af.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder met het bestreden besluit een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 49 van de WRO en dat het beroep derhalve gegrond is. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Niet in geschil is dat eiseres, ten tijde van de aankoop van het perceel op 28 januari 1978, samen met haar toenmalige echtgenoot (A), geen rekening behoefde te houden met de gerealiseerde bestemmingsplanwijziging. Eiseres en (A) waren elk eigenaar van de onverdeelde helft van het perceel. Ter zitting is gebleken dat eiseres sinds 1988 alleen in de woning woont en dat de echtscheiding bij vonnis van 22 april 1991 is uitgesproken. Toedeling van het onroerend goed aan eiseres heeft plaatsgevonden bij akte van 18 februari 1994. Deze toedeling heeft met gesloten beurzen plaatsgevonden.
02-122 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 juli 2002, nr. 200105795/1, inzake een verzoek om planschadevergoeding, gemeente Doorn. Met de rechtsvoorgangers van appellante is gedurende vele jaren een discussie gevoerd over de vraag of het toelaten van woningbouw wenselijk moest worden geacht. Bovendien heeft de raad gedurende vele jaren jaarlijks een voorbereidingsbesluit geslagen. Appellante kon als professionele ontwikkelaar van woningbouwprojecten in de gemeente Doorn van deze feiten en omstandigheden op de hoogte zijn. Voorzienbaarheid. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
Ten tijde van de overdracht van het aandeel van (A) aan eiseres was het bestemmingsplan waarop de planschadeclaim is gebaseerd, hoewel nog niet onherroepelijk, wel reeds vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank had eiseres op dat moment in redelijkheid dan ook de voor haar nadelige wijziging van planologisch regime in volle omvang kunnen voorzien. Dit leidt de rechtbank in het onderhavige geval echter, anders dan verweerder, niet tot de conclusie dat de waardevermindering van het perceel geheel voor rekening van eiseres dient te blijven. De rechtbank overweegt hiertoe dat in het onderhavige geval sprake is van een bijzondere situatie, nu geen verkoop aan een willekeurige derde heeft plaatsgevonden, doch sprake is geweest van een toedeling van een voorheen gezamenlijk eigendom aan één van de voormalige huwelijkspartners. De rechtbank acht aannemelijk dat de toedeling naar haar aard in de weg heeft gestaan aan verdiscontering daarbij van de waardevermindering van het perceel.
2.2. Appellante heeft in 1985 een koopoptie verworven op het perceel (A), ter grootte van 8.37.55 ha. Op 1 december 1988 heeft appellante het perceel aangekocht. Het perceel maakt deel uit van het zogeheten Stamerbos. 2.2.1. Ingevolge de 8e herziening van het op 15 maart 1965 vastgestelde ‘Uitbreidingsplan, regelende de bestemming in hoofdzaak van de gronden gelegen buiten de bebouwde kom en het uitbreidingsgebied in onderdelen’ rustte op het perceel van appellanten en het daarnaast gelegen perceel ter grootte van 8.37.55 ha de bestemming ‘gronden bestemd voor woongebied, alsmede voor plaatselijk gevestigde bedrijven’. Dit plan liet de bouw van tenminste 26 en ten hoogste 40 woningen per ha in het Stamerbos toe. 2.2.2. Op 4 februari 1997 is het bestemmingsplan ‘Stamerweg’ onherroepelijk geworden. Op grond van dat plan hebben de betreffende percelen de be-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Planschadevergoeding
stemming ‘multifunctioneel bos’ en is de mogelijkheid tot woningbouw, ook op het perceel van appellante, vervallen. 2.2.3. Niet in geschil is dat appellante door de bestemmingswijziging in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren waardoor zij schade lijdt. 2.2.4. Partijen verschillen van mening over de vraag of de schade redelijkerwijs geheel ten laste van appellante behoort te blijven. 2.3. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat zich ten tijde van de verwerving van het perceel door appellante omstandigheden voordeden die aanleiding gaven rekening te houden met de kans dat de bestemming in ongunstige zin zou gaan veranderen. In dit kader is van gewicht dat zijdens de gemeente met de rechtsvoorgangers van appellante gedurende vele jaren een discussie is gevoerd over de vraag of het toelaten van woningbouw in het Stamerbos wenselijk moest worden geacht en, zo ja, in welke mate en vorm. Aangezien de raad realisering van de bebouwingsmogelijkheden op grond van het vigerende planologische regime niet langer wenselijk voorkwam, heeft de raad in de periode 1974-1990 jaarlijks een voorbereidingsbesluit geslagen. Daarmee was kenbaar dat een bestemmingswijziging werd voorbereid. Verder is van belang dat ten tijde van de verwerving van het perceel door appellante reeds sprake was van een toenemende waardering van het Stamerbos als natuurgebied, zodat appellante kon weten dat de door haar beoogde bestemmingswijziging ten behoeve van de bouw van een minder groot aantal woningen in het Stamerbos het risico inhield dat een woonbestemming geheel ter discussie zou kunnen komen in de bestemmingsplanprocedure. Appellante kon als professionele ontwikkelaar van woningbouwprojecten in de gemeente Doorn van deze feiten en omstandigheden op de hoogte zijn. Voorts moet worden vastgesteld dat appellante geen aanvraag voor een bouwvergunning heeft ingediend om de bestaande bouwmogelijkheden te realiseren. Door dit na te laten heeft appellante het risico genomen dat de bestaande bouwmogelijkheden zouden komen te vervallen. Tot slot wordt vastgesteld dat appellante aanlei-
83
ding heeft gezien de door haar rechtsvoorgangers in de zeventiger jaren aangevangen onderhandelingen met de gemeente voort te zetten om te komen tot een nieuw bestemmingsplan, dat moest voorzien in de mogelijkheid om 50 dan wel 84 woningen te bouwen in het Stamerbos. Hoewel deze opstelling van appellante niet onbegrijpelijk is te achten, heeft appellante daarmee het risico genomen dat aan bedoeld bestemmingsplan – mede vanwege de gewijzigde planologische inzichten ten aanzien van gebieden met natuurwaarden – goedkeuring zou worden onthouden, hetgeen in 1994 ook is geschied. In dit verband wijst de Afdeling op de – overigens niet ongebruikelijke – clausule in de met de gemeente gesloten overeenkomst op 21 december 1989, waarin de gemeente zich bereid verklaart medewerking te verlenen aan de ontwikkeling van 84 woningen in het Stamerbos, onder de voor partijen als ontbindend geldende voorwaarde, dat deze realisering mogelijk zal blijken te zijn in het kader van het door de daarbij betrokken overheidslichamen te voeren beleid ten aanzien van de ruimtelijke ordening, ten aanzien van welk beleid in het kader van de onderwerpelijke overeenkomst geen toezeggingen worden gedaan respectievelijk bindende voorwaarden worden vastgelegd. 2.4. Het vorenoverwogene leidt de Afdeling tot de slotsom dat er, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende koper/eigenaar, aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie op het perceel in een voor appellante negatieve zin zou gaan veranderen. Gelet daarop is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de raad de negatieve financiële gevolgen daarvan redelijkerwijs geheel ten laste van appellante kon laten. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
84
02-123 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 juli 2002, nr. 200200614/1, inzake een verzoek om planschadevergoeding, gemeente Egmond (thans gemeente Bergen). Nauwe verbondenheid verkopende en verkrijgende vennootschap. De tijdelijke eigendomsoverdracht zou om louter formele redenen zijn geschied en verkoper zou geen afstand hebben gedaan van de bouw- en exploitatierechten van het perceel. Desondanks geen schadevergoeding voor verkopende partij, omdat deze ten tijde van rechtens onaantastbaar worden van het bestemmingsplan geen eigenaar meer was. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
2.2. Appellante verzoekt om schadevergoeding, omdat op haar perceel Boulevard 24 te Egmond (hierna: het perceel) ten gevolge van de bepalingen van het – op 30 januari 1996 bij uitspraak van de Afdeling van die datum in zaak nr. E01.95.0192 in rechte onaantastbaar geworden – bestemmingsplan ‘Boulevard’ een maximale bouwhoogte is opgenomen. Daardoor konden op het perceel met name minder appartementen worden gebouwd dan onder het voorheen geldende bestemmingsplan ‘Boulevard 1971’. 2.3. De raad erkent dat door de wijziging van het voor het perceel geldende planologisch regime de mogelijkheden voor bebouwing zijn afgenomen. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft de raad zich echter, in overeenstemming met het terzake door Arcadis Heidemij Advies B.V. uitgebrachte advies, op het standpunt gesteld dat de schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat appellante het perceel heeft verkocht vóórdat de planologische maatregel onherroepelijk is geworden. Subsidiair heeft de raad overwogen dat de schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat appellante ten tijde van de verkrijging van het perceel er rekening mee had moeten houden dat de bebouwingsmogelijkheden zouden kunnen worden ingeperkt.
Planschadevergoeding
2.4. Appellante heeft niet bestreden dat zij de eigendom van het perceel bij akte van 29 december 1994 en de macht om over het perceel te beschikken, heeft overgedragen aan (B). 2.5. De rechtbank heeft met recht geoordeeld dat de raad terecht geen aanleiding heeft gezien de gelijktijdige verzoeken om schadevergoeding van appellante en (B) als één verzoek om schadevergoeding aan te merken, nu beide vennootschappen twee te onderscheiden rechtspersonen zijn en de desbetreffende verzoeken ieder een aparte beoordeling vergen. 2.6. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat schade geleden vóór het in rechte onaantastbaar worden van de schadetoebrengende planologische verandering niet voor vergoeding in aanmerking komt. Artikel 49 van de WRO biedt – zoals meermalen is overwogen; bijvoorbeeld in de uitspraak van de Afdeling van 22 april 1999 in zaak nr. H01.97.0279 (BR 2000, 56) – uitsluitend een grondslag voor schadevergoeding ten gevolge van onder meer de bepalingen van een bestemmingsplan, nadat dit plan in rechte onaantastbaar is geworden. Nu appellante de eigendom van het perceel op 29 december 1994 heeft overgedragen aan (B), dus vóórdat de op het perceel betrekking hebbende bepalingen van het bestemmingsplan onherroepelijk werden op 30 januari 1996, komt de schade niet voor vergoeding in aanmerking. De raad heeft het verzoek om schadevergoeding reeds hierom terecht afgewezen. 2.6.1. Voorzover appellante stelt dat er in feite sprake was van een tijdelijke eigendomsoverdracht met behoud van bouw- en exploitatierechten en een recht op teruglevering en dat er bovendien sprake was van een interne eigendomsoverdracht, omdat appellante en (B) beide tot de (C)-Groep zouden behoren, kan het betoog niet slagen. Wat hier verder ook van zij, deze omstandigheden doen niet af aan het feit dat appellante ten tijde van het in rechte onaantastbaar worden van de op het perceel betrekking hebbende bepalingen van het plan, geen eigenaar meer was van het perceel. 2.6.2. Voorzover appellante van mening is dat het niet vergoeden van planologische schaduwschade
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Planschadevergoeding
85
tot onbillijkheden leidt, overweegt de Afdeling dat het aan de wetgever is om te beslissen of hierin door wetswijziging verandering moet worden gebracht.
appellante en (C) om schadevergoeding als één verzoek aan te merken, nu beide vennootschappen twee te onderscheiden rechtspersonen zijn en de verzoeken ieder een aparte beoordeling vergen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voorts onderschrijft de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat er voor appellante ten tijde van de eigendomsverkrijging van het perceel aanleiding bestond rekening te houden met het risico van beperkter bouwmogelijkheden. Gelet daarop kon de raad de negatieve financiële gevolgen redelijkerwijs geheel ten laste van appellante laten. Het betoog van appellante dat beide vennootschappen nauw met elkaar verbonden zouden zijn, dat de tijdelijke eigendomsoverdracht om louter formele redenen zou zijn geschied en dat (C) geen afstand zou hebben gedaan van de bouw- en exploitatierechten van het perceel, doet hier niet aan af. Wat daar ook van zij, appellante heeft als zelfstandige rechtspersoon het perceel in eigendom verworven op een moment dat de nadelige planologische wijziging was te voorzien.
02-124 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 juli 2002, nr. 200200617/1, inzake een verzoek om planschadevergoeding, gemeente Egmond (thans gemeente Bergen). Nauwe verbondenheid verkopende en verkrijgende vennootschap. De tijdelijke eigendomsoverdracht zou om louter formele redenen zijn geschied en verkoper zou geen afstand hebben gedaan van de bouw- en exploitatierechten van het perceel. Desondanks geen schadevergoeding voor verkrijgende partij, omdat deze als zelfstandige rechtspersoon te beschouwen is voor welke de schade voorzienbaar was. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
2.2. Appellante verzoekt om schadevergoeding, omdat op haar perceel (A) ten gevolge van de bepalingen van het – op 30 januari 1996 bij uitspraak van de Afdeling van die datum in zaak nr. E01.94.0100 in rechte onaantastbaar geworden – bestemmingsplan ‘Boulevard’ een maximale bouwhoogte is opgenomen. Hierdoor konden op het perceel met name minder appartementen worden gebouwd dan onder het voorheen geldende bestemmingsplan ‘Boulevard 1971’. 2.3. Appellante heeft niet bestreden dat zij de eigendom van het perceel bij akte van 29 december 1994 en de macht om over het perceel te beschikken, heeft verworven van (C). 2.4. De rechtbank heeft, in navolging van de raad, terecht geen aanleiding gezien de verzoeken van
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
02-125 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 juli 2002, nr. 200201015/1, inzake een verzoek om een zuiver schadebesluit, gemeente Egmond (thans gemeente Bergen). Artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geeft een uitputtende regeling voor planologische schade. Het verzoek om vergoeding van planologische schaduwschade in de vorm van een zuiver schadebesluit is daarom terecht afgewezen. Algemene wet bestuursrecht, artikel 4:6 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
2.1. Appellanten hebben de raad verzocht een zuiver schadebesluit te nemen, gebaseerd op het rechtsbeginsel van égalité devant les charges publi-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
86
Planschadevergoeding
ques (gelijkheid voor openbare lasten) (hierna: égalité-beginsel) ten behoeve van vergoeding van schade, geleden door de wijziging van het planologisch regime voor het perceel (A) als gevolg van het op 30 januari 1996 onherroepelijk geworden bestemmingsplan ‘Boulevard’. Door deze wijziging zijn de mogelijkheden voor bebouwing, in het bijzonder het aantal te verwezenlijken appartementen, op het perceel afgenomen.
2.4. Appellanten handhaven in hoger beroep hun stelling dat het schadevergoedingskader van artikel 49 van de WRO geen recht doet aan het égalité-beginsel. Langs de weg van het zuiver schadebesluit trachten zij de rechtsbasis voor schadevergoeding te verbreden. Meer in het bijzonder stellen zij dat schade veroorzaakt door een rechtens nog niet onaantastbaar besluit, de zogenoemde planologische schaduwschade, voor vergoeding in aanmerking dient te komen.
2.2. Vast staat dat appellanten eerder een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) hebben ingediend ten behoeve van diezelfde schade. Deze verzoeken zijn door de raad bij in bezwaar gehandhaafde besluiten van 24 januari 2000 afgewezen. Het verzoek van appellante (C) is door de raad primair afgewezen, omdat zij het desbetreffende perceel aan appellante (B) heeft verkocht vóórdat het bestemmingsplan ‘Boulevard’ formele rechtskracht heeft gekregen en de schade derhalve niet is veroorzaakt door een rechtens onaantastbare maatregel. Het verzoek van appellante (B) is afgewezen, omdat op het moment van de koop van het perceel de planologische wijziging voorzienbaar was en op grond van de zogenoemde actieve risicoaanvaarding de schade redelijkerwijs ten laste van de koper dient te blijven. De rechtbank heeft de tegen de besluiten van 24 januari 2000 ingestelde beroepen bij uitspraken van 20 december 2001 ongegrond verklaard. Appellanten hebben tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld, bij de Afdeling bekend onder nrs. 200200614/1 en 200200617/1. 2.3. De raad heeft het verzoek om het nemen van een zuiver schadebesluit aangemerkt als een herhaald verzoek om planschadevergoeding en met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Daartoe heeft zij overwogen dat de oorzaak van de schade ligt in een wijziging van het voor het perceel geldende planologische regime. Elk verzoek om vergoeding van planschade, dat valt binnen het toepassingsbereik van artikel 49 van de WRO dient te worden beoordeeld aan de hand van dat artikel en de criteria die in dat kader in de jurisprudentie zijn ontwikkeld, aldus de raad.
2.5. De Afdeling is met appellanten van oordeel dat een verzoek om schadevergoeding in de vorm van een zuiver schadebesluit naar aanleiding van rechtmatige overheidsdaad en het hieraan ten grondslag liggende égalité-beginsel een andere beoordeling vergt dan een verzoek om schadevergoeding in de zin van artikel 49 van de WRO. Reeds hierom had de raad het verzoek om een zuiver schadebesluit niet als een herhaald verzoek om planschade aan dienen te merken en heeft de raad ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Echter, nu artikel 49 van de WRO een uitputtende regeling geeft voor de vergoeding van schade, veroorzaakt door op de WRO gebaseerd bestuursoptreden en vast staat dat de gestelde schade is veroorzaakt door het bestemmingsplan Boulevard, heeft de raad het verzoek om schadevergoeding in de vorm van een zuiver schadebesluit daarom af kunnen wijzen. Het betoog van appellanten dat de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2000 (AB 2001, 199) zou nopen tot het vergoeden van schaduwschade middels een zuiver schadebesluit, maakt dit niet anders. In deze uitspraak is een verzoek om een zuiver schadebesluit naast toepassing van artikel 49 van de WRO niet aan de orde. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Doorlopend Doorlopend trefwoordenregister trefwoordenregister 2000-2002 2000-2002 Doorlopend trefwoordenregister 2000-2002
aanduiding 01-82 aanhoudingsplicht 00-57 aanlegvergunning 00-24, 25, 62, 97, 105, 01-88, 92, 124, 02-89 aanplakking K37(3/2001) aanscherping aanvraag 00-07, 01-04, K4(2/2001), K29, K57(3/2001), 01-110, 02-54, 58 aanvraag herleven K29(2/2001) aanvulling aanvraag 01-04, K57(3/2001), 01-110, 02-58 aanwijzing 01-37, 83, 02-35 aard van de bebouwing advies 02-74 advies, afwijken van 01-144 adviesbureau 00-48 adviescommissie 00-110 afbakening wetgeving K33(2/2001), 00-117, K99(1/2001) afgraving 02-91 afstandsgrafiek 02-49 afstandsmeting K25(2/2001) afstandsnorm K43(3/2000), 00-100, 01-14, K42(3/2000), 02-16, K32(3/2002) aftrek 01-75, 02-116 afvalpreventie afvalstof K49(4/2000), K56(4/2000), 00-116, 01-08, 09, 11, 30, 31, 32, K38(3/2001), K92(1/2002), 02-59, K37(3/2002), K39(3/2002), K59(4/2002) afvalverwijdering K56(4/2000), K70(4/2000), 00-116, 01-08, 09, 11, K39(3/2002) afvalwater 01-10 afweging 00-01, 18, K7(2/2000), 02-115 afwegingskader 01-17, 82 afwijken van bestemmingsplan 02-112 afwijken van rijksbeleid afwijken van streekplanbeleid 01-46, 61 afwijken van structuurplan 01-118 afwijkingsbevoegdheid 00-23, 100, 108 agrarisch bedrijf 01-15 agrarisch hulp- en nevenbedrijf 01-61 akoestisch onderzoek K34(3/2000), 00-60, 127, K46(3/2001), 01-98 akoestisch rapport K34(3/2000), 01-04, K46(3/2001) alara K40(3/2000), 00-86, 117, K34(2/2001), 01-72, K70(4/2002) algemeen belang 02-96
87
algemene maatregel van bestuur algemene titel, verkrijging onder 01-138 alternatief K19(2/2001), 01-18 alternatieve veebezetting ambtshalve (beoordeling) 00-07, K41(3/2001), K28(3/2002) ammoniakdepositie K8(2/2000), K39(3/2000), K41, K2(2/2001), 01-76, 79, 02-10, 51 ammoniakemissie K8(2/2000), K41(3/2000), K52(4/2000), K92(1/2001), K2(2/2001), 02-02 ammoniak en planten K92(1/2001), K8(2/2001) ammoniakrechten K21(2/2000), 00-46, K50(4/2000), K52 ammoniakreductie K39(3/2000), 02-02, 01-86 ammoniakreductieplan K39(3/2000), K14(2/2001) ammoniakschade K8(2/2001), K32(3/2002) anderszins verzekerd 00-39 antenne 01-50 anticipatie 02-16 assimilatieverlichting 02-29 autowasserette autowrakken bagatelschade bebouwde kom bebouwingscontour 00-100, 02-71 bebouwingsgrens bebouwingsplan 01-64 bedenkingen K28(2/2000), 01-33, K51(3/2001) bedrijfsduurcorrectie 00-52 bedrijfseconomisch belang 00-55, 01-01 bedrijfsinterne milieuzorg 00-86, 01-06, 104 bedrijfsmatig 00-04, 05, 42, 83, K79(4/2001), 01-101, 02-08, K1(2/2002) bedrijfsmilieuplan 00-86, 01-01 bedrijfspand K43(3/2001) bedrijfstakstudie 01-39 bedrijfsverzamelgebouw 01-77 bedrijfsvoortzetting 02-82 bedrijfswoning 01-47 bedrijventerrein 00-103, 01-87 bedrijvigheid 00-79 BEES K27(2/2000) begrenzing buitengebied begrenzing GHS 02-114 begrenzing inrichting K47(3/2000) begrip inrichting 00-16, 42, 43, 51, K47(3/2000), 00-79, 81, 83, 89, K74(4/2000), K84(1/2001), K93, K96, K28(2/2001), K42(3/2001), 01-77,
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
88
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2002
K60(4/2001), K77, K85(1/2002), K86, K93, 02-01, 08, K1(2/2002), K17, K21, 02-47, 94, 97, K65(4/2002) begunstigingstermijn K2(2/2000), K13(2/2001), K43(3/2002) behoud exploitatierechten 02-123, 124 bekendmaking 00-11, 15, K60(4/2000), K21(2/2001), 01-41, K37(3/2001), K80(4/2001), 02-63, 67, 73, 105 bekrachtiging 00-95 belang K83(1/2001), K97, K75(4/2001), 02-05 belangenafweging 00-18, K7(2/2000), 00-55, 01-12, 72, 02-31 belangen schaden belangenverstrengeling belanghebbende 00-54, 70, 71, 85, 01-29, K61(4/2001), K66, 02-05, 12, 105 belangrijke wijziging 02-02, 11 beleid 00-14, K37(3/2000), 00-99, K22(2/2001), 02-118 Beleidslijn ruimte voor de rivier 00-66 beleidsvrijheid K22(2/2001), 02-50, 56 beoordelingshoogte K87(1/2001) beoordelingsmethode beoordelingsvrijheid 00-04, 17, 55, K22(2/2001), 02-16, K15(2/2002), 02-50, 56 bepaalbaarheid 02-86 beregeningsinstallatie K28(2/2001) berekening ammoniakdepositie beroep in eerste en enige aanleg 01-118 beroepstermijn 02-102 beschermingsobject 00-54, 55, K42(3/2000), K57(4/2002) beschermingszone 01-73, K70(4/2001), K78, 01-114, 02-05, 07 beschrijving in hoofdlijnen 02-32 beslistermijn 00-67, K29(2/2001), 01-46, 02-63 besluit 00-07, 22, 27, 29, 30, 33, K32(3/2000), 00-77, K89(1/2001), K26(2/2001), 01-67, K88(1/2002), K6(2/2002), 02-35, K29(3/2002), K30, 02-61, 63, K 49(4/2002), K62(4/2002) Besluit risico zware ongevallen (BRZO) K73(4/2002) besmettingsgevaar K68(4/2000), K20(2/2001), K13(2/2002) bestaande rechten 00-06, K8(2/2000), K21, K46(3/2000), 00-120, K34(2/2001), 01-42, 01-108, K19(2/2002), K20 bestaand gebruik 01-95, 99 bestaande toestand milieu K55(4/2000)
best beschikbare technieken 01-101, 02-02, 11, 14 best bestaande technieken K19(2/2000), 00-77, 117 bestemming, te beschermen 01-124 bestemmingsplan 00-57, K58(4/2000), K78, K82(1/2001), K52(3/2001), K53 bestemmingsregeling bestemmingswijziging 00-57 bestrijdingsmiddelen 02-30, 48 bestrijdingsmiddelenwet 00-117 best uitvoerbare technieken 02-48 bestuurlijke afweging K54(3/2001), K27(3/2002), K 69(4/2002) bestuurscommissie bestuursdwang 00-18, K7(2/2000), 00-116, 01-08, K4(2/2001), K10, K32,02-48, 55, 59, 98, 100, K62(4/2002) bestuursorgaan 00-84, K29(2/2001), 02-99 bestuurspraktijk 00-114, K76(4/2000) betrokken minister K29(2/2001) betrouwbaarheid 00-118, K68(4/2001), 02-99 bevoegd K86(1/2001), 01-07, 30, 31, 32, K41(3/2001), K37(3/2002), K51(4/2002) bevoegd gezag K15(2/2000), 00-56, K29(3/2000), K30, K51(4/2000), 01- 07, K29(2/2001), 01-30, 31, 32, K41(3/2001), 01-105, 106, K37(3/2002), K51(4/2002) bevoegdheid rechter K86(1/2001), 01-36 bewerken 00-81 bewijs(last) bezwaar K83(1/2001), 01-33, 116, K94(1/2002), K97, K16(2/2002) bezwaarschrift 01-04, K12(2/2001), 01-116, K16(2/2002) biggen bijzonder beschermingsniveau 01-10, K62(4/2001), 02-09 bijzondere bedrijfsomstandigheden K44(3/2000), K2(2/2001), K44(3/2001), K62(4/2001) bijzondere gevoeligheid 00-10, K68(4/2000), K20(2/2001), K72 bijzondere omstandigheid K72(4/2000), K2(2/2001), K44(3/2001), 01-72, K62(4/2001), 02-09, 49, K34(3/2002), K52(4/2002) bioscoop 01-48 bodemgesteldheid 00-31, K65(4/2000), 02-15 bodemonderzoek 00-31, 53, K66(4/2000), 02-17 bodemsanering 00-02, 53, K65(4/2000), 01-05, K26(2/2001), 01-67, K82(4/2001), K11(2/2002)
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2002
bodemverontreiniging 00-31, 53, K38(2/2000), K65(4/2000), 01-05, K26(2/2001, K82(4/2001), 01-67, K11(2/2002) booggeluid bouwhoogte 01-53 bouwmogelijkheden 00-35, 01-66, 129 bouwperceel 01-66, 129, 02-17, 18, 21 bouwstoffenbesluit K15 bouwvergunning 01-121, 02-89 bouwvergunningplichtig 01-50, 68 bouwverordening 00-75, 111, 01-43 bouwvlak 01-49 bouwwerk 02-112 bouwwerkzaamheden K4(2/2000) branchebepalingen 00-126, 01-60 brandbare vloeistoffen 02-109 brandstoffenverkooppunt 00-126 brochure Veehouderij en Hinderwet 00-10, K25(2/2000), K42(3/2000), 00-129, 01-90, K38(3/2002), 02-70 broedvogels 02-92 bufferbeleid 01-86, 02-17 bufferzone 01-94, 124, 02-30 buitenland 00-77, K7(2/2002) bundelingsbesluit 02-118 burgerwoning 00-91, 01-47 capaciteit 00-78, K35(2/2001) carillon 02-01 causaliteit 00-38, 72, K10(2/2001), 01-113, 141, 02-54, 83 certificering circulaire indirecte geluidshinder K18(2/2001) circulaire industrielawaai K44(3/2000) circulaire Natte Grindwinningen K54(3/2001) circulaire schadevergoeding 01-03 circulaire schietlawaai 00-17 compensatie 00-39, K43(3/2000), 01-25 concentratiebeleid concrete beleidsbeslissing 00-27, 01-51 concurrentie considerans K17(2/2000) constructie inrichting K67(4/2002) containers 00-81 continuïteit 00-78, K68(4/2001) continuïteitsbeginsel 00-92 controle K46(3/2001), K84(1/2002), K94, K42(3/2002), K63(4/2002)
89
convenant 00-25, 118, K81(1/2001), K54(4/2002) converteren 01-33 coördinatie K69(4/2000) coördinatie Wvo K69(4/2000) cpr-richtlijn 00-13 cumulatie (geluid) cumulatie (schade) 01-28 cumulatie(stank) K26(2/2000), K25(2/2001) definities K87(1/2002), 01-105, 106 delegeren 00-56, K51(4/2000) delfstoffenwinning 00-123 derden 00-86, K61(4/2000), 02-101 deskundigenbijstand 01-02, K24(2/2001), 02-90 deskundigenverslag 00-28, 41, 98, 137, 01-134 detailhandel 00-126 dictum K17(2/2000) dienstregeling K9(2/2002) dienstwoning 00-131 diersoort 01-59 dijkversterkingsplan directe werking 01-123 distributie-planologisch onderzoek doelmatigheid 00-78, K100(1/2001), K33(2/2001), K68(4/2001), 01-105, K15(2/2002) doelvoorschriften K63(4/2002) doorkruising rijksbeleid 00-123, 01-39, 02-118 doorwerking 00-20, 21, 108, 124 dosis-effectrelatie 01-39 dwangsom 00-03, 08, K1(2/2000), K2, 00-42, 51, K82(1/2001), K98, 00-137, 01-10, K4(2/2001), K13, K30, 01-105, 106, 02-03, 04, K16(2/2002), K18, 02-43, 53, K45(3/2002), 02-100, K49(4/2002), K50(4/2002), dwangsom aan bevoegd gezag K98(1/2001), K56(4/2002) dwarsprofiel 00-101 ecologische waarden 01-40, K70(4/2001), K78, 01-114, 02-09 economische draagkracht K95(1/2001) eerste ruimtelijk plan 02-35, 108 effectuering K62(4/2002) eigendomsrecht 00-116 eindonderzoek K66(4/2000) emissie 02-104 emissie-arm
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
90
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2002
emissiefactor K2(2/2001) emissiepunt 00-21, K58(4/2001) emissierechten K8(2/2000), K46(3/2000) emissiewaarden 00-118 energiebesparingsmaatregelen K90(1/2002) energiebesparingsplan energieregistratie K11(2/2000) energieverbruik K11(2/2000), K90(1/2002) erfafscheiding 02-62 erfdienstbaarheid etmaalindeling K64(4/2000) europese richtlijnen 01-123 evenement 01-72, K17(2/2002) ex nunc-toetsing 00-99, K52(3/2001), 01-86, 91 externe veiligheid K53(4/2000), 01-37 externe werking 00-76, 02-05, 15
geluidsscherm geluidswal 00-01 geluidszone 00-114, K52(3/2001), 01-83, 02-06, 106, K64(4/2002) gemachtigde gemeentelijke herindeling 02-69 genetisch K3(2/2000), 00-82 gerechtvaardigde verwachting 02-80 geurarme stallen K46(3/2000) geurbeleid K37(3/2000), 01-39 geurbelevingsonderzoek 00-04, 01-39 geureenheid K76(3/2001) geuremissie K62(4/2000) geurgevoelig object 01-90, K38(3/2002) geurhinder 02-115 geurnormen K37(2/2000), K101(1/2001), 01-39, K65(4/2001), K69 geuronderzoek K37(2/2000), K62(4/2000), 01-39, K65(4/2001), K69 geval van bodemverontreiniging 01-67, K82(4/2001) gevalsgrenzen 00-02, 01-67 gevelisolatie gevelreflectie 00-52, K71(4/2000), K7(2/2001) gewasbeschermingsmiddelen 02-104 goedkeuring(sbesluit) 00-77, 93, K26(2/2001), 01-104, K47(3/2002), 02-63, 64, 66, 67 goedkeuring van rechtswege 01-120 golfbaan 00-66 grensoverschrijdend K23(2/2001), K7(2/2002) grijze lijst stoffen 02-48 groene hoofdstructuur groen label-stal 02-02, 11, 14 grondgebonden 01-59 grondslag aanvraag 00-12, K6(2/2000), K18, 00-86, 88, K6(2/2001), 01-33, K12(2/2002), 02-54, K25(3/2002), K66(4/2002), K72(4/2002) grondstof K11(2/2000), 00-88, K49(4/2000), 01-08, 09, 11 grondwateronttrekking K44(3/2001) grondwet 02-45 GS-besluit
faillissement K68(4/2002) fair play-beginsel fasering 01-131 fictieve weigering 02-85 financiële omstandigheden K95(1/2001), 01-01 financiële zekerheid K71(4/2002) folklore 00-17 fonds luvo 02-50 formeel gebrek K29(3/2000), K33(3/2000), K48, K21(2/2001), K23, K31, 01-41, K80(4/2001), K2(2/2002) fruitbomen K28(2/2001) functieverandering K57(4/2000), K63(4/2001) gaswinning 02-65 gebruiksmogelijkheden 01-23, 119, 137, 02-42 gedachtewisseling gedogen 00-03, K17(2/2000), 01-21, K30(3/2002), K44(3/2002) gegronde vrees 00-118, K68(4/2001), 02-99 geheimhouding K48(3/2001) geluidgrenswaarden K10(2/2000), K13, 00-47, K44(3/2000), 00-103, 104, K34(2/2001), 01-70, 72, K14(2/2002), 02-25 geluidsbegrenzer 01-71 geluidscontour 01-83 geluidhinder 02-106, 116 geluidsnormen Rijksweg K82(1/2001) geluidsoverlast K44(3/2000), 01-07, K9(2/2001) geluidsproductie 02-116 geluidsrapport 00-47 geluidsruimte K34(2/2001), 01-70
habitatrichtlijn 00-62, 01-73, K78(4/2001), 01-114, 02-07, 09, 44, 46, 94, K55(4/2002), K61(4/2002) hamster 01-17 handhaafbaar 00-86, 01-01, K68(4/2001)
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2002
handhaving 00-18, K7(2/2000), 00-82, K17(2/2001), 01-21, 71, 84, 94, 02-01, K3, 02-47, K34(3/2002), K51(4/2002) handhavingsverleden 00-18, K68(4/2001), 02-99 Handleiding meten en rekenen industrielawaai K87(1/2001), K88 handreiking industrielawaai K7(2/2001), 01-115, K27(3/2002) heersend verkeersbeeld helikopterplatform 01-07, 02-96 hergebruik K70(4/2000), 01-08, 09 herhaald en ingelast 01-33, K51(3/2001) herhuisvesting hernieuwd schorsingsverzoek heroverweging besluit 01-04, K12(2/2001), 01-140, K16(2/2002) herstel gebrek K33(3/2000), 00-125, 01-04 herstel verzuimen 02-28 hersteltermijn 01-04 herstelvariant 00-122, K11(2/2002) herziene nota stankbeleid herzieningsplicht 00-69, 91, 105 historische verontreiniging K65(4/2000) hogere grenswaarden 00-60, 85, K51(4/2000), 00-103, 127, 01-18, 75, 02-06 hoogbouweffectrapportage 01-16 hoorzitting 00-132, 01-65 horen 00-19, 25, 28, 01-65 huisbrandolie 00-42, 89 huishoudelijk afval(water) 00-81, 01-10 IBC-variant 00-122, K11(2/2002) indirecte hinder K31(3/2000), K53(4/2000), K18(2/2001), K45(3/2001), K73, 02-101 industrieterrein (gezoneerd) 00-57, 02-06, 106, 117 ingrijpende wijziging 02-107 inkomensschade 00-36, 135, 02-90 inpassing 01-132 inrichting 00-16, 42, 43, 51, K47(3/2000), 00-79, 83, 89, K74(4/2000), 00-116, K84(1/2001), K28(2/2001), K42(3/2001), 01-77, K60(4/2001), K77, K85(1/2002), K86, K93, 02-01, 04, 08, K1(2/2002), K17, K21, K22, K24, 02-47, K43(3/2002), 02-94, 97, K65(4/2002) inspanningsverplichting 00-45, 50, 01-01 inspraak 00-19, 28, 32, 01-52, 93 instandhoudingstermijn 02-112
91
instructieregeling intensieve veehouderij 01-59 intentie, ruimtelijke 02-107 intentieverklaring 01-01 interimbeleid 01-122 interpretatiebevoegdheid 00-109 intrekking vergunning 00-18, K46(3/2000), K48, K52(4/2000), K73(4/2001), 01-107, 109, K75, 02-60 intrekking voorschrift intrekking zienswijze 02-68 inwerkingtreding 01-68, K10(2/2002), 02-60, 89, 102 IPPC-richtlijn 01-79, 02-02, 11, 14, K28(3/2002) jaarvrachten 00-86 justification Kaderrichtlijn water 00-117 kampeerterrein kantoren K8(2/2000), K43(3/2001) kapitalisatiefactor 00-36 kassen 00-59, 02-29 kennelijk ongegrond 00-34 kennelijk onredelijk K1(2/2000) kennisgeving 00-11, 77, K60(4/2000), K21(2/2001), K31, 01-41, 02-12, K2(2/2002), 02-33, 59 kerk K42(3/2000), 02-01 keur 00-105 keurstroken klacht 01-93 klooster 01-58 koeldeksysteem 00-121 kokkels 00-87 koop/ruilovereenkomst 00-39 kosten deskundige bijstand 00-37, 115, 135, K24(2/2001) kosten taxatierapport kostenverhaal 00-51, 115, 01-36, 02-120 kostenverschil 00-122 koude sanering kwekerijen 02-104 kwiklozing 00-118 laden en lossen K95(1/2002) lage tonen landschappelijke waarden 01-80 legalisatiebeleid 00-14
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
92
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2002
legalisering 00-14, 111, K17(2/2001), 02-84 lichtuitstraling 02-29 limburgs schieten 00-17 lozing K19(2/2000), 00-86, 117, 118, 121, 01-10, K19(2/2001), K36(3/2001), 01-76, K96(1/2002), 02-43, 48, 51, 98 lozingsalternatief K19(2/2001) lozingsvoorschriften K33(2/2001) luchtvaarthinder K83(1/2002) luchtvaartterrein 01-07, 37, K36(3/2001), K55, 01-83, K83(1/2002)
milieugevolgen 01-37 milieujaarprogramma 00-86, 01-104 milieujaarrapport 01-106 milieuprestatieniveau 01-104 milieutechnische inzichten K91(1/2002), 02-16(2/2002), K48(3/2002), K64(4/2002), K66(4/2002) milieuvergunning 01-130, 132 milieuverslaglegging 01-106 milieuzonering milieuzorgprogramma 00-119, 01-06, 104 milieuzorgsysteem 00-86, 119, 01-104 militair oefenterrein 00-113, K85(1/2002) mobiliteit K31(3/2000), K73(4/2000) molenbiotoop 02-27 monopoliepositie 01-111 mondelinge gedachtewisseling motivering 02-66 motivering, kenbare 02-103 motivering, nadere 02-77 motiveringsbeginsel 00-137, 01-22
maatregelen in bijzondere omstandigheden 01-36 maatschappelijke opvattingen K49(4/2000), 01-11 maatschappelijk risico 02-93 machtigingsgebrek machtspositie 01-111 mainport-doelstelling 01-37 mandatering 00-67, K12(2/2001) Mantovanelli-arrest 00-28 Marktmechanisme 00-78 Materiaalkeuze 00-108 maximale invulling 00-35 medewerking derden 00-82, 02-101 medische beperkingen K60(4/2002) meerjarenplan gevaarlijke afvalstoffen K33(2/2001) meet- en rekenvoorschrift K64(4/2002) meethoogte K87(1/2001) meetverplichting K46(3/2001), K84(4/2001), K42(3/2002) meitellingen K50(4/2000) melding 00-44, K38(3/2000), K32(2/2001), 01-74, 78, K67(4/2001), K43, 02-03, 12, K4(2/2002), K5, K18, K23, 02-57, 95, K58(4/2002) meldingsplicht K38(3/2000), K32(2/2001), 02-03 menselijk stemgeluid 01-38 mestbassins mestdrooginstallatie mestopslag 00-24 mestvarkeneenheid K76(4/2001) milieu-audit milieu-beleidsplan 00-30 milieubeschermingsgebied 00-47, 01-10 milieu-effectrapport 02-108 milieu-effectrapportage K9(2/2000), K47(3/2000), K61(4/2000), 00-120, 133, 134, 01-35, 48, 57, K93(1/2002), 02-09, 20, 35 milieu-effectbeoordeling 00-120, 01-81, 97, 02-09
nabijheid K47(3/2000), K93(1/2001), K42(3/2001), K21(2/2002) nadeelcompensatie 00-138, 02-93 nadere eis 00-86, 01-38, K40(3/2001), 01-71, 82 naleving voorschriften 00-82, K84(1/2002), K94 natuurbeschermingswet 01-17, K47(3/2001), 01-85, 02-05, 10, 15, 44, 46, K55(4/2002), K61(4/2002) natuurgebied 02-92, 108, K55(4/2002) natuurmonument 01-85, 02-05, 15, K55(4/2002), K61(4/2002) natuurverschijnsel 02-50 natuurwetenschappelijke waarden 00-76, 01-40, K70(4/2001), 01-114, 02-05, 09, 10, 15, 92, K55(4/2002) ne bis in idem 00-08 Nederlandse grootte eenheid 01-15 negatieve lijst 01-84 NeR K37(3/2000), 01-39, K49(3/2001) Nertsen K14(2/2000) neventak glastuinbouw neventak intensieve veehouderij niet-ontvankelijkverklaring K28(2/2000), 01-04, K48(3/2001), 01-44, 45, 02-12, 56, K28(3/2002) nieuw besluit 02-63 nieuw plan 02-107
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2002
nieuwvestiging 01-86 Nimby-procedure 02-110 norm K19(2/2002) notificatieplicht 00-116 nulsituatie-onderzoek nuttige toepassing K49(4/2000), K70, 01-08, 09 oeverschade K67(4/2000), K79(1/2001) omgevingsplan 00-30 omrekeningsfactor K23(2/2000), K2(2/2001), K64(4/2001) omwonenden omzetten vergunning 01-33 onbevoegd K5(2/2000), 00-56, K29(3/2000), 01-30, K41(3/2002) ondergeschikte kantoorfunctie ondertekening, afwisselende 01-45 onderzoek, schriftelijke weerslag 02-103 onderzoeksplicht K24(2/2000), 00-31, K46(3/2000), K62(4/2000), 01-19, K44(3/2001), 01-69, K65(4/2001), 02-41, 94, 114 ongewoon voorval 00-80, 02-03 onherroepelijk 01-68, 02-64, 88 onmiddellijke nabijheid K93(1/2001), K42(3/2001, K86(1/2002), K21(2/2002) onrechtmatig 01-02, 02-90 onrendabele exploitatie ontgronding K63(4/2000), 02-61, 91, K54(4/2002) ontgrondingenwet K58(4/2000), 01-34, 35, K63, 02-91, K54(4/2002) ontheffing 00-121, 01-72, 91 onthouding van goedkeuring 02-66 ontoelaatbare hinder K46(3/2000), K74(4/2000), 01-42, 107 ontsluiting onttrekkingsproef 00-02 ontvankelijk bezwaar K94(1/2001) ontvankelijkheid 00-11, 15, K28(2/2000), 00-24, 26, K33(3/2000), 00-63, 67, 69, 95, 107, 112, 01-104, K68(4/2001), 02-51, 56 ontwerp-besluit K48(3/2000), K80(1/2001), K57(3/2001), K81(4/2001), K2(2/2002), 02-56 onverbindend K100(1/2001), 01-10 onzorgvuldige besluitvorming openbare weg K18(2/2001) oppervlaktewater K15(2/2001), K19, 01-76, 01-113, K36(3/2000)
93
oprichten K4(2/2000), K3(2/2001), K56(3/2001) oprichtingsvergunning K3(2/2001), K56(3/2001), K22(2/2002) opschortende voorwaarde 02-60 opschortende werking 02-102 opslag 02-47 opslagtanks K77(4/2001) overcapaciteit 00-78, 01-111 overdragen bevoegdheden 00-56, 103 overgangsrecht 01-21, 25, K66(4/2002) overheidstaak 02-120 overleg 00-94, 128, 02-119 overwegingen (besluit) K85(1/2001) paardenfokkerij 01-15 paardenhouderij 01-15 papegaaien K34(3/2000) parapluvergunning Parcom afspraken 00-118 parkeergarage K27(2/2001) parkeernorm 01-16 parkeeroverlast K27(2/2001), K4(2/2002) partijdigheid 00-48, 136, 138 peildatum overgangsrecht 01-135 permanente bewoning recreatiewoningen 01-21, 135 persoonsgebonden persoonsgebonden overgangsrecht piekgeluidgrenswaarden K44(3/2000), K84(1/2001), K14(2/2002) PKB 02-118 plankaart 00-130 planologische kernbeslissing 00-87, 01-35, 37, 94, 02-15 planologische medewerking 01-18, 02-113 planologische status 00-55 planologische verslechtering 02-37 planperiode 01-89, 02-22, 36 planschadebasis 00-38, 111, 01-28 planschadekosten 02-120 planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst 02-120 plantoelichting 02-19 planvergelijking 00-75, 111, 01-142, 02-40 planvoorschriften 00-106, 108, 01-23, K53(3/2001), 01-100 positieve bestemming 01-21 postzegelplan 01-121
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
94
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2002
prejudiciële vraag K49(4/2000), 01-09, K70, 02-44, K61(4/2002) preventie preventieve bestuursdwang 00-18 primaat primaire beslissing 02-85 privaatrechtelijke afspraken K91(1/2001), 01-54 privé- en familieleven K83(4/2001) procedure K48(3/2000), K80(1/2001), 01-37, 46, K81(4/2001) procesbelang K5(2/2000), K85(1/2001), 02-53 proceskostenvergoeding 00-47, K45(3/2000), 00-85, 115, 01-02, 02-53 processueel belang 01-20, 27, 02-53 producten 00-88, K31(3/2002) productieprocessen 00-88 proefboringen 00-76, K47(3/2001), 02-05, 15 pro forma bedenkingen pro forma beroep pro forma zienswijze 01-44 profijtbeginsel 02-120 propaanopslag 00-16 protocol 00-82 provinciaal beleid 01-86, 02-75 provinciale milieuverordening 00-47, 01-10 publicatie-eisen 00-26, 69, 70, 77, 107, 125, 01-13, K80(4/2001), 02-12, K2(2/2002), 02-33, 111 publiekrechtelijke grondslag 02-120
recreatieterrein 00-16 recreatiewoning 00-104, 01-101, 135 rectificatie K88(1/2002) recycling K70(4/2000), 01-08, 09 redelijk denkend en handelend koper referentiemeting referentieniveau K10(2/2000), K34(2/2001), K40(3/2001), 01-70, K13, K70(4/2002) reformatio in peius K5(2/2001), 01-116 regeringsbeleid regionaal openbaar lichaam 02-69 regionaal structuurplan 00-27, 01-56, 02-69 rente 00-71, 135, 01-143 restrictief beleid revisievergunning K22(2/2001), K39(3/2001), K56, K22(2/2002) richtlijn 00-113, K37(3/2000), 00-134 richtlijn Veehouderij en stankhinder 00-14, K14(2/2000) K25, K63(4/2001), K64, K91(1/2002), 02-49, K38(3/2002) riolering K6(2/2002) risico-aanvaarding 01-24, 25, 02-39 ruimtelijk beleid 02-118 ruimtelijk relevant 00-24, 01-101, 02-29, 75, 76 ruimtelijke intentie 02-107
raadsbesluit 01-125 raamvergunning 00-45 raffinaderij K27(2/2000) rangeersporen rechtsbijstand 02-53 rechtsgeldige vergunning 02-105 rechtsgevolgen K25(2/2000), 00-46, K29(3/2000), K43, K89(1/2001) rechtsmiddel K83(1/2002) rechtsoordeel 02-34 rechtstreekse bouwmogelijkheid 00-110 rechtstreekse werking 00-90, K74(4/2001), K78, 01-125, 02-07, 44 rechtsvoorganger 02-122 rechtszekerheidsbeginsel K22(2/2000),00-45, 86, 130, K50(3/2001), K71(4/2001), 02-32 reconstructie 00-60 recreatie 02-70 recreatief medegebruik 02-108
salderingsplicht 00-46 saldomethode K43(3/2000), K14(2/2001), 01-79, 02-60 saneringsplan 00-02, 53, 122, 01-05, K26(2/2001), 01-67, 02-06, K11(2/2002) saneringsplicht saneringsurgentie 01-05, 67, K11(2/2002) schadebasis 01-141, 02-90 schadebeoordelingscommissie 00-34, 136, 137, 138, 01-27 schadebesluit 00-115, 01-02, 03, K10(2/2001), 01-112, 113, 02-90, 93 schadevergoeding 00-46, 47, K45(3/2000), 00-62, 112, 115, 01-02, 03, K10(2/2001), K27, K29, 01-112, 113, 02-38, 50, 53, 54, 02-90, 93 schaduwschade 00-138, 02-125 schending WRO schepen 02-59 schijn van partijdigheid 00-48, 136, 138 Schiphol 01-37 schorsende werking 00-87, K61(4/2002) schorsing opheffen 00-87, K61(4/2002)
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2002
significante gevolgen 01-73, 79, 81, K59(4/2001), K78, 01-114, 02- 02, 05, 07, 11, 14, 44, 02-46, K55(4/2002), K61(4/2002) sirenegeluid K9(2/2001) soepele beoordeling K62(4/2001) speciale beschermingszone 01-85, 114, 02-05, 07 splitsing inrichting spoorweglawaai K9(2/2002), K40(3/2002) spreiding 00-78 Staat van bedrijfsactiviteiten stacaravan stagnatieschade 02-90 stand der techniek 01-69, 75, 02-48 standstill-beginsel 00-77, K44(3/2001) stankcirkel 00-129, 01-49, 02-70 stankgevoelige bebouwing 00-129, K43(3/2001), K57(4/2002) stankhinder K46(3/2000), 00-74, K101(1/2001), 00-129, 01-42, K45(3/2001), 01-69 stedenbouwkundig concept steenfabrieken (voormalige) stiltegebied 00-47 stofverspreiding K49, 02-50 straffactor 00-114 strafrechtelijke handhaving streefnorm 00-50 streekplan 00-22, 23, 29, 30, 33, 92, 95, 100, 109, 123, 124, 131, 01-46, 89, 122, 02-62, 79 streekplanherziening 01-122, 131, 136, 02-20 streekplanuitwerking 00-33, 96, 02-108 strijdig gebruik 01-137 structuurplan 00-26, 01-118, 02-69 structuurschema groene ruimte Structuurschema Verkeer en Vervoer struisvogels 00-10 systeem van de wet 02-102 taxatie (methode) 00-73, 74 teeltondersteuning 00-105 ter inzage leggen K48(3/2000), 01-120, 128 terinzagelegging plan 00-107, 01-120, 02-111 termijn 00-40, 01-04, 55, 02-56 termijnoverschrijding 00-107, 01-04, 46, 55, 02-56, 111 terpostbezorging terreinafscheiding 02-62 terstond van kracht terugverdientijd terugwerkende kracht 01-117
95
tienjarenprogramma afvalstoffen tijdelijk 00-43, 01-63, 95, K65(4/2001), 02-49, 112 tijdelijke vergunning K65(4/2001), 02-49, K33(3/2002), 02-92, 94 tippelzone 00-43, K96(1/2001) toedeling met gesloten beurzen 02-121 toekomstige ontwikkelingen K16(2/2000), K78(4/2000), K90(1/2001), 02-06, K27(3/2002), K69(4/2002) toetsing 00-93, 105, 01-12 toetsingskader 01-88, 121, 02-62 toezegging 00-99 toezending besluit 02-105 tonaal geluid 00-114 tracébesluit 00-20, 21, 108, 01-18, 128, 02-113 tracékeuze weg 01-18, 02-31 transportleiding 02-109 transportmiddel K74(4/2000) traumahelikopter 01-107, 02-96 trillinghinder 01-115 tuin K11(2/2001) tweede woning 01-21 uitbreiden verzoek 00-111 uitbreidingsmogelijkheid uitputtende regeling 02-106, 123 uitreiking 02-105 uitrijden mest K45(3/2001) uitstel 01-65 uitvoerbaarheid 00-31, 02-17, 22, 02-65 uitvoerverbod afvalstoffen uitwerkingsplan 00-32, 61, 64, 102, 01-12, 22, 64, 96, 97, 117, 120, 126, 141 uitwerkingsregels 01-12 uitzicht 00-01 una via-beginsel 00-08 vakantiewoning 00-54 van wezenlijk belang zijnde beslissing/beleidsuitspraak varkensbesluit K20(2/2000) veebestand veerpont K74(4/2000) veevoerleverancier K50(4/2000) veiligheid 02-77 veiligheidsrisico 01-14 veiligheidszone 02-109 veranderingen K39(3/2001)
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
96
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2002
veranderingsvergunning K16(2/2001), K39(3/2001) verbindendheid 02-48 verbrandingsmotor 00-43 verdrag K74(4/2001) vergaring informatie door gemeente/GS vergunning aan meerdere personen vergunning op hoofdlijnen 00-86, 119, 01-104 vergunningsaanvraag K4(2/2001), K29 vergunningplicht 00-113, 116, K102(1/2001), 01-79, 02-15, 47, 52, K36(3/2002), 02-97 verkapte weigering K6(2/2000), K20(2/2002) verkeersbeeld K64(4/2000) verkeersbewegingen K18(2/2001) verkeersopstoppingen verkeersveiligheid K55(3/2001) verkennend bodemonderzoek verklaring geen bezwaar GS verklaring van geen bedenkingen 01-105 verlening vrijstelling vermogensschade 00-135 verrekening 02-37 verruimde reikwijdte 00-88 verschoonbaar 00-15, 02-111 verstedelijkingscontour 02-71 vertrouwelijke behandeling stukken vertrouwensbeginsel 02-04, 80 vervaltermijn K59(4/2000), 02-13 vervallen bouwmogelijkheden 01-124 vervallen van rechten K35(3/2000), K59(4/2000), 01-68, K60(4/2001), 01-108, 109, K89(1/2002), 02-13 vervallen vergunning K21(2/2000), K35(3/2000), K59(4/2000), 01-68, K60(4/2001), 01-108, K89(1/2002), 02-13, K35(3/2002) vervangingsbesluit 01-94, 02-118 vervoer gevaarlijke stoffen K53(4/2000) verweerschrift K4(2/2000) verwoesten 01-109, K8(2/2002) verwijderen van afvalstoffen K56(4/2000), 01-108, 09, 11, K70 verwijderingsstructuur 00-78 verzorgingsstructuur verzuimen, herstel van 02-28 visuele hinder 00-01, 74, 01-16, 02-15 vloeistofdicht K94(1/2002) VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering 01-130 VROM-circulaire 02-109 vogelgebied K55(4/2000), 01-40, 73, 81, 114, 02-05, 07, 46, 92
vogelrichtlijn 00-62, 01-40, 73, 81, K59(4/2001), K70, K78, 01-114, 02-07, 44, 46 vogels houden volwaardig agr. bedrijf 01-15 voorbereidingsbesluit 00-24, 97, 01-84, 02-73, 122 voorbereidingsprocedure 02-36 voordeelsverrekening voorgenomen besluit 02-119 voorkeursvolgorde voorlopige voorziening 00-97 vooroverleg 00-68 voorschriften 00-13, K22(2/2000), K16(2/2001), K39(3/2001), K50, K71(4/2001), K75, K26(3/2002), K46 voorschriften veranderingsvergunning K16(2/2001), K39(3/2001) voorschriften wijzigen K39(3/2001), 01-69 voor verzuring gevoelig gebied K54(4/2000) voorzienbaarheid 00-120, 135, 01-26, 138, 0239, 82, 86, 121, 122, 124 voorzienbare ontwikkelingen 00-120 voorzieningen K32(3/2000) voorzorgsbeginsel 00-49, 50, 77, 87, K49(4/2000), 00-118, 01-34, 35, 02-15, 02-65 vormverzuim 00-32, K29(3/2000), K21(2/2001), K23, K31, K41(3/2001), K80(4/2001), K2(2/2002) vreemde taal 00-09 vrij beroep aan huis vrijstelling 00-65, 106, 110, 01-57, 62, 142, 02-81, 112 vuurwapens 00-113 vuurwerk K77(4/2000), K72(4/2001), 02-16, K48(3/2002) waardebepalingsmethode 02-38 waardevermindering 01-25, 02-38 waddenzee 00-76, 77, 87, 01-34, 35, K47(3/2001), 02-07, 15, 65, K55(4/2002), K61(4/2002) warmdraaien K36(3/2001) waterbodem waterschap 02-27 waterverbruik K11(2/2000) Wederopbouwwet 00-111 wegverkeerslawaai K53(3/2001), 02-116 weigering K25(2/2000), 01-02, 03, 02-60, 85, 02-90, 99, K72(4/2002) weiland K84(1/2001), K60(4/2001)
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2002
werk K74(4/2002) werktijden 00-06 wet milieugevaarlijke stoffen 00-117 wetsafbakening 00-117, K99(1/2001), K33(2/2001) wettelijke voorschriften 01-120 wijze van meten 00-65 wijziging aanvraag K57(3/2001), 01-110, 02-58 wijzigingsbevoegdheid 00-58, 64, 106, 110, 02-78, 86 wijzigingsplan 00-68, 01-93, 97, 133, 02-102, 117 windhinder windmolen 00-62, K102(1/2001), 02-04 winplaats 02-61 woningbouwcijfers 00-99 woonboot K12(2/2000), 00-55, K97(1/2001) woon- en leefklimaat 00-59, 100, 104, 01-90, 02-77, 115 woonwagenstandplaatsen wraking K1(2/2001)
97
zakelijke inhoud 00-26, 02-33 zandwinning 02-110 zeggenschap K91(1/2001), 01-77, 02-58 zelfstandig schadebesluit 02-84 zelfverzorging/zelfvoorziening K70(4/2000) zendinstallatie 01-50, 80 zettingsschade K63(4/2000) zich ontdoen van K49(4/2000), 01-08, 09, 11, 30, 31, K92(1/2002), 02-59 zienswijze 02-23 zienswijze, intrekking 02-68 zonebesluit 00-38 zonegrenswaarde K52(4/2002) zonering 00-57, 103, 114, 01-83, 02-106, 117 zorgplichtbepaling 00-90, K94(1/2002) zorgvuldige voorbereiding 01-05, K6(2/2001) zuiver schadebesluit 02-125 zwaarwegend maatschappelijk belang zwarte-lijststof 00-49, 77, 118 zwavelgehalte 01-01
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
98
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2002
Afvalstoffenverordening Den Bosch artikelen 2 en 29 K100(1/2001) Algemene wet bestuursrecht artikel 1:1 00-84 artikel 1:2 00-54, 85, K61(4/2001), K66, 02-05 artikel 1:3 00-22, 27, 33, K32 (2/2000), 00-77, 84, 96, K89 (1/2001), 00-124, K26(2/2001), 01-51, 67, K88(1/2002), K6(2/2002), 02-31, 34, 35, K29(3/2002), K30, 02-61, 105, 108, K49(4/2002), K62(4/2002) artikel 1:3 lid 4 00-07 artikel 1:5 02-34 artikel 2:1 artikel 2:4 artikel 3:2 00-48, 86, 118, 119, 137, 01-05, K6(2/2001), 01-40, 01-49, 95, 113, 02-05, 22, 31, 02-80, 114 artikel 3:4 00-03, K7(2/2000) artikel 3:11 artikel 3:12 00-26, 01-13, 02-33 artikel 3:14 K80(1/2001) artikel 3:18 01-04 artikel 3:19 00-11, K48(3/2000), 00-77, K21(2/2001), 01-41, K81(4/2001), K2(2/2002) artikel 3:21 K81(4/2001) artikel 3:24 artikel 3:25 artikel 3:27 artikel 3:28 K29(2/2001) artikel 3:40 02-73, 120 artikel 3:41 02-12, 73, 105 artikel 3:42 K80(4/2001), 01-28 artikel 3:45 K60(4/2000) artikel 3:46 K44(3/2000), 00-120, 01-01, 54, 63, 87, 90, 113, 115, 02-09, 17, 71, 109 artikel 3:47 01-87 artikel 3:50 01-144 artikel 4:5 00-09, 01-04, K57(3/2001) artikel 4:6 02-125 artikel 4:16 00-118 artikel 5:21 00-18, K7(2/2000), 00-51, 01-36, 02-98, 100, K68(4/2002) artikel 5:24 K13(2/2001), K17, 01-36, 02-55 artikel 5:25 01-36 artikel 5:32 00-03, 08, K1(2/2000), K2, 00-113, K82(1/2001), 01-10, K4(2/2001), K17, K30, K53(3/2001), 01-105, 116, K94(1/2002), 02-04, K18 (2/2002), K34(3/2002), K45,
02-100, K50(4/2002) artikel 5:34 K2(2/2000) artikel 6:2 00-67, 01-46, 140 artikel 6:3 K61(4/2000) artikel 6:5 K48(3/2001) artikel 6:6 K33(3/2000), K48(3/2001), 02-28 artikel 6:7 artikel 6:11 artikel 6:13 artikel 6:15 00-22, 02-34 artikel 6:17 02-67 artikel 6:18 02-41 artikel 6:19 02-41 artikel 6:20 01-140, 02-85 artikel 6:22 00-32, K29(3/2000), K21(2/2001), K31 artikel 7:1 02-34, 85, 102 artikel 7:2 01-65 artikel 7:9 artikel 7:11 00-137, 01-04, K12(2/2001), 01-116, K16(2/2002) artikel 7:12 00-137, 01-58 artikel 7:13 artikel 8:5 01-84 artikel 8:15 K1(2/2001) artikel 8:26 00-115 artikel 8:32 artikel 8:42 K5(2/2000) artikel 8:47 00-28, 41, 98, 137, 01-134 artikel 8:54 artikel 8:55 artikel 8:69 artikel 8:72 00-67, 137, 01-121 artikel 8:72 lid 3 K25(2/2000), K29(3/2000), K43, K62(4/2000) artikel 8:72 lid 4 K29(2/2001), 01-33, 02-24 artikel 8:72 lid 5 01-46, 02-36 artikel 8:72 lid 7 K98(1/2001), K56(4/2002) artikel 8:73 00-46, K45(3/2000), 01-02, K10(2/2001), 02-53, 90 artikel 8:75 00-47, 115, K24(2/2001), 02-53 artikel 8:81 artikel 8:86 01-37 artikel 8:88 01-44, 02-28 artikel 10:15 01-105 artikel 10:27 00-93, 01-62, 99, 117, 119, 122, 124, 02-19, 23, 26, 27, 32, 66, 77, 78, 113, 117 artikel 10:29 02-77
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2002
artikel 10:30 00-94, 128, 02-119 artikel 10:31 00-67, 01-20 Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer artikel 1 02-52 Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer artikel 2 K36(3/2002) Besluit detailhandel ambachtsbedrijven artikel 3 K53(4/2002) bijlage K95(1/2002) Besluit geluidhinder spoorwegen artikel 1 K9(2/2002) artikel 21 Besluit genetisch gemod. organismen Wms artikel 1 K3(2/2000) artikel 23 K3(2/2000), 00-82 Besluit herstelinrichtingen motorvoertuigen artikel 2 Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen artikel 5 01-38, K40(3/2001), 01-71 artikel 6 K18(2/2002) artikel 7 Besluit milieu-effectrapportage 1994 Onderdeel A, bijlage 00-123 Onderdeel c, bijlage K93(1/2002), 02-108 artikel 2 00-133, 01-48, 02-35, 108 artikel 9 00-133 Besluit opslag - en transportbedrijven milieubeheer artikel 2 K27(2/2001) artikel 3 K27(2/2001) Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikel 1 00-42, 89 artikel 13 lid 4 00-42, 89 artikelen 18 en 19 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 artikel 2 artikel 9 00-31, 01-19, 02-17 artikel 12
99
artikel 13 00-61 artikel 15 00-101 artikel 19 02-112 Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer artikel 1 K21(2/2000), 01-49 Besluit tankstations milieubeheer artikel 8 K71(4/2002) Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer algemeen 00-59 Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen artikel 4 Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming artikel 1 K74(4/2002) artikel 22 K74(4/2002)
Burgerlijk Wetboek artikel 6:162 EG-richtlijn 75/442 artikel 1 K49(4/2000), K70, 01-08, 09, 11, 30, 31, 32, K38(3/2001), K41, K92(1/2002), K37(3/2002), K39 artikel 3 K70(4/2000) artikel 5 01-09 artikel 7 01-09 artikel 11 K39 EG-richtlijn 76/464 artikel 1 lid 2 00-43 artikel 2 00-77, 118 artikel 7 01-76, 02-48, 51 EG-richtlijn 79/409 artikel 4 01-73, 85, K59(4/2001), K70, K78, 01-114, 02-05, 07, 46 EG-richtlijn 80/836 artikel 6
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
100
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2002
EG-richtlijn 83/189 artikel 1 lid 9 00-116, K46(3/2002)
Grondwet artikel 21 00-90, 02-45
EG-richtlijn 85/337 artikel 2 en 4 01-81 artikel 5 00-134
Hinderwet artikel 27
EG-richtlijn 92/43 artikelen 2, 3-16 01-17, 73, 85, K74(4/2001), K78 artikelen 6 en 7 01-114, 02-07, 44, 46, 94, K55(4/2002), K61(4/2002) EG-richtlijn 96/61 artikel 1 01-79, 02-02, 14 artikelen 2, 3, 9 en 12 02-02, 11, 14 EG-Verdrag artikel 10 01-73 artikelen 29 en 30 K70(4/2000) artikelen 34 en 36 artikelen 82 en 86 01-111 artikel 90 artikel 189 artikel 130T EG-Verordening 259/93 (Evoa) artikel 1 01-32, 02-59 artikel 2 01-08, 32, 02-59 artikel 4 K70(4/2000), 01-09 artikel 7 01-09, 32 artikel 26 01-08, 02-59 Europees Handvest inzake lokale Autonomie artikel 4 01-125 Europees Verdrag Rechten v/d Mens artikel 1 00-116, 01-135 artikel 6 02-103 artikel 8 00-90, K83(1/2002), 02-45 artikel 13 K83(1/2002) Gemeentewet artikel 125 K82(1/2001), K53(3/2001) artikel 164 00-95
Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm artikel 5.1 K34(3/2000), 01-04 artikel 5.6 artikel 5.10 01-04 artikelen 5.16 en 5.18 artikel 7.1 K23(2/2001) bijlage I, categorie 1.1 onder b 00-43, K96(1/2001) bijlage I, categorie 1.2 onder a 00-43 bijlage I, categorie 3-5 02-47 bijlage I, categorie 5.1 bijlage I, categorie 11.1 bijlage I, categorie 11.3 K35(2/2001) bijlage I, categorie 13.1 02-47 bijlage I, categorie 14.1 en 14.2 bijlage I, categorie 17 00-113 bijlage I, categorie 18 K17(2/2002) bijlage I, categorie 19 02-01 bijlage I, categorie 28.1 00-81 bijlage I, categorie 28.3 onder c 00-116 bijlage I, categorie 28.4 01-11, 30, K41(3/2001) Instructieregeling lozingsvoorschriften artikel 2 Interimwet ammoniak en veehouderij artikel 1 K40(3/2000), K2(2/2001) artikel 2 K8(2/2000) artikel 3 artikel 5 K8(2/2000), K41(3/2000) artikel 7 K39(3/2000) artikel 8 lid 4 K14(2/2001) Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten artikel 11 01-135 Kernergiewet artikelen 15 en 15a K29(2/2001) artikel 29 K29(2/2001) artikel 30 K29(2/2001)
Grondwaterwet artikel 14 K44(3/2001)
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2002
101
Lozingenbesluit Wbb artikel 11 01-10 artikel 24a 00-121
Regeling aftrek bij berekening en meting van geluidbelasting vanwege een weg artikel 1 02-116
Lozingenbesluit Wvo artikel 2 02-48 artikel 3 artikel 14 02-48
Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat artikel 10 00-138 artikel 23 00-138
Luchtvaartbesluit artikel 6, 7 en 8 01-07 Luchtvaartwet artikel 14 01-07 artikel 24 00-138 artikel 25 01-83 artikel 25a artikel 26 artikel 27 00-138, 01-37 artikel 30 artikel 72 K41(3/2002) artikel 76 01-07 Natuurbeschermingswet artikel 12 00-76, 87, K47(3/2001), 01-133, 02-05, 10, 15, 21, 02-44, 46, K29(3/2002), 02-65, 93, K55(4/2002), K61(4/2002) artikel 18 02-93 artikel 21 00-87 artikel 24 01-17 artikel 25 01-17, 91 Ontgrondingenwet artikel 3 01-34, 35, 02-91 artikel 10 K58(4/2000), K63, K54 (4/2002) Provinciale Milieuverordening Noord Brabant artikel 4.3.1.1 K100(4/2000) Provinciewet artikel 74 artikel 102 artikel 107 00-56, K51(4/2000), 01-105 artikel 118 01-10 artikel 122 00-18 artikel 127 artikel 166
Telecommunicatiewet artikel 3.6 lid 2 K99(1/2001) Tracéwet artikel 7 01-128 artikel 13 01-18 artikel 15 01-18 artikel 16 01-128 artikel 17 01-18 artikel 19 00-20, 21, 108 artikel 24 02-113 artikel 25 00-20, 21 Uitvoeringsbesluit Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai artikel 8 00-127, 01-98 Uitvoeringsbesluit Wvo artikel 2 lid 2 00-117 artikel 4 01-36 Uitvoeringsregeling Uav artikel 2 K54(4/2000) artikel 3 K81(1/2001) artikel 4 bijlage 4 Universele verklaring van de Rechten v/d Mens artikel 25 01-135 Waterschapswet artikel 16l 01-36 Wet afvalwater artikel IV lid 2 K86(1/2001) Wet bodembescherming artikel 1 01-67, K82(4/2001) artikel 13 K94(1/2002), 02-55, 100 artikel 28 01-05 artikel 29 K38(3/2000), 01-05
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
102
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2002
artikel 37 K38(3/2000), 01-05 artikel 38 00-53, 122 , K11(2/2002) artikel 39 00-02, 53, 122, K11(2/2002) artikel 40 01-05 artikel 53
artikel 7.2 01-57, 97, 01-48, 02-35, 108 artikel 7.4, 7.8b e.v. K61(4/2000), 01-97 artikel 7.5 02-20, 35 artikel 7.6 artikel 7.8b 02-09 artikel 7.10 K9(2/2000) artikelen 7.12-7.16 02-20 artikel 7.27 01-97 artikel 7.28 artikel 8.1 00-16, K4(2/2000), 00-79, K3(2/2001), K16, 01-33, K39(3/2001), K56, 02-04, 14, K3(2/2002), K7, K12, K17, K22, K34(3/2002) artikel 8.1 lid 3 02-57 artikel 8.2 K15(2/2000), 00-56, K30(3/2000), K35(2/2001), K41(3/2001) artikel 8.3 artikel 8.4 00-06, 120, K3(2/2001), K16, K22, 01-33, 42, K39(3/2001), K56, K64(4/2001), K19(2/2002), K22, 02-56, K48(3/2002) artikel 8.5 artikel 8:6 K80(1/2001) artikel 8.7 K23(2/2001) artikel 8.8 K16(2/2000), K55(4/2000), K76, K78, 00-119, K90(1/2001), K52(3/2001), K90(1/2002), K27(3/2002), K52(4/2002), K69(4/2002) artikel 8.9 K20(2/2000), 02-58 artikelen 8.10 en 8.11 K69(4/2002), K72(4/2002), K73(4/2002) artikel 8.11 lid 3 00-13, 17, K10(2/2000), K13, K18, K19, K22, K24, K40(3/2000), 00-86, 117, K83(1/2001), K87, K95, K101, 01-70, K69(4/2001), K75, K15(2/2002), K19, K26(3/2002), K47(3/2002), K64(4/2002), K66(4/2002), K67(4/2002), K70(4/2002) artikel 8.11 lid 4 artikel 8.12 00-50, K46(3/2001), K42(3/2002), K63(4/2002) artikel 8.13 K31(3/2000), 01-06, K84(1/2002) artikel 8.16 K66(4/2000) artikel 8.17 K65(4/2001), 02-49, K33(3/2002), 02-94 artikel 8.18 K35(3/2000), K59(4/2000), 01-68, K60(4/2001), 01-108, 02-13, K35(3/2002) artikel 8.19 00-44, K43(3/2000), K32(2/2001), 01-74, 78, K67(4/2001), 02-12, K4(2/2002), K5, K23, 02-57, 95, K58(4/2002) artikel 8.20
Wet gemeenschappelijke regelingen artikelen 8 en 10 01-106 Wet geluidhinder artikel 1 00-54 artikel 41, 42 00-57, 02-106 artikel 47 00-103 artikel 53 00-57, 114, K52(4/2002) artikel 61 00-117 artikelen 71 en 72 02-06 artikel 72 lid 2 artikel 72 lid 2 artikel 74 00-104, 01-98 artikel 76 00-60, 02-25 artikel 77 00-60, K53(3/2001) artikel 82 00-104 artikel 90 00-85 artikel 99 00-60 artikel 100 00-127 artikel 100a 00-60, 127, 01-75 artikel 103 01-75, 02-116 artikel 111 00-127 artikel 157 Wet milieubeheer artikel 1.1 lid 1 00-04, 05, 42, 43, 51, 78, 79, 81, 83, 89, K74(4/2000), 00-116, K84(1/2001), K91, K93, K96, K102, K45(3/2001), 01-77, K68(4/2001), K77, K79, K85(1/2002), K86, K87, K92, 02-01, 08, K1(2/2002), K21, K24, 02-47, K43(3/2002), 02-94, 97, 99, K59(4/2002), K65(4/2002) artikel 1.1 lid 2 K11(2/2000), K31(3/2000), 00-88, K28(2/2001) artikel 1.1 lid 3 en 4 00-05, 16, 42, 43, 51, K47(3/2000), 00-81, 89, 116, K42(3/2001), 01-77, K60(4/2001), K77, K93(1/2002), 02-01, 08, K24(2/2002) artikel 1.1 lid 5 artikel 1.1a artikel 1.2 00-47, 01-10 artikel 4.22 K6 artikel 7.1 00-134
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2002
artikel 8.22, 8.23 K46(3/2000), 01-07, K36(3/2001), 01-69, K25(3/2002) artikel 8.24 K12(2/2002) artikel 8.25 00-06, K46(3/2000), K52(4/2000), 01-42, 107, 109, K31(3/2002) artikel 8.26 K21(2/2000), K10(2/2002) artikel 8.28 00-10 artikel 8.30 artikel 8.36 K56(4/2000), K33(2/2001) artikel 8.40 01-71 artikel 8.41 artikel 8.73 artikel 10.1 artikel 10.2 01-31, K38(3/2001), K43(3/2002) artikel 10.10 K60(4/2002) artikel 10.26 artikel 10.30 K1(2/2000) artikel 12.1 01-06 artikel 12.4 01-06 artikel 13.1 K37(3/2001) artikel 13.4 00-11, K31(2/2001), 01-41, K37(3/2001), K1(2/2002) artikel 13.5 artikel 13.7 00-57 artikel 13.10 artikel 15.20 00-112, 01-03, 02-54 artikel 15.25 02-50 artikel 17.1 en 17.2 00-80, 02-03 artikel 18.2 00-08, K3(2/2002), K51(4/2002) artikel 18.8 00-51 artikel 18.9 00-03, 08 artikel 18:12 00-18 artikel 18.14 01-112 artikel 19.3 artikel 20.1 00-77, K86(1/2001) artikel 20.3 K10(2/2002), 02-60 artikel 20.6 00-15, K28(2/2000), K94(1/2001), K51(3/2001), K28(3/2002) artikel 20.8 K17(2/2000), 01-68, 02-89 artikel 20.13 00-77 artikel 22.1 00-50, 01-07, K33 Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 2 artikel 2b 01-37 artikel 4 artikel 4a 00-22, 23, 29, 30, 33, 96, 109, 123, 124, 01-46, 61, 86, 102, 02-61, 108 artikel 5 01-89
103
artikel 6 01-136 artikel 6a 00-19, 28, 32 artikel 7 00-26, 01-118 artikel 9 artikel 10 00-62, 108, 110, 126, 129, 131, 01-14, 15, 16, 21, 23, 60, 101, 131, 132, 02-25, 29, 30, 75, 76 artikel 11 00-32, 58, 61, 62, 64, 68, 92, 102, 128, 01-12, 22, 62, 82, 93, 96, 101, 117, 120, 126, 02-78, 86, 102, 117 artikel 13 artikel 14 00-24, 25, 105, 01-92, 124, 02-62 artikel 15 00-62, 64, 65, 106, 01-82 artikel 17 02-112 artikel 19 01-84 artikel 21 00-24, 97, 01-84 artikel 23 00-28, 107, 01-45, 02-23, 33, 36, 02-68, 102, 111 artikel 24 00-96, 124 artikel 25 00-100, K73(4/2001), 02-107 artikel 26 00-125, 02-33 artikel 27 00-25, 59, 69, 132, 01-13, 45 artikel 28 00-24, 26, 59, 62, 63, 67, 93, 97, 99, 130, 01-20, 45, 46, 55, 62, 99, 119, 121, 122, 124, 130, 132, 02-18, 19, 23, 27, 63, 64, 66, 70, 77, 102, 104, 115 artikel 29 01-94, 02-118 artikel 30 00-91, 105 artikel 33 01-131, 02-22, 36, 02-65 artikel 36c 01-51 artikel 36e 00-27, 02-35 artikel 36l 01-56, 02-69 artikel 36m 02-69 artikel 36n 02-69 artikel 37 00-35, 01-18, 83, 02-69, 113 artikel 38 artikel 40 02-110 artikel 40b artikel 41 02-110 artikel 44 01-88 artikel 49 01-64, 66, 102, 103, 138, 139, 140, 141, 142, 143, 144, 02-37, 38, 39, 40, 41, 42, 81, 82, 83, 84, 85, 86, 87, 88, 120-125 artikel 56 02-36 artikel 56b 02-102 Wet op de waterkering artikel 18 artikel 22
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
104
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2002
Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1 00-49, K36(3/2000), 00-118, K15(2/2001), K19, 01-36, 76, K96(1/2002), 02-43, 48, 51, 98 artikel 1 lid 3 00-117 artikel 1 lid 5 artikel 2a 02-48 artikel 7 00-118, K19(2/2001) artikel 16 K69(4/2000) artikel 25 K96(1/2002)
Woningwet artikel 8 01-43 artikel 9 01-43 artikel 40 artikel 43 01-50,02-61 artikel 44 01-121, 123, 02-24 artikel 45 02-112 artikel 50 artikel 52
Wet 5p
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2002
Milieuwetgeving in discussie!
Duurzame milieuwetgeving Auteur
G.A. Biezeveld
Met meer dan twintig wetten kent Nederland een zeer uitgebreide milieuwetgeving. Volgens de auteur worden de wetgeving en de bijbehorende bestuurlijke organisatie echter als ingewikkeld, onoverzichtelijk en versnipperd ervaren. Uitvoering en handhaving schieten tekort en ondernemingen klagen over de administratieve lasten. Bovendien zijn het stelsel van milieuwetten en de overheidsorganisatie onvoldoende berekend op de noodzaak van ketenbeheer (stoffen, producten, afvalstoffen), Prijs € 49,– inclusief BTW, exclusief verzend- en administratiekosten ook verkrijgbaar via de boekhandel ISBN 90-5454-240-3
de toenemende rol van het Europese milieurecht en het streven naar duurzame ontwikkeling. Dit boek levert een bijdrage aan de gedachtevorming over het opnieuw vormgeven van de milieuwetgeving en de bestuurlijke organisatie. Aan de hand van de ontstaansgeschiedenis en structuur wordt verklaard waarom het stelsel van milieuwetten onvoldoende doeltreffend, uitvoerbaar en handhaafbaar is. Tevens wordt geschetst hoe de milieuwetgeving en de bijbehorende overheidsorganisatie kunnen worden verbeterd, in het belang van een duurzame bescherming van mens en milieu.
Bestel nu!
Bel onze klantenservice (0522) 23 75 55 of mail naar
[email protected]
Boom Juridische uitgevers Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected] website: www.bju.nl 061-s