rugdikte: 6,3 mm
St AB 2 / 2008
2
Jurisprudentietijdschrif t op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
2008
StAB_OM_2-2008.indd 1
30-5-2008 15:04:27
St AB Jurisprudentietijdschrif t op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
Inhoud Algemeen
8
Artikel
15
Milieu
46
Milieu kort
50
Ruimtelijke ordening
93
Planschadevergoeding
98
Doorlopende registers
StAB Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water. Een uitgave van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. Zie voor wekelijkse nieuwsberichten en diverse zoekmogelijkheden binnen het tijdschrift: www.stab.nl Citeertitel: StAB 2008, nr. … In 2008 zal StAB verschijnen in de maanden maart, juni, september en december. Redactie Milieuwetgeving: Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44 Ruimtelijke ordening: Mevr. mr. W.M. Weeber (070) 315 01 26 Planschadevergoeding: P.A.H.M. Willems (070) 315 01 75 Annotaties: Mevr. mr. A.B. Blomberg, mevr. mr. V.M.Y. van ’t Lam, mr. A.G.A. Nijmeijer, prof. mr. J. Robbe Aanwijzing voor auteurs Een auteur die een bijdrage voor dit tijdschrift aanlevert, geeft de uitgever tevens een niet exclusief recht de bijdrage geheel of gedeeltelijk op te nemen in de door Boom Juridische uitgevers (al dan niet in samenwerking met derden) geëxploiteerde database(s).
H e t d o o r lo p e n d r e g is t e r t e ve n s m e t ve r wijzing naar jur isp r ude ntie tijds chr i f t S t A B 20 0 6, 20 07 e n 20 0 8 .
Uitgever Boom Juridische uitgevers Amaliastraat 9 Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33, fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected], website www.bju.nl Abonnementen StAB verschijnt vier keer per jaar. De abonnementsprijs bedraagt in 2008 e 128 (excl. btw, incl. verzendkosten) voor een plusabonnement en ? 115 (incl. btw en verzendkosten) voor een folioabonnement. Een plus abonnement biedt u naast de gedrukte nummers tevens het onlinearchief vanaf 2002 én een e-mailattendering. Kijk op www.bju-tijdschriften.nl voor meer informatie. Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan. Valt de aanvang van een abonnement niet samen met het kalenderjaar, dan wordt over het resterende gedeelte van dat jaar een evenredig deel van de abonnementsprijs in rekening gebracht. Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch voor een jaar verlengd. Voor abonnementen: neem contact op met Boom distributiecentrum via (0522) 23 75 55 of
[email protected]. Advertenties Voor het plaatsen van een advertentie in dit tijdschrift kunt u contact opnemen met Bureau BDM via tel. (0172) 23 44 60 of
[email protected].
ISSN 1573-806X
StAB_BW_2-2008_6.indd 1
30-5-2008 14:54:12
2
Inhoud
Milieu 15
08-30 ABRvS 16 januari 2008, nr. 200608213/1 inzake art. 8.10, derde en vierde lid Wm (GS Limburg) Vergunning op basis van integriteitsbeoordeling terecht geweigerd.
27
08-35 ABRvS 20 februari 2008, nr. 200703603/1 inzake art. 1.1, vierde lid Wm (Tubbergen) Mestopslag op landbouwgrond op 260 meter afstand van de veehouderij maakt geen onderdeel uit van de inrichting.
19
08-31 ABRvS 30 januari 2008, nr. 200701012/1 inzake art. 8.18 Wm (GS Zuid-Holland) Vergunning gedeeltelijk vervallen nu activiteiten die wel zijn verricht zelfstandig kunnen plaatsvinden.
28
08-36 ABRvS 20 februari 2008, nr. 200707759/1 inzake art. 8.11 Wm (Middelharnis) Er is niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van voldoende parkeerruimte.
29 21
08-32* ABRvS 30 januari 2008, nr. 200703136/1 inzake art. 8.19, tweede lid Wm (Helden) Met melding omtrent toepassing beste beschikbare technieken kan geen rekening worden gehouden omdat een melding niet leidt tot wijziging van de vergunning.
08-37 ABRvS 27 februari 2008, nr. 200607555/1 inzake art. 19d Natuurbeschermingswet en art. 6, derde lid Habitatrichtlijn (Minister LNV) Habitatrichtlijnconforme uitleg van artikel 19d Nbw. Er is geen sprake geweest van een passende beoordeling als bedoeld in de Habitatrichtlijn.
23
08-33 Vz. ABRvS 5 februari 2008, nr. 20070575 2/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (GS Noord-Brabant) Ondanks overgangstermijnen in Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij dienen de beste beschikbare technieken onmiddellijk te worden toegepast.
33
08-38* ABRvS 27 februari 2008, nr. 200607695/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Woensdrecht) Geluidsgrenswaarden aanvaardbaar omdat aannemelijk is geworden dat het in dit geval niet mogelijk is om verdere geluidsreducerende maatregelen te treffen. Geluid van helikopters ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
38
08-39* ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703659/1 inzake art. 1.1, eerste en vierde lid Wm (GS Gelderland) Gronddepot en aansluitend agrarisch perceel waarover grond wordt uitgereden, vormen niet één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.
StAB
2 / 2008
24
08-34 ABRvS 13 februari 2008, nr. 200702721/1 inzake art. 8.8, derde lid onder a Wm en art. 65 Wgh (oud) (GS Zuid-Holland) De omvang van een industrieterrein wordt bepaald door de omvang van de gronden waaraan een bestemming is gegeven die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, insluit.
StAB_BW_2-2008_6.indd 2
30-5-2008 14:54:12
3
Inhoud
41
43
44
08-40 ABRvS 12 maart 2008, nr. 200703582/1 inzake art. 8.8, eerste lid, onder c Wm (Neerijnen) Onvoldoende gemotiveerd waarom geen sprake is van toekomstige ontwikkelingen die bij de beoordeling van de vergunningaanvraag hadden moeten worden betrokken. 08-41 ABRvS 19 maart 2008, nr. 200703152/1 inzake art. 8.23 Wm (Spijkenisse) Geen milieuhygiënische noodzaak om doorzet LPG te beperken; Wm niet bestemd om ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk te maken. 08-42 ABRvS 26 maart 2008, nr. 200708006 inzake art. 7.28 Wm en Besluit m.e.r. 1994 (GS Flevoland) Er is pas sprake van m.e.r.-plicht indien de uitbreiding op zich de drempelwaarde van het Besluit m.e.r. 1994 overschrijdt.
StAB_BW_2-2008_6.indd 3
Milieu kort 46
K13 ABRvS 9 januari 2008, nr. 200700610/1 inzake art. 1 Wet bodembescherming (GS Groningen) Stortlaag met meer dan 50% bodemvreemd materiaal valt niet onder de definitie van bodem in de Wet bodembescherming.
46
K14 ABRvS 16 januari 2008, nr. 200702921/1 inzake art. 1:2 Awb (HHR Rijnland) Appellanten zijn geen belanghebbenden nu hun leefmilieu niet rechtstreeks door de lozing wordt beïnvloed.
46
K15 ABRvS 23 januari 2008, nr. 200700830/1 inzake art. 8.11, derde lid Wm (Lisse) Beoordelingsvrijheid om nadere geurvoorschriften te stellen ondanks dat geurnormen niet worden overschreden.
46
K16 ABRvS 23 januari 2008, nr. 200703747/1 inzake art. 1.1, vierde lid Wm (Nuenen) Door afstand van 710 meter tussen bedrijfsonderdelen is geen sprake van één inrichting.
47
K17 ABRvS 6 februari 2008, nr. 200701658/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (GS Gelderland) Geen voorschriften stellen voor activiteiten die niet zijn aangevraagd.
StAB
2 / 2008
30-5-2008 14:54:12
4
Inhoud
47
K18 ABRvS 6 februari 2008, nr. 200701984/1 en 200701991/1 inzake art. 1.1, eerste lid Wm en art. 8.11, derde lid Wm (Weert) De economische en technische haalbaarheid van een techniek wordt uitsluitend gekoppeld aan de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort.
48
K23 ABRvS 19 maart 2008, nr. 200705632/1 inzake art. 53 Wgh en art. 8.8, derde lid, onder a Wm (GS Noord-Brabant) Iedere bijdrage aan een reeds bestaande overschrijding van de zonegrenswaarde dient tot weigering van de gevraagde vergunning te leiden.
47
K19 ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703228/1 inzake art. 6:13 Awb en art. 8.10 en 8.11 Wm (Koggenland) Beroepsgrond over toekomstige ontwikkelingen kan voor het eerst in beroep worden aangevoerd. Bedrijfsgebouw kan onder omstandigheden een geurgevoelig object zijn.
49
48
K20 ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703340/1 inzake art. 99, vierde lid Wbb (HHR Rijnland) Aan de Wet bodembescherming komt geen exclusieve werking toe ten opzichte van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
K24 ABRvS 26 maart 2008, nr. 200702882/1 inzake art. 8.4, eerste lid Wm en art. 8.11, derde lid Wm (GS Zuid-Holland) Deelrevisievergunning toegestaan nu voldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen het gewijzigde en het niet gewijzigde deel van de inrichting. Aan het BBT-vereiste wordt voldaan als één van de twee emissiegrenswaarden van het Bva binnen de prestatierange van het BREF valt.
48
K21 ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703571/1 inzake art. 1:2 Awb (Minister Vrom) Belangenorganisatie is aan te merken als belanghebbende.
48
K22 ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703673/1 inzake art. 8.12 en 8.12a Wm (Steenwijkerland) Emissiegrenswaarden zijn niet nodig indien de vergunning technische maatregelen bevat die een gelijkwaardige bescherming geven.
StAB
2 / 2008
StAB_BW_2-2008_6.indd 4
Inhoud
30-5-2008 14:54:13
5
Inhoud
Ruimtelijke ordening 50
51
08-43 ABRvS 19 december 2007, nr. 200609387/1, Hilvarenbeek/bestemmingsplan ‘Begraafplaats Beekseweg, herziening 2006’ Ondanks aanlegvergunningstelsel is aantasting archeologische waarden niet uitgesloten. 08-44 ABRvS 21 december 2007, nr. 200701901/1, regionaal Openbaar Lichaam Knooppunt Arnhem-Nijmegen het regionaal structuurplan ‘Regionaal Plan 2005-2020’ Regionaal structuurplan is geen plan als bedoeld in artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998.
52
08-45 ABRvS 21 december 2007, nr. 200703680/1, Oirschot/verzoek om handhaving Handhaving permanente bewoning op bungalowpark is niet onevenredig.
54
08-46* ABRvS 2 januari 2008, nr. 200608191/1, Bleiswijk/bestemmingsplan ‘VoorlaanKruisweg’ Verkeerintensiteiten niet te laag ingeschat, maar in het luchtkwaliteitonderzoek had de uurgemiddelde grenswaarde stikstofdioxide berekend moeten worden.
56
58
08-48 ABRvS 9 januari 2008, nr. 200703534/1, Halderberge/vrijstelling De aan de vrijstelling verbonden voorwaarde ter beheersing van het geluidsniveau van de windturbines is niet te vaag of voor meerdere uitleg vatbaar.
59
08-49 ABRvS 16 januari 2008, nr. 200700091/1, Leeuwarden/bestemmingsplan ‘Leeuwarden – Klanderijbuurt/Tulpenbuurt’ Planvoorschrift in strijd met de Opiumwet.
60
08-50 ABRvS 16 januari 2008, nr. 200602454/1, Epe/bestemmingsplan ‘Buitengebied’ Ecologische verbindingszone met wijzigingsbevoegdheid.
63
08-51 ABRvS 16 januari 2008, nr. 200701858/1, Venlo/bestemmingsplan ‘Partiële bestemmingsplanherziening agrarische doeleinden’ Vrijstellingsregeling geen betrekking op ondergeschikte onderdelen van het plan en onvoldoende objectief.
65
08-52 ABRvS 16 januari 2008, nr. 200701921/, Tilburg/bestemmingsplan ‘Kalverstraat e.o.’ Planregeling ‘afwijkende bebouwing’ biedt minder mogelijkheden dan overgangsrecht.
66
08-53* ABRvS 23 januari 2008, nr. 200703277/1, Rotterdam/vrijstelling en bouwvergunning Tijdelijke vrijstelling met toepassing van artikel 19 WRO.
StAB
2 / 2008
08-47 ABRvS 9 januari 2008, nr. 200702106-1, Oirschot/bestemmingsplan ‘Woonwijken kern Oirschot’ Onjuiste keuze plangrens gebaseerd op onduidelijke begrenzing RNLE.
StAB_BW_2-2008_6.indd 5
30-5-2008 14:54:13
6
Inhoud
68
08-54 ABRvS 23 januari 2008, nr. 200703983/1, Bergen op Zoom/bestemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder)’ Onvoldoende onderzoek significante gevolgen SBZ Markiezaatsmeer.
81
08-60 ABRvS 20 februari 2008, nr. 200608665/1, Ooststellingwerf/bestemmingsplan ‘Buitengebied’ Verplichting flora en faunawettoets bij verlening vrijstelling en aanlegvergunning.
71
08-55 ABRvS 23 januari 2008, nr. 200700970/1, bestemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder) reparatie ex artikel 30 WRO, tevens eerste partiële herziening’ Goedkeuring herziening alvorens plandeel zelf is goedgekeurd is in strijd met de rechtszekerheid.
82
08-61 ABRvS 5 maart 2008, nr. 200705350/1, Minister LNV/handhaving Verstoring dassenpopulatie door gebruik golfbaan.
84
08-56 ABRvS 30 januari 2008, nr. 200608663/1, Hoogeveen/bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein Buitenvaart II’ Planregeling in strijd met artikel 5 van het Bevi.
08-62 ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703013/1, Delft/bestemmingsplan ‘Gedeeltelijke herziening bestemmingsplan Schieoeversnoord en zuid – omgeving station Delft Zuid’ Bestaand legaal gebruik op juiste gronden onder overgangsrecht gebracht.
86
08-57 ABRvS 30 januari 2008, nr. 200607148/1, Maasdriel/bestemmingsplan ‘Rondweg Hedel’ MER, eerste ruimtelijke plan, verkorte m.e.r.procedure, MER-provinciaal besluit gebruikt op bestemmingsplanniveau.
08-63 ABRvS 12 maart 2008, nr. 200604662/1, Amsterdam/bestemmingsplan ‘Mahler 4’ Aanvaardbaar windklimaat is niet gewaarborgd en gehanteerde achtergrondwaarden luchtkwaliteitsonderzoek wijken teveel af van algemeen aanvaarde methode.
89
08-64* ABRvS 19 maart 2009, nr. 200702081/1, Groesbeek/bestemmingsplan ‘Buitengebied herziening 2005 (art. 30 WRO)’ Bewijsrisico tijdigheid bedenkingen, plangrens in strijd met artikel 30 WRO.
StAB
2 / 2008
72
73
77
08-58 ABRvS 6 februari 2008, nr. 200606492/1, Breda/bestemmingsplan ‘Kom Prinsenbeek’ Bij Daltonschool meer te verwachten verkeersbewegingen dan bij gewone school.
78
08-59 ABRvS 13 februari 2008, nr. 200606822/1, Minister V&W en staatssecretaris VROM/ ‘aanwijzing voor het luchtvaartterrein Maastricht’ Luchtkwaliteitonderzoek geeft geen doorkijk naar latere jaren dan 2010.
StAB_BW_2-2008_6.indd 6
30-5-2008 14:54:13
7
Inhoud
Planschadevergoeding 93
08-65 ABRvS 19 december 2007, nr. 200703124/1, Bergen (L.)/verzoek om planschadevergoeding Schade aan oogst door overlast van golfballetjes is planschade.
93
08-66 ABRvS 19 december 2007, nr. 200703154/1, Heerlen/verzoek om planschadevergoeding Interpretatie agrarische bestemming. Uit te werken woonbestemming uitbreidingsplan.
95
08-67 ABRvS 16 januari 2008, nr. 200703497/1, Slochteren/verzoek om planschadevergoeding Voorzienbaarheid van het vervallen van agrarische bouwmogelijkheden.
96
08-68 ABRvS 13 februari 2008, nr. 200703560/1, Boekel/verzoek om planschadevergoeding Onroerende zaak maakt deel uit van de huwelijksgemeenschap, zodat beide echtgenoten belanghebbende zijn.
96
08-69 ABRvS 20 februari 2008, nr. 200705605/1, Midden-Delfland/verzoek om planschadevergoeding Redelijke termijn (art. 6, eerste lid EVRM) en motivering afwijking van het advies van de schadebeoordelingscommissie.
StAB_BW_2-2008_6.indd 7
97
08-70 ABRvS 12 maart 2008, nr. 200703629/1, Smallingerland/verzoek om planschadevergoeding Metingen van gevelbelastingen komt geen doorslaggevende betekenis toe.
97
08-71 ABRvS 12 maart 2008, nr. 200705428/1, Beek/verzoek om planschadevergoeding Duidelijkheid en controleerbaarheid taxatie.
StAB
2 / 2008
30-5-2008 14:54:13
8
Artikel
Artikel 49 WRO wordt artikel 6.1 Wro: de nieuwe planschaderegeling De nieuwe planschaderegeling (Wro) In de huidige WRO is de planschaderegeling vervat in de artikelen 48a, 49 en 49a. Deze artikelen vormen samen ‘Afdeling 1 Schadevergoeding’ van ‘Hoofdstuk VIII Financiële bepalingen’. In de nieuwe Wet ruimtelijke ordening1 (Wro) is de planschaderegeling (bestaande uit art. 6.1-6.7) opgenomen in een gelijknamig hoofdstuk: ‘Hoofdstuk 6 Financiële bepalingen’ en wel in ‘Afdeling 6.1 Tegemoetkoming in schade’. Hier zien we al meteen een belangrijk verschil: waar de huidige WRO nog spreekt van schadevergoeding, is voor de nieuwe Wro gekozen voor de terminologie tegemoetkoming in schade.2 Dit benadrukt het uitgangspunt dat geen sprake (meer) zal zijn of hoeft te zijn van een volledige schadevergoeding. Alhoewel dat ook het uitgangspunt was bij de huidige regeling die spreekt van een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding, is gebleken dat in de praktijk veelal gestreefd wordt naar een volledige schadevergoeding.3 Zo komt bijvoorbeeld momenteel volgens vaste jurisprudentie indien sprake is van een gering schadebedrag, bekend als bagatelschade, dit toch voor vergoeding in aanmerking.
De huidige planschadebepalingen vinden we – soms in enigszins gewijzigde vorm – terug in de nieuwe Wro: – Het huidige artikel 48a WRO geeft een regeling voor de vergoeding van schade door een rijksprojectbesluit, waarbij de toekenning plaatsvindt door de projectminister. De vergoeding van schade door een projectbesluit over een project van nationaal belang (‘een besluit als bedoeld in artikel 3.29’) is in de nieuwe Wro niet geregeld in een afzonderlijk artikel, maar opgenomen onder d in de opsomming van alle schadevergoedingsgrondslagen in artikel 6.1, tweede lid Wro. Deze tegemoetkoming in schade zal daarmee eveneens worden toegekend door burgemeester en wethouders. Artikel 48a, tweede lid is derhalve overbodig geworden; het derde lid is vervangen door artikel 6.7 Wro. – Artikel 49, eerste lid WRO noemt de zes soorten grondslagen voor een mogelijke planschadevergoeding. In artikel 6.1, tweede lid Wro worden zeven
categorieën schadeoorzaken genoemd, die niet geheel overeenkomen met de oude schadeoorzaken en die hierna zullen worden besproken. – Artikel 49, tweede lid WRO regelt de termijn voor het indienen van een verzoek om planschadevergoeding. In de nieuwe wet is dit geregeld in artikel 6.1, vierde en vijfde lid. Deze termijn blijft vijf jaar.4 De termijn bij een aanvraag inzake schade door een aanhouding is enigszins gewijzigd: nu nog ‘niet later dan vijf jaar nadat het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden’ en in de Wro ‘binnen vijf jaar na terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan’.5 – Artikel 49, derde en vierde lid WRO bepaalt dat een recht kan worden geheven. Een overeenkomstige bepaling is opgenomen in artikel 6.4 Wro.6 – Artikel 49a WRO geeft de mogelijkheid de planschade7 af te wentelen op de initiatiefnemer van de planologische mutatie. Deze mogelijkheid is opgenomen in de Grondexploitatiewet8 (Grex), die 1
2
3
4 5
6 7
8
Stb. 2006, 566. Volgens de Invoeringswet Wro (Kamerstukken I 2006/07, 30 938, nr. 3) blijft het oude recht zoals dat luidt na de wetswijziging van 2005 van toepassing op aanvragen die zijn ingediend voor de datum van inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro (Kamerstukken II 2006/07, 30 938, nr. 3). Art. 14, derde lid Grondwet maakt een onderscheid in schadeloosstelling en tegemoetkoming in de schade. De Regeling vaststelling beleidsregels schadevergoeding Faunafonds (Stcrt. 2002, 69) geeft een voorbeeld van tegemoetkoming in schade. In de MvT Wro wordt gesteld dat een volledige schadevergoeding bij de huidige planschaderegeling weliswaar niet het uitgangspunt was van de regering, maar wel van de wetgever. Dit is gebaseerd op art. 3:310 BW. Dit is enigszins ongelukkig geformuleerd als ‘kan eerst, en moet worden ingediend binnen vijf jaar na terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan’. Dit artikel zal enigszins worden gewijzigd door de Invoeringswet Wro (art. 8.13, onder Ea1). Het wetsartikel spreekt alleen over de planschade en niet over de bijkomende kosten zoals de behandeling door de ambtenaren en de advisering door een schadebeoordelingscommissie. Volgens de MvT bedraagt het totale bedrag aan toegekende planschadeclaims naar schatting € 20 miljoen op jaarbasis. De genoemde bijkomende kosten worden geschat op 35% van dat bedrag. Wet van 24 mei 2007 tot wijziging van de Wet ruimtelijke ordening inzake de grondexploitatie (Stb. 2007, 271). Zie ook (met name p. 39-42 en 45-46 van) de MvT, Kamerstukken II 2004/05, 30 218, nr. 3.
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 8
2 / 2008
30-5-2008 14:54:13
9
Artikel
een wijziging van de Wro inhoudt: in de Wro komt een artikel 6.4a dat dezelfde mogelijkheid biedt. Aan artikel 6.4a Wro is een derde lid toegevoegd dat betrekking heeft op degenen die een financieel belang hebben bij het vaststellen van een exploitatiebijdrage. Ingevolge artikel 6.6, eerste lid, Wro kunnen straks ook Gedeputeerde Staten een dergelijke overeenkomst sluiten indien sprake is van schade door inpassingsplannen of projectbesluiten. Wat is (verder) geheel nieuw aan de planschaderegeling in de Wro? Artikel 6.1, eerste lid Wro noemt heel specifiek inkomensderving en een vermindering van de waarde van een onroerende zaak als de schadesoorten waarvoor een tegemoetkoming kan worden aangevraagd.9 In de huidige WRO zijn de schadesoorten niet expliciet benoemd. Door dit wel te doen wordt enige duidelijkheid verschaft aan de gelaedeerden:10 indien men deze vormen van schade lijdt, moet in beginsel een tegemoetkoming in de schade worden toegekend. Zo is in de jurisprudentie bepaald dat immateriële schade slechts voor vergoeding in aanmerking komt voor zover deze heeft geleid tot een waardevermindering van de onroerende zaak. Schadefactoren zoals een aantasting van de privacy en vermindering van het uitzicht vallen alle onder de noemer aantasting van het woongenot. Deze aantasting van het woongenot zal de waarde van de onroerende zaak in negatieve zin beïnvloeden.11 Indien iemand een aantasting van het woongenot meer dan gemiddeld ervaart (meer dan een objectieve derde), zal deze immateriële schade derhalve niet vergoed worden. Met het expliciet benoemen van de schadesoorten inkomensderving en vermindering van de waarde van de onroerende zaak wordt dit uitgangspunt duidelijk in de wet opgenomen.12
worden de bepalingen als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid uitgezonderd. In dat artikellid wordt geregeld dat bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen, het plan moeten uitwerken, van bij het plan aan te geven regels ontheffing kunnen verlenen en ten aanzien van in het plan omschreven onderwerpen of onderdelen nadere eisen kunnen stellen. In artikel 6.1, tweede lid, onder b worden de hiervoor genoemde bepalingen als aparte schadeoorzaken genoemd; onder c is eenzelfde bepaling opgenomen voor ontheffingen krachtens beheersverordeningen. Dat betekent dat de schade die door deze bepalingen wordt veroorzaakt niet toegerekend dient te worden aan het bestemmingsplan of inpassingsplan, maar aan het wijzigingsplan, het uitwerkingsplan, de ontheffing of de nadere eis zelf. Dit kan tot gevolg hebben dat in eerste instantie minder hoge schadebedragen hoeven te worden uitgekeerd omdat de maximale invulling van de planologische mogelijkheden minder inhoudt, terwijl in de tweede instantie de oorspronkelijke eigenaar wellicht geen belanghebbende meer is omdat hij de onroerende zaak heeft verkocht en de schade voor de nieuwe eigenaar voorzienbaar moet worden geacht, zodat de schade niet voor vergoeding in aanmerking komt. Indien in tweede instantie de schade toch vergoed dient te worden, geldt wederom het hierna te bespreken forfait van artikel 6.2, tweede lid Wro. In de huidige situatie geldt overigens al dat de planschade wordt toegerekend aan wijzigingsplannen. In de jurisprudentie is bepaald dat een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan niet dient te worden meegenomen bij de planologische vergelijking bij 9
In artikel 49, eerste lid WRO wordt gesproken over schade waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd. In het nieuwe artikel 6.1, eerste lid Wro wordt dit samengevat als tegemoetkoming van de schade voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.13 Artikel 6.1, tweede lid Wro geeft zoals gezegd de schadevergoedingsgrondslagen. Onder a worden naast het bestemmingsplan ook de nieuwe instrumenten inpassingsplan en beheersverordening genoemd. Hierbij
10 11
12
13
De planschaderegeling zal dus niet langer tevens een recht op een vergoeding van tijdelijke schade inhouden. In art. 48a en 49 WRO wordt overigens de term belanghebbende gebruikt. Deze is geheel weggelaten uit art. 6.1 Wro. De aantasting van het woongenot is derhalve geen aparte schade naast de waardevermindering van de onroerende zaak, maar vormt daarvan de oorzaak. In de planschadepraktijk wordt overigens vaak een tweedeling gemaakt in vermogensschade (veelal een waardedaling van de onroerende zaak) en inkomensschade. Dit is niet conform de tweedeling die wordt gegeven in afdeling 10 ‘Wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding’ van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, waar wordt gesproken over vermogensschade en ander nadeel, waarbij is bepaald dat vermogensschade zowel geleden verlies als gederfde winst omvat (art. 6:96, eerste lid BW). Volgens de MvT heeft dit betrekking op bijvoorbeeld nadeelcompensatie en diverse openbare en private verzekeringsvormen.
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 9
2 / 2008
30-5-2008 14:54:13
10
Artikel
een planschadebeoordeling. De wijziging zal immers leiden tot een nieuw bestemmingsplan dat de schadevergoedingsgrondslag zal kunnen vormen. De jurisprudentie bepaalt verder dat schade dient te worden toegerekend aan een moederplan, waarbij dient te worden uitgegaan van de uitgewerkte bestemming. Dat gaat zoals gezegd veranderen, want in de nieuwe Wro dient de schade te worden toegerekend aan het uitwerkingsplan.14 Wat eveneens nieuw is, is de bepaling dat de genoemde ontheffingen, die vergelijkbaar zijn met binnenplanse vrijstellingen, aparte schadeoorzaken zijn. Nu is het op basis van de jurisprudentie nog zo dat binnenplanse vrijstellingen worden meegenomen bij de maximale invulling van de planologische mogelijkheden die een bestemmingsplan biedt. In de huidige praktijk wordt ten slotte de mogelijkheid nadere eisen te stellen niet meegenomen bij de planvergelijking. In artikel 6.1, tweede lid, onder d Wro15 worden acht besluiten genoemd als mogelijke schadegrondslag: artikel 3.10 (het gemeentelijke projectbesluit), artikel 3.22 (de tijdelijke ontheffing, het huidige art. 17 WRO), artikel 3.23 (ontheffing van het bestemmingsplan, vergelijkbaar met het huidige art. 19 WRO), artikel 3.27 (het provinciale projectbesluit), artikel 3.29 (het huidige rijksprojectbesluit) en de artikelen 3.40, 3.41 en 3.42 (het besluit tot het buiten toepassing blijven van de beheersverordening). Artikel 6.1, tweede lid, onder e Wro noemt als schadeoorzaak de aanhouding van een besluit omtrent het verlenen van een bouw-, sloop- of aanlegvergunning. In het huidige artikel 49, eerste lid, onder d WRO wordt alleen verwezen naar de aanhoudingen van besluiten omtrent het verlenen van een bouw- of aanlegvergunning. De sloopvergunning is nieuw in de Wro en kon daarom voorheen niet als een planschadeoorzaak worden aangemerkt. Artikel 6.1, tweede lid, onder f Wro16 noemt een bepaling van een provinciale verordening inzake de inhoud van bestemmings- en inpassingsplannen of een bepaling van algemene regels gegeven door het rijk voor zover die een weigeringsgrond bevatten voor een aanleg- of sloopvergunning. Dit is eveneens nieuw in de Wro en derhalve tevens nieuw als planschadeoorzaak. In artikel 6.1, tweede lid Wro worden niet de aanwijzingen van de artikelen 4.2 en 4.4 Wro genoemd. In de huidige planschaderegeling zijn de aanwijzingen nog wel opgenomen (art. 49, eerste lid, onder e WRO). In de nieuwe Wro vervallen de schadeoorzaken genoemd in artikel 49, eerste lid, onder c, WRO (coör-
dinatie van besluitvorming over projecten van bovengemeentelijk belang; vergelijk art. 3.33, tweede lid Wro). Bij de invoering van de Wro wordt niet alleen de WRO ingetrokken, maar tevens de Wet op de stadsen dorpsvernieuwing (art. 9.2.1 van de Invoeringswet Wro)17; de Wsdv wordt in de Wro geïntegreerd. In artikel 19 Wsdv is artikel 49 van overeenkomstige toepassing verklaard voor schade door een leefmilieuverordening.18 De leefmilieuverordening vervalt als instrument19 en is derhalve niet opgenomen in artikel 6.1, tweede lid, Wro. Artikel 6.1, derde lid Wro20 bepaalt dat de aanvraag een motivering bevat, alsmede een onderbouwing van de hoogte van de gevraagde tegemoetkoming. In de huidige WRO is hierover niets bepaald. Het artikel in de Wro is een voorzetje voor hetgeen geregeld is in het nieuwe Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 6.7 Wro bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de aanvraag; in het Bro zijn deze regels neergelegd. Het huidige artikel 48a, derde lid WRO is een vergelijkbare bepaling, maar heeft slechts betrekking op de procedure bij een verzoek om schadevergoeding inzake een rijksprojectbesluit. Artikel 6.7 Wro bepaalt verder dat de gemeenteraad en provinciale staten verplicht kunnen worden een procedureverordening vast te stellen.
14 Waarbij naar mij lijkt het uitwerkingsplan niet vergeleken dient te worden met het moederplan, ook al is dat formeel gezien dan het voorgaande bestemmingsplan, maar met het aan het moederplan voorafgaande plan. Dit roept de vraag op in hoeverre de uit te werken bestemming in het moederplan planschade kan veroorzaken. 15 Dit artikellid wordt uitgebreid door de Wijziging van diverse wetten in verband met het aantreden van de minister voor Wonen, Wijken en Integratie en diverse andere wijzigingen; Kamerstukken II 2007/08, 31 295, nr. 7. Ook onderdeel e en lid 4 en art. 6.6 worden gewijzigd. 16 Dit artikellid wordt gewijzigd door de Invoeringswet Wro (zie art. 8.13, onder Ea). 17 Kamerstukken I 2007/08, 30 938, A. 18 In andere wetten is een schadevergoedingsregeling opgenomen die is geënt op art. 49 WRO (zie bijvoorbeeld art. 13 Boswet, art. 22 en 42 Monumentenwet 1988, art. 31 Natuurbeschermingswet 1998, art. 26 Ontgrondingenwet en art. 40 Wet op de waterhuishouding); in al deze wetten wordt overigens gesproken van een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding. De Wsdv is de enige wet waarin art. 49 WRO van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. 19 De extra mogelijkheden van de leefmilieuverordening (en van het stadsvernieuwingsplan) zijn geïncorporeerd in de nieuwe regeling van het bestemmingsplan. 20 Art. 6.1, derde lid Wro geeft een aanvulling op art. 4:2 Awb.
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 10
2 / 2008
30-5-2008 14:54:14
11
Artikel
Artikel 6.2 Wro regelt dat binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager blijft. In het tweede lid worden hiervoor ondergrenzen gegeven, in de vorm van een forfait: het eigen risico voor gelaedeerden. Naar mijn weten is reeds lange tijd geen uitspraak meer geweest waarin werd bepaald dat de planschade niet vergoed diende te worden omdat deze zou behoren tot het normaal maatschappelijk risico.21 In de overige rechtspraak op het gebied van bestuursrechtelijke schadevergoedingen is dit echter nog steeds een gebruikelijke drempel. Met het nieuwe artikel wordt dit ‘eigen risico’ uitdrukkelijk vastgelegd in de planschaderegeling. Een uitzondering wordt gemaakt indien de vermindering van de waarde het gevolg is van de bestemming (of de daarbij behorende regels)22 van de tot de onroerende zaak behorende grond of op de onroerende zaak betrekking hebbende regels als bedoeld in artikel 3.1, de zogenoemde directe schade:23 in dat geval geldt het forfait niet (maar het normaal maatschappelijk risico wel!). Artikel 6.3 Wro is een codificatie van de jurisprudentie dat bij de vergoeding van de schade tevens gekeken dient te worden naar de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak (dit kan zowel actieve als passieve risicoaanvaarding zijn). Dit artikel bepaalt tevens dat gekeken dient te worden naar de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen of te beperken.24 Dit is een in beginsel gebruikelijk uitgangspunt bij bestuursrechtelijke schadevergoedingen, maar in de planschadepraktijk wordt hier over het algemeen weinig aandacht aan besteed. Artikel 6.5 Wro regelt dat redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand dienen te worden vergoed, evenals de wettelijke rente. In de jurisprudentie over artikel 8:73 Awb is bepaald dat er een dubbele redelijkheidstoetsing geldt: het inschakelen van deskundige bijstand moet redelijk zijn, evenals de door de deskundige gemaakte kosten. In de bestuurlijke voorprocedure is het bijvoorbeeld niet snel noodzakelijk om juridische bijstand in te roepen, maar kan het inschakelen van een taxateur voor het bepalen van het schadebedrag, met name in de bezwaarfase, wel nuttig zijn. Het is mij niet duidelijk of het de bedoeling is dat door artikel 6.5 Wro een vergoeding van deze kosten ruimer dan voorheen dient plaats te vinden.
Artikel 6.6 Wro zal door artikel 8.13, onder Fa, Invoeringswet Wro en door de Wijziging van diverse wetten in verband met het aantreden van de minister voor Wonen, Wijken en Integratie en diverse andere wijzigingen aangepast en uitgebreid worden. Artikel 6.6, eerste lid Wro regelt dat – bij een inpassingsplan, een projectbesluit of het besluit dat de beheersverordening buiten toepassing blijft – gedeputeerde staten in de plaats treden van burgemeester en wethouders voor wat betreft de planschaderegeling. Het tweede lid geeft een vergelijkbare regeling voor Onze Minister. Het derde lid zal een regeling geven voor gevallen ex artikel 3.35 Wro. Het vierde lid bepaalt dat de aanvraag moet worden ingediend bij burgemeester en wethouders. Het vijfde lid bepaalt dat het artikel van overeenkomstige toepassing is op tegemoetkoming in schade ten gevolge van een oorzaak als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, onder f. In hetzelfde financiële hoofdstuk van de Wro is ‘Afdeling 6.4 Grondexploitatie’ opgenomen. Deze afdeling is aangevuld en gewijzigd door de Grex en de Invoeringswet Wro (art. 8.14). In artikel 6.13, eerste lid, onder c wordt bepaald dat een exploitatieplan onder andere een exploitatieopzet bevat, die onder meer bestaat uit een raming van de andere kosten in verband met de exploitatie, waaronder een raming van de kosten die op grond van artikel 6.1 voor vergoeding in aanmerking zou komen.25 In de huidige situatie wordt verwezen naar de nota van toelichting van het Bro 1985, waaruit blijkt dat het in de rede ligt om bij het onderzoek met betrekking tot de financiële uitvoerbaarheid van het plan aan mogelijke planschade aandacht te besteden, indien de plan21 Men kan hierbij bijvoorbeeld denken aan gestelde schade door de uitbreidingen aan de rand van een kern: voor degenen die daar wonen, kan het wellicht een normale maatschappelijke ontwikkeling geacht worden dat de kern aan de randen wordt uitgebreid. 22 De planvoorschriften worden in de Wro ‘regels’ genoemd. 23 Dit is in overeenstemming met de planschaderegelingen in Vlaanderen, Duitsland en Zweden. Een wettelijke drempel voor de directe schade zou wellicht in strijd kunnen zijn met art. 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). 24 In de huidige situatie is het om in aanmerking te komen voor een planschadevergoeding niet vereist dat men bezwaar heeft gemaakt tegen het schadeveroorzakende besluit, alhoewel men hiermee wellicht de schade had kunnen beperken. In de MvT van de Wro is te lezen dat de regering heeft overwogen dit wel als eis te stellen in de nieuwe planschaderegeling, maar dat daarvan is afgezien. 25 Zie ook art. 6.2.4 Bro waar onder l deze kosten eveneens worden genoemd. In de nota van toelichting van de Bro wordt op deze kosten nader ingegaan.
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 11
2 / 2008
30-5-2008 14:54:14
12
Artikel
schade op voorhand is te voorzien. Het slechts stellen van planschade door een appellant is hiervoor onvoldoende. In artikel 6.24, eerste lid, onder b Wro wordt bepaald dat bij het aangaan van een overeenkomst over grondexploitatie burgemeester en wethouders in de overeenkomst bepalingen kunnen opnemen inzake verrekening van schade die op grond van artikel 6.1 voor vergoeding in aanmerking zou komen. In het vierde lid wordt bepaald dat artikel 6.4a, tweede lid van overeenkomstige toepassing is ten aanzien van degene die een overeenkomst heeft gesloten over grondexploitatie waarin een regeling van verhaal van planschade is opgenomen. Met deze bepaling is overigens de term planschade in de wet vastgelegd.26
bepalingen van deze procedureverordening zijn grotendeels ook terug te vinden in de Awb.31 In de jurisprudentie was reeds voor de inwerkingtreding van de Awb in 1994 bepaald dat ook indien er geen procedureverordening gold, op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur onder andere onafhankelijke advisering vereist kon zijn.32 In de MvT bij de Wro is aangegeven dat de procedureregels mede zijn gegeven om lichtvaardige claims tegen te gaan: het aantal ingediende en het aantal toegewezen verzoeken is de laatste jaren sterk gestegen, evenals het aantal toegekende planschadevergoedingen.33 Om deze ontwikkeling af te remmen,34 is onder meer de mogelijkheid een recht te heffen in de wet opgenomen. De regeling in het Bro stelt dan ook strengere eisen dan de huidige procedureverordeningen en bijvoorbeeld de Procedureregeling vergoeding van schade door rijksprojectenbesluiten EZ.35 In de nota van toelichting van het Bro is aangegeven dat de procedure in het Bro is opgenomen ten einde tot een uniformering en standaardisering van de regeling te komen. Tevens wordt gesteld dat het de bedoeling was te komen tot het terugdringen van het aantal regelingen.
In de memorie van toelichting (MvT) van de Wro, paragraaf 5.2.1 ‘De tegemoetkoming in de planschade’, wordt uitgebreid ingegaan op de nieuwe planschaderegeling. In de artikelsgewijze toelichting in de MvT wordt (eveneens) een overzicht gegeven van de verschillen tussen de WRO en de Wro. Zie ook artikel 8.13 van de Invoeringswet Wro en paragraaf 2.2 ‘Regeling van de planschadevergoedingsovereenkomst’, paragraaf 2.3 ‘Overige aanpassingen van de Wro’ en paragraaf 5.2.6 ‘Planschadevergoeding’ van de MvT van de Invoeringswet Wro.27 De laatstgenoemde paragraaf geeft een toelichting op het overgangsrecht zoals dat is bepaald in artikel 9.1.18 van de Invoeringswet Wro. Artikel 9.1.19 van de Invoeringswet Wro geeft het overgangsrecht voor artikel 49a WRO. Ook in de Invoerinsgwet Wro is een artikelsgewijze toelichting gegeven (zie p. 52 onder Ea en Fa en p. 67-68). De nieuwe planschadeprocedureregeling (Bro) In het (huidige) Besluit ruimtelijke ordening 1985 (Bro
1985) was niets geregeld ten aanzien van planschade. In het nieuwe Besluit ruimtelijke ordening (Bro)28 echter wel. Het voor planschade relevante deel van het Bro is een uitwerking van artikel 6.7 Wro. Voor de structuur van het Bro is aansluiting gezocht bij de structuur van de nieuwe Wro.29 Zo is in het Bro eveneens een ‘Hoofdstuk 6 Financiële bepalingen’ opgenomen met een ‘Afdeling 6.1 Tegemoetkoming in schade’. In deze afdeling worden regels gegeven voor de procedure voor het aanvragen van een tegemoetkoming in planschade. Deze regels zijn in de huidige situatie in de meeste gemeenten gegeven in een Procedureverordening Planschadevergoeding, naar een model van de VNG.30 De
Afdeling 6.1 van het Bro is onderverdeeld in drie paragrafen: na ‘6.1.1 Algemene bepalingen’ volgen ‘6.1.2 De aanvraag’ en ‘6.1.3 De behandeling en beoordeling van de aanvraag’. De algemene bepalingen bestaan slechts uit artikel 6.1.1.1, waarin enkele definities worden gegeven. Zo wordt onder c ‘adviseur’ gedefinieerd als ‘een persoon of commissie, die geen deel uitmaakt van of werkzaam 26 In de (huidige) WRO wordt het woord ‘planschade’ niet gebruikt, evenmin als in ‘Afdeling 6.1 Tegemoetkoming in schade’ van de (nieuwe) Wro. 27 Kamerstukken I 2006/07, 30 938, nr. 3. 28 Het Ontwerp-Besluit ruimtelijke ordening is gepubliceerd in Stcrt. 2007, nr. 85. 29 In de nota van toelichting wordt aangegeven dat het Bro qua opzet tevens in grote lijnen overeenkomt met Bro 1985. 30 De VNG-modelverordening ‘Procedureverordening planschadevergoeding’ is komen te vervallen naar aanleiding van de wetswijziging in 2005. Zie <www.modelverordeningen.nl>. 31 De nota van toelichting verwijst naar de hoofdstukken 3 en 4 en art. 7:1 en 7:2 Awb. 32 Zie bijvoorbeeld AG 22 februari 1993, BR 1993, p. 990 (EdamVolendam). 33 Van de ingediende planschadeclaims wordt 50 tot 60% afgewezen. 34 In de MvT van de Wro wordt echter gesteld dat een principiële inperking van het recht op planschadevergoeding thans niet aan de orde is. 35 Dit geldt bijvoorbeeld ook voor de procedureregeling zoals gegeven in art. 22-29 Monumentenwet 1988.
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 12
2 / 2008
30-5-2008 14:54:14
13
Artikel
is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan, en die belast is met de advisering over de op de aanvraag te nemen beschikking’. In de procedureverordening wordt soms eveneens gesproken van een adviseur, maar gebruikelijker is de term schadebeoordelingscommissie. In de verordening wordt veelal bepaald dat een dergelijke commissie dient te bestaan uit drie personen. In de praktijk is het echter vaak zo dat de gemeente een bureau inschakelt, zoals bijvoorbeeld de SAOZ,36 waarbij dat bureau wordt geacht de commissie te vormen. Daarbij is niet altijd even duidelijk of een door dat bureau ingeschakelde taxateur al dan niet deel uitmaakt van de schadebeoordelingscommissie. Paragraaf 6.1.2 over de aanvraag omvat twee artikelen. Artikel 6.1.2.1 geeft aan burgemeester en wethouders een duidelijke loketfunctie: de aanvraag moet bij hen worden ingediend, zij tekenen de datum van ontvangst aan en sturen hiervan een bevestiging aan de aanvrager, sturen de aanvraag met bijlagen door naar de betrokken andere bestuursorganen en delen de aanvrager mede welk bestuursorgaan op de aanvraag zal beslissen. Deze verplichtingen volgen grotendeels ook uit de Awb. In de nota van toelichting is aangegeven dat de loketfunctie is bedoeld om de burger tegemoet te komen, omdat deze dan niet hoeft uit te zoeken bij welk bestuursorgaan de aanvraag moet worden ingediend; dit kunnen immers ingevolge artikel 6.6, tweede en derde lid Wro ook gedeputeerde staten of de minister zijn. De aanvraag moet echter ingevolge artikel 6.1.2.1, eerste lid, Bro wel worden gericht aan het bevoegde bestuursorgaan.37 Het vijfde lid van artikel 6.1.2.1 Bro dat bepaalt dat burgemeesters en wethouders de aanvrager zo spoedig mogelijk meedelen door welk bestuursorgaan op de aanvraag zal worden beslist, lijkt in dat licht enigszins overbodig. Artikel 6.1.2.2 geeft vier inhoudelijke vereisten aan de aanvraag, onverminderd artikel 4:2 Awb en artikel 6.1, derde lid Wro. De aanvraag moet een aanduiding van de oorzaak van de gestelde schade bevatten, een opgave van de aard en de omvang van de schade, een specificatie van het schadebedrag dat vergoed dient te worden dan wel waarin de aanvrager een tegemoetkoming wil en indien hij geen vergoeding in geld wil een omschrijving van de wijze waarop aan de schade tegemoet dient te worden gekomen. In de huidige situatie worden in de procedureverordening soms enige eisen gesteld aan de aanvraag, maar in de praktijk wordt daar niet zwaar aan getild en wordt ook een eenvoudig
briefje in behandeling genomen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 12 september 2007 (nr. 200700214/1, Heerlen) nog uitgesproken dat aan het verzoek geen eisen mogen worden gesteld die niet in de procedureverordening worden genoemd. Wel relevant is afdeling 4.1.1 Awb, zodat wel enige onderbouwing van het verzoek kan worden gevraagd, maar dit gaat niet zover dat geëist kan worden dat het verzoek wordt onderbouwd met een verklaring van een externe deskundige. Het nieuwe Bro vergt dat een aanvrager het schadebedrag en het te vergoeden bedrag noemt. Volgens de nota van toelichting moeten deze vereisten worden gezien als nadere regels ten aanzien van het in artikel 6.1, derde lid Wro bepaalde dat de aanvraag een motivering moet bevatten alsmede een onderbouwing van de hoogte van de gevraagde tegemoetkoming. De inschakeling van een taxateur en wellicht van een juridisch adviseur lijkt daarmee vrijwel onvermijdelijk geworden. De acht artikelen van paragraaf 6.1.3 geven zoals gezegd regels voor de behandeling en beoordeling van de aanvraag. Artikel 6.1.3.1, eerste lid Bro regelt dat een aanvraag niet in behandeling wordt genomen indien deze niet binnen de termijn is ingediend of deze kennelijk voor rekening van de aanvrager moet blijven.38 Artikel 6.1.3.2 Bro bepaalt dat het bestuursorgaan in de andere gevallen een adviseur aanwijst. Artikel 6.1.3.3 Bro verplicht de gemeente, de provincie en de minister om in een verordening vast te leggen hoe de adviseur wordt aangewezen en hoe het advies tot stand komt.39 Artikel 6.1.3.4 Bro geeft aan wat de adviseur in zijn onderzoek dient te betrekken (causaliteit, omvang en vergoedbaarheid van de schade). In het tweede lid wordt bepaald dat de adviseur niet alleen adviseert over de hoogte van de tegemoetkoming (waarbij tevens voordeelverrekening dient plaats te
36 De Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken te Rotterdam. 37 Het lijkt mij echter dat door de aangescherpte eisen aan de aanvraag de burger zich reeds zodanig in de materie moet verdiepen dat ook het juiste adres van het bevoegde bestuursorgaan kan worden achterhaald. Bovendien bestaat ook nog de doorzendplicht van art. 2:3, eerste lid Awb. 38 Volgens de nota van toelichting kan de aanvraag worden afgedaan zonder inschakeling van een adviseur als bijvoorbeeld de schade binnen het forfait valt. Deze conclusie zal echter over het algemeen toch enig onderzoek vereisen, zodat dit mij geen goed voorbeeld lijkt. 39 Hetgeen niet bevorderlijk is voor het streven om het aantal regelingen terug te dringen.
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 13
2 / 2008
30-5-2008 14:54:14
14
Artikel
vinden)40, maar ook, op verzoek, over maatregelen of voorzieningen, waardoor de schade – anders dan door een tegemoetkoming in geld – kan worden beperkt of ongedaan gemaakt; dit laatste gebeurt in de huidige praktijk niet. Artikel 6.1.3.5 bepaalt dat de adviseur inlichtingen en adviezen van derden41 kan inwinnen en dat hij zich ter plaatse op de hoogte stelt van de situatie. Artikel 6.1.3.6 geeft de beslistermijn van het bestuursorgaan, die conform artikel 4:13 Awb is. Artikel 6.1.3.7 legt vast dat op aanvraag een voorschot op de tegemoetkoming kan worden toegekend.42 Ten slotte bepaalt artikel 6.1.3.8 dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gegeven omtrent de behandeling en beoordeling van de aanvraag. Voor een verdere bespreking van het Bro verwijs ik naar (zowel het algemeen deel als het artikelsgewijs deel van) de nota van toelichting. Peter Willems
40 Uit de jurisprudentie blijkt dat verrekening van eventuele planologische voordelen dient plaats te vinden. 41 Hierbij moet gedacht worden aan taxateurs en accountants. 42 Ook in de huidige situatie is het verstrekken van een voorschot reeds mogelijk.
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 14
2 / 2008
30-5-2008 14:54:14
Milieu
08-30 ABRvS 16 januari 2008, nr. 200608213/1 (GS Limburg) Casus Weigering van gevraagde milieuvergunning voor een biomassacentrale. De vergunning is geweigerd mede op basis van een advies van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Volgens dit advies bestaat er een ernstige mate van gevaar dat de gevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (criterium art. 3 Wet bibob). Vergunningaanvraagster staat, aldus het advies, in relatie tot de strafbare feiten omdat deze zijn gepleegd door een persoon die bij de activiteiten van aanvraagster betrokken is geweest (hierna; de derde). Appellante stelt dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte het Bureau bibob heeft ingeschakeld. Verder is appellante van mening dat in het advies ten onrechte onderzoek naar de derde is gedaan nu aanvraagster geen relatie met de derde heeft (gehad) en niet met de derde heeft samengewerkt, dat geen ernstig gevaar bestaat dat de vergunning zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen en dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen de vergunning in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren. Rechtsvraag Heeft verweerder de vergunning op basis van een integriteitsbeoordeling kunnen weigeren? Uitspraak De Afdeling overweegt dat het vragen van een advies aan het Bureau bibob een discretionaire bevoegdheid van het bevoegd gezag is. Verweerder hanteert ter zake een beleidslijn met diverse indicatoren en de redenen voor verweerder om advies te vragen (i.c. onvoldoende duidelijkheid over aard van de bedrijfsvoering en de financiering van het bedrijf) vallen onder deze indicatoren. Verweerder heeft mitsdien in redelijkheid kunnen beslissen tot het vragen van een advies aan het Bureau bibob. Voorts is uit de stukken gebleken dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat de derde in een zakelijk samenwerkingsverband tot vergun-
15 ningaanvraagster stond. De derde is dan ook niet ten onrechte in het onderzoek van het Bureau bibob betrokken. Wat betreft het gevaar dat de vergunning zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen oordeelt de Afdeling dat in het advies is uiteengezet dat een dergelijk gevaar bestaat en dit advies door appellante onvoldoende onderbouwd is bestreden. Verder is geen aanleiding voor het oordeel dat het advies onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of zodanige gebreken bevat dat verweerder zijn beslissing daar niet op heeft mogen baseren. Ook het betoog van appellante dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen de vergunning niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren omdat deze weigering niet evenredig is met de mate van gevaar voor het plegen van strafbare feiten en de ernst van die strafbare feiten, faalt. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat verlening van de vergunning grote financiële gevolgen voor derden kan hebben, terwijl daarentegen het niet verlenen van de vergunning leidt tot beperkte personele consequenties en door het beperkte inzicht in de financiering van de inrichting niet kon worden geconcludeerd dat de weigering grote financiële consequenties voor aanvraagster zou hebben. Gelet op het advies kan voorts niet worden geoordeeld dat weigering van de vergunning niet evenredig is met het vermoeden dat strafbare feiten zijn gepleegd en met de ernst van die feiten. Wet milieubeheer, artikel 8.10, derde en vierde lid 1. Procesverloop Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) geweigerd aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Biomassa Holding B.V. (hierna: Biomassa) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een biomassacentrale. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.2. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kan een milieuvergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 15
2 / 2008
30-5-2008 14:54:15
16
Milieu
artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob).
2.3. Bij de voorbereiding van het bestreden besluit heeft het Bureau bibob een advies als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet bibob uitgebracht (hierna: het advies). In het advies is geconstateerd dat er feiten en omstandigheden zijn die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat Biomassa in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met de activiteiten waarvoor de vergunning is gevraagd. Biomassa staat, aldus het advies, in relatie tot de strafbare feiten omdat deze zijn gepleegd door een persoon (of de door die persoon bestuurde rechtspersonen) die bij de activiteiten van Biomassa betrokken is geweest (hierna: de derde). In het advies wordt onder meer op basis hiervan geconcludeerd dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de gevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet bibob. Het college heeft mede op grond van het advies besloten de gevraagde vergunning te weigeren.
2.2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob, voor zover hier van belang, kunnen bestuursorganen weigeren een aangevraagde beschikking te geven, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om: b) strafbare feiten te plegen. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van: a) feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd, dan wel is gegeven, b) ingeval van vermoeden de ernst daarvan, c) de aard van de relatie en d) het aantal van de gepleegde strafbare feiten. Het vierde lid, aanhef en onder a en c, van dit artikel bepaalt dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en het derde lid, indien hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan of een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat. Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat de weigering dan wel intrekking, als bedoeld in het eerste lid, slechts plaatsvindt indien deze evenredig is met de mate van gevaar en voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten. Ingevolge het zesde lid hebben bestuursorganen eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze ten minste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
2.4. De curator betoogt allereerst dat het college bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte het Bureau bibob heeft ingeschakeld. In dit verband voert hij aan dat het college een beleidslijn hanteert ten aanzien van de inzet van het Bibob-instrumentarium. Hierin noemt het college als indicatoren voor het aanvragen van een Bibob-advies onder meer dat na de Bibob-intake en -screening vragen blijven bestaan over de bedrijfsvoering. Volgens de curator is in het bestreden besluit echter niet aangegeven ten aanzien van welke aspecten van de bedrijfsvoering vragen zijn blijven bestaan. Bovendien wordt volgens hem het aspect bedrijfsvoering in de beleidslijn niet genoemd als indicator. Voor zover onduidelijkheid omtrent de bedrijfsfinanciering zou bestaan, betoogt de curator dat het in de branche van Biomassa gebruikelijk is dat eerst na de vergunningverlening de financiering wordt geregeld. Voorts betoogt hij dat, voor zover er al onduidelijkheden over de bedrijfsvoering waren, geen grondslag bestond voor het vragen van een advies aan het Bureau bibob, aangezien er geen aanleiding was om Biomassa in verband te brengen met criminele activiteiten. 2.4.1. Ingevolge artikel 8.10, vierde lid, van de Wet milieubeheer kan het Bureau, bedoeld in artikel 8 van de Wet bibob, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd. StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 16
2 / 2008
30-5-2008 14:54:15
17
Milieu
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet bibob, voor zover hier van belang, heeft het Bureau bibob tot taak aan bestuursorganen, voor zover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het Bureau daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid. 2.4.2. Het vragen van een advies aan het Bureau bibob is een discretionaire bevoegdheid van het bevoegd gezag. Blijkens de stukken heeft het college bij zijn onderzoek of er redenen waren om een advies aan het Bureau bibob te vragen, toepassing gegeven aan de door hem opgestelde beleidslijn van 29 maart 2005. In deze beleidslijn wordt gebruik gemaakt van diverse indicatoren. Deze indicatoren zijn onder meer of in de situatie na de Bibob-intake en -screening vragen blijven bestaan over: a. de bedrijfsstructuur of de activiteiten in en/of in de directe omgeving van de onderneming, of b. de financiering van het bedrijf. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college heeft besloten tot het vragen van een advies omdat Biomassa, ook na aanvulling van de door haar aangeleverde gegevens ten behoeve van de toepassing van de beleidslijn, onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de aard van de bedrijfsvoering en de financiering van het bedrijf. De aard van de bedrijfsvoering valt onder de onder a. genoemde indicator. De financiering van het bedrijf betreft de onder b. genoemde indicator. Gelet op het vorenstaande vormt het betoog van de curator geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot het vragen van een advies aan het Bureau bibob. Deze beroepsgrond faalt. 2.5. De curator betoogt dat het college ten onrechte geen kopie van het advies ter beschikking heeft gesteld aan Biomassa. Volgens hem is dit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. 2.5.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet bibob is een ieder die krachtens deze wet de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover een bij deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat. Het tweede lid van dit artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat het bestuursorgaan dat een advies ontvangt, de daarin opgenomen gegevens niet doorgeeft, behoudens aan:
a. de aanvrager, uitsluitend voor zover dit noodzakelijk is ter motivering van de door deze gevraagde beschikking. Het derde lid van dit artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de betrokkene gebruik wenst te maken van de in artikel 33, eerste, tweede en derde lid, bedoelde mogelijkheid om zijn zienswijze kenbaar te maken, hem door het bestuursorgaan de gelegenheid wordt geboden het advies in te zien. 2.5.2. De Afdeling overweegt dat het op grond van artikel 28 van de Wet bibob niet is toegestaan het advies integraal kenbaar te maken aan de aanvrager. Het college heeft dan ook terecht geen kopie van het advies aan Biomassa verstrekt. Deze beroepsgrond faalt. 2.6. De curator betoogt dat in het advies ten onrechte onderzoek naar de derde is gedaan. Hij voert hiertoe aan dat Biomassa geen relatie met de derde heeft (gehad) en niet met de derde heeft samengewerkt. Volgens de curator is de derde geen bestuurder van Biomassa (geweest) en heeft hij ook geen zeggenschap (gehad), maar was hij slechts extern adviseur. 2.6.1. Volgens artikel 3, vierde lid, van de Wet bibob voornoemd staat de betrokkene onder meer in relatie tot door een andere persoon gepleegde strafbare feiten, indien deze persoon in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat. 2.6.2. Blijkens de stukken heeft de derde zich op zijn visitekaartje en op de website van Biomassa gepresenteerd als ‘non-executive director’ van Biomassa. Voorts is de derde aanwezig geweest bij besprekingen met het college in het kader van de onderhavige aanvraag om vergunning en heeft hij namens Biomassa een koopovereenkomst mede ondertekend. Gelet hierop heeft het college op goede gronden aangenomen dat de derde in een zakelijk samenwerkingsverband tot Biomassa stond. De derde is dan ook niet ten onrechte in het onderzoek betrokken. Deze beroepsgrond faalt. 2.7. De curator stelt voorts dat er geen ernstig gevaar bestaat dat de vergunning zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, zodat het weigeren van de vergunning niet zou zijn gerechtvaardigd. Volgens hem blijkt niet uit het advies dat de personen die zijn onderzocht, zich schuldig hebben gemaakt aan het plegen StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 17
2 / 2008
30-5-2008 14:54:15
18
Milieu
van strafbare feiten of dat aannemelijk is dat zij zich daaraan schuldig zullen maken. Geen van de onderzochte personen is ooit strafrechtelijk veroordeeld. De bevindingen ten aanzien van de derde bevatten volgens de curator onjuistheden. Verder is de betrokkenheid van de derde bij enkele faillissementen niet strafbaar. Volgens de curator is het advies zodanig onjuist en onvolledig, dat het college daar niet zijn beslissing tot weigering van de vergunning op mocht baseren.
het vermoeden dat strafbare feiten zijn gepleegd en met de ernst van die feiten.
2.7.1. In het advies is, aan de hand van de criteria die daarbij ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wet bibob moeten worden betrokken, uiteengezet dat een ernstig gevaar bestaat dat de vergunning zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van deze wet. Voor zover de curator bestrijdt dat dit gevaar bestaat, overweegt de Afdeling dat de derde blijkens de stukken betrokken is bij diverse faillissementen. Volgens het advies worden er voorts onderzoeken naar de derde verricht in verband met bestuurdersaansprakelijkheid. Het advies is door de curator en de derde onvoldoende onderbouwd bestreden. Er bestaat verder geen aanleiding voor het oordeel dat het advies onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het college zijn beslissing daar niet op heeft mogen baseren. Voorts is in het advies vastgesteld dat zich feiten en omstandigheden voordoen die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde beschikking strafbare feiten zijn gepleegd, te weten valsheid in geschrifte en opgave van onware gegevens. Dit geeft ingevolge het zesde lid van deze wet aan het college eveneens een weigeringsgrond als bedoeld in het eerste lid. De curator en de derde hebben dit onderdeel van het advies niet bestreden. Het college heeft dan ook op goede gronden aangenomen dat de in artikel 3, eerste lid, onder b, en zesde lid, van de Wet bibob opgenomen weigeringsgronden zich voordoen. 2.7.2. Op grond van artikel 3, vijfde lid, van de Wet bibob voornoemd vindt de weigering als bedoeld in het eerste lid slechts plaats indien deze evenredig is met de mate van gevaar, en, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, met de ernst van de strafbare feiten. Op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet bibob voornoemd vindt de weigering als bedoeld in dat lid slechts plaats indien deze ten minste evenredig is met
2.7.3. De curator stelt zich op het standpunt dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid de vergunning heeft kunnen weigeren. Volgens hem is weigering van de vergunning niet evenredig met de mate van gevaar dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen en met de ernst van die strafbare feiten. Hij voert hiertoe aan dat geen van de onderzochte personen ooit strafrechtelijk is veroordeeld. Voorts betoogt de curator dat het college ten onrechte op basis van het ontbreken van gegevens omtrent de bedrijfsfinanciering concludeert dat derden in de toekomst substantiële schade zullen lijden. Bovendien miskent het college in de belangenafweging dat door Biomassa zeer grote investeringen zijn gedaan, aldus de curator. 2.7.4. Het college heeft de vergunning geweigerd omdat de maatschappelijke belangen die in het geding zijn, volgens hem zwaarder wegen dan het belang van Biomassa bij de oprichting van de inrichting. Gelet op het advies is er volgens het college een ernstig gevaar dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, en is aannemelijk dat verlening van de vergunning in de toekomst tot substantiële schade bij derden kan leiden. Daarentegen zou het niet verlenen van de gevraagde vergunning volgens het college leiden tot beperkte personele consequenties, aangezien Biomassa ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, behoudens de directieleden, geen personeelsleden in dienst had. Door het beperkte inzicht in de financiering van de inrichting kon verder niet worden geconcludeerd dat de weigering van de vergunning grote financiële consequenties voor Biomassa zou hebben. 2.7.5. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat verlening van de vergunning grote financiële gevolgen voor derden kan hebben. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich met de in de vorige rechtsoverweging weergegeven motivering op goede gronden op het standpunt gesteld dat weigering van de vergunning evenredig is met zowel de mate van gevaar dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, als met de ernst van die strafbare feiten. Voorts kan, gelet op het advies, dat in zoverre
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 18
2 / 2008
30-5-2008 14:54:15
19
Milieu
niet door de curator en de derde is bestreden, niet worden geoordeeld dat weigering van de vergunning niet evenredig is met het vermoeden dat strafbare feiten zijn gepleegd en met de ernst van die feiten. Ook anderszins bestaat geen grond voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot weigering van de vergunning. Deze beroepsgrond faalt. 2.8. Het beroep is ongegrond.
08-31 ABRvS 30 januari 2008, nr. 200701012/1 (GS Zuid-Holland)
Casus Milieuvergunning voor het veranderen van een inrichting voor het bewerken van o.a. afvalstoffen. In 2003 is voor de inrichting een revisievergunning verleend voor zowel het op- en overslaan als het bewerken van afvalstoffen. Sindsdien heeft geen bewerking plaatsgevonden noch is de inrichting geschikt gemaakt voor bewerking zodat de vergunning voor wat betreft dit aspect van rechtswege is komen te vervallen. Appellante is van mening dat de onderliggende vergunning in zijn geheel is komen te vervallen. Rechtsvraag Is de vergunning geheel of gedeeltelijk vervallen? Uitspraak De Afdeling overweegt dat op basis van de vergunning van 2003 een bedrijfshal voor op- en overslagwerkzaamheden is opgericht die volledig in gebruik is. Dat de vergunning van 2003 tevens is verleend voor andere activiteiten dan op- en overslag betekent niet dat de vergunning in zijn geheel is komen te vervallen omdat niet is gebleken dat de op- en overslag van stoffen niet zelfstandig kan plaatsvinden.
Wet milieubeheer, artikel 8.18 1. Procesverloop Bij besluit van 15 december 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. Nederlandse Erts- en Mineraalbewerking (hierna: de NEM) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor het bewerken van ferro alloys, ertsen, mineralen en (gevaarlijke) afvalstoffen. (…)
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 19
2 / 2008
30-5-2008 14:54:15
20
Milieu
2. Relevante overwegingen
gedeelte van de inrichting, heeft het college in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat hij geen revisievergunning heeft behoeven te verlangen. Deze beroepsgrond faalt.
Inleiding 2.1. Op 14 maart 2003 heeft het college aan de NEM een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor het op- en overslaan en het bewerken (malen) van ferro alloys, ertsen, mineralen en (gevaarlijke) afvalstoffen. Sindsdien heeft noch bewerking van deze stoffen plaatsgevonden noch is de inrichting geschikt gemaakt voor bewerking. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht. Dientengevolge is de vergunning voor zover zij betrekking heeft op het bewerken van vermelde stoffen, van rechtswege vervallen. In het thans bestreden besluit wordt opnieuw vergunning verleend voor het bewerken van ferro alloys, ertsen en mineralen en voor het verwerken van afvalstoffen. Volgens het college is de vergunning van 14 maart 2003 niet vervallen voor zover het betreft het op- en overslaan van de vermelde stoffen, omdat de inrichting in zoverre wel is voltooid en in werking gebracht. (…) Vervallen van vergunning 2.3. [appellante sub 2] bestrijdt dat de inrichting deels is voltooid en in werking gebracht en dat de vergunning slechts gedeeltelijk is vervallen. Volgens haar vormen de voorschriften die aan de vergunning van 14 maart 2003 zijn verbonden één geheel. 2.3.1. Ter zitting is komen vast te staan dat de bedrijfshal, die bedoeld en geschikt is voor de vergunde op- en overslagwerkzaamheden, volledig in gebruik is, zodat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vergunning van 14 maart 2003 in zoverre niet is vervallen. Dat deze vergunning tevens is verleend voor andere activiteiten dan op- en overslag, maakt niet dat de vergunning daarom in haar geheel is vervallen, omdat niet gebleken is dat de op- en overslag van stoffen niet zelfstandig kan plaatsvinden. Nu bij de milieuhygiënische toetsing van de gevraagde veranderingen voldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen het bestaande en het nieuwe (thans vergunde)
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 20
2 / 2008
30-5-2008 14:54:15
21
Milieu
08-32 ABRvS 30 januari 2008, nr. 200703136/1 (Helden) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een varkenshouderij met een traditioneel stalsysteem. Appellanten voeren aan dat in de desbetreffende stallen niet de beste beschikbare technieken (BBT) zijn toegepast. Een aantal maanden ná het besluit tot vergunningverlening heeft de drijver van de inrichting met toepassing van artikel 8.19, tweede lid, van de Wm gemeld dat hij chemische luchtwassers in de stallen zal toepassen. Verweerder heeft deze melding geaccepteerd. Rechtsvraag Dient met de melding omtrent toepassing BBT rekening te worden gehouden? Uitspraak De Afdeling overweegt dat bij de beoordeling van het besluit tot vergunningverlening geen rekening kan worden gehouden met de melding nu deze niet leidt tot wijziging van de vergunning. De vergunning en de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen blijven gelden. Nu de stallen niet conform BBT zijn aangevraagd, had de vergunning moeten worden geweigerd. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
Wet milieubeheer, artikel 8.19, tweede lid 1. Procesverloop Bij besluit van 13 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Helden (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een varkenshouderij. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. De bij besluit van 13 maart 2007 verleende vergunning ziet op het houden van guste en dragende zeugen, opfokzeugen, kraamzeugen, gespeende biggen en
beren, verdeeld over een aantal stallen. Stal 6 en een gedeelte van stal 7 zijn uitgerust met een traditioneel stalsysteem. 2.2. [appellanten] voeren aan dat in stal 6 en in het desbetreffende gedeelte van stal 7 ten onrechte niet de in aanmerking komende beste beschikbare technieken zijn toegepast. Zij voeren verder aan dat aan de door [vergunninghouder] op 12 november 2007 ingediende melding tot aanpassing van deze stallen in deze procedure geen betekenis toekomt. 2.3. Het college is van mening dat het niet redelijk is om voor stal 6 en het desbetreffende gedeelte van stal 7, die reeds bestaan en waarvoor eerder een milieuvergunning is verleend, toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken te eisen. Volgens het college zou met de toepassing van de beste beschikbare technieken, zeker in verhouding tot de daarmee gemoeide investeringen, slechts een beperkt milieuvoordeel worden behaald. Verder zoekt het college aansluiting bij het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit). Hoewel het Besluit nog niet in werking is getreden, kan volgens het college worden uitgegaan van de daarin opgenomen overgangstermijnen voor bestaande stallen wat het overschakelen op emissiearme systemen betreft. Het college acht in deze procedure van belang dat [vergunninghouder] een melding heeft ingediend tot aanpassing van de stallen 6 en 7. 2.4. Op 12 november 2007 heeft [vergunninghouder] een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer bij het college ingediend. Deze melding betreft het voornemen om stal 6 en het desbetreffende gedeelte van stal 7, zoals die bij besluit van 13 maart 2007 zijn vergund, te veranderen door daarin chemische luchtwassers toe te passen. Bij besluit van 19 november 2007 heeft het college deze melding geaccepteerd. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bij besluit van 13 maart 2007 verleende vergunning kan hiermee geen rekening worden gehouden. Het accepteren van de melding leidt immers niet tot wijziging van de vergunning en de gemelde veranderingen kunnen evenmin worden geacht in de plaats te zijn getreden van de desbetreffende onderdelen van de vergunning. De vergunning en de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 21
2 / 2008
30-5-2008 14:54:16
22 blijven gelden; het staat [vergunninghouder] dan ook in zoverre vrij de vergunning uit te voeren of te blijven uitvoeren. 2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. 2.6. Niet in geschil is dat in stal 6 en in het desbetreffende gedeelte van stal 7, zoals die zijn aangevraagd en bij besluit van 13 maart 2007 zijn vergund, niet de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Gezien artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer moet de vergunning ook worden geweigerd indien in bestaande stallen waarop de aanvraag betrekking heeft, niet de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Nu verweerder dit heeft miskend, is het besluit van 13 maart 2007 in zoverre in strijd met artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond slaagt. 2.7. Het beroep is gegrond. Het besluit van 13 maart 2007 dient te worden vernietigd. Annotatie In deze uitspraak is een revisievergunning aan de orde die niet is gebaseerd op de beste beschikbare technieken, het uitgangspunt voor milieuvergunningverlening sinds 1 december 2005 (zie art. 8.11 lid 3 Wm). Twee van de stallen zijn namelijk nog uitgerust met een traditioneel stalsysteem. Verweerder tracht het afwijken van de beste beschikbare technieken te rechtvaardigen door te wijzen op het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: Huisvestings-AMvB; Stb. 2005, 675), waarin maximale emissiewaarden voor huisvestingssystemen voor diverse diersoorten zijn opgenomen maar dat voor bestaande stallen nog verschillende overgangstermijnen bevat. Verweerder was van mening dat ook de veehouderij in kwestie niet eerder dan na de betreffende overgangstermijn op emissiearme stalsystemen hoefde over te stappen. Hoewel de Afdeling op dit argument in deze uitspraak niet
Milieu
expliciet ingaat (zie echter eerder ABRvS 11 juli 2007, 200609287/1), is het toch wel aardig daar even bij stil te staan, omdat deze AMvB per 1 april 2008 in werking is getreden (zie Stb. 2008, 93). De HuisvestingsAMvB bevat algemene regels voor vergunningplichtige inrichtingen en was aanvankelijk gebaseerd op artikel 8.44 Wm. Inmiddels is, met de modernisering van de algemene milieuregels voor inrichtingen (zie Kamerstukken II, 2005-2006, 30 483; Stb. 2006, 606), het onderscheid tussen 8.40- en 8.44-AMvB’s vervallen. Hét kenmerk van algemene regels is dat die indien van toepassing zonder meer gelden. Maar omdat inrichtingen niet van de ene op de andere dag aan strengere eisen kunnen voldoen – er moet om redenen van rechtszekerheid bijvoorbeeld rekening worden gehouden met de terugverdientijd van eerdere investeringen – voorziet de Huisvestings-AMvB in overgangstermijnen voor bestaande stallen. Die overgangstermijnen variëren en lopen van 2007 (voor IPPC-inrichtingen) tot 2010 of zelfs 2012 (als de vergunning dateert van na 1 januari 1997) of 2013 (bij aantallen dieren onder bepaalde drempelwaarden). Concreet betekent het dat in de betrokken bedrijven in beginsel pas na het verstrijken van de toepasselijke overgangstermijn emissiearme stalsystemen hoeven te worden gebruikt. De ondernemers moeten er dan nog wel voor zorgen dat hun uiteindelijke keuze ook in de vergunning wordt vastgelegd, tenzij wijziging van de vergunning niet nodig is of de verandering met een 8.19-melding kan worden afgedaan (zie de NvT, p. 14). Als er vóór het verstrijken van de overgangstermijn een noodzaak bestaat om de vergunning te wijzigen en/ of zoals in casu een revisievergunning is aangevraagd, doet die overgangstermijn echter niet (meer) ter zake en moet conform het toetsingskader van de Wm, in het bijzonder artikel 8.11 lid 3, worden beslist. De beste beschikbare technieken moeten dan onmiddellijk worden toegepast (zie ook de hierna opgenomen uitspraak Vz. ABRvS 5 februari 2008, StAB 2008, nr. 33). De overgangstermijnen uit de Huisvestings-AMvB geven slechts aan op welke datum uiterlijk aan de betreffende emissiewaarden moet worden voldaan, maar geven geen ‘recht’ om tot die datum het uitgangspunt van de beste beschikbare technieken bij de vergunningverlening opzij te zetten. De vergunninghouder zag de bui vermoedelijk al hangen en diende hangende de beroepsprocedure een melding ex artikel 8.19 lid 2 Wm in (melding van zogeStAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 22
2 / 2008
30-5-2008 14:54:16
23
Milieu
noemde ‘milieuneutrale’ veranderingen: veranderingen die niet tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu leiden). Centraal in de uitspraak staat of dit consequenties heeft voor de rechtmatigheid van de aangevochten milieuvergunning, met andere woorden of de melding ertoe leidt dat wél aan het vereiste van artikel 8.11 lid 3 is voldaan. Of de beoogde verandering ertoe zou leiden dat de inrichting wel conform de beste beschikbare technieken in werking zou zijn, blijkt niet uit de uitspraak, maar is ook niet relevant. De Afdeling wijst er namelijk op dat het accepteren van de melding niet leidt tot wijziging van de vergunning en deze evenmin vervangt (zie reeds ABRvS 22 augustus 2002, AB 2003, 28 m.nt. FM, MenR 2002, 119 m.nt. Van Gestel); de verleende vergunning blijft dus in strijd met artikel 8.11 lid 3 Wm. De vergunninghouder is bovendien geenszins verplicht de gemelde verandering, zelfs niet na acceptatie van de melding, daadwerkelijk door te voeren. Hierdoor is niet verzekerd dat in de inrichting de beste beschikbare technieken worden toegepast. De Afdeling vernietigt de vergunning dan ook wegens strijd met artikel 8.10 lid 2 onder a Wm (het niet ten minste toepassen van de beste beschikbare technieken als weigeringsgrond). Aletta Blomberg
08-33 Vz. ABRvS 5 februari 2008, nr. 200705752/1 (GS Noord-Brabant) Casus Revisievergunning krachtens de Wm voor een agrarisch bedrijf. Met verwijzing naar het (nog niet in werking getreden) Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (het Besluit) acht verweerder het redelijk dat ten aanzien van de bestaande stallen (nog) niet de beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast. In het Besluit zijn overgangstermijnen opgenomen die gelden voor het toepassen van emissiearme stalsystemen bij bestaande stallen. Rechtsvraag Kan de toepassing van BBT voor bestaande gevallen op termijn worden gesteld? Uitspraak De Voorzitter overweegt dat BBT onmiddellijk dient te worden toegepast. De overgangstermijnen die in het Besluit worden genoemd, doen daar niet aan af.
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 1. Procesverloop Bij besluit van 22 juni 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een agrarisch bedrijf met varkens. 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.2. [verzoeker] voert aan dat in de bestaande stallen niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. 2.2.1. Het college stelt dat het niet redelijk is om te eisen dat in de bestaande stallen 1 gedeeltelijk, 2 en 3 aan de [locatie 2] en de stallen 1 tot en met 5 aan de [locatie 1] de beste beschikbare technieken worden StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 23
2 / 2008
30-5-2008 14:54:16
24 toegepast. Het college baseert dit standpunt onder meer op de in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij opgenomen overgangstermijnen die gelden voor het toepassen van emissiearme stalsystemen bij bestaande stallen. 2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr. 200609287/1) dienen, gelet op artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder a, en artikel 8.11, derde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer, in de inrichting of delen daarvan waarvoor vergunning wordt verleend, onmiddellijk de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken te worden toegepast. De overgangstermijnen die in het – nog niet in werking getreden – Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij zijn genoemd, kunnen daaraan niet afdoen. Niet in geschil is dat de stalsystemen in de bestaande stallen, zoals aangevraagd, niet kunnen worden aangemerkt als de beste beschikbare technieken. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer.
Milieu
08-34 ABRvS 13 februari 2008, nr. 200702721/1 (GS Zuid-Holland) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een inrichting voor de op- en overslag en het bewerken van bedrijfsafval en bouw- en sloopafval. De inrichting ligt op een in 1991 in het kader van de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. Het bestemmingsplan van juni 1999 voorzag in een vergroting van dit gezoneerde industrieterrein. Bij uitspraak van 30 oktober 2002 heeft de Afdeling echter goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming ‘Bedrijven - chemisch bedrijf’ (hierna: ‘code Bc’). Appellanten stellen dat voor een drietal woningen (waaronder een watertoren) ten onrechte geen geluidnormen voor normale burgerwoningen zijn gesteld. Verweerder stelt dat met de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2002 weliswaar goedkeuring is onthouden aan het bestemmingsplan van 1999 voor zover dit betrekking heeft op het plandeel met de ‘code Bc’, doch dat daarmee de grens van het gezoneerde industrieterrein, zoals vastgelegd in dit bestemmingsplan niet is aangetast. Daardoor is volgens hem het gezoneerde industrieterrein vergroot en zijn de door appellanten bedoelde woningen op het gezoneerde industrieterrein komen te liggen. Hierdoor komt aan deze woningen geen bijzondere bescherming (meer) toe voor wat betreft de geluidsbelasting die ze ondervinden. Rechtsvraag Waardoor wordt de omvang van het gezoneerde industrieterrein bepaald? Uitspraak De Afdeling overweegt dat de omvang van een industrieterrein wordt bepaald door de omvang van de gronden waaraan een bestemming is gegeven die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, insluit. De desbetreffende woningen liggen op de gronden met de bestemming ‘code Bc’; deze gronden behoorden voorheen niet tot het industrieterrein. Deze bestemming behelsde dus een uitbreiding van StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 24
2 / 2008
30-5-2008 14:54:16
25
Milieu
het industrieterrein. Nu aan deze bestemming goedkeuring is onthouden, hebben de betrokken gronden de bedoelde bestemming niet gekregen, zodat geen uitbreiding van het industrieterrein heeft plaatsgevonden. Derhalve is verweerder er ten onrechte van uitgegaan dat de woningen op het gezoneerde industrieterrein liggen. Nu de woningen een hogere geluidsbelasting ondervinden dan wettelijk is toegestaan, is het beroep in zoverre gegrond. Wet milieubeheer, artikel 8.8, derde lid, onder a Wet geluidhinder, artikel 65 (oud) 1. Procesverloop Bij besluit van 12 februari 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SITA Recycling Services West B.V. (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de op-, overslag en het bewerken van bedrijfsafval en bouw- en sloopafval. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.4. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 januari 2007 luidde, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen voortvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder. 2.5. [appellant] en anderen betogen dat voor de woningen aan de Schielands Hoge Zeedijk 20, 21 en 22 ten onrechte geen geluidnormen voor normale burgerwoningen zijn gesteld. Volgens [appellant] en anderen heeft het college de geluidbelasting op de woningen Schielands Hoge Zeedijk 21 en 22 ten onrechte beoordeeld als waren deze gelegen op het gezoneerde industrieterrein, aangezien de gronden waarop deze woningen zijn gelegen volgens
hen niet behoren tot het gezoneerde industrieterrein. In dit verband wijzen [appellant] en anderen er op dat de Afdeling bij uitspraak van 30 oktober 2002 in zaak nr. 200001707/1 inzake het besluit van 15 februari 2000 tot goedkeuring van het bestemmingsplan ‘Schielands Hoge Zeedijk - 1999’ (hierna: het bestemmingsplan), goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming ‘Bedrijven - chemisch bedrijf’. Volgens [appellant] en anderen heeft het college zich met betrekking tot de woning op het adres Schielands Hoge Zeedijk 20, die zich bevindt in een watertoren, ten onrechte op het standpunt gesteld dat hiervoor in het geheel geen geluidnormen behoeven te worden gesteld. [appellant] en anderen voeren in dit verband aan dat de watertoren evenmin is gelegen op het gezoneerde industrieterrein, een woonvergunning is verleend voor een (burger)woning in de watertoren en dat aan de door het college ingeroepen bepaling van het op 27 juni 2005 vastgestelde bestemmingsplan ‘Watertoren e.o.’, inhoudende dat de milieuruimte van de aanwezige bedrijven door de vrijstelling voor een dienstwoning in de watertoren niet mag worden beperkt, geen betekenis toekomt, omdat dat bestemmingsplan is vernietigd. 2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat met de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2002 in zaak nr. 200001707/1, voor zover hier van belang, goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming ‘Bedrijven - chemisch bedrijf’, doch dat de grens van het gezoneerde industrieterrein, zoals vastgelegd in het bestemmingsplan niet is aangetast. Volgens het college is derhalve door het bestemmingsplan het gezoneerde industrieterrein vergroot en zijn de woningen aan de Schielands Hoge Zeedijk 21 en 22 en de woning in de watertoren aan de Schielands Hoge Zeedijk 20 op het gezoneerde industrieterrein komen te liggen. Hierdoor komt aan deze woningen geen bijzondere bescherming (meer) toe voor de geluidbelasting, zodat de vastgestelde geluidwaarden hoger mogen zijn dan volgens de zonegrens en MTG-waarden aanvaardbaar is, aldus het college. De ter plaatse van de woningen Schielands Hoge Zeedijk 21 en 22 gestelde waarden bieden die woningen voldoende bescherming en bieden ook voldoende afgeleide bescherming aan de woning in de watertoren aan de Schielands Hoge Zeedijk 20, aldus het college. Overigens was volgens het college aan het bestemmingsplan ‘Watertoren e.o.’ – waaraan provinciale goedkeuring is onthouden – de StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 25
2 / 2008
30-5-2008 14:54:16
26
Milieu
voorwaarde verbonden, dat de milieuruimte van de aanwezige bedrijven niet op onaanvaardbare wijze zou worden beperkt door de vrijstelling voor een dienstwoning in de watertoren.
ming is gegeven die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen, behorende tot een in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer aangewezen categorie, insluit. Gelet op voornoemd voorschrift 6 werd in het plan aan de gronden die op de plankaart in het desbetreffende bestemmingsvlak waren aangeduid met de code Bc, welke gronden voorheen niet tot het industrieterrein behoorden, een zodanige bestemming gegeven. Aldus behelsde het plan een uitbreiding van het industrieterrein. Nu de Afdeling bij haar uitspraak van 30 oktober 2002 in zaak nr. 200001707/1 goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming ‘Bedrijven - chemisch bedrijf’, hebben de betrokken gronden de bedoelde bestemming niet gekregen, zodat geen uitbreiding van het gezoneerde industrieterrein heeft plaatsgevonden. Ter zitting is vast komen te staan dat de watertoren aan de Schielands Hoge Zeedijk 20 en de woningen aan de Schielands Hoge Zeedijk 21 en 22 waren gelegen in het plandeel met de bestemming ‘Bedrijven - chemisch bedrijf’. Het college is in het bestreden besluit derhalve ten onrechte uitgegaan van het standpunt dat deze watertoren en woningen op het gezoneerde industrieterrein liggen.
2.5.2. Bij Koninklijk Besluit van 8 mei 1991 is krachtens de Wet geluidhinder rondom het industrieterrein een geluidzone vastgesteld. Bij besluit van 28 juni 1999 heeft de gemeenteraad van Gouda, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van Gouda, het bestemmingsplan ‘Schielands Hoge Zeedijk - 1999’ vastgesteld. Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften luidt, voor zover hier van belang, als volgt: ‘De op de plankaart als ‘Bedrijven’ aangegeven gronden zijn bestemd voor bedrijven, die hierna zijn aangegeven bij de letter-/cijfercode die op de plankaart in het betreffende bestemmingsvlak is aangeduid: code bedrijven Bc chemisch bedrijf.’ Artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften luidt als volgt: ‘Onder bedrijven als bedoeld in lid 1 zijn, met uitzondering van het chemisch bedrijf, op de plankaart met code Bc, niet begrepen bedrijven, die krachtens artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningbesluit milieubeheer (Stb. 1993, 50) zijn aangewezen als inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken.’ In de plantoelichting van het bestemmingsplan is onder 2.4.2, pagina 27, vermeld dat, omdat in het bestemmingsplan is voorzien in de mogelijkheid van uitbreiding van het bedrijf Unichema, een uitbreiding van het gezoneerde industrieterrein plaatsvindt. Bij besluit van 15 februari 2000 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland beslist omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan. Bij voornoemde uitspraak van 30 oktober 2002 in zaak nr. 200001707/1 heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, goedkeuring onthouden aan het betrokken plandeel met de bestemming ‘Bedrijven - chemisch bedrijf’. 2.5.3. De Afdeling overweegt dat uit de systematiek van de Wet geluidhinder volgt dat de omvang van een industrieterrein in de zin van deze wet wordt bepaald door de omvang van de gronden waaraan een bestem-
2.5.4. Ingevolge artikel 65 van de Wet geluidhinder, zoals dat vóór 1 januari 2007 luidde, is de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting, vanwege het industrieterrein, van de gevel van woningen die op het tijdstip van de vaststelling van de zone binnen de zone aanwezig, in aanbouw of geprojecteerd zijn, 55 dB(A), tenzij op dat tijdstip de geluidbelasting van de bedoelde woningen lager is dan of gelijk is aan 50 dB(A), in welk geval de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting 50 dB(A) is. Het in de vorige volzin bepaalde geldt niet met betrekking tot binnen de zone aanwezige of in aanbouw zijnde woningen die op het bedoelde tijdstip reeds een hogere geluidbelasting vanwege het industrieterrein ondervinden dan 55 dB(A). Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Wet geluidhinder, zoals dat vóór 1 januari 2007 luidde, zijn met betrekking tot de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting, vanwege een industrieterrein, van de gevel van binnen de zone nieuw te bouwen woningen, die niet behoren tot de geprojecteerde woningen als bedoeld in het tweede lid of in artikel 65, de artikelen 46, 47, 48 en 51 van overeenkomstige toepassing. StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 26
2 / 2008
30-5-2008 14:54:16
27
Milieu
2.5.5. In voorschrift 6.1 zijn, voor zover hier van belang, voor de woningen Schielands Hoge Zeedijk 21 en 22 waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 58 dB(A) in de dagperiode en 45 dB(A) in de nachtperiode toegestaan. 2.5.6. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat ten tijde van de vaststelling van de zone de equivalente geluidbelasting op de woningen Schielands Hoge Zeedijk 21 en 22 minder dan 55 dB(A) etmaalwaarde bedroeg. Gelet hierop is op deze woningen ten hoogste een equivalente geluidbelasting van 55 dB(A) etmaalwaarde toelaatbaar. Door in voorschrift 6.1 voor de woningen Schielands Hoge Zeedijk 21 en 22 een waarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 58 dB(A) in de dagperiode toe te staan heeft het college in strijd gehandeld met artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 65 (oud) van de Wet geluidhinder. Voorts overweegt de Afdeling dat de watertoren aan de Schielands Hoge Zeedijk 20, die na de vaststelling van de zone in elk geval feitelijk in gebruik is genomen als woning en derhalve als geluidgevoelig object dient te worden aangemerkt, blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, een hogere geluidbelasting vanwege het industrieterrein ondervindt dan de woningen Schielands Hoge Zeedijk 21 en 22 en derhalve geen afgeleide bescherming kan genieten van ter plaatse van laatstgenoemde woningen gestelde geluidgrenswaarden. Door voor de woning Schielands Hoge Zeedijk 20 geen waarde te stellen heeft het college in strijd gehandeld met artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in samenhang met het in dit verband analoog toe te passen artikel 67, derde lid, (oud) van de Wet geluidhinder. De beroepsgrond slaagt.
08-35 ABRvS 20 februari 2008, nr. 200703603/1 (Tubbergen) Casus Last onder dwangsom wegens het zonder vergunning opslaan van vaste mest in de omgeving van de veehouderij. Appellant stelt dat de landbouwgronden waar de vaste mest is opgeslagen en de veehouderij niet tezamen één inrichting zijn. Rechtsvraag Behoort de mestopslag tot de inrichting? Uitspraak De Afdeling overweegt dat de mest was opgeslagen op landbouwgronden die als zodanig geen onderdeel zijn van de inrichting. De opslag bevond zich op ongeveer 260 meter afstand van de veehouderij. Gezien deze afstand lagen de veehouderij en de mestopslag niet in elkaars onmiddellijke nabijheid in de zin van artikel 1.1, vierde lid Wm en waren deze samen niet één inrichting.
Wet milieubeheer, artikel 1.1, vierde lid 1. Procesverloop Bij besluit van 8 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen (hierna: het college) aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd, wegens overtreding van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer. Bij besluit van 10 april 2007 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Het college heeft geconstateerd dat [appellant] op landbouwgronden in de omgeving van zijn veehouderij aan de [locatie] te [plaats] vaste mest heeft opgeslagen. Daarmee heeft [appellant] volgens het college in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, de veehouderij veranderd zonder
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 27
2 / 2008
30-5-2008 14:54:16
28 de daarvoor vereiste vergunning. De bij het bestreden besluit gehandhaafde last strekt tot beëindiging van deze overtreding. 2.2. [appellant] voert aan dat de landbouwgronden waar de vaste mest is opgeslagen en de veehouderij niet tezamen één inrichting zijn. 2.3. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling vóór 1 januari 2008 luidde, is het verboden om zonder vergunning een inrichting te veranderen of de werking ervan te veranderen. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden daarbij als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. 2.4. De mest was opgeslagen op landbouwgronden die – zoals tussen partijen ook niet in geschil is – als zodanig geen onderdeel zijn van de inrichting aan de [locatie]. De opslag bevond zich op ongeveer 260 meter afstand van de veehouderij. Gezien deze afstand lagen de veehouderij en de mestopslag niet in elkaars onmiddellijke nabijheid in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer en waren deze samen niet één inrichting. Gelet hierop kon het opslaan van de mest niet worden aangemerkt als het veranderen van de inrichting aan de [locatie]. Het college heeft daarom ten onrechte geconcludeerd dat artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer is overtreden en zich daarom ten onrechte bevoegd geacht ter zake een last onder dwangsom op te leggen. 2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
Milieu
08-36 ABRvS 20 februari 2008, nr. 200707759/1 (Middelharnis) Casus Milieuvergunning voor het veranderen van een vogelpark. Appellant vreest voor onaanvaardbare parkeerhinder waarbij hij stelt dat het voorziene aantal parkeerplaatsen te laag is en bovendien is uitgegaan van te krappe parkeerplaatsen. De vergunningvoorschriften zijn volgens hem ontoereikend. Rechtsvraag Is aannemelijk gemaakt dat sprake is van voldoende parkeerruimte? Uitspraak De Afdeling overweegt dat blijkens de aanvraag 51 parkeerplaatsen worden gerealiseerd welk aantal is gebaseerd op de ‘Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom’ (hierna: ASVV 2004). Daarbij is niet inzichtelijk gemaakt waarom is uitgegaan van een norm van 12 parkeerplaatsen voor het pannenkoekhuis en 31 parkeerplaatsen voor het faunapark. Voorts is niet onderbouwd waarom er bij de normering van het aantal parkeerplaatsen geen rekening is gehouden met de voorziene 12-holes midgetgolfbaan. Bovendien is niet aannemelijk gemaakt dat het parkeerterrein behorende bij de inrichting voldoende ruimte biedt voor 51 personenauto’s. Volgt vernietiging van het besluit.
Wet milieubeheer, artikel 8.11 1. Procesverloop Bij besluit van 26 september 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis (hierna: het college) aan de stichting Stichting Faunapark Flakkee een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een vogelpark. 2. Relevante overwegingen 2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor een uitbreiding van de inrichting met een 12-holes StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 28
2 / 2008
30-5-2008 14:54:16
29
Milieu
midgetgolfbaan, een pannenkoekhuis en een knuffelwei. Daarnaast worden de openingstijden van het park verruimd. (…) 2.4. [appellant] vreest dat het in werking zijn van de inrichting leidt tot onaanvaardbare parkeerhinder. Het voorziene aantal parkeerplaatsen is volgens hem te laag en bovendien zou zijn uitgegaan van te krappe parkeerplaatsen. De in hoofdstuk 5 van de vergunning opgenomen voorschriften ter voorkoming dan wel beperking van parkeerhinder, waaronder de verplichting van vergunninghouder tot stimulering van bezoekers om met het openbaar vervoer naar de inrichting te komen, acht hij niet toereikend. 2.4.1. Uit het akoestisch rapport bij de aanvraag, die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de verleende vergunning, volgt dat op het terrein van de inrichting 51 parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Bij het bepalen van de benodigde hoeveelheid parkeerplaatsen voor deze inrichting heeft het college zich blijkens het verweerschrift gebaseerd op de ‘ASVV 2004, Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom’ (hierna: ASVV 2004), die is uitgegeven door het CROW, kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte. 2.4.2. Het college heeft, gelet op de in paragraaf 6.3 van de ASVV opgenomen parkeerkencijfers, niet inzichtelijk gemaakt waarom is uitgegaan van een norm van 12 parkeerplaatsen voor het pannenkoekhuis en 31 parkeerplaatsen voor het faunapark. Voorts is niet onderbouwd waarom er bij de normering van het aantal parkeerplaatsen geen rekening is gehouden met de voorziene 12-holes midgetgolfbaan. Gezien het verhandelde ter zitting heeft het college bovendien niet aannemelijk gemaakt dat het parkeerterrein behorende bij de inrichting voldoende ruimte biedt voor 51 personenauto’s. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Het beroep slaagt. 2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
08-37 ABRvS 27 februari 2008, nr. 200607555/1 (Minister LNV) Casus Vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet (Nbw) voor het opvissen in de Waddenzee van 120.000 ton mosselzaad in het voorjaar van 2006. Het Staatsnatuurmonument Waddenzee is vooralsnog niet als habitatgebied, maar wel als speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn aangewezen; bovendien staat het gebied op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biografische regio. Appellante ‘Vogelbescherming Nederland’ vreest dat deze visserij schade veroorzaakt aan de bodem van de Waddenzee en tot gevolg heeft dat onvoldoende voedsel voor vogels in het gebied overblijft. De minister van LNV (verweerder) is van opvatting dat weliswaar enige kennis ontbreekt over de effecten van mosselvisserij, maar dat daar momenteel uitgebreid onderzoek naar wordt gedaan én de vergunning, afhankelijk van de resultaten, nog kan worden aangepast of ingetrokken. Verweerder verwacht niet dat significante effecten zullen optreden voor bodemleven en vogelstand. Rechtsvraag Is sprake geweest van een passende beoordeling als bedoeld in de Habitatrichtlijn? Uitspraak De Afdeling overweegt dat het beschermingsregime van artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn (Hrl) op het gebied van toepassing is. Nu het gebied (o.a.) nog niet is aangewezen als habitatgebied geldt artikel 19d Nbw in zoverre niet voor het gebied. Er is evenwel geen beletstel om artikel 19d Nbw (habitat)richtlijnconform uit te leggen. Dat betekent dat een passende beoordeling moet worden gemaakt van de gevolgen van de activiteit voor het gebied, indien niet kan worden uitgesloten dat de activiteit significante gevolgen heeft voor het gebied (voorzorgsbeginsel). Dat brengt mee dat verweerder de vergunning pas mag verlenen na uitgebreid onderzoek (een ‘passende beoordeling’) waaruit blijkt dat ‘verzekerd is dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast’. StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 29
2 / 2008
30-5-2008 14:54:16
30
Milieu
Gebleken is dat thans onderzoek wordt verricht met als oogmerk de kennislacunes over de effecten van de visserij en kweek te dichten. Gelet hierop is onvoldoende gemotiveerd dat significante gevolgen uitblijven. Het standpunt van verweerder dat weliswaar enige kennis ontbreekt over de effecten van mosselvisserij, maar dat daar momenteel uitgebreid onderzoek naar wordt gedaan én de vergunning, afhankelijk van de resultaten, nog kan worden aangepast of ingetrokken, is onvoldoende. Deze voorwaarden sluiten de aantasting van natuurlijke kenmerken van het gebied tijdens de onderzoeksperiode niet uit.
speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn als besluit in de zin van artikel 10a van de Nbw 1998. De uit artikel 19d van de Nbw 1998 voortvloeiende verplichtingen strekken derhalve tot bescherming van de Oosterschelde voor zover dit gebied is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn.
Natuurbeschermingswet, artikel 19d Habitatrichtlijn, artikel 6, derde lid 1. Procesverloop Bij besluit van 10 mei 2006 heeft de minister van LNV (verweerder) een vergunning verleend op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) voor het opvissen van 150.000 mosselton (hierna: mton) mosselen in visbare hoeveelheden. Bij besluit van 7 september 2006 heeft verweerder het door de vereniging ‘Vogelbescherming Nederland’ en anderen hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het betreft de vergunde hoeveelheid op te vissen mton en de voorwaarden ten behoeve van de naleving. Voor het overige worden de bezwaren ongegrond verklaard en wordt de vergunning gehandhaafd. 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.5. Ten aanzien van het toepasselijke toetsingskader overweegt de Afdeling het volgende. 2.5.1. Artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 is uitsluitend van toepassing op gebieden die zijn aangewezen op grond van artikel 10a, eerste lid, of gebieden waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, van de Nbw 1998. Gelet op artikel V van de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen geldt het aanwijzingsbesluit van de Waddenzee tot
2.5.2. De Waddenzee is door de Europese Commissie op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio geplaatst. Uit artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn vloeit voort dat het beschermingsregime van artikel 6, derde lid, van die richtlijn voor het gebied geldt. Het gebied is vooralsnog niet aangewezen in de zin van artikel 10a van de Nbw 1998. Evenmin is het gebied op grond van artikel 12, derde lid, van de Nbw 1998 aangewezen. Hieruit volgt dat artikel 19d van de Nbw 1998 in zoverre niet voor het betrokken gebied geldt. Niet gebleken is dat op het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 anderszins algemeen verbindende voorwaarden van toepassing zijn die bedoeld zijn als implementatie van de uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen. 2.5.3. Nu de beroepen mede betrekking hebben op de mogelijke aantasting van de door de Habitatrichtlijn beschermde habitats en soorten, dient te worden bezien op welke wijze artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn in deze zaak dient te worden toegepast. Zoals de Afdeling op grond van de jurisprudentie van het Hof eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 31 maart 2000 in de zaak Texel (E01.97.0179; AB 2000/302) moet, alvorens wordt toegekomen aan de vraag of een artikel van de Habitatrichtlijn rechtstreekse werking heeft, worden nagegaan of het van toepassing zijnde nationale recht richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd. In dit geval gaat het om een gebied dat niet alleen op de lijst van gebieden van communautair belang staat, maar tevens is aangewezen als speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn. Deze aanwijzing geldt als een aanwijzing op grond van artikel 10a van de Nbw 1998, zodat artikel 19d van toepassing is op het Vogelrichtlijngebied de Waddenzee. De Afdeling ziet geen beletsel artikel 19d van de Nbw 1998 richtlijnconform uit te leggen in die zin dat dit voorwaarde tevens het uit artikel 6, derde lid, van de HabitatrichtStAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 30
2 / 2008
30-5-2008 14:54:17
31
Milieu
lijn voortvloeiende beschermingsregime voor het Habitatrichtlijngebied de Waddenzee omvat. 2.6. Tussen partijen is niet in geschil dat het opvissen van 150.000 mton mosselen door middel van mechanische visserij in de Waddenzee een project betreft dat onder de reikwijdte van artikel 19d van de Nbw 1998 kan vallen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder bij de verlening van de vergunning er terecht van uit is gegaan dat niet is uitgesloten dat het project, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van de Waddenzee, de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in het aangewezen gebied kan verslechteren of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Ingevolge de artikelen 19e, 19f en 19g van de Nbw 1998 dient verweerder derhalve, alvorens te besluiten tot verlening van de vergunning, zich op basis van een passende beoordeling ervan te verzekeren dat de natuurlijke kenmerken van de SBZ Waddenzee door het te vergunnen project of de te vergunnen handelingen niet zullen worden aangetast. (…) Het standpunt van de vereniging ‘Vogelbescherming Nederland’ en anderen 2.10. Appellanten stellen dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de natuurlijke kenmerken van de Waddenzee niet worden aangetast ten gevolge van de vergunde activiteiten. Volgens hen is verweerder ten onrechte niet ingegaan op het bezwaar dat iedere bevissing onacceptabel is en heeft hij onvoldoende gemotiveerd waarom het opvissen van 120.000 mton in plaats van 150.000 mton acceptabel is. Voorts stellen appellanten dat iedere verplaatsing van mosselzaad onaanvaardbaar is. Daarbij wijzen zij op de hersteldoelstelling voor de toppereend en de eidereend in de Waddenzee, de wetenschappelijke publicaties waaruit blijkt dat de afname van schelpdiereters in de Waddenzee te wijten is aan de schelpdiervisserij en de onacceptabele schade aan habitattype 1110. Appellanten stellen dat de vergunning ten onrechte is verleend, nu het onderzoek naar de schade aan de Waddenzee ten gevolge van de activiteiten onvolledig is. Zij betwijfelen of de schade aan de Waddenzee, zoals verweerder stelt, omkeerbaar is
en of binnen een acceptabele termijn volledig herstel zal optreden. De aanscherping van de voorwaarden betreffende de controle op de naleving van de 85%-norm in het bestreden besluit achten appellanten onvoldoende. Ten slotte stellen zij dat verweerder miskent dat de voorjaars- en najaarsvisserij en de verplaatsing van de mosselen in de zomer en de herfst, één project zijn en onder één vergunning en één passende beoordeling moeten worden gebracht. Zij verwijzen hierbij naar de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 6 oktober 2006, zaak no. 200606762/1. Het bestreden besluit 2.11. Verweerder heeft de bezwaren van appellanten deels gegrond geacht en gelet daarop het besluit van 10 mei 2006 herroepen voor zover het betreft de vergunde hoeveelheid op te vissen mton. Hij wijzigde de vergunning in die zin dat tot 120.000 mton mosselzaad/halfwasmosselen en maatse mosselen mag worden opgevist in het sublitoraal van de Waddenzee. Omdat het aantal bevisbare mosselen is afgenomen door predatie was geen sprake meer van 150.000 mton in visbare dichtheden. Verweerder acht het bezwaar van appellanten gegrond voor zover dit de controle op de naleving van de 85%-norm betreft. Hij herroept het besluit van 10 mei 2006 voor zover betreffende de voorwaarden 16, 17 en 21, waarin de systematiek betreffende de controle op de naleving is neergelegd, en vult de voorwaarden aan met een nieuwe systematiek. Verweerder verwacht dat ten gevolge van de mosselvisserij in de Waddenzee geen significante gevolgen zullen optreden voor de toppereend. Daartoe stelt hij dat niet vast staat of de toppereend in de Waddenzee foerageert, mosselen niet het preferente voedsel zijn en het mosselzaad dat zonder voorjaarsvisserij zou blijven liggen in de winter al te groot is om door de toppereend te worden gegeten. Hij meent voorts dat de zekerheid is gegeven dat de mosselvisserij geen significante negatieve gevolgen heeft voor habitattype 1110, nu op een groot deel van de mosselbanken niet wordt gevist en door visserij wordt voorkomen dat de banken verstikken. Verweerder stelt dat op een aantal punten lacunes in de kennis bestaan over de Waddenzee en de meer exacte effecten van de mosselvisserij in het algemeen. Vandaar dat het Programma Duurzame Schelpdier visserij (PRODUS) is opgestart. In dit onderzoek StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 31
2 / 2008
30-5-2008 14:54:17
32
Milieu
komen vragen aan de orde als: wat is de exacte betekenis van mosselen voor de sublitorale natuurwaarden, wat is het netto effect van de visserij en kweek versus de onbeviste situatie op de aan sublitorale mosselbestanden geassocieerde flora en fauna, en is over meerdere jaren gezien het voedselaanbod voor schelpdieretende vogels voldoende in de Waddenzee, waarbij ook onderzoek wordt gedaan naar het foerageergedrag van de toppereend. Afhankelijk van de resultaten van het onderzoek kan vrijwel direct worden ingegrepen via vergunningvoorwaarden 18 en 19, op grond waarvan de vergunning kan worden gewijzigd of ingetrokken. Via dit systeem van ‘adaptief management’ is van onomkeerbare schadelijke gevolgen geen sprake, omdat de vogels en het habitattype in staat zijn zich te herstellen.
De Afdeling is van oordeel dat deze stelling op zichzelf onvoldoende is om te kunnen dienen als onderbouwing van verweerders standpunt dat hij zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft kunnen verzekeren dat het habitattype 1110 niet zal worden aangetast door de vergunde mosselvisserij. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten aanzien van het habitattype 1110 kennislacunes bestaan, in die zin dat niet duidelijk is of de mosselvisserij schadelijke gevolgen heeft voor dit habitattype en welke gevolgen dit zijn. Voorts is daaruit gebleken dat voornoemde kennislacunes deel uitmaken van de onderzoeksvragen voor het meerjarige PRODUS-onderzoek. De uitkomsten van het onderzoek naar deze kennislacunes acht de Afdeling essentieel om de gevolgen van de vergunde activiteit voor de natuurlijke kenmerken van de Waddenzee te kunnen beoordelen. Voorts bestaat habitattype 1110, zoals blijkt uit de stukken, niet enkel uit sublitorale mosselbanken die kunnen profiteren van de zaadval, maar onder andere ook uit dier- en plantensoorten die leven in en op de permanent met zeewater van geringe diepte overstroomde ondiepe zandbanken. Uit de stukken blijkt niet dat de gevolgen van de mosselvisserij voor deze soorten nader zijn bezien. Gelet hierop heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat hij zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft kunnen verzekeren dat het habitattype 1110 niet zal worden aangetast door de vergunde mosselvisserij. Dat in de vergunning voorwaarden zijn opgenomen betreffende het zogenoemde adaptief management kan, anders dan verweerder meent, voornoemd gebrek aan wetenschappelijke gegevens niet ondervangen, nu deze voorwaarden de aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied tijdens de onderzoeksperiode niet uitsluiten.
Vaststelling van de feiten 2.12. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.12.1. In de passende beoordeling behorende bij het bestreden besluit, voor zover thans van belang, is vermeld dat het PRODUS-onderzoek kennislacunes over de effecten van de visserij en kweek die kunnen leiden tot aantasting van de natuurlijke effecten van het gebied moet dichten. Deelproject 3 voorziet erin dat essentiële kennislacunes omtrent de natuurwaarden van habitattype 1110 worden opgevuld en dat significante effecten op de natuurwaarden van dat habitattype, indien toch aanwezig, worden geconstateerd. In de eindconclusie is vermeld dat de systematiek van de passende beoordeling uitgaat van een visserijmanagementsysteem in een situatie van onzekerheid met als oogmerk het uitsluiten van significante effecten. Tevens is daarin vermeld dat er geen significante effecten te verwachten zijn tengevolge van de mosselvisserij zoals aangevraagd voor het voorjaar van 2006 op de uit hoofde van de Nbw 1998 relevante natuurwaarden.
2.14. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb dient te worden vernietigd.
Het oordeel van de Afdeling 2.13. Verweerder stelt zich ten aanzien van het habitattype 1110 op het standpunt dat de visserij positief is omdat het verstikking van de wilde mosselbanken voorkomt en dat die mosselbanken zich bij elke mosselzaadval in het voorjaar voldoende kunnen herstellen, zodat de mosselvisserij geen blijvende schade zal veroorzaken aan voornoemd habitattype. StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 32
2 / 2008
30-5-2008 14:54:17
33
Milieu
08-38 ABRvS 27 februari 2008, nr. 200607695/1 (Woensdrecht) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een politieopleidings- en trainingscentrum. Appellanten klagen over geluidhinder als gevolg van schiet- en knalgeluiden (granaten), het gebruik van sirenes op voertuigen en vliegen met helikopters boven de inrichting. In de vergunning zijn op basis van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (de Handreiking) geluidgrenswaarden opgenomen die aansluiten bij het karakter en het referentieniveau van de omgeving (40-45 dB(A)). Voor het schieten en explosies alsmede het gebruik van sirenes tijdens oefenactiviteiten zijn echter aparte – aanzienlijk hogere – geluidgrenswaarden opgenomen. Het schieten en de explosies zijn beoordeeld conform de ‘Beoordelingsmethodiek militair schietgeluid’. Het geluid van de helikopters dient volgens verweerder buiten beschouwing te blijven. Rechtsvragen Zijn de grenswaarden voor schietgeluid/explosies ondanks de (forse) overschrijding van het referentieniveau redelijk? Dient het gebruik van helikopters tot de inrichting te worden gerekend? Uitspraak De Afdeling overweegt ten aanzien van de schietoefeningen/explosies dat de mogelijk te treffen geluidreducerende maatregelen zijn aangevraagd en vergund. Omdat aannemelijk is geworden dat het in dit geval niet mogelijk is om verdere geluidreducerende maatregelen te treffen, heeft verweerder de grenswaarden in de vergunning voor deze activiteiten in redelijkheid kunnen opleggen. Wat betreft het geluid van de sirenes op voertuigen heeft verweerder aansluiting gezocht bij paragraaf 5.3 van de Handreiking die onder voorwaarden toestaat dat voor incidentele activiteiten ontheffing wordt verleend van de geluidgrenswaarden voor de representatieve bedrijfssituatie. In de vergunning is toegestaan om tweetonige sirenes op voertuigen te gebruiken voor maximaal 20 maal per jaar. De Afdeling is van oordeel dat verweerder deze activiteiten in
redelijkheid heeft kunnen uitzonderen voor 20 maal per jaar. Nu echter geen rekening is gehouden met het tonaal geluid van deze sirenes en de toeslag van 5 dB die voor tonaal geluid moet worden gehanteerd, is niet verzekerd dat de geluidgrenswaarden voor deze activiteiten kunnen worden nageleefd. Dat laatste geldt evenzeer voor het gebruik van helikopters dat in dit geval tot de activiteiten van de inrichting moet worden gerekend. Volgt vernietiging van het besluit voor zover vergunning is verleend voor het gebruik van sirenes op voertuigen en voor het vliegen van helikopters boven het terrein van de inrichting. Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 1. Procesverloop Bij besluit van 4 september 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht (hierna: het college) aan de Politieacademie een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een politieopleidingsen trainingscentrum met bijbehorende activiteiten, alsmede een opvanglocatie voor verslaafden. 2. Relevante overwegingen 2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroor zaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 33
2 / 2008
30-5-2008 14:54:17
34
Milieu
worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2.2. De in vergunningvoorschrift 2.4.1 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de woning aan de Pannenhoef 25 van 40, 35 en 30 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode komen overeen met de richtwaarden uit de Handreiking. De Afdeling begrijpt het bestreden besluit verder aldus dat het college bij het stellen van de in voorschrift 2.4.1 neergelegde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie van 45, 40 en 35 dB(A) ter plaatse van de woningen aan de Putseweg in de dag,- avond- en nachtperiode, aansluiting heeft gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Daarbij is het college ervan uitgegaan dat in dit geval ter plaatse van deze woningen het optredende equivalente geluidniveau veroorzaakt door het wegverkeer op de Putseweg bepalend moet worden geacht, hetgeen door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet is weersproken. De gestelde grenswaarden zijn niet hoger dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse, met inachtneming van de in de Handreiking aanbevolen standaardaftrek van 10 dB(A). De in vergunningvoorschrift 2.4.3 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau ter plaatse van de gevels van woning van derden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode zijn niet hoger dan op grond van de Handreiking ten hoogste aanvaardbaar wordt geacht. Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] naar voren hebben gebracht geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geluidgrenswaarden die in de vergunningvoorschriften 2.4.1 en 2.4.3 zijn neergelegd, toereikend zijn om geluidhinder vanwege de inrichting in zoverre te voorkomen dan wel voldoende te beperken.
2.2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat moet worden gevreesd voor geluidhinder. Zij voeren aan dat de wijze waarop het college de geluidbelasting van de inrichting heeft beoordeeld, onvoldoende inzicht geeft in de werkelijke geluidbelasting op hun woningen. Met name de geluidbelasting van schiet- en knalgeluiden heeft het college volgens hen niet op de juiste wijze beoordeeld, onder meer omdat het daarbij onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van omwonenden. [appellant sub 2] voert ook aan dat de Circulaire Schietlawaai had moeten worden toegepast. 2.2.1. Het college heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder onder meer hoofdstuk 4, hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, en hoofdstuk 5, paragraaf 5.3, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (verder te noemen: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, waarvan in dit geval sprake is en welke kwalificatie van de omgeving door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet is bestreden, gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Voor het maximale geluidniveau geldt op grond van de Handreiking een voorkeursgrenswaarde van het equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A) en zijn waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar.
2.2.3. Omdat in de inrichting activiteiten plaatsvinden met het karakter van schietoefeningen en explosies die volgens het college een aparte normering behoeven, heeft het ten aanzien van die activiteiten in de vergunningvoorschriften 2.4.5, 2.4.6, 2.4.7 en 2.4.9 afzonderlijke geluidgrenswaarden vastgesteld voor onderscheidenlijk herhaald hoorbare knallen (Lr) op jaarbasis, herhaald hoorbare knallen (Lr) op een maximale dag, incidentele knallen (Lknal) en voor herhaald hoorbare knallen (Lr) en incidentele knallen (Lknal) tijdens oefeningen met lawaaigranaten. Bij de bepaling StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 34
2 / 2008
30-5-2008 14:54:17
35
Milieu
van de geluidbelasting vanwege de schiet- en knalactiviteiten heeft het college, gezien de wijze waarop en de frequentie waarmee de oefeningen plaatsvinden, onder meer gebruik gemaakt van de Beoordelingsmethodiek militair schietgeluid. Gebleken is dat de optredende geluidsniveaus van de herhaald hoorbare knallen in belangrijke mate worden veroorzaakt door het schieten binnen de schermenschietbaan en binnen de poortkokerbanen, de activiteiten binnen de handgranatenbaan en activiteiten met explosieven en lawaaigranaten in het oefendorp. De overige schietactiviteiten zijn niet relevant gebleken voor de bepaling van de geluidbelasting. Wat de handgranatenbaan betreft zijn volgens het college redelijkerwijs geen maatregelen te treffen die het bronniveau, dan wel de overdracht van het veroorzaakte geluid beperken. Ten aanzien van de genoemde activiteiten in het oefendorp, stelt het college zich op het standpunt dat het, onder meer in verband met veiligheidsaspecten, niet mogelijk is om geluidreducerende maatregelen te treffen. Verder heeft het college bij zijn afweging betrokken dat de oefeningen met de explosieven, lawaaigranaten en handgranaten een noodzakelijk onderdeel zijn van de opleidingsverplichtingen van de Politieacademie, dat deze enig in hun soort zijn en als zodanig niet elders in Nederland kunnen plaatsvinden. Geluidreducerende maatregelen zijn enkel mogelijk gebleken in de vorm van overkapping van de open schermenschietbaan, de aanleg van een aarden wal ter hoogte van de poortkokerbanen en de aanleg van een aarden wal langs een gedeelte van de perceelsgrens met het voormalige KMT-gebouw. De hiervoor genoemde geluidreducerende maatregelen zijn als zodanig aangevraagd en vergund. Naar het oordeel van de Afdeling is voldoende aannemelijk geworden dat het in dit geval niet mogelijk is om verdere geluidreducerende maatregelen te treffen. Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] naar voren hebben gebracht geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geluidgrenswaarden die in de vergunningvoorschriften 2.4.5, 2.4.6, 2.4.7 en 2.4.9 zijn neergelegd, toereikend zijn om geluidhinder vanwege de activiteiten met het karakter van schietoefeningen en explosies te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Deze beroepsgrond faalt. 2.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat het gebruik van sirenes op voertuigen tijdens de
oefeningen op het terrein van de inrichting ten onrechte is uitgezonderd van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie. Volgens hen moet worden betwijfeld of het gebruik van de sirenes wel noodzakelijk is. Bovendien wordt het geluid van de sirenes als bedreigend ervaren en werkt het schrikreacties in de hand. Het college heeft bovendien ten onrechte de duur van het gebruik van de sirenes niet begrensd. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] achten zich verder onvoldoende beschermd tegen de geluidhinder die wordt veroorzaakt door het vliegen van helikopters boven de inrichting. [appellant sub 2] stelt dat onvoldoende is verzekerd dat de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Hij voert in dit verband ook aan dat het akoestisch onderzoek ten onrechte is gebaseerd op berekeningen en niet op metingen. Verder acht [appellant sub 1] het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.4.14 in het kader van de handhaving te beperkt. 2.3.1. Voor het maximaal 20 maal per jaar gebruiken van tweetonige sirenes op de voertuigen tijdens oefenactiviteiten op het terrein van de inrichting, heeft het college in vergunningvoorschrift 2.4.2 grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de woningen aan de Pannenhoef 25, Putseweg 56 en Putseweg 71 in de avondperiode van onderscheidenlijk 42, 45 en 43 dB(A); deze grenswaarden zijn hoger dan de grenswaarden die op grond van voorschrift 2.4.1 voor deze woningen gelden in de representatieve bedrijfssituatie. Bij het stellen van deze grenswaarden heeft het college aansluiting gezocht bij paragraaf 5.3 van de Handreiking, op basis waarvan met een bestuurlijke afweging ontheffing kan worden verleend voor regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie met een beperkte frequentie, maar vaker dan twaalf maal per jaar, die een hogere geluidemissie veroorzaken dan de geluidemissie voor de representatieve omstandigheden. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de in voorschrift 2.4.2 opgenomen ontheffing aanvaardbaar is, gelet op de noodzaak van het gebruik van de sirenes, de geringe overschrijdingen en de beperkte frequentie alsmede omdat het treffen van geluidreducerende maatregelen ten aanzien van het gebruik van de sirenes niet mogelijk is. De Afdeling is van oordeel dat het college het 20 maal per jaar gebruiken van de tweetonige sirenes op voertuigen tijdens oefenactiviteiten op het terrein van StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 35
2 / 2008
30-5-2008 14:54:17
36
Milieu
de inrichting in redelijkheid heeft kunnen uitzonderen van de geluidgrenswaarden die gelden in de representatieve bedrijfssituatie. Evenwel heeft het college er, gezien het deskundigenbericht, ten onrechte geen rekening mee gehouden dat bij het bepalen van de geluidbelasting vanwege de inrichting tijdens dit gebruik van de tweetonige sirenes, nu dat een tonaal geluid met zich brengt, een toeslag van 5 dB(A) dient te worden gehanteerd. Gelet hierop is, mede gezien het deskundigenbericht, niet verzekerd dat de geluidgrenswaarden die zijn gesteld in vergunningvoorschrift 2.4.2, kunnen worden nageleefd. De conclusie is dat het bestreden besluit in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, niet zorgvuldig is voorbereid. Deze beroepsgrond slaagt in zoverre.
te worden verstrekt met betrekking tot onder meer het aantal explosies en de munitie die is afgevuurd en de daardoor optredende geluidbelasting, onvoldoende mogelijkheden biedt voor handhavend optreden. De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.3.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 2.4.15 mag op maximaal 15 dagen per kalenderjaar in de dagperiode tijdens oefenactiviteiten in het kader van de opleidingen gedurende maximaal vier uur een helikopter boven de oefenkernen vliegen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de bepaling van de geluidbelasting vanwege de inrichting, het geluid van de helikopters buiten beschouwing kan blijven en dat daarop de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden niet van toepassing zijn. De Afdeling is van oordeel dat het gebruik van de helikopters in dit geval tot de activiteiten van de inrichting moet worden gerekend en dat de nadelige gevolgen daarvan, ondanks het feit dat de helikopters niet in de inrichting landen, moet worden toegerekend aan het in werking zijn van de inrichting. Nu het college dat heeft miskend en aldus, mede gezien het deskundigenbericht, niet is verzekerd dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden ook tijdens het gebruik van de helikopter kunnen worden nageleefd, is het bestreden besluit ook in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, niet zorgvuldig voorbereid. Deze beroepsgrond slaagt in zoverre. 2.3.3. Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] overigens naar voren hebben gebracht, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college er op basis van het akoestisch onderzoek voor het overige niet van mocht uitgaan dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Voorts valt naar het oordeel van de Afdeling niet in te zien waarom voorschrift 2.4.14, op grond waarvan, indien door het college daarom wordt verzocht, een rapportage dient
2.4. [appellant sub 2] voert aan dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met artikel 6, derde lid, van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn), gezien de te verwachten effecten op de natuurgebieden ‘Ossendrecht’ en ‘Brabantse Wal’. 2.4.1. De inrichting is gedeeltelijk gelegen in het bij besluit van 24 maart 2000, kenmerk N/2000/337, door de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4 van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn) aangewezen gebied ‘Brabantse Wal’. Verder ligt de inrichting nabij het gebied ‘Ossendrecht’, dat is geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang in de zin van de Habitatrichtlijn. Het gebied van communautair belang ‘Ossendrecht’ valt in de omgeving van de inrichting samen met de speciale beschermingszone ‘Brabantse Wal’. 2.4.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2007 in zaak no. 200701498/1 volgt dat in een geval als hier aan de orde de instandhoudingsdoelstelling van zowel de speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn als die van het gebied van communautair belang in de zin van de Habitatrichtlijn moet worden betrokken bij de vraag of een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 is vereist en zo ja, of die vergunning kan worden verleend. Gelet hierop is een rechtstreeks beroep op artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn in deze procedure over de verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer niet aan de orde. De beroepsgrond faalt. 2.5. (…) 2.6. De beroepen zijn gedeeltelijk gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd voor zover het de voorschrifStAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 36
2 / 2008
30-5-2008 14:54:17
37
Milieu
ten 2.4.2 en 2.4.15 betreft en voor zover vergunning is verleend voor het gebruik van tweetonige sirenes op de voertuigen tijdens oefenactiviteiten op het terrein van de inrichting en voor het vliegen van helikopters boven het terrein van de inrichting. Annotatie 1. Het is de afwijkende manier van beoordelen door zowel de gemeente als de Afdeling bestuursrechtspraak die deze uitspraak bijzonder maakt. In de vergunning wordt onderscheid gemaakt tussen activiteiten die niet of nauwelijks geluidhinder veroorzaken en activiteiten die bijzonder veel geluid produceren (schietgeluid, explosies, sirenes, helikopter). Voor de eerstgenoemde activiteiten sluiten de geluidgrenswaarden in de vergunning aan bij de normering die in de regel (in de jurisprudentie) wordt toegepast en die is ontleend aan paragraaf 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, dat wil zeggen de normen die zijn gebaseerd op het karakter van de omgeving dan wel het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Voor de laatstgenoemde activiteiten is een ‘speciale normering’ opgenomen die aanzienlijk hogere geluidgrenswaarden toestaat. Het zijn ook deze activiteiten die (zeker qua milieubelasting) de essentie van de inrichting vormen en de totale geluidbelasting in de omgeving van de inrichting bepalen. Dat betekent dat de normen in de vergunning voor zover deze op paragraaf 4 van de Handreiking zijn gebaseerd de omgeving van de inrichting, defacto geen enkele bescherming tegen geluidshinder bieden. 2. Wat betreft het schieten en dergelijke zijn blijkens het uitgebrachte deskundigenbericht in deze zaak piekniveaus bij woningen van derden toegestaan van 8591 dB(A) waar in de Handreiking en in de (hier overigens niet van toepassing zijnde) Circulaire Schietlawaai piekwaarden van respectievelijk 70 en 72 dB(A) nog juist aanvaardbaar worden geacht. De in de vergunning opgenomen gemiddelde grenswaarden voor het schieten e.d. bedragen 60-63 dB(A) waar sprake is van een referentieniveau van het omgevingsgeluid van 40-45 dB(A). Er is dus voor zowel de piekwaarden als de gemiddelde geluidgrenswaarden sprake van een overschrijding van bijna 20 dB(A) ten opzichte van de niveaus waarvan wordt aangenomen dat daarbij geen hinder optreedt. Bij een dergelijke overschrijding kan zonder meer worden gesteld dat sprake is van ontoelaatbare geluidhinder.
3. Bij dit gegeven is de wijze van beoordeling van dit geschil door de Afdeling opmerkelijk. Terwijl ‘het belang van de bescherming van het milieu’ in artikel 8.10 van de Wet milieubeheer als algemene weigeringsgrond is opgenomen waarbij mag worden verondersteld dat ‘ontoelaatbare geluidhinder’ zo’n grond vormt, is ‘het (veronderstelde) ontbreken van mogelijkheden om verdere geluidreducerende maatregelen te treffen’, kennelijk een doorslaggevende grond voor de Afdeling om de desbetreffende activiteiten toch toe te staan. De in geding zijnde inrichting betreft een opleidingsinstituut voor de bescherming van de openbare orde en veiligheid, dus een inrichting die enigszins een bijzondere positie vervult of mogelijk zelfs met het oog op het algemeen belang is geboden. Alhoewel de Wet milieubeheer daarvoor geen uitdrukkelijke aanknopingspunten biedt zou het in gevallen van ‘algemeen belang’ misschien niet onredelijk zijn om het toetsingskader van de Wet milieubeheer met een zekere ‘coulance’ toe te passen. In dit geval is de inrichting echter niet opgenomen in bijlage II van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (inrichtingen als bedoeld in artikel 8.2, tweede lid Wm ten aanzien waarvan Onze Minister om redenen van algemeen belang bevoegd gezag is) zodat deze status niet aan haar is toegekend. Maar zelfs indien deze status is toegekend, is het discutabel of de coulance zo ver kan strekken dat wordt toegestaan dat omwonenden worden geconfronteerd met ontoelaatbare geluidhinder. 4. Wat voorts opvalt is de afweging over het gebruik van tweetonige sirenes voor maximaal 20 maal per jaar. De gemeente heeft aansluiting gezocht bij paragraaf 5.3 van de Handreiking op basis waarvan met een bestuurlijke afweging ontheffing kan worden verleend voor regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie met een beperkte frequentie, maar vaker dan 12 maal per jaar. Door middel van deze ontheffing wordt een hogere geluidemissie toegestaan dan de emissie in de representatieve bedrijfssituatie. Bij de afweging of zo’n ontheffing kan worden verleend, zal volgens de Handreiking het feit of sprake is van hinder en zo ja, in welke mate en in welke frequentie een belangrijke rol spelen. In dit geval waarin al sprake is van ontoelaatbare hinder en volgens het deskundigenbericht een beoordeling van de toelaatbaarheid van deze ontheffing niet mogelijk was (o.a. omdat onduidelijk was wat tot de representatieve bedrijfssituatie moet
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 37
2 / 2008
30-5-2008 14:54:17
38
Milieu
worden gerekend) stelt de Afdeling dat de gemeente het gebruik van de sirenes in redelijkheid heeft kunnen uitzonderen van de representatieve bedrijfssituatie. Alleen omdat geen rekening was gehouden met het tonaal geluid van deze sirenes wordt het voorschrift uiteindelijk toch vernietigd. Verder wordt het voorschrift dat het gebruik van helikopters toestaat vernietigd, maar om reden dat de gemeente heeft miskend dat de nadelige gevolgen van deze activiteit aan het in werking zijn van de inrichting moet worden toegerekend en daarnaast niet duidelijk is dat tijdens het gebruik van de helikopter de (thans vigerende) geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Dit zijn dus de geluidgrenswaarden die zijn gebaseerd op paragraaf 4 van de Handreiking. Deze overweging laat ruimte open voor het alsnog toestaan van deze activiteit. Het is dan ook voorzienbaar dat de gemeente de vergunning zodanig gaat wijzigen dat het gebruik van helikopters met ‘speciale normering’ wordt toegestaan. Hans Paul Nijhoff
08-39 ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703659/1 (GS Gelderland) Casus Milieuvergunning voor een gronddepot voor opslag van tarragrond. Appellanten betogen dat de geuremissie als gevolg van de verspreiding van tarragrond over het om het gronddepot liggende agrarische perceel ten onrechte buiten beschouwing is gelaten. Verweerder stelt dat dit perceel geen deel uitmaakt van de inrichting. Rechtsvraag Vormen gronddepot en agrarisch perceel één inrichting in de zin van de Wm? Uitspraak De Afdeling overweegt dat voor de bedrijfsvoering de fysieke nabijheid van de percelen waarop de tarragrond wordt verspreid niet noodzakelijk is. Evenmin is het noodzakelijk dat steeds dezelfde percelen voor de verspreiding van tarragrond worden gebruikt, zodat niet kan worden geoordeeld dat het gronddepot en de percelen waarop de verspreiding van tarragrond plaatsvindt tezamen één inrichting vormen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid Wm. De toevallige omstandigheid dat in de onderhavige situatie tarragrond wel in de directe nabijheid van het gronddepot wordt verspreid, leidt niet tot een ander oordeel.
Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste en vierde lid 1. Procesverloop Bij besluit van 13 april 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Aviko B.V. (hierna: vergunninghoudster) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een gronddepot voor opslag van tarragrond.
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 38
2 / 2008
30-5-2008 14:54:18
39
Milieu
2. Relevante overwegingen 2.5. [appellanten] betogen dat het college bij het beoordelen van de geurhinder ten onrechte de geuremissie als gevolg van de verspreiding van tarragrond over het om het gronddepot liggende agrarische perceel, buiten beschouwing heeft gelaten. 2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat hij niet gehouden was de verspreiding van tarragrond te betrekken bij de besluitvorming omdat het om het gronddepot liggende agrarische perceel geen deel uitmaakt van de inrichting. 2.5.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden daarbij als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. 2.5.3. Niet in geschil is dat tarragrond vanuit het gronddepot op de daaromheen gelegen agrarische perceel wordt verspreid. Deze activiteit maakt geen onderdeel uit van de activiteiten waarvoor in de onderhavige situatie vergunning is verleend. 2.5.4. Voor de bedrijfsvoering is de fysieke nabijheid van de percelen waarop de tarragrond wordt verspreid niet noodzakelijk. Evenmin is het noodzakelijk dat steeds dezelfde percelen voor de verspreiding van tarragrond worden gebruikt, zodat niet kan worden geoordeeld dat het gronddepot en de percelen waarop de verspreiding van tarragrond plaatsvindt tezamen één inrichting vormen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. De toevallige omstandigheid dat in de onderhavige situatie tarragrond wel in de directe nabijheid van het gronddepot wordt verspreid, leidt niet tot een ander oordeel. Het agrarische perceel maakt dan ook geen onderdeel uit van de inrichting. Het college heeft bij zijn beoordeling van de geurhinder de geuremissie als gevolg van de verspreiding van tarragrond buiten het gronddepot terecht buiten beschouwing gelaten. Deze beroepsgrond faalt.
Annotatie 1. In de hiervoor opgenomen uitspraken worden landerijen niet als onderdeel van de inrichting aangemerkt. De twee hiervoor opgenomen uitspraken van de Afdeling van 20 februari 2008 (08- 35; Tubbergen) en van 5 maart 2008 (05-39; GS Gelderland) sluiten aan bij vaste jurisprudentie. Niettemin worden zij hier besproken, omdat er bij deze jurisprudentie enkele kanttekeningen kunnen worden geplaatst gelet op de wijze waarop de omschrijving van één inrichting in andere zaken wordt uitgelegd en vanwege het begrip ‘installatie’ in de IPPC-richtlijn. Tevens wordt kort stilgestaan bij de wijze waarop het begrip inrichting in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) zal worden toegepast. 2. De Afdeling heeft landerijen evenwel niet altijd niet als onderdeel van de inrichting aangemerkt. Voor 1 december 2005 overwoog de Afdeling dat de gronden van de tuinbouwbedrijven tot de inrichting behoorden, omdat tuinbouwbedrijven – anders dan intensieve veehouderijen – een grondgebonden karakter hebben (bijvoorbeeld ABRvS 6 juni 1994, Gst. 7004, 9 m.nt. R. Uylenburg). Zonder de tuinbouwgronden ter plaatse kon de inrichting volgens de Afdeling niet in werking zijn en zonder de inrichting ter plaatse was het verrichten van de tuinbouwactiviteiten op de tuinbouwgronden niet goed denkbaar. Het feit dat in de nota van toelichting van het Besluit akkerbouwbedrijven stond dat de gronden in het algemeen niet tot de inrichting konden behoren en dat in jurisprudentie met betrekking tot intensieve veehouderijen was uitgemaakt dat landerijen niet tot de inrichting behoorden (hetgeen verband hield met het niet-grondgebonden karakter van intensieve veehouderij), deed niets af aan het feit dat de gronden tot de inrichting behoorden. In een uitspraak van 1 december 1995 komt de Afdeling expliciet terug op haar standpunt (ABRvS 1 december 1995, AB 1996, 128 m.nt. FM). Ook in deze uitspraak is de vraag aan de orde of de gronden bij de inrichting (een akker- of tuinbouwbedrijf) behoren. De gronden horen volgens de Afdeling niet bij de inrichting, omdat de fysieke nabijheid van de gronden bij de inrichting niet noodzakelijk is. De inrichtingen zijn grondgebonden, maar naar hun aard niet plaatsgebonden. Dat in de nota van toelichting bij het Besluit akkerbouw staat dat de gronden niet tot de inrichting behoren, is – anders dan in de hiervoor besproken uitspraak van 6 juni 1994 werd overwogen – aldus niet in strijd met het begrip StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 39
2 / 2008
30-5-2008 14:54:18
40
Milieu
inrichting van de Wm. Het oordeel dat gronden van een akker- of tuinbouwbedrijf geen onderdeel uitmaken van een inrichting geldt eveneens voor een perceel akkerland bij een andersoortig bedrijf (Vz. ABRvS 6 augustus 2004, StAB 2004, nr. 128). Met betrekking tot de gronden bij veehouderijen oordeelt de rechter dat deze gronden niet tot de inrichting behoren, omdat van de gronden extensief gebruik wordt gemaakt en er om die reden geen bindingen tussen de inrichting en de gronden bestaan. Daarom kunnen de op die gronden plaatsvindende activiteiten niet door middel van een Wm-vergunning of algemene regels worden gereguleerd. 3. Als gezegd sluiten de uitspraken van de Afdeling van 20 februari 2008 (08-35) en van 5 maart 2008 (0839) aan bij voornoemde jurisprudentie. In de uitspraak van 20 februari 2008 heeft verweerder ten onrechte een last onder dwangsom opgelegd vanwege het veranderen van de inrichting, omdat het opslaan van mest op 260 meter afstand geen onderdeel is van de inrichting (de veehouderij). Mocht het bevoegd gezag het opslaan van mest toch willen reguleren op grond van hoofdstuk 8 Wm, dan zal het opslaan van mest zelfstandig als inrichting moeten worden aangemerkt. Kort gezegd, zal gedurende ongeveer zes maanden op dezelfde locatie mest moeten zijn opgeslagen. En in de uitspraak van 5 maart 2008 heeft verweerder bij de vergunningverlening voor een gronddepot terecht het verspreiden van tarragrond op een agrarisch perceel niet als onderdeel van de inrichting (gronddepot) aangemerkt. Evenals in een aantal andere (landerijen)uitspraken onderbouwt de Afdeling dat door te oordelen dat de fysieke nabijheid van het perceel niet noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van de inrichting en dat het niet noodzakelijk is dat steeds dezelfde percelen voor het verspreiden van tarragrond worden gebruikt. De toevallige omstandigheid dat de tarragrond in de directe nabijheid van het gronddepot wordt verspreid, doet daaraan niets af. 4. De uitspraken zijn vanuit praktisch oogpunt wellicht te begrijpen. Want tot hoever reikt de grens van de inrichting ingeval de inrichting volledig wordt omsloten door meerdere landerijen? Als in bepaalde gevallen evenwel aan artikel 1.1, vierde lid Wm zou worden getoetst, zou kunnen worden vastgesteld dat de landerijen wél tot de inrichting behoren. In de uitspraak van 20 februari 2008 wordt overwogen dat bij 260 meter geen sprake is van onmiddellijke nabijheid. Uit jurisprudentie kan weliswaar geen duidelijke maximumaf-
stand worden afgeleid, maar in het algemeen ligt de maximumafstand rond de 450-1000 meter, zodat 260 meter door op de wijze waarop onmiddellijke nabijheid wordt uitgelegd wel degelijk als ‘onmiddelijk nabij’ kan worden aangemerkt (zie bijvoorbeeld ABRvS 4 januari 2006, 200504357/1 waarin 200, 550 en 1200 meter als onmiddellijk nabij wordt aangemerkt; ABRvS 17 mei 2006, StAB 2006, nr. 86, waarin 900 meter onmiddellijk nabij is). Bij die afstand zou er normaliter althans geen twijfel hoeven te bestaan. Of zou de Afdeling onmiddellijke nabijheid enger willen uitleggen dan voordien? Want in een uitspraak van 30 mei 2007 wordt 340 meter en 400 meter evenmin als ‘onmiddellijke nabijheid’ aangemerkt (200605756/1 en zie eveneens ABRvS 20 juni 2007, 200607498/1). Maar dan is 260 meter naar mijn mening wel een erg enge uitleg. Een andere uitleg is dat er verder geen bindingen bestaan en in dat geval lijkt de maximumafstand tussen de installaties minder groot te mogen zijn dan wanneer er sterke(re) bindingen tussen de installaties bestaan (V.M.Y. van ’t Lam, Het begrip inrichting in de Wet milieubeheer (diss. UU), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2005, p. 134). Nieuwe jurisprudentie zal moeten worden afgewacht. Daarnaast kan worden betoogd dat de voornoemde jurisprudentie in strijd is met de IPPC-richtlijn. In het BREF-document dat ziet op intensieve veehouderijen zijn in paragraaf 5.2 de beste beschikbare technieken ten aanzien van het uitrijden van mest op landerijen opgenomen. Het uitrijden van mest, en dus de landerijen bij een veehouderij, worden klaarblijkelijk (volgens het BREF-document) tot de installatie gerekend. Aan de hand van een BREF-document moet weliswaar niet worden bepaald wat de reikwijdte van het begrip installatie in de zin van artikel 2 lid 3 van de IPPC-richtlijn is, uit hetgeen in een BREF-document is opgenomen, kan wel worden afgeleid wat de gedachte is over de reikwijdte van het begrip installatie. Hoewel Europees rechtelijke jurisprudentie moet worden afgewacht, zou ingevolge de definitie van ‘installatie’ kunnen worden betoogd dat de landerijen tot de installatie moeten kunnen worden gerekend en dat de uitleg van het Nederlandse begrip inrichting in strijd is met de IPPC-richtlijn voorzover landerijen in geen geval tot de inrichting worden gerekend (ik heb in mijn proefschrift deze redenering verder uitgewerkt, Van ’t Lam 2005, p. 287). Artikel 1.1, vierde lid Wm kan naar mijn mening richtlijnconform worden geïnterpreteerd en behoeft wat dat betreft geen wijziStAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 40
2 / 2008
30-5-2008 14:54:18
41
Milieu
ging, tenzij de huidige uitleg met betrekking tot landerijen zou berusten op de wetsgeschiedenis, maar daarvoor heb ik geen aanwijzingen gevonden. 5. In dit verband zij kort gewezen op de vraag op welke wijze het begrip inrichting in de Wabo (Kamerstukken I 2007/08, 30 844, A) moet worden uitgelegd. Als ik het wetsvoorstel goed begrijp, is een inrichting in de zin van de Wabo een inrichting in de zin van de Wm (en dus een activiteit die zowel onder de definitie van art. 1.1, eerste lid Wm als het Ivb valt) die is aangewezen in een AMvB ter uitvoering van de Wabo (het Bor). Als hetgeen in het Ivb staat, zal worden opgenomen in de Bor en het Ivb zal vervallen, dan hoeft uiteraard alleen artikel 1.1 lid 1 Wm en de Bor te worden geraadpleegd. Een inrichting in de zin van de Wabo zal vergunningplichtig zijn als deze opgenomen is in (nu nog) bijlage I van het Activiteitenbesluit. Met de Wabo heeft de minister naast inrichting in de zin van artikel 1.1 lid 1 Wm en inrichting in de zin van de Wm een derde inrichtingsbegrip geïntroduceerd. Het is niet aannemelijk dat de betekenis van artikel 1.1 lid 1 Wm zal wijzigen door de Wabo. In bijlage I van het voorontwerp Bor zal uiteindelijk de aanwijzing van vergunningplichtige inrichtingen plaatsvinden. Het is de bedoeling dat vooral grote inrichtingen vergunningplichtig zijn. Vooralsnog is de reikwijdte van het voorontwerp Bor daartoe niet beperkt. De aanwijzing in het voorontwerp Bor lijkt vooralsnog sterk op het Ivb. In bijlage I zijn inrichtingen opgenomen uit de bijlage van het Ivb, maar daarnaast is per categorie bepaald welke inrichtingen van die categorie vergunningplichtig zijn. Ook in de Wabo zal de omschrijving van één inrichting van artikel 1.1, vierde lid Wm van belang zijn. De activiteiten die één inrichting vormen, moeten (evenals onder de huidige Wm) door middel van één vergunning worden gereguleerd. Zowel ingevolge de Wabo als de huidige Wm worden die activiteiten door middel van één vergunning gereguleerd. Iets anders is dat in de omgevingsvergunning voor de fabriek verschillende aspecten worden gereguleerd die thans afzonderlijk worden gereguleerd (zie hierover verder, V.M.Y. van ’t Lam, ‘De gevolgen van de Wabo voor het begrip inrichting’, in: M.V.C. Aalders & R. Uylenburg (red.), Het milieurecht als proeftuin. 20 jaar Centrum voor Milieurecht, Groningen: Europa Law Publishing 2007, p. 5-17). Valérie van ’t Lam
08-40 ABRvS 12 maart 2008, nr. 200703582/1 (Neerijnen) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een varkensfokkerij. Appellant heeft aangevoerd dat gebouwen (vloedschuur en eierhuis) die binnen afzienbare tijd een woon- en verblijfsfunctie zullen krijgen, ten onrechte niet als toekomstige ontwikkeling bij de beoordeling zijn betrokken. Verweerder stelt dat de bouwvergunning reeds in 2001 is verleend en ten tijde van het bestreden besluit nog geen aanvang was gemaakt met de bouw. Rechtsvraag Is afdoende gemotiveerd dat geen sprake is van toekomstige ontwikkelingen? Uitspraak De Afdeling overweegt dat de door verweerder aangevoerde omstandigheden niet zonder meer betekenen dat de bouw van deze gebouwen geen redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling is. Nu de bouwvergunning niet is ingetrokken, kan op elk moment met de bouw worden aangevangen. Zonder nadere motivering kan niet staande worden gehouden dat de gebouwen niet als stankgevoelig object moeten worden aangemerkt.
Wet milieubeheer, artikel 8.8, eerste lid, onder c 1. Procesverloop Bij besluit van 5 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkensfokkerij. 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.7. [appellant] voert aan dat de afstand tot de woning [locatie] minder bedraagt dan de 181 meter waar het college van uitgaat. Het college heeft volgens hem ten StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 41
2 / 2008
30-5-2008 14:54:18
42
Milieu
onrechte niet gemeten vanaf de vloedschuur en het eierhuis bij de woning [locatie], waarvoor op 13 maart 2001 een bouwvergunning is verleend. Hij stelt dat binnen afzienbare tijd met de bouw van deze gebouwen zal worden begonnen en dat deze gebouwen een woon- of verblijffunctie zullen krijgen. Daarom moet de bouw ervan worden aangemerkt als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, aldus [appellant].
dat de gebouwen waarvoor een bouwvergunning is verleend, bestemd zijn om als woon- of verblijfruimte te dienen. Dit in aanmerking genomen kan zonder nadere motivering van het college, die ontbreekt, niet worden staande gehouden dat de gebouwen niet als stankgevoelig object moeten worden aangemerkt. Gezien het voorgaande heeft het college in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht ondeugdelijk gemotiveerd waarom de bouw van de vloedschuur en het eierhuis geen te redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling is, en waarom deze ontwikkeling niet van belang is met het oog op de bescherming van het milieu. Deze beroepsgrond slaagt.
2.7.1. Het college stelt dat de bouwvergunning reeds in 2001 is verleend en dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen aanvang was gemaakt met de bouw van de vloedschuur en het eierhuis, zodat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet van uitgegaan kon worden dat er concrete bouwplannen waren. De bouw van de vloedschuur en het eierhuis was dan ook geen redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling. Bovendien, zo stelt het college, zullen de vloedschuur en het eierhuis niet als woon- of verblijfruimte dienen en daarom geen stankgevoelige objecten zijn. Daarom zou de bouw van deze gebouwen, als deze wel zou moeten worden verwacht, volgens het college geen ontwikkeling zijn die van belang is met het oog op de bescherming van het milieu. 2.7.2. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu. 2.7.3. De enkele omstandigheid dat de bouwvergunning reeds in 2001 is verleend en dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen aanvang was gemaakt met de bouw van de vloedschuur en het eierhuis, betekent, anders dan het college stelt, niet zonder meer dat de bouw van deze gebouwen geen redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling is. De bouwvergunning is immers niet ingetrokken, zodat op grond daarvan op elk moment met de bouw kan worden aangevangen. Het college heeft niet gemotiveerd waarom niet kan worden verwacht dat – zoals [appellant] stelt – binnen afzienbare tijd met de bouw zal worden aangevangen. Verder heeft [appellant] ter zitting aan de hand van de bij de bouwvergunning behorende tekening verklaard
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 42
2 / 2008
30-5-2008 14:54:18
43
Milieu
08-41 ABRvS 19 maart 2008, nr. 200703152/1 (Spijkenisse) Casus Wijziging vergunning door met toepassing van artikel 8.23 Wm de doorzet van LPG te beperken tot 1000 m3 per jaar. Verweerder acht deze beperking nodig omdat in de vergunning geen beperking van de jaarlijkse doorzet van LPG is opgenomen, de feitelijke doorzet lager is dan 1000 m3 en het vastleggen van een maximale doorzet ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk maakt. Rechtsvraag Is er een milieuhygiënische noodzaak om de doorzet te beperken? Uitspraak De Afdeling overweegt dat in de omgeving van de inrichting geen objecten aanwezig zijn die moeten worden beschermd tegen de verkoop van LPG zodat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een beperking van de doorzet van LPG nodig is ter bescherming van het milieu. Volgt vernietiging van het besluit.
Wet milieubeheer, artikel 8.23 Procesverloop Bij besluit van 13 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse (hierna: het college) met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer de bij besluit van 17 mei 1994 aan [appellante] krachtens deze wet verleende vergunning voor een verkoopstation van motorbrandstoffen en LPG. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Bij het bestreden besluit is de jaarlijkse doorzet van LPG binnen de inrichting beperkt tot maximaal 1.000 m3.
2.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. 2.3. [appellante] voert – kort samengevat – aan dat de beperking van de doorzet van LPG binnen de inrichting tot maximaal 1.000 m3 per jaar niet in het belang van de bescherming van het milieu is. 2.3.1. Het college stelt dat in de aan [appellante] verleende vergunning geen beperking van de jaarlijkse doorzet van LPG is opgenomen, zodat binnen de inrichting een ongelimiteerde hoeveelheid LPG per jaar mag worden doorgezet. Nu de feitelijke doorzet van LPG binnen de inrichting veel lager ligt dan 1.000 m3, acht het college het in het belang van de bescherming van het milieu om de doorzet van LPG binnen de inrichting te beperken. Volgens het college wordt [appellante], gezien de feitelijke doorzet, ook niet onnodig in haar activiteiten beperkt door de doorzet van LPG vast te leggen op maximaal 1.000 m3 per jaar. Verder acht het college het vastleggen van de maximale doorzet van LPG wenselijk zodat toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen niet worden beperkt. 2.3.2. Met het beperken van de doorzet van LPG binnen de inrichting wordt beoogd de risico’s voor de omgeving als gevolg van de verkoop van LPG te beperken. Vast staat dat er geen objecten in de directe omgeving van de inrichting aanwezig zijn die daartegen bescherming behoeven en dat er geen concrete redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen zijn, die het college op grond van artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer bij zijn besluitvorming kon betrekken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 oktober 2007 in zaak nr. 200702498/1) kan onder deze omstandigheden niet worden geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de beperking van de doorzet van LPG binnen de inrichting nodig is ter bescherming van het milieu. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer. 2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 43
2 / 2008
30-5-2008 14:54:18
44
08-42 ABRvS 26 maart 2008, nr. 200708006 (GS Flevoland) Casus Besluit waarbij de voor een varkenshouderij gevraagde revisievergunning buiten behandeling is gelaten omdat een milieueffectrapport (m.e.r.) ontbreekt. Rechtsvraag Is er pas sprake van m.e.r.-plicht? Uitspraak De Afdeling overweegt dat op grond van categorie C14 van het Besluit m.e.r. 1994 een m.e.r. moet worden opgesteld indien sprake is van het oprichten, wijzigen of uitbreiden van een inrichting voor (o.a.) het houden van varkens met meer dan 3.000 plaatsen voor mestvarkens. Naar de bedoeling van de wetgever is bij een voorgenomen uitbreiding van een veehouderij het opstellen van een m.e.r. eerst verplicht indien die uitbreiding meer dan 3.000 mestvarkens omvat. De vergunningaanvraag heeft betrekking op het houden van 11.520 mestvarkens waarvan er 9.768 eerder zijn vergund. Nu met de aangevraagde uitbreiding het aantal te houden mestvarkens toeneemt met 1.752, wordt de drempelwaarde van 3.000 mestvarkens, zoals opgenomen in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer, niet overschreden. Verweerder heeft het bezwaar van vergunningaanvraagster tegen het buiten behandeling laten van de aanvraag dan ook ten onrechte ongegrond verklaard.
Wet milieubeheer, artikel 7.28 Besluit m.e.r. 1994
Milieu
2. Relevante overwegingen 2.1. Het college heeft de vergunningaanvraag op grond van artikel 7.28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer buiten behandeling gelaten, omdat daarbij geen milieueffectrapport is overgelegd. Volgens het college is het opstellen van een milieueffectrapport verplicht omdat de aangevraagde activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 3.000 plaatsen voor mestvarkens. 2.1.1. Zuiderzee B.V. betoogt dat het opstellen van een milieueffectrapport eerst verplicht is indien de uitbreiding meer dan 3.000 mestvarkens omvat. Nu het een uitbreiding betreft waarbij die drempelwaarde niet wordt overschreden, behoeft volgens Zuiderzee B.V. geen milieueffectrapport te worden opgesteld en heeft het college de vergunningaanvraag dus ten onrechte buiten behandeling gelaten. 2.1.2. In categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit mer) is als activiteit waarvoor bij de voorbereiding van een besluit het maken van een milieueffectrapport verplicht is, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 3.000 plaatsen voor mestvarkens. In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer is als activiteit waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 2.200 of meer plaatsen voor mestvarkens.
1. Procesverloop Bij besluit van 16 mei 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Flevoland (hierna: het college) de door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Zuiderzee B.V. (hierna: Zuiderzee B.V.) ingediende aanvraag om een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een varkenshouderij. (…)
2.1.3. Naar het oordeel van de Afdeling moet uit het bepaalde in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer, mede gelezen in samenhang met categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer, worden afgeleid dat naar de bedoeling van de wetgever bij een voorgenomen uitbreiding van een veehouderij het opstellen van een milieueffectrapport eerst verplicht is indien die uitbreiding meer dan 3.000 mestvarkens omvat. De lezing van categorie 14 van
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 44
2 / 2008
30-5-2008 14:54:18
45
Milieu
onderdeel C, van de bijlage bij het Besluit mer, die het college voorstaat, leidt voor een inrichting met meer dan 3.000 plaatsen voor mestvarkens bij iedere uitbreiding – hoe gering ook – tot de plicht om een milieueffectrapport op te stellen. Het is niet aannemelijk dat de wetgever dit heeft beoogd. Daar komt nog bij dat de lezing die het college voorstaat, met zich brengt dat voor een inrichting met meer dan 3.000 plaatsen voor mestvarkens de mer-beoordelingsplicht die in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer voor een voorgenomen uitbreiding met 2.200 of meer mestvarkens is voorgeschreven, illusoir wordt. Dit strookt niet met de bedoeling van de wetgever. De aanvraag om vergunning heeft betrekking op het houden van 11.520 mestvarkens. Bij de voor de inrichting geldende vergunning(en) zijn 9.768 mestvarkens vergund. Nu met de aangevraagde uitbreiding het aantal te houden mestvarkens toeneemt met 1.752, wordt de drempelwaarde van 3.000 mestvarkens, zoals opgenomen in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer, niet overschreden. Het college heeft het bezwaar van Zuiderzee B.V. tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvraag dan ook ten onrechte ongegrond verklaard. 2.1.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 45
2 / 2008
30-5-2008 14:54:19
46
Milieu kort
K13 ABRvS 9 januari 2008, nr. 200700610/1 (GS Groningen)
Wet bodembescherming, artikel 1
vidueel belang. Nu de belangen van appellanten niet rechtstreeks zijn betrokken bij het bestreden besluit zijn zij geen belanghebbenden.
K15 ABRvS 23 januari 2008, nr. 200700830/1 (Lisse)
Stortlaag met meer dan 50% bodemvreemd materiaal valt niet onder de definitie van bodem in de Wet bodembescherming. Afwijzing verzoek om handhavingsmaatregelen te treffen m.b.t. het verrichten van werkzaamheden in strijd met de Wet bodembescherming (Wbb). Appellanten voeren aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de Wbb niet van toepassing is op de stortlaag op enkele te saneren locaties. Verweerder hanteert dit standpunt omdat de stortlaag voor meer dan 50% uit bodemvreemd materiaal bestaat. De Afdeling overweegt dat ingevolge de definitie in de Wbb onder bodem wordt verstaan: het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen. Een stortlaag die voor meer dan 50% uit bodemvreemd materiaal bestaat moet niet als bodem in de zin van de definitie worden beschouwd, zodat de Wbb daarop niet van toepassing is.
K14 ABRvS 16 januari 2008, nr. 200702921/1 (HHR Rijnland)
Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid Beoordelingsvrijheid om nadere geurvoorschriften te stellen ondanks dat geurnormen niet worden overschreden. Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een afvalwaterzuiveringsinstallatie (awzi). Vergunninghoudster acht het voorschrijven van aanvullende geurreducerende maatregelen onredelijk bezwarend nu uit het bij de aanvraag gevoegde geurrapport blijkt dat de op de Nederlandse Emissierichtlijnen (NeR) gebaseerde normen niet worden overschreden. De Afdeling overweegt dat het verweerder vanwege de aan hem toekomende beoordelingsvrijheid in beginsel vrijstaat om nadere geurvoorschriften te stellen, ook al wordt de in de NeR genoemde norm niet overschreden.
K16 ABRvS 23 januari 2008, nr. 200703747/1 (Nuenen)
Wet milieubeheer, artikel 1.1, vierde lid Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2 Appellanten zijn geen belanghebbenden nu hun leefmilieu niet rechtstreeks door de lozing wordt beïnvloed. Vergunning krachtens de Wvo voor het lozen van afvalwater. In geding is de ontvankelijkheid van appellanten. De Afdeling overweegt dat niet aannemelijk is dat de lozing milieugevolgen kan hebben voor de percelen van appellanten, zodat hun leefmilieu niet rechtstreeks door de lozing wordt beïnvloed. De omstandigheid dat appellanten het oppervlaktewater waarop wordt geloosd gebruiken voor recreatieve doeleinden onderscheidt hen onvoldoende van anderen die daar tevens recreëren om te kunnen spreken van een bijzonder indi-
Door afstand van 710 meter tussen bedrijfsonderdelen is geen sprake van één inrichting. Revisievergunning krachtens de Wm voor een paardenhouderij. Appellanten betogen dat de paardenhouderij samen met een in de buurt gelegen paardenhouderij één inrichting vormt in de zin van de Wm. De Afdeling overweegt dat de beide paardenhouderijen op 710 meter afstand van elkaar liggen. Gezien deze afstand kan niet worden gesproken van installaties die in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Reeds hierom kunnen de beide onderdelen niet tezamen worden aangemerkt als één inrichting.
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 46
2 / 2008
30-5-2008 14:54:19
Milieu kort
K17 ABRvS 6 februari 2008, nr. 200701658/1 (GS Gelderland)
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Geen voorschriften stellen voor activiteiten die niet zijn aangevraagd. Revisievergunning voor de op- en overslag van afvalstoffen. Appellant betoogt dat een aantal activiteiten is vergund zonder dat deze zijn aangevraagd. De Afdeling overweegt dat uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegd gezag dient te beslissen op een aanvraag zoals die is ingediend. De vergunning stelt voorschriften ten aanzien van activiteiten die niet in de aanvraag worden vermeld. In zoverre is het besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel genomen.
K18 ABRvS 6 februari 2008, nr. 200701984/1 en 200701991/1 (Weert)
Wet milieubeheer, artikelen 1.1, eerste lid en 8.11, derde lid De economische en technische haalbaarheid van een techniek wordt uitsluitend gekoppeld aan de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort. Afwijzing verzoek om de vergunningvoorschriften voor een inrichting voor het Limburgs Traditioneel Schieten te wijzigen. In geding is o.a. de vraag of moet worden overgegaan tot het plaatsen van kogelvangers. De Afdeling overweegt dat kogelvangers als best beschikbare techniek (BBT) kunnen worden aangemerkt. Gelet op de definitie van BBT in artikel 1.1, eerste lid, van de Wm worden de technische en economische haalbaarheid van een techniek uitsluitend gekoppeld aan de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort. Er wordt geen koppeling gelegd met de inrichting zelf. De individuele mogelijkheden van de drijver van de inrichting kunnen daarom geen rol spelen bij de toepassing van BBT als bedoeld in artikel 8.11, derde lid, van de Wm. De financieel-economische situatie
van een schietinrichting kan derhalve geen argument zijn om de kogelvangers niet te plaatsen.
K19 ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703228/1 (Koggenland)
Algemene wet bestuursrecht, artikel 6:13 Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Beroepsgrond over toekomstige ontwikkelingen kan voor het eerst in beroep worden aangevoerd. Bedrijfsgebouw kan onder omstandigheden een geurgevoelig object zijn. Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een banketbakkerij. Eén van de beroepsgronden van appellante heeft betrekking op toekomstige ontwikkelingen. Hierover heeft zij geen zienswijze ingebracht. Verder stelt appellante in haar eigen bedrijf geurhinder vanwege de inrichting te ondervinden. De Afdeling overweegt dat de beroepsgrond over toekomstige ontwikkelingen geen betrekking heeft op een besluitonderdeel als bedoeld in artikel 6:13 Awb en daarom voor het eerst in beroep kan worden aangevoerd. Het bedrijfsgebouw van appellante is een object waar gedurende een langere periode van de dag mensen verblijven en waar blootstelling aan geur vanwege de inrichting kan leiden tot hinder. Derhalve kan niet zonder meer worden gesteld dat dit bedrijfsgebouw geen geurgevoelig object is.
K20 ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703340/1 (HHR Rijnland)
Wet bodembescherming, artikel 99, vierde lid Aan de Wet bodembescherming komt geen exclusieve werking toe ten opzichte van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Vergunning krachtens de Wvo voor het indirect lozen van afvalwater (drainagewater) afkomstig van een voormalige stortplaats. Als voorziening is voorgeschre-
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 47
47
Milieu kort
2 / 2008
30-5-2008 14:54:19
48
Milieu kort
ven het aanbrengen van een waterdichte bovenafdichting om het insijpelen van hemelwater in de vuilstort te saneren. Vergunninghoudster stelt dat een dergelijke voorziening niet op grond van de Wvo kan worden voorgeschreven, nu in het kader van de besluitvorming op grond van de Wbb reeds een integrale afweging is gemaakt over de te treffen saneringsmaatregelen. De Afdeling overweegt hieromtrent dat de visie dat aan de Wbb ten opzichte van de Wvo exclusieve werking toekomt, niet verenigbaar is met artikel 99, vierde lid, van de Wbb.
Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een veehouderij. Appellanten voeren aan dat in strijd met de Wm geen grenswaarde voor ammoniakemissie is gesteld. De Afdeling overweegt dat – gelet op de samenhang tussen de bepalingen van artikel 8.12 en artikel 8.12a van de Wm – geen emissiegrenswaarde hoeft te worden gesteld indien technische maatregelen zijn voorgeschreven die tot een gelijkwaardige bescherming van het milieu leiden. In dit geval is de ammoniakemissie begrensd met het in de vergunning vastleggen van het aantal te houden dieren en het toe te passen stalsysteem.
K21 ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703571/1 (Minister Vrom)
Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2 Belangenorganisatie is aan te merken als belanghebbende. Instemming als bedoeld in artikel 6 van het Besluit beheer verpakkingen en papier en karton. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar van de Vereniging Nederlandse Vereniging van Reinigings- en Afvalbeheersdeskundigen en Bedrijven (NVRD) is niet-ontvankelijk verklaard omdat zij geen belanghebbende zou zijn bij het besluit. De Afdeling overweegt dat de NVRD een belangenorganisatie is. Een belangenorganisatie die voor het belang van haar leden opkomt, komt daarmee op voor een collectief belang, tenzij het tegendeel blijkt. Zowel uit haar statutaire doelstelling als feitelijk blijkt dat appellante het collectieve belang van haar leden behartigt. Mitsdien is zij belanghebbende in de zin van de Awb.
K22
K23 ABRvS 19 maart 2008, nr. 200705632/1 (GS Noord-Brabant)
Wet geluidhinder, artikel 53 Wet milieubeheer, artikel 8.8, derde lid, onder a Iedere bijdrage aan een reeds bestaande overschrijding van de zonegrenswaarde dient tot weigering van de gevraagde vergunning te leiden. Weigering milieuvergunning voor een inrichting die op een in het kader van de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein is gelegen. De geluidbijdrage van de inrichting leidt tot een verhoging van de geluidbelasting op de zone met 0,01 dB. Vaststaat dat de zonegrenswaarde reeds wordt overschreden zonder de bijdrage van de inrichting. De Afdeling overweegt dat bij de reeds bestaande overschrijding van de zonegrenswaarde vaststaat dat deze grenswaarde niet in acht kan worden genomen wanneer de gevraagde vergunning zou worden verleend. Bij een bestaande overschrijding moet iedere bijdrage, hoe gering ook, worden beschouwd als een toevoeging aan de bestaande overschrijding. De vergunning is terecht geweigerd.
ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703673/1 (Steenwijkerland)
Wet milieubeheer, artikelen 8.12 en 8.12a Emissiegrenswaarden zijn niet nodig indien de vergunning technische maatregelen bevat die een gelijkwaardige bescherming geven. StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 48
2 / 2008
30-5-2008 14:54:19
Milieu kort
49
K24 ABRvS 26 maart 2008, nr. 200702882/1 (GS Zuid-Holland)
Wet milieubeheer, artikelen 8.4, eerste lid en 8.11, derde lid Deelrevisievergunning toegestaan nu voldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen het gewijzigde en het niet gewijzigde deel van de inrichting. Aan het BBT-vereiste wordt voldaan als één van de twee emissiegrenswaarden van het Bva binnen de prestatierange van het BREF valt. Deelrevisievergunning voor een afvalverwerkingsinrichting. De vergunde verandering heeft betrekking op het in gebruik nemen van een biomassa energie centrale (BEC). Appellanten voeren aan dat in plaats van een deelrevisievergunning een revisievergunning had moeten worden aangevraagd omdat de BEC niet als zelfstandige eenheid binnen de inrichting kan worden beschouwd. Verder achten zij de BEC niet conform de beste beschikbare technieken (BBT) voor wat betreft de uitstoot van koolmonoxide (CO). De Afdeling overweegt dat de BEC in grote mate zelfstandig functioneert op het terrein van de inrichting. Doordat voldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen de BEC en het niet gewijzigde deel van de inrichting is het verlenen van een deelrevisievergunning toegestaan. Wat betreft de emissie van CO is in de vergunning bepaald dat het BEC tenminste moet voldoen aan de emissiegrenswaarden die in het Besluit verbranden afvalstoffen (Bva) zijn opgenomen. De daggemiddelde grenswaarde die in het Bva voor CO is opgenomen valt niet binnen de prestatierange van het BREF WI (= BREF Waste Incineration of BREF afvalverbranding). De halfuurgemiddelde grenswaarde die voor CO in het Bva is opgenomen valt binnen de prestatierange van het BREF WI. Er wordt voldaan aan BBT indien één van de twee emissiegrenswaarden van het Bva valt binnen de desbetreffende prestatierange van het BREF WI. De Afdeling is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet, zodat moet worden geoordeeld dat de installatie voldoet aan BBT.
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 49
2 / 2008
30-5-2008 14:54:19
50
Ruimtelijke ordening
08-43 ABRvS 19 december 2007, nr. 200609387/1, Hilvarenbeek/bestemmingsplan ‘Begraafplaats Beekseweg, herziening 2006’
die de archeologische waarden in het gebied kunnen aantasten. Verweerder heeft zich dan ook niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voldoende waarborgen biedt voor de bescherming van de binnen het plangebied aanwezige archeologische waarden.
Tussen partijen is niet in geschil dat binnen het plangebied archeologische waarden voorkomen op een diepte van ongeveer 50 centimeter. Het aanlegvergunningstelsel is slechts van toepassing op werkzaamheden op een diepte van meer dan één meter onder de grond. De toezegging dat het plangebied wordt opgehoogd voordat eventuele graafwerkzaamheden worden uitgevoerd, is niet juridisch afdwingbaar in het plan vastgelegd. Aldus maakt het plan het mogelijk om, zonder dat daarvoor een aanlegvergunning is vereist, binnen het plangebied werkzaamheden te verrichten die de archeologische waarden in het gebied kunnen aantasten. 2.5. Ten aanzien van twee plandelen met de aanduiding ‘Behoud ongeroerde archeologisch waardevolle bodem’ voorziet het plan in een aanlegvergunningenstelsel voor het op een diepte van meer dan één meter ontgronden, vergraven, diepploegen, woelen en mengen van de gronden binnen het plangebied. 2.5.1. Volgens verweerder biedt dit stelsel voor sommige gedeelten van het terrein onvoldoende bescherming, omdat zich ter plaatse esdek bevindt op een diepte van 50 centimeter. Omdat verweerder van de gemeente Hilvarenbeek de bevestiging heeft gekregen dat het gehele plangebied met 1,05 meter zal worden opgehoogd, is hij echter van mening dat het plan voldoende waarborgen bevat voor de bescherming van de archeologische waarden. 2.5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat binnen het plangebied archeologische waarden voorkomen op een diepte van ongeveer 50 centimeter. Het aanlegvergunningstelsel is slechts van toepassing op werkzaamheden op een diepte van meer dan één meter onder de grond. De toezegging dat het plangebied wordt opgehoogd voordat eventuele graafwerkzaamheden worden uitgevoerd, is niet juridisch afdwingbaar in het plan vastgelegd. Aldus maakt het plan het mogelijk om, zonder dat daarvoor een aanlegvergunning is vereist, binnen het plangebied werkzaamheden te verrichten StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 50
2 / 2008
30-5-2008 14:54:19
Ruimtelijke ordening
08-44 ABRvS 21 december 2007, nr. 200701901/1, regionaal Openbaar Lichaam Knooppunt ArnhemNijmegen het regionaal structuurplan ‘Regionaal Plan 2005-2020’
Het regionaal structuurplan bevat geen uitspraken over gewenste ruimtelijke ontwikkelingen met een definitief of concreet karakter die voor het opstellen van gemeentelijke plannen of het nemen van projectbesluiten bindend zijn. Ook opgenomen essentiële beleidsuitspraken hebben naar het oordeel van de Afdeling een indicatief karakter. Uit het regionaal structuurplan kan derhalve niet met voldoende zekerheid een duidelijk en direct verband worden afgeleid tussen de beschreven ruimtelijke ontwikkelingen en een mogelijke verslechtering en/of verstoring als bedoeld in artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998. Hieruit volgt dat dit regionaal structuurplan niet kan worden aangemerkt als een plan als bedoeld in artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998. Natuurbeschermingswet 1998, artikel 10a en artikel 19j, eerste en tweede lid
1. Procesverloop Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft het algemeen bestuur van het regionaal Openbaar Lichaam Knooppunt Arnhem-Nijmegen het regionaal structuurplan ‘Regionaal Plan 2005-2020’ (hierna: het rsp) vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 26 januari 2007, kenmerk DRZO/2007/278, op grond van artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998), beslist over de goedkeuring van het vaststellingsbesluit van het rsp. Tegen dit goedkeuringsbesluit heeft appellante bij brief van 15 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2007, beroep ingesteld. (…)
Ruimtelijke ordening
51
10a, eerste lid, aangewezen gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het aangewezen gebied kan verslechteren of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, de goedkeuring van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het rsp bevat geen concrete beleidsbeslissingen over de locatie van projecten of voorzieningen van regionaal belang, die bij de vaststelling van gemeentelijke plannen in acht dienen te worden genomen, als bedoeld in artikel 36c, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Het rsp bevat geen uitspraken over gewenste ruimtelijke ontwikkelingen met een definitief of concreet karakter die voor het opstellen van gemeentelijke plannen of het nemen van projectbesluiten bindend zijn. Ook de volgens het rsp in deel C van het plan, getiteld ‘Beleid’, opgenomen essentiële beleidsuitspraken die volgens het rsp door gemeenten bij de uitwerking van gemeentelijke plannen moeten worden toegepast, hebben naar het oordeel van de Afdeling een indicatief karakter. Uit het rsp kan derhalve niet met voldoende zekerheid een duidelijk en direct verband worden afgeleid tussen de beschreven ruimtelijke ontwikkelingen en een mogelijke verslechtering en/of verstoring als bedoeld in artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998. Hieruit volgt dat dit rsp niet kan worden aangemerkt als een plan als bedoeld in artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998. Gelet hierop had de minister in plaats van het vaststellingsbesluit van het rsp goed te keuren, moeten volstaan met het oordeel dat voor de vaststelling van dit plan geen goedkeuring is vereist. Door desalniettemin toch de vaststelling van het rsp goed te keuren heeft de minister een besluit genomen dat in strijd is met het algemene beginsel van rechtszekerheid, nu immers onzeker is welke betekenis aan het goedkeuren door de minister van dit plan moet worden toegekend. Ten overvloede overweegt de Afdeling dat hetgeen hiervoor is overwogen niet betekent dat een opvolgend ruimtelijk plan, dat ziet op een in het rsp beschreven ruimtelijke ontwikkeling, niet aan goedkeuring als bedoeld in artikel 19j, eerste of tweede lid, van de Natuurbeschermingswet is onderworpen.
2.1. (…) Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, behoeft een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een op grond van artikel StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 51
2 / 2008
30-5-2008 14:54:19
52
08-45 ABRvS 21 december 2007, nr. 200703680/1, Oirschot/verzoek om handhaving
Nu concreet zicht op legalisering van de permanente bewoning op het bungalowpark uitbleef en, gelet op de grote schaal van deze bewoning, sprake is van een niet geringe inbreuk op het bestemmingsplan, kan het standpunt van het college dat in verband met landelijke ontwikkelingen en het talmen van de raad om een beleid vast te stellen, handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, niet gedragen worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 maart 2005 heeft appellant (hierna: het college) het verzoek van [verzoekers] om handhavend op te treden tegen de permanente bewoning van recreatieverblijven op bungalowpark ‘De Stille Wille’ te Oirschot (hierna: het bungalowpark) afgewezen. Bij besluit van 24 januari 2006 heeft het college het door verzoekers daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 april 2007, verzonden op 18 april 2007, heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door verzoekers ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 januari 2006 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. (…) 2.1. Permanente bewoning van recreatiewoningen op het bungalowpark ‘De Stille Wille’ te Oirschot is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, zodat het college ter zake handhavend kon optreden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te die-
Ruimtelijke ordening
nen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat geen concreet zicht bestaat op legalisering van de permanente bewoning van recreatiewoningen op het bungalowpark. Ook de Afdeling is zulks van oordeel. Het college betoogt echter dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet in redelijkheid het verzoek om handhavend optreden heeft kunnen afwijzen. Hiertoe voert het aan dat de gemeenteraad ten tijde van de beslissing op bezwaar, in afwachting van landelijke ontwikkelingen, nog geen definitief beleid inzake permanente bewoning van recreatiewoningen had vastgesteld. Gelet op de onduidelijkheid over het toepasselijke landelijk beleid en een initiatief van de bewoners om een legaliseringstraject te starten, bestond de kans dat permanente bewoning van recreatiewoningen in de toekomst op ruimere schaal zou worden toegestaan dan in het conceptbeleid van de gemeenteraad werd voorzien. Handhaving zou in die gevallen achteraf onevenredig blijken te zijn, aldus het college. 2.3. Dit betoog slaagt niet. Op 11 november 2003 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) een beleidsbrief aan de Tweede Kamer gestuurd. Hierin doet hij, voor zover thans van belang, aan de Nederlandse gemeenten het verzoek om beleid op te stellen inzake de aanpak van illegale permanente bewoning van recreatiewoningen. De minister geeft in de brief verruimde beleidskaders weer die vervolgens door gemeenten en provincies uitgewerkt en naar concrete situaties vertaald moeten worden. Doel hiervan is volgens de brief om op zo kort mogelijke termijn duidelijkheid te bieden voor de op 31 oktober 2003 voorkomende situaties van onrechtmatige bewoning. Voor alle situaties van onrechtmatige bewoning die ná 31 oktober 2003 ontstaan, dient de gemeente volgens de minister terstond over te gaan tot actief handhavend optreden. De minister geeft tevens aan dat de gemeenten zo snel mogelijk, doch uiterlijk 31 december 2004, dienen aan te geven welke recreatiewoningen/-complexen in aanmerking komen voor een bestemmingswijziging, welke bestaande situaties een beroep kunnen doen op de mogelijkheid van een persoonsgebonden beschikking en voor welke recreatiewoningen/-complexen het spoor van de actieve StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 52
2 / 2008
30-5-2008 14:54:19
Ruimtelijke ordening
handhaving wordt ingezet/voortgezet zal worden. Omdat het daadwerkelijk in juridische zin effectueren van het beleid meer tijd zal vergen, dient volgens de minister vanaf 31 december 2005 het gebruik van (voormalige) recreatieterreinen en -woningen geheel in lijn te zijn met de alsdan geldende bestemming, behoudens in gevallen van een persoonsgebonden beschikking. Voorts dienen gemeenten de strikte handhaving ervan op dat moment èn toekomstgericht aantoonbaar geëffectueerd te hebben. Voor alle situaties van onrechtmatige bewoning waarvoor geen bestemmingswijziging wordt doorgevoerd, dienen gemeenten, gelet op de beginselplicht tot handhaving, terstond over te gaan tot actief handhavend optreden, met inbegrip van de mogelijkheid van een persoonsgebonden beschikking, aldus de beleidsbrief. Naar aanleiding hiervan is door de gemeenteraad van Oirschot op 14 september 2004 de nota ‘Beleid inzake permanente bewoning van recreatieverblijven in Oirschot – Plan van Aanpak’ (hierna: de conceptnota) vastgesteld. In de conceptnota staat, samengevat weergegeven, vermeld dat het college handhavend gaat optreden als de met het bestemmingsplan strijdige permanente bewoning van recreatieverblijven is begonnen na 31 oktober 2003. In de overige gevallen komen bewoners onder voorwaarden in aanmerking voor een object- of persoonsgebonden gedoogbeschikking. In januari 2005 heeft de inspectie van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het eindrapport ‘Onrechtmatige bewoning van recreatiewoningen’ (hierna: het eindrapport) opgesteld, waarin een inventarisatie is gemaakt van de omvang van de onrechtmatige permanente bewoning van recreatieverblijven, de in dat kader gemaakte beleidskeuzes en de uitvoering daarvan door gemeenten. Noch de brief van de minister van 11 november 2003, noch de landelijke ontwikkelingen nadien wezen er ten tijde van het besluit van 24 januari 2006 op dat permanente bewoning van recreatiewoningen op ruime schaal zou worden toegestaan. Weliswaar heeft de minister in 2005 aangegeven dat gemeenten, mits gemotiveerd, ook voor een andere peildatum konden kiezen en lag er een verzoek van de bewoners om de permanente bewoning te legaliseren, doch de gemeenteraad heeft, hoewel daartoe al langer in de gelegenheid, tot aan het besluit van 24 januari 2006 geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om het beleid, desgewenst aangepast, vast te stellen. Dat, naar het college betoogt, het landelijke beleid waarop deze vast-
stelling zou worden gebaseerd, nog niet duidelijk was, valt uit de beleidsbrief van de minister en de behandeling van de nadien ingediende moties niet af te leiden. Nu voorts concreet zicht op legalisering van de permanente bewoning op het bungalowpark uitbleef en, gelet op de grote schaal van deze bewoning, sprake is van een niet geringe inbreuk op het bestemmingsplan, kan het standpunt van het college dat in verband met landelijke ontwikkelingen en het talmen van de raad om een beleid vast te stellen, handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, niet gedragen worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Dat, naar het college betoogt, verzoekers in hun hoedanigheid van eigenaar dan wel exploitant van het bungalowpark civielrechtelijk kunnen optreden tegen de permanente bewoning, één van hen, naar is gesteld, voor legalisering van de permanente bewoning zou hebben gepleit en geen van beiden een voorlopige voorziening hebben gevraagd, leidt, gelet op de beginselplicht van het college om het bestemmingsplan te handhaven, niet tot een ander oordeel. 2.4. De omstandigheid dat uiteindelijk beleid is vastgesteld waarin de peildatum is verschoven naar 6 februari 2006 was ten tijde van de beslissing op bezwaar nog niet bekend en kan bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak over dat besluit dan ook geen rol spelen. Evenmin geeft deze omstandigheid aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, nu de redelijkheid van het vastgestelde beleid en de daarin gekozen peildatum door verzoekers is betwist en deze betwisting niet kennelijk ongegrond is. Het vastgestelde beleid zal in het nieuw te nemen besluit op bezwaar moeten worden betrokken.
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 53
53
2 / 2008
30-5-2008 14:54:19
54
08-46 ABRvS 2 januari 2008, nr. 200608191/1, Bleiswijk/bestemmingsplan ‘Voorlaan-Kruisweg’
De te verwachten verkeersintensiteiten zijn berekend met behulp van het provinciale verkeers- en vervoersmodel (Regionaal Model Zuid-Holland (hierna: het RMZH)). In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat anders dan appellanten stellen in het model onder meer rekening wordt gehouden met het zwaar verkeer, met verkeer vanaf het bedrijventerrein en met het gebruik van de nieuwe verbinding als sluiproute. Daarbij zijn relevante planontwikkelingen en wegaanpassingen in het model opgenomen voor zover de verwezenlijking daarvan planologisch is verzekerd. Hieruit volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de gebruikte verkeersintensiteiten te laag zijn. Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder a, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 dient voor stikstofdioxide als grenswaarde in acht te worden genomen 200 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 18 maal per kalenderjaar mag worden overschreden. Ingevolge het tweede lid is het eerste lid, onder a, met ingang van 1 januari 2010 van toepassing bij wegen waarvan tenminste 40.000 motorvoertuigen per etmaal gebruik maken. Mede gelet op hetgeen dienaangaande in de toelichting bij het Besluit luchtkwaliteit 2005 is vermeld, dient voormeld tweede lid aldus te worden verstaan dat alleen in drukke verkeerssituaties de uurgemiddelde grenswaarde voor stikstofdioxide pas in 2010 geldt en is in andere situaties die waarde met onmiddellijke ingang van toepassing. Nu volgens verweerder in het onderhavige geval geen sprake is van een drukke verkeerssituatie, had derhalve in het luchtkwaliteitonderzoek de uurgemiddelde grenswaarde stikstofdioxide berekend moeten worden. Besluit luchtkwaliteit 2005, artikel 15 2.1. Het plan voorziet in een nieuwe aansluiting tussen de Voorlaan-Kruisweg op de Nieuwe Hoefweg (N209), omdat de huidige aansluiting door de voorgenomen reconstructie van de N209 vervalt. Oorspronkelijk was deze aansluiting opgenomen in het bestemmingsplan ‘Nieuwe Hoefweg (N209)’, maar de gemeenteraad
Ruimtelijke ordening
heeft besloten deze aansluiting los te koppelen van dat bestemmingsplan. Het tracé van de nieuwe ontsluiting ligt ten noorden van de kern Kruisweg, conform het aanleg- en faseringsalternatief van het Milieu Effect Rapport (hierna: het MER). Ter hoogte van de dorpsentree, bij Voorlaan 8, buigt het tracé af in noordelijke richting om vervolgens in westelijke richting bij de noordelijke fietstunnel de N209 ongelijkvloers te kruisen via een tunnel voor gemotoriseerd verkeer en aan te sluiten op een bedrijfsverzamelweg van bedrijventerrein Hoefweg-Noord. De bedrijfsverzamelweg vormt een parallelweg van de N209 en sluit in zuidelijke richting aan op de Verlengde Zoetermeerselaan via welke de N209 bereikt kan worden. 2.8. [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 1] betogen dat verweerder heeft miskend dat het onderzoek naar de luchtkwaliteit ondeugdelijk is. Zo wordt volgens appellanten uitgegaan van te lage verkeersintensiteiten. Daarnaast ontbreekt volgens [appellante sub 2] en [appellant sub 3] het onderzoek naar de uurgemiddelde concentratie stikstofdioxide en dienen de berekeningen op basis van het CAR-II model, versie 5.0, buiten beschouwing worden gelaten wegens strijd met onder meer de Europese Kaderrichtlijn luchtkwaliteit. 2.8.1. Uit de stukken blijkt dat de te verwachten verkeersintensiteiten zijn berekend met behulp van het provinciale verkeers- en vervoersmodel (Regionaal Model Zuid-Holland (hierna: het RMZH)). Hetgeen appellanten hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het gebruik van dit model leidt tot onjuiste prognoses. Uit het deskundigenbericht blijkt dat het RMZH een multimodaal verkeersmodel betreft, waarin niet uitsluitend de effecten voor het personenautoverkeer worden bezien, maar dat in het model ook het vrachtverkeer, openbaar vervoer en langzaam verkeer worden betrokken. De verkeersaantrekkende werking van een weg wordt in het model bepaald door de reistijdverbetering op de desbetreffende route ten opzichte van de reistijd op alternatieve routes. Effecten als verkeersaantrekkende werking en het effect van maatregelen op het sluipverkeer zijn in de berekening meegenomen. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat anders dan appellanten stellen in het model onder meer rekening wordt gehouden met het zwaar verkeer, met verkeer vanaf het bedrijventerrein en met het gebruik van de nieuwe verbinding als sluiproute. Daarbij zijn releStAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 54
2 / 2008
30-5-2008 14:54:19
Ruimtelijke ordening
vante planontwikkelingen en wegaanpassingen in het model opgenomen voor zover de verwezenlijking daarvan planologisch is verzekerd. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat in het verkeersmodel niet alle relevante en redelijkerwijs te voorziene ruimtelijke ontwikkelingen zijn ingevoerd die van invloed zijn op de te verwachten verkeersintensiteiten in het studiegebied. Hieruit volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de gebruikte verkeersintensiteiten te laag zijn. 2.8.2. Aan de hand van onder meer de verkeersintensiteiten zijn door middel van het CAR-II model versie 4.0 de verwachte concentraties stikstofdioxide en zwevende deeltjes berekend. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is naar aanleiding van het geactualiseerde CAR-II model versie 5.0 een herberekening uitgevoerd. De verkeersintensiteiten zijn ten opzichte van de eerdere berekening niet veranderd. In de herberekening is de luchtverontreiniging ten gevolge van het wegverkeer op de N209 meegenomen. De stelling van [appellante sub 2] en [appellant sub 3] dat de berekeningen die zijn uitgevoerd met het geactualiseerde CAR-II model versie 5.0 niet ter onderbouwing kunnen dienen, omdat deze versie van het CAR-II model in strijd zou zijn met Europese regelgeving, kan reeds omdat de stelling op geen enkele wijze is onderbouwd geen doel treffen. Ten aanzien van de door verweerder uitgevoerde toetsing van de gevolgen van het verkeer aan de voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes geldende grenswaarden, overweegt de Afdeling dat uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat de grenswaarden voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide en de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes niet worden overschreden. Voorts blijkt uit de stukken dat de grenswaarde voor de vierentwintiguurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes in het studiegebied minder dan 35 keer per jaar wordt overschreden. [appellante sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat in het luchtkwaliteitonderzoek de uurgemiddelde concentratie stikstofdioxide niet is berekend, zodat op basis van het onderzoek niet de conclusie kan worden getrokken dat het plan voldoet aan de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 gestelde eisen. Verweerder heeft zich in navolging van de gemeenteraad op het standpunt gesteld dat de uurgemiddelde concentratie stikstofdioxide buiten beschouwing is gelaten, omdat deze grenswaarde uit het Besluit luchtkwaliteit slechts met
ingang van 1 januari 2010 geldt voor wegen met een verkeersintensiteit van ten minste 40.000 motorvoertuigen per etmaal, hetgeen hier niet aan de orde is. De Afdeling volgt dit standpunt niet. Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder a, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 dient voor stikstofdioxide als grenswaarde in acht te worden genomen 200 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 18 maal per kalenderjaar mag worden overschreden. Ingevolge het tweede lid is het eerste lid, onder a, met ingang van 1 januari 2010 van toepassing bij wegen waarvan tenminste 40.000 motorvoertuigen per etmaal gebruik maken. Mede gelet op hetgeen dienaangaande in de toelichting bij het Besluit luchtkwaliteit 2005 is vermeld, dient voormeld tweede lid aldus te worden verstaan dat alleen in drukke verkeerssituaties de uurgemiddelde grenswaarde voor stikstofdioxide pas in 2010 geldt en is in andere situaties die waarde met onmiddellijke ingang van toepassing. Nu volgens verweerder in het onderhavige geval geen sprake is van een drukke verkeerssituatie, had derhalve in het luchtkwaliteitonderzoek de uurgemiddelde grenswaarde stikstofdioxide berekend moeten worden. Aangezien dit in het onderzoek is nagelaten, biedt dit onderzoek naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende grondslag voor de conclusie dat wordt voldaan aan het Besluit luchtkwaliteit 2005. Annotatie In deze zaak heeft de voormalige gemeente Bleiswijk (thans Lansingerland) de NO2-immissieconcentratie niet getoetst aan de uurgemiddelde grenswaarde van 200 µg/m3 die maximaal achttien maal per jaar overschreden mag worden. De gemeente ging er daarbij vanuit dat deze grenswaarde uitsluitend voor drukke wegen (meer dan 40.000 motorvoertuigen per etmaal) en pas met ingang van 1 januari 2010 gaat gelden. Van een drukke weg is in de gegeven situatie geen sprake. De Afdeling volgt dit standpunt niet omdat mede gelet op hetgeen dienaangaande in de toelichting bij het Besluit luchtkwaliteit 2005 is vermeld voor andere situaties (minder dan 40.000 motorvoertuigen per etmaal, zoals in het onderhavige geval) de grenswaarde met onmiddellijke ingang van toepassing is (en dus ook op het moment van besluitvorming). Hierdoor was sprake van een onzorgvuldig besluit waardoor vernietiging volgde. In deze kwestie bleek aan de jaargemiddelde grenswaarde voor NO2 van 40 µg/m3 te kunnen worden StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 55
55
2 / 2008
30-5-2008 14:54:20
56
Ruimtelijke ordening
voldaan die per 1 januari 2010 van kracht wordt. De gemeente had daarom kunnen overwegen dat daardoor eveneens aan de uurgemiddelde grenswaarde wordt voldaan omdat pas vanaf een jaargemiddelde van 82 microgram/m3 sprake zal zijn van meer dan achttien overschrijdingen per jaar van de uurgemiddelde 200 µg/m3. Met andere woorden: de jaargemiddelde grenswaarde is maatgevend ten opzichte van de uurgemiddelde grenswaarde. Eric Feringa
08-47 ABRvS 9 januari 2008, nr. 200702106-1, Oirschot/bestemmingsplan ‘Woonwijken kern O irschot’
Gelet op de systematiek van de WRO komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. De gemeenteraad heeft de plangrens op deze plaats bepaald aan de hand van de begrenzing van de Regionale Natuur- en Landschapseenheid (hierna: RNLE), zoals opgenomen in het provinciale reconstructieplan. De begrenzing van de RNLE, waarbinnen het beleid is gericht op het beschermen en ontwikkelen van natuur- en landschapswaarden, is in dat plan niet als concrete beleidsbeslissing aangemerkt en is in zoverre niet bindend. Besluitvorming op perceelsniveau dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan plaats te vinden. Ter zitting is gebleken dat de begrenzing van de RNLE ter plaatse van de percelen van [appellanten sub 4] en van hun buurman op de kaart behorende bij het reconstructieplan niet duidelijk is. Het bestreden besluit mist, mede gelet op de onderlinge samenhang van de percelen, een motivering waarom de plangrens halverwege de gronden van [appellanten sub 4] is gelegd. 2.4. [appellant sub 1] wil woningbouw mogelijk maken op zijn perceel kadastraal bekend gemeente Oirschot, sectie […], nr. [A]. Hij betoogt dat dit perceel ten onrechte niet in het plan is opgenomen. 2.4.1. Gelet op de systematiek van de WRO komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 56
2 / 2008
30-5-2008 14:54:20
Ruimtelijke ordening
De gemeenteraad heeft de plangrens op deze plaats bepaald aan de hand van de begrenzing van de Regionale Natuur- en Landschapseenheid (hierna: RNLE), zoals opgenomen in het provinciale reconstructieplan. De begrenzing van de RNLE, waarbinnen het beleid is gericht op het beschermen en ontwikkelen van natuuren landschapswaarden, is in dat plan niet als concrete beleidsbeslissing aangemerkt en is in zoverre niet bindend. Besluitvorming op perceelsniveau dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan plaats te vinden. Ter zitting is komen vast te staan dat het onbebouwde perceel van [appellant sub 1] aansluit bij het waardevolle open akkercomplex Boterwijk. Niet is gebleken dat het perceel een zodanige ruimtelijke samenhang met de aansluitende in het plangebied begrepen gronden heeft dat de gemeenteraad het in redelijkheid niet buiten het plan heeft kunnen laten. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing ter plaatse van het perceel van [appellant sub 1] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
57
ting overgelegde luchtfoto bestaat uiterlijk geen verschil tussen de hier aan de orde zijnde percelen. Verweerder heeft in het bestreden besluit geen aannemelijke verklaring gegeven voor het gemaakte onderscheid tussen de percelen van appellanten en dat van hun buurman. Ook overigens mist het bestreden besluit, mede gelet op de onderlinge samenhang van de percelen, een motivering waarom de plangrens halverwege de gronden van [appellanten sub 4] is gelegd. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering.
2.5. [appellanten sub 4] betogen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plangrens ter hoogte van hun percelen kadastraal bekend gemeente Oirschot, sectie […], nrs. [B], [C] en [D]. Zij stellen dat door de ligging van de plangrens ten onrechte een gedeelte van hun huisperceel en hun achterom buiten de grenzen van het plangebied komen te liggen. Zij beroepen zich op het gelijkheidsbeginsel en verwijzen in dit verband naar het perceel van de buurman. 2.5.1. Anders dan de percelen van [appellanten sub 4] maakt het buurperceel ten oosten daarvan blijkens de plankaart geheel deel uit van het plangebied. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.4.1. is overwogen, komt de gemeenteraad beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de plangrens. De gemeenteraad heeft de plangrens ter plaatse van de percelen van [appellanten sub 4] bepaald aan de hand van de begrenzing van de RNLE in het provinciale reconstructieplan. Verweerder heeft dit niet onredelijk geacht. Zoals in 2.4.1. is overwogen is de begrenzing van de RNLE in het reconstructieplan niet bindend vastgelegd en dient besluitvorming op perceelsniveau in een bestemmingsplan plaats te vinden. Ter zitting is gebleken dat de begrenzing van de RNLE ter plaatse van de percelen van [appellanten sub 4] en van hun buurman op de kaart behorende bij het reconstructieplan niet duidelijk is. Gelet op een ter zitStAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 57
2 / 2008
30-5-2008 14:54:20
58
08-48 ABRvS 9 januari 2008, nr. 200703534/1, Halderberge/vrijstelling
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de ter beheersing van het geluidsniveau van de windturbines aan de vrijstelling verbonden voorwaarde te vaag en voor meerdere uitleg vatbaar is. Het college dient derhalve niet alsnog te beslissen op het door de Belangenvereniging West-Brabants Polderlandschap in beroep naar voren gebrachte betoog, dat op grond van het rapport van de natuurkundewinkel van de Rijksuniversiteit Groningen en het proefschrift ‘The sounds of high winds’ van G.P. van den Berg, het in de nacht door windturbines bereikte geluidsniveau anders moet worden berekend dan standaard gebeurt, nu daarvoor, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanleiding bestaat. Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer, voorschrift 1.1.1 van bijlage 2 1. Procesverloop Bij besluit van 16 augustus 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Halderberge (hierna: het college) aan Eneco Milieu B.V. (hierna: Eneco Milieu) vrijstelling verleend voor het realiseren van een windturbinepark, bestaande uit vijf windturbines in lijnopstelling langs de Sint Antoinedijk te Oud-Gastel (hierna: de locatie), met dien verstande dat deze windturbines voldoen aan het bepaalde in de ruimtelijke onderbouwing van 23 juni 2003. Bij besluit van 18 augustus 2005 heeft het college aan Eneco Milieu reguliere bouwvergunning verleend voor het plaatsen van vijf windturbines en een transformatorhuisje op de locatie. Bij besluit van 14 maart 2006 heeft het college, voor zover thans van belang, de daartegen door [wederpartij] en de Belangenvereniging West-Brabants Polderlandschap (hierna: WBP) gemaakte bezwaren gegrond verklaard en onder aanvulling van de motivering besloten tot handhaving van de besluiten van 16 en 18 augustus 2005. Bij uitspraak van 13 april 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, de daarte-
Ruimtelijke ordening
gen door [wederpartij] en WBP ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 14 maart 2006 vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. (...) 2.8. Eneco Milieu betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aan de vrijstelling verbonden voorwaarde zo vaag is geformuleerd dat daaruit niet kan blijken aan welke eisen de windturbines exact dienen te voldoen. Daarnaast betoogt Eneco Milieu dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college alsnog een beslissing dient te nemen op het – onder verwijzing naar het rapport ‘Hoge molens vangen veel wind II; geluidsbelasting door windturbines in de nacht’ van de natuurkundewinkel van de Rijksuniversiteit Groningen en het proefschrift ‘The sounds of high winds’ van G.P. van den Berg gemotiveerde – betoog van WBP dat het in de nacht door windturbines bereikte geluidsniveau anders berekend moet worden dan standaard gebeurt, omdat in de nacht het maximale toerental eerder wordt bereikt dan overdag. 2.8.1. Dit betoog slaagt. Niet in geschil is dat op het windturbinepark het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer (hierna: het Besluit) van toepassing is. Zoals ook is aangegeven in paragraaf 5.4.3. van de ruimtelijke onderbouwing ‘Halderberge, windturbinepark Sint Antoinedijk’ van 23 juni 2003 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing), mag ingevolge voorschrift 1.1.1 van bijlage 2 behorende bij het Besluit, voor zover thans van belang, het niveau van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) op de gevel van woningen niet meer bedragen dan 50 dB(A) tussen 7:00 uur en 19:00 uur, 45 dB(A) tussen 19:00 uur en 23:00 uur en 40 dB(A) tussen 23:00 uur en 7:00 uur. Ingevolge voorschrift 5.1.3 van bijlage 1 behorende bij het Besluit worden metingen ten behoeve van de bepaling van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) op de gevel van een woning of andere geluidgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen en de beoordeling daarvan, uitgevoerd met inachtneming van de zogeheten Windnormcurve (hierna: de WNC40) in bijlage 3. Bij het vaststellen van deze curve is een grenswaarde van 40 dB(A) voor de nachtperiode als uitgangspunt genomen. Eneco Milieu heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de geluidproductie van de windmolens maximaal is bij windsnelheden van 8 m/s en hoger. Op StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 58
2 / 2008
30-5-2008 14:54:20
59
Ruimtelijke ordening
grond van de WNC-40 bedraagt bij dergelijke windsnelheden het referentieniveau van de geluidsemissie 44 dB(A). Gelet hierop is op kaart 4 van de ruimtelijke onderbouwing een geluidscontour van 44 dB(A) ingetekend. Nu daarnaast, zoals blijkt uit paragraaf 5.4.3. van de ruimtelijke onderbouwing, via het terugregelen van de meest westelijk gelegen windturbine (T1) de geluidsbelasting voor de binnen de 44 dB(A)geluidscontour gelegen woning binnen de normwaarde blijft, voldoet het bouwplan gedurende alle perioden per etmaal aan de in het Besluit gestelde geluidseisen volgens de WNC-40. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de ter beheersing van het geluidsniveau van de windturbines aan de vrijstelling verbonden voorwaarde te vaag en voor meerdere uitleg vatbaar is. Het college dient derhalve niet alsnog te beslissen op het door WBP in beroep naar voren gebrachte betoog, dat op grond van voormeld rapport van de natuurkundewinkel van de Rijksuniversiteit Groningen en voormeld proefschrift van G.P. van den Berg, het in de nacht door windturbines bereikte geluidsniveau anders moet worden berekend dan standaard gebeurt, nu daarvoor, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanleiding bestaat.
08-49 ABRvS 16 januari 2008, nr. 200700091/1, Leeuwarden/bestemmingsplan ‘Leeuwarden – Klanderijbuurt/Tulpenbuurt’
Met betrekking tot de in het plan vervatte regeling ten aanzien van drugsgebruik ter plaatse overweegt de Afdeling dat een planvoorschrift dat de mogelijkheid om drugs te gebruiken, en daarmee ook het aanwezig hebben van drugs regelt, zich niet verdraagt met het bepaalde in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet. Opiumwet, artikelen 2 en 3 2.1. Het bestemmingsplan ‘Leeuwarden – Klanderijbuurt/ Tulpenburg’ (hierna: het plan) ziet onder meer op de bouw van een aantal stadswoningen op de hoek van de Zuidergrachtswal en Achter de Hoven alsmede op de bouw van een aantal woningen ter plaatse van de percelen Achter de Hoven 17 en 19. Daarnaast biedt het plan de mogelijkheid tot een dagopvang voor drugsverslaafden met een regeling van de mogelijkheid om ter plaatse drugs te gebruiken. Verweerder heeft het plan goedgekeurd. Appellant richt zich in beroep tegen het besluit omtrent goedkeuring. 2.5. Ten slotte richt appellant zich tegen de in het plan voorziene mogelijkheid om ter plaatse van de panden Zuidergrachtswal 15-16 drugs te gebruiken. Appellant vreest overlast van de drugsverslaafden. Ter zitting heeft appellant het beroep, voor zover het betreft de mogelijk bestaande civielrechtelijke beperkingen, ingetrokken. 2.5.1. Ingevolge artikel 8.1., aanhef en onder a, onder 5, van de voorschriften van het plan zijn de op de kaart voor ‘Gemengde doeleinden 1’ aangewezen gronden bestemd voor dagopvang voor dak- en thuislozen en drugsverslaafden, waarbij deze ook ter plekke drugs mogen gebruiken, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding ‘dagopvang voor dak- en thuislozen en drugsverslaafden toegestaan’. Op de plankaart is met betrekking tot het perceel Zuidergrachtswal 15-16 de voornoemde aanduiding aangebracht.
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 59
2 / 2008
30-5-2008 14:54:20
60 Ingevolge artikel 2 van de Opiumwet, voor zover thans van belang, is het verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I: A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen; B. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren; C. aanwezig te hebben; D. te vervaardigen. Ingevolge artikel 3 van de Opiumwet, voor zover thans van belang, is het verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II: A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen; B. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren; C. aanwezig te hebben; D. te vervaardigen. 2.5.2. Ten aanzien van de door appellant gevreesde overlast overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de invloed op het woon- en leefklimaat in de omgeving van het centrum voor dagopvang van dak- en thuislozen en drugsverslaafden zodanig zal zijn, dat verweerder bij de goedkeuring van het plan op dit punt hieraan in redelijkheid niet voorbij had kunnen gaan. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is gebleken dat de dagopvang reeds ter plaatse aanwezig is. In het geval dat tegen eventuele overlast zou moeten worden opgetreden, kan dat geschieden op grond van andere wettelijke regelingen dan de WRO. 2.5.3. Met betrekking tot de in het plan vervatte regeling ten aanzien van drugsgebruik ter plaatse overweegt de Afdeling dat een planvoorschrift dat de mogelijkheid om drugs te gebruiken, en daarmee ook het aanwezig hebben van drugs regelt, zich niet verdraagt met het bepaalde in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet.
Ruimtelijke ordening
08-50 ABRvS 16 januari 2008, nr. 200602454/1, Epe/ bestemmingsplan ‘Buitengebied’
De keuze van de gemeenteraad om een ecologische verbindingszone door middel van een wijzigingsbevoegdheid mogelijk te maken, komt de Afdeling niet onredelijk voor. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de beoogde ecologische verbindingszone in het ten tijde van de vaststelling van het plan geldende Streekplan Gelderland 1996 slechts indicatief was aangeduid, waarbij definitieve keuzes op projectniveau dienden te worden gemaakt. Ook in het vigerende streekplan is de ecologische verbindingszone niet op perceelsniveau maar globaal aangeduid, terwijl voorts uit de tekst van het streekplan niet duidelijk is welke gevolgen aan deze aanduiding zijn verbonden voor de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11 2.4. Het plan is een herziening van de bestemmingsplannen ‘Meldingsgebied’, ‘Agrarisch gebied’, ‘Buitengebied-Noordwest’, en van grote delen van de plannen ‘Oene’, ‘Schaveren’, ‘Wissel’, ‘Gortel’ en ‘Niersen’. 2.5. Verweerder heeft het op de plankaart rood omlijnde plandeel met de bestemming ‘Agrarische doeleinden’ tussen het Apeldoorns kanaal en de Grote Wetering, dat overeenkomt met de aanduiding ‘EHSverbinding’ op de plankaart van het Streekplan Gelderland 2005 (hierna: het streekplan) in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft hieraan goedkeuring onthouden. Verweerder acht het noodzakelijk dat voor deze gronden zowel agrarische belangen als natuurbelangen worden meegewogen. Het gebied heeft de bestemming ‘Agrarische doeleinden’. In de planvoorschriften is ten onrechte geen enkele natuurdoelstelling of bescherming van natuurwaarden met betrekking tot de ecologische verbindingszone opgenomen. Verweerder acht dit in strijd met zijn beleid waarin een zogenoemde ‘nee, tenzij-benadering’ geldt. Verweerder stelt voorts dat de natuurambitie met betrekking tot deze ecologische verbindingszone, die is uitgewerkt in het Gebiedsplan Natuur en Landschap Gelderland (hierna: het StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 60
2 / 2008
30-5-2008 14:54:20
Ruimtelijke ordening
gebiedsplan), meer inhoudt dan maatregelen rondom waterlopen. Het gebied heeft ook wat betreft randen en zomen natuurdoelen, aldus verweerder. Verweerder stelt dat in het gebiedsplan doelen zijn geformuleerd die zien op inrichting en beheer van gronden met een minimaal oppervlak van ongeveer vijf tot tien procent van het aangegeven gebied als verbindingszone. 2.6. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel. Hiertoe voert hij aan dat de ecologische verbindingszone niet expliciet in het plan is opgenomen omdat deze nog niet is gerealiseerd. Daarom is ervoor gekozen de ecologische verbindingszone door middel van een wijzigingsbevoegdheid in het plan op te nemen. Appellant betoogt dat de aanwezige natuurwaarden voldoende zijn beschermd met de onderhavige regeling. De ecologische verbindingszone wordt gerealiseerd in het kader van de landinrichting. De maatregelen beperken zich in het algemeen tot de waterlopen zelf en de directe omgeving van deze waterlopen, aldus appellant. Natuurvriendelijk oeverbeheer past volgens appellant binnen de gekozen bestemming. Voorts brengt appellant naar voren dat een andere ecologische verbindingszone dezelfde planregeling heeft gekregen en dat hieraan wel goedkeuring is verleend. 2.7.1. Het plandeel waaraan goedkeuring is onthouden betreft een gebied tussen het Apeldoornskanaal en de Grote Wetering, met de bestemming ‘Agrarische doeleinden’. Een groot deel van het gebied heeft tevens de aanduiding ‘open gebied’ gekregen. Voorts zijn de waterlopen in dit gebied bestemd als ‘Water’. In het streekplan heeft dit gebied de aanduiding ‘EHS-verbindingszone’ gekregen. Het gebied is voornamelijk in gebruik als weiland. 2.7.2. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de desbetreffende gronden onder meer bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, en voor zover aangeduid als ‘open gebied’, voor het behoud, de bescherming of het herstel van de landschappelijke waarde zoals deze tot uitdrukking komt in grootschalige open weidegebieden met een dicht slotenstelsel. Ingevolge artikel 6, tweede lid, onder 1, mogen op deze gronden uitsluitend andere-bouwwerken ten dien-
ste van de bestemming met een maximale hoogte van één meter worden gebouwd. Ingevolge artikel 6, vierde lid, onder 1, is het verboden op of in de tot agrarische doeleinden bestemde gronden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning de in deze bepaling opgesomde andere-werken en/of werkzaamheden, geen normale onderhouds- of exploitatiewerkzaamheden zijnde, uit te voeren. Ingevolge artikel 6, vijfde lid, onder 2, is het college bevoegd om met toepassing van artikel 11 van de WRO de bestemming ‘Agrarische doeleinden’ te wijzigen ten behoeve van natuurontwikkeling. 2.7.3. In de plantoelichting is vermeld dat de ecologische verbindingszone Oost-Veluwe-IJsselvallei bestaat uit de Grift, de Rode beek (tussen Vaassen en de Grift), de weteringen ten oosten van het Apeldoornskanaal en de Leigraaf over de grens met de gemeente Heerde. De realisering van de verbindingszone zal hoofdzakelijk bestaan uit het natuurvriendelijk inrichten van de waterlopen, het aanleggen van bosjes en poelen in het weteringengebied en het ontwikkelen van een doorgaande natuurzone langs de Grift en langs enkele waterlopen in het Emsterbroek. Deze maatregelen zullen in het kader van de landinrichting worden uitgevoerd. 2.7.4. In het Streekplan Gelderland 1996 is vermeld dat om de ecologische waarden van de afzonderlijke natuurgebieden, gelegen in landelijk gebied A en B duurzaam te vergroten, tussen deze natuurgebieden ecologische verbindingszones worden gerealiseerd. Een deel van de verbindingszones krijgt gestalte in en langs watergangen. De overige verbindingszones bestaan uit houtsingels, bosjes, poelen of andere landschapselementen. De in ontwikkeling zijnde en nog te realiseren verbindingszones zijn indicatief op de streekplankaart opgenomen. De definitieve tracékeuzes worden op projectniveau gemaakt. De ecologische verbindingszones hebben een beperkte breedte. Ze worden op basis van vrijwillige overeenkomsten gerealiseerd. Initiatieven vanuit de regio hiertoe worden ondersteund. Voor de realisering van natte verbindingszones ligt het initiatief bij de waterbeheerders. Realisering van natte verbindingszones kan onder meer in het kader van landinrichting plaatsvinden. De provincie bevordert dat bij landinrichting ook gronden beschikbaar komen voor de aanleg van droge verbindingszones. Gemeenten dienen eco-
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 61
61
2 / 2008
30-5-2008 14:54:20
62
Ruimtelijke ordening
logische verbindingszones indicatief in hun bestemmingsplannen op te nemen en na realisering concreet vast te leggen.
het plan geldende Streekplan Gelderland 1996 slechts indicatief was aangeduid, waarbij definitieve keuzes op projectniveau dienden te worden gemaakt. Ook in het vigerende streekplan is de ecologische verbindingszone niet op perceelsniveau maar globaal aangeduid, terwijl voorts uit de tekst van het streekplan niet duidelijk is welke gevolgen aan deze aanduiding zijn verbonden voor de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan. Ter zitting heeft verweerder erkend dat de gekozen bestemming niet aan de realisering van een ecologische verbindingszone in de weg staat. In dat verband is van belang dat de bestemming ‘Agrarische doeleinden’ aansluit bij het agrarisch gebruik van de gronden. Natuurvriendelijk oeverbeheer is binnen de bestemming mogelijk. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder onvoldoende duidelijk gemaakt welke waarden die thans in het plandeel aanwezig zijn, onvoldoende bescherming hebben gekregen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op het standpunt van appellant dat een andere ecologische verbindingszone dezelfde planregeling heeft gekregen en dat hieraan wel goedkeuring is verleend. Voorts is ter zitting vast komen te staan dat in het vooroverleg onvoldoende is duidelijk gemaakt welke planologische regeling verweerder voor ogen stond met het oog op de realisering van de ecologische verbindingszone.
2.7.5. In het streekplan, dat op 20 september 2005 is bekendgemaakt en in werking getreden, is vermeld dat ter verbinding van EHS-natuur en EHS-verweving in de streekplanperiode ecologische verbindingen worden gerealiseerd. De ecologische verbindingszones van provinciaal belang zijn als ‘EHS-verbindingszone’ opgenomen in dit streekplan, op basis van de begrenzing en natuurdoelen uit het gebiedsplan, vastgesteld door het college van gedeputeerde staten bij besluit van 28 september 2004. Aangezien het gaat om smalle zones met een strategische ligging, is voor de realisering van de verbindingszones specifiek ruimtelijk beleid aan de orde. Het betreft een combinatie van planologische bescherming van aanwezige waarden en planologische reservering (zoekzone) voor versterking van de natuurwaarde voor de doelsoorten die in het gebiedsplan zijn aangegeven. De zones waar de ecologische verbindingsfunctie wordt versterkt bestaan uit landbouwgronden en verspreid gelegen kleine natuur- en boselementen, waarbij veelal beken en andere watergangen de as van de ecologische verbindingszone vormen. 2.8. Niet in geschil is dat het provinciaal en gemeentelijk beleid is gericht op de ontwikkeling van een ecologische verbindingszone op het onderhavige plandeel. Uit de stukken is gebleken dat de daadwerkelijke realisering van een ecologische verbindingszone langs de zich op het plandeel bevindende waterlopen en de daarbij behorende oevervegetatie zal plaatsvinden in het kader van de nog uit te voeren landinrichtingsmaatregelen. Blijkens het deskundigenbericht heeft een projectbureau de taak gekregen om de verbindingszone nader te concretiseren, waarbij het uitgangspunt is dat de grondeigenaren in het gebied vrijwillig meewerken. Gelet op het vorenstaande is de uiteindelijke ligging, omvang en inrichting van de beoogde ecologische verbindingszone thans nog niet duidelijk. De keuze van de gemeenteraad om in verband hiermee het plandeel een bestemming te geven overeenkomstig het bestaand agrarische gebruik, en een ecologische verbindingszone door middel van een wijzigingsbevoegdheid mogelijk te maken, komt de Afdeling dan ook niet onredelijk voor. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de beoogde ecologische verbindingszone in de ten tijde van de vaststelling van
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 62
2 / 2008
30-5-2008 14:54:20
Ruimtelijke ordening
08-51 ABRvS 16 januari 2008, nr. 200701858/1, Venlo/ bestemmingsplan ‘Partiële bestemmingsplanherziening agrarische doeleinden’
De in het plan opgenomen vrijstellingsregeling waarbij in afwijking van het bouwverbod bij een bestaand volwaardig agrarisch bedrijf nieuwbouw en uitbreiding van gebouwen kan worden toestaan, zonder dat daarvoor een maximumoppervlakte is gegeven, heeft geen betrekking op ondergeschikte onderdelen van het plan. De Afdeling stelt verder vast dat in de voorwaarde van de vrijstellingsregeling, die is overgenomen uit de BOM+-regeling van het POL, geen concrete eisen voor de toepassing van het beleid zijn opgenomen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de toepassing afhankelijk is van de situatie op en rond de te bebouwen gronden, van een door het gemeentebestuur per geval te maken belangenafweging en eventueel zelfs van tegenprestaties. Gelet hierop is in de vrijstellingsregeling onvoldoende objectief bepaald in welke gevallen het college van burgemeester en wethouders bevoegd is tot verlening van vrijstelling. Op grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de vrijstellingsbepaling in strijd is met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO. Wet op de Ruimtelijke ordening, artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a 2.2. Het plan voorziet in de vervanging van enkele planvoorschriften van de geldende bestemmingsplannen voor het buitengebied van de gemeente Venlo. Dit zijn de bestemmingsplannen ‘Uitbreidingsplan in Hoofdzaken’, ‘Buitengebied ’81’ en ‘Partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied ’81 - artikel 30 WRO’. Met het plan wordt beoogd uitvoering te geven aan de beleidsnota ‘Bouwkavel op Maat plus’ (hierna: BOM+), waarin het college van gedeputeerde staten het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: POL) heeft uitgewerkt. In verband hiermee worden in het plan de in deze bestemmingsplannen geboden bouwmogelijkheden op gronden met een agrarische bestemming beperkt. Het plan is bedoeld als een overgangsregeling in afwachting van de totstandkoming van een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied.
Verweerder heeft het plan, voor zover hier van belang, goedgekeurd. 2.3. Hetgeen appellanten in beroep aanvoeren komt erop neer dat de bestaande agrarische bebouwing en in het bijzonder hun nog niet opgerichte glastuinbouwkassen aan de Korteweg en de Hoverheideweg, waarvoor een – inmiddels rechtens onaantastbare – bouwvergunning is verleend, in het plan ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd en dat het plan geen duidelijkheid biedt over de mogelijkheid deze bebouwing uit te breiden. Tevens stellen appellanten dat de vrijstellingsregeling zoals opgenomen in artikel 8 van de planvoorschriften, verder gaat dan enkel ondergeschikte wijzigingen en dat deze regeling rechtsonzeker is. 2.4. Ter zitting is van de zijde van het gemeentebestuur toegelicht dat sprake is van een zogenoemd conserverend plan. Beoogd is slechts in afwachting van een definitieve planherziening een overgangsregeling te treffen. Met het oog op de rechtszekerheid van betrokkenen heeft de gemeenteraad niet volstaan met het nemen van een voorbereidingsbesluit. Verweerder heeft deze keuze niet ontoelaatbaar geacht. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de bestaande bebouwings- en gebruiksmogelijkheden voldoende in het plan worden gewaarborgd. Omdat het plan een overgangsregeling betreft, heeft het gemeentebestuur in het plan (verbale) bouwkavels noch nieuwe rechtstreekse bouwmogelijkheden opgenomen. Nieuwe bouwmogelijkheden zijn slechts mogelijk via een binnenplanse vrijstelling. De vrijstellingsregeling is volgens verweerder uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar. Voor appellanten liggen de bestaande bouwmogelijkheden vast in reeds verleende bouwvergunningen en wat betreft het gebruik ten behoeve van agrarische doeleinden bevat het plan geen beperkingen ten opzichte van de bestaande situatie. Verder is volgens verweerder met het plan geen finale implementatie van de BOM+-regeling beoogd en voldoet het gemeentebestuur in materiële zin aan de doelstelling van deze regeling. Toepassing van deze in artikel 8 van de planvoorschriften opgenomen regeling geeft de mogelijkheid maatwerk te leveren. 2.5. Ingevolge artikel 7 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag op gronden die in de bestemmingsplannen ‘Buitengebied ’81’ en de ‘Partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied ’81 - artikel StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 63
63
2 / 2008
30-5-2008 14:54:21
64
Ruimtelijke ordening
30 WRO’ zijn bestemd tot ‘Agrarisch gebied AG-LO’, waaronder de percelen van appellanten aan de Korteweg en de Hoverheideweg, niet worden gebouwd. Ingevolge artikel 8 van de voorschriften kan het college van burgemeester en wethouders onder bepaalde voorwaarden van dit verbod vrijstelling verlenen ten behoeve van de nieuwbouw van bouwwerken en uitbreiding van bouwwerken, behorend bij een bestaand volwaardig agrarisch bedrijf. Ingevolge de voorwaarde onder c van dit artikel dient te worden voldaan aan de eisen die zijn gesteld in de POL-uitwerking BOM+. Uitgangspunt daarbij vormt het verplicht basispakket; een nulniveau waaraan ieder bouwaanvraag dient te voldoen. Dit basispakket maakt deel uit van de normale vereisten waaraan een bedrijf zich moet houden. Daarnaast zijn tegenprestaties verplicht bij het aantasten van bijzondere omgevingskwaliteiten. Zij dienen in redelijke verhouding te staan tot de aard en de omvang van de ingreep en gericht te zijn op verbetering van de omgevingskwaliteit. Ingevolge artikel 9 van de planvoorschriften is nieuwvestiging niet toegestaan. Artikel 11 bevat overgangsbepalingen die behoren bij het bestemmingsplan ‘Uitbreidingsplan in Hoofdzaken’.
Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 3 juni 1996, nr. H01.95.0265 (BR 1996, 897), heeft overwogen, wordt blijkens de wetsgeschiedenis met dit artikel beoogd het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid te geven op ondergeschikte onderdelen van het plan af te wijken. Zoals in rechtsoverweging 2.2. is aangegeven, wordt met het plan beoogd de mogelijkheden voor het oprichten of uitbreiden van agrarische bebouwing te beperken. Hiertoe is in artikel 7 van de planvoorschriften een bouwverbod opgenomen. Ingevolge artikel 8 kan het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden vrijstelling verlenen van dit verbod en bij een bestaand volwaardig agrarisch bedrijf nieuwbouw en uitbreiding van gebouwen toestaan, zonder dat daarvoor een maximumoppervlakte is gegeven. Gelet op een en ander heeft de vrijstellingsregeling geen betrekking op ondergeschikte onderdelen van het plan. De Afdeling stelt verder vast dat in de voorwaarde in artikel 8, onder c, van de planvoorschriften, die is overgenomen uit de BOM+-regeling van het POL, geen concrete eisen voor de toepassing van het beleid zijn opgenomen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de toepassing afhankelijk is van de situatie op en rond de te bebouwen gronden, van een door het gemeentebestuur per geval te maken belangenafweging en eventueel zelfs van tegenprestaties. Gelet hierop is in de vrijstellingsregeling onvoldoende objectief bepaald in welke gevallen het college van burgemeester en wethouders bevoegd is tot verlening van vrijstelling. Op grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de vrijstellingsbepaling in strijd is met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO.
2.5.1. De Afdeling stelt vast dat bestaande agrarische bedrijfsbebouwing, waaronder ook de glastuinbouwkassen van appellanten die mogen worden gebouwd aan de Korteweg en de Hoverheideweg, in het plan niet als zodanig is bestemd. Voorts stelt de Afdeling vast dat bestaande agrarische bedrijfsbebouwing zelfs niet onder het overgangsrecht in artikel 11 van de planvoorschriften is gebracht voor zover het betreft gronden waarop de bestemmingsplannen ‘Buitengebied ’81’ en de ‘Partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied ’81 - artikel 30 WRO’ betrekking hebben. Nu het gemeentebestuur geenszins de bedoeling heeft bedoelde bebouwing aan te kopen of het beoogde gebruik anderszins te voorkómen, heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. 2.5.2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd is van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 64
2 / 2008
30-5-2008 14:54:21
Ruimtelijke ordening
08-52 ABRvS 16 januari 2008, nr. 200701921, Tilburg/ bestemmingsplan ‘Kalverstraat e.o.’
Ter zitting is komen vast te staan dat de gemeenteraad heeft beoogd de bestaande stal als zodanig te bestemmen door daaraan de aanduiding ‘afwijkende bebouwing’ toe te kennen. De planvoorschriften bevatten ten aanzien van die aanduiding niettemin geen verdere regeling dan hetgeen in artikel 4, tweede en derde lid, is bepaald. Met betrekking tot eventuele verbouw- en uitbreidingsmogelijkheden en een herbouwmogelijkheid in geval van een calamiteit zijn geen voorschriften opgenomen, terwijl voor gevallen die onder het overgangsrecht van het plan zijn gebracht in artikel 17 van de planvoorschriften regeling van die aspecten wel heeft plaatsgevonden. Ter zitting is gebleken dat het niet de bedoeling van de gemeenteraad en verweerder is geweest voor deze bebouwing in zoverre minder mogelijkheden te geven dan voor bestaande bebouwing die onder het overgangsrecht is gebracht.
65
2.3.2. Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan: een bedrijf dat is gericht op het houden/fokken van dieren. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden die zijn aangewezen als ‘agrarisch gebied’ onder meer bestemd voor agrarische doeleinden. Ingevolge het tweede lid, onder a, mag op de tot ‘agrarisch gebied’ bestemde grond niet worden gebouwd, met uitzondering van de op de plankaart met de aanduiding ‘afwijkende bebouwing’ aangeduide gronden. Ingevolge het tweede lid, onder b, mag ter plaatse van de aanduiding ‘afwijkende bebouwing’ op de plankaart de bestaande bebouwing worden gehandhaafd. Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, mag ter plaatse van de aanduiding ‘afwijkende bebouwing’ het bestaand gebruik worden gehandhaafd. 2.4. [appellant sub 2] betoogt voorts dat verweerder heeft miskend dat de planregeling met betrekking tot de bestaande paardenstal rechtsonzeker is.
1. Procesverloop Bij besluit van 26 juni 2006 heeft de gemeenteraad van Tilburg (hierna: de gemeenteraad), het bestemmingsplan ‘Kalverstraat e.o.’ vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 januari 2007, nummer 1213720, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2007, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2007, beroep ingesteld. (…) 2.3.1. De beroepsgrond heeft betrekking op het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch gebied’, betreffende het perceel van [appellant sub 2] aan de Moerweg ongenummerd te Tilburg. Op het perceel staat een paardenstal, die op de plankaart is aangeduid als ‘afwijkende bebouwing’. Het gebruik van het perceel ten behoeve van een paardenhouderij en/of paardenfokkerij is in het plan niet als zodanig bestemd. Verweerder heeft goedkeuring aan dit plandeel verleend.
2.4.1. Dit betoog slaagt. Ter zitting is komen vast te staan dat de gemeenteraad heeft beoogd de bestaande stal als zodanig te bestemmen door daaraan de aanduiding ‘afwijkende bebouwing’ toe te kennen. De planvoorschriften bevatten ten aanzien van die aanduiding niettemin geen verdere regeling dan hetgeen in artikel 4, tweede en derde lid, is bepaald. Met betrekking tot eventuele verbouw- en uitbreidingsmogelijkheden en een herbouwmogelijkheid in geval van een calamiteit zijn geen voorschriften opgenomen, terwijl voor gevallen die onder het overgangsrecht van het plan zijn gebracht in artikel 17 van de planvoorschriften regeling van die aspecten wel heeft plaatsgevonden. Ter zitting is gebleken dat het niet de bedoeling van de gemeenteraad en verweerder is geweest voor deze bebouwing in zoverre minder mogelijkheden te geven dan voor bestaande bebouwing die onder het overgangsrecht is gebracht. Gelet hierop is de aanduiding ‘afwijkende bebouwing’ in het plan onvoldoende nauwkeurig en niet in overeenstemming met de bedoeling van de gemeenteraad geregeld. Het plan is in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 65
2 / 2008
30-5-2008 14:54:21
66
08-53 ABRvS 23 januari 2008, nr. 200703277/1, Rotterdam/vrijstelling en bouwvergunning
De voorzieningenrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat de keuze voor het verlenen van een tijdelijke vrijstelling met toepassing van artikel 19 WRO het wettelijk systeem van de WRO doorkruist, omdat bij het verlenen van vrijstelling op de voet van artikel 17 van de WRO de beperking van de instandhoudingstermijn beter is gewaarborgd. Niet valt in te zien dat met toepassing van de, ten opzichte van de in artikel 17 van de WRO vervatte procedure, zwaardere procedure van artikel 19, eerste lid WRO niet voor een periode van vijf jaar een tijdelijke vrijstelling kon worden verleend. De tijdelijkheid van het bouwplan is in casu naar het oordeel van de Afdeling voldoende gewaarborgd. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding anders te oordelen over de mogelijkheid artikel 19 WRO toe te passen ten aanzien van een tijdelijk bouwwerk dan over de mogelijkheid dat artikel toe te passen ten aanzien van tijdelijk gebruik in afwijking van het bestemmingsplan. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 17 en 19, eerste lid Woningwet, artikel 45, tweede lid en vijfde lid 1. Procesverloop Bij besluit van 18 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) aan Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam (hierna: vergunninghouder) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen voor de duur van vijf jaar, ingaande op de dag van ingebruikname van het bouwwerk, van een zogenoemde dagopvangunit ten behoeve van verslaafde dak- en thuislozen nabij de Couwenburg 69 te Rotterdam. Bij afzonderlijke besluiten van 10 april 2007 heeft het college de daartegen door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en nader bepaald dat vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend tot uiterlijk 1 mei 2012. Bij uitspraak van 4 mei 2007, verzonden op 7 mei 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover
Ruimtelijke ordening
thans van belang, de daartegen door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 10 april 2007 vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op de bezwaren van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dient te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. (…) 2.2. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Teneinde het bouwplan mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) een tijdelijke vrijstelling verleend. 2.3. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de keuze voor het verlenen van een tijdelijke vrijstelling met toepassing van artikel 19 van de WRO het wettelijk systeem van de WRO doorkruist, omdat bij het verlenen van vrijstelling op de voet van artikel 17 van de WRO de beperking van de instandhoudingstermijn beter is gewaarborgd. 2.3.1. Dit betoog slaagt. Niet valt in te zien dat met toepassing van de, ten opzichte van de in artikel 17 van de WRO vervatte procedure, zwaardere procedure van artikel 19, eerste lid, van de WRO niet voor een periode van vijf jaar een tijdelijke vrijstelling kon worden verleend. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de bouwvergunning een termijn is gesteld als bedoeld in artikel 45, tweede lid, van de Woningwet, na het verstrijken waarvan de dagopvangunit niet langer in stand mag worden gehouden. Het einde van deze termijn is, net als van de aan de vrijstelling verbonden termijn, bepaald op 1 mei 2012. Ter zitting heeft het college de uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke toezegging gedaan dat het van de in artikel 45, vijfde lid, van de Woningwet geboden mogelijkheid om de instandhoudingstermijn te verlengen geen gebruik zal maken en erop zal toezien dat de dagopvangunit na afloop van de instandhoudingstermijn zal worden verwijderd. Voorts is ter zitting door het college onweersproken gesteld dat de dagopvangunit op eenvoudige wijze, zo nodig binnen één dag, kan worden verwijderd. Gelet hierop kan aan voormelde toezegging van het college veel betekenis worden toegekend. Daarnaast bieden, anders dan [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen, ook de tussen de gemeente Rotterdam en NAS gesloten huurovereenkomst van 17 oktober 2006, de nadien tussen deze partijen gesloten huurbeëindigingsovereenkomst StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 66
2 / 2008
30-5-2008 14:54:21
Ruimtelijke ordening
en de brief van 12 maart 2007 van projectontwikkelaar Ontwikkelings- en bouwlocatie Hofplein v.o.f. aan vergunninghouder, extra grond om aan te nemen dat de dagopvangunit niet langer dan tot 1 mei 2012 in stand zal worden gehouden. De tijdelijkheid van het bouwplan is met dat al naar het oordeel van de Afdeling voldoende gewaarborgd. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding anders te oordelen over de mogelijkheid artikel 19 van de WRO toe te passen ten aanzien van een tijdelijk bouwwerk dan over de mogelijkheid dat artikel toe te passen ten aanzien van tijdelijk gebruik in afwijking van het bestemmingsplan (vergelijk de uitspraak van 17 december 2003 in zaak nr. 200303671/1). Vastgesteld moet voorts worden dat het bouwplan weliswaar tijdelijk is voorzien, maar dit betekent niet dat het bouwplan om die reden niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Uit de stukken die dienen als ruimtelijke onderbouwing komt naar voren dat het terrein totdat de in de toekomst geplande hoogwaardige stadsontwikkeling in het gebied waarvoor het bestemmingsplan ‘Stationskwartier’ wordt voorbereid plaats vindt, braak ligt en dat de locatie zeer geschikt is voor een tijdelijke opvang als de onderhavige. Daarbij heeft een rol gespeeld dat in de directe nabijheid van de locatie geen woningen en kwetsbare voorzieningen en geen concentratie van vergelijkbare voorzieningen aanwezig zijn. Voorts staat vast dat het bouwplan niet in de weg staat aan de in de toekomst beoogde hoogwaardige stadsontwikkeling van het gebied. Gelet op het vorenstaande moet worden vastgesteld dat de ruimtelijke onderbouwing, gegeven de tijdelijkheid van de voorziening, toereikend is. Onder deze omstandigheden komt de Afdeling, anders dan de voorzieningenrechter, tot het oordeel dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO voor het bouwplan een tijdelijke vrijstelling en bouwvergunning te verlenen. Annotatie 1. Uit de door de Afdeling aangehaalde uitspraak van 17 december 2003 inzake de gemeente Roermond bleek reeds dat het gemeentebestuur voor de verlening van een tijdelijke vrijstelling niet uitsluitend is aangewezen op artikel 17 WRO, maar dat onder omstandigheden in plaats daarvan op grond van artikel 19 WRO een tijdelijke vrijstelling kan worden verleend. In
de Roermondse zaak ging het evenwel om een artikel 19-vrijstelling, met een instandhoudingstermijn van maximaal vijf jaren, voor de aanleg van een parkeerterrein. Het betrof in casu dus een vorm van grondgebruik waarbij geen bouwactiviteiten plaatsvinden. Dit gegeven leek ook mede redengevend te zijn voor het uiteindelijke oordeel van de Afdeling. Zij overwoog ‘dat niet valt in te zien dat toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, met een maximale tijdsduur in dit geval het wettelijke systeem zou doorkruisen. Daarbij is in aanmerking genomen dat het gaat om (…) een vorm van gebruik van de grond, waarbij geen bouwactiviteiten plaatsvinden en die op eenvoudige wijze, zonder blijvende gevolgen voor de omgeving, weer ongedaan kan worden gemaakt.’ 2. Of al dan niet bouwactiviteiten plaatsvinden, is echter op zichzelf niet van belang voor het antwoord op de vraag of met toepassing van artikel 19 WRO een tijdelijke vrijstelling kan worden verleend. Dat kon al worden afgeleid uit de uitspraak inzake Roermond, en het wordt nadrukkelijk onderstreept met de onderhavige uitspraak, inzake de gemeente Rotterdam. Uit de laatstgenoemde uitspraak blijkt immers dat ook het met toepassing van artikel 19 WRO verlenen van een tijdelijke vrijstelling ten behoeve van een bouwvergunning niet is uitgesloten. 3. Cruciaal is uiteindelijk of mag worden aangenomen dat het gebruik dan wel het bouwwerk na afloop van de gestelde termijn zal worden beëindigd respectievelijk zal worden verwijderd. Dat is – zoals uit de genoemde uitspraken blijkt – afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Of de beëindiging van het gebruik dan wel de verwijdering van het bouwwerk gemakkelijk te realiseren is, speelt hierbij zeker een rol, maar het is niet de enige factor die van belang is. 4. Over enkele maanden treedt de nieuwe Wro in werking. Deze kent de figuur van de tijdelijke ontheffing (art. 3.22), die kan worden gezien als de opvolger van het huidige artikel 17 WRO, en de figuur van het projectbesluit (art. 3.10), die kan worden beschouwd als de opvolger van het huidige artikel 19 WRO. Als er nu onder het komende recht geen plaats is voor toepassing van artikel 3.22 Wro, kan dan artikel 3.10 Wro worden gebruikt om een tijdelijke vrijstelling te verlenen? Ik zie nog niet direct een goede reden waarom dat niet zou kunnen. De hier besproken jurisprudentie blijft dan relevant. Een vraag die dan nog wel moet worden beantwoord, is hoe een projectbesluit ex artikel 3.10 StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 67
67
2 / 2008
30-5-2008 14:54:21
68
Ruimtelijke ordening
Wro met daaraan gekoppeld een bepaalde instandhoudingstermijn (van maximaal vijf jaar?) zich verhoudt met de in artikel 3.13 Wro neergelegde verplichting om een bestemmingsplan tot stand te brengen waarin het projectbesluit is ingepast. Jan Robbe
08-54 ABRvS 23 januari 2008, nr. 200703983/1, B ergen op Zoom/bestemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder)’
De Afdeling overweegt dat, mede gelet op het deskundigenbericht, uit de plantoelichting en de onderzoeken die voorhanden zijn niet kan worden afgeleid dat is uitgesloten dat het desbetreffende plandeel afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen heeft voor de speciale beschermingszone Markiezaatsmeer en in het bijzonder voor de daar voorkomende populatie grauwe ganzen. Natuurbeschermingswet 1998, artikel 60a, tweede lid Habitatrichtlijn, artikel 6, tweede, derde en vierde lid en artikel 7 Vogelrichtlijn, artikel 4, eerste lid 2.2. Met het plan wordt beoogd ter plaatse van de zuidelijke stadsrand van Bergen op Zoom (de Augustapolder) de ontwikkeling van een stadsuitbreidingslocatie voor de bouw van maximaal 1.600 woningen mogelijk te maken en de overgang van stad naar land vorm te geven. 2.9. [appellanten sub 1] betogen voorts dat de gevolgen van verwezenlijking van het plan voor vogelsoorten in het nabij het plangebied gelegen Markiezaatsmeer onvoldoende zijn onderzocht. Volgens hen had een passende beoordeling moeten worden gemaakt op grond van artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn. In dit kader heeft Benegora aangevoerd dat als gevolg van verwezenlijking van het desbetreffende plandeel een deel van het foerageergebied van de grauwe gans verloren zal gaan. Dit klemt volgens Benegora temeer daar er rond het Markiezaatsmeer reeds te weinig foerageergebied aanwezig is. 2.9.1. In het verweerschrift alsmede ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit de aan het plan ten grondslag liggende onderzoeken blijkt dat het desbetreffende plandeel geen significante effecten heeft op het nabij het plangebied gelegen Markiezaatsmeer zodat geen passende beoordeling behoefde te worden gemaakt. StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 68
2 / 2008
30-5-2008 14:54:21
Ruimtelijke ordening
2.9.2. Uit artikel 60a, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 volgt dat indien een aanvraag om goedkeuring van een plan, zoals in het onderhavige geval, dateert van vóór 1 oktober 2005, deze wet, indien beroep is ingesteld, buiten toepassing blijft totdat onherroepelijk op het beroep is beslist. Aldus blijft rechtstreekse toetsing aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn aangewezen. 2.9.3. Bij besluit van 28 november 1989, no. J. 897372, van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) is het gebied bestaande uit de Oosterschelde, de langs de Oosterschelde gelegen binnendijkse gebieden alsmede het Verdronken Land van het Markiezaat van Bergen op Zoom, ook bekend onder de naam Markiezaatsmeer, aangewezen als speciale beschermingszone (hierna ook: SBZ) als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103) (hierna: de Vogelrichtlijn). Ingevolge artikel 7 van de Habitatrichtlijn geldt voor een aangewezen SBZ het beschermingsregime van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten. 2.9.4. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, gepubliceerd in JM 2004/112, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lid-
staat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken. 2.9.5. De Afdeling stelt vast dat in het onderhavige geval sprake is van een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het natuurgebied. Blijkens het genoemde arrest dient te worden bezien of verweerder op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor het natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. 2.9.6. Bij de beantwoording van de vraag of de gevolgen van verwezenlijking van het desbetreffende plandeel voor vogelsoorten in de nabij het plangebied gelegen SBZ het Markiezaatsmeer voldoende zijn onderzocht, overweegt de Afdeling in de eerste plaats dat het geschil is toegespitst op de effecten van het desbetreffende plandeel op de populatie grauwe ganzen in het Markiezaatsmeer, waarvoor het Markiezaatsmeer onder andere is aangewezen als speciale beschermingszone. 2.9.7. In bijlage 3 bij het onderzoek ‘Flora en fauna van Zuidelijke stadsrand (Augustapolder)’ van 16 augustus 2004, opgesteld door bureau voor ecologie Zoon, is vermeld dat een onderzoek naar de externe werking van de bouwplannen op de vogelpopulaties in het Markiezaat noodzakelijk lijkt. Voorts is in die bijlage vermeld dat de vraag of bebouwing van de Augustapolder verdere gevolgen voor de vitale watervogelwaarden van het mede in het kader van de Vogelrichtlijn beschermde Markiezaat kan hebben, slechts door middel van grondiger onderzoek helder kan worden gekregen. 2.9.8. In de plantoelichting is op bladzijde 55 het volgende vermeld: ‘Het Markiezaat is een uitermate belangrijk gebied voor vogels, met name ook voor watervogels (ganzen en zwanensoorten). De externe werking van bouwplannen op de aanwezige vogelpopulaties vraagt dan aandacht. Omdat in de Augustapolder naar de beoogde bebouwing een overgangsgebied met nieuwe (natte) natuur wordt voorgestaan mag worden verondersteld dat een negatieve externe werking niet of nauwelijks zal optreden.’ StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 69
69
2 / 2008
30-5-2008 14:54:21
70
Ruimtelijke ordening
2.9.9. In het rapport ‘Projectplan Ecoscan Augustapolder’ van 8 december 2005, opgesteld door DHV Ruimte en Mobiliteit BV (hierna: de Ecoscan) staat dat de grauwe gans het plangebied gebruikt als foerageergebied. Als gevolg van de realisering van het plan verdwijnt het noordelijk deel van de Augustapolder als foerageergebied voor de grauwe gans, waardoor deze mogelijk minder gebruik zal maken van de Augustapolder als foerageergebied. Door gerichte beheers- en inrichtingsmaatregelen in het zuidelijk deel van het gebied zal dit effect beperkt kunnen zijn en geen significante negatieve gevolgen hebben voor de duurzame instandhouding van het Natura 2000 gebied Markiezaatsmeer, aldus de Ecoscan. Hierbij wordt nog aangetekend dat de populatie grauwe ganzen in het Markiezaatsmeer bestaat uit 3500 individuen en dat uit veldonderzoek is gebleken dat er maximaal 250 foeragerende grauwe ganzen zijn waargenomen in de Augustapolder. De schaalverkleining van de Augustapolder zal volgens de Ecoscan weinig tot geen invloed hebben op de stabiliteit van de populatie grauwe ganzen in het Markiezaatsmeer nu de grauwe gans een oppervlakte van minimaal 15 km² nodig heeft om als sleutelgebied voor deze soort te kunnen fungeren en het Markiezaatsmeer een oppervlakte heeft van 18 km².
intensieve cultuurgronden binnen het plangebied worden omgevormd tot natuurgebied waardoor deze gronden minder geschikt worden als foerageergebied. Hij heeft er hierbij op gewezen dat het college van gedeputeerde staten bij besluit van 20 juni 2006 aan de gemeente Bergen op Zoom op basis van de artikelen 16 en/of 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) een vergunning heeft verleend voor natuurontwikkeling en beperkte woningbouw in de Augustapolder te Bergen op Zoom. In dat besluit staat dat het verlies van een deel van het foerageergebied van de grauwe gans als gevolg van het plan geen gevolgen heeft voor het behoud van omvang en kwaliteit van het leefgebied als bijdrage aan het behoud van de populatie grauwe ganzen in het Markiezaatsmeer. Hiertoe wordt erop gewezen dat de grauwe gans dient te worden opgevangen in de gebieden die op verzoek van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zijn aangewezen als foerageergebieden.
2.9.10. In het deskundigenbericht van 16 februari 2006 dat ten behoeve van de behandeling van zaak no. 200505491/1 is opgesteld door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak staat dat in de Ecoscan wordt geconcludeerd dat het verlies van een deel van het foerageergebied van de grauwe gans binnen de SBZ kan worden opgevangen en dat dit op zichzelf niet is uitgesloten, maar dat dit niet valt af te leiden uit het feit dat het plangebied in verhouding tot de gehele beschermde zone een kleine oppervlakte heeft of uit de omstandigheid dat de zone groter is dan de behoefte aan leefgebied van de grauwe gans om te kunnen overleven. Om met zekerheid te kunnen vaststellen dat de opvangcapaciteit toereikend is en uit te kunnen sluiten dat de planontwikkeling significante effecten zal hebben voor de SBZ, dient nader inzicht te worden verkregen in het areaal foerageergebied en intensieve cultuurgronden binnen de SBZ, aldus het deskundigenbericht.
2.9.12. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat, mede gelet op het deskundigenbericht, uit de plantoelichting en de onderzoeken die voorhanden zijn niet kan worden afgeleid dat is uitgesloten dat het desbetreffende plandeel afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen heeft voor de speciale beschermingszone Markiezaatsmeer en in het bijzonder voor de daar voorkomende populatie grauwe ganzen.
2.9.11. In reactie op bovengenoemd deskundigen bericht heeft verweerder in het verweerschrift gesteld dat de beoogde natuurontwikkeling in het plangebied inmiddels onherroepelijk is en met zich brengt dat de StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 70
2 / 2008
30-5-2008 14:54:21
Ruimtelijke ordening
08-55 ABRvS 23 januari 2008, nr. 200700970/1, b estemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder) reparatie ex artikel 30 WRO, tevens eerste partiële herziening’
Het is in strijd met de rechtszekerheid om het besluit tot reparatie en herziening van onderdelen van het bestemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder)’ goed te keuren, alvorens dit plandeel zelf is goedgekeurd en in werking getreden. Wet op de ruimtelijke Ordening, artikel 30 2.2. Het plan heeft tot doel te voldoen aan de verplichting van artikel 30 van de WRO, die is ontstaan door het besluit van verweerder van 3 mei 2005 waarbij gedeeltelijk goedkeuring is onthouden aan het bestemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder)’, vastgesteld op 29 september 2004. Met dat plan wordt beoogd ter plaatse van de zuidelijke stadsrand van Bergen op Zoom (de Augustapolder) de ontwikkeling van een stadsuitbreidingslocatie voor de bouw van maximaal 1.600 woningen mogelijk te maken en de overgang van stad naar land vorm te geven. Het thans voorliggende plan voorziet daarnaast in een aantal aanpassingen die te beschouwen zijn als een partiële herziening van het bestemmingsplan van 2004. 2.3. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover dat voorziet in de reparatie en herziening van onderdelen van het bestemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder)’ die zien op het plandeel met de bestemming ‘Stadsuitbreiding: wonen en natuur -(SU/ N)-’ dat betrekking heeft op de deelgebieden VI, VII en VIII. Hiertoe voert zij aan dat verweerder de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2006 in zaak no. 200505491/1, waarbij het besluit tot goedkeuring van dat bestemmingsplan is vernietigd, voor zover thans van belang, voor zover betrekking hebbende op het plandeel met de bestemming ‘Stadsuitbreiding: wonen en natuur -(SU/N)-’ dat betrekking heeft op de deelgebieden VI, VII en VIII, niet in acht heeft genomen. Verweerder heeft immers nog geen nieuw goedkeuringsbesluit genomen ten aanzien van dat plandeel, maar heeft met het bestreden besluit wel de reparatie
en herziening van onderdelen van het vorige plan die zien op dat plandeel goedgekeurd. Dit is volgens appellante in strijd met de rechtszekerheid. Appellante deelt niet de verwachting van verweerder dat indien een hernieuwde streekplanafwijkingsprocedure wordt gevolgd een nieuwe goedkeuring van het desbetreffende plandeel geen problemen zal opleveren. (…) 2.4. Verweerder onderkent dat het besluit van 12 december 2006 mede betrekking heeft op het plandeel met de bestemming ‘Stadsuitbreiding: wonen en natuur -(SU/N)-’ dat betrekking heeft op de deelgebieden VI, VII en VIII, terwijl dit plandeel nog niet is goedgekeurd na de vernietiging door de Afdeling van het goedkeuringsbesluit van het bestemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder)’ in zoverre. Verweerder acht een gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan het thans voorliggende plan evenwel niet doelmatig nu hij voornemens is zo spoedig mogelijk, onder het volgen van een hernieuwde streekplanafwijkingsprocedure, een nieuw besluit tot goedkeuring te nemen. Verweerder acht het aannemelijk dat een hernieuwde goedkeuring van bovengenoemd plandeel alsnog zal leiden tot het onherroepelijk in werking treden daarvan. 2.5. In het bestemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder)’ ziet artikel 10 van de planvoorschriften op de bestemming ‘Stadsuitbreiding: wonen en natuur -(SU/N)-’. De artikelen 22 en 23 van de voorschriften van dat plan bevatten algemene vrijstellingsbepalingen, respectievelijk algemene wijzigingsbepalingen. 2.5.1. Het thans voorliggende plan voorziet, voor zover thans van belang, in een reparatie van de doeleindenomschrijving in het eerste lid en van de leden 3.1.A, 3.1.C en 3.2.D van artikel 10, alsmede in een reparatie van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, en van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften. Daarnaast voorziet het plan, voor zover thans van belang, in een aantal herzieningen van de plankaart van het bestemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder). Zo is, voor zover thans van belang, de begrenzing van de deelgebieden VII aangepast (de gewijzigde aanduidingsgrens van de deelgebieden VII is op de plankaart met een groene lijn aangegeven). Verder is de aanduiding ‘ontsluiting gemotoriseerd verkeer’ ter plaatse van deelgebied VIII aangepast (dit is StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 71
71
2 / 2008
30-5-2008 14:54:21
72 op de plankaart met een rode pijl aangegeven) en is de aanduiding ‘ontsluiting voor langzaam verkeer’ tussen twee deelgebieden VII toegevoegd (hetgeen met een oranje pijl op de plankaart is weergegeven). Het is de Afdeling ter zitting wel gebleken dat wat betreft de plankaart uitsluitend de gekleurde elementen deel uitmaken van het thans voorliggende plan. Ook de vertegenwoordiger van de gemeenteraad en de vertegenwoordiger van verweerder hebben ter zitting dit standpunt ingenomen. 2.6. In haar uitspraak van 22 november 2006 in zaak no. 200505491/1 heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, het besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder)’ vernietigd, voor zover betrekking hebbende op het plandeel met de bestemming ‘Stadsuitbreiding: wonen en natuur -(SU/N)-’ dat betrekking heeft op de deelgebieden VI, VII en VIII. Niet in geschil is dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen nieuw goedkeuringsbesluit had genomen na de vernietiging door de Afdeling van het goedkeuringsbesluit van verweerder van 3 mei 2005. Ten gevolge van deze vernietiging van het goedkeuringsbesluit door de Afdeling, komt aan de voorliggende reparatie en herziening die betrekking hebben op het plandeel met de bestemming ‘Stadsuitbreiding: wonen en natuur -(SU/N)-’ dat betrekking heeft op de deelgebieden VI, VII en VIII, geen betekenis toe zolang dat plandeel nog niet in werking is getreden. Het is in strijd met de rechtszekerheid om het besluit tot reparatie en herziening van onderdelen van het bestemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder)’ die betrekking hebben op het plandeel met de bestemming ‘Stadsuitbreiding: wonen en natuur -(SU/ N)-’ dat betrekking heeft op de deelgebieden VI, VII en VIII, goed te keuren, alvorens dit plandeel zelf is goedgekeurd en in werking getreden.
Ruimtelijke ordening
08-56 ABRvS 30 januari 2008, nr. 200608663/1, H oogeveen/bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein Buitenvaart II’
Daargelaten de vraag of een planregeling op basis waarvan toetsing aan het Bevi pas plaatsvindt bij de verlening van een bouwvergunning in overeenstemming is met het Bevi, moet worden geconstateerd dat de in het plan opgenomen regeling deze toetsing niet waarborgt. Het plandeel met de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden (Bd)’ is dan ook in strijd met artikel 5 van het Bevi vastgesteld. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 10 Besluit externe veiligheid inrichtingen, artikel 5, eerste lid en artikel 8, eerste lid 2.14. [appellant sub 6] en anderen voeren aan dat niet wordt voldaan aan het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) met de in het plan opgenomen regeling voor de vestiging van risicovolle inrichtingen en (beperkt) kwetsbare objecten op het bedrijventerrein. 2.14.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Bevi, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in artikel 10 van de WRO, op grond waarvan de bouw of vestiging van kwetsbare objecten wordt toegelaten, de grenswaarde, genoemd in artikel 8, eerste lid, in acht. Ingevolge het tweede lid houdt het bevoegd gezag bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in het eerste lid op grond waarvan de bouw of vestiging van beperkt kwetsbare objecten wordt toegelaten, rekening met de richtwaarde genoemd in artikel 8, tweede lid. 2.14.2. De plankaart kent aan het grootste gedeelte van het bedrijventerrein de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden (Bd)’ toe. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn op de als ‘Bedrijfsdoeleinden (Bd)’ aangewezen gronden, voor zover wordt voldaan aan de in dit lid gestelde voorwaarden, bedrijven toegestaan als genoemd in de categorieën 1, 2, 3 en 4 van de staat van bedrijfsactiviteiten.
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 72
2 / 2008
30-5-2008 14:54:22
Ruimtelijke ordening
Ingevolge het derde lid, onder 1, zijn niet toegestaan risicovolle inrichtingen voor zover de toepasselijke grenswaarden voor het risico en risicoafstanden ten aanzien van kwetsbare en/of beperkt kwetsbare objecten niet in acht worden genomen. Ingevolge het vierde lid, onder j, mogen, voor zover bedrijven uit de staat van bedrijfsactiviteiten en de daarbij behorende gebouwen en andere bouwwerken zijn aan te merken als (beperkt) kwetsbare objecten, deze niet worden gevestigd binnen de in acht te nemen veiligheidszones uit het Bevi. 2.14.3. In artikel 4, derde lid, onder 1, en artikel 4, vierde lid, onder j, van de planvoorschriften wordt geen onderscheid gemaakt tussen grens- en richtwaarden zoals het geval is in het Bevi. Verder wordt in artikel 4, vierde lid, onder j, van de planvoorschriften verwezen naar de in acht te nemen veiligheidszones uit het Bevi, terwijl het begrip veiligheidszones in het Bevi als zodanig niet voorkomt. Gezien het voorgaande staat niet vast of toetsing aan het Bevi plaatsvindt, indien risicovolle inrichtingen en (beperkt) kwetsbare objecten zich op het bedrijventerrein vestigen. Daargelaten de vraag of een planregeling op basis waarvan toetsing aan het Bevi pas plaatsvindt bij de verlening van een bouwvergunning in overeenstemming is met het Bevi, moet worden geconstateerd dat de in het plan opgenomen regeling deze toetsing niet waarborgt. Het plandeel met de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden (Bd)’ is dan ook in strijd met artikel 5 van het Bevi vastgesteld.
08-57 ABRvS 30 januari 2008, nr. 200607148/1, Maasdriel/bestemmingsplan ‘Rondweg Hedel’
Aangezien het streekplan Gelderland 2005 met betrekking tot de aanleg van de rondweg geen besluiten bevat als bedoeld in artikel 4a, gelezen in samenhang met artikel 1, van de WRO is het bestemmingsplan terecht aangemerkt als het eerste ruimtelijke plan dat in de activiteit, waarvoor het opstellen van een MER verplicht is, voorziet. De omstandigheid dat de procedurevereisten van artikel 7.12 tot en met 7.15 van de Wm bij de verkorte m.e.r.-procedure niet worden toegepast, heeft anders dan appellanten stellen niet tot gevolg dat ten onrechte niet in een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak in de milieubesluitvormingsprocedures zijn geboden voordat het m.e.r.-plichtige besluit wordt genomen, zoals artikel 6, vierde lid, van de MER-richtlijn vereist. In het onderhavige geval wordt bij de toepassing van artikel 7.16 van de Wm verwezen naar het MER 2001, waarin de aanleg van de rondweg Hedel is onderzocht. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit MER 2001 niet volgens de in de Wm neergelegde procedurevoorschriften van artikel 7.12 tot en met 7.15 van de Wm tot stand is gekomen. Anders dan appellanten stellen, ziet het MER 2001 op de gehele m.e.r.-plichtige activiteit namelijk de aanleg van een rondweg en wordt daarin de gehele activiteit onderzocht. Ook in het toetsingsadvies over het MER 2001 en het toetsingsadvies over de Oplegnotitie wordt, anders dan appellanten stellen, zowel op het oostelijk als het westelijk deel van de rondweg ingegaan. De Afdeling stelt vast dat in het MER 2001, de Oplegnotitie en het bestemmingsplan dezelfde probleem- en doelstellingen van de voorgenomen activiteit worden genoemd. De Afdeling overweegt dat, gelet op het detailniveau en de mate van concreetheid van het MER 2001, op grond van dat MER 2001 afwegingen kunnen plaatsvinden die passen bij een gedetailleerd, concreet besluit ten aanzien van de m.e.r.-plichtige activiteit, zoals door artikel 7.10, vijfde lid, van de Wm wordt vereist. Gelet hierop wordt in de omstandigheid dat het MER 2001 ten behoeve van een provinciaal besluit is opgesteld, geen aanleiding gezien voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het MER 2001 kan StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 73
73
2 / 2008
30-5-2008 14:54:22
74
Ruimtelijke ordening
worden betrokken bij de besluitvorming op bestemmingsplanniveau.
Ingevolge onderdeel C, categorie 1.2, van het Besluit m.e.r. 1994, zoals dit tot 28 september 2006 gold, is de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste voorziet in de aanleg van een autosnelweg of autoweg, niet zijnde een hoofdweg, m.e.r.-plichtig. Tussen partijen is niet in geschil dat het plan voorziet in deze activiteit.
Wet milieubeheer, artikel 7.2, eerste lid, artikel 7.10, vijfde lid, artikelen 7.12 tot en met 7.15, 7.16 en 7.26 Besluit milieu-effectrapportage 1994, artikel 2, eerste lid en onderdeel C Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 1 en 4a MER-richtlijn, artikel 6, vierde lid 2.2. Het bestemmingsplan voorziet in de rondweg N831 ten noorden van de kern Hedel. De voorziene rondweg begint ten noordwesten van de kern Hedel en kruist de Veldweg door middel van een in het plan voorziene rotonde. Vervolgens voorziet het plan in de herinrichting van de Baronieweg, waarna de Oude Rijksweg door middel van een in het plan voorziene rotonde wordt gekruist. Dit deel van de weg wordt ook aangeduid als het westelijk deel van de rondweg. Ten oosten van de Oude Rijksweg (ook: het oostelijk deel van de rondweg) voorziet het plan in een nieuw aan te leggen weg met een onderdoorgang onder de spoorlijn Den Bosch-Utrecht en vervolgens in de verbinding met de bestaande Drielseweg. Milieueffectrapportage Eerste ruimtelijke plan 2.14. [appellant sub 14] en [appellant sub 15] voeren aan dat niet het bestemmingsplan, maar het streekplan Gelderland 1996, respectievelijk het streekplan Gelderland 2005, moet worden aangemerkt als het eerste ruimtelijke plan dat in de aanleg van de rondweg Hedel voorziet. Volgens hen had in het kader van het streekplan een milieueffectrapport (verder: MER) moeten worden opgesteld. 2.14.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer (verder: de Wm), in samenhang met artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (verder: Besluit m.e.r. 1994), beide zoals deze tot 28 september 2006 golden, worden als activiteiten bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt, aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
2.14.2. Zoals in overweging 2.13.1. is vermeld, was in de ‘Partiële herziening inzake omlegging N831 Hedel (oostelijk deel)’ van het Streekplan Gelderland 1996, het tracé voor het oostelijke deel van de omlegging van de N831 als cbb vastgelegd en heeft de Afdeling bij uitspraak van 3 november 2004 (zaaknr. 200308644/1) het tegen deze cbb ingestelde beroep gegrond verklaard en deze cbb vernietigd. De rechtsgevolgen van de vernietiging van de in de partiële herziening neergelegde cbb brengen mee dat deze partiële herziening van het streekplan reeds daarom niet kan worden aangemerkt als eerste ruimtelijke plan dat voorziet in de rondweg. 2.14.3. Het streekplan Gelderland 2005, dat van kracht was ten tijde van de voorbereiding en vaststelling van het onderhavige bestemmingsplan, vormt een integrale herziening van het Streekplan Gelderland 1996 en de daaropvolgende partiële herzieningen. Het streekplan Gelderland 2005 bevat met betrekking tot de aanleg van de rondweg geen besluiten als bedoeld in artikel 4a, gelezen in samenhang met artikel 1, van de WRO. De vaststelling van het bestemmingsplan moet derhalve worden beschouwd als het besluit dat als eerste in de aanleg van de rondweg Hedel voorziet. Dit bestemmingsplan is derhalve terecht aangemerkt als het eerste ruimtelijke plan dat in de activiteit, waarvoor het opstellen van een MER verplicht is, voorziet. Verkorte m.e.r.-procedure 2.15. [appellanten sub 1], [appellanten sub 5] en vereniging De Kampen betogen dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de verkorte m.e.r.-procedure als bedoeld in artikel 7.16 van de Wm. 2.15.1. Als wordt beschikt over een MER waarin de activiteit waarop het plan betrekking heeft reeds is beschreven, en dat MER voorts is opgesteld overeenkomstig de voor een MER geldende procedurele en inhoudelijke eisen van de Wm, kan bij de voorbereiding
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 74
2 / 2008
30-5-2008 14:54:22
Ruimtelijke ordening
van het milieueffectrapport dat dient te worden opgesteld in het kader van het eerste ruimtelijk plan dat de m.e.r.-plichtige activiteit mogelijk maakt, desgewenst in beginsel toepassing worden gegeven aan de zogeheten verkorte m.e.r.-procedure van artikel 7.16 van de Wm. 2.15.2. In juni 2001 is door DHV het rapport ‘Milieueffectrapport, Omlegging N831 te Hedel’ (verder: het MER 2001) uitgebracht. Het MER 2001 is oorspronkelijk opgesteld ten behoeve van de vaststelling van de ‘Partiële herziening inzake omlegging N831 Hedel (oostelijk deel)’ van het streekplan Gelderland 1996. Het MER 2001 is opgesteld teneinde een afweging te kunnen maken inzake de oplossing van de doorgaand verkeersproblematiek in de kern Hedel ten gevolge van de voorziene afsluiting van de aansluiting Hedelde Lucht op de A2. In het MER 2001 zijn, naast het nulalternatief, een nulplusalternatief, een meest milieuvriendelijk alternatief en een omleggingsalternatief met verscheidene varianten beschreven en vergeleken. De rondweg Hedel zoals in het onderhavige bestemmingsplan voorzien, is in het MER 2001 beschreven als een variant van het omleidingsalternatief, namelijk de variant die ter plaatse van het westelijk deel loopt over de Baronieweg en waarbij het oostelijke deel de spoorlijn Utrecht-’s-Hertogenbosch middels een tunnel kruist. In het kader van de planvaststelling is door DHV voorts opgesteld het rapport ‘Omlegging N831 te Hedel, Aanvulling op het MER’ (verder: de Oplegnotitie), gedateerd 14 juni 2005. Met betrekking tot de Oplegnotitie is toepassing gegeven aan artikel 7.16 van de Wm. In de Oplegnotitie zijn de gegevens uit het MER 2001 geactualiseerd en aangevuld. Het MER 2001 en de Oplegnotitie vormen samen het MER dat voor het onderhavige plan is opgesteld. 2.16. Anders dan vereniging De Kampen betoogt, staat de omstandigheid dat de Afdeling in de uitspraak van 3 november 2004 over de in overweging 2.13.1. genoemde partiële herziening van het streekplan geen onherroepelijk oordeel heeft gegeven over de procedure die het MER 2001 heeft doorlopen of de inhoud van het MER 2001, niet in de weg aan de toepassing van de verkorte m.e.r.-procedure. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellante dit argument heeft aangevoerd omdat zij vreest voor een beperking van haar beroepsmogelijkheden. De Afdeling overweegt daaromtrent dat
het oorspronkelijke MER 2001 aan de orde kan worden gesteld in het kader van het besluit ter voorbereiding waarvan toepassing is gegeven aan artikel 7.16 van de Wm. Dit brengt mee dat de procedurele en inhoudelijk bezwaren van appellanten met betrekking tot dit MER 2001 in het kader van de onderhavige procedure ten volle aan de orde kunnen komen en zullen worden beoordeeld. 2.17. [appellanten sub 5] en vereniging De Kampen betogen dat de omstandigheid dat de procedurevereisten van artikel 7.12 tot en met 7.15 van de Wm bij de verkorte m.e.r.-procedure niet worden toegepast, tot gevolg heeft dat ten onrechte niet in een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak in de milieubesluitvormingsprocedures zijn geboden voordat het m.e.r.plichtige besluit wordt genomen, zoals artikel 6, vierde lid, van de MER-richtlijn vereist. 2.17.1. In artikel 6, vierde lid, van de MER-richtlijn staat dat het betrokken publiek in een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak in de milieubesluitvormingsprocedures dient te krijgen. Het betrokken publiek heeft daartoe het recht, wanneer alle opties open zijn, opmerkingen en meningen kenbaar te maken aan de bevoegde instantie(s) voordat het besluit over de vergunningsaanvraag wordt genomen. 2.17.2. Bij de toepassing van artikel 7.16 van de Wm is bepalend dat wordt beschikt over een MER waarin de activiteit waarop het plan betrekking heeft reeds is beschreven, welk MER voorts moet voldoen aan de voor het opstellen van een MER geldende eisen met betrekking tot onder meer de totstandkoming daarvan. Tot de eisen die worden gesteld aan de totstandkoming van een MER behoren onder meer artikel 7.12 tot en met 7.15 van de Wm. Deze wetsartikelen strekken ertoe te verzekeren dat betrokkenen in een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak krijgen, voordat het besluit over de m.e.r.-plichtige activiteit wordt genomen. In het onderhavige geval wordt bij de toepassing van artikel 7.16 van de Wm verwezen naar het MER 2001, waarin de aanleg van de rondweg Hedel is onderzocht. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit MER 2001 niet volgens de in de Wm neergelegde procedurevoorschriften van artikel 7.12 tot en met 7.15 van de Wm tot stand is gekomen. Daaruit volgt naar het oordeel van de Afdeling dat wat betreft de onderzochte StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 75
75
2 / 2008
30-5-2008 14:54:22
76
Ruimtelijke ordening
m.e.r.-plichtige activiteit aan betrokkenen in een vroeg stadium, waarin alle opties open waren, reële mogelijkheden tot inspraak zijn geboden.
aanleiding vormt voor het plan. In het onherroepelijke Tracébesluit waarin deze verbreding is geregeld, is neergelegd dat de aansluiting Hedel-de Lucht (afrit 18), ten noorden van de kern Hedel, zal komen te vervallen. Volgens de plantoelichting en het deskundigenbericht heeft dit tot gevolg dat meer verkeer gebruik zal maken van de aansluiting Kerkdriel (afrit 19), ten oosten van de kern Hedel, en de wegen die op die afrit aansluiten. Niet in geschil is dat dit onder meer meebrengt dat de verkeersdruk op de N831 tussen de A2 en de kern Hedel toeneemt.
2.18. [appellanten sub 1], [appellanten sub 5] en vereniging De Kampen voeren aan dat het MER 2001 niet ziet op dezelfde activiteit als waarop het bestemmingsplan en de Oplegnotitie zien. 2.18.1. In de in overweging 2.13.1. genoemde partiële herziening van het streekplan Gelderland 1996, ten behoeve waarvan het MER 2001 is opgesteld, was enkel het tracé van het oostelijk deel van de rondweg als cbb opgenomen. In het MER 2001 staat echter dat de m.e.r.-plichtige activiteit de aanleg van een rondweg betreft en wordt de gehele activiteit, waaronder de herinrichting van de Baronieweg als westelijk deel van de rondweg, onderzocht. Gelet hierop mist de stelling van [appellanten sub 1], dat het MER 2001 slechts ziet op het oostelijk deel van de rondweg en derhalve niet op de gehele m.e.r.-plichtige activiteit zoals die in het bestemmingsplan is voorzien, feitelijke grondslag. Bij brief van 20 december 2001 heeft de Commissie voor de milieueffectrapportage (verder: de Commissie m.e.r.) een toetsingsadvies als bedoeld in artikel 7.26 van de Wm uitgebracht over het MER 2001. Uit de omstandigheid dat het MER 2001 ziet op de gehele m.e.r.-plichtige activiteit, namelijk zowel het oostelijk als het westelijk deel van de rondweg, volgt reeds dat de Commissie m.e.r. zich, anders dan appellanten stellen, in het toetsingsadvies over het MER 2001 over de gehele rondweg heeft kunnen uitlaten. Daarbij merkt de Afdeling op dat ook uit het toetsingsadvies zelf blijkt dat de gehele m.e.r.-plichtige activiteit aan de orde is gekomen, nu in het toetsingsadvies onder meer de herinrichting van de Baronieweg wordt besproken. Voor zover [appellanten sub 1] betogen dat het toetsingsadvies van de Commissie m.e.r. over de Oplegnotitie ten onrechte slechts op het oostelijk deel van de rondweg ziet, stelt de Afdeling vast dat ook de Oplegnotitie betrekking heeft op zowel het oostelijk als het westelijk deel van de omleidingsweg. De Commissie m.e.r. heeft op 26 augustus 2005 een toetsingsadvies over de Oplegnotitie uitgebracht, waarin op zowel het oostelijk als het westelijk deel van de rondweg wordt ingegaan. 2.18.2. In onder meer de plantoelichting en het MER 2001 staat dat de voorziene verbreding van de A2 de
2.18.3. Het betoog van vereniging De Kampen dat de doelstellingen van het MER 2001 op essentiële punten afwijken van de doelstellingen van het onderhavige plan en dat derhalve niet wordt voldaan aan de criteria voor toepassing van de verkorte m.e.r.-procedure, faalt. De Afdeling stelt vast dat in het MER 2001, de Oplegnotitie en het bestemmingsplan dezelfde probleem- en doelstellingen van de voorgenomen activiteit worden genoemd. In alle genoemde stukken staat dat de opheffing van de aansluiting Hedel-de Lucht op de rijksweg A2, die in een Tracébesluit is voorzien, meebrengt dat de hoeveelheid doorgaand verkeer in de kern Hedel toeneemt. Blijkens het MER 2001, de Oplegnotitie en de plantoelichting wordt getracht een duurzame oplossing te ontwikkelen voor de verkeersproblematiek en de leefbaarheidsproblemen in de kern van Hedel, die door deze afsluiting worden veroorzaakt. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat desondanks sprake is van verschillende doelstellingen. 2.19. [appellanten sub 5] en vereniging De Kampen stellen dat in het kader van de bestemmingsplanprocedure geen gebruik mocht worden gemaakt van het MER dat in 2001 is opgesteld ten behoeve van de partiële herziening van het streekplan Gelderland 1996, omdat dit MER 2001, opgesteld ten behoeve van een provinciaal besluit, volgens hen niet past bij het besluitniveau waarop het bestemmingsplan wordt genomen. 2.19.1. Ingevolge artikel 7.16 van de Wm is voor de vraag of de verkorte m.e.r.-procedure mag worden toegepast van belang dat wordt beschikt over een MER waarin de activiteit waarop het plan betrekking heeft reeds is beschreven. Daarbij wordt niet de eis gesteld dat de verkorte m.e.r.-procedure slechts mag worden toegepast indien het oorspronkelijk MER en de aanvulStAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 76
2 / 2008
30-5-2008 14:54:22
Ruimtelijke ordening
ling daarop op hetzelfde besluitniveau zijn voorbereid en opgesteld. Dit laat echter onverlet dat het oorspronkelijk MER dient te voldoen aan de eisen die op het niveau van het m.e.r.-plichtige besluit aan het MER worden gesteld. De Afdeling overweegt dat, gelet op het detailniveau en de mate van concreetheid van het MER 2001, op grond van dat MER 2001 afwegingen kunnen plaatsvinden die passen bij een gedetailleerd, concreet besluit ten aanzien van de m.e.r.-plichtige activiteit, zoals door artikel 7.10, vijfde lid, van de Wm wordt vereist. Gelet hierop wordt in de omstandigheid dat het MER 2001 ten behoeve van een provinciaal besluit is opgesteld, geen aanleiding gezien voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het MER 2001 kan worden betrokken bij de besluitvorming op bestemmingsplanniveau. Ook in de omstandigheid dat de initiatiefnemer van het MER 2001 een andere is dan de initiatiefnemer van de Oplegnotitie en het plan, wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat artikel 7.16 van de Wm niet kan worden toegepast.
77
08-58 ABRvS 6 februari 2008, nr. 200606492/1, Breda/ bestemmingsplan ‘Kom Prinsenbeek’
De Afdeling van oordeel dat in het luchtkwaliteits onderzoek het aantal te verwachten verkeersbewegingen onvoldoende zorgvuldig is ingeschat. De Afdeling overweegt in dit verband dat bij de berekeningen onder meer is uitgegaan van kencijfers voor gewone scholen. De beoogde Apolloschool betreft echter een zogenoemde Daltonschool. Niet onaannemelijk is dat een dergelijke vorm van onderwijs een grotere aantrekkingskracht op leerlingen uit de regio zal uitoefenen dan een gewone school en dat dit meer autoverkeer tot gevolg zal hebben. Appellanten hebben dan ook terecht gesteld dat onvoldoende onderzoek is uitgevoerd naar het aantal te verwachten verkeersbewegingen. 2.12. [appellanten sub 3] vrezen voor gevaarlijke verkeerssituaties. 2.12.1. In het kader van de voorbereiding van het plan is namens de gemeenteraad onderzoek uitgevoerd naar de luchtkwaliteit. Het betreft het onderzoek ‘Bestemmingsplan Prinsenbeek, luchtkwaliteitsonderzoek’ van 2 november 2005 van DGMR Industrie, Verkeer en Milieu B.V. (hierna: het luchtkwaliteitsonderzoek). In dit onderzoek is een inschatting gemaakt van het aantal verkeersbewegingen dat het plan op dit punt met zich brengt. In het deskundigenbericht is gesteld dat het aantal verkeersbewegingen waarmee in het luchtkwaliteitsonderzoek rekening is gehouden te laag is. De Afdeling ziet geen reden dit standpunt niet te volgen. De Afdeling overweegt in dit verband dat bij de berekeningen onder meer is uitgegaan van kencijfers voor gewone scholen. De beoogde Apolloschool betreft echter een zogenaamde Daltonschool. Niet onaannemelijk is dat een dergelijke vorm van onderwijs een grotere aantrekkingskracht op leerlingen uit de regio zal uitoefenen dan een gewone school en dat dit meer autoverkeer tot gevolg zal hebben. Appellanten hebben dan ook terecht gesteld dat onvoldoende onderzoek is uitgevoerd naar het aantal te verwachten verkeersbewegingen. Gezien de totale hoeveelheid verkeersbewegingen in het plangebied acht de Afdeling het echter niet aannemelijk dat de onderschatting van de verStAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 77
2 / 2008
30-5-2008 14:54:22
78 keersintensiteiten zodanig zal zijn dat ook na correctie hiervan de verkeersveiligheid in het uitwerkingsplan niet gegarandeerd kan worden. (…)
Ruimtelijke ordening
08-59 ABRvS 13 februari 2008, nr. 200606822/1, M inister V&W en staatssecretaris VROM/ ’aanwijzing voor het luchtvaartterrein Maastricht’
In het luchtkwaliteitrapport wordt volgens het deskundigenbericht geen volledig beeld gegeven van de invloed van het A-besluit op de luchtkwaliteit, nu onduidelijk is welke bijdragen zijn te verwachten vanwege de verkeersaantrekkende werking als gevolg van de aanwijzing alsook dat het groeipercentage van het vrachtverkeer in algemene zin te laag is ingeschat. Verweerders betogen dat is uitgegaan van maximaal gebruik van de geluidsruimte in 2010 zodat een verslechtering van de luchtkwaliteit daarna uitgesloten is. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2007, nr. 200602152/1 kan worden afgeleid, kan in beginsel niet worden volstaan met luchtkwaliteitsonderzoeken die alleen inzicht geven in de concentraties luchtverontreinigende stoffen in het jaar 2010. De verplichtingen uit het Blk 2005 gelden immers ook nog daarna, zodat voor een ruimtelijke ontwikkeling als hier in geding een doorkijk naar latere jaren geboden is. Daarbij is van belang dat volgens de door verweerders overgelegde stukken ook in de autonome ontwikkeling een toename van het wegverkeer van de A2 en het onderliggende wegennet wordt verwacht, die invloed zal hebben op de concentraties luchtverontreinigende stoffen na 2010. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit wat betreft het onderzoek naar de luchtkwaliteit is genomen in strijd met de vereiste zorgvuldigheid. Besluit luchtkwaliteit 2005 2.2. Het A-besluit heeft betrekking op de indeling en het gebruik van het luchtvaartterrein Maastricht en legt voor zover thans van belang een tijdelijke en de definitieve geluidszone met een grenswaarde van 35 Ke (hierna: 35 Ke-zone) en de geluidszone met een grenswaarde van 47 bkl (hierna: 47 bkl-zone) vast. Met het A-besluit vervalt het interim aanwijzingsbesluit (hierna: IA-besluit) van 25 oktober 1994, nr. DGRLD/ VI/L94.007352 (Stcrt. 1994, 227), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 29 april 2004 (Stcrt. 2004, 90).
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 78
2 / 2008
30-5-2008 14:54:22
Ruimtelijke ordening
2.14. Het besluit op bezwaar dateert van 24 augustus 2006, zodat het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) daarop van toepassing is. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om in te gaan op hetgeen enkele appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot het Besluit luchtkwaliteit 2001. 2.15. De gemeente Meerssen, VGUVB en Milieufederatie, Milieudefensie en VGUVB, [appellant sub 7] en de gemeente Valkenburg en anderen voeren aan dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het Blk 2005. Ter onderbouwing daarvan hebben VGUVB en Milieufederatie een onderzoek van SAVOL en de gemeente Valkenburg en anderen een onderzoek van KEMA overgelegd. 2.15.1. In het kader van de milieueffectrapportage van maart 2004 is door TNO een onderzoek ingesteld naar de luchtkwaliteit in algemene zin. Op 22 december 2004 is door TNO in het kader van het A-besluit een uitgebreider aanvullend luchtkwaliteitsrapport uitgebracht. In het kader van het besluit op bezwaar is op 5 januari 2006 door ADECS Airinfra (hierna: ADECS) een geheel nieuw onderzoeksrapport uitgebracht, waarin rekening is gehouden met de inwerkingtreding van het Blk 2005 en de wijzigingen in verkeersprognoses en verkeersimmissies. In het onderzoeksrapport van ADECS wordt geconcludeerd dat in 2010 geen overschrijdingen worden verwacht van de grenswaarden die zijn gesteld in het Blk 2005. 2.15.2. Na het nemen van het bestreden besluit hebben verweerders bij brief van 30 maart 2007 het rapport ‘Luchtkwaliteit Maastricht Aachen Airport. Aanvulling luchtkwaliteit Maastricht Aachen Airport met bijdrage wegen Businesspark MAA’ van ADECS van dezelfde datum overgelegd. Bij deze brief is ook overgelegd de notitie ‘Luchtkwaliteit in het toekomstige Businesspark Maastricht Aachen Airport’ van TNO van 13 april 2006. Bij brief van 30 november 2007 hebben verweerders ten slotte een notitie overgelegd van CaubergHuygen van dezelfde datum met als bijlage daarbij het rapport ‘Etmaalintensiteiten Businesspark MAA e.o. 2010 en 2015’ van DHV van 27 november 2007. 2.15.3. De Afdeling ziet geen aanleiding om in te gaan op het betoog van enkele appellanten dat tussen het rapport van TNO en dat van ADECS van 5 januari 2006
onverklaarbare verschillen bestaan. In deze procedure behoeft wat betreft de luchtkwaliteit slechts te worden beoordeeld of verweerders in het kader van het besluit op bezwaar op grond van het onderzoeksrapport van ADECS mochten concluderen dat wordt voldaan aan het Blk 2005. Door ADECS is immers juist nader onderzoek verricht omdat ten tijde van het besluit op bezwaar de uitgangspunten en het toetsingskader van het onderzoek van TNO waren achterhaald. 2.16. Ter onderbouwing van hun stelling dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het Blk 2005, betogen VGUVB en Milieufederatie, Milieudefensie en VGUVB en [appellant sub 7] onder meer dat verweerders ten onrechte geen rekening hebben gehouden met het extra wegverkeer dat de intensivering van het gebruik van de luchthaven genereert. 2.16.1. Volgens bijlage E bij het A-besluit stijgt het aantal passagiers van 360.000 in 2000 naar 1.106.045 in 2010 en de hoeveelheid vracht van 45.000 ton in 2000 naar 61.000 ton in 2010 met verdere groei tot 2015. Niet in geschil is dat deze toename zal leiden tot meer wegverkeer van en naar de luchthaven. In het rapport van ADECS is de extra verkeersaantrekkende werking van de luchthaven echter buiten beschouwing gelaten. In het deskundigenbericht staat over dit rapport dat hierin geen volledig beeld wordt gegeven van de invloed van het A-besluit op de luchtkwaliteit, nu onduidelijk is welke bijdragen zijn te verwachten vanwege de verkeersaantrekkende werking als gevolg van de aanwijzing als ook dat het groeipercentage van het vrachtverkeer in algemene zin te laag is ingeschat. 2.17. Ter onderbouwing van hun stelling dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het Blk 2005, betogen de gemeente Valkenburg en anderen voorts dat het rapport van ADECS zich ten onrechte beperkt tot het jaar 2010. 2.17.1. Verweerders betogen dat is uitgegaan van maximaal gebruik van de geluidsruimte in 2010 en dat een verslechtering van de luchtkwaliteit daarna uitgesloten is. Ook wijzen zij er op dat nog geen rekening is gehouden met het zogeheten septemberpakket van het Rijk. 2.17.2. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2007, nr. 200602152/1 kan worden afgeleid, kan StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 79
79
2 / 2008
30-5-2008 14:54:22
80
Ruimtelijke ordening
in beginsel niet worden volstaan met luchtkwaliteitsonderzoeken die alleen inzicht geven in de concentraties luchtverontreinigende stoffen in het jaar 2010. De verplichtingen uit het Blk 2005 gelden immers ook nog daarna, zodat voor een ruimtelijke ontwikkeling als hier in geding een doorkijk naar latere jaren geboden is. Daarbij is van belang dat volgens de door verweerders overgelegde stukken ook in de autonome ontwikkeling een toename van het wegverkeer van de A2 en het onderliggende wegennet wordt verwacht, die invloed zal hebben op de concentraties luchtverontreinigende stoffen na 2010. Deze groei wordt onder meer veroorzaakt door ontwikkelingen in de directe omgeving van de luchthaven die al voldoende concreet waren ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, zoals de uitbreiding van het bedrijventerrein Bamford en de aanleg van bedrijventerreinen Businesspark Maastricht Aachen Airport. Deze ontwikkelingen zullen echter in 2010 niet al volledig zijn gerealiseerd. (…)
en naar de luchthaven door de verwachte toename van het passagiersverkeer en vrachtvervoer is verwerkt. Daarnaast zijn het aanvullende rapport en de notitie door appellanten ook op andere punten gemotiveerd bestreden, onder meer ten aanzien van de locaties waar de te verwachten luchtkwaliteit is onderzocht en de afstand tot de wegas, de toegepaste dubbeltelling op de Europalaan en het gehanteerde bebouwings- en snelheidstype. Ten slotte staat vast dat daarin, evenals in het rapport van 5 januari 2006, wordt uitgegaan van de niet door verweerders aannemelijk gemaakte veronderstelling dat de bijdrage van het luchtverkeer na 2010 constant blijft. 2.19.1. De Afdeling overweegt ten overvloede dat het wenselijk is dat verweerders bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar de resultaten en de conclusies van de verschillende onderzoeken naar de luchtkwaliteit voor zover mogelijk weergeven in één rapport.
2.19. De Afdeling ziet in de na het bestreden besluit door verweerders overgelegd rapporten en notities geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien of de rechtsgevolgen in stand te laten. De notitie van Cauberg-Huygen en het rapport van DHV uit 2007 zijn door verweerders zo laat in de procedure gebracht, dat appellanten daarop niet inhoudelijk hebben kunnen reageren. Nog daargelaten dat de notitie van Cauberg-Huygen is beperkt tot alleen de concentraties NO2 in alleen het jaar 2010, ziet de Afdeling dan ook aanleiding deze stukken wegens strijd met een goede procesorde niet inhoudelijk in de beoordeling te betrekken. Het aanvullende rapport van ADECS van 30 maart 2007 en de notitie van TNO van 13 april 2006 zijn gebaseerd op nieuwe gegevens die niet eerder in deze procedure zijn gehanteerd. Het betreft in het bijzonder etmaalintensiteiten ten gevolge van de ontwikkeling van het Businesspark Maastricht Aachen Airport, zoals berekend door DHV in 2005. Het desbetreffende rapport is echter niet bij de stukken gevoegd, waardoor deze niet zijn te herleiden. Voorts acht de Afdeling van belang dat het hiervoor al genoemde rapport van DHV van 2007 meer recente etmaalintensiteiten bevat ten gevolge van de ontwikkeling van het Businesspark Maastricht Aachen Airport, zodat mag worden aangenomen dat de eerdere etmaalintensiteiten uit 2005 inmiddels zijn achterhaald. Voorts is onduidelijk of in de etmaalintensiteiten ook het extra verkeer van StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 80
2 / 2008
30-5-2008 14:54:23
Ruimtelijke ordening
08-60 ABRvS 20 februari 2008, nr. 200608665/1, Ooststellingwerf/bestemmingsplan ‘Buitengebied’
De vraag of een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in de procedure op grond van de Ffw. Dat doet er echter niet aan af dat het college van burgemeester en wethouders de gevolgen voor beschermde soorten ook in de in het kader van de vrijstellingverlening te maken afweging moet betrekken. Het opnemen in de voorschriften van de verplichting tot het uitvoeren van een Flora- en faunawettoets biedt in dat kader een waarborg van het uitvoeren van een ecologische toets naar de aanwezigheid van beschermde soorten waarmee voorts kan worden bepaald in hoeverre zich strijdigheden met de Ffw zullen kunnen voordoen. Een dergelijke toets zou in het kader van de vrijstellingverlening ook zonder uitdrukkelijk voorschrift nodig zijn. Dit maakt evenwel niet dat het voorschrift niet had mogen worden opgenomen. Wat betreft de verplichting tot het uitvoeren van een Flora- en faunawettoets bij het verlenen van een aanlegvergunning, als bedoeld in artikel 7, zevende lid, van de planvoorschriften, overweegt de Afdeling in vergelijkbare zin. Flora- en faunawet, artikel 7, zevende lid Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 15 2.40. LTO Noord en [appellante sub 7] stellen dat verweerder ten onrechte heeft ingestemd met de voorwaarde van het uitvoeren van een Flora- en faunawettoets voor het verlenen van vrijstelling en aanlegvergunning ingevolge artikel 7, vierde en zevende lid, van de planvoorschriften. LTO Noord acht deze toets, gelet op de verplichtingen die reeds bestaan op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw), onnodig. [appellante sub 7] acht onduidelijk wat onder de voorwaarde moet worden verstaan. Verder is zij van mening dat niet alle in artikel 7, zevende lid, genoemde werkzaamheden een Flora- en faunawettoets rechtvaardigen.
2.41. Artikel 7 van de planvoorschriften ziet op de bestemming ‘Agrarisch gebied met hoge landschappelijke en natuurlijke waarden’. In het vierde lid, onder a, is het college van burgemeester en wethouders voor verschillende situaties de bevoegdheid toegekend vrijstelling te verlenen. Ingevolge het bepaalde onder c dient alvorens de vrijstelling te verlenen, voor zover wordt gebouwd buiten het bouwvlak dan wel de begrensde aanduidingen, een Flora- en faunawettoets te zijn uitgevoerd. Ingevolge het zevende lid, onder a, kan het college van burgemeester en wethouders voor de in dat lid opgesomde werken of werkzaamheden aanlegvergunning verlenen. Ingevolge het bepaalde onder e dient alvorens de onder a bedoelde vergunning te verlenen, een Flora- en faunawettoets te zijn uitgevoerd. Ingevolge artikel 1, onder nn, van de planvoorschriften wordt onder een Flora- en faunawettoets verstaan een toets waarbij is onderzocht of op voorhand redelijkerwijs is te verwachten dat een ontheffing op grond van de Ffw, indien vereist, zal worden verleend. 2.42. Anders dan [appellante sub 7] acht de Afdeling, gelet op de omschrijving in artikel 1, onder nn, van de planvoorschriften, voldoende duidelijk wat volgens het plan onder een Flora- en faunawettoets moet worden verstaan. In het kader van deze toets dient te worden nagegaan wat de gevolgen kunnen zijn van een ingreep voor beschermde planten- en diersoorten en of de Ffw aan de ingreep in de weg kan staan. De vraag tot hoe ver de onderzoeksplicht strekt, kan per geval verschillen en kan in de bestemmingsplanprocedure niet verder aan de orde komen. 2.42.1. Over de verplichting tot het uitvoeren van een Flora- en faunawettoets bij het verlenen van vrijstelling, als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de planvoorschriften, overweegt de Afdeling als volgt. De mogelijkheid tot het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 15 van de WRO betreft een discretionaire bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders. Het dient bij de verlening van vrijstelling niet alleen te toetsen aan de in de vrijstellingsbepaling opgenomen criteria maar tevens een afweging van alle relevante belangen te maken. Aannemelijk is dat op de gronden met de bestemming ‘Agrarisch gebied met hoge landschappelijke en natuurlijke waarden’ beschermde soorten op grond van de Ffw voorkomen. Gelet hierop bestaan er aanwijzinStAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 81
81
2 / 2008
30-5-2008 14:54:23
82 gen dat voor de uitvoering van een ruimtelijke ingreep in het onderhavige gebied, zoals de uitvoering van een bouwplan, een ontheffing nodig kan zijn op grond van de Ffw. De vraag of een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in de procedure op grond van de Ffw. Dat doet er echter niet aan af dat het college van burgemeester en wethouders de gevolgen voor beschermde soorten ook in de in het kader van de vrijstellingverlening te maken afweging moet betrekken. Het opnemen in de voorschriften van de verplichting tot het uitvoeren van een Flora- en faunawettoets biedt in dat kader een waarborg van het uitvoeren van een ecologische toets naar de aanwezigheid van beschermde soorten waarmee voorts kan worden bepaald in hoeverre zich strijdigheden met de Ffw zullen kunnen voordoen. Een dergelijke toets zou in het kader van de vrijstellingverlening ook zonder uitdrukkelijk voorschrift nodig zijn. Dit maakt evenwel niet dat het voorschrift niet had mogen worden opgenomen. 2.42.2. Wat betreft de verplichting tot het uitvoeren van een Flora- en faunawettoets bij het verlenen van een aanlegvergunning, als bedoeld in artikel 7, zevende lid, van de planvoorschriften, overweegt de Afdeling in vergelijkbare zin als in 2.42.1. Ook bij de beslissing omtrent verlening van een aanlegvergunning kan de uitkomst van een Flora- en faunawettoets van belang zijn met het oog op de vraag of afbreuk wordt gedaan aan de met het aanlegvergunningenstelsel te beschermen waarden. Een dergelijke toets kan bijdragen aan de bescherming van de aan de gronden gegeven bestemming. Voor zover het betreft de bedrijfsvoering van [appellante sub 7] is nog van belang dat de werken of werkzaamheden die binnen het kader van het normale onderhoud en natuurbeheer vallen, ingevolge artikel 7, zevende lid, onder b, van de planvoorschriften zijn uitgezonderd van de aanlegvergunningplicht. Voor die werkzaamheden is dan ook geen Flora- en faunawettoets vereist.
Ruimtelijke ordening
08-61 ABRvS 5 maart 2008, nr. 200705350/1, Minister LNV/handhaving
Anders dan de rechtbank overweegt de Afdeling dat, mede gelet op de door de Dassenwerkgroep ter zitting gegeven toelichting, aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de deskundigen van de minister en het Rijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat deze deskundigen, in tegenstelling tot de Dassenwerkgroep, niet bestendig hebben onderzocht hoe de dassenpopulatie zich heeft ontwikkeld na het in gebruik nemen van de golfbaan en de nadien getroffen maatregelen om verstoring van de dassen te voorkomen, maar zich hebben beperkt tot incidentele veldbezoeken. Daardoor hebben zij niet kunnen vaststellen of de dassenpopulatie op de golfbaan aanmerkelijk is afgenomen sinds het in gebruik nemen van de baan. In een zodanige afname van de populatie zou een aanwijzing kunnen zijn gelegen voor de conclusie dat het gebruik van de baan de dassen verstoort. In dit verband is van belang dat van de zijde van de minister aangevoerde indicaties van dassenactiviteiten door de Dassenwerkgroep ter zitting van de Afdeling gemotiveerd zijn bestreden. De minister heeft onvoldoende onderzoek verricht om vast te stellen of het door de Dassenwerkgroep geschetste beeld van een uitstervende dassenpopulatie als gevolg van verstoring door het gebruik van de golfbaan, juist is. Flora- en Faunawet, artikel 10, 11en 112, eerste lid 1. Procesverloop Bij besluit van 21 juni 2005 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) het verzoek van appellante (hierna: de Dassenwerkgroep) om, samengevat weergegeven, handhavend op te treden tegen de verstoring van een dassenpopulatie door het gebruik van de golfbaan in het bestemmingsplangebied ‘Backerbosch’ te Cadier en Keer (hierna: de golfbaan), afgewezen. Bij besluit verzonden op 28 maart 2006, heeft de minister het door de Dassenwerkgroep daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 82
2 / 2008
30-5-2008 14:54:23
Ruimtelijke ordening
besluit van 21 juni 2005 herroepen en voornoemd verzoek van de Dassenwerkgroep wederom afgewezen. Bij uitspraak van 15 juni 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door de Dassenwerkgroep daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2.1. Ingevolge artikel 10 van de Flora- en Faunawet (hierna: Ffw), is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten. Ingevolge artikel 11 is het verboden nesten, holen, of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. Ingevolge artikel 112, eerste lid, is de minister bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde. 2.2. Bij besluiten van 23 januari 2006 en 9 februari 2006 heeft de minister aan Onder Bakkerbosch Investerings- en beleggingsmaatschappij B.V., destijds eigenaresse van de golfbaan, ontheffing verleend van het in artikel 11 van de Ffw neergelegde verbod, teneinde enkele nader omschreven fysieke maatregelen op en rond de golfbaan te nemen. De minister stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat met het nemen van deze maatregelen een voldoende grote rustzone is gecreëerd rond de bewoonde dassenburcht in de nabijheid van de golfbaan. Op grond van de bevindingen van een door hem geraadpleegde ecoloog acht hij het gebruik van de golfbaan aldus niet langer in strijd met in de Ffw opgenomen verbodsbepalingen. 2.3. De Dassenwerkgroep bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de minister in redelijkheid van handhavend optreden jegens Het Rijk, thans eigenaresse van de golfbaan, heeft kunnen afzien. Daartoe voert zij aan dat het gebruik van de banen 13 en 14, die zich in de directe nabijheid van de dassenburchten bevinden, overtreding van de artikelen 10 en 11 van de Ffw met zich meebrengt. Dit doet zich volgens de Dassenwerkgroep met name voor wanneer deze banen in de zomermaanden na zeven uur ’s avonds, het moment waarop de dassen actief worden en gaan foerageren, worden bespeeld. De dassen worden verstoord omdat zij golfspelers op de baan kunnen zien, horen en ruiken, aldus de Dassenwerkgroep.
2.3.1. Zoals de minister ter zitting uitdrukkelijk heeft erkend, bestaat er geen reden te twijfelen aan de deskundigheid van [voorzitter] van de Dassenwerkgroep. De Dassenwerkgroep heeft onweersproken gesteld dat [voorzitter] zich reeds langdurig bezighoudt met het observeren en bestuderen van de das in Limburg en dat hij sinds 1993 bekend is met de dassenpopulatie op de locatie waar thans de golfbaan is gelegen. Daarnaast is onweersproken dat onder meer de Dienst Landelijk Gebied, een agentschap van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, hem bij verschillende projecten als deskundige om advies heeft gevraagd. De door de minister geraadpleegde ecoloog is evenals een door Het Rijk ingeschakelde deskundige sinds enkele jaren bekend met de dassenburcht op de golfbaan. 2.3.2. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de Dassenwerkgroep enerzijds en de deskundigen van de minister en Het Rijk anderzijds, van mening verschillen over de vraag welke betekenis moet worden toegekend aan de sporen van dassenactiviteit nabij de golfbaan. De Dassenwerkgroep heeft uitgebreid en onderbouwd toegelicht dat het aantal op en rond de golfbaan levende dassen, sinds het in gebruik nemen van de baan is afgenomen. Ter zitting heeft de Dassenwerkgroep onder meer aan de hand van recente foto’s inzichtelijk gemaakt dat grote delen van de dassenburcht nabij de golfbaan zijn begroeid met vegetatie. Onweersproken is dat deze begroeide delen van de dassenburcht reeds gedurende een langere periode niet meer door dassen worden gebruikt. Voorts is onweersproken dat zich op de golfbaan geen kraamburcht meer bevindt. De minister heeft evenmin gemotiveerd betwist dat de dassenpopulatie op de golfbaan sinds enkele jaren geen jongen meer voortbrengt. De enkele stelling van de minister dat bij een veldbezoek pootafdrukken zijn waargenomen die mogelijk van een jonge das afkomstig zijn, is hiervoor niet voldoende. De door de minister en Het Rijk geraadpleegde deskundigen brengen daartegen in dat er geen aanwijzingen zijn die erop duiden dat de dassen op en rond de golfbaan niet gedijen. Zij hebben te kennen gegeven dat zij niet hebben kunnen vaststellen dat de dassen in de burchten rond de golfbaan door het gebruik van de baan worden verstoord.
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 83
83
2 / 2008
30-5-2008 14:54:23
84 2.4. Anders dan de rechtbank overweegt de Afdeling dat, mede gelet op de door de Dassenwerkgroep ter zitting gegeven toelichting, aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de deskundigen van de minister en Het Rijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat deze deskundigen, in tegenstelling tot de Dassenwerkgroep, niet bestendig hebben onderzocht hoe de dassenpopulatie zich heeft ontwikkeld na het in gebruik nemen van de golfbaan en de nadien getroffen maatregelen om verstoring van de dassen te voorkomen, maar zich hebben beperkt tot incidentele veldbezoeken. Daardoor hebben zij niet kunnen vaststellen of de dassenpopulatie op de golfbaan aanmerkelijk is afgenomen sinds het in gebruik nemen van de baan. In een zodanige afname van de populatie zou een aanwijzing kunnen zijn gelegen voor de conclusie dat het gebruik van de baan de dassen verstoort. Dat tijdens de veldbezoeken dassenactiviteit is waargenomen op grond waarvan is geconcludeerd dat zich nog dassen in de burchten rond de golfbaan bevinden, vormt tegen deze achtergrond een onvoldoende motivering van het standpunt van de minister dat geen reden tot zorg bestaat met betrekking tot het welzijn van de dassenpopulatie op de golfbaan. Dit klemt temeer nu de Dassenwerkgroep niet bestrijdt dat zich op het terrein nog dassen bevinden, maar gemotiveerd heeft betoogd dat hun aantal is afgenomen en verder afneemt als gevolg van verstoringen door het gebruik van de baan. In dit verband is van belang dat van de zijde van de minister aangevoerde indicaties van dassenactiviteiten door de Dassenwerkgroep ter zitting van de Afdeling gemotiveerd zijn bestreden. De minister heeft onvoldoende onderzoek verricht om vast te stellen of het door de Dassenwerkgroep geschetste beeld van een uitstervende dassenpopulatie als gevolg van verstoring door het gebruik van de golfbaan, juist is.
Ruimtelijke ordening
08-62 ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703013/1, Delft/bestemmingsplan ‘Gedeeltelijke herziening bestemmingsplan Schieoeversnoord en zuid – omgeving station Delft Zuid’
Het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland heeft in navolging van de gemeenteraad van Delft in redelijkheid een groter belang kunnen toekennen aan de herstructurering en opwaardering van het bedrijventerrein dan aan het ongewijzigde behoud van het bedrijf op de huidige locatie. De belangen van Battrex zijn voldoende onderkend en daarmee is voorts voldoende rekening gehouden. Ook is voldoende aannemelijk dat het bedrijf van appellanten binnen de planperiode zal worden verplaatst. Onder de voornoemde omstandigheden heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad voor een bestemming waarbij het bedrijf niet als zodanig wordt bestemd en de bedrijfsvoering onder het overgangsrecht kan worden voortgezet totdat verplaatsing een feit is. 2.3. Het plan is opgesteld in verband met het voornemen om het bedrijventerrein Schieoevers te herstructureren en op te waarderen. Dit plan ziet op het gedeelte van het bedrijventerrein nabij station Delft Zuid. Battrex betoogt in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen ‘Uit te werken gebied voor bedrijven’, ‘Uit te werken gebied voor kantoren’ en ‘Uit te werken gebied voor openbare ruimte’. 2.6. Onder verwijzing naar het voorheen geldende plan is het volgens Battrex onjuist dat een legaal gevestigd bedrijf thans niet als zodanig is bestemd, dan wel slechts is toegestaan, indien aan stringente voorwaarden wordt voldaan. Battrex is niet van plan het bedrijf te verplaatsen of te beëindigen. (…) 2.6.1. Blijkens de in het plan opgenomen uitwerkingsregels zullen in beginsel alleen bedrijven uit de categorieën 1, 2 en 3.1 zijn toegestaan in het uitwerkingsplan. Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder i, van de planvoorschriften zijn categorie 3.2-bedrijven enkel toegestaan indien deze naar aard en invloed op de omgeving, gelet op de specifieke werkwijze of bijStAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 84
2 / 2008
30-5-2008 14:54:23
Ruimtelijke ordening
zondere verschijningsvorm alsmede getoetst aan de aangegeven maatgevende milieuaspecten, geacht kunnen worden te behoren tot maximaal categorie 3.1 en indien de kwaliteit van de leefomgeving niet nadelig wordt beïnvloed, waarbij geldt dat het om een arbeidsintensieve functie gaat (minimaal 100 werknemers per hectare). Gelet op de huidige bedrijfsvoering heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat Battrex aan deze eisen zal kunnen voldoen, hetgeen betekent dat als uitgangspunt is genomen dat er geen uitwerking mogelijk is waarbij het bedrijf in het plangebied kan worden gehandhaafd. Het bedrijf is derhalve niet als zodanig bestemd. Voorts staat vast dat de opstallen waarin het bedrijf zich bevindt (‘De Schiehal’) niet als zodanig zijn bestemd. Het betreft echter een bestaand legaal bedrijf zodat het bedrijf ingevolge de in artikel 16 van de planvoorschriften opgenomen overgangsbepaling kan worden voortgezet. 2.6.2. De Afdeling stelt voorop dat aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Bestaand legaal gebruik dient uit een oogpunt van rechtszekerheid in het algemeen dienovereenkomstig te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden, indien het als zodanig bestemmen van bestaand legaal gebruik op basis van nieuwe inzichten niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet met het oog op de gevestigde rechten en belangen aannemelijk zijn dat de beoogde bestemming binnen de planperiode wordt verwezenlijkt. Bij de bepaling van het gewicht dat aan de gevestigde rechten en belangen moet worden toegekend, dient onder meer een rol te spelen de vraag of het bedrijf van Battrex binnen de planperiode kan worden verplaatst dan wel of een toereikende financiële tegemoetkoming kan worden verstrekt. 2.6.3. Aan het plan ligt een visiedocument ten grondslag waarin de in het plan voorziene ontwikkeling van het bedrijventerrein naar een meer intensief en hoogwaardig grondgebruik deel uitmaakt van de opwaar-
dering van de omgeving rond station Delft Zuid, een pilot in het zogenoemde concept Stedenbaan van het bestuurlijk platform Zuidvleugel. Het belang van herstructurering van het bedrijventerrein en opwaardering naar een hoogwaardige kantorenlocatie is uitgebreid gemotiveerd in de plantoelichting en in het vaststellingsbesluit. Het college heeft in navolging van de raad in redelijkheid een groter belang kunnen toekennen aan de herstructurering en opwaardering van het bedrijventerrein dan aan het ongewijzigde behoud van het bedrijf op de huidige locatie. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat bij de vaststelling onderscheidenlijk de goedkeuring van het plan is onderzocht of de gevestigde belangen van Battrex bij voortzetting van de bedrijfsvoering ter plaatse moeten wijken voor de belangen die zijn gemoeid met de bestemmingswijziging. De belangen van Battrex zijn voldoende onderkend en daarmee is voorts voldoende rekening gehouden. De raad heeft zich rekenschap gegeven van het feit dat het bedrijf ten gevolge van het plan dient te worden verplaatst. Anders dan Battrex kennelijk meent is niet vereist dat zij zelf het voornemen tot verplaatsing of beëindiging hebben. In zijn reactie op het beroepschrift heeft de raad naar voren gebracht dat, indien noodzakelijk, de bereidheid bestaat het middel van onteigening in te zetten. Inmiddels is duidelijk dat in dit geval deze stap niet nodig is omdat de gronden waarop en de bedrijfshal waarin het bedrijf is gevestigd niet in eigendom zijn bij Battrex maar worden gehuurd van een derde en zijn verkocht aan projectontwikkelaar TCN. Deze projectontwikkelaar is een van de partijen die de herstructurering van het bedrijventerrein ter hand zal nemen en die inmiddels een aanzienlijke grondpositie in het plangebied heeft verworven. In de stukken bevindt zich een verklaring van TCN dat deze voornemens is het huurcontract met appellanten, door middel van de geëigende civiele procedure met de daaraan verbonden schadeloosstelling, te beëindigen omdat binnen 5 tot 8 jaar en derhalve binnen de planperiode, zal worden overgegaan tot sloop van de Schiehal en herontwikkeling van het bedrijventerrein. Hiermee is voldoende aannemelijk dat het bedrijf van appellanten binnen de planperiode zal worden verplaatst. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder gebleken dat de raad het bedrijf graag binnen de gemeentegrenzen wenst te behouden en dat de beschikbaarheid van vervangende locaties wordt onderzocht, met name in de Harnaschpolder en op bedrijventerrein Technopolis. Onder de voornoemde StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 85
85
2 / 2008
30-5-2008 14:54:23
86 omstandigheden heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad voor een bestemming waarbij het bedrijf niet als zodanig wordt bestemd en de bedrijfsvoering onder het overgangsrecht kan worden voortgezet totdat verplaatsing een feit is. (…)
Ruimtelijke ordening
08-63 ABRvS 12 maart 2008, nr. 200604662/1, A msterdam/bestemmingsplan ‘Mahler 4’
Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat een aanvaardbaar windklimaat in ieder geval niet kan worden verwezenlijkt zonder het treffen van maatregelen, waaronder het planten van begroeiing. Gelet hierop kon verweerder, daargelaten de intenties van het gemeentebestuur om de bedoelde maatregelen te treffen, niet volstaan met de stelling dat de begroeiing zal worden geplant, temeer nu in de planvoorschriften geen regeling is opgenomen ter beperking van windhinder, zoals een nadere eisenregeling zoals die op dit punt wel is opgenomen in het bestemmingsplan ‘Gershwin’. Afdeling komt gezien het deskundigenbericht tot de conclusie dat niet is aangetoond dat de door het gemeentebestuur van Amsterdam gehanteerde GGD-achtergrondwaarden gelijkwaardig zijn aan de door het RIVM geleverde achtergrondwaarden, zodat niet kan worden uitgesloten dat het TNO-rapport en het IBA-rapport onjuiste uitkomsten bevatten. Derhalve moet worden geoordeeld dat verweerder zijn standpunt dat het Blk 2005 niet aan goedkeuring in de weg staat, niet op deze rapporten heeft kunnen baseren. Besluit luchtkwaliteit 2005, artikelen 6 en 7 Meetregeling luchtkwaliteit 2005, artikelen 17 en 18 Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen), artikel V 2.2. Het bestemmingsplan ‘Mahler 4’ (hierna: het plan) maakt deel uit van het project Zuidas dat is voorzien langs de A10 Zuid in Amsterdam. De Zuidas wordt ontwikkeld tot een gebied voor wonen, werken en voorzieningen. Het plangebied, dat voornamelijk voorziet in kantoorgelegenheid, wordt begrensd door de zuidzijde van de waterloop gelegen aan de Spoorslag in het noorden, de Gustav Mahlerlaan in het zuiden, de Buitenveldertselaan in het westen en de Van Leijenberghlaan in het oosten. Verweerder heeft het plan goedgekeurd. 2.9. [appellant] stelt zich op het standpunt dat het onderzoek naar de windhinder ondeugdelijk is. Volgens appellant is sprake van ernstige windhinder. StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 86
2 / 2008
30-5-2008 14:54:23
Ruimtelijke ordening
2.9.1. Voorafgaand aan de planvaststelling is onderzoek verricht naar de invloed van de in het plan mogelijk gemaakte hoogbouw ten aanzien van onder meer windhinder. De resultaten zijn neergelegd in het rapport ‘Plangebied Zuidas Amsterdam, deelgebied Mahler 4. Windhinderonderzoek met betrekking tot de Hoogbouweffectrapportage’, gedateerd 19 mei 2000, opgesteld door adviesbureau Peutz & Associes b.v. Appellant stelt dat de rapportage verouderd is en uitgaat van onjuiste uitgangspunten. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de maximale bouwhoogten die in het plan zijn toegestaan en derhalve de uitgangspunten waarvan is uitgegaan bij de beoordeling van de windhinder, ongewijzigd zijn sinds de vaststelling van de rapportage. In de voornoemde rapportage wordt geconcludeerd dat realisering van het plan zonder aanvullende begroeiing langs de wegen rondom het plan binnen het plangebied een overwegend matig windklimaat geeft, terwijl aan de randen van het plangebied op diverse plaatsen een slecht windklimaat verwacht mag worden. Voorts wordt geconcludeerd dat met de geplande bomenbegroeiing nog een matig doch overwegend acceptabel windklimaat binnen het plangebied wordt verwacht. Teneinde te voorkomen dat een onacceptabel windklimaat wordt gecreëerd, wordt geadviseerd om nader onderzoek te verrichten tijdens het uitwerken van de bouwplannen. 2.9.2. Onbestreden is dat de windhinder in het plangebied zal toenemen. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat de windeffecten afhankelijk zijn van het architectonische ontwerp van de gebouwen. In dit kader is uit de stukken en ter zitting gebleken dat een aanvaardbaar windklimaat in ieder geval niet kan worden verwezenlijkt zonder het treffen van maatregelen, waaronder het planten van begroeiing. Gelet hierop kon verweerder, daargelaten de intenties van het gemeentebestuur om de bedoelde maatregelen te treffen, niet volstaan met de stelling dat de begroeiing zal worden geplant, temeer nu in de planvoorschriften geen regeling is opgenomen ter beperking van windhinder, zoals een nadere eisenregeling zoals die op dit punt wel is opgenomen in het bestemmingsplan ‘Gershwin’. Verweerder heeft zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een aanvaardbaar windklimaat is gewaarborgd. 2.11. [appellant] voert aan dat sprake is van strijd met het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005). In dit verband stelt appellant zich onder meer op het
standpunt dat de meetmethode die is toegepast om de luchtkwaliteit te bepalen niet correct is en dat derhalve geen gebruik mocht worden gemaakt van de GGDwaarden. 2.11.1. Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) (hierna: de Wet luchtkwaliteitseisen) in werking getreden. Ingevolge artikel V, voor zover thans van belang, zijn titel 5.2 van de Wm, bijlage 2 van die wet en de op titel 5.2 berustende bepalingen niet van toepassing op een vóór het tijdstip van inwerkintreding van deze wet met toepassing van artikel 7 van het Blk 2005 vastgesteld besluit. Ten tijde van het besluit tot vaststelling van het plan vormden het Blk 2005 en de Meetregeling luchtkwaliteit 2005 (hierna: de Meetregeling) het wettelijk kader, zodat die regelingen op dit geschil van toepassing zijn. 2.11.2. Ten aanzien van de stelling van de gemeenteraad dat [appellant], gelet op artikel V van de Wet luchtkwaliteitseisen, de gevolgen voor de luchtkwaliteit in deze procedure niet meer kan aanvoeren, aangezien hij dit reeds eerder aan de orde had kunnen stellen, overweegt de Afdeling het volgende. Daargelaten de vraag of artikel V van de Wet luchtkwaliteitseisen van toepassing is op het onderhavige geding, had appellant naar het oordeel van de Afdeling de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet eerder in een rechterlijke procedure aan de orde kunnen stellen nu de ontwikkelingen waarin het onderhavige plan voorziet niet eerder in een appellabel besluit zijn neergelegd. Gelet hierop bestaat dan ook geen aanleiding om de beroepsgrond van [appellant] ten aanzien van de gevolgen voor de luchtkwaliteit thans buiten beschouwing te laten. 2.11.3. In artikel 6 van het Blk 2005 is bepaald dat bij ministeriële regeling voor de toepassing van het Blk 2005 regels worden gesteld aangaande de wijze van meten en berekenen en de frequentie daarvan. De in dit artikel bedoelde regeling is de Meetregeling. De Meetregeling bevat, samen met paragraaf 3 van het Blk 2005, bepalingen over de wijze waarop luchtkwaliteit in agglomeraties en andere zones moet worden bepaald, zoals dat op grond van de richtlijnen 96/62/ EG en 1999/30/EG in iedere lidstaat moet gebeuren. StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 87
87
2 / 2008
30-5-2008 14:54:23
88
Ruimtelijke ordening
Ingevolge artikel 17 van de Meetregeling, wordt voor de analyse van stikstofdioxide gebruik gemaakt van: a. de methode beschreven in ISO 7996: 1985 Lucht, Bepalingen van massaconcentraties van stikstofoxiden, chemoluminescentiemethode, dan wel van b. een andere methode met behulp waarvan resultaten kunnen worden verkregen die gelijkwaardig zijn aan de met gebruikmaking van de onder a, genoemde methode verkregen resultaten.
a, en 18, onder a en c, van de Meetregeling genoemde methoden. Ter beoordeling staat derhalve of de door de GGD ter verkrijging van de meetgegevens gehanteerde methode kan worden aangemerkt als een in de artikelen 17 en 18, onder b, van de Meetregeling genoemde andere methode met behulp waarvan resultaten kunnen worden verkregen die gelijkwaardig zijn aan de met gebruikmaking van voormelde methodes verkregen resultaten.
Ingevolge artikel 18, wordt voor de monsterneming en meting van zwevende deeltjes (PM10) gebruik gemaakt van: a. de methode beschreven in prEN12341, Air QualityField Test Procedure to Demonstrate Reference Equivalence of Sampling Methods for de PM10 fraction of particulate matter, dan wel van b. een andere methode met behulp waarvan resultaten kunnen worden verkregen die gelijkwaardig zijn aan de met gebruikmaking van de onder a genoemde methode verkregen resultaten, dan wel van c. een andere methode die een constante samenhang heeft met de onder a genoemde methode. Op de met deze methode verkregen resultaten wordt een correctiefactor toegepast, teneinde resultaten te verkrijgen die gelijkwaardig zijn aan de met gebruikmaking van de onder a genoemde methode, verkregen resultaten. 2.11.4. Bij het ten behoeve van het plan uitgevoerde onderzoek naar de luchtkwaliteit is gebruik gemaakt van achtergrondconcentraties die zijn gebaseerd op meetgegevens van de GGD Amsterdam. De resultaten van het onderzoek naar de luchtkwaliteit zijn neergelegd in het rapport ‘Onderzoek naar de luchtkwaliteit en de luchtkwaliteitsmaatregelen in het Zuidasgebied, na realisatie van de Zuidas-flankprojecten’, opgesteld in november 2005 door TNO Bouw en Ondergrond (hierna: het TNO-rapport) alsmede het rapport ‘Luchtonderzoek Zuidas 2005’ van het Ingenieursbureau Amsterdam, gedateerd december 2005 (hierna: het IBA-rapport). 2.11.5. Voor de verkrijging van de meetgegevens betreffende de achtergrondconcentraties stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) door de GGD Amsterdam is geen gebruik gemaakt van de in de artikelen 17, onder
2.11.6. In het deskundigenbericht is vermeld dat de door de GGD Amsterdam aangeleverde achtergrondconcentraties lager zijn dan de achtergrondconcentraties die standaard worden gebruikt in bijvoorbeeld het CAR II model en die zijn aangeleverd door het RIVM, aangeduid als de Generieke Concentraties Nederland (hierna: GCN). Vermeld is voorts dat de GGD achtergrondwaarden niet één op één vergeleken kunnen worden met de GCN-waarden omdat deze laatste zijn opgebouwd uit een meetwaarde die is afgeleid van een achtergrondstation en ten tweede uit de bijdrage van nabijgelegen grote bronnen zoals zware industrie of een snelweg, terwijl de GGD-waarden alleen bestaan uit een meetwaarde die is afgeleid van stations in Amsterdam. Wat betreft de prognoses voor de achtergrondconcentraties is in het deskundigenbericht vermeld dat er verschillen bestaan tussen de in de ten behoeve van het plan uitgevoerde luchtkwaliteitonderzoeken gehanteerde waarden en de waarden zoals die door het RIVM worden vastgesteld. In dit verband is vermeld dat het RIVM analyses maakt voor geheel Nederland op basis van modelberekeningen voor toekomstjaren op basis van meteorologie en economische ontwikkelingen. Door het IBA is uitsluitend een trend vastgesteld op basis van historische meetgegevens van 1999 tot en met 2005. In het deskundigenbericht is tevens vermeld dat desgevraagd door het RIVM is aangegeven dat de metingen van Amsterdamse stations voor stikstofdioxide inmiddels geheel zijn opgenomen in de meetstructuur van het RIVM, maar dat dit voor zwevende deeltjes (PM10) nog niet het geval is omdat de meetmethode van de GGD te zeer afwijkt van de EU referentiemethode. De conclusie in het deskundigenbericht is dat de in de luchtkwaliteitrapporten gehanteerde methode voor de beoordeling van achtergrondconcentraties stikstofdioxide afwijkt van de algemeen aanvaarde methode zoals gehanteerd door het RIVM, waarbij rekening StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 88
2 / 2008
30-5-2008 14:54:24
Ruimtelijke ordening
wordt gehouden met locatiespecifieke omstandigheden en voorts dat de wijze waarop de toekomstige trend is vastgesteld niet wetenschappelijk is onderbouwd. Wat betreft zwevende deeltjes (PM10) zijn vanwege de meetmethode die te veel afwijkt van de referentiemethode de GGD-achtergrondconcentraties niet bruikbaar. Voor zover verweerder heeft aangevoerd dat uit de brief van de minister van 30 maart 2007 volgt dat de gebruikte methode resultaten oplevert die gelijkwaardig zijn aan de resultaten van de referentiemethode, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, de minister haar oordeel ten aanzien van de resultaten heeft gebaseerd op de GGD-waarden uit 2005 en 2006. Zowel het TNO-rapport als het IBA-rapport zijn echter gebaseerd op GGD-waarden uit de periode 1999 tot 2005. Hetzelfde geldt voor de stelling van verweerder dat ten aanzien van stikstofdioxide sinds 2005 sprake is van een afname van het verschil tussen de GGD-waarden en de GCN-waarden van het RIVM, nog daargelaten de vraag of een afname van het verschil tussen de bedoelde waarden kan leiden tot de conclusie dat de resultaten gelijkwaardig zijn. 2.11.7. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling tot de conclusie dat niet is aangetoond dat de door het gemeentebestuur van Amsterdam gehanteerde GGDachtergrondwaarden gelijkwaardig zijn aan de door het RIVM geleverde achtergrondwaarden, zodat niet kan worden uitgesloten dat het TNO-rapport en het IBArapport onjuiste uitkomsten bevatten. Derhalve moet worden geoordeeld dat verweerder zijn standpunt dat het Blk 2005 niet aan goedkeuring in de weg staat, niet op deze rapporten heeft kunnen baseren. NB: Zie ook ABRvS 12 maart 2008, nr. 200607251/1, Amsterdam/bestemmingsplan ‘Gershwin’.
89
08-64 ABRvS 19 maart 2009, nr. 200702081/1, Groesbeek/bestemmingsplan ‘Buitengebied herziening 2005 (art. 30 WRO)’
Verweerder heeft in reactie op het verzoek om inlichtingen van de Afdeling ter staving van zijn stelling dat de fax van 8 augustus 2006 niet is ontvangen, geen overzicht van op die dag op het aangegeven faxnummer ontvangen faxberichten overgelegd, zodat het ervoor moet worden gehouden dat verweerder de bedenkingen op 8 augustus 2006 per fax heeft ontvangen. Verweerder heeft de bedenkingen van appellant gezien het voorgaande ten onrechte niet bij zijn besluit betrokken. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO dient de gemeenteraad, indien de Afdeling aan een deel van een vastgesteld bestemmingsplan zelf voorziend goedkeuring heeft onthouden, voor dat deel een nieuw plan vast te stellen, waarbij de eerdere uitspraak van de Afdeling in acht wordt genomen. Nu in de eerdere uitspraak aan de bestemming van het gehele perceel van [appellant sub 1 A], goedkeuring is onthouden, bestond voor de gemeenteraad op grond van artikel 30, eerste lid, van de WRO de verplichting voor het gehele perceel een nieuw plan als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de WRO vast te stellen. Niet in geschil is dat het voorliggende plan slechts betrekking heeft op een deel van het plandeel, waaraan de Afdeling in de eerdere uitspraak zelfvoorziend goedkeuring heeft onthouden. Gebleken is dat de gemeenteraad ervan uitging hiermee te hebben voldaan aan zijn verplichting op grond van artikel 30, eerste lid, van de WRO. Gelet hierop is de plangrens ter plaatse van het perceel van [appellant sub 1 A] in strijd met artikel 30, eerste lid, van de WRO. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 30, eerste lid Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46 2.1. Het plan betreft gedeeltelijk een plan ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en gedeeltelijk een ambtshalve herziening. 2.3. [appellant sub 2] betoogt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij stelt in dit verband dat verweerder het goedkeuringsStAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 89
2 / 2008
30-5-2008 14:54:24
90
Ruimtelijke ordening
besluit heeft genomen zonder dat daarbij de door haar ingediende bedenkingen zijn betrokken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante geen bedenkingen heeft ingebracht.
2.5. Bij uitspraak van 30 oktober 2002, zaaknummer 200005022/1, heeft de Afdeling het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 5 september 2000 vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties’ wat betreft het perceel van appellant sub 1 A] dat tegenover [locatie 2] ligt en tevens aan dit plandeel goedkeuring onthouden. De Afdeling heeft daarbij het volgende overwogen. ‘Op grond van de stukken stelt de Afdeling vast dat appellant een volwaardig agrarisch bedrijf voert op voornoemde gronden. Het deel van het bedrijf aan de oostzijde van de [locatie] waarop het agrarisch bouwblok ligt heeft geen uitbreidingsruimte meer door de aanwezigheid van woonbebouwing. Het perceel waarop het beroep betrekking heeft is hoofdzakelijk in gebruik als grasland en bouwland. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorzover het op dit perceel niet voorziet in een volwaardig bouwblok ten behoeve van de uitbreidingswensen van appellant niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat het bestreden plandeel onderdeel is van een open en reliëfrijk gebied. Voorts staan ook in de directe omgeving van dit perceel burgerwoningen. Op het perceel staat echter onder meer ook een loods voor de stalling van machines met een oppervlakte van ongeveer 45 m2. Ter zitting is onweersproken gesteld dat deze loods daar reeds 40 jaar staat. Ingevolge artikel 5, tweede lid, onder 2, sub b en f, van de planvoorschriften dienen gebouwen en andere bouwwerken behorende bij het agrarisch bedrijf binnen het verbaal agrarisch bouwblok te worden opgericht en dient het verbaal bouwblok in ieder geval de bestaande gebouwen te omvatten. Niet is aannemelijk geworden dat het gebruik van de loods binnen de planperiode zal worden beëindigd. Gelet hierop is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid.
2.3.1. Appellante heeft bij haar beroepschrift een aan verweerder gericht bedenkingengeschrift gedateerd 7 augustus 2006 gevoegd. Appellante heeft voorts bij haar beroepschrift een verzendrapport overgelegd waarin staat dat op 8 augustus 2006 om 10:46 uur 3 pagina’s zijn verzonden naar het faxnummer van verweerder. Tevens staat in dat verzendrapport als resultaat ‘OK’ vermeld. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat verweerder in reactie op het verzoek om inlichtingen van de Afdeling ter staving van zijn stelling dat de fax van 8 augustus 2006 niet is ontvangen, geen overzicht van op die dag op het aangegeven faxnummer ontvangen faxberichten heeft overgelegd, moet het ervoor worden gehouden dat verweerder de bedenkingen op 8 augustus 2006 per fax heeft ontvangen. De door verweerder ter zitting overgelegde uitdraai, gedateerd 18 januari 2008, uit het digitale boekingssysteem van de provincie Gelderland met betrekking tot de ingekomen stukken inzake het voorliggende bestemmingsplan maakt dit niet anders, nu deze uitdraai geen overzicht bevat van op 8 augustus 2006 op het aangegeven faxnummer wel ontvangen faxberichten. 2.3.2. Verweerder heeft de bedenkingen van appellante niet bij zijn besluit betrokken. Ook anderszins is verweerder in zijn besluit niet genoegzaam op deze bedenkingen ingegaan. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 2] gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. 2.4. [appellanten sub 1] exploiteren een melkveehouderij op percelen buiten het plangebied aan de [locatie 1 en 2] te [plaats], waarop de woning en bedrijfsbebouwing staan. Hun beroep richt zich tegen de bestemming van hun gronden die tegenover het bedrijf aan de [locatie 2] liggen. Appellanten wensen ter plaatse uitbreidingsmogelijkheden voor hun bedrijf daar deze ontbreken op de percelen [locaties 1 en 2] door de aanwezigheid van woningen in de directe omgeving van het bedrijf.
2.6. In het voorliggende plan is aan een deel van het desbetreffende perceel wederom de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties’ toegekend. Ter plaatse is thans echter een aanduiding ‘veldschuur’ en een aanduiding ‘mestzak’ opgenomen. Ter plaatse is geen aanduiding ‘Agrarisch bedrijf’ opgenomen en geldt geen verbaal bouwblok. StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 90
2 / 2008
30-5-2008 14:54:24
Ruimtelijke ordening
2.7. Appellanten stellen dat voornoemde onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties’ dat tegenover [locatie 2] ligt, betrekking had op een oppervlakte van 4200 m2 en dat de voorliggende herziening ten onrechte slechts betrekking heeft op een oppervlakte van circa 1800 m2. De Afdeling vat deze beroepsgrond op als te zijn gericht tegen de plangrens. 2.7.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO dient de gemeenteraad, indien de Afdeling aan een deel van een vastgesteld bestemmingsplan zelf voorziend goedkeuring heeft onthouden, voor dat deel een nieuw plan vast te stellen, waarbij de eerdere uitspraak van de Afdeling in acht wordt genomen. Nu in de eerdere uitspraak aan het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties’ wat betreft het gehele perceel van [appellant sub 1 A] dat tegenover [locatie 2] ligt, goedkeuring is onthouden, bestond voor de gemeenteraad op grond van artikel 30, eerste lid, van de WRO de verplichting voor het gehele perceel een nieuw plan als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de WRO vast te stellen. Niet in geschil is dat het voorliggende plan slechts betrekking heeft op een deel van het plandeel, waaraan de Afdeling in de eerdere uitspraak zelfvoorziend goedkeuring heeft onthouden. Gebleken is dat de gemeenteraad ervan uitging hiermee te hebben voldaan aan zijn verplichting op grond van artikel 30, eerste lid, van de WRO. Gelet hierop is de plangrens ter plaatse van het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties’ betreffende het perceel van [appellant sub 1 A] dat tegenover [locatie 2] ligt in strijd met artikel 30, eerste lid, van de WRO. Annotatie 1. Over de vraag of processtukken die per fax zijn verzonden tijdig op de plaats van bestemming zijn aangekomen, is een behoorlijke hoeveelheid jurisprudentie ontstaan. Bespreking daarvan kan op deze plaats echter achterwege blijven. Dat de Afdeling uit de in casu aan de orde zijnde feiten afleidt dat tijdig door appellant bedenkingen zijn ingediend, lijkt mij namelijk vanzelfsprekend. Temeer, omdat verweerder – daartoe door de Afdeling verzocht – niet met het ontvangstrap-
port van de desbetreffende fax op de proppen komt. Het bewijsrisico van het niet tijdig ontvangen van de bedenkingen, wordt onder deze omstandigheden mijns inziens terecht bij verweerder gelegd. 2. Interessanter is de overweging met betrekking tot de plangrens (r.o. 2.7). Volgens vaste jurisprudentie komt de bestemmingsplanwetgever een grote mate van vrijheid toe bij het kiezen van de bestemmingsplangrens. In casu acht de Afdeling de gekozen plangrens echter niet aanvaardbaar, omdat volgens haar uit artikel 30 WRO voortvloeit dat voor het deel van het bestemmingsplan waaraan goedkeuring is onthouden, één nieuw bestemmingsplan moet worden vastgesteld. Dat staat echter niet in artikel 30 WRO. Het artikel legt weliswaar de verplichting op om een nieuw plan vast te stellen, maar strikt genomen hoeft dat niet één plan te zijn. Het artikel laat de ruimte dat voor het gedeelte van het bestemmingsplan waaraan goedkeuring is onthouden, meerdere bestemmingsplannen worden vastgesteld. De Afdeling onderkent die ruimte blijkbaar niet. Nu het in deze zaak gaat om één perceel, valt er om díe reden wel iets voor te zeggen dat de reparatie als bedoeld in artikel 30 WRO moet plaatsvinden door het vaststellen van één bestemmingsplan voor het desbetreffende perceel. Maar wat nu als goedkeuring is onthouden aan verschillende delen van een bestemmingsplan die betrekking hebben op in het plangebied verspreid liggende locaties? Moet de reparatie als bedoeld in artikel 30 WRO dan ook in één bestemmingsplan plaatsvinden? Dat lijkt mij niet altijd wenselijk en ook niet altijd efficiënt, maar bovenstaande uitspraak lijkt tot een bevestigend antwoord te moeten leiden. Naar mijn idee is de interpretatie die de Afdeling in r.o. 2.7 in algemene bewoordingen aan artikel 30 WRO geeft, onnodig stringent. 3. De relevantie van bovenstaande uitspraak voor de bestemmingsplanpraktijk, is van korte duur. Bekend zal inmiddels zijn dat in de komende Wro het goedkeuringsinstrument van GS is geschrapt. Onthouding van goedkeuring is dus niet meer aan de orde (een uitzondering geldt voor bestemmingsplannen die vóór de inwerkingtreding van de Wro in ontwerp ter inzage zijn gelegd; die procedure wordt volgens het oude recht afgewerkt, zo volgt uit art. 9.1.4, tweede lid Invoeringswet Wro). Wel kan het voorkomen dat GS via een reactieve aanwijzing een deel van het vaststellingsbesluit van de gemeenteraad ‘wegknippen’ (art. 3.8, zesde lid Wro). Dat heeft evenzeer tot gevolg dat een StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 91
91
2 / 2008
30-5-2008 14:54:24
92
Planschadevergoeding
Planschadevergoeding
deel van het bestemmingsplan niet in werking treedt. De vraag rijst dan wat er vervolgens moet gebeuren. De Wro kent geen met artikel 30 WRO vergelijkbare bepaling. Geconcludeerd kan worden dat de Wro de gemeenteraad vrij laat om te kiezen voor een reparatie door het vaststellen van een nieuw bestemmingsplan voor dat deel waarop de reactieve aanwijzing zag of te berusten in het feit dat een deel van het nieuwe bestemmingsplan niet in werking is getreden. Aannemelijk is dat in dat geval – vergelijkbaar met de huidige situatie – het oude bestemmingsplan blijft gelden. Punt van aandacht voor met name de gemeenteraad is dan wel, dat de Wro een sanctie legt op het niet tijdig actualiseren van het bestemmingsplan. Tonny Nijmeijer
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 92
2 / 2008
30-5-2008 14:54:24
Planschadevergoeding
08-65
93
08-66
ABRvS 19 december 2007, nr. 200703124/1, Bergen (L.)/verzoek om planschadevergoeding
ABRvS 19 december 2007, nr. 200703154/1, Heerlen/verzoek om planschadevergoeding
Schade aan oogst door overlast van golfballetjes is planschade.
Interpretatie agrarische bestemming. Uit te werken woonbestemming is maximale invulling van mogelijkheden van het uitbreidingsplan in hoofdzaak. In casu geen uitwerkingsregels zodat ook in de oude planologische situatie een woonwijk mogelijk was.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.9.2. Naar het oordeel van de Afdeling is de omstandigheid dat vanaf het golfterrein golfballetjes terecht komen in nabij gelegen akkerbouwpercelen een redelijkerwijs te verwachten gevolg van de aanleg en het gebruik van het golfterrein. Nu die aanleg en het gebruik planologisch mogelijk werden door het van kracht worden van het bestemmingsplan ‘Golfcomplex Bleijenbeek’ moet eventuele schade die [appellant sub 2] en [appellant sub 1] in verband met de overlast van golfballetjes in hun oogst ondervinden aan dit plan worden toegerekend en kan die schade in beginsel voor vergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO in aanmerking komen. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat realisering van de ingevolge het bestemmingsplan toegestane terreinafscheidingen van maximaal 2 meter hoog onvoldoende zekerheid biedt dat golfballetjes niet op nabijgelegen percelen terecht kunnen komen.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.6.1. Ingevolge het uitbreidingsplan in hoofdzaken zijn gronden met de bestemming ‘Agrarische doeleinden 2’ uitsluitend bestemd voor agrarische cultuur en is het oprichten van gebouwen op deze gronden uitsluitend toegestaan voor bestaande agrarische bedrijven. Ingevolge het uitbreidingsplan in hoofdzaken mogen op gronden met de bestemming ‘Agrarische doeleinden 1’ vrijstaande boerderijen, alsmede bedrijfsgebouwen ten dienste van een agrarisch bedrijf worden opgericht, onder de voorwaarden dat, voor zover thans van belang, de oppervlakte van een bouwperceel ten minste 0,5 hectare en de breedte ten minste 50 meter bedraagt, de afstand van zijgevels tot de zijdelingse perceelsscheiding ten minste 15 meter bedraagt en de totale inhoud van de bedrijfsruimten die deel uitmaken van het boerderijgebouw tenminste 500 m3 bedraagt. 2.6.2. Uit deze bepalingen, in samenhang gelezen, volgt dat in het uitbreidingsplan in hoofdzaken een zodanig onderscheid is gemaakt dat gronden met de bestemming ‘Agrarische doeleinden 1’ zijn bedoeld voor de vestiging van nieuwe agrarische bedrijven en voor de bouw van nieuwe bedrijfsgebouwen ten dienste van bestaande, eventueel elders gevestigde, agrarische bedrijven, terwijl op gronden met de bestemming ‘Agrarische doeleinden 2’ alleen de bouw van agrarische bedrijfsgebouwen ter plaatse van en ten behoeve van reeds op die gronden gevestigde agrarische bedrijven was toegestaan. Nu, naar niet in geschil is, op de peildatum in het woongebied geen agrarische bedrijven waren gevestigd was daar ingevolge de bestemming ‘Agrarische doeleinden 2’ de bouw van gebouwen niet toegestaan. De gemeenteraad is er bij de planvergelijking derhalve ten onrechte van uitgegaan dat het
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 93
2 / 2008
30-5-2008 14:54:24
94
Planschadevergoeding
woongebied voorheen vrijwel volledig mocht worden bebouwd met agrarische bedrijfsgebouwen. Het voorgaande betekent dat niet de bestemming ‘Agrarische doeleinden 2’, maar de uit te werken bestemming ‘Gronden bestemd voor woonwijken met alle daartoe nodige voorzieningen’ voorheen de maximale invulling van de mogelijkheden van het uitbreidingsplan in hoofdzaken voor het woongebied behelsde. Bij de planvergelijking dient die uit te werken bestemming vergeleken te worden met de maximale invulling van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van het bestemmingsplan ‘Hoensbroek-Noord’ voor het woongebied. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat nu de Stichting die vergelijking niet heeft gemaakt, en derhalve in haar advies van een onjuiste planvergelijking is uitgegaan, de gemeenteraad het advies van de Stichting niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen en het besluit van 10 mei 2005 om die reden terecht vernietigd.
Planschadevergoeding
In de Verklaring behorende bij het uitbreidingsplan in hoofdzaken zijn voor de bestemming ‘Gronden bestemd voor woonwijken met alle daartoe nodige voorzieningen’ geen uitwerkingsregels of andere voorschriften opgenomen. Dit betekent dat een woonwijk zoals krachtens het uitwerkingsplan in het woongebied is gerealiseerd daar ook na uitwerking van die bestemming was toegestaan. Dit betekent dat het van kracht worden van het bestemmingsplan ‘Hoensbroek-Noord’ geen planologische verandering behelsde waardoor [appellant sub 1] schade zou kunnen lijden die voor vergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO in aanmerking zou kunnen komen.
2.6.3. De rechtbank heeft echter uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting ten onrechte niet onderzocht of de rechtsgevolgen van het besluit van 10 mei 2005 in stand kunnen blijven. Daartoe wordt het volgende overwogen. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: het college) heeft bij besluit van 8 mei 2001 het uitwerkingsplan ‘Woningbouw Grubbenhof’ (hierna: het uitwerkingsplan) vastgesteld, dat strekt tot uitwerking van de bestemming ‘Uitwerkingsgebied wonen UW (locatie 1) - artikel 11 Wet op de Ruimtelijke Ordening’ uit het bestemmingsplan ‘Hoensbroek-Noord’. Het uitwerkingsplan is na de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2002 in zaak nr. 200103993/1 rechtens onaantastbaar geworden en maakt ingevolge artikel 11, zesde lid, van de WRO deel uit van het bestemmingsplan. Het uitwerkingsplan voorziet in de bouw van 17 woningen met een maximale hoogte van 10 meter in het woongebied. De gronden tegenover de woning van [appellant sub 1] zijn volgens de plankaart bestemd voor ‘Vrijstaande woningen W(v)’ en ‘Erf’. Ingevolge de voorschriften, voor zover thans van belang, is op die gronden alleen bebouwing binnen de op de plankaart aangeduide bouwvlakken toegestaan. De kortste afstand tussen een bouwvlak en de woning van [appellant sub 1] bedraagt ongeveer 35 meter.
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 94
2 / 2008
30-5-2008 14:54:24
95
Planschadevergoeding
08-67 ABRvS 16 januari 2008, nr. 200703497/1, Slochteren/verzoek om planschadevergoeding
Voorzienbaarheid van het vervallen van agrarische bouwmogelijkheden. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.4.2. Het betoog met betrekking tot de algemene tendens bij de vaststelling van bestemmingsplannen sinds 1975, kan niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een concreet en ter openbare kennis gebracht beleidsvoornemen waaruit een voornemen tot wijziging van de planologische situatie van de percelen van [verzoeker] kan worden aangenomen. Deze bestemmingsplannen zien bovendien niet op de percelen van [verzoeker]. Het betoog met betrekking tot het algemene rijksen provinciaal planologisch beleid dat de gemeente noopte tot een strakkere regulering van onder meer agrarische bouwmogelijkheden, kan evenmin leiden tot het oordeel dat sprake is van een concreet en ter openbare kennis gebracht beleidsvoornemen waaruit een voornemen tot wijziging van de planologische situatie van de percelen van [verzoeker] kan worden aangenomen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de door de gemeenteraad genoemde stukken geenszins blijkt dat ten tijde van de koop van de percelen de beleidsontwikkelingen ook voor de gronden van [verzoeker] tot een wijziging van de bestemming zouden leiden. Het Streekplan en het door de gemeenteraad genoemde advies dateren bovendien van na de aankoop van de percelen door [verzoeker], zodat [verzoeker] hier ten tijde van de aankoop geen rekening mee kon houden. Het betoog faalt.
2.5.1. Zoals de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken terecht in haar advies van maart 2003 heeft aangegeven, betreft de eerste concrete aanwijzing dat zich ter plaatse een bestemmingswijziging zou voordoen het voorbereidingsbesluit van de gemeenteraad met betrekking tot de onder meer aan [verzoeker] in eigendom toebehorende gronden van 12 augustus 1999. Dit betekent dat vóór die datum van [verzoeker] niet hoefde te worden verwacht dat hij pogingen zou ondernemen teneinde de op de percelen rustende bouwmogelijkheden te verwezenlijken. Onder die omstandigheden heeft de gemeenteraad [verzoeker] ten onrechte tegengeworpen dat hij met het indienen van de bouwaanvragen van 16 juli 1999 het risico heeft aanvaard dat de bouwmogelijkheden op zijn percelen zouden komen te vervallen en kan de vraag of deze bouwaanvragen als een reële poging om de bouwmogelijkheden te benutten is aan te merken, buiten beschouwing worden gelaten. De gemeenteraad dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.5. De gemeenteraad betoogt voorts subsidiair dat [verzoeker] het risico heeft aanvaard dat de bouwmogelijkheden op zijn percelen komen te vervallen, omdat de door hem ingediende bouwaanvragen niet kunnen worden aangemerkt als een reële poging om de aanwezige bouwmogelijkheden te benutten. De aanvragen waren slecht voorbereid en zijn daarom niet-ontvankelijk verklaard. De aanvragen waren bovendien niet gericht op de realisering van de bestemming. StAB
2 / 2008
Graag inkorten
StAB_BW_2-2008_6.indd 95
30-5-2008 14:54:24
96
08-68
Planschadevergoeding
08-69
ABRvS 13 februari 2008, nr. 200703560/1, B oekel/verzoek om planschadevergoeding
ABRvS 20 februari 2008, nr. 200705605/1, Midden-Delfland/verzoek om planschade-vergoeding
Onroerende zaak maakt deel uit van de huwelijksgemeenschap, zodat beide echtgenoten belanghebbende zijn.
Redelijke termijn (art. 6, eerste lid EVRM) en motivering afwijking van het advies van de schadebeoordelingscommissie.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [wederpartij] belanghebbende is bij de planschadevergoeding en dat gelet hierop de wettelijke rente dient te worden vergoed vanaf de datum dat het verzoek tot vergoeding van planschade bij het college is binnengekomen, te weten 10 februari 2004. Het college stelt zich op het standpunt dat [wederpartij] een afgeleid belang heeft bij de planschade. 2.5.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat [wederpartij] belanghebbende is bij de planschadevergoeding omdat hij in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd en de woning, waarvan zijn echtgenote eigenaar is, deel uitmaakt van die gemeenschap. Niet is gebleken dat de woning daarvan is uitgesloten. Dat, zoals het college heeft betoogd, de woning in het kadaster op naam van [echtgenote] staat is niet relevant, omdat dit onverlet laat dat de woning deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap, tot welke [wederpartij] gerechtigd is.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.6.1. Ter zitting is komen vast te staan dat [appellant] en anderen met de verwijzing naar artikel 6, eerste lid, van het EVRM uitsluitend hun hoger beroepsgrond hebben willen onderbouwen dat de rechtbank ten onrechte niet zelf in de zaak heeft voorzien. Met het hoger beroep willen zij aldus bewerkstelligen dat de Afdeling zelf in de zaak voorziet en bepaalt dat de planschade overeenkomstig het advies van de SAOZ van 16 mei 2001 wordt vergoed. De bezwaren van [appellant] en anderen tegen het besluit van 30 oktober 2001 zijn op 9 november 2001 bij de gemeente ingekomen. De procesgang tot en met de aangevallen uitspraak van de rechtbank heeft reeds vijf jaar en bijna negen maanden geduurd, waarvan ruim negen maanden moet worden toegerekend aan de behandeling van het laatste beroepschrift van [appellant] en anderen door de rechtbank. Het gaat in dit geval niet om een buitengewoon ingewikkelde zaak, waarbij de procesgang door [appellant] en anderen is gefrustreerd en waarbij zich bijzondere en onvoorziene complicaties hebben voorgedaan. Hieruit volgt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. De gemeenteraad heeft reeds drie keer op de bezwaren van [appellant] en anderen beslist. Hij heeft niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM deugdelijk kunnen motiveren waarom aan het advies van de SAOZ van 16 mei 2001 voorbij kan worden gegaan. Nu de gemeenteraad er aldus niet in is geslaagd binnen een redelijke termijn te onderbouwen waarom van dit SAOZ-advies dient te worden afgeweken, dient ervan te worden uitgegaan dat thans voor de gemeenteraad geen ruimte meer bestaat anders te besluiten dan overeenkomstig het advies van de SAOZ van 16 mei 2001. Onder deze omstandigheden en nu van belangen van derden niet is gebleken, bestaat aanleiding zelf in de zaak te voorzien. StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 96
2 / 2008
30-5-2008 14:54:24
Planschadevergoeding
08-70
97
08-71
ABRvS 12 maart 2008, nr. 200703629/1, Smallingerland/verzoek om planschadevergoeding
ABRvS 12 maart 2008, nr. 200705428/1, Beek/ verzoek om planschadevergoeding
Metingen van gevelbelastingen komt geen doorslaggevende betekenis toe.
Duidelijkheid en controleerbaarheid taxatie. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.8. Het betoog van de gemeenteraad dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de gemeenteraad bij de planvergelijking onvoldoende rekening heeft gehouden met de toegenomen verkeersintensiteit faalt, ook indien uitgegaan wordt van de ontsluiting van 279 woningen op de [locatie] in plaats van het door de rechtbank genoemde aantal van 800. Redengevend is dat de woning aan de [locatie] recht tegenover de ontsluitingsweg ligt en de woning aan de [locatie] kort na de aftakking naar de nieuwe woonwijk ligt. Aan de uitkomsten van de metingen van de gevelbelastingen – waar de gemeenteraad op heeft gewezen – komt in het kader van de planvergelijking geen doorslaggevende betekenis toe. Het gaat om het antwoord op de vraag of de toegenomen verkeersdruk ten gevolge van de ontsluiting van ten minste 279 woningen leidt tot een waardevermindering van de woningen, waarbij de oude planologische situatie dient te worden vergeleken met de nieuwe. Uit de besluiten van 8 november 2005 noch uit het daaraan ten grondslag gelegde advies van Van Montfoort blijkt dat dit aspect is onderzocht.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door ODPlus BV gemaakte taxatie voldoende is gemotiveerd, nu niet kenbaar is welke objecten ter vergelijking in die taxatie zijn betrokken. 2.4.1. Dit betoog slaagt. De taxatie van ODPlus BV is gemaakt door een beëdigd taxateur. Inzichten van een deskundige zijn in een geval als dit gebaseerd op kennis en ervaring. Een nadere onderbouwing van die inzichten kan dan ook niet in alle gevallen worden verlangd. Wel mag worden verlangd dat de gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar is en dat het advies voldoende basis biedt voor verdere besluitvorming. Nu de taxatie tot stand is gekomen op grond van de zogenoemde vergelijkingsmethode, vereist de controleerbaarheid van de gedachtegang van de taxateur, dat de objecten die in de vergelijking zijn betrokken kenbaar zijn. Aan dit vereiste is in dit geval niet voldaan. [appellante] is daardoor belemmerd in haar mogelijkheden om de door ODPlus BV gemaakte taxatie gemotiveerd te bestrijden. Dit klemt te meer nu bij deze taxatie zonder nadere motivering is gesteld dat het perceel zowel onder het oude planologische regime als onder het bestemmingsplan zijn hoogste waarde ontleent aan gebruik voor woondoeleinden en dat deze hoogste waarden aan elkaar gelijk zijn, terwijl op grond van het oude planologische regime een grotere woning gebouwd had kunnen worden. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de raad het advies van ODPlus BV aan de bij het besluit op bezwaar gehandhaafde afwijzing van het verzoek van [appellante] ten grondslag mocht leggen.
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 97
2 / 2008
30-5-2008 14:54:25
98
Doorlopend tref woordenregister 2006-2008
aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid 07-42 aanduiding aanhoudingsplicht 06-87 aanlegvergunning 06-32, 07-98, 08-24, 60 aanlegvergunningstelsel 07-112, 08-43, 60 aanvraag 06-12, 15, K20(2/2006), 07-10, 19,52,55, K34(3/2007), K37 aanvulling aanvraag 07-52, K37(3/2007) aanwijzing advies afbakening wetgeving afstandsnorm K27, 07-85, K39(3/2007), K47(4/2007) aftrek afvalpreventie afvalstof K5(1/2006), K16, K22(2/2006)*, K27*, 07-56, K19(2/2007) afvalstoffenverordening 07-56 afvalverwijdering 06-44*, 92, K39(3/2006), 07-53, K58(4/2007)* afvalwater afweging 07-24* afwijken van bestemmingsplan 06-70 afwijken van rijksbeleid afwijken van streekplanbeleid 06-26* afwijken van structuurplan 08-43 afwijkende bebouwing 08-52 afwijkingsbevoegdheid 08-19 agrarisch bedrijf 06-101, 111*, 07-30, 38, 141, 144 akoestisch onderzoek akoestisch rapport alara 06-85* algemene beschrijving in hoofdlijnen 08-24 algemene maatregel van bestuur alternatief ambtshalve (beoordeling) 06-48*, 74 ammoniakdepositie 06-03, 05, 50, 51, 89, 06-129 ammoniakemissie 06-50, 51, 89 ammoniakreductie 07-118* ammoniakschade 06-50, 89 anderszins verzekerd 08-26 antenne archeologische waarden 08-43 assimilatieverlichting autonome ontwikkeling 07-72 autowrakken bebouwingscontour bedenkingen 08-64*
bedrijfsduurcorrectie K51(4/2007) bedrijfseconomisch belang K18(2/2008) bedrijfsinterne milieuzorg bedrijfsmatig 06-27, 102, 120, K59(4/2006), 07-28 bedrijfsmilieuplan bedrijfsplan 06-54 bedrijfsverzamelgebouw bedrijfsvoering 07-36, 08-12 bedrijfswoning K21(2/2006), 06-64, K8(1/2007), 07-30 bedrijventerrein K14(1/2006), 06-52, 76, 97*, 101, 104, 07-76, 107, 109, 113, 07-145, 08-15*, 17 bedrijvigheid 06-63 BEES 07-48* beeldschermkwaliteitsplan 06-18*, 25 begrenzing EHS begrenzing GHS begrenzing inrichting begrip agrarisch bedrijf 06-57 begrip inrichting 06-07, 42*, K28(2/2006), 06-82, 86*, 93, K41(3/2006), K46, 06-123, 124, 07-10, K10(1/2007), 07-85, K39(3/2007), 08-05, 35, 39, K16(2/2008) begunstigingstermijn K45(2/2005) behoud exploitatierechten bekendmaking 06-107, 07-89*, K35(3/2007) belangenafweging 06-59, 143, 146, 07-24*, 32, 103, 132, K3(1/2008) belanghebbende 06-80, 126, K57(4/2006), 134, 141, 07-04, 09, 13, 20, 23, K6(1/2007), 07-57, 59, 66, 91, 92, 127, K54(4/2007), 08-06, K4(1/2008), K04(2/2008), K21, 08-68 belangrijke wijziging 06-44, 47, K25(2/2006) beleid 06-89, K42(3/2006), K43*, K11(1/2008) beleidsafspraak beleidsregel 06-89, K43 (3/2006)*, 08-14 beleidsuitspraak 08-19 beleidsvrijheid 06-10, K43 (3/2006)*, 07-68, 69, K35(3/2007), K36, K60(4/2007), K3(1/2008), 08-23, K15(2/2008) beperkt toetsingskader 07-68 beplanting 07-115 beoogd gebruik 06-71 beoordelingsruimte 06-58, 85*, 06-125* beoordelingsvrijheid 06-10, K14(1/2006), 06-85*, K43(3/2006)*, 06-125*, K35(3/2007), K36, K15(2/2008) beschermd dorpsgezicht 06-58 beschermde diersoorten StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 98
2 / 2008
30-5-2008 14:54:25
99
Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008
beschermingsobject K36(3/2006), K45, 06-122, K65(4/2006), K8(1/2007), K53(4/2007), K19(2/2008) beschrijving in hoofdlijnen beslistermijn besluit Besluit externe veiligheid inrichtingen 07-71 Besluit risico zware ongevallen (BRZO) besmettingsgevaar bestaand gebruik bestaande rechten 06-04, 09, 81*, 90*, 129, 07-12, 08-02, 08-08 bestaande toestand milieu 06-08, K30(2/2006), 06-121, 131 best beschikbare technieken 06-08, 40, 48*, K25(2/2006), K30, 06-121, 07-03, 08, 14*, 15, 17, K14(1/2007), 07-46*, 48*, 84, 93*, K34(3/2007), 07-118*, 119, 122, 131*, K46(4/2007), K49, K52, K54, K58*, 08-10, 11, K7(1/2008), 08-32, 33, K18(2/2008), K24 best bestaande technieken beste wetenschappelijke kennis bestemming, te beschermen 07-54 bestemmingsplan K67(3/2005), 07-54, 08-34 bestemmingswijziging 08-34 bestrijdingsmiddelen 07-70, 95, 142 bestrijdingsmiddelenwet best uitvoerbare technieken bestuurlijke afweging bestuursdwang K7(1/2006), 06-42*, 45, K24(2/2007) betrouwbaarheid bevoegd 06-127, 07-47,67* bevoegd gezag 06-127, 07-47 bevoegdheid erf af te sluiten 06-67* bevoegdheid rechter bewijs(last) bewijsrisico 08-64* bezwaar bezwaarschrift 07-123 bijzondere bedrijfsomstandigheden K3(1/2006), K23(2/2007) bijzondere gevoeligheid K8(1/2006) bijzondere omstandigheid 06-91, 07-02, 86, K40(3/2007), 08-01 blijvende rechten 06-54 bodem K13(2/2008) bodemdaling 07-146* bodemonderzoek 08-01
bodemsanering 06-02, 08-01 bodemverontreiniging 06-02, K22(2/2007), 08-01 boomkwekerij 07-95 boswet 07-80 bouwblok 07-133 bouwen-oprichten bouwland bouwmogelijkheden 06-63 bouwperceel bouwstoffenbesluit bouwverbod 06-147*, 08-29 bouwvergunning 06-02, 22, 71, 106, 07-35, 100, 103, 121*, 137, 08-56 bouwvergunningplichtig bouwverordening 08-28 bouwwerk 07-100 bouwwerkzaamheden bovengemeentelijke belangen 07-109 brandwerende voorzieningen K2(1/2008) bref 06-44*, 07-46*, K36(3/2007), K58(4/2007)*, 08-10*, 11 bronvermogenniveau bufferzone 06-62 buiten behandeling blijven 06-74, 07-01 buiten toepassing verklaren 08-11 buitenland burgerwoning calamiteitenbepaling capaciteit K43(2/2005), 06-84* caravan 05-67 carillon 05-78*, 06-93, K51(4/2007) causaliteit circulaire bodemsanering 2006, 08-01 collectief belang 07-23 combinatiebesluit commissie voor de milieueffectrapportage 08-20 concrete beleidsbeslissing 07-22, 143 concurrentie 07-148 constructie inrichting continuïteit controle 07-18, 130*, K44(4/2007) controlevoorschrift 07-18, 130*, K44(4/2007), K1(1/2008) converteren coördinatie culturele waarde 06-93 cultuurhistorische waarde 07-110, K51(4/2007) cumulatie (geluid) K9(1/2006), 06-41 StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 99
2 / 2008
30-5-2008 14:54:25
100
Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008
cumulatie 06-121 cumulatieve geluidbelasting 07-111 curator 07-81
externe veiligheid 06-83, 07-36, K47(4/2007), 08-41 externe werking
daltonschool 08-58 dassenpopulatie 08-61 deelrevisievergunning 08-03, K24(2/2008) deskundige 06-115, 149, 08-61 deskundigenbijstand deskundigenverslag 07-82 detailhandel dictum 06-21, 34 dienstregeling dienstwoning distributie-planologisch onderzoek 06-35, 132 doeleindenomschrijving 08-24 doelmatigheid doelvoorschriften 07-18, 131*, K44(4/2007), K1(1/2008) doorwerking 07-98 dove gevel drugsgebruik regeling 08-49 dubbelbestemming 08-13 dwangsom K29(2/2006), K31, 06-130, 07-05*, 19, 50, 56, 58, K19(2/2007), K26, 07-81, 86, K38(3/2007), 07-125, 128, K50(4/2007), 08-35 dwangsom aan bevoegd gezag dwarsprofiel ecologische verbindingszone 07-63, 08-50 ecologische waarden eerste ruimtelijk plan 08-57 EHS 08-16 eigenaar eigendomsverhoudingen emissie-eisen K33(2/2006), 07-48*, K22(2/2008) emissieplafond energie 07-141, 144, K12(1/2008) energiebesparingsmaatregelen K60(4/2007)*, K12(1/2008) energiebesparingsplan K12(1/2008) energieverbruik K58(4/2007)*, K60* enveloppe met bedenkingen erfafscheiding 06-67* etmaalindeling europees verdrag 07-80, 82, 87 evenement K91(4/2005) ex-nunctoetsing experimentenwet
faillissement 07-81 fair play-beginsel feitelijke situatie K33(3/2007) financiële omstandigheden financiële uitvoerbaarheid financiële zekerheid K43(3/2006)*, 07-11 flora- en faunawet 07-63, 74 flora- en faunawettoets 08-60 functiemenging 07-62 functieverzwaring 07-74 gaswinning 07-146* gebiedsplan 08-14 gebruik(sverbod) 08-28 gedogen K24(2/2006), 07-73, 86, 88 gedragsregels gegronde vrees gelijkheidsbeginsel 06-110 geluidbelasting 06-59, 61, 122, 07-34, 145 geluidgevoelige ruimte 06-10 geluidgrenswaarden 08-12 geluidhinder 08-70 geluidnormen 08-18 geluidscontour 07-65 geluidsgevoelige bestemming 07-37, 07-83*, K53(4/2007) geluidsgevoelig object K32(2/2005), 07-83*, K53(4/2007) geluidsluwe gevel geluidsnorm 06-125*, K43(3/2007), 08-08, 12, 18* geluidonderzoek 08-12 geluidsoverlast K12(1/2007), 08-38* geluidsrapport geluidsruimte 06-96, 06-125*, 08-08 geluidsscherm geluidswal geluidszone 06-13, 41, K47(3/2006), 06-85*, 87, 96, K2(1/2007), 07-44, K17(2/2007), K23, 07-83*, 08-08, 25 genetisch 07-55, K10(1/2008) geurbelevingsonderzoek geureenheid geurhinder 06-16, 145, K15(2/2007) geurnormen geuronderzoek K15(2/2007) geval van bodemverontreiniging 06-02 StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 100
2 / 2008
30-5-2008 14:54:25
Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008
gevalsgrenzen 06-02 gezondheidsrisico’s 06-53, 135, 07-41, 08-13 glastuinbouw 07-29, 32 globale bestemming 07-69 goedkeuring 08-55 goedkeuringsvereiste 07-97 goedkeuring(sbesluit) 06-21, 29, 34, 35, 137* goedkeuring van rechtswege golfbaan 08-61, 65 goothoogte grauwe gans 08-54 grondslag aanvraag 06-04, 12, K34(3/2007), 08-02 grondstof grondwateronttrekking K41(3/2007), 08-09 grondwet grootschalige detailhandel 06-35 gsm-mast 06-99 habitatrichtlijn 06-05, 14*, K17(1/2006), 06-49, 50, 51, 113, K23(2/2006), K34, 06-89, K35(3/2006), K42, 06-129, 130, K49(4/2006), K50, 140, 07-02, 03, 22, K11(1/2007), K25(2/2007), 72, K41(3/2007), 07-124, 126, K10(1/2008), 08-37, 54 handhaving 06-17, 120, 127, 07-61, 86, 88, 100, K48(4/2007), K50, 08-45, 61 handhavingsverleden Handleiding meten en rekenen industrielawaai handreiking industrielawaai K14(1/2006), 06-61, K54(4/2007), K61, 08-38* hergebruik K39(3/2006), K19(2/2007) heroverweging besluit K11(1/2006), 07-128 herziening 08-55 herzieningsplicht 06-74 hindercirkel 06-23, 101, 108 hogere grenswaarden 06-41, K47(3/2006), 140, 08-12 hondentoilet 06-17, 144 hoogspanningsleiding 06-53 hoogspanningsmast 08-13 hoorzitting 08-04* horecabedrijf 06-112 horecaterras horen 06-26* huishouding 07-104* huisvesting (tijdelijke) huisvuil indirecte hinder K18(1/2006), 07-44*, K31(3/2007), K61(4/2007)
indirecte schade 06-117 industrieterrein (gezoneerd) K18(1/2006), 07-145, 08-34 inhoudelijke beoordeling 07-77 inpassing lightrail inrichting 06-07, 42*, K28(2/2006), 06-82, 86*, 93, K41 (3/2006), K46, 06-123, 124, 07-10, K10(1/2007), 07-85, K39(3/2007), 08-05, 35, 39, K16(2/2008) inspanningsverplichting inspraak 06-66 instructieregeling integriteitsbeoordeling 07-49, K6(1/2008), 08-30 intrekking 07-128 intrekking bouwvergunning 06-56 intrekking goedkeurings- of vervangingsbesluit 06-107 intrekking vergunning 06-45, 88, K61(4/2006) intrekking wijzigingsplan inwerkingtreding 06-09, K1(1/2006), 06-20, 07-121* IPPC-richtlijn 06-08, 11*, K15(1/2006), 06-40, 44*, 47*, 48*, K25(2/2006), K30, 06-84*, 121, 131, K55(4/2006), 07-08, 48*, K56(4/2007), 08-11 jaarvrachten jachthaven Kaderrichtlijn water kapvergunning 07-138 kennisgeving K48 (3/2006), 06-105, K3(1/2007), 07-77, 89*, K35(3/2007), 08-07* kernkwaliteiten 08-15* keur kinderdagverblijf 06-52 kokkels kosten deskundige bijstand kosteneffectiviteit 07-84, 93* kostenverhaal K7(1/2006) laagfrequent geluid K12(1/2007)* laden en lossen legalisering 06-39, 148 leges lex speciales 07-61 lichtuitstraling lichthinder 07-67 ligplaats 07-65 limburgs schieten lozing 06-15, K50(4/2007) lozingsvoorschriften luchtkwaliteit 06-11*, K1(1/2006), K4*, K13*, StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 101
101
2 / 2008
30-5-2008 14:54:25
102
Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008
06- 24, 30, 36, 65, 100, 103, 104, K37(3/2006), K38, 133, 136, 137*, 139, 145, K56(4/2006), 07- 06, K7(1/2007), K13, 25*, 26, 27*, 34, 60*, 66, K31(3/2007), 99, 101, 07-122, 140, 147, 08-08, K8(1/2008), 21, 46* 58, 59, 63 luchtvaarthinder K42(3/2007), K54(4/2007) luchtvaartterrein 06-33, K47(3/2006), 08-20, 59 luchtverontreiniging 07-41, K31(3/2007)
nadere eis 06-10, 19*, 07-31, 07-45, K43(3/2007), 103, K60(4/2007)*, K3(1-2008), 08-12 natuur- en landschapswaarden 07-29 natuurbeschermingswet 06-03, 49, 50, K25(2/2007), 61, K30(3/2007), K41 natuurgebied 06-03, 05, 14*, 06-49, 50, 51, K23(2/2006), 06-89, K35(3/2006), 06-129, 07-02, 03, K30(3/2007), 07-129 natuurmonument 06-03, 05, 06-49, 50, K41(3/2007) natuurwaarden 07-129 natuurwetenschappelijke waarden 06-49, 50, 51 negatieve gevoelswaarde 07-116 NeR 07-84, 131* niet-ontvankelijkverklaring 06-15, 08-06, K5(1/2008) nieuw besluit 06-05 nieuw vestiging 07-62 Nimby-procedure 06-33, 07-139* Nota ruimte 07-143, 08-15, 22 nulsituatie-onderzoek K54(4/2006) nuttige toepassing 06-92, K39(3/2006), 07-53 omrekeningsfactor omzetten vergunning onbevoegd 07-67* ondertekening onderzoek 07-74, K12(1/2008) onderzoeksplicht 06-05, K1(1/2006), 06-26*, 31, 137*, 139, 07-27*, K15(2/2007), 60*, 63, 07-119, K52(4/2007), K12(1/2008) ongewoon voorval 06-118, 119*, K5(1/2007) onherroepelijk 06-09 onteigening 07-65 ontgronding 06-06, K30(3/2007) ontgrondingenwet 06-06 ontheffing K36(2/2005), K39, K76(04/2005), K83, K17(1/2006), K23(2/2007), K54(4/2007), K61 onthouding van goedkeuring 06-29, 34, 69 ontoelaatbare nadelige gevolgen ontvankelijk bezwaar 06-05, K19(2/2008) ontvankelijkheid 06-05, 15, 51, 68*, 72, 75, K60(4/2006), K63, K66, 07-01, 04, 07, 09, 13, 16, 20, K3(1/2007), 07-90, 91, 07-123, 127, K54(4/2007), K55, 08-06, K5(1/2008), K19(2/2008) ontwerpbesluit 06-05, K37(3/2006), K66(4/2006), K32(3/2007), 08-07* onverbindend K17(1/2006) openbare weg oppervlaktewater
maatschappelijke opvattingen maatschappelijk risico magneetveldzone 08-13 magneetzweefbaan 08-23 mandatering 07-75 marginale toetsing 07-109 maximale invulling 06-37, 78, 147*, 07-31, 42, 149, 08-29 medewerking derden meerjarenafspraak K60(4/2007) meet- en rekenvoorschrift meethoogte meetmethodiek meetverplichting 07-130* meetvoorschriften 06-22, 07-130* melding K12(1/2006), 06-128*, K1(1/2007), K4, K5, K29(3/2007), 08-31 meldingsplicht 06-118, 119*, K5(1/2007) menselijk stemgeluid mensenrechten 07-80, 82, 87 middelvoorschrift 07-131 milieu-effectbeoordeling 06-81*, 91, 07-02, K29(3/2007), 07-96 milieu-effectrapport 06-81*, 91, 97*, K27(2/2007), 72, 07-90, K40(3/2007), 08-20, 23, 42, 57 milieutechnische inzichten milieuverslaglegging milieuzorgsysteem mitigerende maatregelen 06-113 molenbiotoop mondelinge gedachtewisseling 08-04* motivering 06-21, 57, 112, 07-78 motiveringsbeginsel munitiedepot muziekgeluid nabijheid 06-86*, 06-123, 124, 07-85, K39(3/2007), 08-35, 39 nadeel 07-43 nadeelcompensatie
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 102
2 / 2008
30-5-2008 14:54:25
Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008
oprichten 06-81*, 90* oprichtingsvergunning 08-02 opschortende voorwaarde 06-03 opschortende werking opslagtanks overgangsbepaling 07-40 overgangsrecht 07-73, 102, 105*, 107, 08-33, 52, 62 overleg overtreder K7(1/2006), K9(1/2007) paardenfokkerij paardenhouderij palingrokerij 07-110 parapluvergunning 08-03 parkeergarage parkeernormen 07-26, 08-36 parkeeroverlast 06-01, 08-36 passende beoordeling 06-49, 07-72, K41(3/2007), 08-37 peil 06-22 peildatum bouwplannen peildatum overgangsrecht peildatum planschade permanente bewoning recreatiewoningen 06-26*, 27, 08-45 persoonsgebonden overgangsrecht 08-45* piekgeluidgrenswaarden plan of project 07-22 plangebied 08-25 plangrens 08-47, 64* plankaart planologisch voordeel planologische kernbeslissing planologische reservering planologische status planologische verslechtering 06-08, 39, 147* planperiode 07-102, 107, 08-21 planregeling 08-56 planschadebasis 07-79 planschadeberekening 07-77 planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst planvergelijking 06-37, 78, 114, 147*, 148, 150, 07-39, 40, 42, 07-78, 115 planvoorschriften 08-49 potentiële geschiktheid 07-72 prejudiciële vraag preventieve bestuursdwang 06-45, K38(3/2007) primaire beslissing
prinsjesdagpakket 07-27* privaatrechtelijke afspraken procedure K32(3/2007), 08-07* procedureverordening 08-27 procesbelang procesorde K15(1/2006) processueel belang pro forma bedenkingen pro forma beroep pro forma zienswijze projectprocedure 07-106 prostitutie provinciaal beleid 08-14 provinciale milieuverordening publicatie 06-69, 75, K48(3/2006), 07-89*, 123 publicatie-eisen 06-68*, K48(3/2006), 07-89*, K35(3/2007), 07-123, 08-07* rechtens onaantastbaar 06-56 rechtsbescherming K63(4/2006), 07-94, 98 rechtsbijstand rechtsgevolgen 06-11, 87, K7(1/2007) rechtskracht K48(3/2006) rechtsmiddel rechtsongelijkheid rechtstreekse bouwmogelijkheid rechtstreekse werking 06-05, 14*, K17(1/2006), K23(2/2006), 07-126, 08-09 rechtszekerheidsbeginsel 06-33, 34, 146 rechtverkrijgende reconstrutieplan 07-63, 98, 133, 08-19 recreatieterrein 06-29 recreatiewoning 06-42*, 102, K53(4/2007), 08-22 recycling K18(2/2007) redelijke termijn 06-73 referentiemeting referentieniveau K44(3/2006), K43(3/2007) reformatio in peius K20(2/2007), 07-139* regionaal openbaar lichaam regionaal structuurplan 08-44 registratie K18(2/2007) representatieve bedrijfssituatie revisievergunning K32(2/2006), 07-01, K9(1/2008) richtlijn 08-09 richtlijnconform 07-126, 08-09, K10(1/2008), 08-37 rijksbeleid 07-143 riolering risico op besmetting 08-17 risico-aanvaarding StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 103
103
2 / 2008
30-5-2008 14:54:26
104
Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008
rode contour routering ruime jas gebieden 08-16 ruimte voor de rivier 07-42 ruimte voor ruimte
stofverspreiding 07-84 storten straffactor K51(4/2007), K57 streefnorm streekplanbeleid 08-16 Structuurschema Militaire Terreinen studentenwoningen 08-18*
saldering 06-133, 136, 07-140 saldomethode 06-03, 50, 89 samenhangende activiteit 08-02 saneringsplan K51(4/2006) saneringsplicht saneringssituatie 06-59 saneringsurgentie schade (omvang) 06-115 schadebeoordelingscommissie 08-26, 69 schadecommissie 08-26, 27 schadebesluit schadefactor 06-39, 07-41 schadevaststelling 06-116 schadevergoeding 07-125 schaduwhinder 07-111 schaduwschade 06-117 schepen 07-44* Schiphol schorsende werking schorsing schorsing opheffen seizoenarbeiders 07-104* seksinrichting significante gevolgen 06-05, 06-48*, 49, 50, 51, K34(2/2006), 06-89, K35(3/2006), K42, 06-129, 131, 07-03, K11(1/2007), 74, 08-37 soortenbescherming K62(4/2006) speciale beschermingszone 06-05, 111*, 113, 140, 07-74, 08-37, 54 splitsing inrichting K5(1/2005) spoorweglawaai sportcomplex 06-53 spreiding concentraties 07-25* stadsproject standaard bedrijfseenheden 07-38 stand der techniek 06-44*, 85* standstill-beginsel 06-03 stankgevoelige bebouwing stankgevoelige bedrijven 08-17 stankcirkel 06-138* stankgehinderden 07-64 stankhinder 06-138*, 07-118, 08-17 stemgeluid 07-31
taxatie (methode) 06-38, 07-77, 117, 08-26, 70 ter inzage leggen 06-05, K66(4/2006) terinzagelegging plan 06-05, 68*, 69, 109, 137* termijn K12(1/2006), 07-122 termijnbepalingen K12(1/2006), 07-122 termijnoverschrijding K12(1/2006), 07-123 terras terreinafscheiding terugverdiendtijd K60(4/2007)* terugwerkende kracht 06-55, K48(3/2006) tijdelijk 06-70, 98 tijdelijke vergunning K12(1/2006), K52(4/2006), K28(2/2007) tijdelijke vrijstelling 08-18*, 53* toekomstige invulling toekomstige ontwikkelingen 06-13, 121, 131, 07-54, 118*, K45(4/2007), 08-40 toetsing toetsingskader toezegging toezending besluit toezichthoudend orgaan tonaal geluid 08-38* trillingen 07-146* trillinghinder tuin Tweede Structuurschema Militaire Terreinen 07-22 uit te werken bestemming 06-139, 08-66 uitbreidingsmogelijkheid 06-29, 63, 146, 07-132 uitbreidingsplan 08-28, 66 uitrijden mest uit te werken bestemming 08-29 uitvoerbaarheid 07-135 uitvoerbeperking 06-06 uitvoeringsstrategie 07-62 uitvoerverbod afvalstoffen uitweg uitwerkingsplan 06-19*, 136, 138*, 139, 147*, 07-29, 33, 34, 75 StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 104
2 / 2008
30-5-2008 14:54:26
105
Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008
uitwerkingsregels 06-25, 147* uitzicht 06-01, 07-117 UMTS-mast 06-135 veiligheid 06-83, 07-50,54,K24(2/2007) veiligheidsrisico 06-83, 07-50, 54, K24(2/2007) veiligheidszone veranderingen veranderingsvergunning verbindendheid verbrandingsmotor verdrag vergewisplicht 08-20 vergunning op hoofdlijnen vergunningplicht K49(4/2006), K59(4/2007) vergunningsaanvraag 06-15 verkapte weigering verkeersaantrekkende werking 07-26, 08-05, 59 verkeersbesluit 07-66, 101 verkeersbewegingen K18(1/2006), K58(4/2006), 07-44*, K31(3/2007), 08-58 verkeershinder 08-05, K8(1/2008) verkeersmaatregelen 08-21 verkeersintensiteit 07-66, 08-46* verkeersontsluiting verkeersveiligheid 07-76, 08-05 verkennend bodemonderzoek verkorte m.e.r.-procedure 08-57 vernietiging verstedelijking 08-22 verstening 08-22 verstoring 08-61 vertrouwensbeginsel vervallen van rechten 06-43*, K26(2/2006)*, 07-12, 51, K34(3/2007), 08-31 vervallen vergunning 06-09, 43*, 46, K26*(2/2006), 06-120, K53(4/2006), 07-12, 51, K34(3/2007), 07-120, 08-31 vervaltermijn vervangingsbesluit vervoer gevaarlijke stoffen vervoersplan verwachting vingerwijzing visuele hinder vloeistofdicht 06-01 VNG-bochure Bedrijven en milieuzonering 06-61, 74, 76, 145, 150, 07-28, 36, 95, 113, 08-17 vogelgebied K30(3/2007)
vogelrichtlijn K17(1/2006), 06-89, K25(2/2007), 74, K30(3/2007), 08-37, 54 voorbereiding 06-137* voorbereidingsbesluit 07-68 voorrangsregeling 07-61 voorschriften 76, 07-58, K17(2/2008), 08-60 voorschriften veranderingsvergunning 07-58 voorschriften wijzigen voortgezet gebruik voorwaarden vergunning 06-32 voorzienbaarheid 06-78, 79, 115, 151, 152, 07-114, 08-28, 67 voorzieningenniveau 07-62 voorzorgsbeginsel K41(3/2007), 08-37 vrijheid van meningsuiting vrijstelling 06-33, 70, 71, 98, 99, 100, 103, 132, 146, 07-21, 23, 26, 32, 39, 60*, 99, 106, 08-14, 18, 48, 53* vrijstellingsbevoegdheid 07-67*, 137 vrijstellingsprocedure 07-94 vrijstellingsregeling 08-48, 51, 60 vuurwerk K59(4/2007) waardevermindering 06-38, 39, 77, 116 waddenzee 08-37 waterberging 07-98 watercompensatie 07-135 waterschap wegbestemmen 08-62 wegverkeerslawaai 06-41, 07-34 weigering K3(1/2006) weiland 06-82 welstandsadvies 06-58 welstandsnota 06-137* werk werknemers werktijden wetsafbakening wijziging aanvraag wijziging motivering goedkeuringsbesluit 06-21 wijziging ontwerpplan 07-77 wijzigingsbevoegdheid 06-60, 07-24*, 27*, 71, 08-23, 50 wijzigingsplan 06-20, 28, 108*, 07-67*, 97 windhinder 07-111, 08-63 windklimaat 08-63 windmolen/turbine 07-96, 141, 144, 08-48 wisselwoningen 06-18* woonboot 07-65, 07-83*, 134* StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 105
2 / 2008
30-5-2008 14:54:26
106
Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008
woon- en leefklimaat 06-108*, 07-69, 70 woontoren 07-111 woonvorm 07-104*, 108* WOZ-waarde 06-114 wraking 07-73 zandwinning zeggenschap 06-07, K40(3/2006), K10(1/2007) zelf in de zaak voorzien 06-08, 38, 114, K24(2/2006) zelfstandig schadebesluit zendinstallatie K21(2/2007) zettingsschade zich ontdoen van K5(1/2006), K22(2/2006)*, K27* zienswijze 06-69, 07-07, 16, 80, 90, K55(4/2007), 08-04*, 06-07*, K5(1/2008) zondagsrust K19(1/2006) zone van rechtswege 06-13 zonebeheersmodel 06-96 zonebesluit zonegrenswaarde 06-85*, K2(1/2007), K17(2/2007), 08-08, K23(2/2008) zonering 06-55, 85*, 87, K47(3/2006), 06-122, 07-44*, K17(2/2007), K23, 63, 07-83*, 145, 08-08, 34 zorgplichtbepaling K24(2/2007), 07-81, K60(4/2007)* zorgvuldige voorbereiding zwaarwegend maatschappelijk belang zwarte-lijststof
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 106
2 / 2008
30-5-2008 14:54:26
Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008 Algemene wet bestuursrecht artikel 1:1 artikel 1:2 06-126, K57(4/2006), 134, 141, 0704, 09, 13, 20, K6(1/2007), 23, 07-57, 59, 0757, 59, 92, 07-127, K54(4/2007), 139*, 08-06, K4(1/2008), K14(2/2008), K21 artikel 1:3 artikel 2:1 K60(4/2006) artikel 3:2 K44(3/2006), 07-26, 08-19 artikel 3:4 07-60* artikel 3:5 08-20 artikel 3:9 08-20 artikel 3:10 07-137 artikel 3:11 06-109 artikel 3:12 06-69, 105, 07-77, 89*, K35(3/2007), 08-07* artikel 3:15 08-04* artikel 3:24 06-05 artikel 3:25 artikel 3:28 artikel 3:40 06-20 artikel 3:41 07-123 artikel 3:42 07-123 artikel 3:44 K48(3/2006) artikel 3:46 06-145, 08-64* artikel 4:5 07-52 artikel 4:6 artikel 4:81 artikel 4:82 artikel 4:84 artikel 5:20 07-50 artikel 5:21 K17(1/2006), 06-45, K24(2/2006), K9(1/2007), 07-86, K53(4/2007) artikel 5:24 artikel 5:25 artikel 5:32 K29(2/2006), K31, 06-130, K50(4/2006), 07-05*, 19, K19(2/2007), K26, 07-56, 58, 81, 86, K38(3/2007), K50(4/2007) artikel 5:34 07-128 artikel 6:2 artikel 6:3 artikel 6:5 K10(1/2006), 06-72 artikel 6:6 06-72 artikel 6:11 06-75 artikel 6:13 07-07, 16, 80, 90, 91, K55(4/2007), 137, K5(1/2008), K19(2/2008) artikel 6:21 artikel 6:22 K3(1/2007)
artikel 7:1 07-137 artikel 7:9 artikel 7:11 K11(1/2006) artikel 7:12 06-111*, 07-26, 99, K48(4/2007) artikel 7:15 artikel 8:29 artikel 8:47 07-82 artikel 8:69 K20(2/2007) artikel 8:72 K7(1/2007), 99 artikel 8:72 lid 3 06-11, 21, 08-19 artikel 8:72 lid 4 K24(2/2006), 06-107 artikel 8:72 lid 5 06-113, 114 artikel 8:73 07-125 artikel 8:75 artikel 8:86 artikel 8:87 artikel 10:3 07-75 artikel 10:25 06-35 artikel 10:27 06-19*, 69, 07-67*, 97 artikel 10:29 06-21, 29 artikel 10:30 artikel 10:31 Beleidslijn Ruimte voor de Rivier Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer artikel 1 artikel 2 07-95 Besluit beheer autowrakken artikel 5 Besluit beschermde inheemse dier- en planten soorten artikel 1 Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer artikel 5 Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken artikel 2 Besluit detailhandel ambachtsbedrijven artikel 2 K49(4/2006) artikel 3 artikel 5 06-10, K60(4/2007)* bijlage 2 08-12
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 107
107
2 / 2008
30-5-2008 14:54:26
108
Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008
Besluit eisen inrichtingen drank- en horecawet 06-112
artikel 7 artikel 9 06-26* 137*, 07-63 artikel 10 artikel 12 06-70 artikel 14 artikel 16 artikel 19 06-70, 98, 08-18* artikel 20
Besluit externe veiligheid inrichtingen artikel 1 07-71 artikel 2 07-71 artikel 5 07-71, 08-56 Besluit financiële zekerheid artikel 3 K43(3/2006), 07-11 Besluit geluidhinder spoorwegen artikel 1
Besluit tankstations milieubeheer 07-36 Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer 08-48
Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen artikel 07-31, 45 artikel 7
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten
Besluit inrichtingen motorvoertuigen artikel 2
Bouwbesluit 2003 08-18*
Besluit luchtkwaliteit 06-11*, K1(1/2006), 06-36, 65, 104, 07-26, 60*
Burgerlijk Wetboek artikel 5:48, 06-67* artikel 5:50
Besluit luchtkwaliteit 2005 06-11*, K4(1/2006)*, K13, 06-24, 30, 36, 65, 100, 103, 104, K37(3/2006), K38, 133, 136, 137*, 139, 145, K56(4/2006), 07-06, K7(1/2007), K13, 25*, 27*, 34, 99, 101, 07-122, 140, 08-08, 21, 46*, 59, 63 Besluit milieu-effectrapportage 1994 Onderdeel A, bijlage Onderdeel C, bijlage 06-81*, 97*, 08-57 Onderdeel D 07-02, 96 artikel 2 07-96, 08-57 Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikelen 18 en 19 Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer artikel 2 artikel 5 K43(3/2007) Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikelen 18 en 19 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 artikel 3
Drank- en Horecawet 06-112 EEG-richtlijn 85/337 (MER-richtlijn) 06-97*, 07-02, 22, 96, 08-57 EG-richtlijn 75/442 artikel 1 artikel 4 EG-richtlijn 76/464 artikel 1 lid 2 artikel 3 EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) artikel 4 06-113, 07-74, 97, 08-54 artikel 9 K17(1/2006) EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikel 4 06-140, 07-124 artikel 6 06-05, 14*, K17(1/2006), 49, 50, 51, K23(2/2006), K34, 89, 111*, 113, K35(3/2006), K42, 06-129, 140, 07-02, 03, K11(1/2007), 22,
StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 108
2 / 2008
30-5-2008 14:54:26
Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008
72, K41(3/2007), 07-124, 126, 146*, K11(1/2008), 08-37, 54 artikel 7 06-113, 08-54 Bijlage IV
artikel 7 08-60 artikelen 4, 8, 10, 75 07-24*, 08-61 artikel 12, 60 K17(1/2006) artikel 112 08-61
EG-richtlijn 96/61 (IPPC) artikelen 1, 2, 3, 5, 6, 9 en 12 06-08, 11, 40, 44*, 47*, 48*, K25(2/2006), K30, 06-84*, 121, 131, 07-08, K56(4/2007) artikel 20 Bijlage I 06-84*, K55(4/2006)
Gemeentewet artikel 125 artikel 150 artikel 229
EG-richtlijn 96/62 07-101 EG-richtlijn 97/11 06-97*
Grondwaterwet artikel 14b artikel 23 artikel 24
EG-richtlijn 1999/30 07-101
Grondwet artikel 1 07-139* artikel 10 artikel 93 en 94 artikel 120
EG-richtlijn 2000/53 artikel 6
Huisvestigingswet artikel 88 07-65
EG-richtlijn 2003/35 06-97*
Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm artikel 2.4 artikel 5.1 K20(2/2006) artikel 5.10 bijlage I 06-93, K43(2/2005), K23(2/2006)
EG-Verdrag artikel 10 06-97* artikel 28 06-49 artikel 29 06-06
Kernergiewet artikelen 15 en 15a
EG-Verordening 259/93 (Evoa) artikel 4 06-92, K39(3/2006), 07-53 artikel 7 07-53 artikel 26 07-56
Luchtvaartwet 08-20
Experimentenwet stad en milieu artikel 3 artikel 4
Meetregeling luchtkwaliteit 2005 artikel 7 07-140 artikel 12 06-133 artikel 17 08-63 artikel 18 08-63
Europees Verdrag Rechten v/d Mens artikel 3 07-139* artikel 6 06-73, 07-80, 82 artikel 8 07-87, 139* artikel 10
109
Mijnbouwwet artikel 40 Monumentenwet artikel 20 06-58
Flora- en faunawet artikel 11 StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 109
2 / 2008
30-5-2008 14:54:26
110
Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008
Natuurbeschermingswet artikel 10 07-97, 08-56 artikel 10a K30(3/2007), 07-126, K11(1/2008), 08-44 artikel 12 06-03, 49, 07-72, K41(3/2007) artikel 13 artikel 16 K11(1/2008) artikel 19 06-113, 07-47, 07-97 artikel 19b 07-146* artikel 19d 07-126, 146*, K11(1/2008), 08-37 artikel 19g 07-146* artikel 19h 07-146* artikel 19j 08-44
Vuurwerkbesluit artikel 1.1.1
Ontgrondingenwet artikel 3 06-06 artikel 10 K30(2/3007) Opiumwet 08-49 Reconstructiewet concentratiegebieden artikel 4 07-64 artikel 9 07-64 artikel 11 07-21 artikel 27 07-21, 98 Regeling aanwijzing BBT-documenten 07-14* Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebied 08-17 Regeling Saldering luchtkwaliteit 2005 06-133 Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer 1998 artikel 1 06-59 artikel 8 06-59 artikel 10 06-59 Tracéwet artikel 15 artikel 18 07-140 artikel 20 Uitvoeringsbesluit Wvo artikel 7 06-15
Wegenverkeerswet 1994 artikel 2 07-66, 101 artikel 15 07-66 Wet ammoniak en veehouderij artikel 2 K33(3/2007) artikelen 3 en 6 06-08, 14*, K23(2/2006), 06-121, 131 artikelen 4 en 7 Wet BiBOB 07-49, K6(1/2008) Wet bodembescherming artikel 1 06-02, K13(2/2008) artikel 13 K9(1/2007), 07-81 artikel 37 K22(2/2007), 08-01 artikel 39 K51(4/2006) artikel 43 K22(2/2007) artikel 99 K20(2/2008) Wet geluidhinder artikel 1 K18(1/2006), 06-59 artikel 41, 42 05-46, 125, 06-87, K23(2/2007), 07-145, 08-25 artikel 46 06-96 artikel 47 06-96 artikel 51 06-96 artikel 52 06-96 artikel 53 06-96, K17(2/2007), 07-83*, K23(2/2008) artikel 59 06-13 artikel 61 06-96 artikel 67 06-96 artikel 69 06-96, 08-18* artikel 73 artikel 74 artikel 76 artikel 77 artikel 81 artikel 82 06-19* artikel 83 06-41 artikel 99a 06-59 artikel 100a artikel 103 artikel 104 06-59 artikel 157 06-41 StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 110
2 / 2008
30-5-2008 14:54:26
Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008
Wet luchtvaart artikel 1.1 K42(3/2007) Wet milieubeheer artikel 1.1 lid 1 06-07, K16(1/2006), 06-42*, K22(2/2006), K27, 06-82, 93, K40(3/2006), K46, 06-123, 124, K59(4/2006), 07-17, K19(2/2007), 07-56, 84, 93*, 08-10*, K7(1/2008), 08-39, K18(2/2008) artikel 1.1 lid 2 artikel 1.1 lid 3 en 4 06-07, K28(2/2006), 06-82, 86*, K41 (3/2006), K46, 06-123, 124, 07-10, K10(1/2007), 07-85, K39(3/2007), 08-35, 39, K16(2/2008) artikel 1.1a K24(2/2007), 07-81 artikel 2.17 lid 1 en 2 08-20 artikel 7.2 06-81, 08-57 artikel 7.4, 7.8b e.v. 06-97*, 07-02, 96 artikel 7.8b 06-91, 07-02, K40(3/2007) artikel 7.10 08-20, 57 artikel 7.12 08-20, 57 artikel 7.14 08-20, 57 artikel 7.15 08-57 artikel 7.16 08-57 artikel 7.23 t/m 7.27 08-20 artikel 7.28 08-42 artikel 7.30 06-97* artikel 7.35 06-97*, 08-20 artikel 7.37 K27(2/2007) artikel 8.1 06-90*, K40(3/2006), 07-58 artikel 8.2 06-127 artikel 8.3 06-127 artikel 8.4 06-90*, 07-01, 08-02, 03, K9(1/2008), K24(2/2008) artikel 8.5 K32(2/2006) artikel 8.8 06-13, 85*, 122, 131, K2(1/2007), K17(2/2007), 07-44*, 54, 07-83*, 07-118*, K45(4/2007), 08-34, 40, K23(2/2008) artikelen 8.10 en 8.11 K31(3/2007), K34, 08-05, 08, K7(1/2008), K8, K11, 08-30, 36, 38* artikel 8.11 lid 3 06-85*, 07-08, 14*, 15, K15(2/2007), 07-46*,48*, 84, 93*, K31(3/2007), K34, K36, 07-118*, 119, 122, 129, 07-131*, K46(4/2007), K49, K54, K58*, 08-10, 33, K15(2/2008), K18, K24 artikel 8.12 05-08, 07-18, 130*, 131*, K44(4/2007), K1(1/2008), K22(2/2008) artikel 8.13 K52(4/2007) artikel 8.15 07-11
artikel 8.17 K52(4/2006), K28(2/2007), 08-09 artikel 8.18 06-09, 43, 46*, K26(2/2006)*, 06-120, K53(4/2006), 07-12, 51, K34(3/2007), 07-120, 08-31 artikel 8.19 K2(1/2006), 06-128*, K1(1/2007), K4, K29(3/2007), 08-32 artikel 8.20 artikel 8.22, 8.23 06-88, K14(1/2007), 07-131*, K12(1/2008), 08-41 artikel 8.24 K12(1/2006), 08-11 artikel 8.25 06-88, K61(4/2006), K47(4/2007) artikel 8.26 artikel 8.40 06-129, K64(4/2006) artikel 8.41 artikel 8.42 07-45, K60(4/2007)*, K3(1/2008) artikel 8.45 artikel 10.1 artikel 10.2 K5(1/2006), K27(2/2006) artikel 10.5 K43(3/2006) artikel 10.23 artikel 10.38 K18(2/2007) artikel 10.48 K16(2/2007) artikel 10.60 07-56 artikel 13.4 K48 (3/2006), K3(1/2007) artikel 13.7 06-87 artikel 15.20 artikel 17.1 en 17.2 K7(1/2006), 06-118, 119*, K5(1/2007) artikel 18.2 06-127, 07-88 artikel 18.12 06-45 artikel 18.14 K80(4/2005) artikel 18.18 artikel 20-1 07-04, 09, 13, 20 artikel 20.6 K63(4/2006), K66 artikel 20.8 07-121* Wet milieugevaarlijke stoffen artikel 26 Wet op de openluchtrecreatie artikel 8 Wet op de Raad van State artikel 37 Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 1, 08-57 artikel 2a 07-139*, 143, 08-22 artikel 4a 07-29, 08-57 artikel 6a 06-66 StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 111
111
2 / 2008
30-5-2008 14:54:27
112
Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008
artikel 10 06-19*, 20, 97*, 07-67* artikel 11 06-19*, 20, 25, 28, 60, 75, 97*, 108*, 138*, 139, 07-71,75, 96, 08-50 artikel 14 06-32 artikel 15 06-19*, 06-32, 70, 99, 103, 07-60*, 67*, 103, 08-51, 60 artikel 17 06-70, 98, 08-18*, 53* artikel 19 06-71, 100, 142, 07-21, 32, 36, 68, 94, 98, 99, 106, 136, 143, 08-14, 08-18*, 53* artikel 19a 06-71 artikel 20 artikel 21 07-21, 68, 98 artikel 23 06-66, 69, 105, 109 artikel 24 artikel 26 06-107 artikel 27 06-26* artikel 28 06-35, 107, 07-25* artikel 29 artikel 30 06-74, 146, 07-109, 08-55, 64* artikel 33 07-107 artikel 35 artikel 37 08-20 artikel 39 artikel 39a 07-146* artikel 39b 07-146* artikel 40 06-33, 07-139* artikel 40a 07-139* artikel 44 06-32 artikel 49 06-37, 38, 39, 77, 78, 79, 80, 114, 115, 116, 117, 147*, 148, 149, 150, 151, 152, 07-39, 40, 41, 42, 43, 77, 78, 79, 114, 115, 116, 117, 148, 149, 08-26, 27, 28, 29, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 71 artikel 54 06-134, 07-139* artikel 55 07-139* artikel 56 06-20 artikel 56b 06-20
Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1 06-15, K6(1/2006), K50(4/2007) artikel 1 lid 5 artikel 7 07-15 Woningwet artikel 1 06-106, 07-100 artikel 9 artikel 12 06-58 artikel 40 07-35 artikel 43 artikel 44 06-58, 132 artikel 45 06-70, 08-53* artikel 46 artikel 49 07-137 artikel 50 07-21 artikel 51 artikel 56 06-132
Wet op de waterkering artikel 18 óf artikel 12 Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwervingsgebieden 06-138*, 07-64, 08-17 Wet tot wijziging van de WRO artikel VI Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb StAB
StAB_BW_2-2008_6.indd 112
2 / 2008
30-5-2008 14:54:27
rugdikte: 6,3 mm
St AB 2 / 2008
2
Jurisprudentietijdschrif t op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
2008
StAB_OM_2-2008.indd 1
30-5-2008 15:04:27