00_010090_voorwerk
13-03-2001
09:31
Pagina 1
Nieuwsbrief StAB Jurisprudentie op het gebied van de ruimtelijke ordening en het milieubeheer
Inhoud algemeen 9
Milieu
42
Milieu kort
51
Ruimtelijke ordening
71
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
86
Doorlopend register
Nieuwsbrief StAB Jurisprudentie op het gebied van de ruimtelijke ordening en het milieubeheer. Een uitgave van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. In 2001 zal Nieuwsbrief StAB verschijnen in de maanden maart, juni, september en december. Samenstellers Milieuwetgeving: Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44 Ruimtelijke Ordening en schadevergoeding: Mevrouw mr. J. Verbeek (070) 315 01 75 Uitgever Boom Juridische uitgevers Koninginnegracht 135 Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected] website www.bju.nl
Abonnementen Nieuwsbrief StAB verschijnt 4 keer per jaar en kost ƒ 145,- per jaar (inclusief BTW en verzendkosten). Prijs per los exemplaar ƒ 45,-. Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan. Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch voor een jaar verlengd. Voor abonnementen wende men zich tot Boom distributiecentrum, Postbus 400, 7940 AK Meppel, tel. (0522) 23 75 55, fax (0522) 25 38 64, e-mail
[email protected].
ISSN 1567-7605
00_010090_voorwerk
13-03-2001
09:31
Pagina 2
Inhoud
Milieu 9
11
00-112 ABRS 29 september 2000, nr. E03.98.1708 inzake art. 61aa Wabm en art. 15.20 Wm Verzoek om schadevergoeding terecht buiten behandeling gelaten nu de opgevoerde schade slechts betrekking heeft op een geïntegreerd bedrijfsonderdeel en niet is gerelateerd aan het gehele bedrijf. 00-113 Vz. ABRS 3 oktober 2000, nr. 200001006/1 inzake art. 5:32 Awb en Bijlage I, cat. 17 Ivb milieubeheer Militair oefenterrein geen vergunningplichtige inrichting nu slechts met losse flodders wordt geschoten.
12
00-114 ABRS 5 oktober 2000, nr. E03.98.0244 inzake art. 53 Wgh De toepassing van een straffactor voor tonaal geluid kan bij een individuele vergunning niet achterwege blijven omdat bij de vaststelling van de zone ingevolge de Wgh evenmin een straffactor is toegepast.
14
00-115 ABRS 5 oktober 2000, nr. 199900286/1 inzake art. 8:26 en 8:75 Awb Naast de mogelijkheid tot kostenvergoeding op grond van art. 8:75 Awb is er geen plaats voor vergoeding via de weg van een verzoek om een zuiver schadebesluit.
16
00-116 ABRS 20 oktober 2000, nr. E03.98.1402 inzake art. 1 EVRM, art. 1 lid 9 EG-richtlijn 83/189 en art. 1.1 lid 1 en 3 Wm Aanleg van een funderingsvloer die bestaat uit zeefzand en asfaltgranulaat vermengd met cement is aan te merken als een inrichting waarvoor vergunningplicht geldt. Geen sprake van ontoelaatbare inbreuk op eigendomsrecht
en geen sprake van schending van het notificatie-beginsel. 25
00-117 ABRS 2 november 2000, nr. E03.95.1436 inzake art. 1 lid 3 Wvo, art. 2 lid 2 aanhef en onder a Utvoeringsbesluit Wvo en art. 8.11 lid 3 Wm Toepassing gecreosoteerde houten palen in sloot aan te merken als ‘lozing’. Verhouding tussen Wvo enerzijds en Bestrijdingsmiddelenwet en Wet milieugevaarlijke stoffen anderzijds wat betreft aangevraagde activiteiten. Invulling alara-beginsel door bevoegd gezag past binnen haar beoordelingsvrijheid.
27
00-118 ABRS 16 november 2000, nr. E03.97.0883 inzake art. 1 en art. 7 lid 4 Wvo, art. 2 EGrichtlijn 76/464 en art. 3:2 en 4:16 Awb Verbod om kwik te lozen rechtmatig nu dit door het bestaan van een alternatief kan worden vermeden. Verweerders hebben een juiste invulling gegeven aan het voorzorgsbeginsel.
31
00-119 ABRS 16 november 2000, nr. E03.97.1279 inzake art. 8.8, 8.10 en 8.11 Wm Vergunning op hoofdlijnen met milieuzorgprogramma. Verweerders hadden op het moment van vergunningverlening onvoldoende inzicht in de belasting van het milieu die de inrichting kan veroorzaken.
33
00-120 ABRS 28 november 2000, nr. E03.98.1088 inzake art. 8.4 Wm en art. 7.2 Wm Milieueffectrapport i.c. niet vereist. Bestaande rechten hebben betrekking op eerder vergunde activiteiten en niet op de milieubelasting daarvan.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
00_010090_voorwerk
13-03-2001
09:31
Pagina 3
Inhoud
37
00-121 ABRS 30 november 2000, nr. 199903219/1 inzake art. 24a Lozingenbesluit bodembescherming Ondanks dat stallucht via ondergrondse afzuigkanalen over 100 meter wordt getransporteerd, zijn geen verliezen te verwachten; ventilatoruitlaten te beschouwen als emissiepunt. Vergunning voor lozing koelwater in bodem wordt geacht impliciet te zijn verleend.
39
00-122 ABRS 21 december 2000, nr. 200000724/1 inzake art. 38 en 39 Wbb Gelet op het kostenverschil met de herstelvariant is het gerechtvaardigd dat verweerders hebben gekozen voor de IBC-variant.
NIEUWSBRIEF StAB
3
1 / 2001
00_010090_voorwerk
13-03-2001
09:31
Pagina 4
Inhoud
4
Milieu kort 42
K79 ABRS 3 augustus 2000, nr. E03.97.1095 art. 8.10 en 8.11 Wm Indirecte oeverschade primair regelen in kader Rivierenwet en Scheepvaartverkeerswet.
42
K80 ABRS 15 augustus 2000, nr. E03.97.1528 art. 8.6 Wm en art. 3:14 Awb In casu niet nodig om eerst een ontwerp-besluit te nemen en bekend te maken.
42
43
43
44
K81 ABRS 18 september 2000, nr. E03.98.1500 art. 3 lid 2 Uav Convenant behoeft niet te worden ondertekend door algemene milieu-organisatie. K82 Pres. Rb. Almelo 25 september 2000, nr. 00/560 GEMWT art. 125 Gmw en art. 5:32 Awb Door de gemeente aan Verkeer en Waterstaat opgelegde dwangsom wegens het niet voldoen aan in bestemmingsplan opgenomen geluidsnormen voor een Rijksweg. K83 ABRS 26 september 2000, nr. E03.98.1360 art. 8.11 lid 3 Wm Uitbreken van langs de openbare weg grazende paarden vanwege in werking zijn inrichting is belang waarop de Wm betrekking heeft. K84 ABRS 29 september 2000, nr. 199900940/1 art. 1.1 lid 1 Wm Weiland maakt in casu onderdeel uit van de inrichting; verweerders hebben terecht geen maximaal geluidsniveau van 70 dB(A) toegestaan.
44
K85 ABRS 3 oktober 2000, nr. E03.98.0287 art. 8.10 en 8.11 Wm Waar een geschil niet (langer) bestaat, doet rechter ook geen uitspraak meer over de principiële kant van het geschil; geen zelfstandig beroep mogelijk tegen overwegingen van een besluit.
45
K86 ABRS 5 oktober 2000, nr. E03.97.1455 art. 20.1 Wm en art. IV lid 2 Wet afvalwater Alhoewel dit niet expliciet uit de wet is af te leiden, acht de Afdeling zich bevoegd om kennis te nemen van beroepen tegen besluit inzake de Wet afvalwater.
45
K87 ABRS 5 oktober 2000, nr. E03.99.0405 art. 8.11 lid 3 Wm Keuze meethoogte en beoordelingshoogte voor geluidsimmissie.
45
K88 ABRS 10 oktober 2000, nr. 200000012/1 art. 8.11 Wm Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 is meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzicht.
46
K89 ABRS 10 oktober 2000, nr. 200000687/2 art. 1:3 Awb Herhaald besluit is slechts besluit indien nieuwe rechtsgevolgen in het leven zijn geroepen.
46
K90 ABRS 24 oktober 2000, nr. E03.98.1279 art. 8.8 lid 1 aanhef en onder c Ten onrechte is geen rekening gehouden met toekomstige ontwikkelingen.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
00_010090_voorwerk
13-03-2001
09:31
Pagina 5
Inhoud
46
47
47
K91 Vz. ABRS 26 oktober 2000, nr. 200003207/1 art. 1.1 lid 1 Wm Verwerving zeggenschap door middel van privaatrechtelijke afspraken. K92 ABRS 2 november 2000, nr. E03.98.0118 art. 8.10 en 8.11 Wm Effecten van ammoniak op planten in de directe omgeving van de stallen. K93 ABRS 2 november 2000, nr. E03.98.0688 art. 1.1 lid 1 Wm Scheiding van bedrijfsonderdelen van 500 meter geen belemmering voor het zijn van één inrichting in de zin van de Wm.
47
K94 Vz. ABRS 2 november 2000, nr. 200002793/1 art. 20.6 Wm Bezwaar onvoldoende concreet voor ontvankelijkheid.
47
K95 Vz. ABRS 2 november 2000, nr. 200002982/1 art. 8.11 lid 3 Wm Financiële omstandigheden kunnen geen rol spelen bij een individuele inrichting.
48
K96 ABRS 3 november 2000, nr. 200000164/2 art. 1.1 lid 1 Wm Tippelzone geen inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.
48
K97 Vz. ABRS 13 november 2000, nr. 200004435/1 art. 8.10 en 8.11 Wm Schommelen woonboot ten gevolge van golf-
5
bewegingen van schepen is bezwaar waarop de Wm betrekking heeft. 48
K98 ABRS 13 november 2000, nr. 200004625/1 art. 8:72 lid 7 Wm Dwangsom aan bevoegd gezag wegens uitblijven nieuw besluit.
48
K99 Vz. ABRS 21 november 2000, nr. 200002904/1 art. 3.6 lid 2 onder a Telecommunicatiewet Verhouding tussen Wet milieubeheer en Telecommunicatiewet.
49
K100 ABRS 14 december 2000, nr. E03.98.1070 art. 2 en 29 Afvalstoffenverordening ’s-Hertogenbosch en art. 4.3.1.1 Provinciale Milieuverordening Noord Brabant Bepaling in gemeentelijke verordening dat het voor anderen dan de gemeentelijke inzameldienst verboden is om oud papier in te zamelen, is niet onverbindend.
49
K101 ABRS 14 december 2000, nr. E03.98.1256 art. 8.11 lid 3 Wm Ten onrechte geen concrete stankreducerende maatregelen in de vergunning voor een banketfabriek voorgeschreven.
50
K102 ABRS 14 december 2000, nr. E03.99.0434 art. 1.1 lid 1 Wm Windturbine is vergunningplichtige inrichting.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
00_010090_voorwerk
13-03-2001
09:31
Pagina 6
Inhoud
6
Ruimtelijke ordening 51
57
00-123 ABRS 20 september 2000, nr. E01.96.0333 Noord-Holland/streekplan Noord-HollandNoord Het in het streekplan opgenomen boorverbod – behoudens voorzover dit ziet op de Waddenzee – is in strijd met het stelsel van de Wet opsporing delfstoffen, de Mijnwet 1810/1903 en de daarop berustende regelingen, alsmede het Besluit milieu-effectrapportage 1994, nu dit verbod uitsluitend is opgenomen met het oog op de bescherming van dezelfde belangen als die welke reeds aan de orde zijn in het kader van die wettelijke rijksregelingen. 00-124 ABRS 20 september 2000, nr. 199901056/1 Medemblik/bp. ‘IJsselmeer’ Werking art. 24 WRO in het geval een onderdeel van een streekplan dat als besluit in de zin van art. 4a lid 8 WRO juncto art. 1:3 Awb bij uitspraak van de Afdeling wordt herroepen.
58
00-125 ABRS 21 september 2000, nr. 200001227/P01 Bleiswijk/bp. ‘Komplan Centrum’ GS hebben goedkeuring onthouden aan het bestemmingsplan omdat het besluit tot vaststelling van het plan niet in de Staatscourant is gepubliceerd. GS kunnen het gemeentebestuur de gelegenheid bieden deze fout te herstellen, maar zijn daartoe niet verplicht. De Afdeling beschrijft op welke wijze de fout alsnog hersteld kan worden.
59
00-126 ABRS 25 september 2000, nr. E01.99.0124 Katwijk/bp. ‘Cleijn Duin-’t Witte Hek’ De door de gemeente gehanteerde beleidslijn
(gebaseerd op een VNG-advies) dat het vloeroppervlak van een inpandige verkoopruimte van een binnenstedelijk tankstation maximaal 50 m2 mag bedragen acht de Afdeling niet onredelijk. 60
00-127 Vz. ABRS 16 november 2000, nr. 200002872/2/R2 Abcoude/bp.’2e part. herz. van het bp. Meerlanden/De Weert-Zuid’ De Vz. is van oordeel dat de op grond van art. 8 van het uitvoeringsbesluit Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai voorgeschreven goedkeuring van de RIMH vóór de vaststelling van het bestemmingsplan dient te worden gevraagd.
62
00-128 ABRS 20 november 2000, nr. E01.99.0122 Boxmeer/wijz.plan ‘Buitengebied 1996’ Art. 10:30 Awb verplicht niet tot daadwerkelijk overleg en laat telefonisch overleg op ambtelijk niveau toe.
63
00-129 ABRS 23 november 2000, nr. 200000985/1 Gorssel/bp. ‘Buitengebied, herz.1998-1, installatiebedrijf Scheggertdijk’ De in het plangebied te realiseren dienstwoning is aan te merken als een categorie IIIobject als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet. Bij de bepaling van de stankzone dient in beginsel de grens van het bouwvlak van het agrarisch bedrijf als meetpunt te gelden. Dit is slechts anders als het agrarisch bedrijf binnen het bouwvlak geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft. Dan kan gemeten worden vanaf de buitenmuur van de stal die het dichtst bij het plangebied staat.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
00_010090_voorwerk
13-03-2001
09:31
Pagina 7
Inhoud
64
00-130 ABRS 23 november 2000, nr. E01.98.0023/1 Duiven/bp.’De Nieuweling’ Van de door GS gewaarmerkte plankaart bestaan twee versies. Dit is in strijd met het beginsel van rechtszekerheid.
65
00-131 ABRS 27 november 2000, nr. 199900382/1 Landerd/bp. ‘De Steenakker’ Het in het streekplan opgenomen beleid dat in beginsel slechts één (agrarische) bedrijfswoning is toegestaan acht de Afdeling niet kennelijk onredelijk.
66
00-132 Vz. ABRS 7 december 2000, nr. 200001519/2 Haelen/bp. ‘Omleiding-Maascentrale’ Van de hoorzitting bij GS is geen verslag gemaakt; er zijn wel aantekeningen geplaatst op een rapport ten behoeve van de hoorzitting en er zijn geluidsbanden gemaakt.
66
00-133 ABRS 14 december 2000, nr. E01.99.0055 Huissen en Bemmel/bp. ‘Bergerden 1996’ Aanleg van een glastuinbouwgebied van 100 hectare is een mer-plichtige activiteit. De vraag is wat in dit geval het eerste ruimtelijke plan is dat in de aanleg voorziet en of de overgangsregeling in art. 9 van Besluit MER van toepassing is.
68
7
00-134 ABRS 21 december 2000, nr. E01.98.0417 Amsterdam/bp. ‘Afrikahaven’ De Afdeling acht de ruimte die het bepaalde in de Wet milieubeheer laat om wat betreft alternatieven per geval te bezien of deze redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen niet in strijd met de Richtlijn, met name gelet op hetgeen in art. 5 in samenhang met bijlage III, onder 2, van deze Richtlijn is bepaald.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
00_010090_voorwerk
13-03-2001
09:31
Pagina 8
Inhoud
8
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO 71
00-135 Rb. Breda 9 oktober 2000, nr. 99/15 WET COO Woensdrecht/art. 49 WRO Bepaling in de procedureverordening dat een deel van de kosten van het SAOZ-advies voor rekening verzoeker komt is onverbindend. Horecabedrijf heeft vermogens- en inkomensschade geleden door aanleg A4. Inkomensschade kan alleen geleden zijn in de periode tussen openstelling weg en verkoop van het bedrijf. Berekeningswijze inkomensschade. Verschillende ingangsdatums voor wettelijke rente over vermogens- en inkomensschade. Vergoeding deskundigenkosten.
76
00-136 Rb. Leeuwarden 11 oktober 2000, Reg.nr. 99/128 WET Gaasterlân-Sleat/art. 49 WRO De schadebeoordelingscommissie waarbij de gemeenteraad advies heeft ingewonnen, kan niet aangemerkt worden als een onafhankelijke commissie nu een der leden directeur is van een stedenbouwkundig adviesbureau dat een vaste relatie met de gemeente heeft.
77
00-137 Rb. Maastricht 6 november 2000, nr. AWB 99/1152 WET Z KLR Gemeente blijft zich zonder goede motivering op het standpunt stellen dat het verzoek om planschadevergoeding moet worden afgewezen, ondanks het feit dat er drie adviezen liggen waarvan de conclusie luidt dat eiser schade heeft geleden. Gezien de uiterst trage besluitvorming van de gemeente ziet de rechtbank aanleiding gebruik te maken van de haar in art. 8:72 lid 5 en lid 7 van de Awb gegeven bevoegdheden (dwangsom).
80
00-138 ABRS 14 december 2000, nr. E01.98.0574 Min V&W/nadeelcompensatie ABRS is bevoegd om van het beroep kennis te nemen. Minister heeft op advies van een door hem ingestelde commissie besloten het verzoek om nadeelcompensatie gedeeltelijk te honoreren. Het betreft in feite een vergoeding van planologische schaduwschade. Uit het besluit van de minister blijkt dat de bijzondere omstandigheden van het geval integrale overname van het advies rechtvaardigen. Voorzover het advies een afwijking inhoudt van de geldende normen met betrekking tot het al dan niet vergoeden van planologische schaduwschade en met betrekking tot de berekening van de hoogte van de schade, mag de omstandigheid dat het advies wordt overgenomen niet worden beschouwd als een wijziging van het tot dusver gevoerde beleid van de minister terzake. Dit beleid blijft onverminderd gehandhaafd, in het bijzonder de opvatting dat planologische schaduwschade niet voor vergoeding in aanmerking komt.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 9
Milieu
00-112 ABRS 29 september 2000, nr. E03.98.1708 (IJmuiden) Soort besluit Het buiten behandeling laten van een verzoek om schadevergoeding. De schade en de door verzoekster ingediende financiële gegevens hebben uitsluitend betrekking op een geïntegreerd onderdeel van de inrichting. Rechtsvraag Kan een schadeverzoek worden ingediend voor een
geïntegreerd bedrijfsonderdeel? Uitspraak De Afdeling overweegt dat alleen vergunninghouder om schadevergoeding kan vragen. De schade die de bedrijfseenheid lijdt, moet worden gerelateerd aan het gehele bedrijf. Verweerders hebben dan ook terecht geoordeeld dat zij de beschikking dienden te hebben over de financiële gegevens van het bedrijf als geheel. Nu appellante deze gegevens niet heeft willen overleggen, hebben verweerders in redelijkheid kunnen besluiten het verzoek om schadevergoeding buiten behandeling te laten.
Milieu
9
Artikel 4:5 lid 1 van die wet bepaalt dat indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Artikel 15.20 van de Wet milieubeheer bepaalt dat indien degene tot wie een beschikking krachtens lid 1 onder a tot en met f is gericht en zich ten gevolge daarvan voor kosten ziet gesteld dan wel schade lijdt, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te blijven, het gezag dat de beschikking in eerste aanleg heeft gegeven, hem, voorzover op andere wijze in een redelijke vergoeding niet is of kan worden voorzien, op zijn verzoek dan wel uit eigen beweging een naar billijkheid te bepalen vergoeding toekent. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding, groot ƒ 72 miljoen, voor investeringen ten behoeve van onderdelen van het Actieplan Ertsvoorbereiding bij Hoogovens Staal B.V.
Wet algemene bepalingen milieuhygiëne, artikel 61aa Wet milieubeheer, artikel 15.20
Verweerders hebben dit verzoek terecht aangemerkt als een verzoek dat is gebaseerd op artikel 15.20 van de Wet milieubeheer.
Bij besluit van 25 maart 1998 hebben gedeputeerde staten van Noord-Holland (verweerders) besloten de aanvraag van Hoogovens Staal B.V. (appellante) om schadevergoeding op grond van artikel 61 aa van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne buiten behandeling te laten. Bij besluit van 3 november 1998 hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Artikel 4:2 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de aanvrager de gegevens verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Voor de beoordeling van de aanvraag hanteren verweerders de circulaire ‘De toepassing van de schadevergoedingsartikelen in de Wabm’ van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 1 juli 1992 (hierna: de Circulaire). Een van de uitgangspunten van de Circulaire is dat de kosten van een milieuvoorziening als structurele bedrijfsschade slechts voor vergoeding in aanmerking komen indien sprake is van een bovennormale last die aanzienlijk is en die de concurrentiepositie van het bedrijf wezenlijk verstoort. In dit verband is volgens de Circulaire van belang dat de kosten van bovennormale last ten minste 20% hoger zijn dan
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 10
10
Milieu
de normale kosten van de milieuvoorzieningen. Verder zal, aldus de Minister in de Circulaire, er in het algemeen pas sprake zijn van een wezenlijke aantasting van de concurrentiepositie als de bovennormale last meer dan 10% bedraagt van de gemiddelde cashflow over de laatste drie boekjaren. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding vermeldt de Circulaire dat alleen de vergunninghouder het verzoek kan indienen en dat daarbij onder meer de door een accountant goedgekeurde jaarstukken over de voorafgaande drie kalenderjaren moeten worden gevoegd.
Appellante stelt onder meer dat verweerders ten onrechte bepaalde gegevens en bescheiden hebben gevraagd over de financiële positie van Hoogovens Staal B.V., alsmede over de positie van EVB ten opzichte van Hoogovens Staal B.V. Hiertoe voert zij aan dat de kosten van de bovennormale extra voorzieningen van aanzienlijke invloed zijn op de concurrentiepositie en de bestaansvoorwaarden van de bedrijfseenheid EVB, als onderdeel van het gehele bedrijf Hoogovens Staal B.V. Het feit dat EVB tot de inrichting Hoogovens Staal behoort, betekent niet dat EVB niet kan worden beschouwd als een zelfstandig onderdeel waarop de schadevergoedingsregeling van toepassing kan zijn. Van belang is dat de financiële situatie in voldoende mate kan worden afgescheiden van de rest van de inrichting. In dit verband wijst appellante op de wetsgeschiedenis van artikel 15.20 van de Wet milieubeheer.
Verweerders stellen zich – kort weergegeven – op het standpunt dat om te kunnen bepalen of de bovennormale kosten een aantoonbare nadelige invloed op de concurrentiepositie van de aanvrager hebben, zij moeten kunnen beschikken over financiële informatie betreffende de positie van Hoogovens Staal B.V. in de jaren 1994, 1995 en 1996. De door appellante verstrekte financiële gegevens over de onder Hoogovens Staal B.V. ressorterende bedrijfseenheid Ertsvoorbereiding (hierna: EVB) over de jaren 1992, 1993 en 1994, achten zij in dit verband niet toereikend. Hiertoe voeren zij aan dat om in aanmerking te komen voor schadevergoeding in de zin van artikel 15.20 van de Wet milieubeheer moet worden bepaald door wie de schade wordt geleden. Gelet op de Circulaire kan alleen de vergunninghouder, als drager van rechten en verplichtingen, vergoeding van schade vragen en verkrijgen. Een onderdeel van een rechtspersoon kan in dit stelsel niet worden aangemerkt als vergunninghouder en lijdt op zichzelf geen schade. Nu alleen de vergunninghouder/rechtspersoon Hoogovens Staal B.V. als drager van rechten en verplichtingen eventueel aanspraak kan maken op schadevergoeding ex artikel 15.20, is het noodzakelijk dat van deze vennootschap financiële gegevens worden aangedragen teneinde het verzoek om schadevergoeding inhoudelijk te kunnen beoordelen, aldus verweerders. Nu appellante, na daartoe door verweerders in de gelegenheid te zijn gesteld, de desbetreffende gegevens niet binnen de gestelde termijn heeft overgelegd, hebben verweerders bij besluit van 25 maart 1998 besloten het verzoek om schadevergoeding buiten behandeling te laten.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting leidt de Afdeling het volgende af. De EVB bestaat uit een sinterfabriek en een pelletfabriek. Beide fabrieken produceren grond- of hulpstoffen voor de productie van staal. Deze stoffen kunnen in beginsel ook van derden worden betrokken. De stelling van appellanten dat er in de hiervoor aangeduide productie in concurrentie met de wereldmarkt wordt en moet worden gewerkt acht de Afdeling niet onaannemelijk. Dat neemt evenwel niet weg dat verweerders er terecht van uit zijn gegaan dat de EVB een geïntegreerd onderdeel vormt van de inrichting, waarvan Hoogovens Staal B.V. de vergunninghouder is. Gelet op het feit dat alleen de vergunninghouder op grond van artikel 15.20 van de Wet milieubeheer schadevergoeding kan vragen, hebben verweerders bij de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding met toepassing van de Circulaire terecht geoordeeld dat zij daartoe de beschikking dienden te hebben over onder meer de financiële gegevens van Hoogovens Staal B.V. als geheel over de aangegeven jaren. Nu appellante deze gegevens niet heeft willen overleggen, hebben verweerders in redelijkheid kunnen besluiten het verzoek om schadevergoeding buiten behandeling te laten. Het beroep is ongegrond.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 11
Milieu
00-113 Vz. ABRS 3 oktober 2000, nr. 200001006/1 (Assen) Soort besluit Besluit tot afwijzing van het verzoek om een dwangsom op te leggen ten aanzien van een militair oefenterrein dat zonder vergunning is opgericht en in werking is. Rechtsvraag Is sprake van een vergunningplichtige inrichting? Uitspraak In categorie 17 van Bijlage I van het Inrichtingenen vergunningenbesluit milieubeheer worden als vergunningplichtig aangewezen: inrichtingen waar met vuurwapens wordt geschoten of met ontvlambare of ontplofbare voorwerpen wordt geworpen. Omdat in de onderhavige inrichting uitsluitend met losse flodders wordt geschoten, is de Voorzitter van oordeel dat de activiteit niet kan worden aangemerkt als het schieten met vuurwapens in de zin van categorie 17. Op grond van deze categorie kan dan ook geen vergunningplicht worden aangenomen. Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, categorie 17 van Bijlage I
Bij besluit van 13 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Assen (verweerders) afwijzend beslist op het verzoek van verzoekster om aan de Minister van Defensie een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht op te leggen ten aanzien van de oprichting en het in werking hebben van een militair oefenterrein te Assen. Het militaire oefenterrein beslaat een terrein van ongeveer 450 hectare. Op het terrein zal de nabijgelegen militaire luchtbrigade gaan oefenen. De oefeningen vinden veertig weken per jaar plaats, waarvan er twaalf weken ook met helikopters wordt geoefend. Er wordt een oefendorp, bestaande uit een aantal casco-woningen, opgericht.
11
Verzoekster stelt dat de aanleg van het militaire oefenterrein moet worden aangemerkt als een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 van de Wet milieubeheer, die behoort tot de in categorie 17 van Bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Besluit) aangewezen inrichtingen. Het oprichten van het oefenterrein, zonder dat daarvoor een vergunning is verleend, is volgens verzoekster dan ook in strijd met artikel 8.1 lid 1 van de Wet milieubeheer. Bij het bestreden besluit hebben verweerders het verzoek van verzoekster niet ingewilligd, op grond van de motivering dat zij onbevoegd zijn handhavingsmaatregelen te treffen. Zij hebben daartoe gesteld dat niet in strijd met artikel 8.1 lid 1 van de Wet milieubeheer wordt gehandeld. Het militaire oefenterrein kan niet worden aangemerkt als een inrichting als bedoeld in categorie 17 van Bijlage I van het Besluit omdat op het oefenterrein slechts met losse flodders zal worden geschoten. Naar hun mening is dan ook geen sprake van ‘schieten’ als bedoeld in genoemde categorie. Ook anderszins menen verweerders dat de activiteiten niet vergunningplichtig zijn. Daargelaten de vraag of het in het onderhavige geval gaat om een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 van de Wet milieubeheer, overweegt de Voorzitter ten aanzien van de vraag of het gaat om vergunningplichtige activiteiten als volgt. Ingevolge artikel 1.1 lid 3 van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen die nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken. Aan dit artikellid is uitvoering gegeven in het Besluit. In artikel 1.1 lid 4 van de Wet milieubeheer is bepaald – voorzover hier van belang – dat in het kader van deze wet onder inrichting wordt verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Op grond van artikel 2.1 lid 1 van het Besluit, in samenhang met Bijlage 1, categorie 17, zijn als inrichting als bedoeld in artikel 1.1 lid 3 van de wet, die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, aangewezen inrichtingen waar met vuurwapens wordt geschoten of met ontvlambare of ontplofbare voorwerpen wordt geworpen.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 12
12
Niet in geschil is dat in de inrichting niet met ontvlambare of ontplofbare voorwerpen wordt geworpen. In de inrichting wordt wel met losse flodders geschoten. Ter zitting is van de zijde van de Minister van Defensie gesteld dat het bij het schieten met losse flodders gaat om het gebruik van niet-scherpe munitie, waarmee in het kader van een oefening het gebruik van vuurwapens wordt nagebootst. Ter zitting is onweersproken gesteld dat door het ontsteken van een niet-scherpe patroon in het wapen wel een knal wordt veroorzaakt, maar geen projectiel vrijkomt. Integendeel, de loop van het vuurwapen is tijdens dit gebruik nagenoeg afgesloten, waardoor in het wapen druk wordt gegenereerd om een nieuwe losse flodder te ontsteken. Naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter kan de aldus omschreven activiteit niet worden aangemerkt als het schieten met vuurwapens in de zin van categorie 17. Op grond van categorie 17 van Bijlage I van het Besluit kan dan ook geen vergunningplicht worden aangenomen. Niet aannemelijk is geworden dat enige andere, op het oefenterrein te ondernemen activiteit, gerangschikt moet worden onder een in Bijlage I van het Besluit genoemde categorie. Verweerders hebben zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat voor de activiteiten op het militaire oefenterrein geen vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist, zodat er geen sprake is van activiteiten die in strijd met artikel 8.1 lid 1 aanhef en onder a en c van de Wet milieubeheer zonder vergunning worden ontplooid. Verweerders hebben bij het bestreden besluit mitsdien terecht geweigerd om op grond van de Wet milieubeheer handhavend op te treden tegen de oprichting van het militaire oefenterrein. Gelet op het vorenoverwogene wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Milieu
00-114 ABRS 5 oktober 2000, nr. E03.98.0244 (Assen) Soort besluit Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een transformatorstation. De inrichting ligt op een gezoneerd industrieterrein. De geluidgrenswaarden voor de inrichting zijn vastgesteld conform de bij de vaststelling van de zone gehanteerde methode (Meet- en rekenvoorschrift hoofdstuk V Wgh) waarbij geen toeslag voor tonaal geluid is gehanteerd. Rechtsvraag Hebben verweerders bij de vergunningverlening de toepassing van een straffactor voor tonaal geluid achterwege kunnen laten omdat bij de vaststelling van de geluidszone evenmin een straffactor is toegepast? Uitspraak De Afdeling merkt allereerst op dat onderscheid moet worden gemaakt tussen toetsing van het geluid afkomstig van het gehele industrieterrein aan de zonegrens en toetsing van het geluid afkomstig van een individuele inrichting. Bij de beoordeling van een individueel verzoek om vergunning dient een zo representatief mogelijk beeld te worden verkregen van de werkelijk optredende geluidniveaus, waarbij ook specifieke extra belastende kenmerken als het (tonaal) karakter van de door de inrichting veroorzaakte geluidshinder in aanmerking dient te worden genomen. Doordat verweerders uitsluitend aan de zonegrenswaarde hebben getoetst, hebben zij dit karakter miskend. Wet geluidhinder, artikel 53
Bij besluit van 16 december 1997 hebben gedeputeerde staten van Drente (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 lid 1 van deze wet verleend voor een 220 en 110 kV-hoogspanningsschakel- en transformatorstation. Appellanten vrezen geluidhinder. Zij betogen dat verweerders ten onrechte geen correctie voor tonaal
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 13
Milieu
geluid hebben toegepast bij de vaststelling van de geluidgrenswaarden. Zij betogen voorts dat verweerders vergunninghoudster hadden moeten voorschrijven om binnen een termijn van vijf jaar het door het in werking zijn van de inrichting veroorzaakte geluidniveau met 7 dB(A) te reduceren. Verweerders erkennen dat de 220 kV-transformatoren geluid met een tonaal karakter veroorzaken. Zij wijzen er evenwel op dat bij de vaststelling van de geluidzone rondom de inrichting geen straffactor voor tonaal geluid is toegepast. Verweerders hebben de geluidgrenswaarden voor de inrichting vastgesteld conform de bij de vaststelling van de geluidzone gehanteerde methode. Zij wijzen voorts op de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 1998, nr. E03.95.0167, waarin de Afdeling het in een vergelijkbare situatie aanvaardbaar heeft geacht dat bij het verlenen van de vergunning sprake is van het in acht nemen van de zonegrenswaarde, waarbij in deze waarde geen toeslag voor tonaal karakter van het geluid is opgenomen. Verweerders stellen zich op het standpunt dat reductie van het door het in werking zijn van de inrichting veroorzaakte geluidniveau in verband met de hoogte van de aan reductie verbonden kosten eerst van vergunninghoudster gevergd kan worden wanneer de 220 kV-transformatoren technisch zijn afgeschreven en moeten worden vervangen en dat ook dan geen straffactor voor tonaal geluid kan worden toegepast. Verweerders hebben om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken de voorschriften A.6.1 tot en met A.6.5 aan de vergunning verbonden. In voorschrift A.6.1 zijn grenswaarden neergelegd voor de equivalente geluidbelasting (LAeq) afkomstig van de in de inrichting aanwezige installaties, alsmede die welke veroorzaakt wordt door de in de inrichting verrichte werkzaamheden. Deze grenswaarden bedragen op of buiten de zoneringscontour 50, 45 en 40 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, gemeten en beoordeeld volgens de Handleiding meten en rekenen IL-HR-13-01, uitgave maart 1981 (hierna: de Handleiding). Bij de beoordeling van de geluidniveaus wordt geen rekening gehouden met een toeslag van 5 dB(A) voor tonaal karakter. In voorschrift A.6.4 is bepaald dat de beide 220 kV-transformato-
13
ren, wanneer ze technisch zijn afgeschreven, moeten worden vervangen door transformatoren die zodanig geïsoleerd zijn uitgevoerd en/of opgesteld, dat het equivalente geluidniveau bij de binnen de geluidzone gelegen woningen, zijnde de woningen gevestigd aan (...), op het moment dat beide transformatoren zijn vervangen, niet meer bedraagt dan 50, 45 en 40 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avonden nachtperiode, gemeten en beoordeeld volgens de Handleiding. Bij de beoordeling van de geluidniveaus wordt geen rekening gehouden met een toeslag van 5 dB(A) voor tonaal karakter. De Afdeling merkt allereerst op dat onderscheid moet worden gemaakt tussen toetsing van het geluid afkomstig van het (gehele) industrieterrein aan de zonegrens en toetsing van het geluid afkomstig van een enkele inrichting aan de geluidgrenswaarden vast te stellen op grond van artikel 8.11 lid 3 van de Wet milieubeheer. Rondom de inrichting is op 17 april 1986 door de gemeenteraad van Assen een geluidzone vastgesteld krachtens artikel 53 van de Wet geluidhinder. Ingevolge artikel 73 van deze wet stelt de minister ten behoeve van de vaststelling van de geluidbelasting vanwege een industrieterrein regels voor het bepalen van het equivalente geluidniveau. Het aldus vastgestelde besluit van 20 augustus 1982, Stcrt. 161, het Meet- en rekenvoorschrift hoofdstuk V Wet geluidhinder, is gehanteerd bij de zonering van het terrein, waarop de in het geding zijnde inrichting is gesitueerd. Aangezien genoemd Meet- en rekenvoorschrift geen correctie voorschrijft bij de aanwezigheid van geluid met een tonaal karakter, is dit bij de zonering achterwege gelaten. Verweerders hebben bij de huidige vergunningverlening geluidvoorschriften opgenomen waarbij zij dezelfde methode hebben gehanteerd als gebeurd is bij de zonevaststelling. Bij de beoordeling van een individueel verzoek om vergunning dient, teneinde onaanvaardbare geluidhinder buiten de inrichting te voorkomen, in de eerste plaats een zo representatief mogelijk beeld te worden verkregen van de werkelijk optredende geluidniveaus, waarbij ook specifieke extra belastende kenmerken, als tonaal karakter, van het door het in werking zijn van de inrichting veroorzaakte geluid in aanmerking genomen dienen te worden. Het Meet- en rekenvoorschrift hoofdstuk V is echter blijkens de bewoordingen van artikel 73
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 14
14
van de Wet geluidhinder geschreven ten behoeve van de vaststelling van de geluidbelasting vanwege een industrieterrein met in het algemeen een groot aantal verschillende geluidbronnen behorende bij meer dan één inrichting. Het leent zich niet voor aanwending als meetmethode ten behoeve van individuele en concrete vergunningverlening. Wat betreft de verwijzing van verweerders naar de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 1998, nr. E03.95.0167, in een, naar verweerders menen, overeenkomstige situatie overweegt de Afdeling dat in die zaak het desbetreffende voorschrift anders van opzet was. Bovendien heeft de Afdeling zich slechts uitgesproken over de vraag of de zonegrenswaarde op de juiste wijze bij de vergunningverlening in acht was genomen. Zij is daarbij tot de slotsom gekomen dat bij de toetsing van de na vergunningverlening optredende equivalente geluidniveaus vanwege het industrieterrein aan de zonegrenswaarde laatstgenoemde waarde niet wordt overschreden, waarbij de straffactor voor tonaal geluid buiten beschouwing wordt gelaten. Verweerders hebben bij het bestreden besluit evenzo op juiste wijze rekening gehouden met de zonegrenswaarde. Zij hebben echter miskend dat, gelet op de hiervoor genoemde wetsbepalingen, bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het geluidhinderniveau vanwege de inrichting niet met de toetsing aan de zonegrenswaarde kan worden volstaan, maar dat daarbij tevens het karakter van de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder betrokken moet worden. Op grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre tot stand is gekomen in strijd met het beginsel dat een beslissing met de nodige zorgvuldigheid moet worden voorbereid en genomen. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
Milieu
00-115 ABRS 5 oktober 2000, nr. 199900286/1 (Venhuizen) Soort besluit Afwijzing verzoek om schadevergoeding; de door verzoekster/appellante geclaimde schade bestaat uit kosten vanwege onder meer akoestische en juridische bijstand die door haar zijn gemaakt in de beroepsprocedure die heeft geleid tot vernietiging van het besluit waarbij aan haar een revisievergunning krachtens de Wm is verleend. Rechtsvraag Bestaat naast de mogelijkheid van kostenvergoeding op grond van artikel 8:75 Awb nog een mogelijkheid tot vergoeding van proceskosten via de weg van een verzoek om een zuiver schadebesluit? Uitspraak De Afdeling stelt vast dat appellante de desbetreffende kosten heeft gemaakt omdat zij als partij in de zin van artikel 8:26 Awb mee heeft geprocedeerd in de procedure die heeft geleid tot de vernietiging van de revisievergunning. Deze kosten hadden dus op grond van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Uit de plaats en strekking van dit artikel moet worden afgeleid dat hiermee een exclusieve mogelijkheid aan de bestuursrechter wordt geboden om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor een vergoeding van deze kosten via de weg van een verzoek om een zuiver schadebesluit is dan ook geen plaats. In zoverre hebben verweerders het verzoek reeds op deze grond kunnen afwijzen. De eveneens door appellante geclaimde gederfde inkomsten ten gevolge van de vernietiging van de vergunning zijn niet het gevolg van een onrechtmatig besluit aangezien de beperkingen die tot de (beweerdelijke) schade hebben geleid reeds waren vastgelegd in een vergunningvoorschrift dat niet door appellante in beroep is bestreden. Algemene wet bestuursrecht, artikelen 8:26 en 8:75
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 15
Milieu
Bij besluit van 28 oktober 1998 hebben burgemeester en wethouders van Venhuizen (verweerders) het verzoek van appellante om vergoeding van door een besluit van 22 augustus 1995 beweerdelijk veroorzaakte schade afgewezen. Bij besluit van 21 april 1999 hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Appellante stelt schade, groot ƒ 35.255,95, te hebben geleden als gevolg van het besluit van 22 augustus 1995. Bij dit besluit hebben verweerders aan (...) B.V. – de door appellante voorheen gebruikte naam – een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning onder voorschriften als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor een transportbedrijf. De onrechtmatigheid van dit besluit is niet in geschil, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 1997, inzake nr. E03.95.1641. Het verzoek om schadevergoeding naar aanleiding van het onrechtmatig geoordeelde besluit van 22 augustus 1995 is volgens appellante ten onrechte afgewezen. Appellante betoogt allereerst dat de kosten samenhangend met en voortvloeiend uit de belangenbehartiging ter zake van de onrechtmatige besluitvorming dienen te worden vergoed. Deze kosten bestaan in hoofdzaak uit akoestische, milieukundige en juridische bijstand en voldoen volgens haar aan de zogenoemde dubbele redelijkheidstoetsing: de beslissing om bijstand te vragen is redelijk en de omvang van de daarmee gemoeide kosten is redelijk. Vaststaat dat appellante de desbetreffende kosten heeft gemaakt, omdat zij als vergunninghoudster in de procedure die heeft geleid tot vernietiging van het besluit van 22 augustus 1995 mee heeft geprocedeerd als partij in de zin van artikel 8:26 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Deze kosten hadden dus op grond van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. De Afdeling overweegt dat uit de plaats en de strekking van dit artikel moet worden afgeleid dat hiermee een exclusieve mogelijkheid aan de bestuursrechter wordt geboden om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
15
Voor een vergoeding van deze kosten via de weg van een verzoek om een zuiver schadebesluit is dan ook geen plaats. Uit het vorenstaande volgt dat verweerders het verzoek om schadevergoeding in zoverre reeds op deze grond hebben kunnen afwijzen. Appellante vordert voorts vergoeding van schade van kosten ten behoeve van een veranderingsvergunning van 4 juni 1996 voor onder meer het APKkeuringsstation. Deze kosten bestaan uit legeskosten, kosten van rechtskundige bijstand en kosten van deskundige bijstand in verband met het aanvragen van een nieuwe vergunning. Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat deze kosten in een zodanig verband staan met het besluit van 22 augustus 1995, dat deze als een gevolg daarvan aan verweerders kunnen worden toegerekend. Appellante heeft om haar moverende redenen besloten een veranderingsvergunning aan te vragen. Voorzover appellante de kosten voor deze vergunning heeft gemaakt in de veronderstelling dat de op 22 augustus 1995 verleende vergunning niet zou worden vernietigd, dient dit voor haar rekening te blijven. Immers, appellante heeft deze kosten gemaakt terwijl zij wist, althans behoorde te weten, dat zij nog niet over een in rechte onaantastbare vergunning beschikte. Hiermee heeft appellante een risico genomen, waarvan verweerders de gevolgen voor haar rekening hebben mogen laten. Appellante stelt ten slotte schade te hebben geleden door gederfde inkomsten tussen 1995 en 1997, omdat zij, mede onder dreiging van handhaving, het gebruik van de weegbrug en daarmee het gebruikelijke transport tijdens de avond en de nacht niet heeft kunnen uitvoeren. Op grond van de voorheen en, na de vernietiging van het besluit van 22 augustus 1995, weer geldende Hinderwetvergunning uit 1982 zijn de bewegingen op het bedrijfsterrein wel toegestaan. Deze gederfde inkomsten worden begroot op ƒ 6.160. Vaststaat dat de in het besluit van 22 augustus 1995 begrepen beperkingen ten aanzien van het transport tijdens de avond en de nacht niet door appellante in beroep zijn bestreden. Het desbetreffende besluit is vernietigd op grond van het beroep van
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 16
16
Milieu
omwonenden, omdat verweerders een aan de vergunning verbonden voorschrift inzake de toelaatbaar geachte geluidhinder niet van een toereikende motivering hadden voorzien. Anders dan appellante meent, kan de omstandigheid dat de Afdeling het gehele besluit van 22 augustus 1995 heeft vernietigd met inbegrip van het voorschrift op grond waarvan het was verboden de weegbrug in de avond- en nachtperiode te gebruiken, niet leiden tot de gevolgtrekking dat het opnemen van dit voorschrift reeds daarom ook ten opzichte van appellante, die geen beroep heeft ingesteld tegen dit voorschrift, een onrechtmatige daad oplevert. Bovendien vloeit niet uit de processtukken voort en is ook ter zitting niet vast komen te staan dat appellante daadwerkelijk schade heeft geleden als gevolg van voormelde beperkingen. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen.
voert aan dat het besluit inbreuk maakt op haar eigendomsrecht en dat de bepalingen waarop verweerders zich baseren technische voorschriften bevatten die niet (tijdig) zijn aangemeld bij de Europese Commissie zodat verweerders zich daarop niet kunnen beroepen. Verder meent zij dat er geen sprake is van een inrichting in de zin van de Wm en dat geen afvalstoffen worden toegepast. Mitsdien is er geen vergunningplicht.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
00-116
Rechtsvragen 1. Is er sprake van ontoelaatbare inbreuk op eigendomsrecht en mitsdien van strijd met artikel 1 EVRM? 2. In hoeverre is de notificatieplicht van EG-richtlijn 83/189 geschonden? 3. Is sprake van een inrichting in de zin van de Wm? 4. Is sprake van toepassing van afvalstoffen als bedoeld in categorie 28.1 onder d van bijlage I van het Ivb? 5. Is sprake van een inrichting als bedoeld in categorie 28.3 onder c van bijlage I van het Ivb in welk geval geen vergunningplicht krachtens de Wm geldt? 6. Hebben verweerders in redelijkheid gebruik kunnen maken van hun bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang?
ABRS 20 oktober 2000, nr. E03.98.1402 Soort besluit Aanzegging bestuursdwang om de toepassing in een werk van teerhoudend asfaltgranulaat en/of zeefzand te beëindigen en de reeds als zodanig toegepaste afvalstoffen te verwijderen. Casus Het zeefzand en asfaltgranulaat worden vermengd met cement en vervolgens gebruikt voor het aanleggen van een funderingsvloer in een polder om deze geschikt te maken als industrieterrein. Het zeefzand bevat polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) in zodanige hoeveelheden dat verweerders van mening zijn dat het is aan te merken als gevaarlijke afvalstof in de zin van het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (Baga). Deze activiteiten vinden plaats zonder vergunning krachtens de Wm en zonder dat bodembeschermende maatregelen zijn getroffen. Appellante
Uitspraak: ad 1. De bepaling waarop appellante zich baseert, laat de toepassing van wettelijke voorschriften die noodzakelijk kunnen worden geacht met betrekking tot het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang onverlet. Het besluit tot bestuursdwang is genomen krachtens een wettelijk voorschrift en de beperkingen die dit met zich brengt in het gebruik dat appellante van haar eigendom kan maken, moeten in het algemeen belang worden beschouwd. ad 2. Appellante betoogt dat de bepalingen waarop verweerders zich baseren, te weten bepalingen uit de Wm, het Ivb, het Baga, het Provinciaal Milieubeleidsplan, de nota ‘Werken met secundaire grondstoffen’ (Wsg) en de Wet bodembescherming (Wbb), technische specificaties bevatten
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 17
Milieu
ad 3.
ad 4.
en daarom moeten worden aangemerkt als technisch voorschrift in de zin van de EGrichtlijn 83/189 (hierna: de Richtlijn). Nu deze bepalingen niet (tijdig) zijn aangemeld bij de Europese Commissie (EC) kunnen verweerders zich daarop niet beroepen. De Afdeling overweegt dat de door verweerders toegepaste bepalingen uit de Wm, het Ivb en de Wbb geen technische voorschriften als bedoeld in de Richtlijn bevatten en dus ook niet onder de werkingssfeer daarvan vallen. Afgezien van de vraag of in het Baga technische voorschriften zijn opgenomen als bedoeld in de Richtlijn is deze regeling ten tijde van het besluit reeds en derhalve tijdig aangemeld bij de EC. Het Provinciaal Milieubeleidsplan en de nota Wsg bevatten geen van een Lid-Staat afkomstige regelgeving en zijn evenmin vrijwillige overeenkomsten, waarbij de overheid partij is, als bedoeld in de Richtlijn, zodat ten aanzien van deze regelgeving geen notificatieplicht bestond. De oppervlakte van de polder die geschikt wordt gemaakt voor gebruik als industrieterrein bedraagt ongeveer 58 hectare zodat langere tijd is gemoeid met de ophoging van de polder. Er is dus geen sprake van een kortstondige, eenmalige activiteit. Gelet hierop is er sprake van een ‘bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht’ en derhalve van een inrichting in de zin van artikel 1.1 lid 1 van de Wm. Gebleken is dat het verontreinigde zeefzand en het asfaltgranulaat geen bewerking meer ondergaan alvorens ze – gemengd met cement – worden toegepast bij het ophogen van de polder. Appellante stelt dat met het mengen met cement niet alleen beoogd wordt civieltechnisch een stabielere fundering te realiseren, maar dat hiermee tevens getracht wordt de uitloging van verontreinigingen naar het milieu te beperken. In aanmerking genomen het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 25 juni 2000 en gelet op onder meer het deskundigenbericht waaruit blijkt dat het gebruikte zeefzand en asfaltgranulaat niet
ad 5.
ad 6.
17 zonder het treffen van maatregelen op milieuhygiënisch verantwoorde wijze kunnen worden gebruikt, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat er sprake is van stoffen waarvan de houder zich – met het oog op verwijdering daarvan – ontdoet of zich moet ontdoen, zodat deze stoffen als afvalstoffen moeten worden beschouwd. De Afdeling acht de uitzondering op de vergunningplicht zoals vastgelegd in categorie 28.3 onder c van het Ivb niet van toepassing omdat het zeefzand niet als onderdeel van bouw- en sloopafval maar als gevaarlijke afvalstof moet worden aangemerkt en het teerhoudend asfaltgranulaat een afvalstof is die niet rechtstreeks en milieuhygiënisch kan worden toegepast. Er is dus sprake van het op de bodem brengen van afvalstoffen als bedoeld in categorie 28.1 onder d, van het Ivb, waarvoor een vergunning krachtens de Wm is vereist. Gelet op de omstandigheden kan niet worden gesteld dat verweerders in redelijkheid hadden moeten afzien van het treffen van handhavingsmaatregelen. Wat betreft de last om reeds toegepaste afvalstoffen te verwijderen en af te voeren naar een inrichting die bevoegd is deze afvalstoffen te accepteren, overweegt de Afdeling dat partijen tegenovergestelde standpunten hebben wat betreft het uitlooggedrag van PAK’s in zeefzand en asfaltgranulaat dat gemengd is met cement. Omdat vooralsnog onvoldoende duidelijkheid bestaat omtrent de uitloging van PAK’s uit met cement gemengd zeefzand en asfaltgranulaat hebben verweerders in redelijkheid kunnen oordelen dat op basis van de ten tijde van het bestreden besluit beschikbare gegevens onvoldoende vaststond dat sprake was van een slechts geringe uitloging van PAK’s naar de ondergrond.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 18
Milieu
18
Europees Verdrag tot bescherming v/d rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 1 EG-richtlijn 83/189, artikel 1 lid 9 Wet milieubeheer, artikelen 1.1 lid 1 en 3 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb), categorie 28.3 onder c van bijlage I
Bij besluit van 26 november 1996 hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland (verweerders) appellante onder aanzegging van bestuursdwang gelast: – A. onmiddellijk na het van kracht worden van dit besluit de toepassing in een werk van teerhoudend asfaltgranulaat en/of zeefzand met een vergelijkbare kwaliteit en samenstelling als aangetroffen en bemonsterd, dan wel vergelijkbare of andere afvalstoffen, voorzover niet wordt voldaan aan de criteria van categorie 28.3, onder c, van het Inrichtingen- en vergunningbesluit milieubeheer en de eisen in de nota ‘Werken met secundaire grondstoffen’, in de polder Het Nieuwland te beëindigen; – B. binnen een tijdsbestek van zes maanden na het van kracht worden van dit besluit alle reeds in de polder Het Nieuwland toegepaste afvalstoffen te verwijderen en deze conform de vigerende milieuregelgeving af te voeren naar een tot acceptatie van deze afvalstoffen bevoegde inrichting. Het besluit heeft betrekking op het toepassen van zeefzand en asfaltgranulaat ten behoeve van het aanleggen van een funderingsvloer om de polder Het Nieuwland geschikt te maken als industrieterrein. De polder heeft een oppervlakte van ongeveer 58 ha. Zeefzand en asfaltgranulaat worden vermengd met cement en vervolgens in een laag van 2 à 2,5 meter over nagenoeg de gehele polder aangebracht. Niet in geschil is dat het gebruikte zeefzand meer dan 50 mg polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) per kg d.s. bevat. Verweerders hebben het primaire besluit doen steunen op de overweging dat voormelde activiteiten niet voldoen aan de criteria die zijn opgenomen in categorie 28.3 onder c van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna te noemen: Ivb). In verband met het gehalte aan
PAK’s zijn verweerders van mening dat het zeefzand op grond van het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (hierna te noemen: Baga) moet worden aangemerkt als een gevaarlijke afvalstof en dat dit zeefzand niet zonder vergunning kan worden toegepast in werken als bedoeld in categorie 28.3 onder c van bijlage I behorende bij het Ivb. Dientengevolge is volgens verweerders voor de ophoging van de polder Het Nieuwland een vergunning krachtens de Wet milieubeheer vereist. Verweerders hebben verder overwogen dat het gebruikte asfaltgranulaat, gelet op het gehalte aan PAK’s, teerhoudend is en volgens de provinciale nota ‘Werken met secundaire grondstoffen’ van mei 1995 (hierna te noemen: nota Wsg) moet worden ingedeeld in een bijzondere categorie. Op grond van deze provinciale nota gelden bij het gebruik van stoffen die behoren tot de bijzondere categorie specifieke eisen met betrekking tot beheer, isolatie en controle. Isolerende bodembeschermende voorzieningen zijn volgens verweerders echter niet aangebracht. In verband hiermee hebben verweerders eveneens overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming aan hun besluit ten grondslag gelegd. Samengevat zijn verweerders overgegaan tot het aanzeggen van bestuursdwang omdat de activiteiten plaatsvinden zonder de vereiste vergunning krachtens de Wet milieubeheer en zonder dat bodembeschermende maatregelen zijn getroffen. Appellante voert aan dat het bestreden besluit een ontoelaatbare inbreuk maakt op haar eigendomsrecht en om die reden in strijd is met artikel 1 van het eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In dit artikel is bepaald dat alle natuurlijke of rechtspersonen recht hebben op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 19
Milieu
het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren.
19
dat verweerders zich ten opzichte van haar niet op deze bepalingen kunnen beroepen. Ingevolge artikel 1 aanhef en lid 9 van de Richtlijn 83/189/EEG, voorzover hier van belang, zijn de facto technische voorschriften met name: – wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van een Lid-Staat die hetzij verwijzen naar technische specificaties of andere eisen, hetzij naar beroepscodes of praktijkrichtlijnen die zelf betrekking hebben op technische specificaties of andere eisen en waarvan de naleving aan de voorschriften welke in deze wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn vastgesteld, een vermoeden van overeenstemming toekent; – vrijwillige overeenkomsten waarbij de overheid partij is en die in het algemeen belang gericht zijn op de naleving van technische specificaties of andere eisen, met uitsluiting van bestekken voor overheidsopdrachten; – technische specificaties of andere eisen die vergezeld gaan van fiscale of financiële maatregelen die van invloed zijn op het verbruik van producten doordat zij naleving van die technische specificaties of andere eisen aanmoedigen; hieronder vallen niet de technische specificaties of andere eisen in verband met de nationale stelsels van sociale zekerheid.
Voorop staat dat deze verdragsbepaling de toepassing van wettelijke voorschriften die noodzakelijk kunnen worden geacht met betrekking tot het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang onverlet laat. Gegeven de in artikel 122 van de Provinciewet in samenhang met artikel 18.8 lid 1 van de Wet milieubeheer bepaalde bevoegdheid van verweerders om ter uitvoering van wetten, algemene maatregelen van bestuur en van provinciale verordeningen bestuursdwang toe te passen en maatregelen te treffen die nodig zijn om verdere nadelige gevolgen van de betrokken overtreding voor het milieu te voorkomen of, voorzover zij niet kunnen worden voorkomen, ze zoveel mogelijk ongedaan te maken, moet worden geconcludeerd dat het in geding zijnde besluit tot toepassing van bestuursdwang is genomen krachtens een wettelijk voorschrift. Voorzover appellante van mening is dat zij door het bestreden besluit van haar eigendom wordt beroofd als bedoeld in dit verdragsartikel, moeten de beperkingen die het bestreden besluit met zich brengt in het gebruik dat appellante van haar eigendom kan maken, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in het algemeen belang worden beschouwd. Verder is niet gebleken dat de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht, waarvan dit artikel van het Protocol spreekt, niet in acht zijn genomen. Het bestreden besluit is dan ook niet in strijd met dit verdragsartikel. Deze beroepsgrond treft geen doel.
Hierna vallen de technische voorschriften die zijn vastgesteld door de door de Lid-Staten aangewezen instanties en die zijn opgenomen in een lijst welke door de Commissie voor het van toepassing worden van deze Richtlijn moet worden opgesteld in het kader van het comité als bedoeld in artikel 5. Wijziging van die lijst geschiedt volgens dezelfde procedure.
Verder betoogt appellante dat de bepalingen uit de wet en de regelingen waarop verweerders zich in het bestreden besluit baseren, te weten bepalingen uit de Wet milieubeheer, het Ivb, het Baga, het Provinciaal Milieubeleidsplan, de nota Wsg en de Wet bodembescherming, technische specificaties bevatten en daarom moeten worden aangemerkt als technisch voorschrift in de zin van de Richtlijn van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (83/189/EEG). Nu deze bepalingen niet (tijdig) zijn aangemeld bij de Europese Commissie, stelt zij
Waar het gaat om de vermeende niet-vervulde notificatieplicht met betrekking tot de door verweerders toegepaste bepalingen van de Wet milieubeheer, het Ivb en de Wet bodembescherming is de Afdeling niet gebleken dat voormelde bepalingen ‘technische voorschriften’ bevatten als bedoeld in artikel 1 van deze Richtlijn. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat deze bepalingen niet onder de werkingssfeer van deze Richtlijn vallen. Afgezien van de vraag of in het Baga technische voorschriften zijn opgenomen als bedoeld in voormelde Richtlijn, is gebleken dat deze regeling ten
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 20
20
Milieu
tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds en derhalve tijdig was aangemeld bij de Europese Commissie (Kamerstukken II, 1996-1997, 25 389, nr. 15). Derhalve hebben verweerders op goede gronden toepassing kunnen geven aan de bepalingen uit het Baga. Afgezien van de vraag of het Provinciaal Milieubeleidsplan en de nota Wsg technische voorschriften bevatten, wordt vastgesteld dat deze regelingen geen van een Lid-Staat afkomstige regelgeving bevatten en evenmin vrijwillige overeenkomsten zijn, waarbij de overheid partij is, als bedoeld in artikel 1 aanhef en lid 9 van de Richtlijn 83/189/EEG. Gelet op het voorgaande moet geoordeeld worden dat ten aanzien van voormelde regelgeving geen notificatieplicht bestond. Het beroep kan op dit punt niet slagen.
schilt van de situatie die aan de orde was in de door appellante genoemde uitspraak van de Afdeling van 27 december 1994, nr. G05.93.2840, dat reeds om die reden aan deze uitspraak in dit geval geen betekenis toekomt. Deze beroepsgrond faalt dan ook.
Appellante betoogt dat verweerders in het bestreden besluit er ten onrechte van zijn uitgegaan dat sprake is van een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Zij heeft hierbij gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 27 december 1994, nr. G05.93.2840. Onder het begrip inrichting op grond van artikel 1.1 lid 1 van de Wet milieubeheer wordt verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de polder Het Nieuwland tot maximaal 2,0 meter onder maaiveld wordt afgegraven, waarna ophoging tot maximaal 0,4 meter boven NAP plaatsvindt teneinde het terrein geschikt te maken voor gebruik als industrieterrein. In aanmerking genomen dat de oppervlakte van de polder ongeveer 58 hectare bedraagt, is langere tijd gemoeid met de ophoging van de polder. Dit leidt ertoe dat van een kortstondige, eenmalige activiteit geen sprake is. Gelet hierop is in dit geval sprake van een ‘bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht’ en derhalve van een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 van de Wet milieubeheer. Opgemerkt wordt dat de onderhavige situatie, wat de benodigde tijdspanne betreft, zodanig ver-
Ingevolge artikel 8.1 lid 1 van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten en in werking te hebben. Ingevolge artikel 18.8 lid 1 van de Wet milieubeheer behoort tot de uitoefening van bestuursdwang krachtens onder meer artikel 122 van de Provinciewet, zoals die bepalingen luidden ten tijde van het nemen van het primaire besluit, ter uitvoering van het bij of krachtens of overeenkomstig een betrokken wet bepaalde in elk geval mede de bevoegdheid de maatregelen te treffen die nodig zijn om verdere nadelige gevolgen van de betrokken overtreding voor het milieu te voorkomen of, voorzover zij niet kunnen worden voorkomen, ze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat voorzover de maatregelen betrekking hebben op een inrichting, zij er in elk geval toe kunnen strekken het oprichten van de inrichting stil te leggen, de inrichting geheel of gedeeltelijk buiten werking te stellen of te doen stellen, haar te verzegelen, dan wel hetgeen zich in de inrichting bevindt, te verzegelen of te verwijderen. Appellante betoogt voorts dat geen afvalstoffen worden toegepast, zodat er geen sprake is van een inrichting als bedoeld in categorie 28.1 onder d van bijlage I van het Ivb. Zij meent dan ook dat er geen sprake is van het verrichten van werkzaamheden zonder de daartoe vereiste vergunning krachtens de Wet milieubeheer. Indien daarover anders zou moeten worden gedacht, bestaat volgens haar, gelet op het bepaalde in categorie 28.3 onder c van bijlage I van het Ivb, voor deze inrichting geen vergunningplicht krachtens de Wet milieubeheer. Nagegaan moet worden of in dit geval kan worden gesproken van een vergunningplichtige inrichting als bedoeld in categorie 28.1 onder d van bijlage I van het Ivb.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 21
Milieu
Deze categorie heeft betrekking op inrichtingen voor het anderszins op de bodem brengen van afvalstoffen (anderszins dan opslaan, bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan, het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten, zoals genoemd in categorie 28.1 onder a, b en c). Onder categorie 28.3 aanhef en, voorzover hier van belang, onder c van bijlage I van het Ivb, zoals dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, is vermeld dat voor de toepassing van onderdeel 28.1 buiten beschouwing blijven inrichtingen voorzover het betreft werken in de grond-, weg- en waterbouw waarbij, anders dan voor het opslaan, naar aard en samenstelling daartoe geschikte afvalstoffen, met uitzondering van gevaarlijke afvalstoffen, rechtstreeks en milieuhygiënisch verantwoord worden toegepast. Eerst dient dan ook onderzocht te worden of het door appellante gebruikte zeefzand en asfaltgranulaat door verweerders terecht zijn aangemerkt als afvalstoffen. Ingevolge artikel 1.1 lid 1 van de Wet milieubeheer zijn afvalstoffen alle stoffen, preparaten of andere producten, waarvan de houder zich – met het oog op de verwijdering daarvan – ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Blijkens de stukken is het gebruikte zeefzand onder meer verontreinigd met sulfaat (SO41, minerale oliën en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s)). Het toegepaste asfaltgranulaat is gelet op het gehalte aan PAK’s teerhoudend. De in het zeefzand aanwezige hoeveelheid PAK’s van meer dan 50 mg PAK’s per kg d.s. zouden alleen al wegens de nadelige effecten voor het milieu voor verwijdering in aanmerking moeten komen. Gebleken is dat het verontreinigde zeefzand en het asfaltgranulaat geen bewerking meer ondergaan alvorens deze – gemengd met cement – worden toegepast bij de ophoging van de polder. Appellante stelt dat met het mengen met cement niet alleen beoogd wordt civieltechnisch een stabielere fundering te realiseren, maar dat hiermee tevens getracht wordt de uitloging van verontreinigingen naar het milieu te beperken. In aanmerking genomen het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 25 juni 2000, nrs. C-418/97 en C-419/97 (AB
21
2000, 3111), en mede gelet op het door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening in het kader van de uitspraak van de Voorzitter van 6 juni 1997, nr. FO3.97.0013, uitgebrachte deskundigenbericht, waaruit blijkt dat het gebruikte zeefzand en asfaltgranulaat niet zonder het treffen van maatregelen op milieuhygiënisch verantwoorde wijze kunnen worden gebruikt, en de aard en oorsprong en de mate van verontreiniging van het in de inrichting toegepaste zeefzand en asfaltgranulaat, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat er sprake is van stoffen waarvan de houder zich – met het oog op de verwijdering daarvan – ontdoet of zich moet ontdoen, zodat deze stoffen als afvalstoffen moeten worden beschouwd. Vervolgens komt de vraag aan de orde of de inrichting kan worden beschouwd ais een inrichting als bedoeld in categorie 28.3 onder c van bijlage I van het Ivb waarvoor geen vergunningplicht krachtens de Wet milieubeheer geldt. Deze vraag dient ontkennend te worden beantwoord. Nog daargelaten of de wetgever heeft beoogd het ophogen van een perceel als een grondwerk in de zin van categorie 28.3 onder c van bijlage I van het Ivb aan te merken, kan het beroep op deze categorie wat zeefzand betreft reeds niet slagen, omdat het toegepaste zeefzand aangemerkt moet worden als een gevaarlijke afvalstof. Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat in artikel 3 aanhef en onder b van het Baga, voorzover hier relevant, is bepaald dat als gevaarlijke afvalstoffen, als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 van de Wet milieubeheer worden aangewezen: afvalstoffen die geheel of gedeeltelijk bestaan uit stoffen, vermeld in bijlage II, tenzij de concentratie van de stoffen in die afvalstoffen kleiner is dan de in bijlage II daarvoor aangegeven concentratiegrenswaarde. Nu in bijlage II voor PAK’s een concentratiegrenswaarde is opgenomen van 50 mg/kg en vaststaat dat het toegepaste zeefzand is verontreinigd met meer dan 50 mg PAK’s per kg d.s., dient nagegaan te worden of in dit geval de uitzondering van bijlage III van toepassing is.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 22
22
Milieu
Hiervoor is van belang of zeefzand moet worden aangemerkt als bouw- en sloopafval of als een andere categorie afvalstof. Ingevolge artikel 4 lid 3 van het Baga worden afvalstoffen die ingevolge artikel 3 onder b van dit besluit worden aangewezen als gevaarlijke afvalstoffen niet als zodanig aangewezen, voorzover dit in bijlage III is bepaald. In bijlage III onder U.2 ‘Specifieke uitzonderingen’ is vermeld dat afvalstoffen niet als gevaarlijke afvalstoffen worden aangemerkt, voorzover zij uitsluitend bestaan uit: i. bouw- en sloopafval, waarin zich op het moment van afgifte, na selectief verwijderen geen lood, teermastiek en verontreinigd verpakkingsmateriaal van verf, van houtverduurzamingsmiddelen, van zuren, van lijmen of van kitten bevinden.
Met betrekking tot teerhoudend asfaltgranulaat wordt overwogen dat in bijlage III onder U.2 aanhef en onder g van het Baga is vermeld dat afvalstoffen niet als gevaarlijke afvalstoffen worden aangemerkt voorzover zij uitsluitend bestaan uit: restanten van wegverharding en asbestvrije vloer- of dakbedekking. Nu het voor de ophoging van de polder Het Nieuwland gebruikte asfaltgranulaat bestaat uit restanten van wegverharding, kan dit asfaltgranulaat, zolang de milieuhygiënische inzichten op dit punt ongewijzigd blijven, niet als een gevaarlijke afvalstof worden aangemerkt.
Zeefzand dat vrijkomt bij scheidings- en brekerinstallaties is naar aard, samenstelling en eigenschappen veranderd ten opzichte van het oorspronkelijke bouw- en sloopafval en moet daarom als een aparte categorie afvalstof, ongelijk aan bouw- en sloopafval, worden benoemd. In dit verband is van belang dat zeefzand ingevolge artikel 1 aanhef en onder 20 van het Besluit stortverbod afvalstoffen van 27 juni 1995, Stb. 345, niet wordt gerekend tot de categorie bouw- en sloopafval. Nu het Besluit stortverbod afvalstoffen van latere datum is dan het Baga, moet ervan worden uitgegaan dat in het Besluit stortverbod afvalstoffen hieromtrent de meest recente milieuhygiënische inzichten zijn neergelegd, zodat aan de opmerking in de toelichting van het Baga dat zeefzand een fractie is van bouw- en sloopafval thans geen doorslaggevende betekenis meer kan toekomen. Op grond van het voorgaande moet geoordeeld worden dat zeefzand, in tegenstelling tot wat appellante meent, geen deel uitmaakt van bouw- en sloopafval, doch een andere categorie afvalstof is. Gelet hierop valt zeefzand niet onder de uitzondering genoemd in bijlage III onder U.2.i. Uit het vorenstaande volgt dat zeefzand dat, zoals in dit geval, is verontreinigd met meer dan 50 mg PAK’s per kg d.s., als een gevaarlijke afvalstof moet worden beschouwd.
Uit het voorgaande volgt dat er wat betreft het toepassen van met PAK’s verontreinigd zeefzand, sprake is van het op de bodem brengen van afvalstoffen als bedoeld in categorie 28.1 onder d van bijlage I van het Ivb, waarvoor, gelet op het bepaalde in de artikelen 1.1 lid 3 in samenhang met artikel 8.1 lid 1 van de Wet milieubeheer, een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist. Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders bij de beantwoording van de vraag of het asfaltgranulaat rechtstreeks en milieuhygiënisch verantwoord kan worden toegepast in de zin van categorie 28.3 onder c van bijlage I van het Ivb, de nota Wsg tot uitgangspunt genomen. In deze nota zijn randvoorwaarden opgenomen voor de milieuhygiënisch verantwoorde toepassing van secundaire grondstoffen. Verweerders gaan ervan uit dat de toepassing van secundaire grondstoffen in werken milieuhygiënisch verantwoord is, indien aan de in deze nota vermelde voorwaarden wordt voldaan. Voor de toepassing van daartoe naar aard en samenstelling geschikte afvalstoffen is dan in beginsel geen vergunning krachtens de Wet milieubeheer vereist, aldus verweerders. De provinciale nota is geënt op en stemt inhoudelijk overeen met het interprovinciaal (IPO) interimbeleid voor de toepassing van secundaire grondstoffen in werken. Dit interimbeleid is destijds door de provincies geformuleerd, in afwachting van het van kracht worden van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming (verder te noemen: het Bouwstoffenbesluit). Zowel de nota Wsg als het IPOinterimbeleid sluiten aan bij de regels en de normen uit het Bouwstoffenbesluit en maken – evenals het
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 23
Milieu
Bouwstoffenbesluit – een onderscheid in een drietal categorieën bouw-/afvalstoffen. Het hanteren van dit uitgangspunt ten tijde van het nemen van het bestreden besluit is niet in strijd met het recht te achten. In dit verband is van belang dat inmiddels bij KB van 27 mei 1999, in werking getreden op 19 juli 1999, categorie 28.3 van bijlage I van het Ivb is gewijzigd in die zin dat onder sub c worden begrepen werken als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit waarin als bouwstof worden gebruikt afvalstoffen, die kunnen worden aangemerkt als bouwstof als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder b van dat besluit. Ten aanzien van de beroepsgrond dat verweerders geen toepassing hadden mogen geven aan het in de provinciale nota Wsg neergelegde beleid, omdat deze provinciale nota niet is vastgelegd in het provinciale Milieubeleidsplan 1995-1999, wordt als volgt overwogen. In het Milieubeleidsplan 1995-1999 van de provincie Zuid-Holland is, onder II. ‘Beheer van afvalstoffen’, in de paragraaf die handelt over hergebruik en nuttige toepassing, vermeld dat bij de toepassing van secundaire grondstoffen het beleid, zoals dat is neergelegd in de IPO-nota ‘Werken met secundaire grondstoffen’ wordt gehanteerd, totdat het Bouwstoffenbesluit van kracht is. Aldus is het IPO-interimbeleid vastgelegd in het Milieubeleidsplan 1995-1999 van de provincie Zuid-Holland. In aanmerking genomen dat de provinciale nota gelijkluidend is aan het in het Milieubeleidsplan 19951999 vastgelegde IPO-interimbeleid, kunnen de omstandigheden dat de provinciale nota later is vastgesteld dan het Milieubeleidsplan 1995-1999 van de provincie Zuid-Holland en dat deze nota, volgens appellante, niet zou zijn geïmplementeerd in het Milieubeleidsplan 1995-1999, niet leiden tot het oordeel dat verweerders bij de beantwoording van de vraag of het asfaltgranulaat rechtstreeks en milieuhygiënisch verantwoord kan worden toegepast, geen toepassing hebben kunnen geven aan de nota Wsg. In deze provinciale nota is teerhoudend asfaltgranulaat aangemerkt als een zogeheten bijzondere categorie afvalstof. Bij toepassing hiervan in een werk moeten op grond van de provinciale nota maatregelen worden getroffen ten aanzien van isolatie, be-
23
heer en controle (zogeheten IBC-voorzieningen). Zo dienen er onder meer maatregelen te worden getroffen om te zorgen dat de onderzijde van het toegepaste asfaltgranulaat minimaal 0,5 meter boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand ligt en dat er vrijwel geen contact kan plaatsvinden tussen het toegepaste asfaltgranulaat en hemelwater. Verder dient te worden gezorgd voor een beheersbare situatie tijdens en na de aanleg van het werk. Aangezien in de thans aan de orde zijnde situatie van deze omstandigheden geen sprake is, hebben verweerders kunnen oordelen dat in dit geval het asfaltgranulaat niet rechtstreeks en milieuhygiënisch verantwoord wordt toegepast en dat categorie 28.3 onder c van bijlage I van het Ivb daarom niet van toepassing is. Uit het voorgaande volgt dat in dit geval ook wat betreft het gebruik van asfaltgranulaat voor de ophoging van de polder Het Nieuwland, sprake is van het op de bodem brengen van afvalstoffen als bedoeld in categorie 28.1, onder d, van bijlage I van het Ivb, waarvoor, gelet op het bepaalde in de artikelen 1.1 lid 3 in samenhang met artikel 8.1 lid 1 van de Wet milieubeheer, een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist. Overigens moet worden geoordeeld dat gelet op het feit dat het zeefzand en het asfaltgranulaat gemengd zijn met cement om uitloging te voorkomen dan wel te beperken, er geen sprake is van rechtstreekse toepassing van afvalstoffen als bedoeld in voormelde categorie 28.3 onder c van bijlage I van het Ivb. Weliswaar dient op grond van de nota Wsg een beoordeling plaats te vinden per te mengen secundaire (afval)stof. Nu voormelde nota zich richt op de vraag wanneer sprake is van een milieuhygiënisch verantwoorde toepassing, dient toepassing van deze nota wat betreft de invulling van het begrip ‘rechtstreekse toepassing’ achterwege te blijven. Gelet op het voorgaande moet geconcludeerd worden dat nu de inrichting niet beschikt over de vereiste vergunning voor het op de bodem brengen van met PAK’s verontreinigd zeefzand en asfaltgranulaat, verweerders bevoegd waren tot het nemen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen. Deze beroepsgrond treft geen doel. Voorzover appellante heeft betoogd dat zij, gezien de brief van verweerders van 27 oktober 1993, erop mocht vertrouwen dat zij geen vergunning
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 24
24
Milieu
krachtens de Wet milieubeheer nodig had voor het toepassen van zeefzand en asfaltgranulaat, wordt overwogen dat verweerders bij het nemen van het bestreden besluit moeten uitgaan van de ten tijde van het bestreden besluit geldende regelgeving en heersende milieuhygiënisch inzichten. Dat deze regelgeving en inzichten mogelijkerwijs in de loop der jaren ten nadele van appellante zijn gewijzigd, maakt dit niet anders. Anders dan appellante kennelijk meent, kan verder uit de brief van verweerders van 27 oktober 1993 niet worden afgeleid dat geen vergunning zou zijn vereist voor het toepassen van met PAK’s verontreinigd zeefzand en van teerhoudend asfaltgranulaat in een werk. In het licht van het voorgaande is van rechtens te honoreren verwachtingen geen sprake.
de bepaald zouden zijn. Dat appellante de juistheid van de resultaten in de zogeheten IWACO-rapporten bestrijdt, doet hieraan niet af gelet op het feit dat verweerders deze rapporten niet aan het bestreden besluit ten grondslag hebben gelegd. Naar aanleiding van de bezwaren tegen de in het bestreden besluit onder 6 gegeven last om alle reeds toegepaste afvalstoffen te verwijderen en deze af te voeren naar een tot acceptatie van deze afvalstoffen bevoegde inrichting, wordt geconstateerd dat partijen tegenovergestelde standpunten hebben wat betreft het uitlooggedrag van PAK’s in zeefzand en asfaltgranulaat dat is gemengd met cement. Appellante verwijst voor het gevaar van uitloging van PAK’s naar onderzoeksrapportages van de Nederlandse Organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek TNO, waaruit volgens haar de zeer geringe uitloging van PAK’s uit de met cement gemengde toegepaste materialen blijkt. Verweerders menen daarentegen dat deze rapportages van TNO niet deugdelijk zijn en dat het gevaar van uitloging wel aanwezig is. Ter onderbouwing van hun standpunt beroepen verweerders zich op commentaren op de TNO-rapportages van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en van IWACO B.V.
Met betrekking tot de vraag of verweerders in het onderhavige geval ook in redelijkheid van de bevoegdheid tot het toepassen van handhavingsmaatregelen gebruik konden maken, overweegt de Afdeling het volgende. Zoals hiervoor reeds is overwogen, moet het gebruikte zeefzand vanwege het gehalte aan PAK’s als een gevaarlijke afvalstof worden aangemerkt. Het toepassen daarvan bij de ophoging van de polder Het Nieuwland zonder vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vanuit milieuhygiënisch oogpunt dan ook niet aanvaardbaar. Het toepassen van teerhoudend asfaltgranulaat zonder zogeheten IBC voorzieningen en zonder dat hiervoor vergunning is verleend, kan om dezelfde reden evenmin aanvaardbaar worden geacht. Dat vergunningverlening met toepassing van IBC-voorzieningen binnen afzienbare termijn mogelijk was, zoals appellante stelt, is niet gebleken. Nog daargelaten het feit dat appellante geen vergunning heeft aangevraagd, is in dit verband van belang dat voormelde voorzieningen door appellante ten tijde van het ondernemen van de illegale activiteiten niet zijn aangebracht. Gelet op het voorgaande kan niet worden gesteld dat er sprake is van zodanige omstandigheden dat verweerders in redelijkheid hadden moeten afzien van het aanwenden van handhavingsmaatregelen.
Dienaangaande wordt overwogen dat vooralsnog kennelijk onvoldoende duidelijkheid bestaat omtrent de uitloging van PAK’s uit met cement gemengd zeefzand en asfaltgranulaat. Onder deze omstandigheden hebben verweerders in redelijkheid kunnen oordelen dat op basis van de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit beschikbare gegevens onvoldoende vaststond dat sprake is van een slechts geringe uitloging van PAK’s naar de ondergrond. Gelet hierop is er geen sprake van zodanige omstandigheden dat verweerders in redelijkheid hadden moeten afzien van het opleggen van de onder B gegeven last. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen. Volgt ongegrondverklaring van het beroep met uitzondering van de termijn gesteld voor verwijdering en afvoer van reeds toegepaste afvalstoffen. Deze wordt opgerekt van 12 naar 18 maanden.
Er is geen aanleiding voor het oordeel, zoals door appellante is betoogd, dat de gegeven lasten onvoldoen-
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 25
Milieu
00-117 ABRS 2 november 2000, nr. E03.95.1436 (Rolofarendsveen) Soort besluit Weigering vergunning krachtens de Wvo voor het toepassen van gecreosoteerde houten palen als oeverbeschoeiing en steiger in een sloot. Rechtsvragen 1. Is de aangevraagde activiteit aan te merken als een ‘lozing’ als bedoeld in de Wvo? 2. Hoe verhoudt zich in dit geval de Wvo tot de Bestrijdingsmiddelenwet en de Wms? 3. Hebben verweerders bij hun beslissing – gelet op het alara-beginsel – uit kunnen gaan van toepassing van de best bestaande technieken? Uitspraak ad 1. Met verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 29 september 1999 oordeelt de Afdeling dat de aangevraagde activiteit terecht is aangemerkt als een ‘lozing’ waarop het vergunningenstelsel van de Wvo van toepassing is. ad 2. Appellant stelt dat er geen sprake is van vergunningplicht krachtens de Wvo omdat op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet (Bmw) en de Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms) creosootolie is toegelaten als verduurzamingsmiddel voor hout bestemd voor de waterbouw. Hij verwijst daarbij naar de afbakeningsbepaling van het Uitvoeringsbesluit Wvo. Aan de toelatingsbesluiten ingevolge de Bestrijdingsmiddelenwet kunnen gebruiksvoorschriften worden verbonden. De Afdeling onderkent dat in een reeks toelatingsbesluiten op grond van de Bmw creosootolie is toegelaten als verduurzamingsmiddel, maar overweegt dat de Kaderrichtlijn Water een vergunningplicht in het leven roept voor lozingen die onder deze Richtlijn vallen. De Wvo en het Uitvoeringsbesluit Wvo dienen mede ter uitvoering van de Kaderrichtlijn Water. Voorts
ad 3.
25 zijn in de toelatingsbesluiten geen specifieke voorschriften opgenomen zodat geen er sprake is van een gedraging in de zin van de afbakeningsbepaling van het Uitvoeringsbesluit Wvo. Ook de omstandigheid dat een middel is toegelaten krachtens de Wms kan niet afdoen aan een vergunningplicht ingevolge de Wvo. Verweerders hanteren als beleid dat de emissie van PAK’s uit gecreosoteerd hout naar het oppervlaktewater primair via aanpak bij de bron moet worden teruggedrongen. Alleen wanneer geen alternatieven voorhanden zijn, wordt getoetst aan de waterkwaliteitsnormen. Daarbij wordt het alara-beginsel in die zin toegepast dat ter voorkoming van de emissie van PAK’s naar het oppervlaktewater in eerste instantie de best bestaande technieken moeten worden toegepast. De Afdeling acht deze invulling van de aan verweerders toekomende beoordelingsvrijheid niet in strijd met het recht en ziet geen reden te twijfelen aan het standpunt van verweerders dat in dit geval andere materialen voor de onderhavige oeverbeschoeiing kunnen worden toegepast.
Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 1 lid 3 Wvo Uitvoeringsbesluit Wvo, artikel 2 lid 2 aanhef en ander a Wet milieubeheer, artikel 8.11 lid 3 Wm
Bij besluit van 26 juli 1995 hebben dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland (verweerders) afwijzend beslist op de door appellant ingediende aanvraag voor een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor het toepassen van 45 gecreosoteerde houten palen bestemd voor oeverbeschoeiing en steiger in een sloot. Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over de beantwoording van de vraag of de aangevraagde activiteit als een lozing moet worden aangemerkt als bedoeld in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) en de Richtlijn 76/464/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 mei
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 26
26
Milieu
1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (hierna: de Kaderrichtlijn Water).
dat het Uitvoeringsbesluit niet van toepassing is op gedragingen waaromtrent voorschriften zijn gesteld bij of krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Stb. 1962, 288).
Bij zijn arrest van 29 september 1999 in zaak C232/97, heeft het Hof voor recht verklaard dat het begrip ‘lozing’ in artikel 1 lid 2 sub d van de Kaderrichtlijn Water, aldus dient te worden uitgelegd dat het door een persoon in het oppervlaktewater brengen van met creosootolie behandelde houten palen daaronder valt. Gelet hierop hebben verweerders de aangevraagde activiteit terecht aangemerkt als een lozing waarop het vergunningstelsel als bedoeld in artikel 1 lid 3 van de Wvo, in samenhang met artikel 4 lid 1 van het Uitvoeringsbesluit artikel 1 lid 3 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: het Uitvoeringsbesluit), in beginsel betrekking heeft.
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was creosootolie toegelaten als verduurzamingsmiddel voor hout op grond van een aantal krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 genomen toelatingsbesluiten, onder meer bij besluiten van 28 januari 1992 (toelatingsnummer 109691, en 29 juni 1992 (toelatingsnummer 11017). Bij besluit van 18 februari 1994 zijn de toelatingsbesluiten voor creosootolie verlengd tot 1 april 1996.
Appellant stelt dat er niettemin geen sprake is van een vergunningplichtige activiteit, omdat zijns inziens in dit geval het Uitvoeringsbesluit niet van toepassing is in verband met het bepaalde in artikel 2 lid 2 aanhef en onder a van het Uitvoeringsbesluit. Naar hij kort gezegd betoogt, is er in dit geval sprake van een gedraging waaromtrent voorschriften zijn gesteld bij of krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 als bedoeld in deze afbakeningsbepaling, omdat creosootolie is toegelaten als verduurzamingsmiddel voor hout dat bestemd is voor de waterbouw. Bij de beoordeling van de toelating van dit bestrijdingsmiddel zijn volgens appellant de milieuhygiënische gevolgen van de toepassing van met creosootolie behandeld hout in oppervlaktewater onderdeel van de toetsingscriteria. In dit verband is gewezen op de Nota van Toelichting op artikel 2 lid 2 aanhef en onder a (Stb. 1974, 709, p. 2) van het Uitvoeringsbesluit, waarin staat dat is beoogd doublures te vermijden. Appellant heeft verder gesteld dat de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 voldoende mogelijkheden kent om aan de toelatingsbesluiten gebruiksvoorschriften te verbinden die ertoe strekken dat onaanvaardbaar schadelijke nevenwerkingen voor het aquatisch milieu worden voorkomen. In artikel 2 lid 2 aanhef en onder a van het Uitvoeringsbesluit is – voorzover hier van belang – bepaald
Ingevolge de Kaderrichtlijn Water moeten de LidStaten een vergunningplicht in het leven roepen voor elke lozing van de onder lijst I en lijst II van de bijlage van de Kaderrichtlijn Water vallende stoffen. In de vergunning dienen emissienormen te worden gesteld. De Afdeling overweegt dat de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en het Uitvoeringsbesluit mede dienen ter uitvoering van de Kaderrichtlijn Water en in dat licht moeten worden uitgelegd. In het midden gelaten de vraag of een toelating op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 kan worden aangemerkt als een vergunning in de zin van de Kaderrichtlijn Water, constateert de Afdeling dat in het kader van de toelating van creosootolie voor de hier aan de orde zijnde gedraging, te weten het plaatsen van gecreosoteerde houten palen in het oppervlaktewater, geen specifieke voorschriften zijn opgenomen, zodat er geen sprake is van een gedraging in de zin van de afbakeningsbepaling. Deze beroepsgrond treft geen doel. Appellant heeft verder – kort weergegeven – aangevoerd dat de Wet milieugevaarlijke stoffen (hierna: de Wms) is gericht op een integrale aanpak van alle milieucompartimenten, waaronder begrepen het oppervlaktewater, en dat de productie en de toepassing van creosoot in water krachtens de Wms uitdrukkelijk zijn toegelaten. Voorzover appellant hiermee heeft willen betogen dat indien een middel krachtens de Wms is toegelaten er voor de Wvo geen plaats meer is, dan wel dat de Wvo in dat geval slechts als aanvulling op
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 27
Milieu
hetgeen bij of krachtens de Wms gestelde kan dienen, overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat een middel is toegelaten krachtens de Wms niet kan afdoen aan een vergunningplicht ingevolge de Wvo. Deze beroepsgrond faalt. Blijkens de stukken hebben verweerders de vergunningaanvraag getoetst aan het beleid dat zij hebben geformuleerd in hun ‘Beleidsstandpunt toepassing geïmpregneerd hout in waterbouw’ van december 1994. Dit beleidsstandpunt, dat is gebaseerd op onder meer de Derde Nota waterhuishouding en de Evaluatienota Water 1993, houdt – voorzover hier van belang – in dat de emissie van Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen (PAK’s) uit gecreosoteerd hout naar het oppervlaktewater primair via de emissieaanpak (bronaanpak) moet worden teruggedrongen. Alleen wanneer blijkt dat in een concreet geval voor het gebruik van gecreosoteerd hout geen alternatieven voorhanden zijn, wordt getoetst aan waterkwaliteitsnormen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting maakt de Afdeling op dat verweerders hebben bedoeld op deze wijze toepassing te geven aan het in artikel 8.11 lid 3 van de Wet milieubeheer neergelegde alara-beginsel in die zin, dat ter voorkoming van de emissie van PAK’s naar het oppervlaktewater in eerste instantie de best bestaande technieken moeten worden toegepast. Deze wijze van invulling van de aan verweerders toekomende beoordelingsvrijheid is naar het oordeel van de Afdeling niet ín strijd met het recht. In het onderhavige geval hebben verweerders zich – na een onderzoek te hebben verricht naar beschikbare alternatieven – op het standpunt gesteld dat de onderhavige emissie van PAK’s naar het oppervlaktewater had kunnen worden voorkomen door toepassing van andere materialen voor de onderhavige beschoeiing. Om die reden kan de gevraagde vergunning volgens verweerders niet worden verleend. De Afdeling ziet in hetgeen van de zijde van appellant naar voren is gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich – gegeven het door hen gehanteerde uitgangspunt – ten onrechte op dit standpunt hebben gesteld. Dit betekent dat verweerders de vergunning reeds hierom hebben kunnen weigeren. Voorzover appellant heeft betoogd dat het verweerders niet vrij staat een beleid te voeren dat de facto
27
neerkomt op een verbod op het gebruik van met creosootolie behandelde palen in het oppervlaktewater, overweegt de Afdeling dat uit het genoemde arrest van het hof volgt dat het niet in strijd met het recht is te achten dat een bevoegde autoriteit van een Lid-Staat bij de beoordeling van vergunningaanvragen betreffende het in het oppervlaktewater brengen van met deze stof behandeld hout zodanige beoordelingscriteria aanlegt, dat dat gebruik niet of slechts bij hoge uitzondering mogelijk wordt gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het beroep is ongegrond. NB: Eveneens in deze zin ABRS van 2 november 2000, nrs. E03.95.1355 en E03.96.0054 (zie Milieurechtspraak 2000-20, nr. 72 met noot van Rijswick) en ABRS van 22 december 2000, nr. E03.99.0330.
00-118 ABRS 16 november 2000, nr. E03.97.0883 (Delfzijl) Soort besluit Vergunning krachtens de Wvo voor het lozen van afvalwater op een Zeehavenkanaal. Rechtsvragen 1. Kan bij vergunningvoorschrift worden verboden dat afvalwaterlozingen kwik bevatten? 2. Hebben verweerders een juiste invulling gegeven aan het voorzorgsbeginsel? 3. Kan worden volstaan met het in de voorschriften opnemen van maximale emissiewaarden voor de emissies van chloroform en chloorkoolwaterstof? Uitspraak ad 1. Vergunninghoudster meent dat een verbod tot het gebruik van kwikhoudend natronloog de in dit verband gemaakte (internationale) PARCOM-afspraken doorkruist en daarnaast in strijd is met het convenant ‘Intentieverklaring uitvoering milieubeleid
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 28
Milieu
28
ad 2.
ad 3.
chemische industrie’. Verder voert zij aan dat het slechts gaat om een geringe lozing van kwik. De Afdeling stelt dat is gebleken dat voldoende kwikvrij natronloog op de markt aanwezig is zodat ten gevolge van het bestaan van een alternatief een kwiklozing vermijdbaar is. Mede gelet op dit alternatief en in aanmerking genomen dat het gaat om een concreet geval waarbij voor een zwarte-lijststof als kwik het streven naar een nullozing bestaat, is er volgens de Afdeling geen sprake van doorkruising van de PARCOM-afspraken dan wel strijd met het convenant. De Waddenzeevereniging betoogt dat op grond van het voorzorgsbeginsel de productie van stoffen als chloroform en tetra zou moeten worden gestopt. De Afdeling stelt zich op het standpunt dat het door verweerder gehanteerde beschermingsniveau onder andere is gebaseerd op de Derde Nota Waterhuishouding. Het voorzorgsbeginsel, voorzover relevant voor de beoordeling van de vergunningaanvraag, is neergelegd in de Derde Nota Waterhuishouding. In deze nota staat een emissieaanpak voorop, hetgeen volgens de tekst vergelijkbaar is met het voorzorgsbeginsel zoals dit is overeengekomen tijdens de tweede Noordzeeministersconferentie. Nu verweerders in het bestreden besluit van een emissieaanpak is uitgegaan, is de Afdeling van oordeel dat verweerder geen onjuiste uitleg heeft gegeven aan het voorzorgsbeginsel. De Waddenzeevereniging stelt dat het enkel opnemen van maximale emissiewaarden voor chloroform en tetra in de afvalwaterstromen niet garandeert dat de lozingen zullen worden geminimaliseerd. Verweerder is daarentegen van mening dat het in de vergunning limiteren van de jaarlijkse vracht van deze stoffen voldoende garandeert dat de emissie wordt geminimaliseerd. De Afdeling overweegt dat de gestelde grenswaarden in de lozingseisen zijn gebaseerd op steekmonsters; steekmonsters
zijn momentopnamen waarbij fluctuaties in de gemeten waarden kunnen optreden. Volgens de Deskundige Beroepen Water zijn de steekmonstereisen zoals die aan de vergunning zijn verbonden te ruim waardoor te veel ruimte ontstaat om schadelijke stoffen te kunnen lozen. In aanmerking genomen dat de stoffen tetra en chloroform zwarte lijst-stoffen zijn, is de Afdeling van oordeel dat gemiddelde waarden voor de lozingen van deze stoffen, gebaseerd op meerdere steekmonsters of etmaalmonsters, niet in de vergunning mogen ontbreken. Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikelen 1 en 7 lid 4 EG-richtlijn 76/464, artikel 2 Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:2 en 4:16
Bij besluit van 16 juni 1997 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (verweerder) aan appellante sub 1 een vergunning onder voorschriften krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het lozen van afvalwater afkomstig van haar chloorkoolwaterstoffenbedrijf en incinerator te Delfzijl op het Zeehavenkanaal en de Eems. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het lozen van afvalwater dat afkomstig is uit een fabricageproces waarbij methylchloride, methyleenchloride, chloroform, tetrachloorkoolstof en chloorwaterstof worden geproduceerd. Ingevolge artikel 1 lid 5 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7 lid 4 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zijn op een vergunning, als hier bedoeld, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing. Een redelijke uitleg van de wet leidt ertoe dat voor de term ‘inrichting’ wordt gelezen ‘lozing’ en dat de term ‘milieu’ wordt geïnterpreteerd als ‘kwaliteit van het oppervlaktewater’ of ‘(milieu)kwaliteit van het watersysteem’. Bij vergunningverlening in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 29
Milieu
betekent dit voorts dat de artikelen van de Wet milieubeheer die in artikel 7 lid 4 van de wet van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, niet meer beogen dan de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater of de (milieu)kwaliteit van het watersysteem in het geval van lozing. Het beroep van appellante sub 1 richt zich tegen artikel 12 van de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften op grond waarvan het niet is toegestaan kwikhoudend natronloog te gebruiken waarbij kwiklozingen kunnen ontstaan. Volgens appellante doorkruist dit artikel de in internationaal PARCOM-verband gemaakte afspraken om uiterlijk in 2010 de productie van kwikhoudend natronloog te beëindigen. Daarnaast is het artikel ook in strijd met het convenant ‘Intentieverklaring uitvoering milieubeleid chemische industrie’ van 2 april 1993 dat de Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie heeft gesloten met verweerder. Verder veroorzaakt artikel 12 logistieke problemen en leidt het tot een tekort aan natronloog op de Nederlandse markt. Ten slotte voert appellante sub 1 aan dat het slechts gaat om een geringe lozing van kwik. Verweerder stelt zich, verwijzend naar de Derde Nota Waterhuishouding en het IMP-Water 19851989, op het standpunt dat voor zwarte-lijststoffen, zoals kwik, een emissieaanpak moet worden gevolgd; lozing van deze stoffen dient in beginsel te worden beëindigd. Verder betoogt verweerder dat de Wet verontreiniging oppervlaktewateren tot doel heeft de waterkwaliteit te beschermen en dat daaraan bij de besluitvorming over vergunningaanvragen wordt getoetst. In artikel 2 van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 mei 1976 (76/464/EEG) is bepaald dat de Lid-Staten alle passende maatregelen nemen ter beëindiging van de verontreiniging van onder meer de binnenlandse oppervlaktewateren en interne kustwateren door de in Lijst I genoemde stoffen. Blijkens de bijlage van de Richtlijn maken kwik en kwikverbindingen deel uit van de in Lijst I genoemde stoffen. In artikel 7 lid 4 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren – voorzover hier van belang – wordt artikel 8.12 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing verklaard met betrekking tot een vergunning als bedoeld in artikel 7 lid 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
29
In artikel 8.12 lid 2 van de Wet milieubeheer is bepaald dat voorzover dit naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk is, de voorschriften kunnen inhouden dat daarbij aangegeven middelen ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast. In het productieproces voor de vervaardiging van chloorkoolwaterstoffen van appellante sub 1 wordt gebruik gemaakt van natronloog. Het thans nog gebruikte natronloog is vervaardigd volgens het kwikelectrolyseprocédé en bevat geringe hoeveelheden kwik. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat bij gebruik van dit soort natronloog niet kan worden voorkomen dat de in het geding zijnde lozingen kwik bevatten. Artikel 12 van de vergunningvoorschriften heeft tot doel te voorkomen dat de afvalwaterlozingen kwik bevatten. Om die reden wordt het gebruik van kwikhoudend natronloog verboden. De stelling van appellante sub 1 dat het slechts een geringe lozing van kwik betreft doet er niet aan af dat kwik een stof is die op de in genoemde Richtlijn van 4 mei 1976 opgenomen zogenaamde zwarte lijst staat en waarvan volgens de Richtlijn de lozing beëindigd moet worden. Nu de hoeveelheden kwik in de lozing moeilijk meetbaar zijn, is de Afdeling van oordeel dat verweerder gelet op artikel 8.12 van de Wet milieubeheer in dit opzicht in redelijkheid een middelvoorschrift aan de vergunning heeft kunnen verbinden. Wat betreft de inhoud van het middelvoorschrift overweegt de Afdeling het volgende. Vaststaat dat in het productieproces van appellante sub 1 ook gebruik kan worden gemaakt van natronloog dat is vervaardigd door middel van het zogenoemde membraanproces. Het op deze wijze vervaardigde natronloog bevat geen kwik. Dit betekent dat een lozing van kwik door appellante sub 1 in beginsel vermijdbaar is. Niet gesteld noch gebleken is dat appellante dit natronloog niet zou kunnen verkrijgen. Uit het deskundigenbericht van de Deskundige Beroepen Water blijkt dat hiervoor voldoende kwikvrij natronloog op de markt aanwezig is. Het bezwaar van appellante dat indien alle bedrijven die gebruik maken van kwikhoudend natronloog zouden overschakelen naar kwikvrij natronloog, dit problemen zou geven op de markt, is – wat hiervan ook zij – van economische aard en betreft geen belang dat in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bescherming verdient. Wat het bezwaar van appellante sub 1 betreft dat artikel 12 van de voorschriften de internationale PARCOM-afspraken en het convenant ‘Intentiever-
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 30
30
Milieu
klaring uitvoering milieubeleid chemische industrie’ van 2 april 1993 doorkruist, overweegt de Afdeling het volgende. In PARCOM-verband is afgesproken dat de productie van natronloog door middel van het kwikelectrolyseprocéde uiterlijk in 2010 moet zijn beëindigd en dat de productie daarvan geleidelijk aan moet worden afgebouwd. De in PARCOMverband gemaakte afspraken hebben betrekking op het op termijn beëindigen van de productie van kwikhoudend natronloog. Artikel 12 van de voorschriften heeft daarentegen betrekking op het verbieden van het gebruik van dit natronloog in dit concrete geval. Dit met het oog op het, gelet op de situatie van de waterbodem, voorkomen dat het te lozen afvalwater kwik bevat, het bestaan van een alternatief voor kwikhoudend natronloog en het streven naar een nullozing. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat artikel 12 de in PARCOM-verband gemaakte afspraken niet doorkruist. Wat betreft de door appellante sub 1 gestelde doorkruising van genoemd convenant overweegt de Afdeling het volgende. In het convenant dat de Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie heeft gesloten met verweerder is overeengekomen de emissie van kwik in water te reduceren met 25%, 50% en 70% in respectievelijk de jaren 1995, 2000 en 2010. Ofschoon het convenant betrekking heeft op het terugdringen van de emissie van kwik in water gaat het om het terugdringen van de emissie van kwik in algemene zin. Dit laat onverlet dat verweerder op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verplicht is voorschriften aan de vergunning te verbinden in het belang van het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren. Nu het hier gaat om de lozing van een zwarte-lijststof waarvoor een streven naar een nullozing bestaat en het een lozing betreft die in principe vermijdbaar is, gelet op het voorhanden zijn van kwikvrij natronloog, is de Afdeling van oordeel dat verweerder artikel 12 van de voorschriften in redelijkheid aan de vergunning heeft kunnen verbinden. Het bezwaar van appellante sub 1 treft geen doel.
productie van dichloormethaan, chloroform en tetra zou moeten worden gestopt. Verder betogen appellanten dat hun bezwaren zich met name richten op de grote lozingen van milieuschadelijke stoffen. Op grond van artikel 1 lid 5 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, worden aan de vergunning voorschriften verbonden om verontreiniging van het oppervlaktewater tegen te gaan. Ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid heeft verweerder het beschermingsniveau onder andere gebaseerd op de Derde Nota Waterhuishouding. In haar uitspraak van 12 mei 2000, nr. E03.96.0055 (M&R 2000/9, nr. 941) heeft de Afdeling geoordeeld dat het voorzorgsbeginsel, voorzover relevant voor de beoordeling van de vergunningaanvraag, is neergelegd in de Derde Nota Waterhuishouding. In deze nota is vermeld dat voor lozingen naar water als eerste uitgangspunt geldt vermindering van de verontreiniging, waarbij voor vrijwel alle verontreinigingen een emissieaanpak voorop staat, hetgeen volgens de tekst vergelijkbaar is met het voorzorgsbeginsel zoals overeengekomen tijdens de tweede Noordzeeministersconferentie. Verder is verweerder op grond van artikel 1 b van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren gehouden aan de krachtens artikel 1 a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen vastgestelde grenswaarden. Nu verweerder in het bestreden besluit van een emissieaanpak is uitgegaan, is de Afdeling van oordeel dat verweerder geen onjuiste uitleg heeft gegeven aan het voorzorgsbeginsel. Het bezwaar treft geen doel.
Appellanten sub 2 (Waddenzeevereniging en Greenpeace) betogen dat op grond van het voorzorgsbeginsel, zoals dat onder andere is neergelegd in de UNCED-conferentie van Rio de Janeiro 1992 en de Noordzeeconferenties van 1987, 1990 en 1995, de
Appellanten sub 2 betogen dat in de artikelen 2, 3 en 4 van de voorschriften slechts maximale emissiewaarden zijn opgenomen voor de emissies van chloroform en chloorkoolwaterstof in de afvalwaterstromen van respectievelijk de waterzuivering, de methanolstripper en de zoutzuur-incinerator. Dit garandeert volgens appellanten niet dat de lozingen zullen worden geminimaliseerd. In de artikelen 2, 3 en 4 van de vergunningvoorschriften zijn grenswaarden opgenomen voor onder meer de maximale concentratie chloroform en tetra in verschillende afvalwaterstromen waaronder te lozen zoutzuur. Het gaat daarbij om de maximale concentratie in een willekeurig steekmonster. Ingevolge lid 2 van de artikelen 2, 3 en 4 mag het afvalwater respectievelijk zoutzuur slechts worden ge-
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 31
Milieu
loosd wanneer de in de bij de artikelen behorende tabellen genoemde concentraties voor de verschillende stoffen, gemeten ter plekke van de monsterpunten niet worden overschreden. De parameters dienen te worden bepaald volgens de eveneens in de tabellen genoemde methoden of een gelijkwaardige methode. Of een andere methode gelijkwaardig is, staat ter beoordeling van de hoofdingenieur-directeur. Verweerder stelt dat de opgenomen normen handhavingsmaxima zijn. Omdat chloroform en tetra vluchtige stoffen zijn, is het volgens verweerder moeilijk een etmaalmonster te nemen. Het in de vergunning limiteren van de jaarlijkse vracht van deze stoffen garandeert volgens verweerder voldoende dat de emissie wordt geminimaliseerd. Op basis van deze jaarvracht bedraagt de gemiddelde concentratie voor chloroform in het effluent ongeveer 0,1 mg/l en voor tetra minder dan 0,03 mg/l. De gestelde grenswaarden in de lozingseisen zijn gebaseerd op steekmonsters. Steekmonsters zijn momentopnamen waarbij fluctuaties in de gemeten waarden kunnen optreden. Naar het oordeel van de Afdeling moet bij het bepalen van de hoogte van de maximale concentratie van een steekmonster wel voldoende rekening met deze fluctuaties worden gehouden. In de voorschriften zijn echter met het oog hierop voor genoemde stoffen geen grenswaarden voor lozingen opgenomen die zijn gebaseerd op gemiddelden van meerdere steekmonsters of etmaalmonsters. Ter zitting heeft vergunninghoudster benadrukt dat het nemen van etmaalmonsters een kostbare aangelegenheid is. Uit het deskundigenbericht van de Deskundige Beroepen Water blijkt dat de steekmonstereisen zoals ze aan de vergunning zijn verbonden, tamelijk ruim zijn. Nu er slechts een relatie wordt gelegd met paragraaf 0.5.2.1 van de aanvraag is er volgens voornoemde deskundige te veel ruimte om schadelijke stoffen te kunnen lozen. In dit opzicht zijn de lozingen van chloroform en tetra van de methanolstripper en de zoutzuurvernietiging onvoldoende gelimiteerd. Zowel tetra als chloroform zijn zwarte-lijststoffen waarvoor een minimalisatieverplichting geldt. Het vorenstaande in aanmerking genomen hadden gemiddelde waarden voor deze lozingen van chloroform en tetra gebaseerd op meerdere steekmonsters of etmaalmon-
31
sters in de vergunning niet mogen ontbreken. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders het besluit in zoverre in strijd met de vereiste zorgvuldigheid hebben voorbereid en niet deugdelijk hebben gemotiveerd hetgeen in strijd is met de artikelen 3:2 en 4:16 (thans artikel 3:46) van de Algemene wet bestuursrecht. Het bezwaar treft doel. Het beroep van appellante sub 1 is ongegrond. Het beroep van appellanten sub 2 is gegrond voorzover het is gericht tegen de in de artikelen 2, 3 en 4 van de voorschriften opgenomen grenswaarden voor de maximale concentratie chloroform en tetra in de verschillende afvalwaterstromen. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het deze voorschriften betreft. NB: Eveneens in deze zin ABRS van 16 november 2000, nr. E03.97.1386.
00-119 ABRS 16 november 2000, nr. E03.97.1279 (Amsterdam) Soort besluit Vergunning krachtens de Wm voor het opslaan, bewerken en verwerken van (gevaarlijke) afvalstoffen en het overslaan van brandstoffen. De vergunning is een vergunning op hoofdlijnen. Een aantal milieuaspecten moet volgens de vergunningvoorschriften worden uitgewerkt in een milieuzorgprogramma dat door het bevoegd gezag dient te worden goedgekeurd. Rechtsvraag Biedt een dergelijke constructie voldoende inzicht in de belasting van het milieu die de inrichting mag veroorzaken? Uitspraak Verweerders hebben alvorens het besluit te nemen niet onderzocht of de milieubelasting die vanwege de inrichting (wat betreft de desbetreffende milieuaspecten) wordt veroorzaakt, het kennelijk door hen gekozen beschermingsniveau niet over-
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 32
32
Milieu
schrijdt. Eerst in de goedkeuringsprocedure ten aanzien van het milieuzorgprogramma zal een toetsing aan de desbetreffende normen en richtlijnen plaatsvinden. Daarmee was ten tijde van het besluit onduidelijk of aan het door verweerders aanvaardbaar geachte beschermingsniveau kon worden voldaan.
kracht worden van de vergunning, moeten zijn geregeld. Verweerders betogen dat dit milieuzorgprogramma inmiddels is ingediend en dient te worden goedgekeurd door het bevoegd gezag. Onderwerpen die in dit kader moeten worden geregeld, zijn onder andere emissies naar lucht, energiebeheer en bodemsanering. Door middel van de goedkeuring van het milieuzorgprogramma wordt bepaald aan welke normen en randvoorwaarden vergunninghoudster moet voldoen, terwijl vergunninghoudster de mogelijkheid behoudt om te bepalen hoe aan die normen wordt voldaan, aldus verweerders.
Wet milieubeheer, artikelen 8.8, 8.10 en 8.11 Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2
Bij besluit van 24 juli 1997 hebben gedeputeerde staten van Noord-Holland (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 1 een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan, bewerken en verwerken van (gevaarlijke) afvalstoffen en het overslaan van gerede brandstoffen en afgeleide halffabrikaten. Appellanten sub 2 en sub 3 betogen dat ten onrechte een vergunning op hoofdlijnen is verleend. Volgens appellanten sub 2 en sub 3 bestaat onvoldoende inzicht in de belasting van het milieu die de inrichting mag veroorzaken. Appellanten sub 2 en sub 3 betogen dat strengere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden en dat de vergunning zoals deze is verleend op belangrijke punten niet uitvoerbaar en handhaafbaar is. Appellanten sub 2 en sub 3 hebben onder meer aangevoerd dat is verzuimd de inrichting aan de in de aanvraag beschreven emissies te binden en dat door deze wijze van vergunningverlening de rechtspositie van derden wordt ontkracht. Appellante sub 3 keert zich in dit verband mede tegen de voorschriften 2.1, 2.2, 2.3, 3.1 en 3.5. Verweerders betogen dat appellanten sub 2 en sub 3 ten onrechte de suggestie wekken dat in de vergunning in het geheel geen normen zijn opgenomen. Voor de be- en verwerking van afvalstoffen zijn voorschriften en beperkingen gesteld in de verklaring van geen bedenkingen. Ook voor aspecten die niet in de verklaring van geen bedenkingen zijn geregeld, liggen de randvoorwaarden volgens verweerders echter vast. Voor geluid is dat het geval op grond van het akoestisch rapport dat bij de aanvraag hoort. Voor andere aspecten is in de voorschriften 5.1 en 5.2 vastgelegd dat ze in het eerste milieuzorgprogramma, in te dienen een maand na het van
Ingevolge voorschrift 3.1 moet een maand na het van kracht worden van de vergunning en vervolgens jaarlijks voor 15 januari aan de directeur van de Milieudienst Amsterdam een concept-milieuzorgprogramma worden toegestuurd, waarin de samenhang, prioriteitenstelling, fasering en financiële aspecten van de verschillende voorgenomen activiteiten op milieugebied zijn opgenomen. Voorschrift 3.5 bevat een regeling voor de goedkeuring van dit programma door de directeur van de Milieudienst Amsterdam. In voorschrift 5.1 is bepaald dat de aandachtspunten die in hoofdstuk 4 ‘Voorkomen van emissies’ van de vergunningaanvraag zijn opgenomen, in het eerste milieuzorgprogramma moeten zijn vertaald naar te nemen activiteiten en maatregelen. In voorschrift 5.2 is bepaald dat het eerste milieuzorgprogramma moet voldoen aan de daar genoemde randvoorwaarden. Daartoe behoren onder andere het verkrijgen van een goed inzicht in de aard en omvang van de emissies naar de lucht door middel van het uitvoeren van een meet- en registratieprogramma, de toetsing van de emissies naar lucht aan de Nederlandse Emissie Richtlijnen (NER) en aan de doelstellingen inzake het zogenoemde KWS-2000-programma, verbetering van de acceptatieprocedure en administratie en onderzoek naar de noodzaak van het inrichten van de opslag van gevaarlijke stoffen conform de CPB-richtlijnen 15-1 of 15-2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 25 augustus 2000, nrs. E03.99.0202, E03.99.0203 en E03.99.0204 behoeven, indien uit de aanvraag kan worden opgemaakt dat bij het vaststellen van de hierin vermelde normen en maatregelen het alara-beginsel in acht is genomen, deze
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 33
Milieu
normen en maatregelen niet per definitie ook in de vergunningvoorschriften te worden neergelegd, mits uit het besluit tot vergunningverlening volgt dat op elk moment aan het door het bevoegd gezag gekozen beschermingsniveau moet worden voldaan. In het enkele feit dat een beperkt aantal (normstellende) voorschriften aan de vergunning is verbonden, kan derhalve geen grond zijn gelegen om het bestreden besluit te vernietigen. In het bestreden besluit ontbreekt echter voor aspecten die niet in de verklaring van geen bedenkingen zijn geregeld een beoordeling door verweerders van de milieubelasting die door de inrichting wordt veroorzaakt aan een door verweerders gekozen beschermingsniveau. Verweerders wijzen er in de considerans van het bestreden besluit op dat de aanvraagster in de aanvraag aangeeft welke normen, richtlijnen en dergelijke worden gehanteerd bij de verwerkingsinstallatie. Verweerders betogen vervolgens dat bovendien naar deze richtlijnen en dergelijke wordt verwezen in de voorschriften. Verweerders beogen hiermee en met het gestelde in voorschrift 5.2 kennelijk aan te geven dat zij binnen het kader van de hun toekomende beoordelingsvrijheid ten behoeve van de keuze van het beschermingsniveau eveneens aansluiting zoeken bij de desbetreffende normen en richtlijnen. Verweerders hebben alvorens het bestreden besluit te nemen echter niet onderzocht of de milieubelasting die wat de desbetreffende milieuaspecten betreft door de inrichting wordt veroorzaakt het desbetreffende kennelijk door hen gekozen beschermingsniveau niet overschrijdt. Eerst in de goedkeuringsprocedure ten aanzien van de door vergunninghoudster op te stellen milieuzorgprogramma’s zal een toetsing aan de desbetreffende normen en richtlijnen plaatsvinden. Of de door de inrichting veroorzaakte milieubelasting wat de desbetreffende milieuaspecten betreft, zo nodig met behulp van in de milieuzorgprogramma’s op te nemen maatregelen, aan het door verweerders kennelijk aanvaardbaar geachte beschermingsniveau zal kunnen voldoen, is onduidelijk, nog daargelaten dat in de vergunningvoorschriften niet duidelijk is geregeld dat de inrichting in werking dient te zijn conform deze milieuzorgprogramma’s, althans de door verweerders aan te wijzen onderdelen daarvan. Het bestreden besluit is gezien het hiervoor overwogene strijdig met de artikelen 8.8, 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer alsmede artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Volgt
vernietiging
van
het
besluit.
33
00-120 ABRS 28 november 2000, nr. E03.98.1088 (Rijsenhout) Soort besluit Revisievergunning krachtens de Wm voor een inrichting voor een afvalverwijderings- en composteerinrichting. Rechtsvragen 1. Had de aanvraag vergezeld moeten gaan van een milieueffectrapport (mer)? 2. Waarop hebben de bestaande rechten betrekking? Uitspraak ad 1. Appellant is van mening dat de plicht tot het maken van een mer wordt omzeild nu bij de oprichtingsvergunning een capaciteit is vergund (24500 ton) die net onder de drempelwaarde van 25000 ton lag en thans een uitbreiding wordt vergund (24500 ton) die wederom net onder de drempelwaarde ligt. De Afdeling constateert dat er weliswaar bij de oprichting van de inrichting sprake was van een verwerkingscapaciteit van meer dan 25000 ton per jaar, maar door de uitbreiding de verwerkingscapaciteit niet zodanig toeneemt dat de drempelwaarde van 25000 ton wordt overschreden. Mitsdien is er geen mer-plicht. ad 2. Alhoewel ter plaatse van enkele woningen (w.o. die van appellant) niet aan de NeRnormen kan worden voldaan, menen verweerders dat de vergunningverlening kan worden gerechtvaardigd met een beroep op bestaande rechten, aangezien bij voorschrift is bepaald dat de immissieconcentratie in de directe omgeving van de inrichting gelijk zal blijven aan de bij de oprichtingsvergunning vergunde situatie. Weliswaar wordt de capaciteit van de compostering verdubbeld, maar door de halvering van de restemissie van het biofilter neemt
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 34
Milieu
34
de immissieconcentratie niet toe ten opzichte van de oprichting. De Afdeling overweegt dat de thans verleende uitbreiding niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op bestaande rechten, aangezien bestaande rechten betrekking hebben op eerder vergunde activiteiten en niet op de milieubelasting daarvan, terwijl in casu een toename van de verwerkingscapaciteit is vergund. Wet milieubeheer, artikelen 7.2 en 8.4 Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46
Bij besluit van 30 juni 1998 hebben gedeputeerde staten van Noord-Holland (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 lid 1 van deze wet verleend voor een inrichting, in hoofdzaak bestemd tot het op- en overslaan van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen, klein gevaarlijk afval, alsmede het composteren van groente-, fruit- en tuinafval en de opslag van verontreinigde grond. Op 11 januari 1994 is voor de inrichting een oprichtingsvergunning verleend. Appellant betoogt dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt, althans dat de plicht tot het maken van een milieueffectrapport op onredelijke wijze wordt omzeild, nu bij de oprichtingsvergunning een capaciteit is vergund (24.500 ton) die net onder de drempelwaarde van 25.000 ton per jaar lag en thans een uitbreiding wordt vergund (24.500 ton) die wederom net onder die drempelwaarde ligt, waardoor thans in totaal echter een capaciteit wordt vergund (49.000 ton) die boven de drempelwaarde ligt. Verweerders betogen dat in de huidige aanvraag weliswaar is vermeld dat er bij oprichting sprake was van een technische ontwerpcapaciteit voor de compostering van 35.000 ton per jaar, maar dat in 1994 vergunning is verleend voor een capaciteit van maximaal 24.500 ton per jaar. De oprichtingsvergunning staat volgens verweerders thans niet ter discussie. Voor de thans gevraagde en vergunde uitbreiding tot maximaal 49.000 ton per jaar kan volgens
verweerders nimmer sprake zijn van een verplichting tot het maken van een milieueffectrapport, aangezien die verplichting volgens het toepasselijke recht aanvangt bij een verandering van 25.000 ton per jaar. Ingevolge artikel 7.2 lid 1 van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden één of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge artikel 2 lid 1 van het Besluit milieueffectrapportage 1994 worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2 lid 1 van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven. In categorie 18.2 van onderdeel C van de Bijlage van het Besluit, voorzover hier van belang, is als zodanige activiteit aangewezen de oprichting of verandering van een inrichting bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van afvalstoffen, met uitzondering van afvalstoffen als bedoeld onder 18.4, bouw- en sloopafval, het verdichten en het mechanisch of fysisch scheiden in het kader van op- en overslag, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting of verandering daarvan met een capaciteit van 25.000 ton per jaar of meer. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient te worden aangenomen dat de jaarlijkse verwerkingscapaciteit (waarvoor de theoretische capaciteit, zoals omschreven in de uitspraak van de Afdeling van 10 december 1998, nr. E03.95.0453 bepalend is) niet zodanig toeneemt dat de drempelwaarde voor veranderingen van 25.000 ton per jaar hierdoor wordt overschreden. De stelling van appellant dat het feit dat de totale verwerkingscapaciteit van de inrichting de drempelwaarde overschrijdt het gevolg is van de uitbreiding, mist, daargelaten welke gevolgen verweerders aan die omstandigheid hadden moeten verbinden, feitelijke grondslag, nu bij oprichting reeds sprake was van een verwerkingscapaciteit van meer dan 25.000 ton per jaar. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 35
Milieu
verweerders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit geen milieueffectrapport behoefde te worden gemaakt. De desbetreffende beroepsgrond treft geen doel. In paragraaf 5.1.1 van de aan het bestreden besluit verbonden vergunningvoorschriften zijn voorschriften gesteld ter voorkoming dan wel beperking van geurhinder. In voorschrift 5.1.1.1 is bepaald dat de afgezogen lucht afkomstig uit de zeefhal en de composteercellen, alvorens in de buitenlucht te worden afgelaten, moet worden behandeld in een goed werkende reinigingsinstallatie met een maximale concentratie in de afvoer van het biofilter van 2.500 ge/m3. Appellant betoogt dat de gestelde geurvoorschriften niet toereikend zijn en niet in overeenstemming zijn met de herziene nota stankbeleid. Appellant bestrijdt dat de geurhinder, ondanks capaciteitsuitbreiding, nabij de dichtstbijzijnde woning ongeveer gelijk zal blijven. Het bij de aanvraag behorende geuronderzoek gaat volgens appellant van onjuiste aannames uit. De rekengrenswaarden uit de, in de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht (hierna: NeR) opgenomen, bijzondere regeling voor GFT-compostering worden volgens appellant ter plaatse van zijn woning overschreden, zonder dat de in verband daarmee noodzakelijke maatregelen worden toegepast. Het is volgens appellant onduidelijk hoe tot een aanvaardbaar hinderniveau wordt geconcludeerd. Verweerders hebben voor de beoordeling van geurhinder de brief van 30 juni 1995, kenmerk LE/LV/AJS95.16B, van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de in paragraaf 3.5/98.9 van de NeR opgenomen bijzondere regeling voor GFT-compostering gehanteerd. De in voorschrift 5.1.1.1 vastgelegde emissienorm van 2.500 ge/m3 is volgens verweerders gebaseerd op een immissiewaarde van 6 geureenheden per m3 (98 percentiel). De omvang van de desbetreffende contour neemt door verlening van de onderhavige vergunning volgens verweerders niet toe ten opzichte van de situatie onder de oprichtingsvergunning. Het is volgens verweerders voldoende aannemelijk dat aan de gestelde emissie-
35
norm kan worden voldaan. Wel dienen volgens verweerders ter waarborging van de naleving van de emissiegrenswaarde nog enige middelvoorschriften over onderhoud en inspectie van het biofilter aan de vergunning te worden verbonden, waartoe verweerders ambtshalve zullen overgaan. Wat de bijdrage van andere geurbronnen dan compostering aan de totale geurbelasting betreft, betogen verweerders dat deze in het niet valt ten opzichte van de bijdrage van het composteringsproces. Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 19 april 1999, nr. E03.96.0071, BR 1999, p. 594, heeft overwogen is het hanteren van de in voornoemde brief van 30 juni 1995 geformuleerde uitgangspunten niet in strijd met het recht te achten. Verder heeft de Afdeling in haar uitspraak van 16 februari 1999, nrs. E03.96.0748 en E03.96.0749 geoordeeld dat het hanteren van voornoemde bijzondere NeR-regeling voor GFTcompostering niet in strijd met het recht is te achten. In de bijzondere regeling voor GFT-compostering wordt onder meer gesteld dat de geurimmissie-concentratie van bestaande composteerbedrijven ter plaatse van de dichtstbijzijnde woonbebouwing of van andere geurgevoelige objecten niet meer mag bedragen dan 6 ge/m3 als 98 percentiel, Voor nieuwe inrichtingen geldt de waarde van 3 ge/m3 (als 98 percentiel) als bovengrens. De dichtstbijzijnde woningen, waaronder de woning van appellant, zijn gelegen aan de Aarbergerweg. Op grond van de stukken moet worden aangenomen dat ter plaatse van deze woningen aan de grenswaarden van de bijzondere regeling voor GFTcompostering niet kan worden voldaan. Verweerders betogen dat vergunningverlening evenwel kan worden gerechtvaardigd met een beroep op bestaande rechten, aangezien voorschrift 5.1.1.1 meebrengt dat de immissieconcentratie in de directe omgeving van de inrichting gelijk zal blijven aan de bij de oprichtingsvergunning vergunde situatie. Weliswaar wordt de capaciteit van de compostering verdubbeld, maar door halvering van de restemissie van het biofilter is de immissieconcentratie in de directe omgeving van de inrichting volgens verweerders uiteindelijk gelijk aan de eerder vergunde situatie.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 36
36
Milieu
Daargelaten of de geurbelasting van de bij de oprichtingsvergunning van 11 januari 1994 vergunde activiteiten ter plaatse van de dichtstbijgelegen woningen kon voldoen aan de in voorschrift 4.2.8 van de oprichtingsvergunning gestelde geurnorm van 1 ge/m3 (als 95 percentiel) en of derhalve aan deze vergunning, wat de eerder vergunde activiteiten betreft, bestaande rechten kunnen worden ontleend, overweegt de Afdeling dat de thans vergunde uitbreiding niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op bestaande rechten, aangezien bestaande rechten betrekking hebben op eerder vergunde activiteiten en niet op de milieubelasting daarvan, terwijl bij het bestreden besluit een toename van de verwerkingscapaciteit is vergund. Het bestreden besluit kan derhalve, wat paragraaf 5.1.1 van de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften betreft, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
sche capaciteit bepalend is (dus niet de aangevraagde capaciteit). In de uitspraak waarnaar wordt verwezen (E03.95.0453) is aangegeven dat voor de berekening van de jaarlijkse verwerkingscapaciteit de theoretische maximale uurcapaciteit vermenigvuldigd met het aantal aangevraagde bedrijfsuren per jaar bepalend is. In de onderhavige uitspraak wordt vermeld dat er bij de oprichting reeds sprake was van meer dan 25.000 ton per jaar. Daarmee wordt in feite onderkend dat niet nu maar in 1994 een mer had moeten worden opgesteld. De regelmatig in de praktijk gevolgde tactiek van het gefaseerd aanvragen van uitbreidingen die juist onder de mer-drempel blijven, heeft dus ook hier weer met succes gewerkt. In het Besluit-mer (Stb. 1994, 540) wordt in bijlage A ‘capaciteit’ gedefinieerd als ‘de redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare uitbreiding daarvan’. In de toelichting bij het Besluit-mer (hoofdstuk 6, paragraaf 6, onderdeel Begripsbepalingen) valt te lezen dat bij het bepalen van de ontwerpcapaciteit rekening moet worden gehouden met voorzienbare ontwikkelingen. Daarbij wordt als voorbeeld genoemd een verwerkingsinrichting voor huishoudelijk afval met een verwerkingscapaciteit van 20.000 ton per jaar, waarbij reeds bij het indienen van de vergunningaanvraag bekend is dat binnen afzienbare tijd vergunning zal worden gevraagd voor een verdubbeling van de capaciteit. Ten gevolge van deze uitbreiding zal de mer-drempel worden overschreden. In de toelichting wordt voorts opgemerkt dat van geval tot geval moet worden beoordeeld wat nog moet worden aangemerkt als ‘een redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare uitbreiding’. Het in acht nemen van een grens van vijf jaar wordt hierbij reëel geacht. In de onderhavige situatie lag er een tijdsbestek van ruim vier jaar tussen de oprichting en de uitbreiding van de inrichting. Niettemin begeeft de Afdeling zich niet in de vraag of destijds bij de oprichting in 1994 al plannen bestonden om de capaciteit uit te breiden tot boven de mer-drempel. Thans is er dus sprake van een inrichting die belangrijk nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben zonder dat deze kan worden verplicht om (alsnog) een mer op te stellen. Overigens is mij geen jurisprudentie bekend die de in de nota van toelichting bij het Besluit-mer weergegeven bedoeling van de wetgever bestendigt, zodat het ernaar uitziet dat de thans bestaande
Het bestreden besluit wordt vernietigd. Commentaar In het ten tijde van het bestreden besluit van toepassing zijnde Besluit milieu-effectrapportage 1994 is de mer-plicht gekoppeld aan een capaciteit van 25.000 ton per jaar of meer (activiteit C.18.2). Bij het bepalen van de capaciteit van een installatie wordt doorgaans de technische (theoretische) ontwerpcapaciteit gehanteerd. In 1994 (ten tijde van de oprichtingsvergunning) ging het om een compostinstallatie met een technische capaciteit van 35.000 ton. Destijds is echter een lagere capaciteit aangevraagd (24.500 ton) welke door de provincie tot uitgangspunt is genomen bij de beoordeling van de mer-plicht. Dientengevolge is indertijd dus geen mer verlangd. Thans volgt de provincie een andere benadering. De aangevraagde uitbreiding wordt gerelateerd aan de bestaande technische ontwerpcapaciteit (49.000 − 35.000 = 14.000 ton). De aangevraagde uitbreiding is overigens zodanig dat wanneer deze wordt gerelateerd aan de vergunde capaciteit nog geen mer-plicht ontstaat (49.000 − 24.500 = 24.500 ton). Deze rekenexercitie roept enige vragen op, met name omdat de uitgangspunten van de technische capaciteitsberekening niet zijn onderbouwd en dus onduidelijk zijn. In de uitspraak wordt benadrukt dat de theoreti-
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 37
Milieu
praktijk van het opknippen van potentieel merplichtige activiteiten voorlopig kan worden gecontinueerd. Van der Meulen
00-121 ABRS 30 november 2000, nr. 199903219/1 (Zelhem) Soort besluit Revisievergunning krachtens de Wm voor een vleesvarkensbedrijf. Rechtsvragen 1. Van welk emissiepunt dient bij de beoordeling van stankhinder te worden uitgegaan? 2. Is voor het lozen van koelwater in de bodem ontheffing gevraagd? Uitspraak ad 1. Appellante voert aan dat de ventilatoruitlaten aan het einde van de ondergrondse luchtafvoerkanalen ten onrechte als emissiepunt zijn gehanteerd. Aangezien de lucht over een afstand van 100 meter buiten de stal moet worden getransporteerd, acht zij het niet aannemelijk dat de lucht niet deels van dichterbij zal ontsnappen. De Afdeling overweegt dat de lucht uit de stallen wordt gezogen via drie ondergrondse afzuigkanalen en uitgelaten bij de uitmonding van deze kanalen op ongeveer 100 meter van de stallen. Door het creëren van een grote onderdruk in de afvoerkanalen wordt gewaarborgd dat de lucht uitsluitend vrijkomt bij de ventilatoruitlaten waardoor aannemelijk is dat bij het transport van de stallucht geen ventilatieverliezen optreden. Derhalve zijn verweerders terecht van de ventilatoruitlaten als emissiepunt uitgegaan. ad 2. Appellante vreest verontreiniging van het grondwater door lozingen van koelwater, afkomstig van de stallen met koeldek-
37 systeem. Voor het lozen van koelwater is geen ontheffing gevraagd en verleend. Bovendien ontbreken voorschriften die op grond van het Lozingenbesluit bodembescherming aan de lozing moeten worden verbonden. De Afdeling overweegt dat in het dictum van het bestreden besluit niet expliciet is bepaald dat een lozing van koelwater is toegestaan, zoals artikel 24a van het Lozingenbesluit bepaalt. Zij is evenwel van oordeel dat door het vergunnen van een stal met een koeldeksysteem impliciet toestemming is gegeven voor de lozing. In de systeembeschrijving van het koeldeksysteem zijn geen voorschriften opgenomen, zodat verweerders niet hebben kunnen volstaan met het opnemen van een voorschrift waarin is bepaald dat aan de eisen van de groen label-stal dient te worden voldaan.
Lozingenbesluit bodembescherming, artikel 24a
Bij besluit van 28 september 1999 hebben burgemeester en wethouders van Zelhem (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 lid 1 van deze wet verleend voor een fok- en vleesvarkensbedrijf. Appellante heeft aangevoerd dat verweerders bij de beoordeling van de stankhinder ten onrechte als emissiepunt van de stallen zijn uitgegaan van de ventilatoruitlaten aan het einde van de ondergrondse luchtafvoerkanalen. Nu in het onderhavige geval de lucht over een afstand van ongeveer 100 meter buiten de stal moet worden getransporteerd, acht zij niet aannemelijk dat de lucht niet deels van dichterbij zal ontsnappen. Niet in geschil is dat in het geval bij de afstandsbepaling wordt uitgegaan van genoemde ventilatoruitlaten, wordt voldaan aan de uit het oogpunt van stankhinder in acht te nemen afstandsnormen. Bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de stankhinder vanwege inrichtingen als de onderhavige, nemen verweerders de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 38
38
Milieu
plegen verweerders de brochure Veehouderij en Hinderwet te hanteren. Hantering van de Richtlijn wat de te dezen van belang zijnde onderdelen betreft in combinatie met de evenbedoelde omgevingscategorieën, is niet in strijd met het recht. In paragraaf 2.2, onderdeel 2 van de Richtlijn is omtrent de afstandsbepaling tussen een veehouderij en het dichtstbijzijnde stankgevoelige object bepaald dat moet worden uitgegaan van de afstand tussen de buitenzijde van het stankgevoelige object en het dichtst bij dit gevoelige object gelegen emissiepunt van de veehouderij. Voor mechanisch geventileerde stallen is dit emissiepunt de dichtstbijstaande ventilatoruitlaat. Voor natuurlijk geventileerde stallen moet de dichtstbijstaande ventilatieuitlaat (stalopening) worden aangehouden. Voor de bepaling van het emissiepunt bij een mechanisch geventileerde stal mag volgens de Richtlijn alleen van de dichtstbijstaande ventilatoruitlaat worden uitgegaan wanneer deze ventilatoruitlaat onderdeel uitmaakt van het stalgebouw en ook het daadwerkelijke dichtstbijstaande emissiepunt is. De Richtlijn constateert dat dit voor moderne mechanische geventileerde stallen veelal het geval is. Wanneer er echter sprake is van grote ventilatieverliezen door andere openingen dan via mechanische ventilatie moeten deze stallen op dezelfde wijze als bij natuurlijk geventileerde stallen worden beoordeeld.
vanaf het punt binnen de inrichting waar de veroorzaakte stank daadwerkelijk wordt uitgestoten. De Afdeling acht deze benadering ter invulling van de aan verweerders toekomende beoordelingsvrijheid, niet in strijd met het recht. Het vorenstaande betekent dat in de onderhavige situatie als emissiepunt van de stallen moet worden aangemerkt de op 100 meter van de stallen gesitueerde ventilatoruitlaten. Verweerders zijn bij de afstandsbepaling derhalve terecht van deze ventilatoruitlaten uitgegaan. Het bezwaar van appellante treft derhalve geen doel.
Uit de stukken blijkt dat de varkensstallen in de inrichting mechanisch worden geventileerd. De lucht wordt uit de stallen gezogen via drie ondergrondse afzuigkanalen en uitgelaten bij de uitmonding van deze kanalen op ongeveer 100 meter van de stallen. Op grond van de stukken en de door verweerders ter zitting gegeven toelichting acht de Afdeling aannemelijk geworden dat bij het transport van de stallucht geen ventilatieverliezen optreden. Door het creëren van een grote onderdruk in de afvoerkanalen wordt gewaarborgd dat de lucht uitsluitend vrijkomt bij de ventilatoruitlaten. Vaststaat evenwel dat de ventilatoruitlaten geen onderdeel uitmaken van de stalgebouwen. De Afdeling stelt vast dat de Richtlijn in deze situatie niet voorziet. Verweerders hebben in het bestreden besluit uiteengezet dat onder de gegeven omstandigheden voor de bepaling van de afstand moet worden gemeten
Tot slot heeft appellante aangevoerd te vrezen voor verontreiniging van het grondwater door lozingen van koelwater, afkomstig van de vergunde vleesvarkensstallen met koeldeksysteem (Groen Label BB 95.04.023). Appellante heeft betoogd dat voor het lozen van koelwater in de bodem geen ontheffing is gevraagd en verleend. Bovendien ontbreken de op grond van artikel 26 lid 1 van het Lozingenbesluit aan de lozing te verbinden voorschriften. Ook heeft appellante aangevoerd dat de uitvoer van het koeldeksysteem in strijd is met vergunningvoorschrift 5.1, waarin is bepaald dat het is verboden vloeistoffen definitief in de bodem te brengen. Ingevolge artikel 6 lid 1 van de Wet bodembescherming kunnen bij algemene maatregel van bestuur in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem worden gebracht, teneinde deze aldaar te laten. Hieraan is uitvoering gegeven in het Lozingenbesluit bodembescherming (hierna: het Lozingenbesluit). Ingevolge artikel 24 lid 1 van het Lozingenbesluit is het verboden een lozing van koelwater in de bodem uit te voeren. Ingevolge artikel 24a lid 1 van het Lozingenbesluit kan, ten aanzien van een lozing in de bodem binnen een inrichting waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist, het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens de Wet milieubeheer te verlenen, bij die vergunning bepalen dat, in afwijking van het verbod, bedoeld in artikel 24 lid 1 een lozing in de bodem is toegestaan voor een door hem vast te stellen termijn van ten hoogste tien jaar.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 39
Milieu
39
Ingevolge artikel 26 lid 1 van het Lozingenbesluit worden aan een ontheffing als bedoeld in de artikelen 24 en 25 ten minste voorschriften verbonden met betrekking tot: a. de wijze waarop en de frequentie waarmee onderzoek moet worden verricht naar de samenstelling van de vloeistof die in de bodem wordt geloosd en naar de hoedanigheden van de bodem ter plaatse; b. de samenstelling en de hoeveelheid van de vloeistof die in de bodem wordt geloosd; c. de wijze waarop de lozing in de bodem plaats moet vinden; en d. voorzover het geen lozing in de bodem van koelwater betreft, de wijze van definitieve beëindiging van de lozing in de bodem.
is uitgezonderd van het in dit voorschrift neergelegde verbod. Gezien het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het genoemde voorschrift zich niet verdraagt met het uit het beginsel der rechtszekerheid voortvloeiende vereiste dat een voorschrift, verbonden aan een vergunning, duidelijk en slechts voor één uitleg vatbaar is. Het beroep is ongegrond.
In het dictum van het bestreden besluit is niet expliciet door verweerder bepaald dat een lozing van koelwater is toegestaan, zoals artikel 24a van het Lozingenbesluit bepaalt. Uit het feit dat bij dit besluit vergunning is verleend voor een stal met een koeldeksysteem moet evenwel worden afgeleid dat verweerders hiermee impliciet toestemming voor deze lozing hebben gegeven. Ter zitting is zulks van de zijde van verweerders bevestigd. De Afdeling ziet hierin op zichzelf onvoldoende reden het besluit te vernietigen. Ten aanzien van de stelling van appellante dat voorschriften ontbreken als bedoeld in artikel 26 lid 1 van het Lozingenbesluit hebben verweerders betoogd dat de beschrijving en de daarbij behorende tekeningen van de desbetreffende groen label-stal onderdeel uitmaken van de vergunning. In vergunningvoorschrift 6.4 is bepaald dat de groen labelstal dient te voldoen aan de hierin gestelde eisen. Volgens verweerders zijn op deze wijze voldoende voorschriften inzake de bodemlozing aan de vergunning verbonden. In de systeembeschrijving van het vergunde koeldeksysteem zijn echter geen voorschriften als bedoeld in artikel 26 lid 1 sub a tot en met c van het Lozingenbesluit opgenomen. Gelet hierop is het bestreden besluit, voorzover daarbij vergunning is verleend voor het koeldeksysteem, in strijd met artikel 26, eerste lid, van het Lozingenbesluit. Ten aanzien van vergunningvoorschrift 5.1 hebben verweerders ter zitting erkend dat dit voorschrift onvoldoende duidelijk is, nu koelwater niet expliciet
Soort besluit Instemming saneringsplan waarin is gekozen voor de IBC-saneringsvariant.
00-122 ABRS 21 december 2000, nr. 200000724/1 (Eindhoven)
Rechtsvraag Hebben verweerders in redelijkheid kunnen kiezen voor de IBC-variant (isoleren, beheersen en controleren) in plaats van de herstelvariant (multifunctioneel saneren)? Uitspraak Gelet op de samenhang tussen de artikelen 38 en 39 Wet bodembescherming mag het bevoegd gezag in geval van omstandigheden die verband houden met de bijzondere kenmerken van het geval van verontreiniging (de zogenaamde locatiespecifieke omstandigheden) instemmen met een saneringsplan waarin sanering volgens de IBC-variant is beschreven. In casu gaat het om financiële locatiespecifieke omstandigheden waarbij de herstelvariant 5,5 maal zo duur is als de IBC-variant. De verhoudingsfactor is in dit geval 3. Het kostenverschil is derhalve zodanig dat de keuze voor de IBC-variant gerechtvaardigd is. Wet bodembescherming, artikelen 38 en 39
Bij schrijven van 19 augustus 1999 hebben gedeputeerde staten van Noord-Brabant (verweerders) de ernst vastgesteld van een gedeelte van een geval van verontreiniging op de locatie (...) te Eindhoven. Tevens hebben verweerders beoogd in te stemmen
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 40
40
Milieu
met een saneringsplan voor het betrokken deel en bepaald dat met de uitvoering van de sanering moet worden begonnen binnen vier jaar na datum van het schrijven. Bij besluit van 21 december 1999 hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Ingevolge artikel 40 lid 1 van de Wet bodembescherming kunnen gedeputeerde staten in afwijking van de artikelen 28 en 39 toestaan bij een melding als bedoeld in artikel 28, die een voornemen betreft om een handeling te verrichten tengevolge waarvan slechts een gering gedeelte van de bodem wordt verplaatst, te volstaan met het verstrekken van: a. de resultaten van een nader onderzoek van het betrokken gedeelte; en b. een saneringsplan voor het betrokken gedeelte. Ingevolge lid 2 van artikel 40 van de Wet bodembescherming behoeven de in lid 1 bedoelde stukken goedkeuring van gedeputeerde staten. Artikel 39 lid 2, tweede en derde volzin, is van overeenkomstige toepassing voor het betrokken gedeelte.
Lid 1 van artikel 29 van de Wet bodembescherming bepaalt dat gedeputeerde staten naar aanleiding van een nader onderzoek of naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28 lid 1 in een beschikking vaststellen of er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Artikel 37 lid 1 van de Wet bodembescherming bepaalt, voorzover hier van belang, dat gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29 lid 1 waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, tevens vaststellen of er van urgentie om het geval te saneren sprake is. Artikel 39 lid 1 van de Wet bodembescherming bepaalt, voorzover hier van belang, dat een melding als bedoeld in artikel 28, indien het een geval van ernstige verontreiniging betreft, vergezeld dient te gaan van de resultaten van het nader onderzoek alsmede de resultaten van het saneringsonderzoek en van een saneringsplan. Lid 2 van artikel 39 bepaalt dat het saneringsplan de instemming behoeft van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde. Zij beslissen hierover binnen dertien weken na de indiening van het saneringsplan. Zij kunnen deze termijn binnen vier weken na de datum van ontvangst van de melding verlengen met ten hoogste dertien weken. Met de uitvoering van het saneringsplan kan worden begonnen nadat gedeputeerde staten met dat plan hebben ingestemd of die instemming van rechtswege is verleend. Aan de instemming kunnen voorwaarden worden verbonden. De instemming is van rechtswege verleend, indien gedeputeerde staten niet binnen de instemmingstermijn van dertien weken of voor de afloop van de termijn waarmee is verlengd een beslissing hebben genomen. Een instemming van rechtswege wordt aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
Appellanten voeren aan dat het saneringsplan is goedgekeurd in het kader van sloop- en nieuwbouwplannen op het vervuilde terrein. De in het saneringsplan gekozen IBC-saneringsvariant (isoleren, beheersen en controleren) is, volgens appellanten, alleen te rechtvaardigen in het licht van het bouwplan. Volgens appellanten hadden verweerders bij de beoordeling van het saneringsplan niet uit mogen gaan van de toekomstige bestemming van de locatie. Dit geldt, naar de mening van appellanten, te meer nu het allerminst zeker is dat de beoogde nieuwbouwplannen doorgang zullen kunnen vinden. In de uitspraak van 9 september 1999, nr. E03.96.1046 (Milieu & Recht 2000, nr. 43), heeft de Afdeling geoordeeld dat artikel 38 lid 1 in samenhang met artikel 39 lid 2 van de Wet bodembescherming, zo moet worden gelezen dat het bevoegde gezag in geval van omstandigheden die verband houden met de bijzondere kenmerken van het geval van verontreiniging (de zogenoemde locatiespecifieke omstandigheden) mag instemmen met een saneringsplan waarin sanering volgens een IBCvariant is beschreven. Bij de toepassing van artikel 39 lid 2 in samenhang met artikel 38 lid 1 van de Wet bodembescherming komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. Verweerders hebben bij de beoordeling van het saneringsplan kennelijk aansluiting gezocht bij de
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
01_010090_milieu
13-03-2001
09:32
Pagina 41
Milieu
41
‘Saneringsregeling Wet bodembescherming: beoordeling en afstemming’ van 12 januari 1998 (hierna: de regeling). Deze wijze van invullen van de hiervoor bedoelde beoordelingsvrijheid is niet in strijd met het recht. In genoemde regeling is in bijlage 7 aangegeven dat op basis van locatiespecifieke omstandigheden afgeweken mag worden van het criterium van artikel 38 van de Wet bodembescherming ‘multifunctioneel herstel van de bodem’. De keuze voor een IBC-saneringsvariant is gebaseerd op de locatiespecifieke omstandigheden. Dit houdt in dat een IBCvariant de voorkeur krijgt boven de herstelvariant (multifunctioneel saneren) indien technische, milieuhygiënische of financiële locatiespecifieke omstandigheden een multifunctioneel herstel niet realistisch maken. In deze kwestie gaat het om financiële locatiespecifieke omstandigheden waarbij de herstelvariant 5,5 maal zo duur is als de IBC-variant. De verhoudingsfactor is in dit geval 3. Het kostenverschil is derhalve zodanig dat de keuze voor de IBC-variant gerechtvaardigd is. Eventuele veranderingen in de toekomstige bestemming van de locatie spelen bij de instemming met het saneringsplan geen rol. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
02_010090_milieu_kort
42
13-03-2001
09:33
Pagina 42
Milieu kort Korte samenvatting van overige uitspraken
K79 ABRS 3 augustus 2000, nr. E03.97.1095. Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 (Delft) Indirecte oeverschade primair regelen in kader Rivierenwet en Scheepvaartverkeerswet. Tegen de vergunning krachtens de Wm voor een open overslagbedrijf voor afvalstoffen wordt door appellanten onder meer aangevoerd dat de oever wordt beschadigd doordat passerend scheepvaartverkeer moet uitwijken omdat schepen die aan de kant van de inrichting zijn afgemeerd voor het laden en lossen de vaarweg doen versmallen. Door de manoeuvres die daarbij worden verricht alsmede door de golfslag en zuigkracht die deze manoeuvres teweegbrengen zal de oever beschadigen. De Afdeling stelt allereerst vast dat schepen die zijn afgemeerd aan de loswal van de inrichting daarvan deel uitmaken zodra activiteiten ten behoeve van de inrichting plaatsvinden. De door appellanten gestelde schade wordt niet veroorzaakt door schepen die afmeren bij de inrichting, maar door passerend scheepvaartverkeer dat als gevolg van schepen bij de inrichting moet uitwijken. De vraag of het afmeren van schepen aan de kade bij de inrichting op indirecte wijze leidt tot beschadiging van de oever dient primair in het kader van de Rivierenwet en de Scheepvaartverkeerswet te worden beoordeeld.
tigd. Daarbij is tevens aan de gemeente opgedragen om binnen drie maanden een nieuw besluit te nemen. Bij dit nieuwe besluit heeft de gemeente vergunning verleend voor de windturbine. Voorafgaand aan het besluit is geen ontwerp-besluit opgesteld en bekend gemaakt. Appellant stelt dat de gemeente een nieuw ontwerp-besluit ter inzage had moeten leggen voordat zij het (definitieve) besluit namen, omdat dit besluit geheel afwijkt van het voorgaande vernietigde besluit. De Afdeling overweegt dat bij het nemen van het bestreden besluit beoogd is uitvoering te geven aan de opdracht van de Afdeling om opnieuw te voorzien in de zaak, waaraan een aanvraag om vergunning ten grondslag lag. De gemeente kan, voorzover in het bestreden besluit opnieuw in de zaak wordt voorzien, hetzij ingevolge artikel 8.6 van de Wm in samenhang gelezen met artikel 3:14 van de Awb toepassing geven aan de paragrafen 3.5.2 t/m 3.5.5 van deze laatste wet, hetzij terugvallen op de aan het vernietigde besluit ten grondslag liggende procedure, voorzover herstel van de gebreken niet tot een verbetering of aanvulling van die procedure aanleiding geeft. Nu dit laatste zich niet voordoet en een eerder ontwerp-besluit strekte tot verlening van de vergunning hebben verweerders kunnen terugvallen op de aan het vernietigde besluit ten grondslag liggende procudure.
K81 ABRS 18 september 2000, nr. E03.98.1500.
K80
Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij, artikel 3 lid 2 (Heino)
ABRS 15 augustus 2000, nr. E03.97.1528. Wet milieubeheer, artikel 8.6 Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:14 (Noordoostpolder)
In casu niet nodig om eerst een ontwerp-besluit te nemen en bekend te maken. Het besluit van de gemeente waarbij de gevraagde vergunning krachtens de Wm voor een windturbine is geweigerd, is door de Afdeling in beroep vernie-
Convenant behoeft niet te worden ondertekend door algemene milieuorganisatie. Tegen de vergunningverlening krachtens de Wm voor een veehouderij wordt door appellante aangevoerd dat verweerders een nabij de inrichting gelegen bosgebied ten onrechte niet hebben aangemerkt als voor verzuring gevoelig gebied in de zin van de Interimwet ammoniak en veehouderij (Iav). Zij meent dat het op dit bosgebied betrekking hebbende convenant niet rechtsgeldig is, omdat het
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
02_010090_milieu_kort
13-03-2001
09:33
Pagina 43
Milieu kort
niet is ondertekend door alle personen en instanties genoemd in artikel 3 lid 2 van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij (Uav). De Afdeling overweegt dat uit tekst en toelichting op de Uav kan worden afgeleid dat een instantie ter bescherming van het milieu en de natuur bij het convenant moet worden betrokken, maar daartoe hoeft niet te worden gerekend een algemene milieuorganisatie, die niet in het bijzonder is betrokken bij het onderhoud en het beheer van het gebied. Verder acht zij de kenmerken en inrichting van het gebied zodanig dat in dit geval het convenant niet behoefde te worden ondertekend door een instantie ter bescherming van het milieu of de natuur. Ten slotte is de Afdeling van oordeel dat het enkele feit dat artikel 3 lid 2 onder b van de Uav spreekt over ‘instanties’ niet rechtvaardigt dat een convenant ook altijd door twee of meer instanties moet zijn ondertekend.
K82
43
grondslag biedt voor het opnemen in bestemmingsplannen van milieuhygiënische normen. De President overweegt dat de desbetreffende bepaling van het bestemmingsplan geen andere conclusie toelaat dan dat ten aanzien van de bestaande woningen voldaan moet worden aan de in de Wet geluidhinder vastgestelde maximaal toegelaten geluidsbelasting. Op deze wijze is de bestemming geclausuleerd en verbonden aan een geluidsnorm. Nu destijds de Kroon het onderhavige bestemmingsplan met bijbehorende voorschriften heeft goedgekeurd, ziet de President voorshands geen aanleiding om te twijfelen aan de verbindendheid daarvan. Dat de systematiek van de Wgh een andere is, vormt evenmin een reden om de bewuste voorschriften van het bestemmingsplan buiten toepassing te laten. Volgt afwijzing van het verzoek.
K83 ABRS 26 september 2000, nr. E03.98.1360.
Pres. Rb. Almelo 25 september 2000, nr. 00/560 GEMWT VI V. Gemeentenwet, artikel 125 Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32
Door de gemeente aan Verkeer en Waterstaat opgelegde dwangsom wegens het niet voldoen aan in bestemmingsplan opgenomen geluidsnormen voor een Rijksweg. De gemeente Hengelo legt aan de minister van Verkeer en Waterstaat een dwangsom op van 10 miljoen gulden per maand (maximum 100 miljoen gulden) omdat in strijd met een bepaling van het bestemmingsplan ‘Rijksweg ged. Buren – Hengelo Oost’ de ingevolge de Wet geluidhinder (Wgh) maximaal toegelaten geluidsbelasting vanwege de weg bij woningen wordt overschreden. Verzoekster om schorsing (V en W) voert onder meer aan dat ten tijde van de aanleg van de weg aan de geluidsnormen werd voldaan en de planbepalingen niet zo mogen worden uitgelegd dat regelmatig getoetst moet worden of nog wel aan de geluidsnormen wordt voldaan. Dit zou in strijd zijn met de systematiek van de Wgh. Verder meent zij dat de WRO geen
Wet milieubeheer, artikel 8.11 lid 3 (Dalfsen)
Uitbreken van langs de openbare weg grazende paarden vanwege in werking zijn inrichting is belang waarop de Wm betrekking heeft. Tegen de vergunning krachtens de Wm voor een vliegveld voor modelvliegtuigen wordt door appellante aangevoerd dat zij vreest dat de modelvliegtuigen schrikreacties bij de paarden teweeg zullen brengen, waardoor zij kunnen uitbreken en op de openbare weg kunnen komen, met alle gevolgen van dien. De Afdeling oordeelt dat dit een belang is waarop de Wet milieubeheer betrekking heeft en vernietigt de vergunning voorzover daarbij geen rekening is gehouden met dit belang.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
02_010090_milieu_kort
13-03-2001
09:33
Pagina 44
Milieu kort
44
K84 ABRS 29 september 2000, nr. 199900940/1.
K85 ABRS 3 oktober 2000, nr. E03.98.0287.
Wet milieubeheer, artikel 1.1 lid 1 (Sint Oedenrode)
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 (Voorst)
Weiland maakt in casu onderdeel uit van de inrichting; verweerders hebben terecht geen maximaal geluidsniveau van 70 dB(A) toegestaan. Verweerders hebben geweigerd veranderingsvergunning krachtens de Wm te verlenen voor een bedrijf voor het houden van rundvee, vleesvarkens en struisvogels. Appellante heeft aangevoerd dat het weiland waarop de struisvogels verblijven niet tot de inrichting behoort, zodat voor het houden van struisvogels geen vergunning nodig is. De Afdeling overweegt dat het weiland voor de struisvogels direct naast de overige bebouwing is gesitueerd en is onderverdeeld in 24 compartimenten met op elk daarvan een schuilhut. Vaststaat dat de struisvogelouderdieren gedurende het hele jaar – dag en nacht – in deze compartimenten op het weiland worden gehouden. Gelet hierop en gelet op de bedrijfsvoering maakt het weiland deel uit van de inrichting. Geluidhinder wordt vrijwel uitsluitend veroorzaakt door de lokroepen van de struisvogels die zeer frequent plaatsvinden. Verweerders hebben bij hun beoordeling de circulaire Industrielawaai tot uitgangspunt genomen. Gelet op het karakter van de (landelijke) omgeving zijn verweerders (conform de circulaire) bij de beoordeling van de vergunningaanvraag uitgegaan van een piekgrenswaarde (Lmax) die 10 dB(A) hoger is dan de streefwaarden voor de equivalente geluidsbelasting (LAeq) die bij dit type omgeving behoren. De nachtelijke piekgrenswaarde van 40 dB(A) wordt bij woningen van derden met 22 dB(A) overschreden. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
Waar een geschil niet (langer) bestaat, doet rechter ook geen uitspraak meer over de principiële kant van het geschil; geen zelfstandig beroep mogelijk tegen de overwegingen van een besluit. Het bezwaar tegen een gedoogbesluit wordt door gedeputeerde staten van Gelderland gegrond verklaard en leidt tot intrekking van dit gedoogbesluit. Tegen het besluit tot gegrondverklaring van het bezwaar wordt door dezelfde appellanten beroep ingesteld waarmee zij beogen het door verweerders ontwikkelde ‘Interimbeleid tijdelijke composteerinrichtingen’ aan de orde te stellen; dit laatste zien appellanten als hun belang bij een uitspraak van de Afdeling. De Afdeling begeeft zich in de ontvankelijkheidsvraag nu appellanten zich kunnen verenigen met de intrekking van het gedoogbesluit, maar zich keren tegen de overwegingen van het bestreden besluit. De Afdeling is van oordeel dat de overwegingen geen op zelfstandig rechtsgevolg gerichte onderdelen van het besluit zijn, zodat het niet mogelijk is uitsluitend beroep in te stellen tegen overwegingen, indien het dictum van het besluit overeenstemt met de beslissing die van het bestuursorgaan werd verlangd. Voorts overweegt de Afdeling dat wanneer een geschil niet (langer) bestaat, van de bestuursrechter geen uitspraak kan worden gevraagd louter om een principiële uitspraak te krijgen over de rechtmatigheid van het aan een dergelijk besluit ten grondslag liggende beleid.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
02_010090_milieu_kort
13-03-2001
09:33
Pagina 45
Milieu kort
K86 ABRS 5 oktober 2000, nr. E03.97.1455. Wet milieubeheer, artikel 20.1 Wet afvalwater, artikel IV lid 2 (Baarle-Nassau)
Alhoewel dit niet expliciet uit de wet is af te leiden, acht de Afdeling zich bevoegd om kennis te nemen van beroepen tegen besluit inzake de Wet afvalwater. Met betrekking tot het beroep tegen de lozingsvergunning op grond van de APV van de gemeente Baarle-Nassau ziet de Afdeling zich voor de vraag gesteld of zij bevoegd is van het beroep kennis te nemen. De vergunning vindt haar grondslag in artikel IV lid 2 van de Wet afvalwater (Stb. 1994, 198). De Wet afvalwater voorziet niet uitdrukkelijk in de aanwijzing van de Afdeling als instantie waarbij betrokkenen in beroep kunnen komen tegen besluiten, genomen ingevolge artikel IV lid 2 van deze wet. De Afdeling beschouwt dit als een omissie waarbij zij in aanmerking neemt dat de Wet milieubeheer bij de Wet afvalwater is gewijzigd en op grond van deze laatste wet de voor een inrichting krachtens de Wm verleende – bij de Afdeling beroepbare – vergunning geacht wordt mede te omvatten een lozingsvergunning als hier aan de orde. In de wetsgeschiedenis van de Wet afvalwater heeft de Afdeling geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het tegendeel. De Afdeling acht zich daarom bevoegd van het beroep kennis te nemen.
K87 ABRS 5 oktober 2000, nr. E03.99.0405. Wet milieubeheer, artikel 8.11 lid 3 Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, IL-HR-13-01 (Onderbanken)
Keuze meethoogte en beoordelingshoogte voor geluidsimmissie. Ten aanzien van de Wm-vergunning voor een paardenafrichtingscentrum en horecagelegenheid voert appellante bezwaren aan tegen het voorschrift
45
waarbij het nachtelijk gebruik van de kantine is verboden. Volgens haar hoeft het gebruik niet te leiden tot overschrijding van de geluidgrenswaarden, waarbij zij de uitgangspunten (o.a. meethoogte) van het geluidsonderzoek dat aan het besluit ten grondslag ligt, aanvecht. De Afdeling overweegt dat de Handleiding meten en rekenen industrielawaai van maart 1981 geen duidelijk onderscheid maakt tussen de meethoogte (hoogte waarop de geluidsbelasting wordt gemeten) en de beoordelingshoogte (hoogte waarop de geluidgrenswaarden gelden). De keuze van een bepaalde meethoogte is afhankelijk van milieutechnische inzichten betreffende de betrouwbaarheid van geluidsmetingen. De beoordelingshoogte is onderwerp van de beoordelingsvrijheid die het bevoegd gezag toekomt. In de Handleiding wordt aanbevolen dat de meethoogte ten minste 1,5 meter boven maaiveld dient te bedragen en dat een voorkeur bestaat voor een meethoogte van 5 meter. Deze aanbevelingen berusten op milieutechnische inzichten betreffende de betrouwbaarheid van de uitkomsten van geluidmetingen. Daarnaast wordt in de Handleiding aanbevolen om de geluidsimmissie te meten op een plaats en hoogte waar hinder wordt ondervonden of kan worden ondervonden, met dien verstande dat de meethoogte ten minste 1,5 meter moet bedragen. Behoudens bijzondere omstandigheden leidt een redelijke uitleg van de Handleiding tot de conclusie dat de beoordelingshoogte in de nachtperiode 5 meter dient te bedragen. Nu verweerders daarvan zijn uitgegaan, is het beroep in zoverre ongegrond.
K88 ABRS 10 oktober 2000, nr. 200000012/1. Wet milieubeheer, artikel 8.11 (Markelo)
Handeiding meten en rekenen industrielawaai 1999 is meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzicht. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een veehouderij. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit waren in de Handleiding meten en rekenen Industrie-
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
02_010090_milieu_kort
13-03-2001
09:33
Pagina 46
Milieu kort
46 lawaai 1999 – die volgt op de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, IL-HR-13-01 van maart 1981 – de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten opgenomen. Nu verweerders zonder deugdelijke motivering hebben bepaald dat de Handleiding van maart 1981 moet worden gehanteerd, dient het bestreden besluit in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
K89 ABRS 10 oktober 2000, nr. 200000687/2. Algemene wet (Opsterland)
bestuursrecht,
artikel
1:3
Herhaald besluit is slechts besluit indien nieuwe rechtsgevolgen in het leven zijn geroepen. Verweerders verlenen kort na elkaar tweemaal een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een veehouderij. Appellant heeft alleen beroep ingesteld tegen het eerstgenomen besluit waardoor zijn ontvankelijkheid in geding is. De Afdeling overweegt dat de brief waarbij voor de tweede maal vergunning is verleend slechts afwijkt van het eerste besluit, in die zin dat daarbij alsnog is ingegaan op de bedenkingen van appellant tegen het ontwerp-besluit. De brief strekt er niet toe om nieuwe rechtsgevolgen in het leven te roepen zodat hij kan worden aangemerkt als een zuivere herhaling van het eerstgenomen besluit. Een herhaald besluit is slechts een besluit als bedoeld in artikel 1:3 Awb indien het rechtsgevolgen in het leven roept die niet reeds door een eerder besluit teweeg waren gebracht. Hiervan is in dit geval geen sprake.
K90 ABRS 24 oktober 2000, nr. E03.98.1279. Wet milieubeheer, artikel 8.8 lid 1 aanhef en onder c (Renswoude)
Ten onrechte geen rekening gehouden met toekomstige ontwikkelingen. Revisievergunning krachtens de Wm voor een veehouderij. Bij de beoordeling van cumulatieve stankhinder is geen rekening gehouden met een nabijgelegen bedrijventerrein. Ten tijde van het bestreden besluit was dit bedrijventerrein nog niet aangelegd, doch planologische procedures die de aanleg ervan mogelijk moesten maken, verkeerden in een vergevorderd stadium. Strijd met artikel 8.8 Wm nu deze toekomstige ontwikkeling niet bij de beslissing op de aanvraag is betrokken.
K91 Vz. ABRS 26 oktober 2000, nr. 200003207/1. Wet milieubeheer, artikel 1.1 lid 1 (Uithoorn)
Verwerving zeggenschap door middel van privaatrechtelijke afspraken. Met betrekking tot de vergunning voor een crematorium wordt door verzoeker om schorsing aangevoerd dat een aantal voorzieningen zoals parkeerplaatsen en de plaats waar as wordt verstrooid op het terrein van de aangrenzende gemeentelijke begraafplaats zijn gelegen, waardoor vergunninghoudster niet de zeggenschap over deze voorzieningen heeft die nodig is om te waarborgen dat deze in stand worden gehouden. De Voorzitter is hieromtrent van oordeel dat het aannemelijk is dat de tussen vergunninghoudster en de gemeente gemaakte privaatrechtelijke afspraken waarborgen dat vergunninghoudster volledige zeggenschap heeft over de inrichting en de instandhouding van de genoemde voorzieningen.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
02_010090_milieu_kort
13-03-2001
09:33
Pagina 47
Milieu kort
K92 ABRS 2 november 2000, nr. E03.98.0118. Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 (West Maas en Waal)
Effecten van ammoniak op planten in de directe omgeving van de stallen. Weigering om vergunning krachtens de Wm te verlenen voor een pluimveehouderij wegens ammoniakschade op een nabijgelegen fruitboomgaard. Verweerders hebben zich bij het nemen van hun beslissing gebaseerd op het Rapport ‘Effecten van ammoniak op planten in de directe omgeving van stallen; Update van een risicoschatting’ van december 1996 en op de notitie ‘Risico van gewasschade in de directe omgeving van stallen’ van juli 1997, beide van de stichting ‘Dienst Landbouwkundig Onderzoek’. De Afdeling overweegt dat niet is gemotiveerd waarom de in deze rapporten gekozen normstelling noodzakelijk moet worden geacht ter bescherming van het milieu. Een op basis van deze rapporten uitgevoerd vervolgonderzoek naar de situatie ter plaatse bevat evenmin een deugdelijke en kenbare motivering. Volgt vernietiging van het bestreden besluit. NB: Uit de uitspraak kan de conclusie worden getrokken dat de methode uit het rapport ‘Stallucht en Planten’ uit 1981 (voorlopig) nog steeds het te hanteren toetsingskader is. Dat betekent dat tussen de stalgebouwen en boomkwekerijen een afstand van 50 meter moet worden aangehouden en tussen stallen en bepaalde tuinbouwgewassen en fruitbomen een afstand van 25 meter.
K93 ABRS 2 november 2000, nr. E03.98.0688. Wet milieubeheer, artikel 1.1 lid 1 (Beuningen)
Scheiding van bedrijfsonderdelen van 500 meter geen belemmering voor het zijn van één inrichting in de zin van de Wm.
47
Ten aanzien van de verguningverlening voor een fokzeugenhouderij wordt door appellanten aangevoerd dat twee ruimtelijk van elkaar gescheiden bedrijfsonderdelen ten onrechte als één inrichting zijn aangemerkt. De Afdeling overweegt dat de desbetreffende bedrijfsonderdelen op elkaar zijn afgestemd. De ruimtelijke scheiding van circa 500 meter tussen beide bedrijfsonderdelen is niet zo groot dat daarmee de relatie tussen de twee bedrijfsonderdelen teniet wordt gedaan. Het beroep wordt in zoverre ongegrond verklaard.
K94 Vz. ABRS 2 november 2000, nr. 200002793/1. Wet milieubeheer, artikel 20.6 (Milheeze)
Bezwaar onvoldoende concreet. Het bezwaar dat vergunningverlening leidt tot een onevenredige milieuaantasting vanwege de inrichting is onvoldoende concreet en mitsdien niet aan te merken als een bezwaar in de zin van de Awb.
K95 Vz. ABRS 2 november 2000, nr. 200002982/1. Wet milieubeheer, artikel 8.11 lid 3 (Bergeijk)
Financiële omstandigheden kunnen geen rol spelen bij een individuele inrichting. Bij de vergunningverlening voor een metaalbewerkend bedrijf hebben verweerders bij voorschrift bepaald dat het terrein van de inrichting binnen drie jaar na het van kracht worden van de vergunning moet zijn geëgaliseerd. Verweerders hebben deze termijn gesteld omdat het voor het bedrijf financieel niet haalbaar zou zijn om op een kortere termijn deze voorziening aan te brengen. De Voorzitter merkt hierover op dat financiële omstandigheden in het kader van artikel 8.11 lid 3 van de Wm een rol van betekenis kunnen spelen, maar dat het daarbij moet gaan om de financiële si-
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
02_010090_milieu_kort
13-03-2001
09:33
Pagina 48
48 tuatie van een bepaalde bedrijfstak en niet om die van een individuele inrichting.
Milieu kort
K98 ABRS 13 november 2000, nr. 200004625/1.
K96
Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:72 lid 7 (Zelhem)
ABRS 3 november 2000, nr. 200000164/2. Wet milieubeheer, artikel 1.1 lid 1 Ivb milieubeheer, Bijlage I, categorie 1.1 aanhef en onder b en categorie 1.2 aanhef en onder a (Heerlen)
Tippelzone geen inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. De Afdeling is van oordeel dat een tippelzone niet is aan te merken als een vergunningplichtige inrichting omdat de verbrandingsmotoren (auto’s van prostituanten) slechts tijdelijk aanwezig zijn, zodat de uitzondering van onderdeel 1.2 van Bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer van toepassing is. NB: zie over deze kwestie Nieuwsbrief StAB, nr. 00-43.
K97 Vz. ABRS 13 november 2000, nr. 200004435/1. Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 (Ouder Amstel)
Schommelen woonboot ten gevolge van golfbewegingen van schepen is bezwaar waarop de Wm betrekking heeft. Vergunning krachtens de Wm voor een loswal en behoeve van het lossen van zand. Appellant voert onder meer het schommelen van zijn woonboot als bezwaar aan. De Voorzitter overweegt dat het schommelen van de woonboot wordt veroorzaakt door golfbewegingen die optreden door het lossen van schepen. De hinder die hierdoor ontstaat, is naar zijn oordeel een aspect waarop de artikelen 8.10 en 8.11 Wm betrekking hebben.
Dwangsom aan bevoegd gezag wegens uitblijven nieuw besluit. Appellanten kunnen zich er niet mee verenigen dat verweerders (de gemeente) de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2000 niet naleven. Bij deze uitspraak is verweerders opgedragen een (gedeeltelijk) nieuw besluit te nemen. Nu de daarvoor gestelde termijn is verstreken, hebben appellanten in beroep tegen het uitblijven van het besluit de Afdeling verzocht aan verweerders een last onder dwangsom op te leggen voor elke dag dat het besluit uitblijft. De Afdeling geeft hieraan gevolg en legt de gemeente een dwangsom op van ƒ 500 per dag (maximum ƒ 20.000) dat een besluit uitblijft na het verstrijken van de opnieuw gestelde termijn.
K99 Vz. ABRS 21 november 2000, nr. 200002904/1. Telecommunicatiewet, artikel 3.6 lid 2 onder a (Hengelo)
Verhouding tussen Wet milieubeheer en Telecommunicatiewet. Voor een 125 meter hoge zendmast met een zendergebouw wordt een revisievergunning krachtens de Wm verleend. Verzoekers om schorsing vrezen storingen door straling en dientengevolge schade aan hun elektrische en elektronische apparatuur. De Voorzitter overweegt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen storingen die zijn te herleiden tot gebreken in elektromagnetische compatibiliteit tussen apparaten en storingen veroorzaakt door het ‘product’ van de inrichting, te weten storingen als gevolg van elektomagnetische signalen van uitzendingen. De bescherming van de eerstgenoemde vorm van storingen vindt regeling in de EG-richtlijn 89/336, de Telecommunicatiewet en het Besluit
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
02_010090_milieu_kort
13-03-2001
09:33
Pagina 49
Milieu kort
elektromagnetische compatibiliteit (Besluit EMC). In zoverre is sprake van een uitputtende regeling zodat voor de onder het Besluit EMC vallende apparatuur geen (aanvullende) voorschriften krachtens de Wm nodig zijn. De vraag of voor de tweede vorm van storingen een uitputtende regeling bestaat die toepassing van de Wm uitsluit, vergt een uitgebreid onderzoek waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent.
K100 ABRS 14 december 2000, nr. E03.98.1070. Afvalstoffenverordening ’s-Hertogenbosch 1996, artikelen 2 en 29 Provinciale milieuverordening Noord-Brabant, artikel 4.3.1.1 (‘s-Hertogenbosch)
Bepaling in gemeentelijke verordening dat het voor anderen dan de gemeentelijke inzameldienst verboden is om oud papier in te zamelen, is niet onverbindend. Verweerders hebben appellante geweigerd om op grond van de gemeentelijke afvalstoffenverordening vergunning te verlenen voor het inzamelen van oud papier met behulp van een container bij een winkelcentrum. Appellante meent om een aantal redenen dat de desbetreffende bepaling uit de verordening onverbindend is. De Afdeling is met de gemeente van oordeel dat het in artikel 29 lid 1 van de gemeentelijke Afvalstoffenverordening neergelegde verbod om zonder ontheffingsmogelijkheid papier in te zamelen – mede gelet op de continuïteit van de verwijdering – in het belang van de doelmatige verwijdering van afvalstoffen kan worden geacht. Verder acht zij geen strijd aanwezig met het Europese mededingingsrecht nu appellante beoogt oud papier in te zamelen in ’s-Hertogenbosch en dit af te geven aan een bedrijf in Nederland. Wat de gestelde strijd met het Nederlandse mededingingsrecht betreft, overweegt de Afdeling dat de Mededingingswet voorziet in een procedure in het kader waarvan, als daartoe termen aanwezig zijn, maatregelen kunnen worden getroffen. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de bepaling uit de verordening wegens onverbin-
49
dendheid buiten toepassing moet worden gelaten.
K101 ABRS 14 december 2000, nr. E03.98.1256. Wet milieubeheer, artikel 8.11 lid 3 (Steenbergen)
Ten onrechte geen concrete stankreducerende maatregelen in de vergunning voor een banketfabriek voorgeschreven. In de revisievergunning krachtens de Wm voor een banketfabriek is een onderzoek (plan van aanpak) voorgeschreven om stankhinder te verminderen. Uit het deskundigenbericht is echter gebleken dat met betrekkelijk eenvoudige maatregelen, zoals het verhogen van alle afvoerpijpen, eventuele geurhinder in voldoende mate kan worden beperkt. Niet aannemelijk is geworden dat het voorgeschreven onderzoek niet reeds vóór het tijdstip waarop het bestreden besluit is genomen, had kunnen worden uitgevoerd, zodat verweerders in hun besluit duidelijkheid hadden kunnen scheppen over het in acht te nemen beschermingsniveau en de door vergunninghouder te treffen maatregelen. Door geen adequate voorschriften in de vergunning op te nemen ter beperking van stank is het besluit in zoverre in strijd met artikel 8.11 lid 3 Wm.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
02_010090_milieu_kort
13-03-2001
09:33
Pagina 50
50
Milieu kort
K102 ABRS 14 december 2000, nr. E03.99.0434. Wet milieubeheer, artikel 1.1 lid 1 (Noordwijk)
Windturbine vergunningplichtige inrichting. Appellant bestrijdt het standpunt van verweerders dat de windturbine niet valt onder het regime van de Wet milieubeheer. De Afdeling overweegt hieromtrent dat vaststaat dat de windturbine wordt gebruikt voor het opwekken van elektrische energie die in beginsel bestemd is voor eigen gebruik, zodat niet kan worden gesproken van een bedrijfsmatig ondernomen bedrijvigheid. Gelet op de rotordiameter van de windturbine van 5 meter is de Afdeling evenwel van oordeel dat het gebruik van de windturbine moet worden beschouwd als een bedrijvigheid in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is. Nu onderdeel 20.2 van Bijlage I van het Inrichtingenen vergunningenbesluit milieubeheer niet van toepassing is, dient de windmolen te worden aangemerkt als een inrichting waarvoor een vergunning krachtens de Wm is vereist.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
03_0010090_Ruimtelijke_ordening
13-03-2001
09:35
Pagina 51
Ruimtelijke ordening
00-123 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 september 2000, nr. E01.96.0333 inzake het streekplan NoordHolland-Noord van de provincie Noord-Holland. Het in het streekplan opgenomen boorverbod – behoudens voorzover dit ziet op de Waddenzee – is in strijd met het stelsel van de Wet opsporing delfstoffen, de Mijnwet 1810/1903 en de daarop berustende regelingen, alsmede het Besluit milieu-effectrapportage 1994, nu dit verbod uitsluitend is opgenomen met het oog op de bescherming van dezelfde belangen als die welke reeds aan de orde zijn in het kader van die wettelijke rijksregelingen. Het feit dat het boorverbod in het IJssel- en Markermeer mede is ingegeven door de belangen van recreatie en beroepsvisserij doet hier niet aan af, nu het blijkens de streekplantekst hierbij in feite gaat om het belang van de waterkwaliteit. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 4a Wet opsporing delfstoffen Mijnwet 1810/1903 Besluit milieu-effectrapportage Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. 2.7. Het beroep van Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. richt zich tegen het uitsluiten van olieen gaswinning en het verrichten van proefboringen in de kustzone van de Noordzee, de Waddenzee, het IJssel- en Markermeer en een aantal gebieden op het vasteland van Noord-Holland. Het bij voorbaat uitsluiten van (proef)boringen is volgens appellante in strijd met rijksbeleid, zoals omschreven in de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (hierna: de VINEX) en het Structuurschema Groene Ruimte (hierna: het SGR). Daarnaast heeft appellante erop gewezen dat zij voor delen van de volgens het streekplan van boringen te vrijwaren gebieden beschikt over boorvergunningen krachtens de Wet opsporing delfstoffen of een concessie krachtens de Mijnwet. Zij is van mening dat de rechten die zij hieraan ontleent bij de planologische besluitvorming moeten worden gerespecteerd. Verweerders zijn voorbijgegaan aan de voortschrijdende
51 technologische ontwikkelingen, waardoor boorprocessen zeer goed kunnen worden beheerst. Bij de beoordeling van concrete voorstellen voor proefboringen in gevoelige gebieden moet een milieueffectrapport worden opgesteld, op grond waarvan de directe milieugevolgen en de mogelijke milieugevolgen van een calamiteit volwaardig bij de te maken afweging worden betrokken. Gelet hierop is het uitsluiten op voorhand van (proef)boringen niet op zijn plaats, aldus appellante. 2.7.1. In haar uitspraak van 9 augustus 1999 heeft de Afdeling de in het streekplan neergelegde beslissingen dat booractiviteiten ten behoeve van de opsporing of winning van olie of gas zijn uitgesloten in de kustzone van de Noordzee, de Waddenzee, het IJssel- en Markermeer, duingebieden, het Amstelmeer, het Alkmaardermeer, stiltegebieden op het vasteland en de zoetwaterbel van Hoorn, aangemerkt als besluit. Zij heeft overwogen dat verweerders de bezwaren van appellante tegen het uitsluiten van boringen in de Waddenzee, duingebieden, het Amstelmeer, het Alkmaardermeer, stiltegebieden op het vasteland en de zoetwaterbel van Hoorn ten onrechte niet-ontvankelijk hebben verklaard, dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat er onder de in overweging 2.12.3 van die uitspraak genoemde omstandigheden aanleiding was om op de inhoud van deze beroepsonderdelen in te gaan en dat dit zou geschieden in de uitspraak na heropening van het onderzoek. 2.7.2. In het streekplan is over olie- en gaswinning en het verrichten van proefboringen het volgende bepaald (p. 77 en 80): ‘De “zoetwaterbel van Hoorn” moet ter bescherming van de aanwezige grote voorraad drinkwater, worden gevrijwaard van boringen naar diepe delfstoffen, zoals olie en gas. (...) Bij de opsporing en winning van diepe delfstoffen (olie of gas) op land moet rekening worden gehouden met de belangen van natuur, landschap, waterwinning en milieu. De provincie stemt in principe in met boringen buiten de volgende gebieden: natuuren grondwaterbeschermings- (inclusief de zoetwaterbel van Hoorn), bodembeschermings- en stiltegebieden. Deze gebieden zouden in beginsel van bo-
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
03_0010090_Ruimtelijke_ordening
13-03-2001
09:35
Pagina 52
52
Ruimtelijke ordening
ringen gevrijwaard moeten worden. Vanwege de ecologische en natuurlijke waarden staat de provincie in elk geval in de duingebieden, Amstel- en Alkmaardermeer geen olie- en gasboringen toe. Ten aanzien van de overige grote wateren nemen wij de volgende standpunten in. Het Rijk wil de verontreiniging, voortvloeiend uit de opsporing en winning van olie en gas op of in de Noordzee, verminderen via een brongerichte aanpak. (...) De provincie vindt dat booractiviteiten in de kustzone van de Noordzee achterwege moeten blijven. Het opsporen en winnen van diepe delfstoffen als aardgas, zijn geen activiteiten die van nature passen in het Waddenecosysteem. Evenmin voldoen deze aan de hoofddoelstelling voor de Waddenzee (zie paragraaf 4.4). Om mogelijke cumulatie van negatieve gevolgen voor de Waddenzee door mijnbouwactiviteiten te voorkomen, zijn opsporing en winning van diepe delfstoffen in de niet in concessie uitgegeven delen van de Waddenzee niet toegestaan. Het gehele niet in concessie uitgegeven deel van de Waddenzee wordt daarmee van boorwerken ten behoeve van de opsporing en winning van diepe delfstoffen gevrijwaard. Dit stemt overeen met de Nota Waddenzee van het Rijk. Het beleid ten aanzien van seismisch onderzoek in het niet in concessie uitgegeven deel van de Waddenzee, alsmede ten aanzien van de opsporing en winning van diepe delfstoffen in de wel in concessie uitgegeven delen, zal nader worden geconcretiseerd in het begin 1995 door provinciale staten vast te stellen Interprovinciaal Beleidsplan Waddenzeegebied. In het IJssel- en Markermeer wordt olie- en gaswinning uitgesloten vanwege de nooit geheel uit te sluiten kans op calamiteiten met ernstige gevolgen voor de waterkwaliteit en daarmee voor de functies (drink)watervoorziening, natuur, recreatie en beroepsvisserij. Hetzelfde geldt voor proefboringen.’
zover hier van belang, een groene, blauwe en gele koers onderscheiden. In gebieden met een groene koers is winning van diepe delfstoffen mogelijk, mits daarmee de natuurfuncties binnen het gebied niet direct of indirect worden aangetast. Voor grote wateren met een groene of blauwe koers is aangegeven dat met betrekking tot diepe delfstoffenwinning per concreet geval wordt beoordeeld of deze activiteit verenigbaar is met de natuur- en overige belangen van het in geding zijnde grote water. Over de winning van diepe delfstoffen in gebieden met een gele koers is in de VINEX niets in het bijzonder bepaald.
2.7.3. De Afdeling zal allereerst het relevante rijksbeleid en wettelijk kader schetsen. 2.7.4. In de VINEX (Planologische Kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid, deel 4, december 1993) zijn aan het landelijk gebied zogeheten koersen toegekend, waarbij per koers de gewenste ontwikkelingsrichting is aangegeven waarmee bij de bestemming en inrichting van het landelijk gebied rekening moet worden gehouden. Er worden, voor-
2.7.4.1. In de VINEX zijn, voorzover hier van belang, de Waddenzee en de duingebieden in NoordHolland aangemerkt als gebied waarvoor de groene koers geldt. Aan de Noordzee, het IJssel- en Markermeer en het Alkmaardermeer is de blauwe koers toegekend. De in het streekplan als stiltegebied aangeduide gebieden behoren voor het merendeel tot gebieden waaraan in de VINEX een groene of blauwe koers is toegekend. Het Amstelmeer, enkele stiltegebieden in West-Friesland en de zoetwaterbel van Hoorn liggen in gebieden waarvoor ingevolge de VINEX de gele koers geldt. 2.7.5. In het SGR (deel 4: planologische kernbeslissing, december 1995) is ten aanzien van diepe delfstoffenwinning het volgende bepaald: ‘a. Bij de verlening van boorvergunningen op grond van de Wet Opsporing Delfstoffen en concessies op grond van de Mijnwet 1810 blijft het beleid erop gericht kwetsbare natuur- en landschapswaarden te ontzien. Kerngebieden van de ecologische hoofdstructuur worden in beginsel gevrijwaard van booractiviteiten. b. Na de nadere begrenzing van de relatienota en de natuurontwikkelingsgebieden (de ecologische hoofdstructuur op het land) zullen de gebieden die onderdeel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur in beginsel worden gevrijwaard van booractiviteiten. Tot het moment van de nadere begrenzing wordt voor de besluitvorming over de verlening van boorvergunningen het beleid voor de basisbescherming gehanteerd.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
03_0010090_Ruimtelijke_ordening
13-03-2001
09:35
Pagina 53
Ruimtelijke ordening
c. Met het oog op de bescherming van de actuele en potentiële kwetsbare natuur- en landschapswaarden zal bij de uiteindelijke begrenzing van de van boorwerken te vrijwaren kwetsbare gebieden rekening worden gehouden met de externe invloeden van booractiviteiten.’ 2.7.5.1. In het SGR zijn, voorzover hier van belang, de Noordzee, de Waddenzee, het IJssel- en Markermeer, het grootste deel van het duingebied in Noord-Holland, het Amstelmeer en het Alkmaardermeer aangemerkt als kerngebied van de ecologische hoofdstructuur. Enkele delen van het duingebied zijn aangemerkt als natuurontwikkelingsgebied. De in het streekplan als stiltegebied aangeduide gebieden behoren voor het merendeel tot gebieden die in het SGR zijn aangemerkt als kerngebied van de ecologische hoofdstructuur. De zoetwaterbel van Hoorn ligt daar niet in. 2.7.6. In de Nota Waddenzee (deel 4: planologische kernbeslissing, inclusief de tekst van de partiële herziening van de PKB-Waddenzee in verband met mijnbouwactiviteiten, november 1994) is over de opsporing en winning van diepe delfstoffen, voorzover hier van belang, het volgende opgemerkt: ‘Om mogelijke cumulatie van negatieve gevolgen voor de Waddenzee door mijnbouwactiviteiten te voorkomen, zullen aanvragen om een boorvergunning voor de Waddenzee niet worden ingewilligd. Het gehele, niet in concessie uitgegeven deel van de Waddenzee wordt daarmee van boorwerken ten behoeve van de opsporing en winning van diepe delfstoffen gevrijwaard. De toelaatbaarheid van seismisch onderzoek buiten de in concessie uitgegeven gebieden zal worden afgewogen nadat terzake eenmalig een vrijwillige milieu-effectrapportage is opgesteld.’ Voorts is in de Nota Waddenzee, voorzover hier relevant, gesteld dat deze PKB als uitgangspunt dient te worden gehanteerd door Rijk, provincies en gemeenten bij het voeren van beleid ten aanzien van de Waddenzee. Voor het gedeelte van de Waddenzee dat in het streekplangebied is begrepen, zijn geen concessies of boorvergunningen verleend. 2.7.7. Op grond van artikel 2 lid 1 in samenhang met artikel 1 van de Wet opsporing delfstoffen (hierna: WOD), is het verboden zonder vergunning
53
van de Minister van Economische Zaken binnen het gebied waar de wet van 21 april 1810 (hierna: Mijnwet 1810) van toepassing is, boringen te verrichten door middel waarvan de aanwezigheid van delfstoffen kan worden aangetoond. Op grond van artikel 2 lid 2 van de WOD geldt lid 1 niet ten aanzien van het verrichten van boringen door de houder van een krachtens de Mijnwet 1810 verleende concessie in het gebied waarvoor die concessie geldt, voorzover daarmede niet wordt beoogd het aantonen van de aanwezigheid van in de concessie niet vermelde delfstoffen. Ingevolge artikel 2 lid 3 van de WOD geldt lid 1 mede niet ten aanzien van het verrichten van boringen waarmede niet wordt beoogd het aantonen van de aanwezigheid van delfstoffen. Op grond van artikel 2a van de WOD wordt geen boorvergunning in de zin van deze wet verleend, voorzover dit voortvloeit uit de met betrekking tot de Waddenzee vastgestelde planologische kernbeslissing. Op grond van artikel 2, in samenhang met artikel 1 van de Mijnwet 1903, beslist de Minister van Economische Zaken op de aanvraag om een concessie als bedoeld in artikel 5 van de Mijnwet 1810. 2.7.7.1. Aan appellante zijn boorvergunningen verleend op basis van de WOD, bij ministeriële beschikkingen van respectievelijk 20 april 1989 (Markerwaard), 1 juli 1990 (IJsselmeer) en 17 augustus 1999 (Schagen). Deze boorvergunningen zijn nog niet van kracht geworden. Daarnaast beschikt appellante over een op basis van artikel 5 van de Mijnwet 1810 verleende concessie (Middelie), die rechtskracht heeft gekregen bij Koninklijk Besluit van 1 mei 1969. De boorvergunningen en de concessie zien tezamen op een groot deel van de in het streekplan als van boringen te vrijwaren aangewezen gebieden. 2.7.7.2. Op grond van artikel 4a lid 5 van de WOD worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld met betrekking tot de aan een boorvergunning voor koolwaterstoffen te verbinden voorschriften. Aan een vergunning kunnen geen andere voorschriften worden verbonden dan die welke voortvloeien uit de ministeriële regeling. Deze nadere regels zijn gesteld in de Regeling vergunning en concessies delfstoffen Nederlands territoir van 9 mei 1996 (Stcrt. 93), hierna: de Regeling.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
03_0010090_Ruimtelijke_ordening
13-03-2001
09:35
Pagina 54
54
Ruimtelijke ordening
Ingevolge artikel 4.5 lid 1 van de Regeling is het verboden een boring te verrichten anders dan volgens een daartoe opgesteld plan. Ingevolge artikel 4.6 lid 1 in samenhang met artikel 1.1 van de Regeling, is het verboden een boring te verrichten, indien de activiteit, waarop het in artikel 4.5 bedoelde plan betrekking heeft, plaatsvindt in een gevoelig gebied als bedoeld in onderdeel A van de bijlage, behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, tenzij het plan is goedgekeurd door de Minister van Economische Zaken. Ingevolge artikel 4.6 lid 3 wordt de goedkeuring niet verleend indien het belang van de milieubescherming, de veiligheid of de landsverdediging in onvoldoende mate wordt verzekerd.
blijkens onderdeel A van deze bijlage aangemerkt, samengevat: a. beschermde natuurmonumenten of staatsnatuurmonumenten, aangewezen ingevolge de Natuurbeschermingswet; b. kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden of begrensde verbindingszones, deel uitmakende van de ecologische hoofdstructuur, zoals vastgelegd in een geldend streekplan, dan wel bij ontbreken daarvan voorkomend op de kaart Ecologische Hoofdstructuur van het SGR; c. gebieden met behoud en herstel van bestaande landschapskwaliteit, zoals vastgelegd in een geldend streekplan, dan wel bij ontbreken daarvan voorkomend op de kaart Landschap van het SGR; d. gebieden aangewezen bij provinciale milieuverordening waarvoor met het oog op de waterwinning regels zijn gesteld ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater.
2.7.7.3. De Regeling bevat ingevolge artikel 8d lid 3 van de Mijnwet 1903 eveneens nadere regels met betrekking tot de aan een concessie voor koolwaterstoffen op grond van de Mijnwet 1810 te verbinden voorschriften. Ingevolge artikel 5.6 lid 1 van de Regeling is het verboden een boring te verrichten of met de ontginning verband houdende bovengrondse apparatuur of installaties te plaatsen anders dan volgens een daartoe opgesteld plan. Ingevolge artikel 5.7 lid 1 in samenhang met artikel 1.1 van de Regeling, is het verboden een boring te verrichten of met de ontginning verband houdende apparatuur of installaties te plaatsen, indien de activiteit, waarop het in artikel 5.6 bedoelde plan betrekking heeft, plaatsvindt in een gevoelig gebied als bedoeld in onderdeel A van de bijlage, behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, tenzij het plan is goedgekeurd door de Minister van Economische Zaken. Ingevolge artikel 5.7 lid 3 wordt de goedkeuring niet verleend indien het belang van de milieubescherming, de veiligheid of de landsverdediging in onvoldoende mate wordt verzekerd. 2.7.8. Ingevolge artikel 7.2 van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2 lid 1 van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 en categorie C.17.2 van de bijlage bij dat besluit, zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit, is ten aanzien van het opsporen en winnen van aardolie en aardgas het maken van een milieu-effectrapport verplicht in gevallen waarin de activiteit plaatsvindt in een gevoelig gebied. Als gevoelig gebied worden
Ingevolge categorie C.17.2 van de bijlage is de merplicht gekoppeld aan de goedkeuring door de Minister van Economische Zaken van een plan tot het uitvoeren van een boring of tot het plaatsen van een winningsinstallatie, dan wel bij het ontbreken daarvan de vaststelling van een ruimtelijk plan dat als eerste in de uitvoering van een boring of het plaatsen van een winningsinstallatie voorziet. 2.7.9. In het hiervoor beschreven stelsel van wettelijke rijksregelingen is de verlening van boorvergunningen op grond van de WOD en concessies op grond van de Mijnwet 1810/1903 een bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken. Ook de goedkeuring van op basis van verleende boorvergunningen en concessies ingediende plannen tot het uitvoeren van boringen of het plaatsen van winningsinstallaties (het zogenaamde locatiebesluit), berust bij deze minister. Het uitvoeren van een boring of het plaatsen van een winningsinstallatie in een gevoelig gebied als bedoeld in het Besluit milieu-effectrapportage 1994 is afhankelijk van de goedkeuring van deze minister. De verplichting tot het verrichten van een milieu-effectrapportage ten aanzien van het opsporen en winnen van aardolie en aardgas is in het beschreven stelsel primair gekoppeld aan het locatiebesluit van de Minister van Economische Zaken. Uit
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
03_0010090_Ruimtelijke_ordening
13-03-2001
09:35
Pagina 55
Ruimtelijke ordening
het Besluit milieu-effectrapportage 1994 blijkt dat de AMvB-gever deze activiteiten ook in gebieden die vanuit een oogpunt van natuur- en milieubescherming kwetsbaar zijn (de gevoelige gebieden) niet bij voorbaat heeft willen uitsluiten, maar afhankelijk heeft gesteld van een beoordeling per concreet project, waarvoor een mileu-effectrapport dient te worden gemaakt. Uit het beleid, neergelegd in de VINEX en het SGR, blijkt dat ook de rijksoverheid een beoordeling per concreet geval voorstaat, ook in gevoelige gebieden. Dit is slechts anders voor het niet in concessie uitgegeven deel van de Waddenzee dat blijkens de PKB-Waddenzee en artikel 2a van de WOD van boorwerken ten behoeve van de opsporing en winning van diepe delfstoffen gevrijwaard dient te blijven. 2.7.10. Blijkens het bestreden besluit, het verweerschrift en het verhandelde ter zitting voeren verweerders door in de in het streekplan genoemde gebieden boringen volledig uit te sluiten, bewust een beleid dat afwijkt van het rijksbeleid. Zij zijn van mening dat over de eventuele planologische toelaatbaarheid van boringen in deze gebieden eerst een oordeel kan worden gegeven nadat voor een concreet boorproject op een bepaalde plaats een milieu-effectrapport is gemaakt. Ten tijde van het vaststellen van het streekplan en het nemen van het bestreden besluit was daarvan evenwel nog geen sprake. Wanneer verweerders op grond van een uitgevoerde milieu-effectrapportage ten behoeve van een specifiek in een locatiebesluit genoemd boorproject tot de conclusie komen dat dit geen aantasting oplevert van de in het provinciale beleid te beschermen waarden – in het bijzonder drinkwatervoorziening, ecologische, recreatieve en visserijbelangen – zijn zij bereid een herziening van het streekplan te overwegen. Op deze wijze wordt aangesloten bij het rijksbeleid dat boringen per concreet geval worden beoordeeld, aldus verweerders. 2.7.11. Gelet op het voorgaande dient de vraag te worden beantwoord of het rechtens aanvaardbaar is dat het streekplan boringen naar olie en gas in genoemde gebieden geheel verbiedt, terwijl bij of krachtens de wet – in dit geval de WOD, de Mijnwet 1810/1903 en de daarop berustende regelingen, alsmede het Besluit milieu-effectrapportage 1994 –
55
een regeling geldt die er, kort gezegd, op neerkomt dat de toelaatbaarheid van zulke boringen van geval tot geval wordt beoordeeld aan de hand van de in de bedoelde wettelijke rijksregelingen gegeven criteria. 2.7.11.1. De Afdeling overweegt dat het op zichzelf niet in strijd is met het beschreven stelsel indien in een streekplan gebieden worden aangewezen waar boringen geheel worden verboden met het oog op ruimtelijk relevante belangen. Daarbij zal het echter moeten gaan om andere belangen dan die welke reeds aan de orde zijn in het kader van genoemde wettelijke rijksregelingen en waarvoor de Minister van Economische Zaken is aangewezen als bevoegd gezag. Zo niet, dan zou de toepassing van die regelingen bij voorbaat zinledig zijn, omdat provinciale staten op grond van een afweging van dezelfde belangen een absoluut boorverbod in een streekplan hebben opgenomen. Dat zou, in aanmerking nemend dat genoemde wettelijke rijksregelingen boringen niet bij voorbaat uitsluiten, een onaanvaardbare doorkruising van de toepassing van die regelingen betekenen en daarmee in strijd zijn met het stelsel van die regelingen. 2.7.11.2. Uit het streekplan blijkt dat het boorverbod in het merendeel van de van boringen te vrijwaren gebieden is opgenomen ter bescherming van de belangen van natuur en landschap, waterwinning en milieu. Wat betreft het IJssel- en Markermeer is het verbod opgenomen vanwege de gevolgen van een calamiteit voor de waterkwaliteit en daarmee voor de functies (drink)watervoorziening, natuur, recreatie en beroepsvisserij. De Afdeling overweegt dat deze belangen reeds aan de orde komen in genoemde wettelijke rijksregelingen. Daarbij kan in de eerste plaats worden opgemerkt dat in gebieden die zijn aan te merken als gevoelig gebied als bedoeld in bijlage A van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 – het merendeel van de in het streekplan als van boringen te vrijwaren aangewezen gebieden – op grond van dit Besluit de verplichting bestaat voor concrete boorprojecten een milieu-effectrapport op te stellen. Voorts moet een plan voor zo een project krachtens voornoemde ministeriële Regeling goedgekeurd worden door de Minister van Economische Zaken (het locatiebesluit). De minister dient deze goedkeuring te weige-
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
03_0010090_Ruimtelijke_ordening
13-03-2001
09:35
Pagina 56
56
Ruimtelijke ordening
ren indien het belang van de milieubescherming onvoldoende is verzekerd. Bij het nemen van een locatiebesluit moet derhalve betrokken worden de aantasting die het voorgenomen boorproject oplevert van milieubelangen. Daartoe behoren – blijkens onder meer de in de bijlage A van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 genoemde categorieën gevoelige gebieden – ook de belangen van natuur en landschap en waterwinning, alsmede de gevolgen van een eventuele calamiteit voor de waterkwaliteit. In gebieden die geen gevoelig gebied zijn als bedoeld in het Besluit milieu-effectrapportage 1994, geldt voor een concreet boorproject geen mer-plicht op grond van dit Besluit. Krachtens voornoemde ministeriële Regeling behoeft een plan voor een boorproject in deze gebieden niet de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken. De Afdeling overweegt dat in deze regelingen het milieubelang, met inbegrip van de belangen van natuur en landschap, waterwinning en waterkwaliteit, aan de orde is gekomen, in die zin dat in algemene zin is geoordeeld dat dit belang niet bij voorbaat noopt tot een beoordeling van concrete boorprojecten.
2.7.11.5. Ten slotte hebben verweerders gesteld dat het boorverbod in het streekplan is gebaseerd op de Interprovinciale Beleidsplannen voor IJsselmeer (1993) en Markermeer (1994), die volgens hen dezelfde status hebben als het streekplan. De Afdeling verstaat dit, gelet op het ter zitting verhandelde, aldus dat verweerders hiermee willen betogen dat zij gehouden waren in het streekplan hetzelfde beleid neer te leggen als in de Interprovinciale Beleidsplannen. Die plannen zijn echter documenten die niet op enige wettelijke regeling berusten, en waarbij verweerders zich vrijwillig hebben gebonden jegens andere provinciebesturen. Zo daaruit al enige binding rechtens voortvloeit, kan die in elk geval niet worden ingeroepen jegens degenen die geen partij zijn bij deze documenten. Reeds hierom kan dit argument niet worden aanvaard.
2.7.11.3. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het in het streekplan opgenomen boorverbod – behoudens voorzover dit ziet op de Waddenzee – in strijd is met het stelsel van de WOD, de Mijnwet 1810/1903 en de daarop berustende regelingen, alsmede het Besluit milieu-effectrapportage 1994, nu dit verbod uitsluitend is opgenomen met het oog op de bescherming van dezelfde belangen als die welke reeds aan de orde zijn in het kader van die wettelijke rijksregelingen. Het feit dat het boorverbod in het IJssel- en Markermeer mede is ingegeven door de belangen van recreatie en beroepsvisserij doet hier niet aan af, nu het blijkens de streekplantekst hierbij in feite gaat om het belang van de waterkwaliteit. 2.7.11.4. Verweerders hebben gesteld dat het streekplan eventueel kan worden herzien, indien uit een milieu-effectrapportage blijkt dat een concreet boorproject geen onaanvaardbare risico’s oplevert voor de door het streekplan beschermde belangen. Dit argument moet worden verworpen, nu het hier gaat om de beoordeling van het thans voorliggende streekplan.
2.7.11.6. Nu het in het streekplan opgenomen boorverbod – behoudens voor de Waddenzee – in strijd is met voornoemd wettelijk stelsel, komt de Afdeling aan de vraag of dit zich verdraagt met het rijksbeleid, zoals neergelegd in de VINEX en het SGR niet toe. 2.7.11.7. Ten aanzien van het boorverbod in de Waddenzee overweegt de Afdeling dat dit in overeenstemming is met het rijksbeleid, zoals neergelegd in de PKB-Waddenzee, alsmede met artikel 2a van de WOD. Op grond hiervan dient het niet in concessie uitgegeven deel van de Waddenzee van boorwerken ten behoeve van de opsporing en winning van diepe delfstoffen te worden gevrijwaard. Voor het deel van de Waddenzee in het streekplangebied zijn zoals gezegd geen concessies verleend. 2.7.12. Gelet op het voorgaande dient het bestreden besluit, voorzover daarbij zijn gehandhaafd de in het streekplan neergelegde besluiten, inhoudende een verbod van boringen naar olie en gas in de kustzone van de Noordzee, het IJssel- en Markermeer, duingebieden, het Amstelmeer, het Alkmaardermeer, stiltegebieden op het vasteland en de zoetwaterbel van Hoorn, vernietigd te worden wegens strijd met het stelsel van de WOD, de Mijnwet 1810/1903 en de daarop berustende regelingen, alsmede het Besluit milieu-effectrapportage 1994. Ten aanzien van het boorverbod in duingebieden, het Amstelmeer, het Alkmaardermeer, stil-
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
03_0010090_Ruimtelijke_ordening
13-03-2001
09:35
Pagina 57
Ruimtelijke ordening
tegebieden op het vasteland en de zoetwaterbel van Hoorn vindt deze vernietiging zoals eerder overwogen (2.7.1) tevens haar grondslag in het feit dat verweerders de bezwaren tegen deze planonderdelen ten onrechte niet-ontvankelijk hebben verklaard. 2.7.13. De Afdeling ziet vervolgens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht de volgende passages op p. 77 en 80 van het streekplan te herroepen: – ‘De “zoetwaterbel van Hoorn’’ moet ter bescherming van de aanwezige grote voorraad drinkwater, worden gevrijwaard van boringen naar diepe delfstoffen, zoals olie en gas.’ – ‘De provincie stemt in principe in met boringen buiten de volgende gebieden: natuur- en grondwaterbeschermings- (inclusief de zoetwaterbel van Hoorn), bodembeschermings- en stiltegebieden. Deze gebieden zouden in beginsel van boringen gevrijwaard moeten worden. Vanwege de ecologische en natuurlijke waarden staat de provincie in elk geval in de duingebieden, Amstel- en Alkmaardermeer geen olie- en gasboringen toe.’ – ‘De provincie vindt dat booractiviteiten in de kustzone van de Noordzee achterwege moeten blijven.’ – ‘In het IJssel- en Markermeer wordt olie- en gaswinning uitgesloten vanwege de nooit geheel uit te sluiten kans op calamiteiten met ernstige gevolgen voor de waterkwaliteit en daarmee voor de functies (drink)watervoorziening, natuur, recreatie en beroepsvisserij. Hetzelfde geldt voor proefboringen.’ Naschrift Bij uitspraken van dezelfde datum heeft de Afdeling tevens beslist op de beroepen die werden ingediend tegen de besluiten omtrent goedkeuring van vier bestemmingsplannen van gemeenten rond het IJsselmeer (Nijefurd, Gaasterlân-Sleat, Medemblik (zie hierna) en Hoorn), waarin tevens een absoluut verbod van olie- en gasboringen voor het IJssel- of Markermeer of het vasteland van Noord-Holland was opgenomen. De Afdeling vernietigde de besluiten voorzover daarbij goedkeuring was gehecht aan het verbod en onthield alsnog goedkeuring aan de desbetreffende voorschriften. Het in deze bestem-
57
mingsplannen opgenomen verbod van seismologisch onderzoek ten behoeve van de opsporing en winning van diepe delfstoffen acht de Afdeling eveneens in strijd met het wettelijk stelsel. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het seismologisch onderzoek en de (proef)boringen naar diepe delfstoffen in onderlinge samenhang moeten worden bezien.
00-124 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 september 2000, nr. 199901056/1 inzake het bestemmingsplan ‘IJsselmeer’ van de gemeente Medemblik. Werking artikel 24 WRO in het geval een onderdeel van een streekplan dat als besluit in de zin van artikel 4a lid 8 WRO juncto artikel 1:3 Awb bij uitspraak van de Afdeling wordt herroepen. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 24
2.3. Artikel 3 van de planvoorschriften bevat een beschrijving in hoofdlijnen. Ingevolge onderdeel 3.1.7 van dit artikel is het zoeken naar en het winnen van diepe delfstoffen ongewenst. Niettemin kan als toelaatbare functie, onder bepaalde voorwaarden, wel het zoeken naar diepe delfstoffen worden toegestaan in de vorm van seismologisch onderzoek. Dit met name als dit noodzakelijk is voor de winning op land. Ingevolge artikel 10 lid A is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de gegeven bestemmingen. Artikel 4 ziet op de bestemming ‘IJsselmeer’. Ingevolge artikel 4 lid F aanhef en onder 1 wordt tot een gebruik strijdig met de bestemming, zoals bedoeld in artikel 10 lid A, in elk geval gerekend het gebruik van de gronden voor het zoeken naar en het winnen van diepe delfstoffen. Ingevolge artikel 4 lid G kunnen burgemeester en wethouders, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het gestelde in de Beschrijving in Hoofdlijnen, vrijstelling verlenen van het bepaalde
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
03_0010090_Ruimtelijke_ordening
13-03-2001
58 in lid F en toestaan dat de gronden worden gebruikt voor het zoeken naar diepe delfstoffen, voorzover dit betreft seismologisch onderzoek. (...) 2.4.2. De Afdeling stelt vast dat het bestemmingsplan op dit punt mede gebaseerd is op het in het streekplan Noord-Holland-Noord neergelegde verbod van boringen ten behoeve van de opsporing en winning van olie en gas in het IJsselmeer. Dat een dergelijk verbod eveneens is opgenomen in het Interprovinciaal Beleidsplan IJsselmeer en het Basisplan IJsselmeer doet in dit verband niet terzake. In haar uitspraak van 9 augustus 1999, nr. E01.96.0333, heeft de Afdeling dit onderdeel van het streekplan aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 4a lid 7 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. In haar uitspraak van heden, nr. E01.96.0333, heeft de Afdeling de hierboven aangehaalde passage uit het streekplan, waarin dit besluit is vervat, herroepen. Ingevolge artikel 24 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier van belang, zijn artikel 23 lid 2, tweede volzin, alsmede artikel 27 lid 1 en 2 van deze wet niet van toepassing voorzover het ontwerp van een bestemmingsplan zijn grondslag vindt in planonderdelen als bedoeld in artikel 4a lid 7. Als gevolg van de herroeping van dit onderdeel van het streekplan moeten de herroepen onderdelen van het streekplan worden geacht niet te zijn vastgesteld, zodat het in het bestemmingsplan neergelegde verbod van boringen ten behoeve van de opsporing en winning van olie en gas moet worden geacht niet zijn grondslag te vinden in een planonderdeel als bedoeld in artikel 4a lid 7 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De bezwaren komen derhalve, anders dan verweerders stellen, voor inhoudelijke beoordeling in aanmerking.
09:35
Pagina 58
Ruimtelijke ordening
00-125 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 september 2000, nr. 200001227/P01 inzake het bestemmingsplan ‘Komplan Centrum’ van de gemeente Bleiswijk. Gedeputeerde staten hebben goedkeuring onthouden aan het bestemmingsplan omdat het besluit tot vaststellen van het plan niet in de Staatscourant is gepubliceerd. Gedeputeerde staten kunnen het gemeentebestuur de gelegenheid bieden deze fout te herstellen, maar zijn daartoe niet verplicht. De Afdeling beschrijft op welke wijze de fout alsnog hersteld kan worden. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 26
2.4. In strijd met artikel 26 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is het vastgestelde bestemmingsplan ‘Komplan Centrum’ niet in de Staatscourant gepubliceerd. Verweerders hebben om deze reden ambtshalve goedkeuring aan het plan onthouden. Zij zijn daarbij niet ingegaan op de tegen het plan ingebrachte bedenkingen. Appellant komt hiertegen op, omdat hij van mening is dat goedkeuring aan het plan moet worden onthouden op grond van de door hem ingebrachte bedenkingen. 2.5. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dienen de voorgeschreven eisen ter zake van de terinzagelegging en de kennisgeving van (ontwerp-)bestemmingsplannen als minimale waarborgen voor de rechtszoekenden te worden beschouwd, waarvan strikte naleving noodzakelijk is. Dit brengt met zich dat indien ten tijde van het nemen van een besluit inzake de goedkeuring van een bestemmingsplan niet is voldaan aan de wettelijke eisen ter zake van de terinzagelegging en kennisgeving van het ontwerp-bestemmingsplan dan wel het vastgestelde bestemmingsplan, gedeputeerde staten gehouden zijn om die reden goedkeuring aan het plan te onthouden. Dit neemt niet weg dat gedeputeerde staten, wanneer zij constateren dat niet is voldaan aan de wettelijke eisen ter zake van de terinzagelegging en kennisgeving van een vastgesteld bestemmings-
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
03_0010090_Ruimtelijke_ordening
13-03-2001
09:35
Pagina 59
Ruimtelijke ordening
plan dat aan hen ter goedkeuring is aangeboden, aan burgemeester en wethouders de gelegenheid kunnen geven het vastgestelde bestemmingsplan alsnog correct ter inzage te leggen en te publiceren. Gedeputeerde staten zijn evenwel niet verplicht deze gelegenheid te bieden en kunnen daar om hen moverende redenen van afzien. Voorts dient te worden opgemerkt dat een hernieuwde terinzagelegging of kennisgeving van het vastgestelde bestemmingsplan geen invloed heeft op de termijn waarbinnen gedeputeerde staten over de goedkeuring van het bestemmingsplan dienen te beslissen of op de gevolgen die de wet verbindt aan het niet in acht nemen van die termijn.
59
00-126 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 september 2000, nr. E01.99.0124/1 inzake het bestemmingsplan ‘Cleijn Duin-’t Witte Hek’ van de gemeente Katwijk. De door de gemeente gehanteerde beleidslijn (gebaseerd op een VNG-advies) dat het vloeroppervlak van een inpandige verkoopruimte van een binnenstedelijk tankstation maximaal 50 m2 mag bedragen acht de Afdeling niet onredelijk. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 10
2.6. Uit de stukken is niet gebleken dat het vastgestelde bestemmingsplan na constatering van voornoemd publicatiegebrek alsnog correct is gepubliceerd en ter inzage gelegd. Gelet hierop stond ten tijde van het nemen van het bestreden besluit vast dat het vastgestelde bestemmingsplan niet in de Staatscourant was gepubliceerd en waren verweerders gehouden om die reden ambtshalve goedkeuring aan het plan te onthouden. Zij behoefden daarbij niet op de tegen het plan ingebrachte bedenkingen in te gaan. Het beroep is derhalve kennelijk ongegrond. 2.7. De Afdeling overweegt ten overvloede nog het volgende. Wanneer gedeputeerde staten goedkeuring hebben onthouden aan een vastgesteld bestemmingsplan, uitsluitend omdat ter zake van de terinzagelegging en de kennisgeving van het vastgestelde plan niet aan de wettelijke eisen is voldaan, verzet de wet zich er niet tegen dat de gemeenteraad dit plan onverwijld ongewijzigd opnieuw vaststelt zonder dat de wettelijke procedure ter voorbereiding van een bestemmingsplan wordt doorlopen. De reden van de onthouding van goedkeuring is immers gelegen in gebreken na de vaststelling van het plan. Ook is een vlotte voortgang van de procedure niet gebaat bij het opnieuw doorlopen van de procedure die leidt tot vaststelling van het bestemmingsplan. Tegen een aldus ongewijzigd opnieuw vastgesteld bestemmingsplan kunnen, nadat dit ter inzage is gelegd en gepubliceerd, op grond van artikel 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bedenkingen worden ingebracht bij gedeputeerde staten.
2.3. Appellante, eigenaar van garagebedrijf, brandstoffenverkooppunt en LPG-station Den Hollander B.V., kan zich niet met dit besluit van verweerders verenigen. (...) Voorts verzet appellante zich tegen het in het plan opgenomen maximale brutovloeroppervlak van 50 m2 voor de bij het brandstoffenverkooppunt behorende verkoopruimte. De bestaande verkoopruimte met een brutovloeroppervlak van 200 m2 is ten onrechte wegbestemd, aldus appellante. 2.5. Voorzover appellante van mening is dat de bestaande verkoopruimte met een brutovloeroppervlak van 200 m2 ten onrechte niet als zodanig is bestemd, overweegt de Afdeling het volgende. 2.5.1. Blijkens de plankaart zijn de gronden op het perceel van appellante bestemd voor ‘Gemengde Doeleinden (GD)’, met de nadere aanduidingen ‘ga’, ‘b’ en ‘v’. Ingevolge artikel 5 aanhef en eerste lid onder e, f en g, in samenhang met lid 4 onder f van de planvoorschriften wordt op het perceel van appellante een garagebedrijf met een brandstoffenverkooppunt en een bij een brandstoffenverkooppunt behorende verkoopruimte met een maximaal brutovloeroppervlak van 50 m2 toegelaten. Ingevolge artikel 19 lid 1 van de planvoorschriften is het verboden deze gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan deze gronden gegeven bestemming. 2.5.2. Uit het verslag van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak blijkt dat appellante tot 1997
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
03_0010090_Ruimtelijke_ordening
13-03-2001
09:35
Pagina 60
60
Ruimtelijke ordening
beschikte over een tweetal verkoopruimten, een kleine kiosk bij het brandstoffenverkooppunt en op de plaats van de huidige verkoopruimte een zogenaamde ‘autoshop’. Deze ‘autoshop’ omvatte ook de opslag en besloeg een oppervlakte van 200 m2. In 1997 zijn beide verkoopruimten samengevoegd, waarbij de kiosk in de ‘autoshop’ is opgegaan. Appellante stelt dat zij al geruime tijd de beschikking heeft over een verkoopruimte van 200 m2. In haar ogen maken verweerders met hun stelling dat in het garagebedrijf verkoop plaatsvindt van goederen in de autobranche en in de kiosk verkoop van branchevreemde producten, ten onrechte een onderscheid naar assortiment. Het is de Afdeling gebleken dat appellante doelt op de jurisprudentie inzake branche- en concurrentiebepalingen voor detailhandel. In het kader van deze jurisprudentie is door de Afdeling bepaald dat bepalingen die de toelaatbaarheid van detailhandelsvestigingen afhankelijk stellen van branche of assortiment in beginsel niet in een bestemmingsplan behoren te worden opgenomen. In dit geval is er naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van een bestemming inzake detailhandel maar van een op een garagebedrijf met brandstoffenverkooppunt toegespitste maatbestemming. In zoverre heeft de door appellante bedoelde jurisprudentie geen betrekking op de thans in geding zijnde bestemmingsregeling. Gebleken is dat appellante, naast producten in de autobranche, ook branchevreemde producten, zoals kranten, tijdschriften, tabakswaren, bloemen, dranken en snoepgoed, verkoopt. Deze verkoop, die plaatsvindt bij wijze van serviceverlening in het kader van de brandstoffenverkoop, kan worden beschouwd als detailhandel ondergeschikt aan de exploitatie van een benzinestation. Regeling hiervan in het bestemmingsplan kan planologisch relevant zijn vanwege de ruimtelijke gevolgen op de omgeving. Verweerders stemmen in met de door de gemeente, in navolging van een VNG-advies dienaangaande gehanteerde beleidslijn dat het vloeroppervlak van een inpandige verkoopruimte van een binnenstedelijk tankstation maximaal 50 m2 mag bedragen. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Het ingevolge artikel 5 aanhef en lid 1 onder f en g, in samenhang met lid 4 onder f van de planvoorschriften, bij het brandstoffenverkooppunt toegestane brutoverkoopvloeroppervlak van 50 m2 is
in overeenstemming met dit beleid. Niet gebleken is van omstandigheden die voor verweerders aanleiding behoorden te zijn een uitzondering te maken op dit beleid. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat burgemeester en wethouders bij besluit van 8 april 1997 een vergunning hebben verleend voor de inpandige bouw van een verkoopruimte met een vloeroppervlak van 50 m2. Appellante is dan ook nimmer een 200 m2 grote verkoopruimte vergund voor detailhandel in branchevreemde producten.
00-127 Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 november 2000, nr. 200002872/2/R2 inzake het bestemmingsplan ‘2e partiële herziening van het bestemmingsplan Meerlanden/De Weert-Zuid’ van de gemeente Abcoude. De Voorzitter is van oordeel dat de op grond van artikel 8 van het uitvoeringsbesluit Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai voorgeschreven goedkeuring van de Regionaal Inspecteur Milieuhygiëne vóór de vaststelling van het bestemmingsplan dient te worden gevraagd. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 25 Wet geluidhinder, artikelen 100, 100a en 111 Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai, artikel 8
2.2. Het bestemmingsplan maakt de aanleg mogelijk van een derde brug over de Angstel in de kern Abcoude. Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd. 2.3. Verzoekster kan zich niet met dit besluit van verweerders verenigen. Zij vreest dat door de brug de geluidsbelasting op de woningen langs de weg De Weert onaanvaardbaar zal toenemen. Naar haar mening wordt het akoestisch onderzoek onjuist uitgelegd en zijn onjuiste procedures gevolgd bij zowel de totstandkoming als de goedkeuring van het plan.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
03_0010090_Ruimtelijke_ordening
13-03-2001
09:35
Pagina 61
Ruimtelijke ordening
2.4. De Voorzitter stelt allereerst vast dat blijkens de stukken, waaronder het akoestisch onderzoek, langs de weg De Weert een overschrijding zal plaatsvinden van de in dit geval ingevolge artikel 100 lid 1 van de Wet geluidhinder (hierna te noemen: de Wet) geldende grenswaarde van 50 dB(A). 2.4.1. In het bestreden besluit hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat geen hogere grenswaarde behoefde te worden vastgesteld. Naar hun oordeel kan, indien de waarde van 50 dB(A) wordt overschreden, het gemeentebestuur op basis van artikel 100a lid 1 onder a, ten tweede, van de Wet volstaan met een verklaring dat maatregelen worden getroffen opdat bij gesloten ramen de geluidsbelasting binnen de woning niet meer bedraagt dan 35 dB(A). 2.4.2. Ingevolge artikel 100 lid 1 van de Wet geldt behoudens het gestelde in artikel 100a van de Wet als de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, vanwege een te reconstrueren weg, van de gevel van de woningen binnen een zone, de voor de reconstructie ter plaatse heersende geluidsbelasting, met dien verstande dat een geluidsbelasting waarvan de waarde 50 dB(A) niet te boven gaat, in elk geval als toelaatbaar aangemerkt blijft. Blijkens artikel 100a lid 1 onder a, ten tweede, van de Wet kunnen gedeputeerde staten in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen en volgens daarbij te stellen regels, op verzoek van degenen die daartoe bij de maatregel zijn aangewezen, voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel van woningen een hogere waarde dan de ingevolge artikel 100 lid 1 van de Wet geldende vaststellen, met dien verstande dat de verhoging 5 dB(A) niet te boven mag gaan, behoudens in gevallen waarin de wegbeheerder heeft verklaard dat hij financiële middelen ter beschikking stelt uiterlijk voor afloop van de reconstructie ten behoeve van de toepassing van artikel 111 lid 2 met betrekking tot woningen die door de reconstructie een hogere geluidsbelasting ondervinden. Artikel 111 lid 2 van de Wet bepaalt dat indien met betrekking tot gevels van in aanbouw zijnde of aanwezige woningen een hogere geluidsbelasting dan 50 dB(A), vanwege een wet, als de ten hoogste toelaatbare is vastgesteld, de gemeenteraad met betrekking tot de geluidwering van die gevels maatregelen treft om te bevorde-
61
ren dat de geluidsbelasting binnen de woning bij gesloten ramen ten hoogste 35 dB(A) bedraagt. 2.4.3. Niet bestreden is dat er sprake is van een reconstructie in de zin van de wet. Voorts volgt naar het oordeel van de Voorzitter uit voornoemde artikelen van de wet dat, indien maatregelen worden getroffen opdat bij gesloten ramen de geluidsbelasting binnen de woning niet meer bedraagt dan 35 dB(A), een verhoging van de grenswaarde van 50 dB(A) met meer dan 5 dB(A) aanvaardbaar is. Dit betekent echter niet dat de vaststelling van een hogere waarde ingevolge artikel 100a van de wet achterwege kan blijven. De Voorzitter kan verweerders dan ook niet volgen in hun standpunt dat, indien het gemeentebestuur verklaart dat maatregelen worden getroffen opdat bij gesloten ramen de geluidsbelasting binnen de woning niet meer bedraagt dan 35 dB(A), geen hogere waarde dan 50 dB(A) behoeft te worden vastgesteld. De wet biedt daartoe geen aanknopingspunten. 2.5. Voorts blijkt uit de stukken dat bij de reconstructie een nieuw type wegdek (SMA) zal worden gebruikt. Verweerders hebben overwogen dat hoewel dit type wegdek niet in het uitvoeringsbesluit Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai (hierna te noemen: het Uitvoeringsbesluit) is opgenomen en het gemeentebestuur dus ingevolge het Uitvoeringsbesluit ten onrechte geen goedkeuring hiervan heeft gevraagd aan de Regionaal Inspecteur Milieu Hygiëne (hierna te noemen: RIMH), dit gebrek hersteld kan worden door tijdens de procedure tot goedkeuring van het bestemmingsplan de vereiste goedkeuring te vragen. 2.5.1. Artikel 8 van het uitvoeringsbesluit luidt als volgt. ‘In situaties die vallen buiten het toepassingsgebied van de in bijlage II van dit besluit beschreven methode, dient de toe te passen methode de goedkeuring te hebben van de inspecteur.’ Niet bestreden is dat het wegdektype SMA niet valt onder de in bijlage II van het uitvoeringsbesluit beschreven methode. Gelet hierop dient de RIMH in te stemmen met het gebruik van SMA. De Voorzitter is van oordeel dat noch op grond van het Uitvoeringsbesluit noch anderszins geoordeeld kan worden dat de goedkeuring van de RIMH ook nog na de vaststelling van het bestemmingsplan kan worden gevraagd.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
03_0010090_Ruimtelijke_ordening
13-03-2001
09:35
Pagina 62
62
Ruimtelijke ordening
2.6. Op grond van het voorgaande, acht de Voorzitter de verwachting gerechtvaardigd dat het bestreden besluit in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. Het verzoek komt dan ook voor inwilliging in aanmerking.
desbetreffende ambtenaar bevoegd was namens burgemeester en wethouders te overleggen.
00-128 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 november 2000, nr. E01.99.0122 inzake het wijzigingsplan ‘Buitengebied 1996’ van de gemeente Boxmeer. Artikel 10:30 Awb verplicht niet tot daadwerkelijk overleg en laat telefonisch overleg op ambtelijk niveau toe. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11 Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:30
Het wijzigingsplan voorziet in het leggen van een agrarisch bouwblok voor de nieuwvestiging van een boomteeltbedrijf op het perceel kadastraal bekend sectie (...), nr. (...), plaatselijk bekend (...) weg te (...). Verweerders hebben bij hun bestreden besluit goedkeuring onthouden aan het plan. Volgens hen is er thans, gelet op het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB), nog geen sprake van een volwaardig agrarisch bedrijf, zodat aan het volwaardigheidscriterium als bedoeld in artikel 3.1, onder D.2, lid 7 van de bij het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1996’ behorende voorschriften niet is voldaan. Voorts zijn verweerders van mening dat nu geen hergebruiksonderzoek heeft plaatsgevonden, althans dit niet uit de stukken is gebleken, ook niet is voldaan aan het criterium ‘noodzaak/hergebruik’, als bedoeld in evengenoemd artikellid.
Ingevolge artikel 10:30 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht vindt gedeeltelijke goedkeuring of onthouding van goedkeuring niet plaats dan nadat aan het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen, gelegenheid tot overleg is geboden. In lid 2 van dit artikel is bepaald dat de motivering van het goedkeuringsbesluit verwijst naar hetgeen in het overleg aan de orde is gekomen. Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders het gemeentebestuur van Boxmeer in de gelegenheid gesteld tot het voeren van overleg. Naar aanleiding hiervan heeft op 11 en 12 januari 1999 op ambtelijk niveau telefonisch overleg plaatsgevonden. Blijkens de artikelsgewijze toelichting uit de Memorie van Toelichting behorende bij artikel 10:30 (TK 93-94, 23 700, nr. 3, p. 190), kan een overleg als bedoeld in dit artikel zowel op bestuurlijk als op ambtelijk niveau plaatsvinden. Voorts kan aan de Memorie van Toelichting worden ontleend, dat het artikel in ieder geval niet verplicht tot daadwerkelijk overleg. De Afdeling is van oordeel dat, gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven, burgemeester en wethouders overeenkomstig artikel 10:30 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht, de gelegenheid tot overleg is geboden. Dat de desbetreffende ambtenaar niet bevoegd zou zijn geweest om namens burgemeester en wethouders het ambtelijk overleg te voeren, is niet gebleken. De omstandigheid dat van het ambtelijk overleg geen verslag is gemaakt, leidt evenmin tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 10:30 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen, aangezien verweerders overeenkomstig het bepaalde in het tweede lid van dit artikel in de motivering van het goedkeuringsbesluit hebben verwezen naar hetgeen in het overleg aan de orde is gekomen.
Appellant kan zich met dit besluit niet verenigen. Allereerst voert appellant aan dat niet blijkt dat de gelegenheid is geboden overleg te voeren overeenkomstig artikel 10:30 van de Algemene wet bestuursrecht. Voorts heeft appellant aangevoerd dat niet is gebleken dat overleg met burgemeester en wethouders heeft plaatsgevonden danwel dat de
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
03_0010090_Ruimtelijke_ordening
13-03-2001
09:35
Pagina 63
Ruimtelijke ordening
00-129 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 november 2000, nr. 200000985/1 inzake het bestemmingsplan ‘Buitengebied, herziening 1998-1, installatiebedrijf Scheggertdijk’ van de gemeente Gorssel. De in het plangebied te realiseren dienstwoning is aan te merken als een categorie IIIobject als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet. Bij de bepaling van de stankzone dient in beginsel de grens van het bouwvlak van het agrarisch bedrijf als meetpunt te gelden. Dit is slechts anders als het agrarisch bedrijf binnen het bouwvlak geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft. Dan kan gemeten worden vanaf de buitenmuur van de stal die het dichtst bij het plangebied staat. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 10
2.2. Het plan maakt de vestiging van een installatiebedrijf met kantoorruimte en een dienstwoning mogelijk op het perceel S. 41 te A. Hierdoor kan het bestaande installatiebedrijf van appellant sub 1 vanuit de Dstraat in A. worden verplaatst naar de S. Voor de locatie aan de Dstraat worden plannen ontwikkeld om een supermarkt en appartementen te realiseren. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring aan het plan onthouden. 2.3. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de door verweerders uitgesproken onthouding van goedkeuring. Volgens appellanten hebben verweerders zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het in het plan voorziene installatiebedrijf ligt binnen de stankcirkel van een nabijgelegen agrarisch bedrijf. Appellanten stellen verder dat in het bestaande pand op het perceel S. 41 reeds kantoorruimte aanwezig was en dat ter plaatse op grond van het vorige bestemmingsplan eveneens magazijnruimte was toegestaan. 2.3.1. Het plangebied ligt in de nabijheid van een agrarisch bedrijf dat is gevestigd aan de H. 2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat dit bedrijf beschikt over een milieuvergunning
63
voor het houden van een veebestand dat overeenkomt met 914 mestvarkeneenheden in de zin van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996. Bij de beantwoording van de vraag of de vestiging van het geplande installatiebedrijf in de nabijheid van het agrarische bedrijf uit een oogpunt van het voorkomen van stankhinder aanvaardbaar is, hebben verweerders zich gebaseerd op de Richtlijn Veehouderij en stankhinder 1996. Voor de indeling in omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet (verder te noemen: de brochure) tot uitgangspunt genomen. De Afdeling acht dit aanvaardbaar. 2.3.2. Verweerders hebben overwogen dat het bestemmingsplan de realisatie van verblijfsruimten mogelijk maakt. Hieronder verstaan zij de dienstwoning, de werkplaats en het kantoor van het installatiebedrijf. Blijkens de stukken ligt het plangebied naast een perceel waar een project ‘begeleid wonen’ voor jongeren van het Ministerie van Justitie wordt uitgevoerd. In verband hiermee zijn verweerders van mening dat er ten aanzien van de te realiseren verblijfsruimten sprake zou kunnen zijn van een categorie I-situatie in de zin van de brochure. In elk geval is – in verband met de aanwezigheid van meerdere verspreid liggende niet-agrarische bebouwing met een woonfunctie, maar ook van een lintbebouwing – sprake van een categorie II-situatie, aldus verweerders. Ter zitting hebben verweerders evenwel gesteld dat het plangebied ligt in de zone ‘landelijk gebied D’ zoals aangegeven op de streekplankaart. Volgens verweerders is de agrarische functie hier primair. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder gebleken dat er in de omgeving van het plangebied sprake is van een enkele niet-agrarische bebouwing in het buitengebied, welke bebouwing niet is geconcentreerd in lintbebouwing. Er is geen sprake van bebouwing die aan het desbetreffende buitengebied een bepaalde woonfunctie verleent, zo is ter zitting gebleken. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de in het plangebied te realiseren dienstwoning moet worden beschouwd als een categorie III-object in de zin van de brochure. Hieraan doet naar het oordeel van de Afdeling niet af dat het plangebied ligt naast een stankgevoelig object waaraan op grond van de brochure wellicht een grotere bescherming tegen
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
03_0010090_Ruimtelijke_ordening
13-03-2001
64 stankhinder toekomt. De Afdeling overweegt verder dat aan de in het plan voorziene werkplaats van het installatiebedrijf geen bescherming tegen stankhinder toekomt. Een kantoorruimte kan onder omstandigheden – indien daarin sprake is van langdurig, met wonen gelijk te stellen, verblijf – wel worden aangemerkt als een stankgevoelig object in de zin van de brochure. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet waarom verweerders, in aanmerking genomen de omvang van het geplande kantoor en het gebruik dat daarvan zal worden gemaakt, van mening zijn dat aan de kantoorruimte in dit geval bescherming tegen stankhinder moet worden geboden. 2.3.3. Uit het voorgaande volgt dat – nu de te realiseren dienstwoning moet worden aangemerkt als een categorie III-object in de zin van de brochure – in elk geval tussen de dienstwoning en het agrarische bedrijf aan de H. 2 een afstand van ongeveer 130 meter moet worden aangehouden. De Afdeling overweegt dat bij de bepaling van de stankzone in beginsel als meetpunt de grens van het aangegeven bouwvlak van het agrarische bedrijf dient te gelden, aangezien binnen het gehele bouwvlak bedrijfsbebouwing tot stand kan komen waarin hinderveroorzakende activiteiten plaatsvinden. Dit is echter anders indien het agrarische bedrijf binnen het bouwvlak geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft. In dat geval kan bij de bepaling van de stankcirkel van het agrarische bedrijf worden gemeten vanaf de buitenmuur van de stal die het dichtst bij het plangebied staat. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerders bij de bepaling van de afstand niet zijn nagegaan of het agrarische bedrijf aan de H. 2 binnen het bouwvlak nog over uitbreidingsmogelijkheden beschikt. Verweerders zijn zonder meer uitgegaan van de grens van het agrarische bouwvlak. 2.4. Gezien het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Gelet hierop is het beroep van appellanten gegrond en dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
09:35
Pagina 64
Ruimtelijke ordening
00–130 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 november 2000, nr. E01.98.0023/1 inzake het bestemmingsplan ‘De Nieuweling’ van de gemeente Duiven. Van de door gedeputeerde staten gewaarmerkte plankaart bestaan twee versies. Dit is in strijd met het beginsel van rechtszekerheid. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 28
2.5. De Afdeling merkt allereerst op dat het plan ten zuidwesten van het bedrijf van appellante sub 2 voorziet in de aanleg van een bedrijventerrein. Hiertoe is aan de betrokken gronden de bestemming ‘Bedrijven met bijbehorende erven (BI’ toegekend met onder meer de aanduiding ‘uitsluitend bedrijven categorie 1 en 2’. Voorts voorziet het plan in gestapelde woningbouw waartoe aan gronden de bestemming ‘Woningen (Wo)’ is gegeven met de aanduiding ‘gestapelde woningen’. Ten aanzien van de hiervoor genoemde aanduidingen ‘uitsluitend bedrijven categorie 1 en 2’ en ‘gestapelde woningen’ stelt de Afdeling vast dat van de door verweerders gewaarmerkte plankaart twee versies bestaan. Op de ene plankaart zijn de aanduidingen in het renvooi aangegeven door middel van een bepaalde arcering, op de andere plankaart zijn de aanduidingen in het renvooi niet aangegeven door middel van een arcering. Vanwege deze verschillen tussen de twee gewaarmerkte plankaarten bestaat onduidelijkheid over de vraag op welke gronden uitsluitend de vestiging van bedrijven in categorie 1 en 2 mogelijk is. Hetzelfde geldt voor de vraag op welke gronden de bouw van gestapelde woningen toegestaan is. Gelet op het vorenstaande oordeelt de Afdeling dat het bestreden besluit in strijd is met het beginsel van de rechtszekerheid. Reeds om deze reden zijn de beroepen van appellanten gegrond en dient het besluit van verweerders te worden vernietigd. Eveneens ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht alsnog goedkeuring te onthouden aan het plan. Gezien het vorenstaande en het feit dat ter zitting gebleken is van nieuwe ontwikkelingen waarmee rekening zal moeten worden gehouden bij het
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
03_0010090_Ruimtelijke_ordening
13-03-2001
09:35
Pagina 65
Ruimtelijke ordening
opstellen van een nieuw plan ingevolge artikel 30 van de WRO, behoeven de overige bezwaren van appellanten geen bespreking meer met uitzondering van het onderstaande.
00-131 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 november 2000, nr. 199900382/1 inzake het bestemmingsplan ‘De Steenakker’ van de gemeente Landerd. Het in het streekplan opgenomen beleid dat in beginsel slechts één (agrarische) bedrijfswoning is toegestaan, acht de Afdeling niet kennelijk onredelijk. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 10
2.3. Appellant is eigenaar van een shii-takekwekerij aan de x te Z. Hij heeft bezwaar tegen de onthouding van goedkeuring door verweerders aan de mogelijkheid een bedrijfswoning te bouwen. Het bedrijf van appellant is opgenomen in het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ waarin het de bestemming ‘Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-’ met de aanduiding ‘ng (niet grondgebonden)’ heeft. Ingevolge artikel 19 lid 2 onder f van de planvoorschriften is de bouw van één bedrijfswoning toegestaan indien dit noodzakelijk is voor de doelmatige uitoefening van een volwaardig agrarisch bedrijf. Ter plaatse is thans een woning aanwezig. In het bestemmingsplan ‘De Steenakker’ is aan een perceel direct tegenover het bedrijf de bestemming ‘Woondoeleinden -W-’ met de aanduiding ‘(b) bedrijfswoning’ toegekend. In de beschrijving in hoofdlijnen van de planvoorschriften is in artikel 3 lid 2 onder d, sub 3 bepaald dat hier ten minste één (via een directe bouwtitel) en ten hoogste een tweede (via binnenplanse vrijstelling) bedrijfswoning mag worden gebouwd, mits deze noodzakelijk is in verband met de organisatie en het functioneren van het buiten het plangebied gelegen bedrijf, plaatselijk bekend x la. In artikel 6, dat de bestemming ‘Woondoeleinden -W-’ regelt, is een en ander nader uitgewerkt. Op de plankaart is tevens een verwijzing opgenomen waaruit blijkt dat de bedrijfswoningen
65
zijn bedoeld voor het bedrijf van appellant. 2.3.1. In het ‘Streekplan Noord-Brabant’ is bepaald dat in het algemeen voor een doelmatige exploitatie van een agrarisch bedrijf de aanwezigheid van een tweede agrarische bedrijfswoning niet noodzakelijk is. Dit is slechts anders indien het bedrijf een zogenoemd 2 V.A.K.-bedrijf (V.A.K. = volwaardige arbeidskracht) is, waarvan de continuïteit op de langere termijn is gewaarborgd en het bedrijf zonder een tweede agrarische bedrijfswoning redelijkerwijze op langere termijn niet is te exploiteren. Verweerders hebben erop gewezen dat indien in andere gevallen dan genoemd in het streekplan de bouw van een tweede bedrijfswoning wordt toegestaan, de gerede kans bestaat dat de aanwezige bedrijfswoning voor burgerbewoning wordt benut en deze (op termijn) van het bedrijf wordt afgesplitst. Dit zou een beperking van de rechten van het bedrijf tot gevolg kunnen hebben. Ook zou een aanvaardbaar woonen leefklimaat in de burgerwoning niet kunnen worden gegarandeerd. Een en ander komt de Afdeling niet onwaarschijnlijk voor. Het in het streekplan opgenomen uitgangspunt dat in beginsel slechts één bedrijfswoning is toegestaan, acht de Afdeling dan ook niet onredelijk. Met verweerders overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de bouw van een tweede bedrijfswoning voor het bedrijf van appellant noodzakelijk is om het bedrijf op langere termijn te kunnen exploiteren. 2.3.2. Appellant heeft er nog op gewezen dat de bedrijfswoning aan de x 1 niet door hem wordt bewoond en niet zijn eigendom is. Verweerders stellen niet ten onrechte dat privaatrechtelijke verhoudingen tussen de eigenaar van deze woning en appellant bij de beoordeling van een goede ruimtelijke ordening niet van doorslaggevende betekenis zijn. Het argument van appellant dat handhavend zou moeten worden opgetreden tegen het niet-bestemde gebruik van de bestaande woning komt in deze procedure niet aan de orde. De Afdeling ziet hierin dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerders met de bouw van een nieuwe bedrijfswoning hadden moeten instemmen. Ook overigens is de Afdeling niet gebleken van feiten of omstandigheden, in verband waarmee ondanks het in het streekplan gestelde, de bouw van een nieuwe bedrijfswoning had moeten worden toegestaan.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
03_0010090_Ruimtelijke_ordening
13-03-2001
66
00-132
09:35
Pagina 66
Ruimtelijke ordening
Besluit milieu-effectrapportage 1994, artikelen 2 en 9
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 december 2000, nr. 200001519/2 inzake het bestemmingsplan ‘Omleiding-Maascentrale’ van de gemeente Haelen. Van de hoorzitting bij gedeputeerde staten is geen verslag gemaakt; er zijn wel aantekeningen geplaatst op een rapport ten behoeve van de hoorzitting en er zijn geluidsbanden gemaakt.
2.2. Het plan maakt de aanleg en inrichting van een glastuinbouwgebied mogelijk op gronden gedeeltelijk gelegen in de gemeente Huissen en gedeeltelijk gelegen in de gemeente Bemmel.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 27
2.4. Appellanten kunnen zich niet met deze besluiten verenigen aangezien ten aanzien van het betrokken plan geen milieu-effectrapportage (hierna te noemen: MER) heeft plaatsgevonden.
2.8. Verzoekers sub 10, sub 12 en sub 13 hebben aangevoerd dat er geen verslag van de hoorzitting bij gedeputeerde staten is gemaakt. Ter zitting hebben verweerders verklaard dat ten behoeve van de hoorzitting een ambtelijk rapport is opgesteld. Daar waar de mondelinge toelichting op die hoorzitting niet in overeenstemming is met het gestelde in het rapport is dit schriftelijk weergegeven. Voorts is het besprokene op een aantal geluidsbanden vastgelegd. Deze banden worden bewaard en kunnen door iedereen beluisterd worden. De Voorzitter is van oordeel dat verweerders zich derhalve op de hoogte hebben kunnen stellen van het besprokene op de hoorzitting en dit bij hun beoordeling van het plan hebben kunnen betrekken. Dit bezwaar treft geen doel.
00-133 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 december 2000, nr. E01.99.0055 inzake de bestemmingsplannen ‘Bergerden 1996’ van de gemeenten Huissen en Bemmel. Aanleg van een glastuinbouwgebied van 100 hectare is een mer-plichtige activiteit. De vraag is wat in dit geval het eerste ruimtelijke plan is dat in de aanleg voorziet en of de overgangsregeling in artikel 9 van Besluit MER van toepassing is.
2.3. Bij de bestreden besluiten hebben verweerders het plan wat betreft de gemeente Bemmel geheel en het plan wat betreft de gemeente Huissen gedeeltelijk goedgekeurd.
Ingevolge artikel 7.2 lid 1 van de Wet milieubeheer, voorzover thans van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge artikel 2 lid 1 van het Besluit milieueffectrapportage 1994 (hierna te noemen: Besluit MER), zoals dat destijds luidde, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2 lid 1 van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven. In onderdeel C van de bijlage wordt in categorie 20.2, zoals dat destijds luidde, bepaald dat een MER dient te worden opgesteld in het kader van het ruimtelijk plan dat als eerste in de aanleg van een glastuinbouwgebied met een oppervlakte van 100 hectare of meer voorziet. 2.4.2. Vaststaat dat het plan voorziet in de aanleg van een glastuinbouwgebied met een oppervlakte van meer dan 100 hectare. De vraag waarvoor de Afdeling zich gesteld ziet, is in hoeverre het in geding zijnde plan het eerste plan is dat in de aanleg van een dergelijk glastuinbouwgebied voorziet. De Afdeling stelt dienaangaande vast dat eerst vanaf 1 september 1994 de aanleg van een glastuinbouwgebied in het Besluit MER is opgenomen als een activiteit waarvoor een MER dient te worden opgesteld. Voor deze datum bestond er geen plicht een MER uit te voeren ten behoeve van de aanleg van
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
03_0010090_Ruimtelijke_ordening
13-03-2001
09:35
Pagina 67
Ruimtelijke ordening
een glastuinbouwgebied. Voor het eerste plan in het kader waarvan voor de aanleg van een glastuinbouwgebied van meer dan 100 ha een MER moet worden opgesteld, komen derhalve slechts plannen van na 1 september 1994 in aanmerking. Uit de uitspraak van 10 maart 1998, nr. E01.96.0014 (Gst. 1999, 7110, nr. 7 en BR 1998, p. 929), volgt voorts dat onder het eerste plan dat in de aanleg voorziet moet worden verstaan het eerste plan dat terzake in een besluit als bedoeld in artikel 4a, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht voorziet. 2.4.3. Uit de stukken blijkt dat het betrokken glastuinbouwgebied is opgenomen in het door provinciale staten op 25 september 1996 vastgestelde streekplan Gelderland 1996. Het glastuinbouwgebied is daarin op de streekplankaart met horizontale strepen aangeduid. Deze aanduiding is niet voldoende concreet begrensd om de aanwijzing van het betrokken glastuinbouwgebied als een besluit als bedoeld in artikel 4a, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht aan te kunnen merken. Het streekplan Gelderland 1996 is derhalve niet aan te merken als het eerste ruimtelijk plan dat in een besluit als vorenbedoeld ten aanzien van de aanleg van het betrokken glastuinbouwgebied voorziet. Verder wordt gewezen op het op 2 april 1998 vastgestelde Regionaal Structuurplan KAN 19952015, dat op 30 juni 1998 door verweerders is goedgekeurd. De vaststelling van dit plan heeft evenwel plaatsgevonden nadat het bestemmingsplan op 26 maart 1998 is vastgesteld. Reeds daarom kan het Regionaal Structuurplan KAN 19952015 niet het eerste plan zijn dat in de aanleg van het glastuinbouwgebied voorziet. Van andere plannen, gedateerd na 1 september 1994, waarin het glastuinbouwgebied is opgenomen, is niet gebleken. Voorts voeren verweerders aan dat niet het bestemmingsplan doch het betrokken uitwerkingsplan moet worden aangemerkt als het eerste plan dat in de aanleg voorziet. Het bestemmingsplan voorziet wat betreft de op te richten glastuinbouw immers in een uitwerkingsplicht. De Afdeling is van oordeel dat in het kader van de bestemmingsplanprocedure alle belangen ten aanzien van de verwezenlijking
67
van een glastuinbouwgebied van meer dan 100 ha ter plaatse reeds worden afgewogen en het bestemmingsplan voorts de rechtstitel verschaft voor de aanleg van een dergelijk glastuinbouwgebied. Het uitwerkingsplan dient slechts ter nadere detaillering. Het bestemmingsplan is in zoverre aan te merken als het eerste plan dat in de aanleg voorziet. Gelet op het voorgaande dient ten aanzien van het in geding zijnde bestemmingsplan in beginsel een MER te worden opgesteld. 2.5. Bij het bestreden besluit hebben verweerders toepassing gegeven aan artikel 9 lid 2 van het Besluit MER. 2.5.1. Ingevolge artikel 9 lid 2 van het Besluit MER is het maken van een milieu-effectrapport voorts niet verplicht in de gevallen waarbij voor een activiteit als omschreven in onderdeel C van de bijlage de daaraan toegedachte locatie reeds is opgenomen in een streek-, structuur- of bestemmingsplan, en bij de vaststelling of herziening van een streek-, structuur- of bestemmingsplan deze locatie in één of meer van die plannen in hoofdzaak wordt gehandhaafd, mits dat plan dan wel – ingeval de locatie in meerdere plannen is opgenomen – het meest recente van die plannen op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit niet langer vigeert dan tien jaar. Uit de wetsgeschiedenis (Stb. 1994, 540, p. 39) blijkt dat dit artikel in het Besluit MER is opgenomen als overgangsbepaling teneinde te voorkomen dat een MER dient te worden opgesteld in het kader van planprocedures die een vervolg zijn op eerdere plannen waarin de locatie van de desbetreffende activiteit reeds is opgenomen. Bij de toepassing van artikel 9, tweede lid, van het Besluit MER kunnen derhalve slechts in aanmerking komen plannen die zijn vastgesteld voordat in het Besluit MER een plicht een MER terzake op te stellen, is opgenomen. Ten aanzien van glastuinbouwgebieden van meer dan 100 ha is deze plicht op 1 september 1994 ontstaan door opname van deze activiteit in het Besluit MER. Slechts plannen van vóór die datum kunnen derhalve in het kader van de toepassing van artikel 9 lid 2 van het Besluit MER, terzake in aanmerking worden genomen. 2.5.2. Niet gebleken is dat ten tijde van het vaststellingsbesluit een streekplan of structuurplan van
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
03_0010090_Ruimtelijke_ordening
13-03-2001
09:35
Pagina 68
68
Ruimtelijke ordening
voor 1 september 1994 vigeerde waarin het glastuinbouwgebied in hoofdzaak was opgenomen. Voorzover verweerders wijzen op het streekplan Midden-Gelderland van 29 januari 1987 blijkt uit stukken dat in het streekplan Gelderland 1996 onder ‘ten geleide’ is vermeld dat het streekplan Gelderland 1996 al het provinciale ruimtelijke beleid vervangt zoals tot dan van kracht was. Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat het streekplan Midden-Gelderland bij de vaststelling van het streekplan Gelderland 1996 op 25 september 1996 moet worden geacht te zijn ingetrokken. Verder wordt aangevoerd dat dit glastuinbouwgebied in bestemmingsplannen van voor 1 september 1994 is opgenomen. Uit de stukken blijkt dat het bestemmingsplan dat ziet op de desbetreffende gronden van de gemeente Huissen in 1980 in werking is getreden en daardoor op het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit MER op 1 september 1994 ouder dan tien jaar was. Reeds daarom kan dit plan niet in aanmerking worden genomen bij de toepassing van artikel 9, tweede lid, van het Besluit MER. Het desbetreffende bestemmingsplan van de gemeente Bemmel is in 1985 in werking getreden en kan derhalve in beginsel in aanmerking worden genomen. Dit plan geeft aan de betrokken gronden de bestemming ‘Agrarisch gebied’ en maakt de oprichting van kassen in beperkte eenheden mogelijk. In het thans voorliggende plan worden omvangrijkere mogelijkheden voor glastuinbouw geboden. Gelet hierop kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gesteld dat het glastuinbouwgebied in het in geding zijnde bestemmingsplan in hoofdzaak is gehandhaafd ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan van de gemeente Bemmel, mede in aanmerking genomen dat dit plan slechts de gronden van de gemeente Bemmel omvat en het in geding zijnde plan een grotere oppervlakte omvat. Ten slotte overweegt de Afdeling dat de Ontwikkelingsvisie Stedelijk Knooppunt Arnhem-Nijmegen van 28 april 1993 een provinciaal beleidsdocument is dat niet als een streek-, structuur- of bestemmingsplan kan worden aangemerkt. Reeds daarom kan dit plan in het kader van artikel 9 lid 2 van het Besluit MER niet in aanmerking worden genomen. De Afdeling is dan ook van oordeel dat geen plan is aan te wijzen op grond waarvan artikel 9, tweede lid, van het Besluit MER aan de verplichting tot het
opstellen van een MER in de weg staat. 2.6. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat ten aanzien van het betrokken bestemmingsplan een MER dient te worden uitgevoerd. Dit heeft echter niet plaatsgevonden. De beroepen zijn dan ook gegrond en de bestreden besluiten komen voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7.2 lid 1 van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 2 lid 1 van het Besluit MER en Bijlage-onderdeel C, categorie 20.2, van dat besluit. Voorts ziet de Afdeling aanleiding zelf in de zaak te voorzien en alsnog goedkeuring aan het plan te onthouden. De overige bezwaren van appellanten behoeven derhalve geen bespreking meer.
00-134 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 december 2000, nr. E01.98.0417 inzake het bestemmingsplan ‘Afrikahaven’ van de gemeente Amsterdam. De Afdeling acht de ruimte die het bepaalde in de Wet milieubeheer laat om wat betreft alternatieven per geval te bezien of deze redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen niet in strijd met de Richtlijn, met name gelet op hetgeen in artikel 5 in samenhang met bijlage III, onder 2, van deze Richtlijn is bepaald. Wet milieubeheer, artikelen 7.1 tot en met 7.43 Richtlijn van 27 juni 1985, 85/337/EEG, artikel 5
2.9. Een aantal appellanten stelt voorts dat ten onrechte geen zogenoemd locatie-milieu-effectrapport is opgesteld. Appellanten sub 6 hebben daartoe gesteld dat het ontbreken van een onderzoek naar alternatieven voor de locatie in het milieu-effectrapport in strijd is met zowel de letter als de geest van het nationale en internationale recht. 2.9.1. Ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan was de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (85/337/EEG),
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
03_0010090_Ruimtelijke_ordening
13-03-2001
09:35
Pagina 69
Ruimtelijke ordening
(verder te noemen: de Richtlijn) van kracht. In artikel 2 lid 1 van de Richtlijn is bepaald dat de Lid-Staten de nodige maatregelen treffen om te verzekeren dat, voordat een vergunning wordt verleend, de projecten die een aanzienlijk milieu-effect kunnen hebben, met name gezien de aard, omvang of ligging, worden onderworpen aan een beoordeling van die effecten. Deze projecten worden omschreven in artikel 4. In artikel 4 lid 1 van de Richtlijn is, voorzover van belang, bepaald dat projecten van de in bijlage I genoemde categorieën worden onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10. In artikel 5 van de Richtlijn zijn inhoudseisen voor een milieu-effectrapport (hierna: een MER) opgenomen. In lid 1 van dit artikel is bepaald dat bij projecten die krachtens artikel 4 moeten worden onderworpen aan een milieu-effectbeoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10, de LidStaten de nodige maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de opdrachtgever in passende vorm de in bijlage III bedoelde informatie verstrekt, voorzover: a. de lidstaten deze informatie van belang achten in een bepaald stadium van de vergunningprocedure en voor de specifieke kenmerken van een specifiek project of van een projecttype en van het milieu dat hierdoor kan worden beïnvloed; b. de lidstaten, onder meer op grond van de bestaande kennis en beoordelingsmethoden, menen dat redelijkerwijs van een opdrachtgever mag worden verlangd dat hij deze gegevens verzamelt. Ingevolge artikel 5 lid 2 van de Richtlijn moet de informatie die de opdrachtgever overeenkomstig het eerste lid moet verstrekken, ten minste het volgende bevatten: – een beschrijving van het project met informatie omtrent vestigingsplaats, aard en omvang; – een beschrijving van de beoogde maatregelen om belangrijke nadelige effecten te vermijden, te beperken en zo mogelijk te verhelpen; – de nodige gegevens om de vermoedelijke significante milieu-effecten van het project te kunnen bepalen en beoordelen; – een niet-technische samenvatting van de in het eerste, tweede en derde streepje bedoelde gegevens.
69
De bij de Richtlijn behorende bijlage III bevat informatie overeenkomstig artikel 5 lid 1 van de Richtlijn. Ingevolge bijlage III, onder 2, bevat de informatie in voorkomend geval een schets van de voornaamste alternatieven die de opdrachtgever heeft onderzocht, met opgave van de voornaamste motieven voor zijn keuze, in het licht van de milieu-effecten. 2.9.2. Met de artikelen 7.1 tot en met 7.43 van de Wet milieubeheer en het Besluit van 4 juli 1994 (Stb. 540), houdende uitvoering van de Wet milieubeheer, zoals gewijzigd bij besluit van 3 mei 1996 (Stb. 267), is beoogd de Richtlijn te implementeren in de nationale regelgeving. In de Wet milieubeheer zijn daartoe inhoudseisen voor een MER opgenomen. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bevat een MER ten minste: a. een beschrijving van hetgeen met de voorgenomen activiteit wordt beoogd; b. een beschrijving van de voorgenomen activiteit en van de wijze waarop deze zal worden uitgevoerd, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen; c. een aanduiding van de besluiten bij de voorbereiding waarvan het MER wordt gemaakt, en een overzicht van de eerder genomen besluiten van overheidsorganen, die betrekking hebben op de voorgenomen activiteit en de beschreven alternatieven; d. een beschrijving van de bestaande toestand van het milieu, voorzover de voorgenomen activiteit of de beschreven alternatieven daarvoor gevolgen kunnen hebben, alsmede van de te verwachten ontwikkeling van dat milieu, indien die activiteit noch de alternatieven worden ondernomen; e. een beschrijving van de gevolgen voor het milieu, voorzover de voorgenomen activiteit, onderscheidenlijk de beschreven alternatieven kunnen hebben, alsmede een motivering van de wijze waarop deze gevolgen zijn bepaald en beschreven; f. een vergelijking van de ingevolge onderdeel d beschreven te verwachten ontwikkeling van het milieu met de beschreven gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit, alsmede
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
03_0010090_Ruimtelijke_ordening
13-03-2001
09:35
Pagina 70
70
Ruimtelijke ordening
met de beschreven gevolgen voor het milieu van elk der in beschouwing genomen alternatieven; g. een overzicht van de leemten in de onder d en e bedoelde beschrijvingen ten gevolge van het ontbreken van de benodigde gegevens; h. een samenvatting die aan een algemeen publiek voldoende inzicht geeft voor de beoordeling van het MER en van de daarin beschreven gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit en van de beschreven alternatieven.
lijke en/of milieuredenen wellicht ook minder gewenst (Hofambacht), dan wel te klein en/of gericht op een andere markt (zoals de Derde Haven in Velsen). Bij brief van 2 mei 1997 heeft de Commissie voor de Milieu-effectrapportage (hierna: de Commissie MER) op grond van artikel 7:26 van de Wet milieubeheer haar toetsingsadvies over het MER uitgebracht. De Commissie MER is van mening dat in het MER, mede door de daarin genoemde studies, voldoende is onderbouwd waarom redelijkerwijs geen andere locaties in aanmerking komen. De Afdeling ziet, mede gelet op het rapport van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak hieromtrent, geen grond om deze conclusie van de Commissie MER onjuist te achten. Gelet daarop is de Afdeling van oordeel dat alternatieven voor de locatie in het milieu-effectrapport in dit geval redelijkerwijs niet meer in beschouwing behoefden te worden genomen. Verweerders behoefden derhalve in het bezwaar dat geen locatie-milieu-effectrapport is uitgevoerd geen redenen te zien hun goedkeuring aan het betrokken plan te onthouden.
De Afdeling acht de ruimte die het bepaalde in de Wet milieubeheer laat om wat betreft alternatieven per geval te bezien of deze redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen niet in strijd met de Richtlijn, met name gelet op hetgeen in artikel 5 in samenhang met bijlage III, onder 2, van de Richtlijn is bepaald. 2.9.3. Gelet op het voorgaande dient te worden bezien of in dit geval alternatieven voor de locatie redelijkerwijs buiten beschouwing konden worden gelaten. Blijkens het milieu-effectrapport ‘MER Haventerrein Westpoort-West (Afrikahaven c.a.)’ heeft het alternatievenonderzoek betrekking op de lengte van de haveninsteek, de fasering van de aanleg van de haveninsteek bij een keuze voor de grootste lengte, de wijze van aanleg, de interne zonering van het bedrijventerrein en de landschappelijke inpassing van haven en bedrijventerrein. De in het plan vastgelegde locatie voor onder meer de havenaanleg wordt als vaststaand beschouwd. Blijkens het MER stemt de keuze voor de locatie overeen en vloeit deze voort uit diverse beleidsstukken en voorts uit de ligging van het gebied in samenhang met de ruimtelijke mogelijkheden binnen het Noordzeekanaalgebied. Omtrent de locatiekeuze wordt daarnaast opgemerkt dat het in het Plan van Aanpak Masterplan Noordzeekanaalgebied opgenomen resultaat van het onderzoek naar de diverse locaties voor respectievelijk herstructurering en het ontwikkelen van nieuwe terreinen voor havengebonden en havengerelateerde bedrijven, aangeeft dat de locatie Westpoort-West de enige geschikte is voor met name grootschalige havengerelateerde activiteiten en distributiecentra. Andere locaties zijn om planologische redenen niet beschikbaar (Wijkmeerpolder) en om landschappe-
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
04_010090_Schadevergoeding
13-03-2001
09:36
Pagina 71
Schadevergoeding ex artikel 49Schadevergoeding WRO ex artikel 49 WRO
00-135 Uitspraak van de Arrondissementsrechtbank Breda van 9 oktober 2000, nr. 99/15 WET COO inzake het besluit van de gemeenteraad van Woensdrecht tot afwijzing van een verzoek om planschadevergoeding. Bepaling in de procedureverordening dat een deel van de kosten van het SAOZ-advies voor rekening verzoeker komt, is onverbindend. Horecabedrijf heeft vermogens- en inkomensschade geleden door aanleg A4. Inkomensschade kan alleen geleden zijn in de periode tussen openstelling weg en verkoop van het bedrijf. Berekeningswijze inkomensschade. Verschillende ingangsdatums voor wettelijke rente over vermogens- en inkomensschade. Vergoeding deskundigenkosten. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
2. Beoordeling: 2.1. Eiseres, voorheen genaamd Het Pannenhuis BV, heeft een horecagelegenheid geëxploiteerd in Hoogerheide, langs de doorgaande weg tussen Bergen op Zoom en Antwerpen. Op 25 april 1989 heeft de raad van de gemeente Woensdrecht het bestemmingsplan Buitengebied Woensdrecht-West vastgesteld. Bij Koninklijk Besluit van 20 augustus 1991 is het tegen het desbetreffende goedkeuringsbesluit van GS ingestelde beroep ongegrond verklaard. Genoemd bestemmingsplan voorziet in bestemmingswijzigingen ten behoeve van de aanleg van Rijksweg A4, de zogenoemde Zoomweg-Zuid, die na aanleg ervan sinds maart 1993 de belangrijkste verbinding tussen Bergen op Zoom en Antwerpen vormt. Eiseres heeft bij brief van 23 maart 1990 verweerder verzocht haar vergoeding van planschade toe te kennen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat door de nieuwe rijksweg de verkeersstroom door Hoogerheide aanzienlijk zal afnemen, waardoor ook de stroom passanten die het hotel aandoen, sterk zal verminderen. Het verzoek is door verweerder bij brief van 17 april 1990 doorgezonden aan Rijkswaterstaat, die een des-
71
kundigencommissie heeft laten adviseren. Geadviseerd is wegens waardevermindering van de onroerende zaken ƒ 80.000 toe te kennen, hetgeen is gebaseerd op een schatting die volgens het adviesrapport door partijen niet is bestreden, en wegens inkomensschade door omzetderving ƒ 64.800, gebaseerd op een berekening waarbij 40% van de becijferde inkomensschade voor rekening van eiseres wordt gelaten. Rijkswaterstaat heeft bij brief van 18 maart 1993 medegedeeld conform het desbetreffende advies een bedrag van ƒ 144.800 met rente aan eiseres te zullen vergoeden, met het verzoek aan verweerder te beslissen op het verzoek van eiseres. Eiseres heeft op deze aankondiging van Rijkswaterstaat en het daaraan ten grondslag liggende advies van 24 november 1992 bij brief van 24 mei 1993 kritiek geuit bij verweerder, onder andere betreffende de toegepaste ‘korting’ met 40%, zulks onder verwijzing naar een uitspraak van de AGRS van 3 februari 1993 (Losser II). Verweerder heeft bij brief van 4 januari 1994 de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken te Rotterdam (hierna: de SAOZ) verzocht advies uit te brengen. Bij brief van 30 juni 1995, met afschrift aan de SAOZ, heeft eiseres verweerder verzocht rekening te houden met de wettelijke rente en de kosten van rechtskundige bijstand. De SAOZ heeft op 28 juli 1995 (concept)advies uitgebracht. De SAOZ heeft geen aanleiding gezien af te wijken van de geschatte waardevermindering van de onroerende zaken op ƒ 80.000. Mede op basis van de omzetcijfers van 1993 en 1994 heeft de SAOZ de inkomensschade wegens omzetderving becijferd op ƒ 302.500, zodat een aanvullende vergoeding van ƒ 237.700 wordt geadviseerd, met (samengestelde) wettelijke rente vanaf 4 maart 1993. Eiseres alsmede verweerder, deze laatste op basis van een inhoudelijke reactie van Rijkswaterstaat, hebben gereageerd op het conceptadvies. De SAOZ heeft bij brief van 8 november 1996 een nadere onderbouwing van haar conceptadvies gegeven en dit gehandhaafd als eindadvies. Rijkswaterstaat heeft bij brief van 6 augustus 1997 aan verweerder een schriftelijke reactie gegeven op het eindadvies van de SAOZ. Op 28 augustus 1997 heeft verweerder het verzoek van eiseres tot vergoeding van planschade afgewezen op de grond dat vergoeding van de schade
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
04_010090_Schadevergoeding
13-03-2001
09:36
Pagina 72
72
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
anderszins is verzekerd. De motivering stemt volledig overeen met voornoemde reacties van Rijkswaterstaat op de advisering door de SAOZ. (...).
2.5. Niet in geschil is dat sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor eiseres in een nadeliger positie is komen te verkeren. Dit nadeel betreft een vermindering van het aantal klanten door de opening van de rijksweg. Evenmin in geschil is dat eiseres hierdoor schade heeft geleden c.q. lijdt. Discussie bestaat over de hoogte van de toe te kennen planschadevergoeding. Voor de verdere beoordeling stelt de rechtbank voorop dat vanwege het (in de regel) complexe karakter van planschadezaken een gemeenteraad, behoudens uitzonderingen, voor een zorgvuldige voorbereiding van een besluit het verzoek tot planschadevergoeding ter advisering dient voor te leggen aan terzake deskundigen, en dat aan de motivering van een ten nadele van de verzoeker van dat advies afwijkende beslissing zware eisen dienen te worden gesteld. De in verweerders gemeente geldende planschadeverordening regelt de inschakeling van een deskundigencommissie, met uitdrukkelijke benoeming van de SAOZ. Dienovereenkomstig heeft verweerder, na vooromschreven beoordeling door Rijkswaterstaat, de SAOZ verzocht advies uit te brengen over het verzoek tot planschadevergoeding. In zoverre is de totstandkoming van de besluitvorming niet onzorgvuldig en gaat de vergelijking met de uitspraak van de AGRS van 26 maart 1991 (Losser I), BR 19911854, niet op. Verweerder heeft in afwijking van het advies van de SAOZ besloten geen planschadevergoeding toe te kennen in aanvulling op hetgeen door Rijkswaterstaat ter financiële compensatie is toegekend. Deze afwijking is gebaseerd op een van de (primaire) afwijzing onderdeel uitmakend ‘verweerschrift’. Ter voorbereiding van het bestreden besluit heeft verweerder aanvullend advies aan de SAOZ gevraagd en vervolgens – wederom in afwijking van het advies van de SAOZ – de afwijzing gehandhaafd bij het bestreden besluit. De motivering van het bestreden besluit, die dient te worden bezien in samenhang met de bij het primaire besluit gegeven motivering, bevat naar het oordeel van de rechtbank een voldoende zelfstandige afweging in vervolg op de SAOZ-adviezen, met name ten aanzien van de hoogte van de schade en de vraag in hoeverre deze redelijkerwijs ten laste van eiseres zou dienen te blijven.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard. (...) In aanvulling daarop heeft eiseres het standpunt van de SAOZ ten aanzien van de ingangsdatum van de rente alsmede ten aanzien van de waardevermindering van de onroerende zaken bestreden. Volgens eiseres is er sprake van een vermogensschade van ƒ 300.000. In de loop van de procedure heeft eiseres een nadere onderbouwing gegeven terzake de gestelde inkomensschade van (ten minste) circa ƒ 415.000. Eiseres verzoekt de rechtbank zelf in de zaak te voorzien door haar een (aanvullende) vergoeding toe te kennen van tenminste het door de SAOZ geadviseerde bedrag van ƒ 237.700 te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank overweegt het navolgende. 2.4. Ten aanzien van de door verweerder gevolgde procedure overweegt de rechtbank het volgende. (...) De door verweerder vastgestelde ‘Procedureverordening Planschadevergoeding 1973’ (hierna: de verordening), in werking getreden op 1 juni 1973, bevat regels omtrent de behandeling van verzoeken tot vergoeding van planschade. Behoudens directe afwijzing dient verweerder een dergelijk verzoek ter advisering voor te leggen aan de als schadebeoordelingscommissie aangewezen SAOZ. Daarbij zijn termijnen gesteld. (...). Artikel 10 bepaalt dat de kosten van de SAOZ voor 1/3 deel voor rekening van de verzoeker komen. (...) Voor wat betreft de kostenregeling van artikel 10 is de rechtbank van oordeel dat deze een niet-toegelaten beperking van de toegang tot de procedure van artikel 49 van de WRO vormt en om die reden onverbindend moet worden geacht, hetgeen consequenties kan hebben voor hetgeen op basis daarvan is betaald door eiseres. Nu in casu de in de verordening geregelde procedure – ondanks artikel 10 – is doorlopen en in zoverre geen er sprake is geweest van schending van processuele belangen, behoeft omtrent deze bepaling in deze beroepsprocedure geen verdere uitspraak te worden gedaan.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
04_010090_Schadevergoeding
13-03-2001
09:36
Pagina 73
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
In zoverre gaat de vergelijking met de uitspraak van de AGRS van 3 februari 1993 (Losser ll), BR 19931728, niet op. 2.6. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet om de navolgende redenen die motivering, die ten nadele van eiseres afwijkt van het SAOZ-advies, evenwel niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen. 2.7. De motivering van het bestreden besluit houdt in dat het aanvullende SAOZ-advies van 1 maart 1999 geen nieuwe gezichtspunten oplevert, alsmede dat in dat advies geen rekening is gehouden met de naamswijziging van eiseres van Het Pannenhuis BV in Beheer- en beleggingsmaatschappij Dakon BV, waaruit verweerder afleidt dat laatstgenoemde vennootschap, eiseres, geen exploitatie meer verricht en de planschadeclaim niet langer dan tot de datum van naamswijziging kan gelden. Hieruit volgt dat verweerder voor het overige persisteert bij de eerder door hem bij het primaire besluit gegeven motivering. (...). Naar het oordeel van de rechtbank kan de enkele overweging in het bestreden besluit dat dit advies geen nieuwe gezichtspunten oplevert, de afwijking van het advies, afkomstig van de door verweerder zelf ingeschakelde deskundige, niet rechtvaardigen, temeer gelet op het (aanvullend) bezwaarschrift waarin reeds een gemotiveerde en naar het oordeel van de rechtbank toereikende weerspreking van verweerders uitgangspunten en argumenten heeft plaatsgevonden. Deze weerspreking betrof in het bijzonder ook verweerders aanname dat de hotelomzet niet wezenlijk zou zijn beïnvloed door de openstelling van de rijksweg en de aanname dat het functioneren van Het Pannenhuis deels persoonsgebonden zou zijn, waarbij wordt gedoeld op het overlijden van de heer H. sr. in 1992. 2.8. Daarbij komt dat verweerder persisteert in zijn afwijzing van (aanvullende) schadevergoeding, terwijl de door Rijkswaterstaat toegekende vergoeding is gebaseerd op een berekening waarbij 40% van de becijferde inkomensschade voor rekening van eiseres is gelaten. Deze ‘korting’ van 40% wordt naar het oordeel van de rechtbank niet gedragen door verweerders betoog dat er sprake is van ‘passieve risicoaanvaarding’, waarmee is bedoeld het niet (tijdig) aanpassen aan de nieuwe situatie.
73
In dit kader kan worden vooropgesteld dat de aard van de schade en de schadeoorzaak niet de conclusie rechtvaardigen dat gesproken kan worden van een voor rekening van eiseres komend normaal maatschappelijk risico. De omstandigheid dat reeds vóór de onderhavige wijziging van het bestemmingsplan in toenemende mate de aanleg van een rijksweg in de lijn der verwachtingen lag, rechtvaardigt die conclusie evenmin. Laatstgenoemde omstandigheid biedt voorts onvoldoende grond voor het oordeel dat de nadelige gevolgen van de aanleg van de rijksweg geheel of gedeeltelijk ten laste van eiseres dienen te blijven, nu er geen sprake was van zodanige voorzienbaarheid van de als gevolg van de wegaanleg mogelijke omzetderving dat van eiseres kon en mocht worden verwacht dat zij reeds vóór de openstelling van de rijksweg haar bedrijfsvoering zou aanpassen. Hierbij kan worden verwezen naar een aan verweerder gerichte brief van 24 mei 1993 waarin eiseres stelt dat de omzetderving naar het zich laat aanzien door haar tegenover de deskundigencommissie van Rijkswaterstaat (te) laag is ingeschat, welke inschatting heeft plaatsgevonden toen de rijksweg nog niet was opengesteld, en dat de eerste vakantieperiodes sedert de openstelling een sterk verminderde aanloop van toeristen/passanten hebben laten zien. Deze aanvankelijke inschatting kan voldoende objectief worden geacht, mede gelet op de omstandigheid dat noch Rijkswaterstaat noch de SAOZ (overeenkomstig het bepaalde in artikel 6 lid 2 van de verordening) eiseres erop heeft gewezen dat bedrijfswijziging met het oog op de openstelling van de rijksweg in de rede lag c.q. had gelegen. Op basis hiervan concludeert de rechtbank dat de door Rijkswaterstaat toegepaste ‘korting’ met 40% niet kan worden aanvaard. Het bestreden besluit, waarin de vergoeding zijdens Rijkswaterstaat afdoende wordt geacht, is derhalve in strijd met artikel 49 van de WRO. (...). 2.10. Om voormelde redenen zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende informatie voorhanden en bestaat voldoende aanleiding – onder meer vanwege het inmiddels slepende karakter van deze zaak – om op basis van artikel 8:72 lid 4 van de Awb zelf in de zaak te voorzien op de hierna aan te geven wijze.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
04_010090_Schadevergoeding
13-03-2001
09:36
Pagina 74
74
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
2.11. De rechtbank volgt de StAB in haar visie dat de overdracht van het bedrijf van eiseres op 31 juli 1995 – waaronder de eigendom van de onroerende zaken, de bedrijfsinventaris en de immateriële activa, in de akte van levering omschreven als goodwill en handelsnaam – een omstandigheid is die dient te worden betrokken bij de vaststelling van de hoogte van de door eiseres geleden schade. Daarbij dient onderscheid te worden gemaakt tussen de vermogensschade en inkomensschade. De rechtbank volgt de StAB eveneens in het uitgangspunt dat voor wat betreft de vermogensschade de openstelling van de rijksweg de waarde van het horecapand met toebehoren zal hebben verminderd en dat voor wat betreft de door eiseres (zelf) geleden inkomensschade uitsluitend van belang is de omzetderving over de periode vanaf de openstelling van de rijksweg tot 31 juli 1995.
de deskundigencommissie van Rijkswaterstaat getaxeerde waarde van de onroerende zaken op ƒ 800.000 en de in 1995 gerealiseerde waarde, terwijl niet is bezien of tussentijdse schommelingen, in het bijzonder stijgingen, van die waarde een vergelijking nog wel mogelijk c.q. reëel maken. De rechtbank gaat derhalve uit van een vermogensschade wegens waardevermindering van ƒ 80.000.
2.12. Voor wat betreft de bepaling van de vermindering van de waarde van de bedrijfsactiva heeft de deskundigencommissie zijdens Rijkswaterstaat de schade begroot op ƒ 80.000. Gesteld noch gebleken is dat daarbij ten onrechte de opmerking is geplaatst dat de desbetreffende begroting door partijen niet is bestreden. De SAOZ heeft geen aanleiding gezien hiervan af te wijken. Ook de StAB komt, mede op basis van een eigen becijfering aan de hand van de verkoopgegevens van 31 juli 1995, tot de conclusie dat genoemd bedrag van ƒ 80.000 niet onredelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank dient in redelijkheid van dit schadebedrag te worden uitgegaan. De deskundigencommissie van Rijkswaterstaat heeft dit bedrag gebaseerd op een vergelijking van de getaxeerde waarde van de in aanmerking te nemen onroerende en roerende zaken vóór en na de openstelling van de rijksweg. De hiertegenover gestelde berekening van eiseres volgt de rechtbank niet op de door de StAB genoemde gronden. Met name kan niet als reëel worden aanvaard dat in die berekening van de gerealiseerde verkoopprijs een bedrag van ƒ 250.000 aan de bedrijfsinventaris en een bedrag van ƒ 100.000 aan goodwill wordt toegerekend terwijl kort daarvoor een in het kader van de verkoop door eiseres ingeschakelde taxateur de waarde van de inventaris op ƒ 100.000 had begroot. Voorts is de berekening van eiseres met name gebaseerd op een vergelijking van de in 1992 door
2.13. Voor wat betreft de bepaling van de inkomensschade volgt de rechtbank, zoals hiervoor reeds is overwogen, de StAB in het uitgangspunt dat de omstandigheid dat eiseres op 31 juli 1995 haar bedrijfsactiva heeft overgedragen en haar bedrijfsactiviteiten heeft beëindigd, tot gevolg heeft dat voor wat betreft de door eiseres (zelf) geleden inkomensschade uitsluitend van belang is de omzetderving over de periode vanaf de openstelling van de rijksweg tot 31 juli 1995. Naar het oordeel van de rechtbank wordt de meest reële schadevaststelling bereikt aan de hand van de door de StAB becijferde omzetderving in de periode van maart 1993 tot en met juli 1995, daarbij uitgaande van een vergelijking van de gemiddelde maandomzet in de jaren van 1988 tot en met 1992 met de op basis van de resultaten van 1994 begrote gemiddelde maandomzet over de periode na de openstelling van de rijksweg. In deze niethypothetische maar zo feitelijk mogelijke benadering van de omzetderving ziet de rechtbank geen aanleiding de door eiseres in de periode van maart 1993 tot en met juli 1995 gerealiseerde omzet als gevolg van het zogenoemde ‘defensiecontract’ buiten beschouwing te laten. Hiervan uitgaande is sprake geweest van een omzetdaling van (ƒ 52.500 minus ƒ 40.000 zijnde) ƒ 12.500 per maand. Over genoemde periode van 29 maanden betekent dit een totale omzetdaling van ƒ 362.500. Ter vaststelling van de schade dienen hierop in mindering te worden gebracht de aan de omzet gerelateerde kosten die door het niet realiseren van die omzet worden bespaard. Aldus resteert een als ‘brutomarge’ aangeduide schadepost. In eerdere berekeningen door betrokkenen is uitgegaan van een brutomarge van 38%. In de loop van deze procedure heeft eiseres gemotiveerd betoogd dat er sprake is van een brutomarge van 78%. Daarbij wordt op de (gederfde) omzet (uitsluitend) de inkoopwaarde
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
04_010090_Schadevergoeding
13-03-2001
09:36
Pagina 75
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
in mindering gebracht, zoals deze is af te leiden uit de financiële gegevens van eiseres. Overige bedrijfskosten worden niet in mindering gebracht, in het bijzonder niet personeelkosten en afschrijvingen. De StAB heeft in reactie hierop gesteld dat aldus verschillende vaste kostenposten worden meegenomen in het schadebedrag. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om te reageren op het betoog van eiseres dat een marge van 78% dient te worden gehanteerd. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in casu onvoldoende aanleiding om bij wege van (mogelijke) besparing ten opzichte van gederfde omzet ook personeelslasten en overige (vaste) bedrijfskosten in mindering te brengen. Daarbij is in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de betrekkelijke voorzienbaarheid van een omzetdaling in de omvang zoals deze zich na de openstelling van de weg heeft voorgedaan, alsmede de korte periode – bijna 2,5 jaren – waarover deze schade wordt becijferd. Onvoldoende aannemelijk is dat eiseres concrete en reële mogelijkheden heeft gehad om in deze periode naar aanleiding van de vermindering van haar omzet vorenbedoelde vaste lasten te verlagen. Uitgaande van een marge van 78%, beloopt de omzetschade ƒ 282.750. In deze wijze van niet-hypothetische schadeberekening ziet de rechtbank geen aanleiding op de inkomensschade een bedrag wegens rente uit vrijkomend kapitaal (ƒ 80.000) in mindering te brengen. 2.14. Hieruit volgt een te vergoeden schadebedrag van in totaal ƒ 362.750. Daarop strekt in mindering het door Rijkswaterstaat toegekende bedrag van ƒ 144.800, zodat een bedrag van ƒ 217.950 resteert, dat op de in het dictum aan te geven wijze als planschadevergoeding zal worden toegekend. 2.15. Eveneens komt de wettelijke rente als onderdeel van de planschade voor vergoeding in aanmerking, te bepalen vanaf de door de StAB onderbouwde datums, waarmee eiseres zich blijkens haar brief van 19 november 1999 kan verenigen. Wettelijke rente over de vermogensschade is
75
toewijsbaar vanaf 20 augustus 1991, over de inkomensschade vanaf 4 maart 1993. Verdiscontering van de door Rijkswaterstaat uitbetaalde vergoeding dient plaats te vinden op de in het dictum aan te geven wijze. Volgens het desbetreffende overgelegde declaratieformulier is een bedrag van ƒ 6.379,13 vergoed als wettelijke rente over de periode van 4 maart 1993 tot en met 15 juli 1993, hetgeen heeft geresulteerd in een totaalbetaling door Rijkswaterstaat van ƒ 151.179,13. De rechtbank gaat ervan uit dat dit totaalbedrag op 15 juli 1993 is betaald aan eiseres. Hetgeen door Rijkswaterstaat is uitbetaald, strekt per 4 maart 1993 in mindering op de grondslag voor de wettelijke rente over de schadevergoeding van ƒ 362.750, zodat per die datum de wettelijke rente over ƒ 217.950 dient te worden berekend. 2.16. De door eiseres geclaimde kosten wegens rechtsbijstand in de fase tot aan het primaire besluit van 28 augustus 1997 komen naar het oordeel van de rechtbank – gedeeltelijk – voor vergoeding in aanmerking. Anders dan in het onderhavige StABadvies wordt aangegeven, leidt de rechtbank uit de jurisprudentie van de AbRS af dat kosten van deskundigenbijstand bij wege van planschade voor vergoeding in aanmerking komen, indien het inschakelen van een deskundige redelijkerwijs noodzakelijk was om tot een geobjectiveerde waardebepaling te komen en ook de hoogte van die kosten redelijk is te achten (vergelijk AbRS 20 januari 1998, AB 1998,143; gemeente Valburg). De rechtbank ziet in deze jurisprudentie noch anderszins aanleiding voor een beperking tot de kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan het indienen van het verzoek tot planschadevergoeding. Een begrenzing in tijd wordt gevonden in de datum van het primaire besluit, in casu 28 augustus 1997. Voorts leidt voormeld vereiste dat het inschakelen van een deskundige redelijkerwijs noodzakelijk was om tot een geobjectiveerde waardebepaling te komen, tot de gevolgtrekking dat daarvan tot de datum van het conceptadvies van de SAOZ, 28 juli 1995, geen sprake was. De onderhavige planschadeverordening schrijft voor dat advies moet worden gevraagd aan de als schadebeoordelingscommissie aangewezen SAOZ.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
04_010090_Schadevergoeding
13-03-2001
09:36
76 De rechtbank concludeert op basis van een uitspraak van de AbRS (van 27 september 1999 met kenmerk H01.98.1070; gemeente Lingewaal) dat in deze situatie, nu eiseres zonder het SAOZ-advies af te wachten een deskundige heeft ingeschakeld, de desbetreffende kosten niet voor rekening van verweerder dienen te komen. Naar het oordeel van de rechtbank dient in casu het inroepen van bijstand door een advocaat, mede gelet op de complexiteit van de onderhavige kwestie, na kennisneming van het conceptadvies van de SAOZ van 28 juli 1995, als redelijkerwijs noodzakelijk te worden beschouwd in voormelde zin. Eiseres heeft bij brief van 31 mei 2000 een overzicht verstrekt van de advocaatkosten. Voor de periode tussen 28 juli 1995 en 28 augustus 1997 betreft dit een zevental facturen tot een totaalbedrag van ƒ 8.868,18. Naar het oordeel van de rechtbank kan de hoogte van deze kosten niet onredelijk worden geacht. Genoemd bedrag komt derhalve voor vergoeding in aanmerking, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de desbetreffende factuurdatums, redelijkerwijs te beschouwen als de momenten vanaf welke de factuurbedragen als geleden schade zijn aan te merken. 2.17. Uit hetgeen hiervoor onder 2.5 is overwogen volgt dat geen sprake is van een zogenoemd ‘tegen beter weten in’ genomen primair besluit. De door verweerder gegeven motivering is weliswaar niet houdbaar gebleken, doch een dergelijk vergaande conclusie wordt daardoor niet gerechtvaardigd. Ook anderszins is er naar het oordeel van de rechtbank in deze procedure geen sprake van feiten of omstandigheden die een uitzondering zouden kunnen rechtvaardigen op het uitgangspunt dat de in de bezwaarfase gemaakte kosten wegens rechtskundige bijstand niet voor vergoeding in aanmerking komen. De desbetreffende vordering van eiseres zal worden afgewezen.
Pagina 76
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
00-136 Uitspraak van de Arrondissementsrechtbank Leeuwarden van 11 oktober 2000, Reg.nr. 99/128 WET inzake het besluit van de gemeenteraad van Gaasterlân-Sleat tot toekenning van een verzoek om planschadevergoeding. De schadebeoordelingscommissie waarbij de gemeenteraad advies heeft ingewonnen, kan niet aangemerkt worden als een onafhankelijke commissie nu een der leden directeur is van een stedenbouwkundig adviesbureau dat een vaste relatie met de gemeente heeft. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
Partijen zijn in de eerste plaats verdeeld over de vraag of de vaststelling van de schadevergoeding op zorgvuldige wijze tot stand gekomen is. Eiser stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is nu aan deze vaststelling een advies ten grondslag ligt afkomstig van een schadebeoordelingscommissie, welke niet aangemerkt kan worden als een onafhankelijke commissie. De rechtbank acht dit standpunt juist. Zoals de AbRS in zijn uitspraak van 5 maart 1996, gepubliceerd in BR 1996/919 heeft overwogen, eist het zorgvuldigheidsbeginsel dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden onderzoekt, die een rol kunnen spelen bij het nemen van het besluit om het verzoek tot planschadevergoeding. In het algemeen zal daarbij het inschakelen van een terzake deskundige en onafhankelijke schadebeoordelingscommissie gewenst zijn. Het enkele feit dat de samenstelling van de commissie overeenkomstig de verordening van de gemeente Gaasterland is samengesteld, betekent niet – zoals verweerder ter zitting heeft betoogd – dat de commissie bij voorbaat als onafhankelijk en onpartijdig beschouwd kan worden. Hierbij tekent de rechtbank aan dat in deze verordening slechts bepaald is uit hoeveel leden deze commissie bestaat en door wie de leden van de commissie benoemd worden. In artikel 5 van de verordening is immers bepaald dat ‘als schadebeoordelingscommissie een commissie van drie deskundigen optreedt van wie één te benoemen door burgemeester en wethouders, één door belang-
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
04_010090_Schadevergoeding
13-03-2001
09:36
Pagina 77
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
77
hebbende en de derde door deze beiden tezamen of bij gebreke van overeenstemming door de kantonrechter. De door burgemeester en wethouders te benoemen deskundige is zo mogelijk ook deskundig op het gebied van het administratief recht’. De verordening bevat verder geen formele dan wel inhoudelijke bepalingen ter waarborging van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de commissie.
De overige namens eiser naar voren gebrachte grieven behoeven gelet op al het vorenstaande geen bespreking meer.
Met eiser is de rechtbank verder van oordeel dat het schadecommissielid F.v.d.B. niet aangemerkt kan worden als een onafhankelijk en onpartijdig deskundige, nu hij directeur is van een stedenbouwkundig adviesbureau dat een vaste relatie met verweerders gemeente heeft. Zo voert het bureau betaalde opdrachten uit op het gebied van ruimtelijke ordening en heeft het onder meer geadviseerd bij de totstandkoming van het bestemmingsplan, waarvan eiser stelt schade te hebben geleden. Het argument van verweerder dat voormelde functie niet tot gevolg hoeft te hebben dat V.d.B. niet meer op een objectieve wijze kan adviseren, faalt reeds vanwege de omstandigheid dat het samengaan van deze functie en het lidmaatschap van de schadebeoordelingscommissie een onaanvaardbare schijn van partijdigheid dan wel afhankelijkheid met zich brengt. De rechtbank kan verweerder ook niet volgen in zijn stelling dat – kort samengevat – de omstandigheid dat een van de leden van de schadebeoordelingscommissie niet aangemerkt kan worden als een onafhankelijk en onpartijdig deskundige niet a priori inhoudt dat dan ook de schadebeoordelingscommissie niet aangemerkt kan worden als een onafhankelijke en onpartijdige commissie. De afhankelijkheid dan wel partijdigheid van het ene lid kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet gecompenseerd worden door de partijdigheid en afhankelijkheid van een ander lid dan wel door de aanwezigheid van een meerderheid van onafhankelijke en onpartijdige leden in de commissie. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de leden van de commissie samen in overleg tot een advies komen. In gelijke zin faalt ook het betoog van verweerder dat een eventuele onevenwichtige samenstelling van de commissie als gevolg van de weigering van eiser een commissielid aan te wijzen, verweerder niet verweten kan worden.
Uitspraak van de Arrondissementsrechtbank Maastricht van 6 november 2000, nr. AWB 99/1152 WET Z KLR inzake het besluit van de gemeenteraad van Sittard tot afwijzing van een verzoek om planschadevergoeding. Gemeente blijft zich zonder goede motivering op het standpunt stellen dat het verzoek om planschadevergoeding moet worden afgewezen, ondanks het feit dat er drie adviezen liggen waarvan de conclusie luidt dat eiser schade heeft geleden. Gezien de uiterst trage besluitvorming van de gemeente ziet de rechtbank aanleiding gebruik te maken van de haar in artikel 8:72 lid 5 en lid 7 van de Awb gegeven bevoegdheden (dwangsom).
00-137
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 Algemene wet bestuursrecht, artikelen 8:47 en 8:72
Bij schrijven van 20 september 1994 heeft eiser zich tot verweerder gewend met een verzoek om vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van verweerder van 11 februari 1993 tot vaststelling van het bestemmingsplan ‘Schoutenstraat e.o. Munstergeleen’, welk bestemmingsplan de realisatie van een woonwagenlocatie tegenover de woning van eiser mogelijk heeft gemaakt. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de gemeentelijke ‘Procedureverordening Planschadevergoeding’ heeft verweerder het verzoek van eiser in handen gesteld van een schadebeoordelingscommissie. Als zodanig is opgetreden de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (verder te noemen: SAOZ), die op 4 maart 1996 van advies heeft gediend. In dit advies heeft de SAOZ aangegeven dat door voormeld besluit van verweerder van 11 februari 1993 een voor eiser planologisch na-
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
04_010090_Schadevergoeding
13-03-2001
09:36
Pagina 78
78
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
deliger situatie is ontstaan, als gevolg waarvan eiser schade heeft geleden in de vorm van waardevermindering van zijn onroerende zaak. De SAOZ heeft derhalve verweerder geadviseerd het verzoek van eiser toe te wijzen en eiser een schadevergoeding ad ƒ 20.000, exclusief wettelijke rente, toe te kennen.
49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bepaalt met zoveel woorden dat alleen schade welke redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoort te blijven voor vergoeding in aanmerking komt. Dit betekent dat (...) niet alle schade vergoed dient te worden. Er kan dus niet volstaan worden met het maken van een vergelijking tussen de oude en de nieuwe planologische situatie. De vraag die steeds beantwoord dient te worden, is of de schade redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van betrokkene behoort te blijven. Anders gezegd: behoort de schadeveroorzakende planologische wijziging tot het normaal maatschappelijk risico; was de planologische wijziging voorzienbaar; heeft de benadeelde het risico van de wijziging actief dan wel passief aanvaard? Indien een van deze vragen bevestigend wordt beantwoord, dient de schade ten laste van de benadeelde te blijven. De ratio van deze wetsbepaling is dat betrokkene in deze situaties de schade mede aan zichzelf te wijten heeft dan wel als normaal maatschappelijk risico voor zijn rekening dient te nemen. Noch door SAOZ, noch door Houdringe worden deze vragen beantwoord. In beide rapporten wordt een vergelijk gemaakt tussen de oude en de nieuwe situatie en wordt vervolgens zonder nadere motivering het verschil als te vergoeden schade opgevoerd. Ook de commissie voor de bezwaarschriften komt aan deze vraag onvoldoende toe, doch volstaat in hoofdzaak met verwijzingen naar de betreffende adviesrapporten. (...). Conclusie is dan ook dat de vraag van de voorzienbaarheid en het risico van de planwijziging door de commissie niet afdoende beantwoord zijn. De stelling (...) dat betrokkene er niet zonder meer van uit mocht gaan dat het tegenover hem gelegen sportveld nooit bebouwd mocht worden, is dan ook geenszins ondergraven. Daaraan doet niet af dat in de oude planologische situatie het straatbeeld aan de overkant grotendeels groen was, terwijl in het nieuwe bestemmingsplan woningbouw toegestaan wordt. Waar het om gaat is dat reclamant er niet zonder meer op mocht vertrouwen dat het bestemmingsplan ongewijzigd zou blijven en dat tegenover hem nooit gebouwd zou worden. Sterker nog: ingevolge de uitgangspunten van rijks- en provinciaal beleid had betrokkene rekening moeten houden met de mogelijkheid dat dit sportterrein ooit nog wel eens bebouwd zou kunnen worden.
Omdat naar zijn oordeel de hoogte van het door de SAOZ genoemde schadebedrag niet was gemotiveerd, heeft het college van burgemeester en wethouders van verweerders gemeente (verder te noemen: het college) Houdringe Rentmeesterskantoor bv (verder te noemen: Houdringe) verzocht een contra-expertise te verrichten. Houdringe heeft daartoe op 23 september 1997 een taxatierapport uitgebracht. In dit rapport is de waardevermindering van de onroerende zaak van eiser begroot op ƒ 25.000. In afwijking van de voorliggende adviezen heeft verweerder, op voorstel van het college, bij het in rubriek I genoemde besluit van 26 maart 1998 het verzoek van eiser afgewezen. Eiser is bij schrijven van het college van 9 april 1998 (verzonden op 27 april 1998) van dit besluit in kennis gesteld. Eiser heeft zich met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen bij schrijven van 3 juni 1998 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Van de gelegenheid het bezwaarschrift nader toe te lichten tijdens een op 15 december 1998 gehouden hoorzitting van de gemeentelijke commissie voor de bezwaarschriften (een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb; verder te noemen: de commissie) is namens eiser gebruik gemaakt. Van het horen is verslag gemaakt. De commissie heeft op 8 januari 1999 geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren. (...). Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, in afwijking van het advies van de commissie, conform het voorstel van het college het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe onder meer het volgende overwogen: Anders dan uit de (...) rapporten afgeleid zou kunnen worden, komt niet elke schade c.q. waardevermindering voor vergoeding in aanmerking. Artikel
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
04_010090_Schadevergoeding
13-03-2001
09:36
Pagina 79
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
Eiser heeft zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen beroep doen instellen bij de rechtbank. Op de daartoe aangevoerde gronden is – onder meer – gevorderd het bestreden besluit te vernietigen. In dit geding zal de rechtbank, met inachtneming van artikel 8:69 van de Awb, hebben te beoordelen of verweerder het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft genomen. Daarbij ligt met name de vraag voor of verweerders standpunt dat, zo eiser al schade zou hebben geleden, deze schade voor zijn rekening dient te blijven, de rechterlijke toets kan doorstaan. Deze vraag wordt door de rechtbank ontkennend beantwoord, waartoe wordt overwogen als volgt. Ingevolge artikel 49 van de WRO – voorzover hier van belang – kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. In geschil is of eiser door het besluit van verweerder van 11 februari 1993 schade, bestaande uit een waardevermindering van zijn onroerende zaak, heeft geleden die op grond van artikel 49 van de WRO voor vergoeding in aanmerking komt. Ter beantwoording van deze vraag heeft de rechtbank op de voet van artikel 8:47 van de Awb de StAB als deskundige benoemd. In zijn rapport is de rapporteur van de StAB tot de volgende conclusie gekomen: Op grond van het bestemmingsplan ‘Munstergeleen 1971’ was er – behalve gebouwtjes voor groen- en nutsvoorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde – geen bebouwing mogelijk op de gronden tegenover eisers woning. Het nieuwe bestemmingsplan brengt met name een negatieve wijziging van het uitzicht van eisers woning met zich. De raad heeft zich hierover nauwelijks uitgelaten (behalve de opmerking dat er weliswaar sprake is van verdichting van het straatbeeld, maar niet van een ingrijpende wijziging ervan).
79
Verder is mij niet gebleken dat eiser bij aankoop van zijn woning op enige wijze het risico van wijziging van het planologische regime op zich heeft genomen. Het algemene rijks- en provinciebeleid dat ziet op inbreidingslocaties kan (...) eiser mijns inziens niet worden tegengeworpen. Hoewel op de adviezen van SAOZ en Houdringe waar het de planvergelijking betreft, het een en ander valt af te dingen, deel ik de conclusies van deze adviezen dat eiser schade lijdt. De redenen van de raad om de bezwaren van eiser ongegrond te verklaren en eisers claim af te wijzen, acht ik in elk geval niet steekhoudend; terwijl ik overigens ook geen redenen gevonden heb om eisers verzoek om schadevergoeding af te wijzen. De rechtbank stelt voorop, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 februari 2000 (nr. 199901105/1, Nieuwsbrief StAB 2000, nr. 2, p. 89) dat de StAB is te beschouwen als een deskundige op het gebied van planschade. De rechtbank is weliswaar niet gebonden aan het door de StAB uitgebrachte advies, doch juist omdat het gaat om een advies van een deskundige komt daaraan wel grote betekenis toe. In beginsel mag de rechtbank dan ook op het advies afgaan. Dat is slechts anders indien het advies onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming door de rechtbank ten grondslag mag worden gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval gesteld noch gebleken dat het advies van de StAB op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, dan wel anderszins gebreken bevat. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid, als bedoeld in artikel 8:47 lid 5 van de Awb, om zijn zienswijze op het StAB-rapport te geven, terwijl de gemachtigde van verweerder ter zitting niet bekend bleek met de inhoud van dit rapport en als verweer heeft volstaan met het herhalen van (enkele) overwegingen van het bestreden besluit. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de overwegingen van het StAB-rapport niet tot de hare te maken; de inhoud van dit rapport wordt beschouwd als hier te zijn herhaald en ingelast. De rechtbank heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat ter zake van het verzoek van eiser om plan-
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
04_010090_Schadevergoeding
13-03-2001
09:36
80 schadevergoeding inmiddels een drietal adviezen met (materieel bezien) dezelfde conclusies voorliggen en van de zijde van verweerder geen enkel initiatief is getoond om deze conclusies gemotiveerd te (doen) weerleggen, bijvoorbeeld door het overleggen van een tegenrapport. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eisers verzoek om planschadevergoeding niet voor toewijzing [in aanmerking, red.] kan komen. Nu verweerder dit heeft miskend bij zijn heroverweging, als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb, naar aanleiding van het door eiser ingediende bezwaarschrift, is dit besluit genomen in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Het beroep van eiser moet derhalve gegrond worden geacht, weshalve het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Gelet op de uiterst trage besluitvorming van verweerder naar aanleiding van het verzoek van eiser de dato 20 september 1994, ziet de rechtbank aanleiding gebruik te maken van de haar in artikel 8:72 lid 5 en 7 van de Awb gegeven bevoegdheden, op de wijze zoals aangegeven in rubriek III. (...). III. Beslissing De arrondissementsrechtbank te Maastricht: 1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; 2. bepaalt dat verweerder binnen tien weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak; 3. bepaalt dat de gemeente Sittard aan eiser een dwangsom verbeurt van ƒ 1000 voor elke dag dat verweerder niet of niet volledig voldoet aan het bepaalde onder 2, zulks tot een maximum van ƒ 50.000; (...).
Pagina 80
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
00-138 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 december 2000, nr. E01.98.0574 inzake een besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat over een verzoek om nadeelcompensatie. ABRS is bevoegd om van het beroep kennis te nemen. Minister heeft op advies van een door hem ingestelde commissie besloten het verzoek om nadeelcompensatie gedeeltelijk te honoreren. Het betreft in feite een vergoeding van planologische schaduwschade. Uit het besluit van de Minister blijkt dat de bijzondere omstandigheden van het geval integrale overname van het advies rechtvaardigen. Voorzover het advies een afwijking inhoudt van de geldende normen met betrekking tot het al dan niet vergoeden van planologische schaduwschade en met betrekking tot de berekening van de hoogte van de schade, mag de omstandigheid dat het advies wordt overgenomen niet worden beschouwd als een wijziging van het tot dusver gevoerde beleid van de Minister terzake. Dit beleid blijft onverminderd gehandhaafd, in het bijzonder de opvatting dat planologische schaduwschade niet voor vergoeding in aanmerking komt. Luchtvaartwet, artikelen 24 en 27 Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat, artikelen 10 en 23 1. Procesverloop Bij brief van 19 november 1997 hebben appellanten verweerder verzocht de schade te vergoeden die zij hebben geleden, nog lijden en zullen lijden als gevolg van het besluit van 25 oktober 1994, nr. DGRLD/VI/L 94.007352 (hierna: het aanwijzingsbesluit), waarbij verweerder op grond van artikel 27 juncto 24 van de Luchtvaartwet de aanwijzing van het luchtvaartterrein Maastricht heeft gewijzigd ten behoeve van onder meer de aanleg van een oost-westbaan. Voorts hebben zij in deze brief verweerder verzocht een voorschot toe te kennen op grond van artikel 10 van de in artikel 23 lid 2 van het aanwijzingsbesluit van overeenkomstige toepassing verklaarde Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
04_010090_Schadevergoeding
13-03-2001
09:36
Pagina 81
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
Bij besluit van 27 februari 1998 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen en een voorschot ter beschikking gesteld van ƒ 300.000, vermeerderd met ƒ 50.000 per hectare voor de door het Rijk van appellanten te verwerven gronden, zulks onder een aantal in dit besluit genoemde voorwaarden. Bij besluit van 19 augustus 1998 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. (...). Tegen dit besluit hebben appellanten bij faxbericht van 29 september 1998 beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 oktober 1998. (...). Bij besluit van 17 december 1999 heeft verweerder het besluit van 19 augustus 1998 gewijzigd en appellanten een vergoeding toegekend wegens door hen geleden dan wel te lijden schade als gevolg van de besluitvorming inzake de oostwestbaan ter hoogte van ƒ 1.497.785,95, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 november 1997. (...). 2. Overwegingen Omvang van het geschil 2.1. Appellanten hebben in hun brief van 19 november 1997 verzocht om toekenning van schadevergoeding en verlening van een voorschot. Verweerder heeft op deze verzoeken beslist op 27 februari 1998 en dit besluit, zowel wat betreft de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding als de verlening van het voorschot, gehandhaafd in het bestreden besluit van 19 augustus 1998. Het besluit van 17 december 1999 strekt tot wijziging van het besluit van 19 augustus 1998, in die zin dat alsnog een schadevergoeding is toegekend. Nu hiermee niet geheel tegemoet is gekomen aan appellanten is het beroep, gelet op artikel 6:18 lid 1 in samenhang met artikel 6:19 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht, gericht tegen het besluit van 19 augustus 1998, zoals dit is gewijzigd in het besluit van 17 december 1999. Bevoegdheid van de Afdeling 2.3. Appellanten hebben zich in de loop van de procedure op het standpunt gesteld dat de burgerlijke rechter bevoegd is om over het verzoek om schadevergoeding te oordelen. In dit verband hebben zij
81
verzocht de zaak met toepassing van artikel 8:71 van de Algemene wet bestuursrecht te verwijzen naar de burgerlijke rechter. Zij hebben dit verzoek gespecificeerd, in die zin dat zij de Afdeling verzoeken de besluiten van 19 augustus 1998 en 17 december 1999 te vernietigen, onder vaststelling dat deze besluiten moeten worden aangemerkt als een weigering tot volledige vergoeding van de schade als gevolg van het jegens hen onrechtmatige aanwijzingsbesluit, met verwijzing van de zaak naar de burgerlijke rechter voor de vaststelling van die schade. Deze mogelijkheid wordt volgens hen geboden door het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1999 in de zaak Groningen Raatgever (AB 2000, 89). De Afdeling overweegt hierover als volgt. 2.3.1. Artikel 8:71 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat voorzover uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld dit in de uitspraak wordt vermeld. De burgerlijke rechter is aan die beslissing gebonden. 2.3.2. Het verzoek om schadevergoeding van 19 november 1997 strekt tot vergoeding van de schade die appellanten hebben geleden, nog lijden en zullen lijden als gevolg van het aanwijzingsbesluit, in het bijzonder door de daarin voorziene aanleg van een oost-westbaan. Het aanwijzingsbesluit is gebaseerd op artikel 27 in samenhang met artikel 24 van de Luchtvaartwet. In het besluit van 27 februari 1998 heeft verweerder op het verzoek om schadevergoeding beslist. Deze beslissing is een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan op een verzoek om vergoeding van schade, die veroorzaakt zou zijn binnen het kader van de uitoefening door dat orgaan van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid en daarom, zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 6 mei 1997, Van Vlodrop (AB 1997, 2291), een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. In deze uitspraak is voorts overwogen, voorzover hier van belang, dat de bijzondere bestuursrechter bevoegd is tot kennisneming van beroepen tegen een zuiver schadebesluit, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over beroepen tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf. Aangezien in dit geval tegen het aanwijzingsbesluit ingevolge artikel 30 van de Luchtvaartwet beroep kon worden ingesteld bij de
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
04_010090_Schadevergoeding
13-03-2001
09:36
Pagina 82
82
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
Afdeling, is de Afdeling ook bevoegd ten aanzien van het beroep van appellanten tegen het zuivere schadebesluit van 27 februari 1998, dat is gehandhaafd in het besluit op bezwaar van 19 augustus 1998.
bestuursorgaan, blijkens vaste jurisprudentie, tot afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie beslissen. Nu er in dit geval nog geen sprake is van een rechtens onaantastbaar aanwijzingsbesluit, heeft hij het verzoek om nadeelcompensatie terecht afgewezen, aldus verweerder.
2.3.3. Het arrest Groningen – Raatgever doet aan de bevoegdheid van de Afdeling niet af. De Hoge Raad heeft in dit arrest een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht voor zuivere schadebesluiten aanvaard, in dier voege dat ook indien bij zulk een besluit afwijzend is beslist op een op een onrechtmatig besluit gegrond verzoek tot schadevergoeding, de eiser niet op grond daarvan door de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in een op dezelfde grondslag ingestelde vordering tot vergoeding van schade (ro. 3.5.5). Het arrest heeft geen betrekking op de bevoegdheid van de bestuursrechter om van beroepen tegen zuivere schadebesluiten kennis te nemen en laat de jurisprudentie hierover onverlet. 2.3.4. Nu de Afdeling bevoegd is om van het beroep kennis te nemen, doet zich niet de situatie voor dat uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld, zodat artikel 8:71 van de Algemene wet bestuursrecht niet kan worden toegepast. Overigens zou deze toepassing niet kunnen inhouden dat het beroep naar de burgerlijke rechter zou worden verwezen, maar slechts dat in de uitspraak zou worden vermeld dat uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld. De besluitvorming over het verzoek om schadevergoeding 2.4. In het besluit van 19 augustus 1998 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding, dat hij heeft aangemerkt als een verzoek om nadeelcompensatie, afgewezen. Hij heeft daartoe overwogen dat het aanwijzingsbesluit het in aanmerking te nemen besluit is dat de schade beweerdelijk heeft veroorzaakt. In het algemeen geldt dat vorm, inhoud en omvang van de schade niet vaststaan voordat de besluitvorming rechtens onaantastbaar is, dan wel de middels de besluitvorming gewenste activiteiten zijn gerealiseerd. Tot het moment waarop het beweerdelijk schadeveroorzakend besluit derhalve rechtens onaantastbaar is geworden kan een
2.4.1. Verweerder heeft op 8 april 1999 een commissie van deskundigen ingesteld, onder voorzitterschap van dr. J.W. van Zundert. Bij het instellingsbesluit is de commissie verzocht te adviseren over de volgende vragen: 1. Lijdt L. schade (en heeft hij schade geleden) ten gevolge van de besluitvorming inzake het luchtvaartterrein Maastricht (het besluit in 1994 tot aanleg van de oost-westbaan, de daaruit voortvloeiende besluitvorming en besluiten en de principebeslissing in 1999 tot het afzien van de aanleg ervan) en de daarmee verband houdende gedragingen van de Staat, en zo ja in hoeverre, een en ander rekening houdend met alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder de (wijzigingen in) de regelgeving ten aanzien van de varkensbranche, de besluitvorming en wijze van handelen van de Rabobank, alsmede het handelen van L. zelf? 2. In hoeverre bestaat er, gelet op het voorgaande, aanleiding deze schade op grond van hetzij rechtmatige daad, hetzij onrechtmatige daad aan de Staat toe te rekenen? 3. Hoe hoog is het bedrag van de schadevergoeding waarop L., gelet op het voorgaande jegens de Staat c.q. zijn bestuursorganen aanspraak kan maken? 2.4.2. De commissie heeft op 3 december 1999 advies uitgebracht. In haar rapport heeft zij vooropgesteld dat er in dit geval sprake is van zogenaamde schaduwschade of voorbereidingsschade, omdat het aanwijzingsbesluit nimmer formele rechtskracht heeft gekregen. Zij heeft vervolgens overwogen: ‘De commissie is van mening dat het onder omstandigheden onvermijdelijk is dat van een (belangrijke) mutatie in de fysieke leefomgeving reeds waardedalende effecten uitgaan voordat het daartoe strekkende besluit formele rechtskracht heeft verkregen. Ook de procedure van besluitvorming kan derhalve voor een belanghebbende onevenredige nadelige effecten met zich brengen, die naar het oordeel van
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
04_010090_Schadevergoeding
13-03-2001
09:36
Pagina 83
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
de commissie niet zonder meer voor rekening van de gelaedeerde behoren te blijven. Blijkens de aan de commissie verstrekte opdracht gaat overigens ook de Minister uit van de mogelijkheid van schade als gevolg van de besluitvormingsprocedure zelf.’ Ten aanzien van appellanten heeft de commissie overwogen: ‘De commissie is van oordeel dat L. schaduwschade in bovenbedoelde zin heeft geleden, omdat het aanwijzingsbesluit reeds in de fase voor het verkrijgen van formele rechtskracht voor verzoeker een risicosfeer heeft veroorzaakt, die eruit bestond dat, als het besluit formele rechtskracht zou verkrijgen, dit waarschijnlijk tot onevenredige beperkingen voor de bedrijfsvoering zou leiden en daarmede tevens tot waardedaling van de onroerende zaken, welke mede van betekenis is voor het verkrijgen van externe financiering.’ (...). ‘De commissie is overigens, onverminderd de betekenis van bovengenoemde jurisprudentie, van oordeel dat L. gedurende de periode van besluitvorming de onderpandfunctie van de waarde van zijn bedrijfsbebouwing en zijn bedrijfswoning(en) in belangrijke mate heeft moeten missen. Immers een redelijk denkend en handelend koopgegadigde zou, vanaf het tijdstip waarop het aanwijzingsbesluit was genomen, voor de onroerende (en bijbehorende roerende) zaken van L. niet de prijs hebben willen betalen, die onder omstandigheden het aanwijzingsbesluit weggedacht, zou hebben kunnen zijn bedongen. Na de aankondiging van de voorgenomen intrekking c.q. wijziging van het aanwijzingsbesluit verviel deze invloed daarvan.’ (advies, p. 8-10.) 2.4.3. Op basis van dit uitgangspunt heeft de commissie geadviseerd een aantal schadeposten te vergoeden die verband houden met het feit dat appellanten in de periode tussen 25 oktober 1994 en 7 januari 1999 – de datum dat het voornemen tot intrekking van het aanwijzingsbesluit bekend is gemaakt – een aantal investeringen niet hebben kunnen doen, omdat hun leencapaciteit als gevolg van de in die periode dreigende aanleg van de oostwestbaan hen daartoe niet in staat stelde. Het betreft de volgende schadeposten: a. hogere kosten vanwege het feit dat appellanten geen investeringen konden doen om de varkenshouderij vóór 1 september 1998 aan te passen aan de eisen van de Wet herstructurering varkenshouderij en het Varkensbesluit;
83
b. hogere kosten vanwege het feit dat appellanten geen investeringen konden doen om uiterlijk per 1 september 1998 hun mestproductierechten om te zetten in varkensrechten en om de vleesvarkensstal vóór die datum uit te breiden; c. hogere kosten vanwege het feit dat appellanten geen investeringen konden doen in de varkensslachterij om te kunnen voldoen aan aangescherpte eisen in EG- en nationale regelgeving van milieuhygiënische en veterinaire aard en op het gebied van vleeskwaliteit en arbeidsomstandigheden; d. gederfde inkomsten uit de slachterij, omdat deze niet meer voldeed aan de eisen van de EGRichtlijn 9 1/498, waardoor vanaf 15 april 1996 op aanwijzing van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees 30 in plaats van voorheen 300 slachtingen per week verricht mochten worden. Deze schadeposten bedragen volgens de commissie in totaal ƒ 1.356.430. 2.4.4. In het besluit van 17 december 1999 heeft verweerder alsnog een schadevergoeding toegekend ter hoogte van het door de commissie geadviseerde bedrag. Hij heeft daarbij overwogen dat de commissie overeenkomstig de vraagstelling genoegzaam heeft onderzocht of er aanleiding bestaat om schade, op grond van hetzij rechtmatige daad, hetzij onrechtmatige daad aan de Staat toe te rekenen. Het advies is gebaseerd op een zorgvuldig onderzoek, waarbij de betrokkenen zijn gehoord en ook overigens in de gelegenheid zijn geweest hun commentaar op genoegzame wijze te geven. Het advies is deugdelijk gemotiveerd en ook overigens zijn geen termen aanwezig om te twijfelen aan de validiteit van het advies. Verweerder heeft hierbij opgemerkt dat de bijzondere omstandigheden van het geval integrale overname van het advies rechtvaardigen. Voorzover het advies een afwijking inhoudt van de geldende normen met betrekking tot het al dan niet vergoeden van planologische schaduwschade en met betrekking tot de berekening van de hoogte van de schade, mag de omstandigheid dat het advies wordt overgenomen niet worden beschouwd als een wijziging van het tot dusver gevoerde beleid van verweerder terzake. Dit beleid blijft onverminderd gehandhaafd, in het bijzonder de opvatting dat planologische schaduwschade niet voor vergoeding in
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
04_010090_Schadevergoeding
13-03-2001
09:36
Pagina 84
84
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
aanmerking komt. Ter verklaring van het feit dat in dit geval wordt afgeweken van dit beleid heeft verweerder aangevoerd dat het aanwijzingsbesluit weliswaar nog steeds niet onherroepelijk is, maar dat het kabinet in december 1998 de principebeslissing heeft genomen om van de aanleg van de oost-westbaan af te zien. Hierdoor staat in voldoende mate vast hoe de toekomstige situatie van het bedrijf van appellanten in relatie tot het luchtvaartterrein Maastricht er zal uitzien. Gelet hierop bestaat er geen beletsel om tot afhandeling ten gronde van het verzoek om schadevergoeding over te gaan, aldus verweerder.
2.6.2. In haar advies, dat is getiteld ‘Advies nadeelcompensatie L.’, heeft de commissie overwogen dat er vooralsnog geen grond is om uit te gaan van onrechtmatigheid van de besluiten, de besluitvorming en de gedragingen van de Staat in verband met de oost-westbaan en derhalve voor een schadevergoeding deswege. Wel zouden er naar de mening van de commissie eventueel termen aanwezig kunnen zijn voor de conclusie van onrechtmatigheid, indien een compensatie van de door L. door een en ander te lijden schade achterwege zou blijven. Zij heeft haar opdracht zo opgevat dat moet worden nagegaan of in het samenstel van besluiten, besluitvorming en gedragingen jegens L. geacht moet worden sprake te zijn van onevenredigheid van de nadelige gevolgen daarvan ten opzichte van L. in verhouding tot de daarmee te dienen doelen (advies, p. 5-7). De commissie heeft aldus het standpunt van appellanten dat het aanwijzingsbesluit als zodanig onrechtmatig is niet overgenomen. De Afdeling ziet evenwel niet in dat appellanten hierdoor op enigerlei wijze zijn benadeeld. Ten eerste is in het advies de potentiële schadeoorzaak ruim afgebakend, waardoor belemmeringen in verband met de toerekening van schadeposten zijn vermeden. Ten tweede is geadviseerd om schadeposten die zijn aan te merken als schaduwschade te vergoeden. Ten derde heeft de commissie de vraag of, gelet op artikel 23 van het aanwijzingsbesluit en artikel 2 van de Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat, de schade die zij heeft vastgesteld redelijkerwijze ten laste van appellanten behoort te blijven, ontkennend beantwoord. Een en ander heeft erin geresulteerd dat de commissie heeft geadviseerd om alle door haar vastgestelde schade als gevolg van de besluitvorming over de oost-westbaan volledig te vergoeden. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de commissie tot een hogere te vergoeden schade zou zijn gekomen, indien zij was uitgegaan van onrechtmatigheid van het aanwijzingsbesluit. Hieraan doet niet af dat appellanten de conclusies van de commissie over het al dan niet vergoeden van bepaalde schadeposten en de hoogte van deelbedragen betwisten. Deze geschilpunten zouden niet anders zijn indien de commissie was uitgegaan van onrechtmatigheid van het aanwijzingsbesluit. 2.6.3. Gelet op het voorgaande geven de wijze van instelling en de samenstelling van de CommissieVan Zundert, de wijze van totstandkoming van haar
2.6. Appellanten zijn met betrekking tot het besluit van 17 december 1999 primair van mening dat verweerder dit niet had mogen baseren op het advies van de Commissie-Van Zundert. Zij hebben in dit verband de onafhankelijkheid van deze commissie in twijfel getrokken, omdat deze eenzijdig door verweerder is ingesteld en zij er geen eigen deskundige in hebben kunnen aanwijzen. Verder hebben zij aangevoerd dat het advies geen basis kan vormen voor een beslissing op hun verzoek, omdat zij een volledige vergoeding van de geleden schade op grond van onrechtmatige besluitvorming hebben verzocht, terwijl de commissie het verzoek heeft behandeld als een verzoek om nadeelcompensatie. 2.6.1. Blijkens de stukken heeft voorafgaand aan de instelling van de Commissie-Van Zundert tussen partijen overleg plaatsgevonden om het verzoek om schadevergoeding voor te leggen aan een in samenspraak samen te stellen adviescommissie, maar heeft dit overleg niet tot overeenstemming geleid. Vervolgens heeft verweerder de Commissie-Van Zundert ingesteld en daarbij de leden van deze commissie benoemd. De Afdeling overweegt dat, wat er ook zij van de redenen waarom partijen geen overeenstemming hebben bereikt, het verweerder vrijstond om ter voorbereiding van een nader besluit over het verzoek om schadevergoeding zelf een adviescommissie in te stellen. In de samenstelling van de commissie noch in de wijze van totstandkoming van haar advies ziet de Afdeling aanleiding om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van de commissie. In dit verband is mede van belang dat partijen hebben kunnen reageren op een conceptadvies van de commissie, hetgeen heeft geresulteerd in enkele aanpassingen ten gunste van appellanten.
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
04_010090_Schadevergoeding
13-03-2001
09:36
Pagina 85
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
advies noch de opvatting van de commissie over de grondslag van een schadevergoeding, aanleiding voor de conclusie dat verweerder zijn besluit van 17 december 1999 niet op dit advies heeft kunnen baseren. De Afdeling zal thans ingaan op dit besluit, voorzover wordt bestreden dat daarin bepaalde schadeposten niet of niet volledig zijn vergoed. (...).
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
85
05_010090_register
86
13-03-2001
09:36
Pagina 86
Doorlopend trefwoordenregister Doorlopend trefwoordenregister 2000 2000
aanduiding aanhoudingsplicht 00-57 aanlegvergunning 00-24, 25, 62, 97, 105 aanscherping aanvraag 00-07, 09, 12, K6, 00-88 aanvraag herleven 00-07 aanvulling aanvraag 00-07 aanwijzing aard van de bebouwing adviesbureau 00-48 adviescommissie 00-110 afbakening wetgeving 00-117, K99 afstandsnorm K43, 00-100 afvalpreventie afvalstof K49, 56, 00-116 afvalverwijdering K56, 70, 00-116 afvalwater afweging 00-01, 18, K7 afwegingskader afwijken van rijksbeleid afwijkingsbevoegdheid 00-23, 100, 108 akoestisch onderzoek K34, 00-60, 127 akoestisch rapport K34 alara K40, 00-86, 117 algemeen belang algemene maatregel van bestuur alternatieve locaties alternatieve veebezetting ambtshalve (beoordeling) 00-07 ammoniakdepositie K8, 39, 41 ammoniakemissie K8, 41, K52, 92 ammoniak en planten K92 ammoniakrechten K21, 00-46, K50, 52 ammoniakreductie K39 ammoniakreductieplan K39 ammoniakschade anderszins verzekerd 00-39 anticipatieprocedure assimilatieverlichting autowasserette autowrakken bagatelschade bebouwde kom bebouwingsgrens bebouwingscontour 00-100 bedenkingen K28 bedrijfsduurcorrectie 00-52 bedrijfseconomisch belang 00-55
bedrijfsinterne milieuzorg 00-86 bedrijfsmatig 00-04, 05, 42, 83 bedrijfsmilieuplan 00-86 bedrijfstakstudie bedrijventerrein 00-103 bedrijvigheid 00-79 BEES K27 begrenzing begrenzing buitengebied begrenzing inrichting K47 begrip inrichting 00-16, 42, 43, 51, K47, 00-79, 81, 83, 89, K74, 00-116, K84, 93, 96 begunstigingstermijn K2 bekendmaking 00-11, 15, K60 bekrachtiging 00-95 belang K83, 97 belangenafweging 00-18, K7, 00-55 belangen schaden belangenverstrengeling belanghebbende 00-54, 70, 71, 85 beleid 00-14, K37, 00-99 Beleidslijn ruimte voor de rivier 00-66 beoordelingshoogte K87 beoordelingsmethode beoordelingsvrijheid 00-04, 17, 55 berekening ammoniakdepositie beroepstermijn beschermingsobject 00-54, 55, K42 beslistermijn 00-67 besluit 00-07, 22, 27, 29, 30, 33, K32, 00-77, K89 besmettingsgevaar K68 bestaande rechten 00-06, K8, 21, 46, 00-120 bestaande toestand milieu K55 best bestaande technieken K19, 00-77, 117 bestemmingsplan 00-57, K58, 78, 82 bestemmingsregeling bestemmingswijziging 00-57 bestrijdingsmiddelen bestrijdingsmiddelenwet 00-117 bestuurlijke afweging bestuurscommissie bestuursdwang 00-18, K7, 00-116 bestuursorgaan 00-84 bestuurspraktijk 00-14, K76 betrouwbaarheid 00-18 bevoegd K86 bevoegd gezag K15, 00-56, K29, 30, K51 bevoegdheid rechter K86
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
05_010090_register
13-03-2001
09:36
Pagina 87
Doorlopend trefwoordenregister 2000
bewerken 00-81 bewijs(last) bezwaar K83, 94, 97 bezwaarschrift biggen bijzondere bedrijfsomstandigheden K44 bijzondere gevoeligheid 00-10, K68, 72 bijzondere omstandigheid K72 bodemgesteldheid 00-31, K65 bodemonderzoek 00-31, 53, K66 bodemsanering 00-02, 53, K65 bodemverontreiniging 00-31, 53, K38, 65 booggeluid bouwmogelijkheden 00-35 bouwstoffenbesluit bouwverordening 00-75, 111 bouwwerkzaamheden K4 branchebepalingen 00-126 brandstoffenverkooppunt 00-126 brochure Veehouderij en Hinderwet 00-10, K25, 42, 129 buitenland 00-77 bundelingsbesluit burgerwoning 00-91 capaciteit 00-78 causaliteit 00-38, 72 certificering circulaire indirecte geluidshinder circulaire industrielawaai K44 circulaire schietlawaai 00-17 compensatie 00-39, K43 concentratiebeleid concrete beleidsbeslissing 00-27 concurrentie considerans K17 containers 00-81 continuïteit 00-78 continuïteitsbeginsel 00-92 convenant 00-25, 118, K81 coördinatie K69 coördinatie Wvo K69 cpr-richtlijn 00-13 cumulatie (stank) K26 cumulatie (geluid) delegeren 00-56, K51 delfstoffenwinning 00-123 derden 00-86, K61
deskundigenverslag 00-28, 41, 98, 137 detailhandel 00-126 dictum K17 dienstregeling dienstwoning 00-131 distributie-planologisch onderzoek doelmatigheid 00-78, K100 doelvoorschriften doorkruising rijksbeleid 00-123 doorwerking 00-20, 21, 108, 124 dijkversterkingsplan dwangsom 00-03, 08, K1, 2, 00-42, 51, K82, 98, 00-137 dwangsom aan bevoegd gezag K98 dwarsprofiel 00-101 ecologische waarden economische draagkracht K95 eigendomsrecht 00-116 eindonderzoek K66 emissie-arm emissiepunt 00-121 emissierechten K8, 46 emissiewaarden 00-118 energiebesparingsmaatregelen energiebesparingsplan energieregistratie K11 energieverbruik K11 erfdienstbaarheid etmaalindeling K64 evenement ex nunc-toetsing 00-99 externe veiligheid K53 externe werking 00-76 fair play-beginsel financiële omstandigheden K95 folklore 00-17 formeel gebrek K29, 33, 48 fruitbomen functieverandering K57 gedachtewisseling gedogen 00-03, K17 gegronde vrees geheimhouding geluidgrenswaarden K10, 13, 00-47, K44, 00103, 104 geluidsnormen Rijksweg K82
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
87
05_010090_register
13-03-2001
09:36
Pagina 88
88
Doorlopend trefwoordenregister 2000
geluidsoverlast K44 geluidsrapport 00-47 geluidsruimte geluidsscherm geluidswal 00-01 geluidszone 00-114 gemachtigde genetisch K3, 00-82 geurarme stallen K46 geurbeleid K37 geurbelevingsonderzoek 00-04 geuremissie K62 geurgevoelig object geurnormen K37, 101 geuronderzoek K37, 62 gevalsgrenzen 00-02 gevelisolatie gevelreflectie 00-52, K71 goedkeuring(sbesluit) 00-77, 93 goedkeuring van rechtswege golfbaan 00-66 grensoverschrijdend groene hoofdstructuur groen label-stal grondslag aanvraag 00-12, K6, 18, 00-86, 88 grondstoffen K11, 00-88, K49 grondwateronttrekking gs-besluit
hoorzitting 00-132 horen 00-19, 25, 28 huisbrandolie 00-42, 89 huishoudelijk afval 00-81
habitatrichtlijn 00-62 handhaafbaar 00-86 handhaving 00-18, K7, 00-82 handhavingsverleden 00-18 Handleiding meten en rekenen industrielawaai K87, 88 handreiking industrielawaai handreiking veehouderij en stankhinder heersend verkeersbeeld hergebruik K70 herhuisvesting hernieuwd schorsingsverzoek heroverweging besluit herstel gebrek K33, 00-125 herstelvariant 00-122 herziene nota stankbeleid herzieningsplicht 00-69, 91, 105 historische verontreiniging K65 hogere grenswaarden 00-60, 85, K51, 00-103, 127
IBC-variant 00-122 indirecte hinder K31, 53, 73 industrieterrein (gezoneerd) 00-57 inkomensschade 00-36, 135 inpassing inrichting 00-16, 42, 43, 51, K47, 00-79, 83, 89, K74, 00-116, K84, 93, 96 inspanningsverplichting 00-45, 50 inspraak 00-19, 28, 32 instructieregeling intensieve veehouderij interpretatiebevoegdheid 00-109 intrekking vergunning 00-18, K46, 48, 52, 75 intrekking voorschrift inwerkingtreding jaarvrachten 00-86 justification Kaderrichtlijn water 00-117 kampeerterrein kantoren K8 kapitalisatiefactor 00-36 kassen 00-59 kennelijk ongegrond 00-34 kennelijk onredelijk K1 kennisgeving 00-11, 77, K60 kerk K42 keur 00-105 keurstroken koeldeksysteem 00-121 kokkels 00-87 koop/ruilovereenkomst 00-39 kosten deskundige bijstand 00-37, 115, 135 kosten taxatierapport kostenverschil 00-122 kostenverhaal 00-51, 115 koude sanering kwekerijen kwiklozing 00-118 KWS 2000 laden en lossen lage tonen
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
05_010090_register
13-03-2001
09:36
Pagina 89
Doorlopend trefwoordenregister 2000
legalisatiebeleid 00-14 legalisering 00-14, 111 limburgs schieten 00-17 lozing K19, 00-86, 117, 118, 121 lozingsvoorschriften maatregelen in bijzondere omstandigheden maatschappelijke opvattingen K49 maatschappelijk risico machtigingsgebrek mandatering 00-67 Mantovanelli-arrest 00-28 marktmechanisme 00-78 materiaalkeuze 00-108 maximale invulling 00-35 medewerking derden 00-82 meerjarenplan gevaarlijke afvalstoffen meethoogte K87 meitellingen K50 melding 00-44, K38, 43 meldingsplicht K38 menselijk stemgeluid mestbassins mestdrooginstallatie mestopslag 00-24 milieu-audit milieu-beleidsplan 00-30 milieubeschermingsgebied 00-47 milieu-effectrapportage K9, K47, 61, 00-120, 133, 134 milieu-effectbeoordeling 00-120 milieugevolgen milieujaarprogramma 00-86 milieujaarrapport milieuprestatieniveau milieutechnische inzichten milieuzonering milieuzorgprogramma 00-119 milieuzorgsysteem 00-86, 119 militair oefenterrein 00-113 mobiliteit K31, 73 mondelinge gedachtenwisseling motiveringsbeginsel 00-137 nabijheid K47, 93 nadeelcompensatie 00-138 nadere eis 00-86 naleving voorschriften 00-82 natuurwetenschappelijke waarden 00-76
89
ne bis in idem 00-08 NeR K37 nertsen K14 neventak glastuinbouw neventak intensieve veehouderij niet-ontvankelijkverklaring K28 norm notificatieplicht 00-116 nulsituatie-onderzoek nuttige toepassing K49, 70 oeverschade K67, 79 omgevingsplan 00-30 omrekeningsfactor K23 omwonenden omzetten vergunning onbevoegd K15, 00-56, K29, 30 ondergeschikte kantoorfunctie onderzoeksplicht K24, 00-31, K46, 62 ongewoon voorval 00-80 onmiddellijke nabijheid K93 onrendabele exploitatie ontgronding K63 ontgrondingenwet K58, 63 ontheffing 00-121 ontoelaatbare hinder K46, 75 ontsluiting ontrekkingsproef 00-02 ontvankelijkheid 00-11, 15, K28, 00-24,26, K33, 00-63, 67, 69, 95, 107, 112 ontvankelijk bezwaar K94 ontwerp-besluit K48, 80 onverbindend K100 onzorgvuldige besluitvorming openbare weg oppervlaktewater K36 oprichten K4 opslagtanks overcapaciteit 00-78 overdragen bevoegdheden 00-56, 103 overgangsrecht overleg 00-94, 128 overwegingen (besluit) K85 paardenstallen paintball papegaaien K34 parapluvergunning Parcom afspraken 00-118
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
05_010090_register
13-03-2001
09:36
Pagina 90
90
Doorlopend trefwoordenregister 2000
parkeernorm parkeeroverlast partijdigheid 00-48, 136, 138 permanente bewoning recreatiewoningen persoonsgebonden persoonsgebonden overgangsrecht piekgeluidgrenswaarden K44, 84 plankaart 00-130 planologische kernbeslissing 00-87 planologische status 00-55 planologische verslechtering planschadebasis 00-38, 111 planvergelijking 00-75, 111 planvoorschriften 00-106, 108 politieke beslissing prejudiciële vraag K49, 70 preventie preventieve bestuursdwang 00-18 primaat privaatrechtelijke afspraken K91 procedure K48, 80 procesbelang K5, 85 proceskostenvergoeding 00-47, K45, 00-85, 115 producten 00-88 productieprocessen 00-88 proefboringen 00-76 pro forma bedenkingen pro forma beroep propaanopslag 00-16 protocol 00-82 provinciale milieuverordening 00-47 publicatie-eisen 00-26, 69, 70, 77, 107, 125
regeringsbeleid regionaal structuurplan 00-27 rente 00-71, 135 restrictief beleid revisievergunning richtlijn 00-13, K37, 00-134 richtlijn Veehouderij en stankhinder 00-14, K14, 25, 57 riolering ruimtelijk relevant 00-24
raamvergunning 00-45 raffinaderij K27 rangeersporen rechtsbijstand rechtsgevolgen K25, 00-46, K29, 43, 89 rechtstreekse bouwmogelijkheid 00-110 rechtstreekse werking 00-90 rechtszekerheidsbeginsel K22, 00-45, 86, 130 reconstructie 00-60 recreatieterrein 00-16 recreatiewoning 00-104 recycling K70 redelijk denkend en handelend koper referentiemeting referentieniveau K10, 13 reformatio in peius
saldomethode K43 salderingsplicht 00-46 saneringsplan 00-02, 53, 122 saneringsplicht saneringssituatie schadebeoordelingscommissie 00-136, 137, 138 schadebesluit 00-115 schadevergoeding 00-46, 47, K45, 00-62, 112, 115 schadebeoordelingscie 00-34 schaduwschade 00-138 schending WRO schepen schorsende werking 00-87 schorsing opheffen 00-87 schijn van partijdigheid 00-48, 136, 138 soepele beoordeling splitsing inrichting spoorweglawaai spreiding 00-78 Staat van bedrijfsactiviteiten stacaravan stand der techniek stand-stillbeginsel 00-77 stankcirkel 00-129 stankgevoelige bebouwing 00-129 stankhinder K46, 00-74, K101, 00-129 stedenbouwkundig concept steenfabrieken (voormalige) stiltegebied 00-47 straffactor 00-114 strafrechtelijke handhaving streefnorm 00-50 streekplan 00-22, 23, 29, 30, 33, 92, 95, 100, 109, 123, 124, 131 streekplanuitwerking 00-33, 96 structuurplan 00-26 structuurschema groene ruimte
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
05_010090_register
13-03-2001
09:36
Pagina 91
Doorlopend trefwoordenregister 2000
Structuurschema Verkeer en Vervoer struisvogels 00-10 taxatie (methode) 00-73, 74 teeltondersteuning 00-105 ter inzage leggen K48 terinzagelegging plan 00-107 termijn 00-40 termijnoverschrijding 00-107 terpostbezorging terstond van kracht terugverdientijd tienjarenprogramma afvalstoffen tijdelijk 00-43 tijdelijke vergunning tippelzone 00-43, K96 toekomstige ontwikkelingen K16, 78, 90 toetsing 00-93, 105 toezegging 00-99 toezending raadsbesluit tonaal geluid 00-114 tracébesluit 00-20, 21, 108 tracékeuze weg transportmiddel K74 trillinghinder tweede woning uitbreidingsmogelijkheid uitbreiden verzoek 00-111 uitrijden mest uitvoerbaarheid 00-31 uitvoerverbod afvalstoffen uitwerkingsplan 00-32, 61, 64, 102 uitzicht 00-01 uitzonderlijke bedrijfsomstandigheid una via beginsel 00-08 vakantiewoning 00-54 varkensbesluit K20 veebestand veerpont K74 veevoerleverancier K50 veiligheidsrisico’s veranderingen verbrandingsmotor 00-43 vergaring informatie door gemeente/gs vergunning aan meerdere personen vergunning op hoofdlijnen 00-86, 119 vergunningplicht 00-113, 116, K102 verkapte weigering K6
vergunning op hoofdlijnen 00-86 vergunningsplicht verkeersbeeld K64 verkeersbewegingen verkeersopstoppingen verkeersveiligheid verkennend bodemonderzoek verklaring geen bezwaar gs verlening vrijstelling vermogensschade 00-135 verruimde reikwijdte 00-88 verschoonbaar 00-15 vertrouwelijke behandeling stukken vervaltermijn K59 vervallen van rechten K35, 59 vervallen vergunning K21, 35, 59 vervangingsbesluit vervoer gevaarlijke stoffen K53 verweerschrift K5 verwijderen van afvalstoffen K56, 70 verwijderingsstructuur 00-78 verzorgingsstructuur visuele hinder 00-01, 74 vogelgebied K55 vogelrichtlijn 00-62 vogels houden voorbereidingsbesluit 00-24, 97 voorlopige voorziening 00-97 voordeelsverrekening voorkeursvolgorde vooroverleg 00-68 voorschriften 00-13, K22 voorschriften wijzigen voor verzuring gevoelig gebied K54 voorzienbaarheid 00-120, 135 voorzienbare ontwikkelingen 00-120 voorzieningen K32 voorzorgsbeginsel 00-49, 50, 77, 87, K49, 00118 vormvoorschrift 00-32, K29, 33 vreemde taal 00-09 vrij beroep aan huis vrijstelling 00-65, 106, 110 vuurwapens 00-113 vuurwerk K77 van wezenlijk belang zijnde beslissing/beleidsuitspraak
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
91
05_010090_register
13-03-2001
09:36
92
Pagina 92
Doorlopend trefwoordenregister 2000
waddenzee 00-76, 77, 87 waterbodem waterverbruik K11 Wederopbouwwet 00-111 weigering K25 weiland K84 werktijden 00-06 wet milieugevaarlijke stoffen 00-117 wetsafbakening 00-117, K99 wettelijke voorschriften wijze van meten 00-65 wijziging aanvraag wijzigingsbevoegdheid 00-58, 64, 106, 110 wijzigingsplan 00-68 windhinder windmolen 00-62, K102 woonboot K12, 00-55, K97 woningbouwcijfers 00-99 woon- en leefklimaat 00-59, 100, 104 woonwagenstandplaatsen wijzigingsbevoegdheid zakelijke inhoud 00-26 zeggenschap K91 zelfverzorging/zelfvoorziening K70 zettingsschade K63 zich ontdoen van K49 zonebesluit 00-38 zonegrenswaarde zonering 00-57, 103, 114 zorgplichtbepaling 00-90 zorgvuldige voorbereiding zuiver schadebesluit zwaarwegend maatschappelijk belang zwarte-lijststof 00-49, 77, 118
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
05_010090_register
13-03-2001
09:36
Pagina 93
Doorlopend artikelgewijs register 2000 Afvalstoffenverordening Den Bosch artikelen 2 en 29 K100 Algemene wet bestuursrecht artikel 1:1 00-84
artikel 1:2 00-54, 85 artikel 1:3 00-22, 27, 33, K32, 00-77, 84, 96, K89, 00-124 artikel 1:3, lid 4 00-07 artikel 2:1 artikel 2:4 artikel 3:2 00-48, 86, 118, 119, 137 artikel 3:4 00-03, K7 artikel 3:11 artikel 3:12 00-26 artikel 3:14 K80 artikel 3:18 artikel 3:19 00-11, K48, 00-77 artikel 3:21 artikel 3:24 artikel 3:25 artikel 3:27 artikel 3:40 artikel 3:41 artikel 3:42 artikel 3:45 K60 artikel 3:46 K44, 00-120 artikel 3:47 artikel 4:5, lid 2 00-09 artikel 4:16 00-118 artikel 5:21 00-18, K7, 00-51 artikel 5:32 00-03, 08, K1, 2, 00-113, K82 artikel 5:34 K2 artikel 6:2 00-67 artikel 6:3 K61 artikel 6:5 artikel 6:6 K33 artikel 6:7 artikel 6:11 artikel 6:13 artikel 6:15 00-22 artikel 6:17 artikel 6:22 00-32, K29 artikel 7:1 artikel 7:9 artikel 7:11 00-137 artikel 7:12 00-137 artikel 7:13 artikel 8:26 00-115
artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel
93
8:32 8:42 K5 8:47 00-28, 41, 98, 137 8:54 8:55 8:69 8:72 00-67, 137 8:72, lid 3 K25, 29, 43, 62 8:72, lid 7 K98 8:73 00-46, K45 8:75 00-47, 115 8:81 8:86 10:27 00-93 10:30 00-94, 128 10:31 00-67
Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer artikel 1, lid 2 Besluit geluidhinder spoorwegen artikel 1 artikel 21 Besluit genetisch gemod. organismen Wms artikel 1 K3 artikel 23 K3, 00-82 Besluit herstelinrichtingen motorvoertuigen artikel 2 Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen artikel 5 artikel 7 Besluit milieu-effectrapportage 1994 Onderdeel A, bijlage 00-123 artikel 2 00-133 artikel 9 00-133 Besluit opslag goederen milieubeheer artikel 1, lid 2, aanhef en onder b Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikel 1 00-42, 89 artikel 13, lid 4 00-42, 89 artikelen 18 en 19
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
05_010090_register
13-03-2001
09:36
Pagina 94
94
Doorlopend artikelgewijs register 2000
Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 artikel 2 artikel 9 00-31
artikel 90 artikel 189 artikel 130T
artikel 12 artikel 13 00-61 artikel 15 00-101 Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer artikel 1 K21
EG-Verordening 259/93(Evoa) artikel 4 K70 artikel 7 Europees Verdrag Rechten v/d Mens artikel 1 00-116
artikel 8 00-90 Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer algemeen 00-59
Gemeentewet artikel 125 K82 artikel 164 00-95
Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen artikel 4
Grondwaterwet artikel 14
Burgerlijk Wetboek artikel 6:162
Grondwet artikel 21 00-90
EG-richtlijn 75/442 artikel 1 K49, 70 artikel 3 K70 artikel 5 artikel 7
Hinderwet artikel 27
EG-richtlijn 76/464 artikel 1, lid 2 artikel 2 00-77, 118 EG-richtlijn 79/409 EG-richtlijn 80/836 artikel 6 EG-richtlijn 83/189 artikel 1, lid 9 00-116 EG-richtlijn 85/337 artikel 2 en 4 artikel 5 00-134 EG-richtlijn 92/43 artikelen 2, 3-16 EG-Verdrag artikelen 29 en 30 K70 artikelen 34 en 36
Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm artikel 5.1 K34 artikel 5.6 artikelen 5.16 en 5.18 bijlage 1, categorie 1.1 onder b 00-43, K96 bijlage 1, categorie 1.2 onder a 00-43 bijlage I, categorie 5.1 bijlage I, categorie 11.1 bijlage I, categorie 11.3 bijlage I, categorie 14.1 en 14.2 bijlage I, categorie 17 00-113 bijlage I, categorie 28.1 00-81 bijlage I, categorie 28.3 onder c 00-116 bijlage I, categorie 28.4 Instructieregeling lozingsvoorschriften artikel 2 Interimwet ammoniak en veehouderij artikel 2 K40 artikel 3 K8 artikel 5 K8, 41 artikel 7 K39 artikel 8, lid 4
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
05_010090_register
13-03-2001
09:36
Pagina 95
Doorlopend artikelgewijs register 2000
Kernergiewet artikelen 15 en 15a Lozingenbesluit Wbb artikel 24a 00-121 Lozingenbesluit Wvo artikel 3 Luchtvaartwet artikel 24 00-138 artikel 25a artikel 26 artikel 27 00-138 artikel 30 Natuurbeschermingswet artikel 12 00-76, 87 artikel 21 00-87 Ontgrondingenwet artikel 3 artikel 10 K58, 63 Provinciale Milieuverordening Noord Brabant artikel 4.3.1.1 K100 Provinciewet artikel 74 artikel 102 artikel 107 00-56, K51 artikel 122 00-18 artikel 127 artikel 166 Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat artikel 10 00-138 artikel 23 00-138 Telecommunicatiewet artikel 3.6, lid 2 K99 Tracéwet artikel 15 artikel 19 00-20, 21, 108 artikel 24 artikel 25 00-20, 21
95
Uitvoeringsbesluit Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai artikel 8 00-127 Uitvoeringsbesluit Wvo artikel 2, lid 2 00-117 Uitvoeringsregeling Uav artikel 2 K54 artikel 3 K81
artikel 4 bijlage 4 Wet afvalwater artikel IV, lid 2 K86 Wet bodembescherming artikel 29 K38 artikel 37 K38 artikel 38 00-53, 122 artikel 39 00-02, 53, 122 artikel 53 Wet geluidhinder artikel 1 00-54 artikel 41, 42 00-57 artikel 47 00-103 artikel 53 00-57, 114 artikel 72, lid 2 artikel 74 00-104 artikel 76 00-60 artikel 77 00-60 artikel 82 00-104 artikel 90 00-85 artikel 99 00-60 artikel 100 00-127 artikel 100a 00-60, 127 artikel 111 00-127 artikel 157 Wet milieubeheer artikel 1.1, lid 1 00-04, 05, 42, 43, 51, 78, 79, 81, 83, 89, K74, 00-116, K84, 91, 93, 96, 102 artikel 1.1, lid 2 K11, 31, 00-88 artikel 1.1, lid 3 en 4 00-05, 16, 42, 43, 51, K47, 00-81, 89, 00-116 artikel 1.1, lid 5 artikel 1.1a artikel 1.2 00-47
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
05_010090_register
13-03-2001
09:36
Pagina 96
96
Doorlopend artikelgewijs register 2000
artikel 7.1 00-134 artikel 7.2 artikelen 7.4, 7.8b e.v. K61 artikel 7.6 artikel 7.10 K9 artikel 7.27 artikel 7.28 artikel 8.1 00-16, K4, 00-79 artikel 8.2 K15, 00-56, K30 artikel 8.3 artikel 8.4 00-06, 120 artikel 8.5 artikel 8:6 K80 artikel 8.8 K16, 55, 76, 78, 00-119, K90 artikel 8.9 K20 artikelen 8.10 en 8.11 00-01, 10, 12, 13, 14, 17, K6, 10, 14, 23, 00-45, 47, 50, 52, 55, K37, 42, 88 artikel 8.11, lid 3 00-13, 17, K10, 13, 18, 19, 22, 24, 40, 00-86, 117, K83, 87, 95, 101 artikel 8.11, lid 4 artikel 8.12 00-50 artikel 8.13 K31 artikel 8.16 K66 artikel 8.17, lid 2 artikel 8.18 K35, 59 artikel 8.19 00-44, K43 artikel 8.20 artikelen 8.22 en 8.23 K46 artikel 8.24 artikel 8.25 00-06, K46, 52, 68, 75 artikel 8.26 K21 artikel 8.28 00-10 artikel 8.30 artikel 8.36 K56 artikel 8.40 artikel 8.41 artikel 8.73 artikel 10.1 artikel 10.10 artikel 10.26 artikel 10.30 K1 artikel 13.4 00-11 artikel 13.5 artikel 13.7 00-57 artikel 13.10 artikel 15.20 00-112 artikel 17.1 00-80 artikel 18.2 00-08
artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel
18.8 00-51 18.9 00-03, 08 18.12 00-18 18.14 19.3 20.1 00-77, K86 20.6 00-15, K28, 94 20.8 K17 20.13 00-77 22.1 00-50
Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 2 artikel 4 artikel 4a 00-22, 23, 29, 30, 33, 96, 109, 123,
124 artikel artikel artikel artikel artikel 128 artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel 130 artikel artikel artikel artikel artikel artikel
6a 00-19, 28, 32 7 00-26 9 10 00-62, 108, 110, 126, 129, 131 11 00-32, 58, 61, 62, 64, 68, 92, 102, 13 14 15 17 19 21 23 24 25 26 27 28
00-24, 25, 105 00-62, 64, 65, 106
00-24, 97 00-28, 107 00-96, 124 00-100 00-125 00-25, 59, 69, 132 00-24, 26, 59, 62, 63, 67, 93, 97, 99,
29 30 00-91, 105 36e 00-27 37 00-35 38 40b
Wet op de waterkering artikel 18 artikel 22 Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1 00-49, K36, 00-118 artikel 1, lid 3 00-117
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
05_010090_register
13-03-2001
09:36
Pagina 97
Doorlopend artikelgewijs register 2000
artikel 1, lid 5 artikel 7, lid 4 00-118 artikel 16 K69 Wet 5p Woningwet artikel 40 artikel 44 artikel 50 artikel 52
NIEUWSBRIEF StAB
1 / 2001
97