Nieuwsbrief StAB 4 / 2003
4
Jurisprudentie op het gebied van de ruimtelijke ordening, het milieubeheer en water
2003
Boom Juridische uitgevers
Nieuwsbrief StAB Jurisprudentie op het gebied van de ruimtelijke ordening, het milieubeheer en water
Inhoud algemeen 9
Milieu
34
Milieu kort
46
Ruimtelijke ordening
72
Planschadevergoeding
78
Doorlopend register
Het doorlopend register tevens met verwijzing naar Nieuwsbrief StAB 2000, 2001 en 2002.
Nieuwsbrief StAB Jurisprudentie op het gebied van de ruimtelijke ordening, het milieubeheer en water. Een uitgave van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. In 2003 zal Nieuwsbrief StAB verschijnen in de maanden maart, juni, september en december. Samenstellers Milieuwetgeving: Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44 Ruimtelijke Ordening en schadevergoeding: Mevrouw mr. P. van de Graaff (070) 315 01 54 Mr. drs. M. Erkens (070) 315 01 53 Uitgever Boom Juridische uitgevers Koninginnegracht 135 Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected] website www.bju.nl
Abonnementen Nieuwsbrief StAB verschijnt 4 keer per jaar en kost € 79,- per jaar (inclusief BTW en verzendkosten). Prijs per los exemplaar € 20,–. Voor 2004 bedraagt de abonnementsprijs € 83,–. Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan. Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch voor een jaar verlengd. Voor abonnementen wende men zich tot Boom distributiecentrum, Postbus 400, 7940 AK Meppel, tel. (0522) 24 00 66, fax (0522) 25 38 64, e-mail
[email protected].
ISSN 1567-7605
Inhoud
Milieu 09
11
15
18
03-82 ABRS 2 juli 2003 nr. E03.98.1535/1 inzake art. 4 EG-Verordening 259/93, art. 1 EG-richtlijn 75/442, art. 1 en 8 EGrichtlijn 75/439 en art. 8:72 Awb (Minister VROM). De overbrenging van afvalstoffen is aan te merken als sluikhandel (geen nuttige toepassing); verweerder heeft echter zijn bezwaar op een onjuiste rechtsgrondslag gebaseerd. Rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand. 03-83 ABRS 2 juli 2003 nr. 200101695/1 inzake art. 1 Wvo, art. 8.30 Wm en de EG-richtlijnen 79/409 (Vogelrichtlijn) en 92/43 (Habitatrichtlijn) (Minister van VROM). Voor verschieten van munitie die in de Waddenzee terecht komt is een Wvo-vergunning vereist. Beleidsstandpunt verweerder inzake militair schietlawaai in strijd met de wet. Gevolgen voor kwaliteit habitats onvoldoende onderzocht. 03-84 ABRS 9 juli 2003 nr. 200202047/1 inzake art. 71 en 72 Wgh (Minister van VROM). Toekomstige ontwikkelingen kunnen in beginsel geen grond zijn voor het vaststellen van hogere maximaal toelaatbare grenswaarden (MTG-waarden) dan die welke voortvloeien uit de in het saneringsprogramma voorgestelde maatregelen. 03-85 ABRS 9 juli 2003 nr. 200203561/2 inzake art. 5:21 Awb en art. 125 Gmw (Tubbergen). Bij beslissing op een verzoek om handhaving van een niet vergunde situatie dient verweerder in gevallen als de onderhavige de periode tot legalisering, gedurende welke overlast zal worden ondervonden, bij zijn besluitvorming te betrekken.
19
03-86 ABRS 9 juli 2003 nr. 200203679/1 inzake art. 13.7 Wm en art. 41 Wgh (GS ZuidHolland). Geen aanhoudingsplicht van vergunningaanvraag aanwezig nu de vestiging van de inrichting planologisch mogelijk is gemaakt door middel van een vrijstelling krachtens artikel 17 WRO.
21
03-87 ABRS 9 juli 2003 nr. 200300014/1 inzake art. 3 en 6 Wav, art. 8.11, derde lid Wm en EG-richtlijn 96/61 (IPPC) (SchouwenDuiveland). Toetsing aan de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) wijst uit dat weigering van de vergunning niet mogelijk is. Op grond van alarabeginsel kunnen aan de vergunning slechts voorschriften worden verbonden.
22
03-88 ABRS 13 augustus 2003 nr. 199901635/2 inzake art. 4 EVOA, art. 1 EG-richtlijn 75/442 (Minister VROM). In casu sprake van afvalstoffen die in het buitenland nuttig kunnen worden toegepast. Verweerder heeft ten onrechte bezwaar gemaakt tegen het voornemen van overbrenging.
26
03-89 ABRS 13 augustus 2003 nr. 200205169/1 inzake art. 8.8 Wm en art. 73 Wgh (GS Noord-Brabant). Bij toepassing van ontheffingsregeling voor maximaal 12 keer per jaar wordt zonegrenswaarde overschreden. Deze grenswaarde heeft echter betrekking op de ‘representatieve bedrijfssituatie’ welke situatie niet door verweerder is onderzocht.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Inhoud
3
27
03-90 ABRS 20 augustus 2003 nr. 200203256/1 inzake art. 1.1, eerste en vierde lid Wm (GS Zuid-Holland). Op een kilometer van elkaar gelegen bedrijfsonderdelen vormen één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.
34
K49 ABRS 9 juli 2003, nr. 200203547/1 inzake art. 29 en 37 Wbb (college van GS Zuid-Holland) Nader onderzoek naar bodemkwaliteit ten onrechte achterwege gelaten; gebiedstypering onvoldoende onderbouwd.
29
03-91 ABRS 20 augustus 2003 nr. 200204674/2 inzake art. 1.1, eerste en vierde lid Wm (Amsterdam). Werkplatform en bouwlocaties metrostation vormen tezamen met pijpleidingen één inrichting in de zin van de Wm.
35
K50 ABRS 9 juli 2003, nr. 200203906/1 inzake art. 5 Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (Capelle aan de IJssel). Geen onbegrensde ontheffing voor piekniveaus bij nadere eis gesteld; beperking door Handreiking.
30
03-92 ABRS 3 september 2003 nr. 200300168/1 inzake art. 5:21 Awb en art. 1.1a Wm (Horst a/d Maas). Zorgplichtbepaling in dit geval ten onrechte gebruikt als rechtsgrondslag voor het toepassen van bestuursdwang.
36
K51 ABRS 9 juli 2003, nr. 200204406/1 inzake art. 8.11, derde lid Wm (GS Zeeland). Gelet op de omstandigheden biedt in dit geval een piekgrenswaarde van 75 dB(A) voldoende bescherming tegen geluidshinder.
32
03-93 ABRS 10 september 2003 nr. 200205743/1 inzake art. 20.6 Wm en art. 3:24 Awb (Hardenberg). Bedenkingen kunnen niet per e-mail worden ingebracht.
36
K52 ABRS 9 juli 2003, nr. 200204854/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (GS Limburg). Ten onrechte is geen rekening gehouden met geluidsniveau van achteruitrijsignalering; toeslag 5 dB vanwege tonaal karakter geluid.
Milieu kort
36
K53 ABRS 9 juli 2003, nr. 200205925/1 inzake art. 5:32 Awb (Zutphen). Onderscheid dwangsom-strafrechtelijke boete.
37
K54 ABRS 9 juli 2003, nr. 200300896/1 inzake art. 7.2 en 7.28 Wm (Noordoostpolder). Aanvraag terecht buiten behandeling gelaten wegens ontbreken milieueffectrapport.
34
34
K47 ABRS 2 juli 2003, nr. 200204105/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Valkenswaard). VNG-publicatie ‘Bedrijven en Milieuzonering’ bevat geen normen voor beoordeling vergunningsaanvraag. K48 ABRS 9 juli 2003, nr. 200202456/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (GS NoordBrabant). Geluidsgrenswaarden ter bescherming van recreerende personen en paarden niet noodzakelijk.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Inhoud
4
37
38
K55 ABRS 16 juli 2003, nr. 200201686/1 inzake art. 3 en 10 Ontgrondingenwet (GS Noord-Brabant). Theoretisch berekende hoeveelheid beton- en metselzand komt niet overeen met hoeveelheid die in de praktijk kan worden afgezet. Aanleggen groot opslagdepot onnodig bezwarend. K56 ABRS 16 juli 2003, nr. 200201708/1 inzake art. 81 Wgh (Wassenaar). Niet plaatsen van geluidsscherm ter plaatse van woning appellant is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
38
K57 ABRS 16 juli 2003, nr. 200204926/1 inzake art. 8.11, derde lid Wm (GS ZuidHolland). Verplichting tot melden van eventuele overnames is in belang van bescherming milieu.
38
K58 ABRS 23 juli 2003, nr. 200200378/1 inzake art. 47 en 67 Wgh en art. 2 Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen (GS Noord-Holland). Onzeker is of wordt voldaan aan het vereiste van een geluidsluwe gevel; dit vereiste kan niet afhangen van uitwerkingsmogelijkheden in bestemmingsplan.
40
41
K59 ABRS 30 juli 2003, nr. 200206422/1 inzake art. 2 Stimuleringsregeling stille wegdekken en art. 100 Wgh (Minister VROM). In dit geval geen sprake van een plicht tot aanleg van stil wegdek. K60 ABRS 6 augustus 2003, nr. 200206282/1 inzake art. 8.8 Wm (Son en Breugel). Afnemen verkeersintensiteit in nabije toekomst is toekomstige ontwikkeling die bij de beoordeling kon worden betrokken.
41
K61 ABRS 6 augustus 2003, nr. 200206662/1 inzake Wgh en art. 8.8 Wm (GS Gelderland). Wet geluidhinder voorziet niet in stellen geluidsgrenswaarden op gezoneerd industrieterrein.
41
K62 Vz. ABRS 6 augustus 2003, nr. 200303316/1 en 200303316/2 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Veghel). Aan timmerwerkplaats komt in dit geval dezelfde bescherming toe als aan kantoor.
42
K63 Vz. ABRS 13 augustus 2003, nr. 200304647/1 inzake art. 5:21 Awb (Schiedam). Bij niet naleven gedoogvoorwaarden ontvalt de grond aan het gedoogbesluit en moet tegen oorspronkelijke overtreding worden opgetreden.
42
K64 Vz. ABRS 19 augustus 2003, nr. 200304756/1 inzake art. 1:3 Awb (Schiedam). Intrekking gedoogbesluit is geen besluit in de zin van de Awb.
42
K65 ABRS 20 augustus 2003, nr. 200203927/1 inzake art. 1.1, tweede lid Wm (Putten). Manoeuvreren vrachtwagens op terrein inrichting is directe hinder, ook al bevinden de vrachtwagens zich tijdens het manoeuvreren ook voor een klein gedeelte op de openbare weg ter plaatse van de uitgang van de inrichting.
43
K66 ABRS 20 augustus 2003, nr. 200204052/1 inzake art. 1, 3 en 21 EGrichtlijn 96/61 (IPPC) (GS Zuid-Holland). Vragen omtrent implementatie en rechtstreekse werking IPPC-richtlijn spelen in dit geval geen rol nu de best beschikbare techniek is vergund.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Inhoud
43
K67 ABRS 3 september 2003, nr. 200204823/1 inzake art. 103 Wgh (GS Drenthe). Motivering aftrek ex artikel 103 Wgh ligt besloten in verwijzing naar regeling die dit mogelijk maakt.
44
K68 Vz. ABRS 5 september 2003, nr. 200305486/1 inzake art. 12 Nbw (Minister LNV). Stellen van prejudiciële vragen houdt niet zonder meer in dat vergunningaanvraag moet worden aangehouden dan wel verzoek om opheffing van schorsing moet worden afgewezen.
45
45
45
K69 ABRS 10 september 2003, nr. 200301512/1 inzake art. 7:11 Awb (Arcen en Velden). In beroepschrift tegen ongegrond verklaring bezwaarschrift kunnen nieuwe gronden worden. K70 ABRS 17 september 2003, nr. 200205565/1 inzake art. 8.2 Wm (Axel). Reinigen van tankauto's is afvalverwijdering; gedeputeerde staten zijn bevoegd gezag. K71 ABRS 24 september 2003, nr. 200301184/1 inzake art. 6:5 en 6:6 Awb (Waalre). Het maken van bezwaar namens nog onbekende personen is in strijd met de wet.
Ruimtelijke ordening 46
5
Intrekken van een vaststellingsbesluit kan alleen met toepassing van artikel 35 WRO. Publicatiegebrek. De gemeenteraad heeft het ontwerp-plan gewijzigd vastgesteld en in de kennisgeving verzuimd aan te geven dat een ieder tegen het plan, voor zover dit gewijzigd is vastgesteld ten opzichte van het ontwerp, schriftelijke bedenkingen kan indienen.
48
03-95 ABRS 11 juni 2003, nr. 200103688/1 Haaksbergen/bestemmingsplan ‘Buitengebied’ Het niet onthouden van goedkeuring, terwijl de bedenking gegrond wordt bevonden, is in strijd met artikel 3:46 Awb.
48
03-96 ABRS 11 juni 2003, nr. 200105460/1 Enkhuizen/bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied Enkhuizen’ Het gehanteerde onderscheid tussen grond- en niet-grondgebonden agrarische activiteiten wordt in dit geval niet onredelijk geacht.
49
03-97 ABRS 11 juni 2003, nr. 200206599/1 Emmen/bouwvergunning De bestemming kan, ook indien terzake geen voorschriften in het bestemmingsplan zijn opgenomen, toch aan het verlenen van een bouwvergunning in de weg staan.
50
03-98 ABRS 18 juni 2003, nr. 200206043/1 Soest/bouwvergunning Een geslaagd beroep op overgangsrecht met betrekking tot gebruik brengt niet met zich mee dat ten behoeve van dit gebruik ook mag worden gebouwd.
03-94 ABRS 28 mei 2003, nr. 200201783/1 Zutphen/bestemmingsplan ‘7e herziening van het bestemmingsplan “Varkensweide 1975”’ Intrekken van een goedkeuringsbesluit is in strijd met artikel 10:29, tweede lid, Awb. NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Inhoud
6
50
51
52
53
03-99 ABRS 25 juni 2003, nr. 200205329/1 Heerhugowaard/bestemmingsplan ‘Zwembad-Trinitas’ Het planvoorschrift dat een peuterbad met ligweide/terras slechts is toegestaan indien een gevelbelasting van 51 dB(A) voor de omliggende woonbebouwing niet wordt overschreden, biedt voldoende waarborgen voor het woon- en leefklimaat van omwonenden, nu dit voorschrift behalve als weigeringsgrond voor bouwaanvragen tevens als gebruiksvoorschrift dient. 03-100 ABRS 9 juli 2003, nr. 200300733/1 Hoorn/bestemmingsplan ‘Kersenboogerd 2000’ Omdat de supermarkt in kwestie niet alleen dagelijkse levensmiddelen verkoopt, moet de toevoeging ‘dagelijkse levensmiddelen’ aan de toegekende bestemming ‘Detailhandelsdoeleinden’ te beperkend van aard worden geacht. 03-101 ABRS 16 juli 2003, nr. 200203383/1 Stadsdeel Westerpark/bestemmingsplan ‘Barentzplein e.o.’ Als omtrent een aanduiding op de plankaart in de planvoorschriften niets is bepaald, komt aan die aanduiding geen betekenis toe, waardoor een rechtsonzekere situatie in het leven wordt geroepen. Wijzigingsbevoegdheid onvoldoende objectief begrensd. 03-102 ABRS 16 juli 2003, nr. 200204131/1 Assen/bestuursdwang Het prostitutiebedrijf in kwestie valt onder de in het geldende plan opgenomen definitie voor dienstverlening. De exploitatie is niettemin in strijd met de planregeling.
54
03-103 ABRS 16 juli 2003, nr. 200205665/1 Ameland/bestemmingsplan ‘Nes, gemeente Ameland’ Parafenbesluit gedeputeerde staten voldoet niet aan de eisen.
54
03-104 ABRS 16 juli 2003, nr. 200206300/1 Weesp/bouwvergunning Voor de toepasselijkheid van het overgangsrecht met betrekking tot bouwen is de hoedanigheid van het bouwwerk op de peildatum van belang (en niet het feitelijk gebruik).
55
03-105 ABRS 16 juli 2003, nr. 200205582/1 Zeeland/streekplanherziening ‘Westerschelde Container Terminal’ Habitatrichtlijn. Verweerders hadden niet mogen volstaan met een alternatievenonderzoek dat uitsluitend betrekking heeft op het nulalternatief, het voorkeursalternatief en het Meest Milieuvriendelijke Alternatief. Een concrete beleidsbeslissing moet op dezelfde wijze worden gemotiveerd als een bestemmingsplan.
58
03-106 ABRS 16 juli 2003, nr. 200301270/1 Grootegast/bestemmingsplan ‘Basisschool Niekerk’ Bij de beoordeling van de aan te houden afstanden (VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering) dient te worden uitgegaan van de bouw- en gebruiksmogelijkheden. Een voorgestelde inrichting van een terrein kan in beginsel niet dienen als motivering.
59
03-107 ABRS 23 juli 2003, nr. 200204492/1 Hengelo/bestemmingsplan ‘Buitengebied 2000’ De in enkele voorschriften opgenomen aanlegvergunningstelsels zijn niet conform artikel 14 WRO. Bovendien maken deze voorschriften gebruik mogelijk dat in strijd is met de bestemming.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Inhoud
60
03-108 ABRS 23 juli 2003, nr. 200206370/1 Soest/bestuursdwang Door het dak van de garage, die als een uitbouw moet worden beschouwd, als dakterras te gebruiken, wordt in de gegeven situatie in feite een tweede bouwlaag gecreëerd.
60
03-109 ABRS 17 september 2003, nr. 200302065/1 Epe/bouwvergunning De geprojecteerde hekwerken ten behoeve van een vluchtweg en terrassen/balkons zijn geen zelfstandige bouwwerken en tellen mee bij de bepaling van de hoogte van de bouwlagen.
61
63
63
03-110 ABRS 6 augustus 2003, nr. 200206714/1 Wijdemeren/bestemmingsplan ‘Ter Sype’ Uitwerking bestemmingsplan. Naarmate een bestemmingsplan ouder is, zal de toets of sprake is van een goede ruimtelijke ordening meer nadrukkelijk dienen plaats te vinden. 03-111 ABRS 13 augustus 2003, nr. 200204733/1 Aalten/bestemmingsplan ‘Industrieterrein II-2000’ Soortenbescherming. Wat betreft de in het plangebied voorkomende vogels is niet aannemelijk gemaakt dat in het plangebied sprake is van vaste rust- of verblijfsplaatsen. Als de inrichtingswerkzaamheden niet in de broedperiode zullen plaatsvinden, is geen ontheffing nodig van het verbod van artikel 11 van de Flora- en faunawet om nesten te verstoren. 03-112 ABRS 13 augustus 2003, nr. 200206799/1 Steenbergen/bestemmingsplan ‘Buitengebied Dinteloord’ Streekplan ‘Brabant in balans’. Verschillend beleid voor het verplaatsen van grondgebonden veehouderijen uit West-Brabant en uit Middenen Oost-Brabant. Verweerder had in dit geval dienen te onderzoeken of er reden was af te wijken van zijn beleid.
7
65
03-113 ABRS 20 augustus 2003, nr. 200205268/1/R3 Roermond/bestemmingsplan ‘Stadsweide’ Uitbreiding van het Designer Outlet Center is niet ten onrechte via planwijziging ex artikel 11 WRO mogelijk gemaakt. De wijzigingsbevoegdheid is voldoende objectief begrensd. De in de planvoorschriften opgenomen brancheverhouding wordt niet onredelijk geacht.
66
03-114 ABRS 20 augustus 2003, nr. 200206182/1 Blaricum/bestemmingsplan ‘Kom’ Het voorkomen van ander – minder gewenst – gebruik kan niet de enige reden zijn om voor een bestemming te kiezen.
67
03-115 ABRS 27 augustus 2003, nr. 200203536/1 Barneveld/bestemmingsplan ‘Buitengebied 2000’ Waar appellanten in een begin van bewijs zijn geslaagd en de gemeenteraad zich op het standpunt heeft gesteld dat de bewoning op enig moment is onderbroken, mag van de gemeenteraad bijzondere zorgvuldigheid worden verwacht. Ten onrechte geen nader onderzoek verricht.
68
03-116 ABRS 3 september 2003, nr. 200203751/1 Abcoude/bestemmingsplan ‘Meerbad’ Financiële uitvoerbaarheid is niet inzichtelijk gemaakt. Hoewel geen sprake is van strijd met de Wet geluidhinder is het bestreden plandeel uit oogpunt van geluidsbelasting in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Ten onrechte is in gehanteerde akoestische onderzoeken niet uitgegaan van de effecten van de maximale gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van de bestemming. Bij de vaststelling van het plan heeft de raad bij amendement een artikel willen toevoegen. Het feitelijk toegevoegde artikel is niet ondubbelzinnig terug te voeren op dit amendement.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Inhoud
8
Planschadevergoeding 72
03-117 ABRS 16 februari 2003, nr. 200200591/1 Tynaarlo/verzoek om planschadevergoeding Voorzienbaarheid. Bij overname van een bedrijf moet de planologische situatie worden onderzocht.
72
03-118 ABRS 18 juni 2003, nr. 200205491/1 Bunschoten/zelfstandig schadebesluit Ten onrechte verleende bouwvergunning. De kans op realisering van de door het bestemmingsplan geboden bouwmogelijkheden is mede van belang voor de schadebepaling.
73
03-119 Vz. ABRS 15 juli 2003, nr. 200301797/2 Alkemade/schorsingsverzoek bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied West’ Verzoek om schorsing goedkeuringsbesluit om inwerkingtreding plan uit te stellen teneinde kosten wettelijke rente bij eventuele schadevergoedingen te beperken. Subsidiair verzoek te bepalen dat wettelijke rente pas is verschuldigd na beslissing op verzoek om schadevergoeding.
74
03-120 ABRS 30 juli 2003, nr. 200204559/1 Alkmaar/verzoek om planschadevergoeding De op grond van de Bouwverordening verleende vrijstelling verschaft in casu geen grond voor de toepassing van artikel 49 WRO.
75
03-121 ABRS 20 augustus 2003, nrs. 200204407/1 en 200204514/1 Schadeschap Schiphol/nadeelcompensatie Anders dan eerder is overwogen, staat tegen een beslissing op bezwaar inzake de afwijzing van een aanspraak ontleend aan de in het aanwijzingsbesluit luchtvaartterrein Schiphol opgenomen schaderegeling, geen rechtstreeks beroep open bij de Afdeling.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Milieu
03-82 ABRS 2 juli 2003, nr. E03.98.1535/1 (Minister VROM) Casus Bezwaar van de Minister van VROM op grond van artikel 4, derde lid, onder b van de EVOA tegen het voornemen van appellante om afvalolie over te brengen naar Duitsland. Het oogmerk is de olie in Duitsland toe te passen voor de opwekking van energie ten behoeve van een raffinaderij. Appellante betoogt dat verweerder geen bezwaar had mogen maken tegen de overbrenging, omdat geen sprake is van verwijdering maar van nuttige toepassing van afvalstoffen. Rechtsvragen 1. Is het bezwaar van verweerder op de juiste rechtsgrondslag gebaseerd? 2. Is sprake van verwijdering of nuttige toepassing dan wel van sluikhandel? Uitspraak ad 1. Met verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie EG van 27 februari 2003 overweegt de Afdeling dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de EVOA door zijn bezwaar te baseren op artikel 4, derde lid, onder b. Indien verweerder van mening is dat in de kennisgeving (van het voornemen) het doel van een overbrenging ten onrechte als nuttige toepassing is aangemerkt, moet hij zijn bezwaar baseren op deze onjuiste indeling, zonder te verwijzen naar één van de bijzondere bepalingen van de EVOA. Volgt vernietiging van het bestreden besluit. ad 2. Met verwijzing naar de uitspraak van het Hof van 27 februari 2003 overweegt de Afdeling voorts dat de overbrenging van afgewerkte olie met een PCB-gehalte van meer dan 50 ppm met het oog op gebruik ervan als brandstof, sluikhandel in de zin van artikel 26, eerste lid, sub e van de EVOA vormt, waartegen uitsluitend op basis van deze grondslag bezwaar moet worden gemaakt. Als sluikhandel wordt volgens artikel 26 EVOA be-
Milieu
9
schouwd elke overbrenging van afvalstoffen die leidt tot verwijdering of nuttige toepassing in strijd met communautaire of internationale bepalingen. Toepassing van als brandstof gebruikte afgewerkte olie met toxische of gevaarlijke afvalstoffen is in strijd met artikel 8 van EG-richtlijn 75/439. De van garagebedrijven afkomstige olie van appellante bevat PCB’s in concentraties die 50 ppm overschrijden en moet derhalve worden aangemerkt als afgewerkte olie als bedoeld in artikel 8 van EG-richtlijn 75/439. De overbrenging van deze olie is dus te kwalificeren als sluikhandel. De Afdeling laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Verordening 259/93/EG (EVOA), artikel 4, derde lid onder b en artikel 26, eerste lid, onder e EG-richtlijn 75/442, artikel 1 onder e en f EG-richtlijn 75/439, artikel 1 en artikel 8, tweede lid, onder b Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:72, derde lid
Bij besluit van 25 februari 1998 heeft de Minister van VROM krachtens artikel 4, derde lid, onder b, van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: EVOA) bezwaar gemaakt tegen het voornemen van appellante om 1.000.000 kg afvalolie bestaande uit machine- en smeerolie, verontreinigd met PCB-houdende transformatorolie over te brengen. Bij besluit van 9 oktober 1998 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Overwegingen Appellante beschikt over een vergunning voor het inzamelen van afgewerkte olie. Eind 1997 heeft zij olie ingezameld die meer dan 50 ppm aan PCB’s bevat. Voor de verwerking van deze olie heeft zij in januari 1998 een overeenkomst gesloten met Mineralöl Raffinerie Dollbergen GmbH te Dollbergen in Duitsland (hierna: MRD). MRD heeft een olieraffinaderij. Zij mag olie met een PCB-waarde tot 50 mg PCB/kg voor opwerkingsactiviteiten inzetten en olie met een PCB-waarde tot 100 mg PCB/kg als brandstof verwerken. De olie die appellante haar
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
10
Milieu
levert wordt bij MRD toegepast voor de opwekking van energie ten behoeve van de eigen energiebehoefte van de raffinaderij. Indien de olie niet wordt uitgevoerd, kan zij worden verbrand bij AVR-chemie, die als enige in Nederland een vergunning heeft voor het verbranden van PCB-houdende olie. Onweersproken is door verweerder gesteld dat de olie ook kan worden gereinigd bij Orion B.V. of worden verwerkt bij Akzo Botlek voor de terugwinning van chloor. Verweerder heeft bij besluit van 25 februari 1998, krachtens artikel 4, derde lid, onder b, van de EVOA, in samenhang met het bepaalde in het Meerjarenplan Gevaarlijke Afvalstoffen II (hierna: MJP GAII), bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging van 1.000.000 kg afvalolie bestaande uit machine- en smeerolie, verontreinigd met PCB-houdende transformatorolie, naar MRD. Appellante bestrijdt dat verweerder bezwaar had mogen maken tegen de overbrenging. Zij betoogt daartoe primair dat sprake is van nuttige toepassing van afvalstoffen en niet van verwijdering, als bedoeld in artikel 1, onder e en f, van de Richtlijn 75/442/EEG van 15 juli 1995 betreffende afvalstoffen (hierna: de Kaderrichtlijn), gelezen in samenhang met de bijlage II A en II B van deze richtlijn. Subsidiair betoogt zij dat, ook al zou sprake zijn van verwijdering van afvalstoffen, het bestreden besluit in strijd is met dwingend Europees recht. Het Hof heeft in zijn beschikking van 27 februari 2003 in de gevoegde zaken C-307/00 tot en met C-311/00 voor recht verklaard dat uit het bij de EVOA ingevoerde stelsel voortvloeit, dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat van verzending, indien zij van mening is dat in de kennisgeving het doel van een overbrenging van afvalstoffen ten onrechte als een nuttige toepassing is aangemerkt, haar bezwaar tegen de overbrenging moet baseren op deze onjuiste indeling, zonder te verwijzen naar een van de bijzondere bepalingen van de verordening, zoals met name artikel 4, derde lid, onder b, waarin de bezwaren zijn omschreven die de lidstaten kunnen maken tegen de overbrenging van voor verwijdering bestemde afvalstoffen. De Afdeling stelt vast dat appellante kennisgeving heeft gedaan voor de overbrenging naar Duitsland van de onderhavige afvalstoffen bestemd voor nuttige toepassing, te weten verbranding als brandstof. Gelet hierop is het bezwaar van verweerder, nu dit is ge-
baseerd op artikel 4, derde lid, onder b, van de EVOA, in strijd met het stelsel van de EVOA. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling overweegt evenwel dat het Hof in zijn beschikking van 27 februari 2003, voorzover hier van belang, voor recht heeft verklaard dat, gelet op artikel 8, tweede lid, sub b, van richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie, zoals gewijzigd bij richtlijn 87/101/EEG van de Raad van 22 december 1986, de overbrenging van afgewerkte olie met een PCB-gehalte van meer dan 50 ppm met het oog op het gebruik ervan als brandstof, sluikhandel in afvalstoffen in de zin van artikel 26, eerste lid, sub e van de EVOA vormt, waartegen de bevoegde autoriteit uitsluitend op basis van deze onwettigheid bezwaar moet maken, zonder dat zij mag verwijzen naar een van de bijzondere bepalingen van de verordening waarin de bezwaren zijn omschreven die de lidstaten kunnen maken tegen overbrengingen van afvalstoffen. Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, wordt als sluikhandel beschouwd elke overbrenging van afvalstoffen die leidt tot verwijdering of nuttige toepassing in strijd met communautaire of internationale bepalingen. Ingevolge artikel 1 van de richtlijn 75/439/EEG wordt onder afgewerkte olie verstaan: alle soorten smeer- of industriële olie, op minerale basis, die ongeschikt zijn geworden voor het gebruik waarvoor zij oorspronkelijk waren bestemd, in het bijzonder afgewerkte olie van verbrandingsmotoren en transmissiesystemen, alsmede minerale olie voor machines, turbines en hydraulische systemen. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de richtlijn 75/439/EEG, vergewissen de Lid-Staten zich ervan dat de als brandstof gebruikte afgewerkte olie geen toxische of gevaarlijke afvalstof vormt als omschreven in artikel 1 onder b), van richtlijn 78/319/EEG, en geen PCB’s/PCT’s bevat in concentraties die 50 ppm overschrijden. Appellante heeft aangevoerd dat geen sprake is van afgewerkte olie als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder b, van richtlijn 75/439 EEG, maar van PCB-houdende afvalolie. Volgens appellante is er een duidelijk onderscheid tussen afgewerkte olie en PCB-houdende afvalolie. Zo kan afgewerkte olie worden hergebruikt door opwerking en kan afvalolie NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Milieu
alleen als brandstof worden gebruikt. Afgewerkte olie valt onder de oranje lijst van de EVOA en PCBhoudende afvalolie onder de rode lijst. Als derde onderscheidend criterium voert appellante aan dat afgewerkte olie valt onder de richtlijn 75/439/EEG en PCB-houdende olie onder de richtlijn 96/59/EG van de Raad van 16 september 1996 betreffende de verwijdering van polychloorbifenylen en polychloorterfenylen (PCB’s en PCT’s). Voorts voert appellante aan dat afgewerkte olie valt onder sectorplan 5 ‘Afgewerkte olie’ van het MJP-GAII en PCB-houdende afvalolie onder sectorplan 6 ‘Oliehoudende afvalstoffen’. Nu naar de mening van appellante geen sprake is van afgewerkte olie maar van PCBhoudende afvalolie komt volgens haar aan de genoemde beschikking van het Hof geen betekenis toe. Blijkens het beroepschrift en het verhandelde ter zitting is de desbetreffende olie afkomstig van garagebedrijven. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op de definitie van afgewerkte olie in artikel 1 van de richtlijn 75/439/EEG, geen aanleiding voor het oordeel dat de desbetreffende olie niet moet worden aangemerkt als afgewerkte olie. Hieraan doet niet af de omstandigheid dat deze olie is verontreinigd met PCB-houdende transformatorolie. Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige afgewerkte olie PCB’s bevat in concentraties die 50 ppm overschrijden. Toepassing van deze olie als brandstof is derhalve in strijd met artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de richtlijn 75/439/EEG. Overbrenging van deze olie bestemd voor verbranding als brandstof dient derhalve te worden aangemerkt als sluikhandel in de zin van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de EVOA. In het licht van hetgeen het Hof van Justitie in zijn beschikking van 27 februari 2003 voor recht heeft verklaard moet worden geconcludeerd dat onder deze omstandigheden tegen de overbrenging bezwaar moet worden gemaakt wegens strijd met laatstgenoemd artikel van de EVOA. De Afdeling vernietigt het bestreden besluit maar laat de rechtsgevolgen in stand. NB: Evenzo ABRS 199901825/2 van 2 juli 2003; in dit geschil heeft de Minister van VROM een dwangsom opgelegd vanwege het overbrengen van glasvezelrestanten van Nederland naar Duitsland
11
zonder kennisgeving als bedoeld in de EVOA. De glasvezelrestanten die worden ingezet als opvulmateriaal in kleigroeven in Duitsland, komen vrij bij de productie van glasvezels door appellante. Omdat niet is gebleken dat beoogd is de glasvezelrestanten te produceren voor gebruik als opvulmateriaal oordeelt de Afdeling dat appellante zich met de overbrenging hiervan ontdoet in de zin van artikel 1, sub a van EG-richtlijn 75/442 (de kaderrichtlijn). Mitsdien is sprake van afvalstoffen. Het standpunt van appellante dat in dat geval sprake is van ‘nuttige toepassing’ omdat het glasvezelafval rechtstreeks als bouwstof wordt ingezet, wordt door de Afdeling verworpen. De Afdeling overweegt dienaangaande dat niet is gebleken dat sprake is van vervanging van primaire grondstoffen door afvalstoffen (bescherming van natuurlijke hulpbronnen kan een grond zijn voor nuttige toepassing), aangezien niet aannemelijk is gemaakt dat het afval geschikt is voor dit doel noch dat – indien het glasvezelafval niet wordt ingezet – andere materialen ter vervanging hiervan met dit specifieke doel worden ingezet. Bovendien moet appellante aan de afnemer een bedrag betalen voor iedere ton glasvezelafval waarvan zij zich ontdoet. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling voldoende aanleiding om te concluderen dat het glasvezelafval niet bestemd is voor nuttige toepassing en het belangrijkste doel van de overbrenging verwijdering inhoudt.
03-83 ABRS 2 juli 2003, nr. 200101695/1 (Minister van VROM) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer (Wm) voor het militair schietkamp ‘De Vliehors’ op Vlieland. Door appellanten wordt aangevoerd dat ten onrechte geen vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) is aangevraagd. Voorts menen zij dat de door verweerder gehanteerde methodiek om de geluidsbelasting te bepalen onjuist is en dat de gevolgen van de geluidsbelasting van de schietoefeningen voor de fauna onvoldoende zijn onderzocht. Zij wijzen er
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
12
Milieu
op dat de Waddenzee is aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in de Vogelrichtlijn en daarom (op grond van de Habitatrichtlijn) passende maatregelen zouden moeten worden getroffen om te voorkomen dat de kwaliteit van de habitats verslechtert en storende effecten optreden voor de soorten waarvoor de zone is aangewezen.
beleidsstandpunt van verweerder en deze heeft verzuimd de op een dag optredende – boven het jaargemiddelde uitstijgende – geluidsbelasting aanvullend te bepalen en te beoordelen, is het besluit in zoverre in strijd met de wet. ad 3. Aannemelijk is dat de daadwerkelijk optredende geluidsbelasting vanwege de schietoefeningen een belangrijke invloed uitoefent op de natuurlijke habitats en de soorten die daarin voorkomen. Omdat verweerder deze geluidsbelasting niet heeft bepaald en beoordeeld, bestond onvoldoende inzicht in de gevolgen voor de habitats en de soorten in de speciale beschermingszones waarin de inrichting is gelegen.
Rechtsvragen 1. Is de Wvo van toepassing? 2. Is de methodiek van beoordeling van de geluidsbelasting correct? 3. Zijn de gevolgen voor de kwaliteit van de habitats voldoende onderzocht? Uitspraak ad 1. De in de Waddenzee terechtgekomen en onbruikbaar geworden verschoten munitie, munitierestanten en bomschroot worden regelmatig gezocht, meegenomen en verwijderd. Op grond hiervan oordeelt de Afdeling dat de verschoten munitie en munitierestanten als afvalstoffen moeten worden aangemerkt. Mitsdien is sprake van het op andere wijze dan met behulp van een werk brengen van afvalstoffen in enig oppervlaktewater waarvoor een vergunning ingevolge de Wvo is vereist. Verweerder had de vergunningaanvraag buiten behandeling moeten laten. Door een inhoudelijke beslissing op de aanvraag te nemen, heeft verweerder in strijd gehandeld met artikel 8.30 van de Wm. ad 2. Met verwijzing naar haar uitspraak van 19 februari 2003 overweegt de Afdeling dat het door verweerder ontwikkelde beleidsstandpunt (methodiek) inzake militair schietlawaai geen volledig beeld geeft van de geluidshinder omdat uitsluitend de jaargemiddelde geluidsbelasting wordt bepaald. Voor zover de daadwerkelijk optredende geluidsbelasting vanwege het schieten uitstijgt boven het jaargemiddelde, dient ook die geluidsbelasting te worden bepaald. Omtrent de in het beleidsstandpunt gehanteerde normering is de Afdeling van oordeel dat in het beleidsstandpunt een norm ontbreekt voor de waardering van de boven het jaargemiddelde uitstijgende geluidsbelasting per dag. Nu het thans bestreden besluit is gebaseerd op het
Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 1 Wet milieubeheer, artikelen 8.10, 8.11 en 8.30 EG-richtlijnen 79/409 (Vogelrichtlijn) en 92/43 (Habitatrichtlijn)
Bij besluit van 13 februari 2001 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer krachtens de Wet milieubeheer aan de staatssecretaris van Defensie (hierna: vergunninghouder) een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor het Cavalerie Schietkamp ‘De Vliehors’. Overwegingen De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend omvat, voorzover hier van belang, een schiet- en oefenterrein met bijbehorende infrastructuur van de Koninklijke Landmacht. Ter plaatse worden opleidingen gegeven in het schieten met tanks, tankbestrijdingswapens en handvuurwapens van diverse kalibers. Tevens wordt geoefend met het tot ontploffing brengen van explosieve ladingen in het kader van de opleiding voor de Explosieven Opruimingsdienst (hierna: EOD). De oefeningen worden gehouden in de periode tussen 1 september en 15 april van maandag tot en met vrijdag. De schietoefeningen vinden zowel overdag als ’s avonds plaats. De oefeningen voor de EOD worden uitsluitend in de dagperiode gehouden. Ten behoeve van de inrichting is op 24 juli 1957 krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend. In de nabijheid van de
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Milieu
inrichting bevindt zich de schietrange ‘De Vliehors’ (hierna: de schietrange). Dit is een militair oefenterrein van de Koninklijke Luchtmacht. Op dit terrein wordt geoefend in het schieten vanuit vliegtuigen met mitrailleurs en raketten op schietschijven alsmede in het gooien van (oefen)bommen vanuit vliegtuigen. De dichtstbijzijnde woning van derden op Vlieland ligt op ongeveer drie kilometer van de inrichting. De dichtstbijzijnde woning van derden op Texel ligt op ongeveer tien kilometer van de inrichting. Volgens appellanten sub 1 is voor de inrichting ten onrechte geen vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aangevraagd. Appellanten sub 3 wijzen in dit verband nog op de verspreiding van lood- en asbestdeeltjes in de Waddenzee. Ingevolge artikel 8.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt de aanvraag om een vergunning tegelijk ingediend met de aanvraag om verlening van een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De aanvraag wordt door de aanvrager tevens gezonden aan het bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens die wet bevoegd is. In het tweede lid van het artikel is bepaald dat indien de aanvraag om verlening van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren niet is ingediend binnen zes weken na het tijdstip waarop de aanvraag om een vergunning krachtens deze wet is ingediend, de aanvraag buiten behandeling wordt gelaten. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de in de Waddenzee terechtgekomen en onbruikbaar geworden verschoten munitie, munitierestanten en bomschroot regelmatig worden gezocht, meegenomen en vervolgens verwijderd. De Afdeling ziet hierin – nu niet is gebleken van omstandigheden die tot een ander oordeel leiden – voldoende aanleiding voor het oordeel dat de verschoten munitie en munitierestanten als afvalstoffen moeten worden aangemerkt. Gelet hierop is in het onderhavige geval sprake van het op andere wijze dan met behulp van een werk brengen van afvalstoffen in enig oppervlaktewater, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit, zodat een krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleende vergunning is vereist. Het vorenstaande in aanmerking nemend had verweerder de vergunningaanvraag buiten behandeling moeten laten. Door een inhoudelijke beslis-
13
sing op de aanvraag te nemen, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 8.30, tweede lid, van de Wet milieubeheer. De beroepen zijn gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Ten behoeve van het opnieuw in de zaak voorzien door verweerder zal de Afdeling de overige beroepsonderdelen niettemin bespreken. Appellanten voeren aan dat de vanwege de inrichting te verwachten geluidhinder onvoldoende wordt beperkt. In dit verband stellen appellanten sub 2 en sub 3 – kort weergegeven – onder meer dat de door verweerder gehanteerde methode om de geluidbelasting te bepalen en beoordelen onjuist is. Verder zijn volgens appellanten ten onrechte geen doelvoorschriften aan de vergunning verbonden en is ten onrechte alleen een maximum gesteld aan het aantal te lossen schoten per jaar. Volgens appellanten betekent de onderhavige vergunning voorts een uitbreiding van de bestaande activiteiten. Daarnaast menen appellanten dat de gevolgen van de geluidbelasting vanwege de schietoefeningen voor de fauna in de omgeving van de inrichting onvoldoende zijn onderzocht. Zij wijzen er hierbij op dat de Waddenzee is aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in de Vogelrichtlijn (richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979) en dat daarom op grond van de Habitatrichtlijn (richtlijn 92/43/EEG van 21 mei 1992) passende maatregelen zouden moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 2 mag in de inrichting per kalenderjaar per wapen-/munitietype geen hoger aantal schoten en ontploffingen gedurende de dag- dan wel avondperiode worden gelost dan de in dat voorschrift opgenomen aantallen. Blijkens de bij de aanvraag om vergunning gevoegde geluidrapporten, kenmerken TPD-HAG-RPT-960162, HAG-LTR-970567 en HAG-LTR-980718, bedraagt de etmaalwaarde van het geluidniveau van het level rating sound (Lr) vanwege de schietoefeningen, inclusief de oefeningen van de EOD, op Vlieland ter plaatse van het meetpunt Posthuis 53,4 dB(A) en op Texel ter plaatse van het meetpunt Reddingsbrigade maximaal 55 dB(A). Bij het horen voor het geven van inlichtingen is gebleken dat verweerder voor de beNIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
14
Milieu
oordeling van militair schietlawaai in een bestendige bestuurspraktijk een door hem ontwikkeld beleidsstandpunt hanteert, dat recent is neergelegd in een notitie van 17 oktober 2002 (hierna: het beleidsstandpunt). Blijkens het beleidsstandpunt wordt, kort weergegeven, de geluidbelasting vanwege militair schietlawaai uitgedrukt als een functie van wegverkeerslawaai dat als even hinderlijk wordt ervaren, omdat van deze laatste vorm van geluid reeds veel informatie bekend is over de dosis-effectrelaties. Aangezien de equivalente geluidbelasting vanwege wegverkeerslawaai is gebaseerd op de berekening van de jaargemiddelde geluidbelasting, is in het beleidsstandpunt ook voor het schietlawaai de jaargemiddelde geluidbelasting als uitgangspunt genomen voor de bepaling van de optredende geluidhinder. Voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van een bepaalde waarde van het Lr wordt in het beleidsstandpunt aansluiting gezocht bij de in de Wet geluidhinder neergelegde normering voor wegverkeerslawaai. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 19 februari 2003, nummer 200002139/2, is de Afdeling van oordeel dat de door verweerder gehanteerde beoordelingsmaat Lr, zoals geformuleerd in het beleidsstandpunt, waarmee uitsluitend de jaargemiddelde geluidbelasting wordt bepaald, geen volledig beeld geeft van de geluidhinder ten gevolge van militair schietlawaai; voorzover de daadwerkelijk optredende geluidbelasting vanwege het schieten uitstijgt boven het jaargemiddelde, dient ook die geluidbelasting te worden bepaald. Nu in het beleidsstandpunt is miskend dat voor een goede bepaling van de nadelige gevolgen voor het milieu niet kan worden volstaan met alleen de beoordeling van de jaargemiddelde geluidbelasting, is het beleidsstandpunt in zoverre niet in overeenstemming met artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer. Ten aanzien van de in het beleidsstandpunt gehanteerde normering heeft de Afdeling in de aangehaalde uitspraak van 19 februari 2003 geoordeeld, dat in het beleidsstandpunt een norm ontbreekt voor de waardering van de boven het jaargemiddelde uitstijgende geluidbelasting per dag, zodat het beleidsstandpunt in redelijkheid niet toereikend kan worden geacht. In zoverre is het beleidsstandpunt dan ook niet in overeenstemming met artikel 8.11,
derde lid, van de Wet milieubeheer. Het bestreden besluit is gebaseerd op het beleidsstandpunt. Verweerder heeft in het bestreden besluit de op een dag optredende, boven het jaargemiddelde uitstijgende geluidbelasting vanwege het schietlawaai niet aanvullend bepaald en beoordeeld, zodat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 8.8, eerste lid, aanhef en onder b, en 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. De desbetreffende beroepsonderdelen treffen doel. Wat de vraag betreft of verweerder de gevolgen vanwege de inrichting voor de gunstige staat van instandhouding van de natuurlijke habitats en de soorten die daarin voorkomen voldoende heeft beoordeeld, overweegt de Afdeling dat, gelet op de stukken, aannemelijk moet worden geacht dat de daadwerkelijk optredende geluidbelasting vanwege de schietoefeningen daarop een belangrijke invloed uitoefent. Nu verweerder deze geluidbelasting niet heeft bepaald en beoordeeld, moet reeds hierom worden geoordeeld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit onvoldoende inzicht bestond in de gevolgen voor de natuurlijke habitats en de soorten in de speciale beschermingszones waarin de inrichting is gelegen. De Afdeling merkt in dit verband overigens op dat noch uit de bij de aanvraag om vergunning gevoegde geluidrapporten noch anderszins blijkt in hoeverre in dit verband is onderzocht of sprake is van een voor de geluidbelasting relevante wijziging van de thans aangevraagde activiteiten ten opzichte van de bij de oprichtingsvergunning van 24 juli 1957 vergunde activiteiten. Noot: Geluid en Habitatrichtlijn In haar uitspraak van 19 februari 2003, nummer 200002139/2 (zie Nieuwsbrief 2003-2, nr. 03-13 met noot Gerhard Nijhoff) heeft de Afdeling – zoals in de uitspraak is aangegeven – zich uitgesproken over het gebruik van een jaargemiddeld niveau om schietlawaai te beoordelen. In deze uitspraak is aangegeven dat een jaargemiddelde geluidsbelasting een onvoldoende beeld geeft van de te verwachten geluidshinder. De Afdeling is van mening dat ook informatie moet worden gegeven over de perioden waarin een grotere geluidsbelasting dan het jaargemiddelde niveau optreedt.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Milieu
15
De vergunning voor de Vliehorst is gebaseerd op het ‘Beleidsstandpunt militair schietlawaai’, dat is neergelegd in een notitie van 17 oktober 2002. In dit beleidsstandpunt wordt uitsluitend van een jaargemiddelde geluidsbelasting uitgegaan. Dat het beoordelen van schietlawaai op basis van een jaargemiddelde geluidsniveau is neergelegd in een beleidsstandpunt neemt – zoals uit deze uitspraak blijkt – volgens de Afdeling niet weg dat de geluidsbelasting tijdens perioden dat sprake is van een hogere geluidsbelasting dan het gemiddelde, bij de besluitvorming dient te worden betrokken. Gelet op deze uitspraak en de uitspraak van 19 februari 2003 is de Afdeling van mening dat alleen een jaargemiddelde geluidsbelasting onvoldoende basis vormt om de te verwachten geluidshinder te beschrijven. De Afdeling is van mening dat het bevoegd gezag zich tevens een beeld dient te vormen over die momenten dat sprake is van een geluidsbelasting die groter is dan het jaargemiddelde niveau. De staatssecretaris zal het beleidsstandpunt op dit punt moeten aanpassen dan wel telkens bij het afzonderlijke besluit aanvullend moeten beoordelen wat de boven het jaargemiddelde uitstijgende geluidsbelasting per dag is. Het is bovendien de vraag in hoeverre deze uitspraak op dit punt een prelude vormt voor de beide trances MIG die over enige tijd zullen worden doorgevoerd. Binnen het MIG wordt immers eveneens uitgegaan van een jaargemiddelde geluidsbelasting. Naast deze uitspraak heeft de Afdeling zich tevens uitgesproken over het besluit van de Minister van VROM om met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer aanvullende voorschriften te verbinden aan de in 1960 verleende hinderwetvergunning voor de schietrange ‘De Vliehors’, die door de Afdeling als een afzonderlijke inrichting wordt aangemerkt. In deze uitspraak overweegt dat Afdeling dat het vliegverkeer dat aan de inrichting kan worden toegerekend, allereerst dient te worden beoordeeld in het kader van de Luchtvaartwet en de Wet geluidhinder, maar dat deze hinder aanvullend in het kader van de Wet milieubeheer kan worden getoetst (ABRS 2 juli 2003, nr. 199903261/1).
acht dat de daadwerkelijk optredende geluidbelasting vanwege de schietoefeniningen hier een belangrijke invloed op uitoefent. Nu dit niet is onderzocht, is er onvoldoende inzicht in de gevolgen van de activiteiten voor de natuurlijke habitats. Voor de Minister van VROM betekent dit dat meer aandacht zal moeten worden besteed aan motivering en zorgvuldigheid van het besluit op de (hoogstwaarschijnlijk) opnieuw gevraagde vergunning. Het Cavalerieschietkamp kan in de tussentijd gebruik blijven maken van de oprichtingsvergunning uit 1957.
In uitspraak 200101695 wordt tevens uitspraak gedaan over de gevolgen van de geluidbelasting in relatie tot de verstoring van de natuurlijke habitats. Vermeld is dat het aannemelijk moet worden ge-
Uitspraak De Afdeling overweegt dat – gelet op artikel 71 Wgh – de geluidsbelasting vanwege mogelijk in de toekomst op het industrieterrein te vestigen bedrij-
Wim Drost en Tjeerd van der Meulen
03-84 ABRS 9 juli 2003, nr. 200202047/1 (Minister van VROM) Casus Besluit tot vaststelling van de ten hoogste toelaatbare grenswaarden van de geluidsbelasting (hierna: MTG-waarden) van de gevels van woningen vanwege een in het kader van de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. Appellante heeft bezwaar tegen de hoogte van de MTG-waarden en voert aan dat verweerder zich bij het vaststellen van de MTG-waarden niet op het saneringsprogramma heeft mogen baseren, nu hierin ten onrechte rekening is gehouden met mogelijke toekomstige ontwikkelingen ten aanzien van de vestiging en uitbreiding van bedrijven op het gezoneerde industrieterrein. Door verweerder is ter zitting bevestigd dat in saneringsprogramma en besluit een geluidsmarge is aangehouden voor het uitbreiden van bestaande bedrijven en de vestiging van nieuwe bedrijven. Rechtsvraag In hoeverre kunnen toekomstige ontwikkelingen bij een besluit als het onderhavige een rol spelen?
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
16
Milieu
ven geen rol kan spelen bij het opstellen van een saneringsprogramma. Gelet op het systeem van de Wgh kunnen in beginsel toekomstige ontwikkelingen geen grond zijn voor het vaststellen van een hogere MTG-waarde dan zou voortvloeien uit de in het saneringsprogramma voorgestelde maatregelen. De omstandigheid dat in de toekomst nieuwe bedrijven op het industrieterrein kunnen worden gevestigd alsmede de wens van verweerder bestaande bedrijven uitbreidingsmogelijkheden te bieden, is geen bijzondere situatie op grond waarvan een dergelijke hogere waarde kan worden vastgesteld.
Wet geluidhinder heeft vastgesteld, ongewijzigd in stand gelaten. Het beroep richt zich tegen de vastgestelde MTG-waarden voor de gevels van de woningen gelegen in de wijk Heijplaat, waarvan appellante de eigendom heeft. De MTG-waarden zijn door verweerder vastgesteld op 65 dB(A). Appellante betoogt dat in het saneringsprogramma ten onrechte is uitgegaan van de zogenoemde saldobenadering. Zij stelt dat doordat de MTGwaarden op deze benadering zijn gebaseerd in de wijk Heijplaat te veel geluidhinder wordt toegestaan. Nu volgens haar reeds jaren sprake is van ernstige geluidhinder in deze wijk, acht zij een verdere toename van hinder ontoelaatbaar. Verder meent zij dat het bestreden besluit in strijd is met de wet, aangezien verweerder op grond van de Wet geluidhinder gehouden is te streven naar een verlaging van de geluidbelasting, terwijl het bestreden besluit daar niet toe strekt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de keuze voor de saldobenadering reeds bij het vaststellen van het zonebesluit van 23 juni 1993 is vastgelegd en dat deze benadering niet meer ter discussie kan staan in de onderhavige procedure. Uit de stukken komt naar voren dat bij de vaststelling van de zonegrens in het zoneringsbesluit van 23 juni 1993 is uitgegaan van een saldobenadering, hetgeen in dit geval inhoudt dat onder meer door verplaatsing van bedrijven naar het Eemen Waalhavengebied in onder meer de wijk Heijplaat het aantal woningen met een geluidbelasting van meer dan 55 dB(A) stijgt, maar in andere wijken minder woningen een geluidbelasting van meer dan 55 dB(A) ondervinden, zodat per saldo sprake is van een verbetering van de geluidsituatie in die zin dat het aantal woningen waarbij sprake is van een saneringssituatie afneemt. Genoemd zonebesluit is inmiddels onherroepelijk. Het bezwaar van appellante dat de geluidsituatie in de wijk Heijplaat verslechtert, richt zich in dit opzicht tegen de zoneringsbesluiten. Deze zijn thans niet aan de orde, zodat genoemd bezwaar geen doel treft. De Afdeling begrijpt het bezwaar van appellante dat het besluit, gezien de hoogte van de vastgestelde MTG-waarden, in strijd is met de Wet geluidhinder, aldus dat zij beoogt aan te voeren dat verweerder zich bij het vaststellen van de MTG-waarden niet op het saneringsprogramma heeft mogen baseren, nu hierin ten onrechte rekening is gehouden
Wet geluidhinder, artikelen 71 en 72, tweede lid
Bij besluit van 17 januari 2001 heeft verweerder krachtens artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder voor woningen, gelegen binnen de geluidzone rond de industrieterreinen ‘Eemhaven’ en ‘Waalhaven’, gelegen in de gemeente Rotterdam, de ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidbelasting van de gevels daarvan (hierna: MTGwaarden) vanwege deze industrieterreinen vastgesteld. Overwegingen Bij besluit van 3 oktober 1990 is rond het industrieterrein ‘Eemhaven’ een geluidzone krachtens artikel 53 van de Wet geluidhinder vastgesteld. Bij besluit van 23 juni 1993 is een dergelijke geluidzone rond het industrieterrein ‘Waalhaven’ vastgesteld. Deze zone overlapt eerstgenoemde zone grotendeels. Ten tijde van het vaststellen van laatstgenoemde zone was de geluidbelasting, vanwege deze industrieterreinen, van de gevels van een groot aantal binnen de zones gelegen woningen en andere geluidgevoelige objecten, hoger dan 55 dB(A). Op 22 december 1997 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland ten aanzien van deze woningen en geluidgevoelige objecten in de geluidzone een programma van maatregelen als bedoeld in artikel 71, tweede lid, van de Wet geluidhinder (hierna: saneringsprogramma) opgesteld. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit van 17 januari 2001, waarbij hij de MTG-waarden voor de gevels van deze woningen en objecten krachtens artikel 71, tweede lid, van de
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Milieu
met mogelijk toekomstige ontwikkelingen ten aanzien van de vestiging en uitbreiding van bedrijven op de gezoneerde industrieterreinen. Tabel 6.1 van het saneringsprogramma, dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, bevat een overzicht van de geluidbelastingen van de gevels van saneringswoningen na actualisatie van de representatieve bedrijfssituaties en de uitvoering van maatregelen. Daarbij staat vermeld dat het niet de eindsituatie betreft maar een tussensituatie aangezien de geluidbelastingen door bedrijfsvestiging en –uitbreiding zal toenemen tot de bij de saldomethode behorende eindwaarden. De MTG-waarden zijn gebaseerd op deze eindwaarden. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat in het saneringsprogramma en het bestreden besluit een geluidmarge is aangehouden in verband met de geluidruimte die in de toekomst nodig is voor het uitbreiden van bestaande bedrijven en de vestiging van nieuwe bedrijven. De Afdeling overweegt dat uit artikel 71 van de Wet geluidhinder volgt dat in een saneringsprogramma maatregelen worden opgenomen die ten doel hebben de bestaande geluidbelasting vanwege het industrieterrein, op de gevels van in de zone aanwezige of in aanbouw zijnde woningen te beperken tot 55 dB(A). De omstandigheid dat in de onderzoeken die aan de zonebesluiten ten grondslag liggen, wat betreft de ligging van de zonegrens is uitgegaan van een geluidbelasting van 65 dB(A) op saneringswoningen in de wijk Heijplaat, maakt dit niet anders. De geluidbelasting vanwege mogelijk in de toekomst op het industrieterrein te vestigen bedrijven kan, gelet op artikel 71 van de Wet geluidhinder, bij het opstellen van het saneringsprogramma geen rol spelen. Het bestreden besluit kon wat de toekomstige ontwikkelingen betreft dan ook niet worden gebaseerd op het saneringsprogramma. De Afdeling overweegt verder dat, gelet op het systeem van de Wet geluidhinder, toekomstige ontwikkelingen in beginsel geen grond kunnen zijn voor het vaststellen van een hogere MTG-waarde dan zou voortvloeien uit de in het saneringsprogramma voorgestelde maatregelen. De omstandigheid dat in de toekomst nieuwe bedrijven op het industrieterrein kunnen worden gevestigd alsmede de wens van verweerder bestaande bedrijven uitbreidingsmogelijkheden te bieden, is geen bijzondere situatie op grond waarvan een dergelijke hogere waarde kan worden vastgesteld.
17
Het bestreden besluit ontbeert in zoverre een deugdelijke motivering, zodat het beroep gegrond is en het besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Noot: Het beroep richt zich tegen het besluit van de Minister van VROM tot vaststelling van MTG’s ter hoogte van woningen binnen de zones rond de industrieterreinen ‘Eemhaven’ en ‘Waalhaven’ te Rotterdam. Deze industrieterreinen maken onderdeel uit van het zogenaamde WERM-gebied (een cluster van gezoneerde industrieterreinen binnen het Maas- en Rijnhavengebied, het Vierhavens- en Merwedehavengebied en het Eem- en Waalhavengebied). De woonkern Heijplaat wordt door dit WERM-gebied omsloten. Daarmee ligt deze woonkern binnen het invloedsgebied van verschillende gezoneerde industrieterreinen, waaronder de industrieterreinen ‘Eemhaven’ (zonebesluit d.d. 3 oktober 1990) en ‘Waalhaven’ (zonebesluit d.d. 23 juni 1993). Binnen de laatstgenoemde zone ligt een groot aantal woningen met een geluidsbelasting van meer dan 55 dB(A) vanwege het laatstgenoemde industrieterrein. Daarom is door de provincie een saneringsprogramma opgesteld. Bij het vaststellen van de zone voor het industrieterrein ‘Waalhaven’ (dat aan dit saneringsprogramma ten grondslag ligt) is uitgegaan van een zogenoemde ‘saldobenadering’; wat inhoudt dat door verplaatsing van bedrijven naar het Eem- en Waalhavengebied de geluidsbelasting van de woningen in Heijplaat toeneemt ten opzichte van de situatie tijdens het vaststellen van de zone. Tegelijkertijd neemt echter de geluidsbelasting van een veel groter aantal, elders gelegen woningen – door het verdwijnen van deze bedrijven – af. Per saldo is zodoende sprake van een akoestisch gunstigere situatie ten opzichte van die ten tijde van het vaststellen van de zones. Appellanten – die in Heijplaat wonen – kunnen zich niet met de saldomethode verenigen. De Afdeling overweegt in deze uitspraak dat het zonebesluit inmiddels onherroepelijk is en dat derhalve direct beroep tegen de saldomethode geen doel treft. Vervolgens constateert de Afdeling echter dat op grond van artikel 71 van de Wet geluidhinder, een programma van maatregelen moet worden opgesteld om de bestaande geluidsbelasting vanNIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
18
Milieu
wege het industrieterrein te beperken. Op grond van dit artikel kan volgens de afdeling dus de geluidsbelasting van in de toekomst op het industrieterrein te vestigen bedrijven geen rol spelen. Bij het vaststellen van MTG’s kan daarom geen rekening gehouden worden met nog niet aanwezige bronnen. Daarmee wordt op indirecte wijze de saldomethode doorkruist, voor wat betreft het gebruik in bestaande situaties.
weegbrug. Dat ten tijde van het bestreden besluit duidelijk was dat de weegbrug vergund kan worden, doet niet af aan de omstandigheid dat de periode van mogelijke overlast behoorlijk lang zou kunnen zijn. Verweerder heeft dit aspect onvoldoende bij zijn besluitvorming betrokken.
Wim Drost
Bij besluit van 12 november 2001 heeft verweerder (college van burgemeester en wethouders van Tubbergen) afwijzend beslist op het verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van een loonbedrijf annex herstelinrichting.
03-85 ABRS 9 juli 2003, nr. 200203561/2 (Tubbergen) Casus Afwijzing van verzoek tot het treffen van handhavingsmaatregelen tegen een niet vergunde weegbrug. Appellant stelt dat de geluidsbelasting vanwege het gebruik van de weegbrug alleen kan worden beperkt door de aanleg van een geluidswal die – blijkens een uitspraak van de rechtbank Almelo – niet mag worden aangelegd. Verweerder meent dat de weegbrug kan worden vergund en stelt daarbij dat de enkele omstandigheid dat de geluidswal om civielrechtelijke redenen niet kan worden aangelegd geen aspect is waarmee in het kader van de beoordeling van een milieuvergunning rekening moet worden gehouden. Rechtsvraag Welke omstandigheid dient verweerder bij zijn besluitvorming te betrekken? Uitspraak Behalve door de aanleg van een aarden wal kan de noodzakelijke geluidsreductie eveneens worden bereikt door het plaatsen van een geluidsscherm. Het realiseren van een dergelijke maatregel vergt veel tijd met het oog op de hiermee noodzakelijke bestemmingsplanwijziging. Verder is niet uitgesloten dat de procedures rondom de (her)aanleg van de aarden wal nog geruime tijd in beslag nemen. Zonder deze voorzieningen ondervindt appellant geluidshinder vanwege het in werking zijn van de
Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:21 Gemeentewet, artikel 125
Overwegingen Appellant heeft verzocht om handhaving wat betreft het niet vergunde gebruik van de weegbrug binnen de inrichting en voert aan dat verweerder hiervan niet in redelijkheid heeft kunnen afzien. De aanleg van de geluidwal ter noodzakelijke beperking van de geluidbelasting vanwege de weegbrug is niet mogelijk, gelet op een uitspraak van de rechtbank Almelo van 31 oktober 2001, en daardoor bestaat volgens appellant geen concreet uitzicht op legalisering. Appellant wijst er op dat hij, naast geluidoverlast, ook stankoverlast ondervindt, hetgeen wordt veroorzaakt door de mesttransporten die op de weegbrug worden gewogen. Verweerder stelt zich in zijn beslissing op bezwaar op het standpunt dat de weegbrug, die in de vigerende vergunning van 1994 niet was vergund, is te legaliseren door het verlenen van een nieuwe vergunning onder het stellen van voorschriften. Het in gebruik hebben van de weegbrug is, zo stelt verweerder, blijkens akoestische rapporten vergunbaar indien een geluidwal wordt aangelegd ter reductie van de geluidbelasting. Alsdan kunnen de geluidnormen die toereikend worden geacht ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder en die door middel van voorschriften aan de vergunning verbonden zullen worden, worden nageleefd. De enkele omstandigheid dat de geluidwal om civielrechtelijke redenen niet kan worden aangelegd is naar mening van verweerder geen aspect waarmee rekening dient te worden gehouden bij het stellen van de vergunningvoorschriften die
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Milieu
nodig zijn om nadelige gevolgen van de inrichting voor het milieu te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken. In zoverre kan dit dan ook geen grond vormen om de vergunning te weigeren. Onbestreden staat vast dat de weegbrug in de vigerende vergunning van 1994 niet is vergund. In zoverre is de weegbrug thans illegaal aanwezig en in gebruik en is de inrichting in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer in werking zonder toereikende vergunning. Verweerder heeft zich in zoverre dan ook terecht bevoegd geacht om tot handhaving over te gaan. Wat de vraag betreft of verweerder met betrekking tot dit aspect in redelijkheid heeft kunnen afzien van handhaving overweegt de Afdeling als volgt. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat het ten tijde van de beslissing op bezwaar duidelijk was dat de weegbrug kan worden vergund indien een bepaalde geluidreductie wordt bereikt. Een mogelijke geluidreducerende maatregel betreft de aanleg van een aarden wal. Ter zitting is gebleken dat de noodzakelijke geluidreductie eveneens zou kunnen worden bereikt door middel van het plaatsen van een geluidscherm. Realisering van laatstgenoemde maatregel vergt, zoals onweersproken ter zitting is gesteld, veel tijd, gelet op de hiermee samenhangende noodzakelijke bestemmingsplanwijziging. Verder is gebleken dat het niet uitgesloten is dat de procedures rondom de eventuele (her)aanleg van de aarden wal (nog) geruime tijd in beslag zullen nemen. Niet in geschil is dat appellant gedurende die periode overlast, met name geluidhinder, ondervindt vanwege het in werking zijn van de weegbrug. De Afdeling overweegt dat de motivering van verweerder waarom hij afziet van handhaving betrekking heeft op de vraag of de weegbrug gelegaliseerd kan worden. Dat ten tijde van het bestreden besluit duidelijk was dat de weegbrug vergund kan worden doet niet af aan de omstandigheid dat de periode van mogelijke overlast, gelet op het vorenoverwogene, behoorlijk lang zou kunnen zijn. De Afdeling is van oordeel dat verweerder dit aspect onvoldoende heeft betrokken bij de vraag waarom hij heeft afgezien van handhaving. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de bezwaren tegen het primaire besluit tot afwijzing van het handhavingsverzoek in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
19
03-86 ABRS 9 juli 2003, nr. 200203679/1 (GS ZuidHolland) Casus Veranderingsvergunning krachtens de Wm voor het uitbreiden van de inrichting ‘Boortunnel Groene Hart HSL-Zuid’ met het gedeelte ‘Werkterrein zuidelijke toerit’. Appellanten betogen dat de vergunning in strijd met de Wgh en de WRO is verleend, omdat voor het terrein waartoe deze inrichting behoort (nog) een geluidszone moet worden vastgesteld. Verweerder had tot die tijd het besluit moeten aanhouden. Rechtsvraag Is sprake van een aanhoudingsplicht? Uitspraak De Afdeling overweegt dat de inrichting een zogeheten ‘grote lawaaimaker’ is en niet ligt op een terrein als bedoeld in artikel 41 Wgh, waarvan de gronden een bestemming hebben die de mogelijkheid van vestiging van grote lawaaimakers insluit. De vestiging van de inrichting is planologisch mogelijk gemaakt door middel van het verlenen van vrijstelling krachtens artikel 17 WRO. Daarmee is de bestemming van de gronden, zoals vastgelegd in het vigerende bestemmingsplan, niet gewijzigd. Geen aanhoudingsplicht aanwezig. Wet milieubeheer, artikel 13.7 Wet geluidhinder, artikel 41
Bij besluit van 26 april 2002 heeft verweerder (het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland) aan de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: vergunninghouder) een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het uitbreiden van de inrichting ‘Boortunnel Groene Hart HSL-Zuid’ met het gedeelte ‘Werkterrein zuidelijke toerit’. Overwegingen De onderhavige vergunning is verleend voor het uitbreiden van de inrichting met het ‘Werkterrein zuidelijke toerit’. De activiteiten die op dit werkterrein worden uitgevoerd houden verband met de aanleg
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
20
Milieu
van de zuidelijke toerit van de spoortunnel voor de Hogesnelheidslijn in het gebied tussen Leiderdorp en Rijnwoude. De vergunning is verleend voor de duur dat de activiteiten op het werkterrein worden uitgevoerd. Blijkens de aanvraag, die onderdeel uitmaakt van de vergunning, worden de werkzaamheden uiterlijk eind 2005 afgerond. Appellanten betogen dat de vergunning in strijd met de Wet geluidhinder en de Wet op de Ruimtelijke Ordening is verleend. Zij brengen daartoe naar voren dat de inrichting behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken en dat voor het terrein waartoe deze inrichting behoort (nog) een geluidzone krachtens de Wet geluidhinder moet worden vastgesteld. Zij stellen dat verweerder de onderhavige vergunningaanvraag ten onrechte niet heeft aangehouden op grond van artikel 13.7 van de Wet milieubeheer. In artikel 13.7 van de Wet milieubeheer is, voorzover hier relevant, bepaald dat het bevoegd gezag in afwijking van artikel 3:28 van de Algemene wet bestuursrecht de beslissing op de aanvraag moet aanhouden indien deze betrekking heeft op een inrichting, behorende tot een krachtens artikel 41 van de Wet geluidhinder aangewezen categorie, die is gelegen op een terrein als bedoeld in dat artikel, waaromheen nog geen zone is vastgesteld. In artikel 41 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) is bepaald dat indien bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan aan gronden een bestemming wordt gegeven, die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, insluit, daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone moet worden vastgesteld, waarbuiten de geluidbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. De onderhavige inrichting behoort tot de in artikel 41 van de Wgh bedoelde categorie van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, de zogeheten grote lawaaimakers. Gelet op de stukken moet worden vastgesteld dat de inrichting niet ligt op een terrein als bedoeld in artikel 41 van de Wgh, waarvan de gronden een bestemming hebben die de mogelijkheid van vestiging van grote lawaaimakers insluit. De vestiging van de inrichting is planologisch
mogelijk gemaakt door middel van het verlenen van vrijstelling krachtens artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Daarmee is de bestemming van de gronden zoals vastgelegd in het vigerende bestemmingsplan, niet gewijzigd. Geoordeeld moet dan ook worden dat verweerder terecht op de onderhavige vergunningaanvraag heeft besloten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Noot: In geding is de milieuvergunning voor een zogenaamde ‘grote lawaaimaker’ (artikel 2.4 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, Ivb). De uitspraak kent twee opmerkelijke facetten. In de eerste plaats is opmerkelijk dat hier sprake is van een zoneringsplicht vanwege een tijdelijke inrichting. Het werkterrein zal immers slechts voor de duur van de aanleg van de zuidelijke toerit van de spoortunnel in gebruik zijn. Omdat de inrichting een grote lawaaimaker betreft, zou in principe het bestemmingsplan in vestiging van een dergelijke inrichting moeten voorzien. In dat geval geldt een zoneringsplicht en moet feitelijk een zone rond het betreffende terrein worden vastgesteld. Vervolgens kan bovendien de noodzaak tot het vaststellen van hogere grenswaarden bestaan. Een en ander kan – zeker in geval van beroep – een langere tijdsduur kennen dan de beoogde beperkte gebruiksduur van het werkterrein! Het tweede opmerkelijke is dat vanwege het tijdelijke karakter van de inrichting de vestiging daarvan niet middels bestemmingsplanwijziging, maar via een vrijstelling op basis van artikel 17 WRO is geregeld. Op grond van artikel 17 WRO is vrijstelling verleend van de bestemmingsbeperking van het vigerende bestemmingsplan dat vestiging van artikel 2.4 Ivb-inrichtingen uitsluit. Alhoewel artikel 41 Wgh uitsluitend spreekt over ‘een bestemming die aan gronden wordt gegeven bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan’, ziet de Afdeling desondanks voldoende samenhang tussen artikel 41 van de Wet geluidhinder en artikel 17 van de Wet op de ruimtelijke ordening om aan de aanhoudingsplicht van artikel 13.7 Wm voorbij te gaan. De zonerings- en aanhoudingsplicht komen dus vanwege de vrijstelling op grond van artikel 17 WRO te vervallen. Wim Drost NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Milieu
03-87 ABRS 9 juli 2003, nr. 200300014/1 (SchouwenDuiveland) Casus Gedeeltelijke weigering van gevraagde revisievergunning krachtens de Wm voor een veehouderij. De vergunning is gedeeltelijk geweigerd omdat niet wordt voldaan aan het alara-beginsel. Appellant stelt dat de vergunning ten onrechte is geweigerd nu de inrichting voldoet aan de vereisten van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav). Rechtsvraag Kon de weigering worden gebaseerd op het alarabeginsel? Uitspraak De Afdeling stelt vast dat geen van de dierenverblijven in de inrichting is gelegen in een kwetsbaar gebied en de inrichting niet valt onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn. Mitsdien is weigering op grond van de Wav niet mogelijk. Op grond van het alara-beginsel kunnen aan de vergunning slechts voorschriften worden verbonden. Wet ammoniak en veehouderij, artikelen 3 en 6 Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid EG-richtlijn 96/61 (IPPC)
Bij besluit van 25 november 2002 heeft verweerder (het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland) krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een nertsen- en vleeskuikenshouderij. Overwegingen Verweerder heeft de gevraagde revisievergunning voor het houden van 500 vleeskuikens geweigerd omdat niet voldaan wordt aan het alara-beginsel, nu de ammoniakemissiefactor voor het aangevraagde huisvestingssysteem groter is dan de maximale emissiewaarde zoals die genoemd wordt door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in diens brief van 26 maart
21
2002 inzake informatie en advies over de nieuwe ammoniakwetgeving, kenmerk BWL/2002027327. Appellante stelt zich in beroep op het standpunt dat verweerder ten onrechte voor het houden van 500 vleeskuikens de vergunning heeft geweigerd. Aan dat standpunt legt appellante onder meer ten grondslag dat nu de inrichting niet is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, verweerder een verkeerd uitgangspunt hanteert en de vergunning niet had mogen weigeren. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderijen (hierna: de Wav) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wav, geldt het eerste lid niet voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 8.11, 8.44, 8.45 of 8.46 van de Wet Milieubeheer (hierna: de Wm). Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wm worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wav geldt het eerste lid – onverminderd artikel 7 – evenmin bij het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 7.35 van de Wm met betrekking tot een veehouderij, bij de voorbereiding waarvan krachtens hoofdstuk 7 van de Wm een milieueffectrapport dient te worden gemaakt. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wav wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wav wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenNIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
22
Milieu
verblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van Richtlijn 96/61 van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-Richtlijn) valt, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt.
daarmee de gangen te funderen. Appellanten bestrijden dat verweerder bezwaar had mogen maken omdat, voor zover al sprake is van een afvalstof, de verwerking van de vliegas dient te worden aangemerkt als nuttige toepassing en niet als verwijdering.
De Afdeling stelt vast dat geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied en dat de inrichting niet valt onder de werkingssfeer van de IPPC-Richtlijn. Op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Wav, kan de vergunning niet geweigerd worden. Voorts staat vast dat de in artikel 3, vierde lid, van de Wav bedoelde situatie zich niet voordoet. Anders dan verweerder heeft gesteld, kan de vergunning niet geweigerd worden op grond van de vaststelling dat niet voldaan kan worden aan het alara-beginsel. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Wav en artikel 8.11, derde lid, van de Wm kunnen aan de vergunning slechts voorschriften verbonden worden. Aldus heeft verweerder de vergunning voor het houden van 500 vleeskuikens ten onrechte geweigerd.
03-88 ABRS 13 augustus 2003, nr. 199901635/2 (Minister VROM) Casus Bezwaar op grond van artikel 4, derde lid, onder b van de EVOA tegen het voornemen om afvalstoffen (vliegas) uit te voeren naar Duitsland. De vliegas wordt in Duitsland ingezet als vulstof voor het maken van betonmortel. Met de betonmortel worden op grond van een wettelijke plicht mijngangen van stilgelegde kalimijnen opgevuld, teneinde
Rechtsvraag Is sprake van nuttige toepassing? Uitspraak Met verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie EG van 27 februari 2003 stelt de Afdeling vast dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de EVOA door zijn bezwaar te baseren op een onjuiste rechtsgrondslag (zie Nieuwsbrief nr. 03-82). Het besluit dient te worden vernietigd. Vervolgens toetst de Afdeling of eventueel de rechtsgevolgen van het besluit in stand kunnen blijven, hetgeen afhankelijk is van het antwoord op de vraag of sprake is van verwijdering dan wel nuttige toepassing van afvalstoffen. Met verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van het Hof overweegt de Afdeling dat handelingen van nuttige toepassing door recycling of terugwinning ook het hergebruik kunnen omvatten en deze handelingen niet noodzakelijkerwijs impliceren dat de betrokken stof een bewerking ondergaat, meermalig kan worden gebruikt of later terugneembaar is. Voorts kan een behandeling van afvalstoffen niet gelijktijdig worden aangemerkt als verwijdering en als nuttige toepassing. Van geval tot geval moet worden nagegaan of het belangrijkste doel van de betrokken handeling is, dat de afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen doordat zij in de plaats komen van andere materialen die anders voor deze functie hadden moeten worden gebruikt. Daarbij is van belang dat daarmee de natuurlijke hulpbronnen worden beschermd. In het onderhavige geval dient de vliegas als vulstof bij de productie van betonmortel en vervult als zodanig een nuttige functie omdat zij in de plaats komt van primaire grondstoffen die anders in de betonmortel als vulstof zouden worden toegepast. Mitsdien geen aanleiding aanwezig om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. EVOA, artikel 4 EG-richtlijn 75/442, artikel 1, onder e en f
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Milieu
Bij besluit van 1 december 1998 heeft verweerder (de Minister van VROM) krachtens artikel 4, derde lid, van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, (hierna: de EVOA) bezwaar gemaakt tegen het voornemen van de N.V. Slibverwerking Noord-Brabant (hierna: SNB) om 5.000.000 kilogram vliegas uit te voeren naar Duitsland in de periode van 1 november 1998 tot en met 31 oktober 1999. Bij besluit van 26 juli 1999 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Overwegingen SNB heeft kennisgeving gedaan voornemens te zijn van 1 november 1998 tot en met 31 oktober 1999 5.000.000 kilogram vliegas over te brengen naar de ‘Glückauf Sondershausen Entwicklungs- und Sicherungsgesellschaft mbH’(hierna: GSES) te Sondershausen in Duitsland. De vliegas komt vrij bij de verbranding van communaal zuiveringsslib en wordt door GSES ingezet als vulstof voor het maken van betonmortel. Met de aldus verkregen betonmortel worden vervolgens op grond van een wettelijke plicht mijngangen van stilgelegde kalimijnen te Sondershausen opgevuld, teneinde daarmede de gangen te funderen. Deze fundering is noodzakelijk voor de stevigheid en de drukvastheid van de bodem en het voorkomen van schade bovengronds door verzakkingen en vindt alleen plaats op geselecteerde locaties in de mijnen. Verweerder heeft bij besluit van 1 december 1998, krachtens artikel 4, derde lid, onder b, van de EVOA, bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging van de vliegas naar Duitsland. Appellanten bestrijden dat verweerder bezwaar had mogen maken tegen de overbrenging. Daartoe voeren zij aan dat, voorzover al sprake is van een afvalstof, de verwerking van de vliegas dient te worden aangemerkt als nuttige toepassing en niet als verwijdering, als bedoeld in artikel 1, onder e en f, van de Richtlijn 75/442/EG van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (hierna: de kaderrichtlijn), gelezen in samenhang met de bijlagen II A en B van deze richtlijn. Indien sprake zou zijn van verwijdering, is volgens appellanten het bestreden besluit in strijd met het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen (hierna: EG-verdrag). Voorzo-
23
ver appellanten aanvoeren dat de vliegas niet als afvalstof kan worden aangemerkt overweegt de Afdeling dat het Hof in zijn arrest van 18 december 1997 in de zaak C-129/96 (Jur. EG, blz I-07411) heeft geoordeeld dat het toepassingsgebied van het begrip afvalstof afhangt van de betekenis van de term ‘zich ontdoen van’. Het Hof heeft in zijn arrest van 15 juni 2000, gevoegde zaken C-418/97 en C419/97 (AB 2000, 311) onder meer voor recht verklaard, dat de omstandigheid dat een als brandstof gebruikte stof een residu is van een productieproces van een andere stof, dat die stof voor geen enkel ander gebruik dan verwijdering in aanmerking kan komen, dat de stof zich qua samenstelling niet leent voor het gebruik dat ervan wordt gemaakt of dat voor dat gebruik bijzondere voorzorgsmaatregelen moeten worden getroffen, als aanwijzingen kunnen worden beschouwd voor een handeling, een voornemen of een verplichting om zich van die stof te ontdoen in de zin van artikel 1, onder a, van de kaderrichtlijn. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de vliegas ontstaat als residu bij het slibverbrandingsproces in de installatie van SNB te Moerdijk. Niet gebleken is dat is beoogd de vliegas te produceren of dat in verband met marktwerking de productie van de hoeveelheid vliegas kan worden beïnvloed. SNB kan aan de vliegas binnen de inrichting geen toepassing geven. Deze omstandigheden leveren naar het oordeel van de Afdeling voldoende aanwijzingen voor het oordeel dat SNB zich met de overbrenging van de vliegas naar GSES te Duitsland hiervan ontdoet in de zin van artikel 1, onder a, van de kaderrichtlijn. De stukken noch het verhandelde ter zitting hebben de Afdeling ervan kunnen overtuigen dat hier sprake is van zodanige omstandigheden dat geoordeeld zou moeten worden dat de vliegas niet zou moeten worden beschouwd als afvalstof. Appellanten bestrijden dat verweerder bezwaar had mogen maken tegen de overbrenging. Appellanten voeren daartoe aan dat de vliegas nuttig wordt toegepast en kwalificeren de toepassing als een handeling van nuttige toepassing R5, recycling/terugwinning van andere anorganische stoffen van bijlage II B van de kaderrichtlijn. Niet alleen de inzet van de vliegas in de betonmortel als zodanig, maar ook de inzet van de mortel in de mijnbouw achten appellanten een handeling van nuttige toepassing. De vliegas wordt hergebruikt in de mortel NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
24
Milieu
en vervangt daarbij primaire bouwstoffen. Hergebruik valt volgens hen onder het begrip ‘recycling’ als bedoeld in bijlage II B van de kaderrichtlijn. Of dit hergebruik eenmalig of meermalen plaatsvindt, achten appellanten daarbij niet van belang. Zij wijzen er in dit verband op dat de vliegas in Nederland wordt ingezet als vulstof voor het maken van asfaltbeton, hetgeen door verweerder als nuttige toepassing zou worden beschouwd. Bovendien wordt de mortel op een milieuhygiënisch verantwoorde manier ingezet in de mijnen, waarbij wordt voldaan aan een wettelijke opvulplicht. Verder voeren appellanten aan dat de omstandigheid dat het aanmaken van de mortel niet specifiek staat beschreven op de lijst van bijlage II B, niet doorslaggevend is, aangezien deze lijst niet limitatief is. Ook betogen zij dat verwijderen met enig nuttig effect in het buitenland milieuhygiënisch waardevoller is dan de stoffen tegen hogere kosten verwijderen door ze in Nederland te storten. Zij wijzen in dit verband er op dat door middel van de afvalbeheersplannen beleid moet worden ontwikkeld, op grond waarvan toepassingen met een positief effect op het milieu beschermd worden ten opzichte van toepassingen met een negatief effect, alsmede op de vierde overweging uit de considerans en artikel 3 van de kaderrichtlijn, waaruit naar hun mening volgt dat aan nuttige toepassing voorrang moet worden gegeven boven verwijdering. Ook een interpretatie van de kaderrichtlijn conform het EG-verdrag leidt er volgens appellanten toe dat gekozen moet worden voor nuttige toepassing. Door het gebruik van de stoffen te bestempelen als verwijdering wordt het vrije verkeer van goederen namelijk sterker beperkt dan door de kwalificatie van nuttige toepassing. Appellanten achten de door verweerder gehanteerde criteria om onderscheid te maken tussen bijlagen II A en II B van de kaderrichtlijn, te weten de plaatsgebondenheid en de procesgerichtheid van de handelingen alsmede de terugneembaarheid van de stoffen niet relevant en vreemd aan de EVOA en de kaderrichtlijn. Daarbij merken zij op dat ook sommige handelingen van nuttige toepassing plaatsgebonden zijn. Volgens appellanten had verweerder bovendien moeten motiveren waarom hij afwijkt van het Duitse standpunt ter zake. Tenslotte wijzen appellanten erop dat verweerder tot 1 november 1998 in vergelijkbare gevallen heeft geoordeeld dat sprake is van nuttige toepassing en geen
bezwaar heeft gemaakt tegen de overbrenging. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het desbetreffende verwerkingsproces gekwalificeerd dient te worden als een verwijderingshandeling. Het verwerken van de vliegas in de mortel kan worden gekwalificeerd als een handeling D9, fysischchemische behandeling op een niet elders in deze bijlage aangegeven wijze, waardoor verbindingen of mengsels ontstaan die worden verwijderd op één van de onder D1 tot en met D12 vermelde methodes (bijvoorbeeld verdampen, drogen, calcineren, enzovoort) of D13, vermengen voor een van de onder D1 tot en met D12 vermelde behandelingen, als bedoeld in bijlage II A van de kaderrichtlijn. Hiertoe doet verweerder een beroep op het zogenaamde hoofddoelcriterium, hetgeen voor hem inhoudt dat voor de kwalificatie van een handeling als verwijdering of als nuttige toepassing, doorslaggevend is het primaire doel van de beoogde verwerkingswijze, te weten het definitief verwijderen van de afvalstoffen dan wel besparing van andere, meer waardevolle, afvalstoffen. Aangezien het hoofddoel van de verwerking van de vliegas is het ondergronds opbergen daarvan in mijnen, is sprake van verwijdering. Dat enig nuttig effect aan de inzet van de vliegas niet kan worden ontzegd, doet aan de kwalificatie niet af. Ter zitting op 15 februari 2000, heeft verweerder gesteld dat ook de omstandigheid dat het voornemen bestaat om de activiteiten voort te zetten als aan de opvulverplichting is voldaan en het feit dat de kosten van het opvullen worden gedekt door de inzet van afvalstoffen, duidelijk maakt dat het de bedoeling is de afvalstoffen te storten en niet terug te winnen respectievelijk te hergebruiken. Overigens betwijfelt verweerder dat door de inzet van de vliegas meer waardevolle stoffen worden bespaard. Hiertoe verwijst hij naar het rapport van de Inspectie Milieuhygiëne Noord aan GSES. Verweerder verstaat onder recycling het terugwinnen en voor hergebruik geschikt maken van grondstoffen uit afval. Onder terugwinning verstaat hij in dit verband het terugwinnen van grondstoffen uit de afvalstof. Onder hergebruik verstaat hij het na een bewerking of verwerking wederom gebruiken van de daaruit resulterende materialen voor het oorspronkelijke doel of voor andere doeleinden dan waarvoor de materialen oorspronkelijk waren bestemd. Omdat de vliegas slechts wordt gemengd bij het aanmaken van de mortel en de mortel door verzakNIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Milieu
king van de bovenliggende lagen in het gesteente wordt opgenomen, waardoor de stoffen voorgoed uit de kringloop verdwijnen, is verweerder van mening dat geen sprake is van recycling. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat, indien een handeling als verwijdering en als nuttige toepassing kan worden beschouwd, het in de rede ligt de handeling te beschouwen als een verwijderingshandeling. Hij wijst daarbij op het door de kaderrichtlijn en de EVOA beoogde beschermingsniveau, zoals dat blijkt uit de omstandigheid dat voor uitvoer of invoer van stoffen die bestemd zijn voor verwijdering een strenger regime geldt dan voor stoffen die bestemd zijn voor nuttige toepassing. Bovendien zijn de verwijderingshandelingen specifieker beschreven dan de handelingen van nuttige toepassing. Ook zijn de verwijderingshandelingen veelal plaatsgebonden en de handelingen van nuttige toepassing procesgericht, waarbij deze handelingen leiden tot het vrijkomen van stoffen die ook elders als secundaire grondstof kunnen worden ingezet. De omstandigheid dat de vliegas niet terugneembaar is, acht verweerder mede bepalend voor de kwalificatie als verwijdering. Hierbij neemt verweerder mede het Bouwstoffenbesluit in aanmerking, waarin de eis van terugneembaarheid van afvalstoffen is neergelegd. Ook de Europese Commissie zou volgens verweerder van mening zijn dat het bergen van afvalstoffen in mijnen een verwijderingshandeling is. Hij verwijst hiertoe naar antwoorden van de Europese Commissie op vragen van een lid van het Europees Parlement van 20 oktober 1997, nr. E 3280/97, PbEG 1998 C 174/71. Verder wijst verweerder op de criteria ter onderscheiding van handelingen van verwijdering en nuttige toepassing, zoals die zijn gehanteerd door de Voorzitter van de Afdeling in de uitspraken van 28 juni 1999, nr. F03.99.0188, en van 5 november 1999, nr. 199901825/1, te weten de aard van de bewerking, het nuttig effect ervan en de locatie. Mede gelet op deze criteria meent verweerder dat sprake is van een verwijderingshandeling. Verweerder stelt dat hij daarom krachtens artikel 4, derde lid, onder b, van de EVOA bezwaar kon maken tegen de voorgenomen overbrenging en heeft van die bevoegdheid gebruik gemaakt op grond van het beginsel van zelfverzorging en omdat de overbrenging in strijd zou zijn met het Noord-Brabantse Provinciaal Milieubeleid.
25
2.1. Het Hof heeft in zijn beschikking van 27 februari 2003 in de gevoegde zaken C-307/00 tot en met C-311/00 voor recht verklaard dat uit het bij de EVOA ingevoerde stelsel voortvloeit, dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat van verzending, indien zij van mening is dat in de kennisgeving het doel van overbrenging van afvalstoffen ten onrechte als een nuttige toepassing is aangemerkt, haar bezwaar tegen de overbrenging moet baseren op deze onjuiste indeling, zonder te verwijzen naar een van de bijzondere bepalingen van de verordening, zoals met name artikel 4, derde lid, onder b, waarin de bezwaren zijn omschreven die de lidstaten kunnen maken tegen de overbrenging van voor verwijdering bestemde afvalstoffen. De Afdeling stelt vast dat appellante kennisgeving heeft gedaan voor de overbrenging naar Duitsland van de onderhavige afvalstoffen bestemd voor nuttige toepassing. Gelet hierop is het bezwaar van verweerder, nu dit is gebaseerd op artikel 4, derde lid, onder b, van de EVOA en bezien in het licht van de beschikking van het Hof van 27 februari 2003, in strijd met het stelsel van de EVOA. Het beroep treft in zoverre doel. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling overweegt evenwel dat indien geoordeeld zou moeten worden dat sprake is van verwijdering van de vliegas in Duitsland in plaats van nuttige toepassing, de kennisgeving een onjuiste kwalificatie van de bestemming van de afvalstoffen vermeldt en verweerder bezwaar moet maken wegens deze onjuiste opgaaf. In dat geval kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding hiernaar onderzoek te doen. Blijkens de stukken wordt met de vliegas betonmortel gemaakt, die wordt toegepast ter fundering van voormalige zoutmijnen. Het Hof heeft in zijn beschikking van 27 februari 2003 voor recht verklaard dat handelingen van nuttige toepassing door recycling of terugwinning van metalen of metaalverbindingen of door recycling of terugwinning van andere anorganische stoffen, die zijn bedoeld in punt R4 respectievelijk punt R5 van bijlage II B bij richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 en bij beschikking 96/350/EG van de Commissie van 24 mei 1996, ook het ‘hergebruik’ in de zin van artikel 3, eerste NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
26
lid, onder b-i, van deze richtlijn kunnen omvatten. Deze handelingen impliceren niet noodzakelijkerwijs dat de betrokken stof een bewerking ondergaat, meermalig kan worden gebruikt of later terugneembaar is. Voorts heeft het Hof in deze beschikking voor recht verklaard dat een behandeling van afvalstoffen niet gelijktijdig kan worden aangemerkt als verwijdering en als nuttige toepassing in de zin van richtlijn 75/442, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156 en bij beschikking 96/350. Bij de kwalificatie van een handeling die volgens de enkele omschrijving ervan op het eerste gezicht zowel een in bijlage II A bij de afvalstoffenrichtlijn bedoelde verwijderingshandeling kan zijn als een in bijlage II B bij deze richtlijn bedoelde handeling van nuttige toepassing, moet van geval tot geval worden nagegaan of het belangrijkste doel van de betrokken handeling is, dat de afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen doordat zij in de plaats komen van andere materialen die anders voor deze functie hadden moeten worden gebruikt, in welk geval de handeling als een nuttige toepassing moet worden aangemerkt. Blijkens de overwegingen van het Hof is daarbij van belang dat daarmede de natuurlijke hulpbronnen worden beschermd. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat het belangrijkste doel van toepassing van de vliegas is dat deze dient als vulstof bij de productie van betonmortel, die geschikt is voor toepassing in de voormalige zoutmijnen. Als zodanig vervult de vliegas in het onderhavige geval een nuttige functie en komt zij in de plaats van primaire grondstoffen die anders in de betonmortel als vulstof zouden worden toegepast. Bezien in het licht van de beschikking van 27 februari 2003 dient naar het oordeel van de Afdeling in dit geval de toepassing van de vliegas bij de productie van betonmortel te worden aangemerkt als nuttige toepassing. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake is van overbrenging van afvalstoffen met bestemming verwijdering. Er bestaat derhalve geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Milieu
03-89 ABRS 13 augustus 2003, nr. 200205169/1 (GS Noord-Brabant) Casus Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een afvalverwijderingsbedrijf. Het bedrijf is gesitueerd op een ingevolge de Wgh gezoneerd industrieterrein. Appellanten vrezen geluidshinder en kunnen zich niet verenigen met het voorschrift in de vergunning dat toestaat dat het bedrijf maximaal twaalf keer per jaar gedurende de nachtperiode in bedrijf mag zijn ten behoeve van het leveren van betonmortel. Hierdoor zou sprake kunnen zijn van overschrijding van de zonegrenswaarde van 50 dB(A). Rechtsvraag Mag een ontheffingsregeling voor maximaal twaalf keer per jaar leiden tot overschrijding van de zonegrenswaarde? Uitspraak De Afdeling stelt vast dat bij gebruikmaking van de ontheffing de zonegrenswaarde van 50 dB(A) wordt overschreden, waarmee het bestreden voorschrift in strijd is met de Wet milieubeheer. De waarde van 50 dB(A) betreft evenwel de geluidsbelasting rekening houdend met de ‘representatieve bedrijfssituatie’. Voor de invulling van deze term dient aansluiting te worden gezocht bij het besluit waarbij de geluidszone is vastgesteld. Niet is gebleken dat verweerder heeft onderzocht of, en zo ja hoe, deze term bij vaststelling van de geluidszone is ingevuld en of activiteiten waarvoor een ontheffing kan worden verleend, in het kader van de zonevaststelling niet zijn gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Voorts blijkt niet uit de bewoordingen van het bestreden voorschrift dat dit is bedoeld voor het geval dat zich buiten de inrichting calamiteiten voordoen. Wet milieubeheer, artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a Wet geluidhinder, artikel 73 Meet- en rekenvoorschrift hfdst. V Wgh, artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Milieu
Bij besluit van 2 augustus 2002 heeft verweerder (het college van gedeputeerde staten van NoordBrabant) krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Bowie Bouwstoffen B.V.’ een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag en bewerking van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen. Overwegingen Appellanten kunnen zich niet verenigen met voorschrift 1.1.2 omdat op grond daarvan de inrichting twaalf keer per jaar gedurende de nachtperiode in bedrijf mag zijn ten behoeve van het leveren van betonmortel. Verweerder stelt dat het opnemen van een dergelijke uitzonderingsregel gebruikelijk is voor het geval er zich calamiteiten voordoen. Hij voert voorts aan dat de uitzonderingsregeling slechts geldt van 19.00 uur tot 01.00 uur en dat, wanneer de uitzonderingsregeling wordt toegepast, geluidvoorschriften gelden. In voorschrift 1.1.2 is het volgende bepaald: ‘Van de normale bedrijfstijden mag, uitsluitend ten behoeve van het leveren van betonmortel tijdens nachtwerkzaamheden op werken buiten de inrichting, ten hoogste twaalf maal per jaar worden afgeweken met ten hoogste zes uur per dag (van 19.00 uur tot 01.00 uur) na verkregen toestemming van Gedeputeerde Staten. De data en de uren waarop is afgeweken dienen in een bedrijfstijdenregister te worden vastgelegd. Gedeputeerde Staten kunnen nadere eisen stellen aan de werkwijze gedurende de buitennormale uren. Gedurende de afwijkende bedrijfstijd gelden de geluidgrenswaarden in voorschrift 3.1.1.’ In het bestreden besluit is vermeld dat op zonepunt 16 ’s nachts de geluidruimte maximaal is benut. Hieruit volgt dat, indien het in werking zijn van de inrichting bij gebruikmaking van de in voorschrift 1.1.2 neergelegde afwijkingsregeling zou worden getoetst aan de zonegrenswaarde van 50 dB(A), geconstateerd zou moeten worden dat deze waarde wordt overschreden. In dat geval zou moeten worden geconcludeerd dat het aan de vergunning verbinden van voorschrift 1.1.2 in strijd is met artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Gezien artikel 73 van de Wet geluidhinder en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Meet- en rekenvoorschrift hoofd-
27
stuk V Wet geluidhinder, betreft de waarde van 50 dB(A) evenwel de geluidbelasting rekening houdend met een representatieve bedrijfssituatie. De Afdeling overweegt dat voor de invulling van de term ‘representatieve bedrijfssituatie’ aansluiting moet worden gezocht bij het besluit waarbij de geluidzone is vastgesteld, voorzover deze term daarin nader is uitgewerkt. Noch uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder heeft onderzocht of, en zo ja hoe, deze term bij de vaststelling van de geluidzone is ingevuld en of activiteiten als die waarvoor in voorschrift 1.1.2 een uitzondering wordt toegestaan, in het kader van de zonevaststelling niet zijn gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Voorts stelt de Afdeling op grond van het verhandelde ter zitting vast dat verweerder heeft beoogd de in voorschrift 1.1.2 bedoelde uitzonderingen toe te staan voor het geval dat zich buiten de inrichting calamiteiten voordoen. De Afdeling constateert echter dat de toepasselijkheid van voorschrift 1.1.2 naar de bewoordingen ervan niet is beperkt tot de door verweerder bedoelde situaties. Gelet op het voorgaande oordeelt de Afdeling dat verweerder in zoverre heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
03-90 ABRS 20 augustus 2003, nr. 200203256/1 (GS Zuid-Holland) Casus Revisievergunning krachtens de Wm voor een afvalverwijderingsbedrijf. Elders op het industrieterrein bevindt zich een tweede vestiging van het bedrijf. Appellant meent dat de activiteiten in deze tweede vestiging ten onrechte niet bij de beoordeling zijn betrokken. Rechtsvraag Vormen de beide vestigingen één inrichting in de zin van de Wm?
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
28
Milieu
Uitspraak De Afdeling overweegt dat vergunninghoudster op het desbetreffende industrieterrein beschikt over twee terreinen. De afstand tussen deze terreinen bedraagt ongeveer één kilometer. Indien de in het bedrijfsproces ingezette containers na het legen niet direct bij klanten kunnen worden herplaatst, worden deze zo lang op het niet-aangevraagde terrein geplaatst. Gelet op deze handelwijze zijn relevante organisatorische en functionele bindingen aanwezig tussen beide vestigingen. Verder liggen de beide vestigingen op hetzelfde industrieterrein, zodat moet worden geoordeeld dat ze zich in elkaars onmiddellijke nabijheid bevinden. Door slechts de aangevraagde vestiging als zelfstandige inrichting aan te merken, is een onjuiste uitleg gegeven van het begrip inrichting.
wen Containers BV op diverse plaatsen op het industrieterrein uitoefent, ook op de aan haar inrichting aangrenzende openbare weg onlosmakelijk zijn verbonden met de vergunde activiteiten. Ten onrechte zijn deze activiteiten niet bij de beoordeling van de aanvraag betrokken. De inrichting vormt naar de mening van appellante één inrichting met de andere vestiging van vergunninghoudster op het industrieterrein. In artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het begrip inrichting gedefinieerd als elke bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Daarbij worden ingevolge het vierde lid van dit artikel als één inrichting beschouwd de tot dezelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Vergunninghoudster beschikt op het industrieterrein ’t Heen te Katwijk over twee terreinen. De afstand tussen deze terreinen bedraagt ongeveer één kilometer. De thans ter beoordeling staande vergunning is verleend ten behoeve van de inrichting op het terrein aan de Kalkbranderstraat 11. Op dit terrein vindt de op- en overslag van diverse soorten afvalstoffen plaats. Het terrein is zodanig beperkt van omvang (24m x 18,5m) dat de containers die worden ingezet bij het inzamelen van de afvalstoffen niet op dit terrein kunnen worden gestald. Indien de containers na het legen niet direct bij klanten kunnen worden herplaatst, worden deze zo lang op het terrein van de tweede vestiging aan de Smidstraat neergezet. Het terrein aan de Smidstraat is hierdoor van direct belang voor de activiteiten die plaatshebben op het terrein aan de Kalkbranderstraat. Tussen de beide vestigingen bestaan gelet op de gevolgde handelwijze, naar het oordeel van de Afdeling, dan ook relevante organisatorische en functionele bindingen. Verder moet, gezien het feit dat beide vestigingen zich op hetzelfde industrieterrein bevinden, worden geoordeeld dat de twee vestigingen zich in elkaars onmiddellijke nabijheid bevinden. Uit het vorenstaande volgt dat ten aanzien van de twee vestigingen kan worden gesproken van één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Door de vestiging aan de Kalkbranderstraat 11 als een zelfstandige inrichting aan te merken heeft verweerder een onjuiste uitleg gegeven van het begrip inrichting. Het bestreden besluit is in zo-
Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste en vierde lid
Bij besluit van 16 april 2002 heeft verweerder (het college van gedeputeerde staten van ZuidHolland) krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Van Leeuwen Containers BV’ een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting bestemd voor het bewaren en bewerken van bouw- en sloopafval (9.000 ton/jaar), bedrijfsafval (3.000 ton/jaar) en het op- en overslaan van hout (1.000 ton/jaar), puin (3.000 ton/jaar), puin vermengd met grond (50 ton/jaar) en snoeiafval (500 ton/jaar) op het perceel Kalkbranderstraat 11 te Katwijk. Overwegingen Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan Van Leeuwen Containers BV een revisievergunning verleend voor een inrichting bestemd voor het bewaren en bewerken van bouw- en sloopafval (9.000 ton/jaar), bedrijfsafval (3.000 ton/jaar) en het open overslaan van hout (1.000 ton/jaar), puin (3.000 ton/jaar), puin vermengd met grond (50 ton/jaar) en snoeiafval (500 ton/jaar). De inrichting is gelegen op het industrieterrein ’t Heen te Katwijk. Elders op het industrieterrein bevindt zich een tweede vestiging van het bedrijf. Appellant stelt dat de activiteiten die Van Leeu-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Milieu
verre in strijd met artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
03-91 ABRS 20 augustus 2003, nr. 200204674/2 (Amsterdam) Casus Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een werkplatform met twee bouwlocaties ten behoeve van de bouw van een metrostation. Appellanten voeren aan dat de pijpleidingen van en naar het werkplatform naar de bouwlocaties onderdeel zijn van de inrichting en mitsdien aan de vergunning geluidsvoorschriften hadden moeten worden verbonden met betrekking tot het transport van de op het platform bewerkte stoffen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het pijpleidingenstelsel niet tot de inrichting behoort, aangezien de activiteiten van een inrichting binnen een zekere begrenzing behoren te worden verricht. Rechtsvraag Is sprake van één inrichting in de zin van de Wm? Uitspraak De Afdeling overweegt dat de afstand tussen werkplatform en beide bouwlocaties 200 respectievelijk 500 meter bedraagt. De in het bedrijfsproces gebruikte bentonietvloeistof wordt vanaf het werkplatform onder druk door een daarvoor aangelegd en aan het werkplatform verbonden pijpleidingenstelsel naar de bouwlocaties geperst en (voor wat betreft het overtollige of verontreinigde deel) weer teruggevoerd naar het platform. De pijpleidingen lopen vanaf het werkplatform volgens een vast traject naar de beide bouwlocaties. De begrenzing van de pijpleidingen wordt gevormd door een gesloten circuit waarbinnen het bentoniet heen en weer wordt gepompt. Onder deze omstandigheden zijn voldoende bindingen aanwezig om te concluderen dat de pijpleidingen onderdeel uitmaken van de inrichting.
29
Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste en vierde lid
Bij besluit van 17 juli 2002 heeft verweerder (het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam) krachtens de Wet milieubeheer aan de dienst Infrastructuur Verkeer en Vervoer: projectbureau Noord/Zuidlijn (hierna: vergunninghoudster) voor de duur van vier jaar een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een werkplatform met twee menginstallaties, twee scheidingsinstallaties voor grondbentoniet (bestaande uit een ontzandinginstallatie, recycleinstallatie en ontwateringinstallatie), diverse pompinstallaties, generatorsets en enkele opslagsilo’s. Het werkplatform is gelegen in de Singelgracht ter hoogte van de Boerenwetering, hoek Ruysdaelkade en de Stadhouderskade te Amsterdam. Overwegingen Appellanten sub 2 en sub 3 voeren, kort weergegeven, aan dat de pijpleidingen van en naar het werkplatform naar de bouwlocaties Vijzelgracht en Ceintuurbaan onderdeel zijn van de inrichting en derhalve aan de vergunning onder meer geluidvoorschriften hadden moet worden verbonden met betrekking tot het transport van de op het platform bewerkte stoffen. Appellanten sub 1 hebben onder meer gronden aangevoerd, welke verband houden met de samenhang tussen het werkplatform en het pijpleidingenstelsel.Verweerder stelt zich op het standpunt dat het pijpleidingenstelsel niet tot de inrichting behoort, aangezien de activiteiten van een inrichting binnen een zekere begrenzing behoren te worden verricht. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt verstaan onder inrichting: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. In artikel 1.1, vierde lid, van de wet is, voorzover hier van toepassing bepaald dat als één inrichting wordt beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Het werkplatform dient diverse grondwerkzaamheden die worden verricht ten behoeve van de
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
30
Milieu
bouw van twee nieuwe metrostations in Amsterdam ter plaatse van de Vijzelgracht en de Ferdinand Bolstraat/Ceintuurbaan. De grondwerkzaamheden behelzen onder meer de aanleg van zogenoemde diepwanden. Voor de aanleg van deze diepwanden dienen sleuven te worden gegraven. Om het instorten van de wanden van deze sleuven tegen te gaan, wordt bentonietvloeistof tussen deze wanden gebracht. In verband met de beperkte ruimte en om overlast voor de omgeving vanwege de beide bouwlocaties zoveel mogelijk te beperken, is er voor gekozen de installaties voor de productie van deze steunvloeistof en het recyclen van de verontreinigde bentonietvloeistof te plaatsen op het bedoelde werkplatform, gelegen in de Singelgracht. De afstand tussen het onderhavige platform en de bouwlocatie aan de Vijzelgracht bedraagt hemelsbreed ongeveer 200 meter. De afstand tussen het werkplatform en de bouwlocatie aan de Ferdinand Bolstraat/Ceintuurbaan bedraagt hemelsbreed ongeveer 500 meter. De bentonietvloeistof wordt vanaf het werkplatform onder druk door een daarvoor aangelegd en aan het werkplatform verbonden pijpleidingenstelsel naar de beide bouwlocaties geperst. Vervolgens wordt na verbruik het overtollig of verontreinigde deel van het gebruikte bentoniet door dit pijpleidingenstelsel weer afgevoerd naar het werkplatform om daar te worden ontzand dan wel gerecycled om daarna wederom door de desbetreffende pijpleidingen naar de beide bouwlocaties te worden getransporteerd. De Afdeling overweegt dat ter zitting is komen vast te staan dat deze pijpleidingen vanaf het werkplatform volgens een vast traject naar de beide bouwlocaties lopen. De begrenzing van de pijpleidingen blijkt uit de omstandigheid, dat bentoniet door deze leidingen in een gesloten circuit tussen het werkplatform en de twee bouwlocaties heen en weer wordt gepompt in gezuiverde dan wel vervuilde toestand. De Afdeling is van oordeel dat er technische, organisatorische en functionele bindingen zijn tussen het werkplatform en het pijpleidingenstelsel en concludeert dat het werkplatform en het pijpleidingenstelsel tezamen één inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste en vierde lid, van de Wet milieubeheer vormen, zodat ten onrechte vergunning is verleend voor slechts een deel van de vergunning. De beroepen zijn gegrond. Aan de bespreking van de overige beroepsgronden komt de Afdeling niet
meer toe. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
03-92 ABRS 3 september 2003, nr. 200300168/1 (Horst aan de Maas) Casus Toepassing bestuursdwang ter zake van een inrichting voor de opslag en overslag van propaan. De sanctie is getroffen omdat in de inrichting een gasen branddetectiesysteem en een operationeel veiligheidssysteem als vastgelegd in de CPR-richtlijn 8-3 ontbreken. Verweerder heeft de grondslag van de sanctie gebaseerd op de zorgplicht zoals vastgelegd in artikel 1.1a Wm. Rechtsvraag Heeft verweerder de zorgplichtbepaling als rechtsgrondslag kunnen gebruiken? Uitspraak De Afdeling oordeelt dat de aan appellante verleende milieuvergunning bepalend moet worden geacht voor de reikwijdte van de zorgplicht die appellante in acht moet nemen. Gesteld noch gebleken is dat de inrichting niet overeenkomstig deze vergunning in werking is (in de vergunning is CPR 8-3 niet van toepassing verklaard). De omstandigheid dat de vergunde activiteiten – naar actueel inzicht – zeer nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, levert geen schending op van de zorgplichtbepaling van artikel 1.1a Wm. In een dergelijk geval bieden de artikelen 8.22 of 8.23 (actualiseren vergunning tot het wenselijk geachte beschermingsniveau) dan wel artikel 8.25 Wm (intrekking vergunning wegens ontoelaatbare hinder) een andere, partijen meer rechtszekerheid biedende, mogelijkheid om op korte termijn bestuurlijke handhavingsmiddelen te kunnen toepassen. Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:21 Wet milieubeheer, artikel 1.1a en artikelen 8.22 en 8.23
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Milieu
Bij besluit van 2 juli 2002 heeft verweerder (het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas) krachtens artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht beslist om bestuursdwang toe te passen ter zake van de inrichting van appellante voor op- en overslag van propaan, butaan of mengsels hiervan. Daarbij is appellante gelast om met ingang van de verzenddatum van de beschikking met onmiddellijke ingang te stoppen met het bevoorraden van het Benegas depot aan (dezelfde locatie) te America en het vulpunt (losplaats) af te sluiten door verzegeling. Voorts is bepaald dat binnen één week na dagtekening van de verzenddatum van de beschikking beide opslagtanks binnen de inrichting, met een inhoud van respectievelijk 125 m3 en 220 m3, leeg moeten zijn en de vulpunten voor de transportmiddelen door verzegeling moeten zijn afgesloten. Overwegingen Het bestreden besluit strekt tot sluiting van de inrichting van appellante omdat deze volgens verweerder niet in werking is overeenkomstig de CPRrichtlijn 8-3, waarin ter voorkoming en beperking van gevaren technische en technisch-organisatorische richtlijnen zijn gegeven voor distributiedepots voor LPG. Blijkens de stukken is tussen partijen niet in geding dat op grond van de voor de inrichting bij besluit van 12 oktober 1970 verleende en nadien gewijzigde milieuvergunning op- en overslag van propaan, butaan of mengsels hiervan in de inrichting is toegestaan in twee opslagtanks met een inhoud van respectievelijk 125 m3 en 220 m3. Evenmin is in geding dat de inrichting niet in werking is overeenkomstig de CPR-richtlijn 8-3. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar de CPRrichtlijn 8-3 op het standpunt gesteld dat in de inrichting ten onrechte een gas- en branddetectiesysteem en een operationeel veiligheidsbeheerssysteem ontbreken, welke voorzieningen volgens verweerder noodzakelijk zijn om de risico’s van de onderhavige inrichting tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Verder wordt volgens verweerder onder meer niet voldaan aan de op grond van de richtlijn vereiste minimumafstand van 5 meter tussen de twee in de inrichting aanwezige opslagtanks. Omdat in het belang van de veiligheid voor de omgeving van de inrichting maatregelen noodza-
31
kelijk zijn, acht verweerder zich bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich voor de grondslag van deze bevoegdheid gebaseerd op artikel 1.1a van de Wet milieubeheer. Appellante heeft volgens verweerder in strijd met de in dit artikel neergelegde zorgplicht geen initiatief ondernomen om invulling en uitvoering te geven aan CPR-richtlijn 8-3. In verband met de hieruit voortvloeiende veiligheidsrisico’s voor de omgeving is volgens verweerder direct optreden geboden. Appellante bestrijdt de bevoegdheid van verweerder om in het onderhavige geval bestuursdwang toe te passen. Daarbij wijst zij er onder meer op dat de voor de inrichting verleende milieuvergunning moet worden geacht een nadere concretisering te zijn van de zorgplicht die appellante bij de exploitatie van haar inrichting in acht moet nemen. Volgens appellante is het in strijd met de rechtszekerheid als de algemene zorgplicht van artikel 1.1a van de Wet milieubeheer in dit geval kan worden gehandhaafd met een bestuursdwangaanschrijving (leidend tot het stilleggen van de inrichting), terwijl geen sprake is van overtreding van enig wettelijk voorschrift, daaronder begrepen de vergunningvoorschriften van de aan haar verleende milieuvergunning. Ingevolge artikel 1.1a, eerste lid, van de Wet milieubeheer neemt eenieder voldoende zorg voor het milieu in acht. Ingevolge het tweede lid houdt deze zorg in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voorzover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voorzover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. De Afdeling is van oordeel dat de voor onderhavige inrichting verleende milieuvergunning bepalend moet worden geacht voor de reikwijdte van de zorgplicht die appellante bij de exploitatie van haar inrichting ingevolge de Wet milieubeheer in acht moet nemen. Gesteld noch gebleken is dat de inrichting niet overeenkomstig deze vergunning in werking is. Mede gelet op het systeem van de Wet NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
32
milieubeheer levert de omstandigheid dat vergunde activiteiten, naar actueel inzicht van het bevoegd gezag, zeer nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, naar het oordeel van de Afdeling geen schending op van artikel 1.1a van deze wet. In dit verband overweegt de Afdeling dat, anders dan verweerder heeft gesteld, de Wet milieubeheer een andere, partijen meer rechtszekerheid biedende mogelijkheid bevat om in een geval als het onderhavige op korte termijn bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen te kunnen toepassen. Indien het bevoegd gezag meent dat een voor de exploitatie van een inrichting verleende milieuvergunning niet langer toereikende bescherming biedt tegen de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, dient het na te gaan of deze vergunning met toepassing van artikel 8.22 of 8.23 van de Wet milieubeheer voor wijziging in aanmerking komt teneinde aldus het wenselijk geachte beschermingsniveau te bereiken. Voor het geval de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt, geeft artikel 8.25 aan het bevoegd gezag de bevoegdheid om een vergunning geheel of gedeeltelijk in te trekken. Zonodig kan het bevoegd gezag daarbij op grond van artikel 20.5 van de Wet milieubeheer bepalen dat het besluit terstond in werking treedt en in samenhang hiermee bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen toepassen. Concluderend is de Afdeling van oordeel dat het niet in werking zijn van de onderhavige inrichting overeenkomstig de CPR-richtlijn 8-3 ten tijde van het bestreden besluit niet in strijd was met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen. Verweerder heeft zich ten onrechte bevoegd geacht om bestuursdwang toe te passen vanwege overtreding van artikel 1.1a van de Wet milieubeheer. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Milieu
03-93 ABRS 10 september 2003, nr. 200205743/1 (Hardenberg) Casus Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een melkrundveehouderij. Appellanten betogen dat verweerder de door hen gezamenlijk per e-mail ingebrachte bedenkingen ten onrechte niet in behandeling heeft genomen. Rechtsvraag Kunnen per e-mail bedenkingen worden ingebracht? Uitspraak De Afdeling overweegt dat de bewoordingen van artikel 3:24 Awb (het artikel spreekt over schriftelijke bedenkingen) niet toelaten dat bedenkingen per e-mail worden ingebracht. Dat laat onverlet dat het bevoegd gezag, indien appellanten per e-mail kenbaar hebben gemaakt bedenkingen te hebben, hen er op zou moeten attenderen dat zij deze bedenkingen alsnog op de in de Awb voorgeschreven wijze kunnen inbrengen. Gelet op het (late) tijdstip waarop de e-mail is verzonden, was dit voor verweerder onmogelijk zodat hem geen verwijt treft dat hij dit heeft nagelaten. Wet milieubeheer, artikel 20.6 Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:24 en 3:2
Bij besluit van 10 september 2002 heeft verweerder (het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg) krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundveehouderij. Overwegingen Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Milieu
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Appellanten betogen dat verweerder de door hen gezamenlijk per e-mail ingebrachte bedenkingen ten onrechte niet in behandeling heeft genomen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het per e-mail inbrengen van bedenkingen niet in overeenstemming is met artikel 3:24 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een ieder binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd, daartegen bij het bestuursorgaan schriftelijk bedenkingen inbrengen. Niet in geschil is dat appellanten gezamenlijk per e-mail bedenkingen hebben ingebracht en dat verweerder deze heeft ontvangen. Door de bedenkingen in te brengen per e-mail, is niet voldaan aan de in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht genoemde eis van schriftelijkheid. Daarom heeft verweerder door de op deze wijze ingebrachte bedenkingen niet in behandeling te nemen aan voornoemd artikel geen onjuiste uitleg gegeven. Dit laat echter onverlet dat uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit met de nodige zorgvuldigheid dient te worden genomen volgt dat een bestuursorgaan, wanneer appellanten per e-mail kenbaar hebben gemaakt bedenkingen te hebben, hen er op zou moeten attenderen dat zij deze bedenkingen alsnog op de in de Algemene wet bestuursrecht voorgeschreven wijze kunnen inbrengen, alvorens de per e-mail ingebrachte bedenkingen niet in behandeling te nemen. In het voorliggende geval staat vast dat tot en met 10 juli 2002 tegen het ontwerp-besluit bedenkingen konden worden ingebracht. Ter zitting is gebleken dat de bedenkingen eerst op 10 juli 2002 om 19.18 uur naar verweerder zijn gemaild. Nu de per e-mail ingebrachte bedenkingen op een zodanig laat tijdstip zijn verzonden, was het voor verweerder onmogelijk om de inbrengers daarvan er nog op te attenderen dat binnen de in artikel 3:24, eerste lid, van
33
de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn alsnog op andere wijze bedenkingen zouden kunnen worden ingebracht. Gelet hierop kan verweerder niet worden verweten dat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig of in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de per e-mail ingebrachte bedenkingen, voorzover deze tevens als beroepsgrond tegen het bestreden besluit zijn ingebracht, identiek zijn aan de door (appellant 1) tijdig per brief ingebrachte bedenkingen. Nu (appellant 2) – anders dan (appellant 1) – slechts per e-mail bedenkingen heeft ingebracht, moet het ervoor worden gehouden dat hij geen bedenkingen tegen het ontwerpbesluit heeft ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan (appellant 2) redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van (appellant 2) niet-ontvankelijk is.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
34
Milieu kortMilieu kort kort Korte samenvatting vanMilieu overige uitspraken
K47 ABRS 2 juli 2003, nr. 200204105/1 (Valkenswaard) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11
VNG-publicatie ‘Bedrijven en Milieuzonering’ bevat geen normen voor beoordeling vergunningsaanvraag. Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een metaalbewerkingsbedrijf. Appellanten voeren aan dat de inrichting valt in milieucategorie 3 van de VNG-publicatie ‘Bedrijven en Milieuzonering’ waarvoor ter beperking van geluidsoverlast een afstand van minimaal 100 m. ten opzichte van geluidsgevoelige bestemmingen wordt aanbevolen. De Afdeling overweegt dat deze publicatie is bedoeld als leidraad bij de vaststelling van bestemmingsplannen. De publicatie bevat geen normen voor de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning krachtens de Wm voor een afzonderlijk bedrijf.
K48 ABRS 9 juli 2003, nr. 200202456/1 (GS NoordBrabant) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11
Geluidsgrenswaarden ter bescherming van recreërende personen en paarden niet noodzakelijk. Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een zandwinninginrichting. Door een van de appellanten wordt aangevoerd dat geen rekening is gehouden met schrikreacties van paarden en met recreërende en rustgenietende personen in het betrokken buitengebied. De Afdeling oordeelt dat de door verweerder gebruikte Handleiding industrielawaai en vergunningverlening aanbeveelt om meestal te volstaan met het stellen van geluidsgrenswaarden ter plaatse van geluidsgevoelige bouwwerken. Mitsdien heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geluidsgrenswaarden ten aanzien van paarden dan wel recreërende personen niet noodzakelijk is.
K49 ABRS 9 juli 2003, nr. 200203547/1 (college van GS Zuid-Holland) Wet bodembescherming, artikelen 29 en 37
Nader onderzoek naar bodemkwaliteit ten onrechte achterwege gelaten; gebiedstypering onvoldoende onderbouwd. Besluit tot vaststelling van ernstige bodemverontreiniging zonder saneringsurgentie. Voor wat betreft de urgentie heeft verweerder zich gebaseerd op een verkennend onderzoek. Appellanten hebben bezwaren tegen de niet-urgent verklaring in het besluit. De Afdeling oordeelt dat verweerder – ter bepaling van de actuele humane risico’s van de verontreiniging – ten onrechte heeft nagelaten om nader onderzoek in te stellen naar de bodemkwaliteit van het onderhavige gebied. Voor wat betreft de beoordeling van de actuele ecologische risico’s kan worden uitgegaan van verschillende gebiedtypen als genoemd in de circulaire ‘Saneringsregeling Wet bodembescherming: beoordeling en afstemming’. Uit de systematiek van de circulaire volgt dat – in het geval een locatie in meerdere gebiedstypen kan worden ingedeeld – voor de gevoeligste locatie, in dit geval ‘wonen met tuin’, dient te worden gekozen. Verweerder heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt waarom hij gekozen heeft voor de typering ‘stedelijk gebied’. Mitsdien is standpunt verweerder dat geen sprake is van actuele ecologische risico’s onvoldoende onderbouwd. Noot: Deze uitspraak geeft informatie over de aspecten die van belang zijn op het moment dat een geval van ernstige bodemverontreiniging als urgent wordt aangemerkt. Enerzijds verschaft de uitspraak informatie over de vereiste kwaliteit van bodemonderzoek en anderzijds over de vraag hoe de ecologische risico’s in een divers gebied beoordeeld moeten worden. In artikel 1 van de Wbb is nader onderzoek gedefinieerd als: ‘een onderzoek met betrekking tot de vraag of een geval van verontreiniging een geval van ernstige verontreiniging is’. In de Circulaire Saneringsregeling wordt voor dit onderzoek NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Milieu kort
verwezen naar het ‘Protocol voor nader onderzoek, deel 1’ uit 1993 (zie par. 2.4 van de circulaire). In de circulaire is aangegeven dat dit protocol in algemene zin de onderzoeksopzet en de vereiste informatiekwaliteit beschrijven en daarmee de richtinggevende kwaliteitsnorm zijn. Gemotiveerde afwijkingen van het protocol zijn toegestaan indien hiermee met een meer doelmatige aanpak een vergelijkbaar kwaliteitsniveau wordt bereikt. In dit geval was het bestreden besluit gebaseerd op een verkennend bodemonderzoek. Een verkennend onderzoek kan het beste vergeleken worden met een oriënterend onderzoek zoals bedoeld in de Wet bodembescherming (artikel 1, lid 1). Het onderzoeksprotocol voor verkennend onderzoek (NEN 5740) en het onderzoeksprotocol voor oriënterend onderzoek zijn in opzet identiek. Er zijn enige verschillen van inhoudelijke aard. De monsternemingsinspanning bij een verkennend onderzoek is lager dan bij een oriënterend onderzoek. Idealiter volgt een oriënterend onderzoek op een verkennend onderzoek. De volgende stap is dan het nader onderzoek. In dit geval gaf het verkennend onderzoek voldoende informatie om vast te stellen dat er sprake is van ernstige bodemverontreiniging. Voor de conclusie ‘ernstige bodemverontreiniging’ maakt het kwaliteitsniveau van het onderzoek in dit geval dus niet zozeer uit; bij een nader onderzoek zou dezelfde conclusie getrokken worden. Echter voor het vaststellen van de urgentie was het kwaliteitsniveau van het verkennend bodemonderzoek onvoldoende. Dit hangt hier samen met de grootte van het gebied (circa 60 hectare) en de kwaliteitsverschillen die uit andere onderzoeken naar voren zijn gekomen. Voor urgentie had hier dus in ieder geval een nader onderzoek moeten worden uitgevoerd. Tweede interessante aspect aan deze uitspraak is de wijze waarop urgentie op ecologische gronden moet worden beoordeeld. De urgentie op ecologische gronden is afhankelijk van het gebiedstype. In bijlage 7 van de Circulaire Saneringsregeling (urgentiesystematiek) is een schema met gebiedstypen opgenomen (stedelijk gebied, wonen met tuin, natuurgebieden e.d). Relevant voor deze casus is dat in de Circulaire als toelichting op ‘gebiedstype’ is aangegeven dat de indeling is gerelateerd aan de ecologische waarde en dat indien een locatie in meerdere typen ingedeeld kan worden, voor de gevoeligste gekozen
35
dient te worden. In dit geval (een gebied van circa 60 hectare) kwamen er meerdere gebiedstypen voor maar heeft de provincie gekozen voor de minst gevoelige (stedelijk gebied). Indien zou zijn gekozen voor het gebiedstype ‘wonen met tuin’ dan zou er sprake zijn van een actueel ecologisch risico. In feite heeft de provincie de bodemverontreiniging (waarschijnlijk om andere redenen) niet als urgent willen aanmerken. Als gevolg van deze uitspraak zal ze dat in ieder geval (mede op grond van nieuw bodemonderzoek) beter moeten motiveren. Tjeerd van der Meulen
K50 ABRS 9 juli 2003, nr. 200203906/1 (Capelle aan de IJssel) Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer, artikel 5
Geen onbegrensde ontheffing voor piekniveaus bij nadere eis gesteld; beperking door Handreiking. Nadere eisen op grond van Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (het Besluit). Appellante wil een zodanige ontheffing van de piekgeluidsniveaus voor het aan- en afrijden van transportvoertuigen dat haar bedrijfsvoering niet wordt verstoord. De Afdeling overweegt dat de voorschriften van het Besluit geen grondslag bieden om bij wijze van nadere eis een onbegrensde ontheffing te verlenen van de piekgeluidsniveaus die ingevolge de bijlage van het Besluit voor de inrichting gelden. In dit geval is nachtelijke aan- en afvoer van transportbewegingen niet mogelijk binnen de uitzonderingsmogelijkheden die de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening biedt.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
36
K51 ABRS 9 juli 2003, nr. 200204406/1 (GS Zeeland) Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid
Gelet op de omstandigheden biedt in dit geval een piekgrenswaarde van 75 dB(A) voldoende bescherming tegen geluidshinder. Oprichtingsvergunning ingevolge de Wm voor een afvalverwijderingsbedrijf. Appellanten voeren aan dat ten onrechte een piekgeluidsgrenswaarde van 75 dB(A) in de vergunning is opgenomen. De Afdeling overweegt dat de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening de ruimte laat tot het stellen van een piekgeluidsgrenswaarde van 70 dB(A). Deze waarde mag volgens de Handreiking met maximaal 5 dB worden overschreden in bepaalde in de vergunning aangegeven bedrijfssituaties, dit ter beoordeling van het bevoegd gezag. Omdat bij het lossen van schroot niet aan de grenswaarde van 70 dB(A) kan worden voldaan en verhoging van het geluidsscherm slechts een betrekkelijk geringe reductie kan opleveren, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een grenswaarde van 75 dB(A) voldoende bescherming biedt tegen geluidshinder.
K52 ABRS 9 juli 2003, nr. 200204854/1 (GS Limburg) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11
Ten onrechte is geen rekening gehouden met geluidsniveau van achteruitrijsignalering; toeslag 5 dB vanwege tonaal karakter geluid. Revisievergunning krachtens de Wm voor een grond- en afvalstoffendepot. Appellanten voeren aan dat sprake is van een te hoge piekgeluidsbelasting als gevolg van de achteruitrijsignalering van de vrachtwagens op het terrein van de inrichting. De Afdeling overweegt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met dit aspect in het akoestisch rapport. Gelet op het tonale karakter van dit geluid
Milieu kort
dient een toeslag van 5 dB in rekening te worden gebracht. Met toepassing van deze toeslag valt de equivalente geluidsbelasting bij de omringende woningen hoger uit, waardoor de grenswaarden in de vergunning niet kunnen worden nageleefd. Het besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
K53 ABRS 9 juli 2003, nr. 200205925/1 (Zutphen) Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32
Onderscheid dwangsom-strafrechtelijke boete. Aanvullende last onder dwangsom wegens overtreding van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. Appellante betoogt dat haar door de rechtbank reeds een voorwaardelijke strafrechtelijke boete is opgelegd. Onder deze omstandigheden acht zij handhaving onredelijk. De Afdeling oordeelt dat een last onder dwangsom wordt opgelegd ten einde de overtreder ervan te weerhouden dat hij de overtreding laat voortduren, dan wel deze nogmaals één of meerdere malen pleegt. Daartoe wordt de dwangsom zodanig vastgesteld dat deze in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het gelaedeerde belang en de daarmee beoogde werking. Totdat een van tevoren vastgesteld maximum is bereikt, kan de dwangsom herhaalde malen worden verbeurd. Bij het opleggen van een last onder dwangsom staat in milieuzaken de handhavingstaak van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 18.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer voorop. Dit komt neer op het voorkomen van de nadelige gevolgen voor het milieu die het gevolg zijn van het niet naleven van hetgeen bij of krachtens wet is bepaald. De last onder dwangsom onderscheidt zich dan ook van de strafrechtelijke boete, die uitsluitend betrekking heeft op een reeds gepleegde overtreding. Indien ingevolge artikel 14a van het Wetboek van strafrecht is bepaald dat (een gedeelte van) de straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, heeft ook het voorwaardelijke deel nog steeds betrekking op die reeds gepleegde overtreding. De stelling van appellante dat handhaving naast de voorwaardelijke veroordeling door de politierechter onevenredig is, is derhalve niet houdbaar. NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Milieu kort
K54 ABRS 9 juli 2003, nr. 200300896/1 (Noordoostpolder) Wet milieubeheer, artikelen 7.2 en 7.28
Aanvraag terecht buiten behandeling gelaten wegens ontbreken milieueffectrapport. Besluit waarbij aanvraag om vergunning buiten behandeling is gelaten wegens het ontbreken van een milieueffectrapport (Mer). Appellant betoogt dat reeds vergunning is verleend voor de desbetreffende stal zodat geen sprake is van oprichting van een inrichting en derhalve geen Mer is vereist. De Afdeling overweegt dat vaststaat dat de vergunde stal niet (feitelijk) is opgericht. In een situatie waarbij vergunning wordt gevraagd voor een stal waarvoor reeds eerder vergunning is verleend, maar die niet is opgericht, is sprake van een verandering van de inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie, welke moet worden aangemerkt als een oprichting in de zin van onderdeel A, onder 2 van de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage. Door overschrijding van de drempelwaarde moet een Mer worden overgelegd. Dat de onderliggende vergunning op de datum van het bestreden besluit nog niet op grond van artikel 8.18 Wm was vervallen, leidt niet tot een ander oordeel, nu van deze vergunning geen gebruik is gemaakt wat betreft het houden van dieren in de desbetreffende stal, terwijl bij de voorbereiding van de onderliggende vergunning geen Mer is gemaakt.
K55 ABRS 16 juli 2003, nr. 200201686/1 (GS NoordBrabant) Ontgrondingenwet, artikelen 3 en 10
Theoretisch berekende hoeveelheid beton- en metselzand komt niet overeen met hoeveelheid die in de praktijk kan worden afgezet. Aanleggen groot opslagdepot onnodig bezwarend. Vergunning krachtens de Ontgrondingenwet voor
37
het exploiteren van zand en grind. De Afdeling is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit op grond van NEN-normen is uitgegaan van de hoeveelheid beton- en metselzand die theoretisch kan worden gewonnen. Verweerder heeft miskend dat de theoretisch berekende hoeveelheid beton- en metselzand niet overeenkomt met de hoeveelheid die in de praktijk kan worden afgezet. Voorts acht de Afdeling het aanleggen van een groot depot voor de opslag van beton- en metselzand onevenredig bezwarend in relatie tot het te dienen doel. Noot: Om deze uitspraak in het juiste kader te kunnen plaatsen is een toelichting op een aantal technische aspecten gewenst. Bij het aanvragen van een Ontgrondingsvergunning voor een zandwinning wordt normaliter vermeld hoeveel grondstoffen (ophoogzand, beton- en metselzand, klei) men denkt te gaan winnen. Deze prognoses zijn gebaseerd op de bodemsamenstelling en ‘best practices’: ervaringen uit de praktijk van voorgaande zandwinningen. Veelal wordt de door de zandwinner aangevraagde hoeveelheid vergund of een deel daarvan evenredig aan de omvang van de ontgronding. Omdat in het verleden soms tijdens de winning bleek dat er meer kon worden gewonnen dan was aangevraagd en er onduidelijkheid bestond omtrent de feitelijk winbare en gewonnen hoeveelheden heeft de provincie Noord-Brabant getracht een objectieve maat te introduceren. Bij deze vergunning zou er zand moeten worden gewonnen volgens NEN-normen. Deze normen – op zichzelf een eenduidige en objectieve maatstaf – zijn echter bedoeld om de mechanische eigenschappen van bouwwerken te garanderen en dus niet geschikt c.q. zinvol om te gebruiken bij de winning. Het voorschrift waarin wordt verwezen naar de NEN-normen sluit niet aan bij de praktijk van de zandwinning en heeft weinig praktische waarde. De provincie heeft ook de beschikbare hoeveelheid beton- en metselzand berekend aan de hand van deze NEN-normen. Beton- en metselzand is echter geen uniform product; het wordt gebruikt voor een breed scala aan producten die elk hun specificatie hebben voor wat betreft de samenstelling (korrelverdeling). Daardoor heeft de berekende hoeveelheid een theoretische waarde die een vertekend beeld geeft voor wat betreft de werkelijk afzetbare hoeveelheid (hier: een verschil van circa 2 NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
38
Milieu kort
miljoen ton!). De Afdeling gaat niet mee met de theoretische benadering van de provincie en acht de motivering niet toereikend. Een ander aspect dat in deze uitspraak naar voren komt is dat het aanleggen van een groot depot voor de opslag van beton- en metselzand onevenredig bezwarend is tot het te dienen doel (het doel is hier het voorkomen van een overschrijding van een bestuurlijk afgesproken hoeveelheid te winnen zand). Het onderwaterdepot zou hier een inhoud van circa 9 miljoen ton hebben en zou enkele tientallen hectaren kunnen beslaan. Los van het feit dat er ten tijde van de vergunningverlening nog geen locatie voor een dergelijk depot was gevonden, sluit ook de voorgeschreven depotvorming niet aan bij de praktijk van zandwinning. Ter toelichting daarop het volgende. Bij een ontgronding wordt toutvenant gewonnen; dit is een mengsel van grof en fijn zand, grind, leem en verontreinigingen (hout e.d.) Bij ontgrondingen is het een gebruikelijke praktijk om in een ontgrondingsgebied onderwaterdepots te vormen. Hierin worden voorraden voor de verschillende delfstoffen (grind, ophoogzand e.d.) aangelegd. Vanuit bedrijfseconomisch oogpunt is het gunstig om het materiaal zo weinig mogelijk keren ‘op te pakken’. Het meest ideaal is om het materiaal te winnen en direct af te voeren. Bij de winning van beton- en metselzand wordt het opgezogen bodemmengsel (toutvenant) op een installatie gescheiden en geklasseerd. Bij de klassering kunnen bepaalde mengsels worden geproduceerd en het beton- en metselzand volgens de gemaakte specificatie kan daarna direct worden afgevoerd. De ‘restproducten’ grind en te fijn zand (te gebruiken als ophoogzand) worden vaak eerst in depot gezet. Afvoer daarvan vindt plaats bij een voldoende grote hoeveelheid en als er vraag is. Ook komt het voor dat een depot wordt aangelegd van elders gewonnen toutvenant dat op de winplaats niet geklasseerd kan worden omdat de faciliteiten daar ontbreken. Soms worden er depots aangelegd van beton- en metselzand voor een bepaalde afnemer; het gaat dan om een gespecificeerd product. Beton- en metselzand is normaal gesproken het product dat leidend is in het productieproces en de omzet en winst van het productieproces bepaalt. In deze kwestie werd vergunninghoudster gedwongen om haar installaties te gebruiken voor winning van beton- en metselzand dat niet voldoet aan de specificaties van de klanten
om deze in depot te brengen en op een later tijdstip nogmaals te ‘winnen’ en te klasseren. Deze werkwijze, welke niet aansluit bij de praktijk en een aantal uitvoeringsproblemen met zich meebrengt, wordt door de Afdeling niet aanvaardbaar geacht. Al met al kan worden gesteld dat de provincie heeft getracht een objectieve vergunning af te geven maar dat hierbij de praktijk van de zandwinning is miskend. Tjeerd van der Meulen
K56 ABRS 16 juli 2003, nr. 200201708/1 (Wassenaar) Wet geluidhinder, artikel 81
Niet plaatsen van geluidsscherm ter plaatse van woning appellant is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Vaststelling maatregelenpakket ter beperking van de geluidsbelasting van randweg. Met een beroep op het gelijkheidsbeginsel wenst appellant aanspraak te kunnen maken op het plaatsen van een geluidswal/scherm ter plaatse van zijn woning. De Afdeling overweegt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op grond van de Wgh geen aanspraak meer kan maken op het plaatsten van een geluidsscherm ter hoogte van zijn woning. Voorts is haar niet gebleken dat verweerder buiten het kader van de Wgh om in vergelijkbare gevallen aan derden een geluidsscherm heeft toegekend, dan wel derden de voor een geluidsscherm gemaakte kosten heeft gecompenseerd. Noot: Aanleiding tot dit geschil vormt de omstreden Noordelijke Randweg Haagse Regio ofwel de NORAH. Appellant heeft in een eerder stadium de ter hoogte van zijn woning – vanwege de NORAH – vastgestelde hogere grenswaarde tevergeefs bestreden. Kern van dat geschil was het bezwaar van appellant dat ter hoogte van andere locaties wordt voorzien in een geluidsscherm maar ter hoogte van zijn woning een dergelijke maatregel niet doeltreffend wordt geNIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Milieu kort
acht. Appellant erkent nu dat hij op grond van de Wet geluidhinder geen aanspraak kan maken op zo’n geluidsscherm. Niettemin is appellant van mening dat op grond van het gelijkheidsbeginsel ook ter hoogte van zijn woning een scherm moet worden opgericht; anders dan andere omwonenden kan appellant immers niet naar een dergelijk scherm uitzien. De Afdeling overweegt dat niet is gebleken dat verweerder ‘buiten het kader van de Wet geluidhinder om in vergelijkbare gevallen aan derden een geluidscherm heeft toegekend, dan wel derden de voor een geluidscherm gemaakte kosten heeft gecompenseerd’. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel treft daarom geen doel. Wim Drost
K57 ABRS 16 juli 2003, nr. 200204926/1 (GS ZuidHolland) Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid
Verplichting tot melden van eventuele overnames is in belang van bescherming milieu. Revisievergunning krachtens de Wm voor een composteerinrichting. In voorschrift 12.4 is, voorzover van belang, bepaald dat bij veranderingen van de naam van de onderneming of bij fusies, overnames of andere organisatiewijzigingen, dit binnen veertien dagen na de wijzigingsdatum schriftelijk moet worden gemeld. Ingevolge voorschrift 12.5 moet, indien zich wijzigingen voordoen in de procuratie van bevoegdheden, dit binnen veertien dagen na wijzigingsdatum schriftelijk worden gemeld. In haar uitspraak van 28 december 1999, E03.97.0985, heeft de Afdeling geoordeeld, dat de betrouwbaarheid van de ondernemer, zoals die onder meer blijkt uit het handhavingsverleden, in het belang van het doelmatig beheer van afvalstoffen kan zijn. Naar het oordeel van de Afdeling kan het tijdig kenbaar maken van eventuele overnames daaronder begrepen worden. Nu binnen de inrichting afvalstoffen worden verwerkt, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bovengenoemde voorschriften in het belang van de bescher-
39
ming van het milieu aan de vergunning moeten worden verbonden. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen door appellante sub 2 naar voren is gebracht, geen aanleiding voor het oordeel dat deze voorschriften onnodig bezwarend zijn.
K58 ABRS 23 juli 2003, nr. 200200378/1 (GS NoordHolland) Wet geluidhinder, artikelen 47 en 67 Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen, artikel 2
Onzeker is of wordt voldaan aan het vereiste van een geluidsluwe gevel; dit vereiste kan niet afhangen van uitwerkingsmogelijkheden in bestemmingsplan. Niet in geschil is dat in het aan het besluit tot vaststelling van hogere waarden ten grondslag liggende akoestisch onderzoek bij de beoordeling van de vraag of aan het vereiste van een zogenoemde geluidsluwe gevel wordt voldaan, geen rekening is gehouden met andere geluidsbronnen dan die van industrieterrein ‘Westpoort’. De Afdeling is van oordeel dat niet valt uit te sluiten dat andere geluidsbronnen, zoals andere industrieterreinen, scheepvaartverkeerslawaai en railverkeerslawaai, een relevante bijdrage kunnen leveren aan de op de gevels van de nieuw te bouwen woningen ondervonden geluidbelasting. Gelet op het vorenoverwogene is het naar het oordeel van de Afdeling reeds hierom niet zeker dat voldaan is aan het vereiste van een geluidsluwe gevel en is daarmee tevens niet zeker of voldaan is aan de voor toepassing van de ontheffingsbevoegdheid van artikel 47 van de Wet geluidhinder tot uitgangspunt genomen ontheffingsgrondslag. In haar uitspraak van 23 maart 2000, inzake nr. E03.95.0331, heeft de Afdeling overwogen dat de vraag of voldaan wordt aan het vereiste van een geluidsluwe gevel niet, in tegenstelling tot wat verweerder ook thans kennelijk van mening is, kan afhangen van de uitwerkingsmogelijkheden van het bestemmingsplan. De ontheffingsbevoegdheid van artikel 47 van de Wet geluidhinder kan ingevolge de aanhef van artikel 2, NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
40
Milieu kort
tweede lid, van het Besluit slechts worden toegepast indien sprake is van één of meer van de in dat artikellid genoemde gevallen. De vraag of voldaan wordt aan het vereiste moet derhalve bevestigend kunnen worden beantwoord aan de hand van het ontheffingsverzoek. De Afdeling merkt op dat reeds uit het vorenstaande volgt dat het aantal woningen waarvoor verweerder hogere waarden vaststelt bepaald moet zijn en dat niet, zoals in de gewijzigde beslissing op bezwaar, kan worden volstaan met het bij benadering vaststellen van een aantal woningen.
gezagen onder bepaalde voorwaarden subsidie krijgen bij het gebruik van stille wegdektypen bij het aanleggen of reconstrueren van wegen. In de regeling zijn de volgende randvoorwaarden opgenomen om van de regeling gebruik te kunnen maken: – De toepassing van het stille wegdek moet effect hebben voor woningen, andere geluidgevoelige bestemmingen en stiltegebieden 1. – De geluidbelasting op de geluidgevoelige bestemmingen moet groter of gelijk zijn aan 55 dB(A), zonder toepassing van art. 103. – De geluidbelasting op de geluidgevoelige gebieden moet groter of gelijk zijn aan 45 dB(A), zonder toepassing van art. 103. – De maximum projectkosten van een project zijn € 2.300.000,- (voor de jaren 2002, 2003 en 2004). – De minimum wegvaklengte is 150 meter. – Voor de elementenverharding geldt dat (naast behalve de eis aan de reductie) het een vervanging moet zijn van een bestaande elementenverharding.
K59 ABRS 30 juli 2003, nr. 200206422/1 (Minister VROM) Stimuleringsregeling stille wegdekken, artikel 2 Wet geluidhinder, artikel 100
In dit geval geen sprake van een plicht tot aanleg van stil wegdek. Afwijzing van verzoek om subsidie op grond van de Stimuleringsregeling stille wegdekken. Verweerder meent dat in het onderhavige geval een plicht tot aanleg van stil wegdek bestaat, hetgeen een situatie is waarop de Stimuleringsregeling niet ziet. De Afdeling overweegt dat appellant ten behoeve van de reconstructie van de Europalaan een aantal maatregelen kan treffen teneinde te voldoen aan de geluidwaarden gesteld in artikel 100 Wgh, waaronder het aanbrengen van stil wegdek. Van een plicht tot het treffen van een maatregel is derhalve geen sprake. Bovendien kan appellant bij het kiezen tussen een aantal maatregelen door het verlenen van een subsidie op grond van de Stimuleringsregeling tot de keuze voor het aanbrengen van stil wegdek worden gestimuleerd. Noot: Gelet op de enorme ontwikkelingstoename van stille wegdektypen die kunnen worden toegepast om de geluidsemissie (of overdracht) vanwege wegverkeer terug te dringen, heeft het ministerie van VROM de ‘Stimuleringsregeling stille wegdekken’ ontwikkeld, die op 27 juli 2001 in werking is getreden. Op grond van deze regeling kunnen bevoegde
Het besluit op een dergelijk subsidieverzoek is appellabel bij de Afdeling bestuursrechtspraak. In dit geval is een beroep gedaan op de Stimuleringsregeling in verband met het voornemen geluidsarm asfalt te gebruiken bij de reconstructie van een weg. Het verzoek is afgewezen omdat volgens verweerder in dit geval geen andere optie bestaat dan toepassing van geluidsarm asfalt om de geluidsimmissie terug te dringen. Het stimuleren van de keuze voor geluidsarm asfalt is in dit geval dus niet aan de orde. De Afdeling is echter van mening dat ook andere geluidswerende maatregelen kunnen worden getroffen dan alleen gebruik van geluidsarm asfalt. Omdat wel een keuze kan worden gemaakt tussen de verschillende mogelijke maatregelen, is het besluit tot afwijzen van het verzoek vernietigd. Wim Drost
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Milieu kort
K60 ABRS 6 augustus 2003, nr. 200206282/1 (Son en Breugel) Wet milieubeheer, artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c
Afnemen verkeersintensiteit in nabije toekomst is toekomstige ontwikkeling die bij de beoordeling kon worden betrokken. Revisievergunning krachtens de Wm voor een tankstation. Appellante sub 1 voert aan dat verweerder bij de bepaling van de geluidsnormen ten onrechte is uitgegaan van een toekomstige daling van het referentieniveau door een verwachte daling van de verkeersintensiteit op de Eindhovenseweg. Verweerder voert aan dat het heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid wordt bepaald door het verkeersgeluid op de Eindhovenseweg. Het verkeer op deze weg zal in de nabije toekomst sterk afnemen door de aanleg van de A50. Hij stelt deze toekomstige ontwikkeling niet gebaseerd te hebben op het heersende geluidsniveau maar op het in de nabije toekomst te verwachten lagere geluidsniveau. De Afdeling overweegt dat tijdens het nemen van het bestreden besluit reeds begonnen was met het omleggen van de A50 en dat de afronding van deze omlegging medio 2003 werd verwacht. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder de effecten van de aanleg en de ingebruikneming van de A50 op goede gronden heeft aangemerkt als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
K61 ABRS 6 augustus 2003, nr. 200206662/1 (GS Gelderland) Wet geluidhinder Wet milieubeheer, artikel 8.8, derde lid, onder a
Wet geluidhinder voorziet niet in stellen geluidsgrenswaarden op gezoneerd industrieterrein.
41
Revisievergunning krachtens de Wm voor een metaalbedrijf. Appellante voert aan dat in de geluidsvoorschriften ten onrechte een op het gezoneerde industrieterrein gelegen woning als beoordelingspunt is opgenomen. De Afdeling overweegt dat – gelet op het bepaalde in artikel 8.8, derde lid, onder a van de Wm dat stelt dat de Wgh in acht moet worden genomen – uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wgh kan worden afgeleid dat met deze wet een uitputtende regeling is beoogd ter zake van de bescherming tegen geluidshinder. In de Wgh is voorzien in de zonering van industrieterreinen. Verder voorziet deze wet in ten hoogste toelaatbare waarden die voor buiten de zone worden aangemerkt, alsmede voor de geluidbelasting van de gevel van woningen of andere geluidgevoelige objecten binnen de zone. De Wet geluidhinder voorziet evenwel niet in geluidsgrenswaarden die gelden voor woningen of andere geluidgevoelige objecten op een industrieterrein. De zone die rond het terrein ligt omvat immers niet mede het terrein zelf.
K62 Vz. ABRS 6 augustus 2003, nr. 200303316/1 en 200303316/2 (Veghel) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11
Aan timmerwerkplaats komt in dit geval dezelfde bescherming toe als aan kantoor. Revisievergunning krachtens de Wm voor een varkenshouderij. Appellanten menen dat de timmerwerkplaats in onvoldoende mate is beschermd tegen stankhinder. Verweerder meent dat de timmerwerkplaats niet kan worden ingedeeld in één van de brochure Veehouderij en Hinderwet genoemde categorieën voor stankgevoelige objecten, zodat het niet mogelijk is om met behulp van de afstandsgrafiek van de Richtlijn veehouderij en stankhinder de minimaal aan te houden afstand te bepalen. In dit verband stelt verweerder nog dat de timmerwerkplaats niet kan worden vergeleken met het op grotere afstand gelegen kantoor. Voorzover verweerder in het bestreden besluit heeft aangevoerd dat in de timmerwerkplaats niet gedurende het gehele etmaal personen aanwezig zijn en daarNIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
42
Milieu kort
om aan de personen in de timmerwerkplaats minder bescherming tegen stankhinder toekomt dan aan de personen in het verderop gelegen kantoor overweegt de Voorzitter dat ter zitting door appellanten onweersproken is gesteld dat in de werkplaats op werkdagen gemiddeld ongeveer 20 personen van 07.00 tot 16.00 uur werkzaam zijn. Derhalve gaat het voor hen om een langdurig verblijf in de timmerwerkplaats. Hierin ziet de Voorzitter aanleiding voor het oordeel dat aan de personen in de timmerwerkplaats geen andere mate van bescherming toekomt dan aan de personen in het kantoor. Voorzover verweerder heeft aangevoerd dat de timmerwerkplaats niet in één van de categorieën van de brochure die hij gebruikelijk als beoordelingskader hanteert kan worden ingedeeld overweegt de Voorzitter dat de timmerwerkplaats kan worden aangemerkt als een enkele niet-agrarische bebouwing in het buitengebied. Derhalve kan de timmerwerkplaats als een categorie III bebouwing in de zin van de door verweerder gebruikelijk voor de beoordeling van stankhinder gehanteerde brochure worden aangemerkt.
zegging van bestuursdwang ten grondslag heeft gelegd. Het overtreden van gedoogvoorwaarden kan niet worden gelijkgesteld met het overtreden van bepalingen van de Wet milieubeheer. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met de wet.
K63 Vz. ABRS 13 augustus 2003, nr. 200304647/1 (Schiedam) Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:21
Bij niet naleven gedoogvoorwaarden ontvalt de grond aan het gedoogbesluit en moet tegen oorspronkelijke overtreding worden opgetreden. Toepassing van bestuursdwang wegens het overtreden van een voorwaarde van een eerder genomen gedoogbesluit. De Voorzitter overweegt dat bij het niet naleven van gedoogvoorwaarden, de grond aan de gedoogtoestemming ontvalt en zal moeten worden opgetreden tegen de oorspronkelijke overtreding, namelijk het zonder vergunning krachtens de Wet milieubeheer in werking zijn van de loods. Het bestreden besluit strekt er feitelijk toe dat voorwaarde 3 niet door verzoekster wordt nageleefd. Geconcludeerd moet dan ook worden dat verweerder niet de oorspronkelijke overtreding, maar het overtreden van de gedoogvoorwaarde aan de aan-
K64 Vz. ABRS 19 augustus, 2003 nr. 200304756/1 (Schiedam) Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:3
Intrekking gedoogbesluit is geen besluit in de zin van de Awb. Intrekking van besluit waarin is gedoogd dat de inrichting zonder vergunning in werking wordt gehouden. Bij haar uitspraak van 12 juni 1997, nummer H01.96.0563, heeft de Afdeling, voorzover hier van belang, geoordeeld dat de schriftelijke verklaring dat niet wordt gedoogd in de regel niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de wet kan worden aangemerkt. Ten aanzien van de beslissing tot intrekking van een gedoogbesluit moet naar het oordeel van de Voorzitter tot eenzelfde oordeel worden gekomen. Evenals de weigering te gedogen houdt een dergelijke beslissing slechts de mogelijkheid in dat het betrokken bestuursorgaan handhavend zal gaan optreden. Eerst wanneer tot handhavend optreden wordt besloten, concretiseert die mogelijkheid zich. Onder die omstandigheden kan aan een beslissing tot intrekking van een gedoogbesluit geen zelfstandige betekenis worden toegekend, behoudens bijzondere gevallen. Het is de Voorzitter niet gebleken dat van een dergelijk geval sprake is.
K65 ABRS 20 augustus 2003, nr. 200203927/1 (Putten) Wet milieubeheer, artikel 1.1, tweede lid, onder b
Manoeuvreren vrachtwagens op terrein inrichting is directe hinder, ook al bevinden de vrachtwagens NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Milieu kort
zich tijdens het manoeuvreren ook voor een klein gedeelte op de openbare weg ter plaatse van de uitgang van de inrichting. Revisievergunning krachtens de Wm voor een vleesverwerkend bedrijf. Appellanten klagen over hinder van piekgeluiden vanwege het manoeuvreren van vrachtverkeer ten behoeve van het laden en lossen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat met name grote vrachtwagens moeten manoeuvreren om het terrein van de inrichting aan te doen of te verlaten. Uit het deskundigenbericht van de STAB blijkt dat bij dit manoeuvreren sprake kan zijn van hogere geluidsniveaus dan 77dB(A) als gevolg van manoeuvreerbewegingen welke geheel op het terrein van de inrichting plaatsvinden. Dit moet volgens de Afdeling worden aangemerkt als directe hinder, ook al bevinden de vrachtwagens zich bij dit manoeuvreren doorgaans niet alleen op het terrein van de inrichting maar voor een klein gedeelte ook op de openbare weg voor de betrokken uitgang van de inrichting. Verweerder is er ten onrechte van uitgegaan dat in zoverre sprake is van indirecte hinder welke niet in het kader van de Handreiking moet worden beoordeeld maar in het kader van de circulaire van 29 februari 1996 inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting.
K66 ABRS 20 augustus 2003, nr. 200204052/1 (GS Zuid-Holland) EG-richtlijn 96/61 (IPPC), artikelen 1, 3 en 21
Vragen omtrent implementatie en rechtstreekse werking IPPC-richtlijn spelen in dit geval geen rol nu de best beschikbare techniek is vergund. Veranderingsvergunning krachtens de Wm voor een afvalverwijderingsbedrijf. Appellante betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met de IPPC-richtlijn. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de IPPC-richtlijn treffen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen om uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding aan deze richtlijn te voldoen. Op 30 oktober 1999 is deze implementatietermijn verstreken. In artikel 1 van de IPPC-richtlijn is bepaald
43
dat deze richtlijn de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel heeft. Zij bevat maatregelen ter voorkoming en, wanneer dat niet mogelijk is, beperking van emissies door de bedoelde activiteiten in lucht, water en bodem, met inbegrip van maatregelen voor afvalstoffen, om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 85/337/EEG en andere Gemeenschapsvoorschriften. In artikel 3, aanhef en onder a, van de richtlijn is bepaald dat de LidStaten de nodige maatregelen treffen opdat de bevoegde autoriteiten ervoor zorgen dat de installatie zo zal worden geëxploiteerd dat alle passende preventieve maatregelen tegen verontreinigingen worden getroffen, met name door toepassing van de beste beschikbare technieken. De implementatietermijn van de IPPC-richtlijn is verstreken en de Wet milieubeheer is niet aangepast teneinde aan de richtlijn te voldoen. De vragen of de Wet milieubeheer als een juiste omzetting van de richtlijn kan gelden, en zo dit niet het geval zou zijn, of de relevante bepalingen uit de IPPC-richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn zodat justitiabelen zich voor de nationale rechter op die bepalingen kunnen beroepen en verder of de richtlijn in dit geval van toepassing is, behoeven evenwel in de onderhavige zaak geen beantwoording. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting stelt verweerder zich op het standpunt dat de immobilisatietechniek zoals bij het bestreden besluit is vergund, aangemerkt moet worden als beste beschikbare techniek als bedoeld in de richtlijn. Dit standpunt is door appellante sub 2 niet weersproken. Mede gelet op het deskundigenbericht, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen. De beroepsgrond is daarom ongegrond.
K67 ABRS 3 september 2003, nr. 200204823/1 (GS Drenthe) Wet geluidhinder, artikel 103
Motivering aftrek ex artikel 103 Wgh ligt besloten in verwijzing naar regeling die dit mogelijk maakt. NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
44
Milieu kort
Besluit tot vaststelling hogere geluidsgrenswaarden bij woningen. Appellanten voeren aan dat de standaardaftrek conform artikel 103 van de Wet geluidhinder ten onrechte is toegepast zonder afdoende motivering. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 103 van de Wet geluidhinder bij toepassing van artikel 102, telkens voor een bepaalde periode, al naar gelang de geluidproductie van motorvoertuigen in de betrokken periode hoger ligt dan voor de toekomst redelijkerwijs is te verwachten, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan bepalen dat bij de berekening en meting van de geluidbelasting van de gevel van woningen of andere geluidgevoelige objecten op het resultaat een door hem aan te geven aftrek mag worden toegepast. Deze aftrek mag niet hoger zijn dan 5 dB(A). Op grond van de ministeriële regeling aftrek bij berekening en meting geluidbelasting vanwege een weg (Stcrt. 1989, 45; hierna te noemen: de Regeling) bedraagt de aftrek bedoeld in artikel 103 van de Wet geluidhinder, toe te passen bij de berekening en meting van de geluidbelasting van de gevel van woningen of andere geluidgevoelige objecten met ingang van 1 januari 1990 3 dB(A) voor wegen waarvoor de representatief te achten snelheid van lichte motorvoertuigen 70 km/uur of meer bedraagt. De Afdeling stelt vast dat artikel 103 van de Wet geluidhinder en de Regeling in het onderhavige geval van toepassing zijn. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat in dit geval de aftrek van 3 dB(A) achterwege had moeten worden gelaten. Met een verwijzing naar de Regeling kon worden volstaan. De keuze van verweerder om de desbetreffende aftrek te hanteren is reeds daarom in voldoende mate gemotiveerd.
Vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet voor het mechanisch vissen van kokkels in de Waddenzee. De Voorzitter stelt allereerst vast dat de Afdeling bestuursrechtspraak in het kader van de beroepen tegen de in bezwaar gehandhaafde vergunningen voor de mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee voor de jaren 1999 en 2000, bij uitspraak van 27 maart 2002, inzake 200000690/1 en 200101670/1, over de inhoud van onderdelen van de Habitatrichtlijn prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft gesteld. Het stellen van deze vragen betekent niet dat verweerder de aanvraag om vergunning voor mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee in 2003 had moeten aanhouden totdat de prejudiciële vragen zijn beantwoord. De Natuurbeschermingswet, noch enige andere wet, noch het Gemeenschapsrecht voorziet in deze aanhouding. In deze procedure zijn dezelfde vragen van Gemeenschapsrecht aan de orde als weergegeven in de uitspraak van 27 maart 2002, en de beantwoording van deze vragen zal voor de behandeling van een eventuele bodemzaak over de nu voorliggende vergunning naar alle waarschijnlijkheid van belang zijn. De Voorzitter overweegt dat de omstandigheid dat prejudiciële vragen zijn gesteld over de inhoud van onderdelen van de Habitatrichtlijn niet betekent dat een verzoek om opheffing van de schorsende werking van het indienen van een bezwaarschrift tegen een verleende vergunning voor de mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee zonder meer zou moeten worden afgewezen zolang het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen over de prejudiciële vragen geen uitspraak heeft gedaan. Wel brengt dit met zich, dat dient te worden bezien of het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening zal leiden tot onomkeerbare gevolgen in het licht van de doelstellingen van de toepasselijke richtlijnen en de vragen die zijn gesteld over de uitleg van een aantal bepalingen van die richtlijn.
K68 Vz. ABRS 5 september 2003, nr. 200305486/1 (Minister LNV) Natuurbeschermingswet, artikel 12
Stellen van prejudiciële vragen houdt niet zonder meer in dat vergunningaanvraag moet worden aangehouden dan wel verzoek om opheffing van schorsing moet worden afgewezen. NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Milieu kort
K69 ABRS 10 september 2003, nr. 200301512/1 (Arcen en Velden) Algemene wet bestuursrecht, artikel 7:11
In beroepschrift tegen ongegrond verklaring bezwaarschrift kunnen nieuwe gronden worden aangevoerd. Afwijzing van verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen. Appellant meent dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat de inrichting valt onder het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer. Verweerder stelt dat het beroep op dit punt niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het voor het eerst in beroep naar voren is gebracht. De Afdeling oordeelt dat het standpunt van verweerder geen steun vindt in het recht. Ook overigens vloeit niet uit de wet of uit enig rechtsbeginsel voort dat gronden die niet expliciet in bezwaar werden aangevoerd, vanwege die enkele omstandigheid buiten de inhoudelijke beoordeling van het beroep zouden moeten blijven.
K70 ABRS 17 september 2003, nr. 200205565/1 (Axel) Wet milieubeheer, artikel 8.2 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, bijlage I, categorie 28.4, aanhef en sub c, onder 2
Reinigen van tankauto’s is afvalverwijdering; gedeputeerde staten zijn bevoegd gezag. Last onder dwangsom wegens het parkeren van voertuigen met gevaarlijke stoffen op het terrein van de inrichting. De Afdeling stelt vast dat de inrichting van appellante enerzijds een garage betreft voor herstelwerkzaamheden aan motorvoertuigen en anderzijds zich richt op het in- en uitwendig reinigen van tankauto’s. Blijkens de vergunning worden de tankauto’s onder andere gereinigd door te spoelen of door middel van stoom. De inhoud van de tankauto’s ondergaat op deze manier derhalve een bewerking. Uit de stoffenindelingslijst behorend bij de vergunning blijkt verder dat de tankauto’s een uiteenlopende reeks van stoffen
45
kunnen bevatten, waaronder ook gevaarlijke afvalstoffen zoals benoemd in het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen dat van toepassing was ten tijde van het bestreden besluit. Deze afvalstoffen zijn afkomstig van buiten de inrichting. Gelet op het bovenstaande valt de inrichting onder categorie 28.4, aanhef en sub c, onder 2, van Bijlage I van het Ivb. Dit betekent dat gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn. Verweerder was dan ook niet bevoegd het bestreden besluit te nemen.
K71 ABRS 24 september 2003, nr. 200301184/1 (Waalre) Algemene wet bestuursrecht, artikelen 6:5 en 6:6
Het maken van bezwaar namens nog onbekende personen is in strijd met de wet. Besluit waarbij de melding met betrekking tot een metaalbedrijf is geaccepteerd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft onder meer de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard die appellant namens omwonenden heeft ingebracht, aangezien de identiteit van deze omwonenden pas na afloop van de bezwarentermijn bekend is geworden. De omstandigheid dat bezwaar wordt gemaakt namens een persoon of personen van wie tijdens de bezwaartermijn de identiteit niet kenbaar is, kan niet worden beschouwd als een vormverzuim dat op grond van artikel 6:6 van de Awb kan worden hersteld. In dat geval staat tijdens de bezwaartermijn immers in het geheel niet vast wie bezwaar heeft willen maken. De artikelen 6:5 en 6:6 Awb strekken er niet toe het mogelijk te maken bezwaar te maken namens nog onbekende personen. Daardoor zou voor deze personen de bezwaartermijn worden verlengd, zonder dat sprake is van verschoningsgronden. De identiteit van degene(n) namens wie bezwaar wordt gemaakt moet vóór afloop van de bezwaartermijn kenbaar zijn. Slechts in zeer bijzondere omstandigheden kan aan deze eis worden voldaan zonder dat de naam van degene namens wie bezwaar is gemaakt in het bezwaarschrift is vermeld, mits kan worden vastgesteld dat deze binnen de bezwaartermijn opdracht heeft gegeven bezwaar te maken. NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
46
Ruimtelijke ordening
03-94 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 mei 2003, nr. 200201783/1, inzake het bestemmingsplan ‘7e herziening van het bestemmingsplan “Varkensweide 1975”’ van de gemeente Zutphen. De Afdeling is van oordeel dat gedeputeerde staten door vervanging van het bestreden besluit, hetgeen neerkomt op een intrekking van het eerder genomen besluit, in strijd met het bepaalde in artikel 10:29, tweede lid, Awb hebben gehandeld. Nu bij de intrekking van het eerder genomen vaststellingsbesluit artikel 35 WRO niet in acht is genomen, acht de Afdeling het latere vaststellingsbesluit genomen in strijd met het recht. Uit de stukken blijkt dat de gemeenteraad het ontwerp-plan gewijzigd heeft vastgesteld en in de kennisgeving heeft verzuimd aan te geven dat een ieder tegen het plan, voor zover dit gewijzigd is vastgesteld ten opzichte van het ontwerp, schriftelijke bedenkingen kan indienen. Gedeputeerde staten hebben dit publicatiegebrek niet onderkend. Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:12, derde lid, 10:29, tweede lid, en 10:31, eerste lid Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 26, 27, tweede lid, 28, zesde lid, en 35
2.3. De gemeenteraad heeft het plan aanvankelijk bij besluit van 28 augustus 2000 gewijzigd vastgesteld. Dit besluit is met ingang van 22 september 2000 gedurende vier weken ter inzage gelegd. Verweerder heeft aan het plan bij besluit van 3 april 2001 goedkeuring onthouden voor zover het betreft het woordgedeelte ‘goot’ in artikel 14A, onder c, van de planvoorschriften. Voor het overige heeft hij het plan goedgekeurd. Het besluit van verweerder van 3 april 2001 is toegezonden aan de gemeenteraad. 2.3.1. De gemeenteraad is evenwel niet tot publicatie en terinzagelegging van het besluit van verweerder van 3 april 2001 overgegaan. Dit vanwege de constatering dat de publicatie van het vaststel-
lingsbesluit van 28 augustus 2000 niet voldeed aan de wettelijke eisen. De gemeenteraad heeft het vastgestelde plan vervolgens met ingang van 27 april 2001 opnieuw ter inzage gelegd. Bij besluit van 9 juli 2001 heeft de gemeenteraad het plan in dezelfde vorm opnieuw vastgesteld, derhalve zonder rekening te houden met het gedeelte waaraan verweerder bij zijn besluit van 3 april 2001 goedkeuring had onthouden. Het vaststellingsbesluit van 9 juli 2001 is met ingang van 13 juli 2001 gedurende vier weken ter inzage gelegd. Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit van 29 januari 2002 het plan opnieuw gedeeltelijk goedgekeurd. Hij heeft daarbij aan hetzelfde planonderdeel goedkeuring onthouden als in zijn goedkeuringsbesluit van 3 april 2001. Voor het overige heeft hij het plan (wederom) goedgekeurd. 2.3.2. Ingevolge artikel 28, zesde lid, van de WRO, voor zover hier van belang, wordt het besluit omtrent goedkeuring van gedeputeerde staten binnen twee weken na de bekendmaking van het besluit met het bestemmingsplan ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage gelegd voor de duur van zes weken. Ingevolge artikel 10:31, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, wordt een besluit omtrent goedkeuring bekend gemaakt aan het bestuursorgaan dat het aan goedkeuring onderworpen besluit heeft genomen. Ingevolge artikel 10:29, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan de goedkeuring niet worden ingetrokken. 2.3.3. Gelet op bovenstaande wettelijke bepalingen is de Afdeling van oordeel dat het besluit van verweerder van 3 april 2001 is bekendgemaakt aan de gemeenteraad, zijnde de aanvrager van het besluit omtrent goedkeuring. De omstandigheid dat de gemeenteraad aan het besluit geen algemene bekendheid heeft gegeven door middel van publicatie en terinzagelegging betekent dat derden niet in kennis zijn gesteld van het besluit omtrent goedkeuring. Dit heeft echter geen betekenis voor de inwerkingtreding ervan. NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Ruimtelijke ordening
Aangezien, gelet op het hiervoor overwogene, het besluit omtrent goedkeuring van 3 april 2001 bekend is gemaakt, is de Afdeling van oordeel dat verweerder door dit bij zijn thans bestreden besluit te vervangen, hetgeen neerkomt op een intrekking van het besluit van 3 april 2001, in strijd met het bepaalde in artikel 10:29, tweede lid, van de Awb heeft gehandeld. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. 2.3.4. Met betrekking tot het vaststellingsbesluit van de gemeenteraad van 9 juli 2001 oordeelt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 35 van de WRO, voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad besluiten een bestemmingsplan geheel of gedeeltelijk in te trekken. De artikelen 23 tot en met 29 zijn van overeenkomstige toepassing. In bovenstaande bepaling is neergelegd dat intrekking van een bestemmingsplan langs dezelfde weg behoort te gaan als de totstandkoming. De Afdeling is van oordeel dat dit artikel, mede gelet op de wetsgeschiedenis, uitsluitend betrekking heeft op het intrekken van plannen waaromtrent door het college van gedeputeerde staten al een goedkeuringsbesluit is genomen. In dit geval was ten tijde van het vervangen van het vaststellingsbesluit van 28 augustus 2000 door het besluit van 9 juli 2001, hetgeen neerkomt op een intrekking van het besluit van 28 augustus 2000, zoals uit het vorengaande blijkt, al een besluit omtrent goedkeuring genomen. Nu bij de intrekking van het besluit van 28 augustus 2000 artikel 35 van de WRO niet in acht is genomen, acht de Afdeling het vaststellingsbesluit van 9 juli 2001 genomen in strijd met het recht.
47
Ingevolge artikel 3:12, derde lid, van de Awb, voor zover hier van belang, wordt in de kennisgeving vermeld wie in de gelegenheid worden gesteld van hun zienswijze te doen blijken en op welke wijze dit kan geschieden. Ingevolge artikel 27, tweede lid, van de WRO kan, voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, een ieder gedurende de in artikel 26 bedoelde termijn bij gedeputeerde staten daartegen schriftelijke bedenkingen indienen. 2.3.7. Uit de stukken blijkt dat de gemeenteraad het ontwerpplan bij besluit van 28 augustus 2000 gewijzigd heeft vastgesteld en in de kennisgeving heeft verzuimd aan te geven dat een ieder tegen het plan, voor zover dit gewijzigd is vastgesteld ten opzichte van het ontwerp, schriftelijke bedenkingen kan indienen. Verweerder heeft dit publicatiegebrek niet onderkend. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dienen de voorgeschreven eisen ter zake van de terinzagelegging en de kennisgeving van (ontwerp-)bestemmingsplannen als minimale waarborgen voor de rechtszoekenden te worden beschouwd, waarvan strikte naleving noodzakelijk is.
2.3.5. Het beroep kan onder de gegeven omstandigheden worden geacht te zijn gericht tegen het besluit omtrent goedkeuring van 3 april 2001.
Dit brengt mee dat indien ten tijde van het nemen van een besluit inzake de goedkeuring van een bestemmingsplan niet is voldaan aan de wettelijke eisen ter zake van de terinzagelegging en kennisgeving van het ontwerp-bestemmingsplan dan wel het vastgestelde bestemmingsplan, verweerder gehouden is om die reden goedkeuring aan het plan te onthouden. Nu verweerder niet om deze reden goedkeuring aan het plan heeft onthouden, dient het besluit van 3 april 2001 wegens strijd met de in overweging 2.3.6 genoemde wetsbepalingen te worden vernietigd.
2.3.6. Ingevolge artikel 26 van de WRO, voor zover hier van belang, in samenhang met artikel 3:12, eerste lid, van de Awb wordt voorafgaand aan de terinzagelegging van het vastgesteld bestemmingsplan hiervan in een of meer dag-, nieuws-, of huisaan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis gegeven.
Noot: De Afdeling stelt dat vanwege het publicatiegebrek goedkeuring had moeten worden onthouden aan het gehele plan. Voorheen gold dat alleen voor de gewijzigde onderdelen. In een latere uitspraak bevestigt de Afdeling deze koerswijziging met zoveel woorden. (200301675/1) NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
48
03-95 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 juni 2003, nr. 200103688/1, inzake het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ van de gemeente Haaksbergen. Het niet onthouden van goedkeuring, hoewel de bedenking gegrond wordt geacht, is in strijd met artikel 3:46 Awb. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 30 Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46
2.5.12. Natuurmonumenten heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover daarin niet tevens de aanduiding ‘hydrologische bufferzone’ is toegekend aan de gronden met de bestemming ‘Agrarisch cultuurgebied’ die gelegen zijn rond percelen die door haar of door anderen als natuurgebied beheerd worden. Zij betoogt dat verweerder blijkens de overwegingen van zijn besluit zich wel kan vinden in haar bedenking op dit punt, maar dat de gemeenteraad niet is gehouden het plan op dit onderdeel aan te passen. 2.5.14. Blijkens het bestreden besluit onderschrijft verweerder in het algemeen het nut en de noodzaak van het aanbrengen van de door Natuurmonumenten gewenste bufferzone’s. Volgens verweerder dient echter eerst de noodzaak van het toekennen van de aanduiding en het daaraan verbonden aanlegvergunningenstelsel voor deze concrete gevallen te worden aangetoond. Verweerder heeft overwogen ervan uit te gaan dat de gemeenteraad bij de eerstvolgende planherziening nader onderzoek zal uitvoeren naar de waterhuishoudkundige relatie tussen de percelen die als natuurgebied beheerd worden en de omliggende gronden en dat mocht die relatie bestaan, de gemeenteraad alsnog de aanduiding zal toekennen. 2.5.15. De Afdeling stelt vast dat verweerder dit onderdeel van de bedenking blijkens zijn overwegingen op zich wel gegrond achtte, maar blijkens het dictum van zijn besluit geen goedkeuring heeft onthouden aan de bestemming voor de omliggende gronden. Voor de gemeenteraad is dan ook niet de
Ruimtelijke ordening
verplichting ontstaan een hydrologisch onderzoek uit te voeren en de resultaten daarvan te betrekken in het nieuwe plan dat ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO dient te worden vastgesteld. Hieruit volgt dat verweerder op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring heeft verleend aan de bestemming ‘Agrarisch cultuurgebied’, voor wat betreft de gronden die gelegen zijn rond percelen die door Natuurmonumenten of anderen als natuurgebied beheerd worden. Wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb komt het bestreden besluit op dit onderdeel voor vernietiging in aanmerking.
03-96 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 juni 2003, nr. 200105460/1, inzake het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied Enkhuizen’ van de gemeente Enkhuizen. Het gehanteerde onderscheid tussen grond- en niet-grondgebonden agrarische activiteiten acht de Afdeling in dit geval niet onredelijk, aangezien verweerder het gebruik van omliggende gronden met name heeft kunnen relateren aan het bedrijf dat op het bouwperceel is gevestigd, en zodoende bij grondgebonden agrarische activiteiten de kans op behoud van grasland groter heeft kunnen achten. Dat verlies aan grasland ook anders voorkomen had kunnen worden, doet daaraan niet af. Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46
2.5. Appellant sub 3 voert aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de doeleindenomschrijving van de regeling voor de bestemming ‘Agrarische doeleinden met bebouwing’. Naar zijn mening is deze onthouding van goedkeuring niet noodzakelijk om de vestiging van nietgrondgebonden agrarische bedrijven in het oostelijk deel van het plangebied te voorkomen. Verder acht appellant sub 3 het onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven niet bruikbaar voor het behoud van grasland. NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Ruimtelijke ordening
2.5.2. De Afdeling overweegt dat op grond van artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, de gronden met de bestemming ‘Agrarische doeleinden met bebouwing’ zijn bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf. Intensieve veehouderij is toegestaan voorzover de gronden de aanduiding ‘intensieve veehouderij toegestaan (I)’ hebben. Zoals reeds overwogen beoogt verweerder de in het Streekplan genoemde waarden van het oostelijk deel van het plangebied, ook wel het kwetsbare gebied genaamd, veilig te stellen. In dat kader acht hij ter plaatse ook bebouwing en gebruik voor een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf onwenselijk. Het gehanteerde onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische activiteiten acht de Afdeling in dit geval niet onredelijk, aangezien verweerder het gebruik van omliggende gronden met name heeft kunnen relateren aan het bedrijf dat op het bouwperceel is gevestigd, en zodoende bij grondgebonden agrarische activiteiten de kans op behoud van het grasland groter heeft kunnen achten. Het feit dat een verlies aan grasland tevens voorkomen kan worden met het door verweerder voorgestane aanlegvergunningstelsel doet hier niet aan af. Het in beginsel toelaten van niet-grondgebonden agrarische activiteiten zal immers de druk op het thans aanwezige grasland verhogen. De dan mogelijke omzetting van grasland voor niet-grondgebonden agrarische activiteiten zal ten koste gaan van de omzetting van grasland voor wisselteelt, zodat de aanwezige verhouding tussen grasland en bouwland in gevaar komt. In verband hiermee heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toestaan van niet-grondgebonden agrarische activiteiten binnen het kwetsbare gebied strijdig is met een goede ruimtelijke ordening. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellant sub 3 is in zoverre derhalve gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd wat betreft de onthouding van goedkeuring aan artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften.
49
03-97 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 juni 2003, nr. 200206599/1, inzake een (alsnog geweigerde) bouwvergunning, gemeente Emmen. De bestemming kan, ook indien terzake geen voorschriften in het bestemmingsplan zijn opgenomen, toch aan het verlenen van een bouwvergunning in de weg staan. Woningwet, artikel 44
2.2. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een betonnen bak, bedoeld voor de niet bedrijfsmatige opslag van paardenmest (hierna: het bouwwerk). 2.3. Het perceel heeft ingevolge het als bestemmingsplan geldende ‘Uitbreidingsplan in onderdelen Emmen Zuidbarge’ (hierna: het uitbreidingsplan) de bestemming ‘Openbaar groen’. 2.4. Appellant betoogt met juistheid dat de rechtbank, nu het uitbreidingsplan geen voor de bestemming ‘Openbaar groen’ geldende voorschriften kent, op de bestemming ten onrechte de voor de bestemming ‘Wegen en plantsoenen’ geldende voorschriften van toepassing heeft geacht. De bestemming kan echter, ook indien daarvoor geen voorschriften in het bestemmingsplan zijn opgenomen, ingevolge artikel 44 van de Woningwet aan het verlenen van een bouwvergunning in de weg staan. Anders dan appellant betoogt, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het oprichten van een mestplaat zich niet met de voormelde bestemming verdraagt. De rechtbank is daarom, zij het niet op juiste gronden, tot de juiste conclusie gekomen. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd. Noot: De situatie waarin op de plankaart wel een bestemming is aangegeven maar voorschriften terzake ontNIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
50
Ruimtelijke ordening
breken, kan zich ook voordoen als gedeputeerde staten aan een doeleindenomschrijving goedkeuring hebben onthouden en de gemeente niet voldoet aan de herzieningsplicht ex artikel 30 WRO. Volgens vaste jurisprudentie kan een voorschrift waaraan goedkeuring is onthouden en dat geen overgangsrecht betreft, niet overeenkomstig de bedoeling van gedeputeerde staten worden ingelezen. Zoals uit deze uitspraak blijkt is het echter niet zo dat voorschriften altijd noodzakelijk zijn om een bouwvergunning te kunnen verlenen of af te wijzen. Zie ook ABRS 19 maart 2003, 200203134/1, BR 2003, p. 694, m.n. H.J. de Vries.
recht met betrekking tot gebruik niet dat ten behoeve van dat door het overgangsrecht gedekte gebruik mag worden gebouwd. De beantwoording van de vraag of bedoeld overgangsrecht hier van toepassing is, is voor de beslechting van dit geschil dus niet relevant. Ook de rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de gronden van de aangevallen uitspraak in zoverre verbetering behoeven.
03-98 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 juni 2003, nr. 200206043/1, inzake een (alsnog deels geweigerde) bouwvergunning, gemeente Soest. Een geslaagd beroep op overgangsrecht met betrekking tot gebruik brengt niet met zich mee dat ten behoeve van dat door het overgangsrecht gedekte gebruik ook mag worden gebouwd. 2.3 (...) Ingevolge artikel 31 van de planvoorschriften mag het, ten tijde van het onherroepelijk worden van het plan, bestaande gebruik van gronden en opstallen, dat plaats vindt in strijd met de bestemming en de daarop betrekking hebbende voorschriften, worden voortgezet, maar het is verboden dit te wijzigen anders dan dienende tot het in overeenstemming brengen daarvan met de desbetreffende bestemming of de daarop betrekking hebbende voorschriften. 2.5. Het college en BMU betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college op onvoldoende gegevens de conclusie heeft doen steunen dat ten aanzien van het gebruik van de zolder als kantoorruimte het overgangsrecht met betrekking tot gebruik, neergelegd in voormeld artikel 31 van de planvoorschriften, van toepassing is. Ook dat betoog faalt. Naar appellanten miskennen, betekent een geslaagd beroep op het overgangs-
03-99 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 juni 2003, nr. 200205329/1, inzake het bestemmingsplan ‘Zwembad-Trinitas’ van de gemeente Heerhugowaard. Ingevolge de planvoorschriften is een peuterbad met ligweide dan wel terras slechts toegestaan indien een gevelbelasting van 51 dB(A) voor de omliggende woonbebouwing niet wordt overschreden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich voor de omgeving geen ernstige geluidhinder als gevolg van het buitenbad voor peuters met terras zal voordoen. Zij neemt daarbij in aanmerking dat het desbetreffende voorschrift op dit punt voldoende waarborgen biedt voor het woon- en leefklimaat van omwonenden, nu dit voorschrift blijkens het verhandelde ter zitting behalve als weigeringsgrond voor bouwaanvragen tevens als gebruiksvoorschrift dient. De Afdeling acht voorts van belang dat het plan mogelijkheden biedt tot het oprichten van geluidwerende voorzieningen teneinde aan de voorgeschreven norm van 51 dB(A) te kunnen voldoen. 2.1. (...) Het plan voorziet in de bouw van een overdekt zwembad met buitenbad voor peuters, een sporthal en een scholengemeenschap met bijbehorende voorzieningen op het voormalige terrein van voetbalvereniging Reiger Boys. 2.3. Appellant heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte het plan heeft goedgekeurd. Hij (...) vreest aantasting van zijn woongenot met name NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Ruimtelijke ordening
51
vanwege geluidhinder. Zijn bezwaren richten zich in dit verband in het bijzonder tegen de in het plan voorziene bouw van een buitenbad voor peuters met terras op een afstand van enkele tientallen meters van de achterzijde van zijn woning. (...)
De Afdeling overweegt dat een en ander niet wegneemt dat verweerder bij de beslissing omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dergelijke geluidhinder voor omwonenden in het kader van de vereiste belangenafweging dient te betrekken.
2.5. Blijkens de plankaart is aan het plangebied grotendeels de bestemming ‘Maatschappelijke Doeleinden (M)’ toegekend.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich voor de omgeving geen ernstige geluidhinder als gevolg van het buitenbad voor peuters met terras zal voordoen. Zij neemt daarbij in aanmerking dat artikel 4, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften op dit punt voldoende waarborgen biedt voor het woon- en leefklimaat van omwonenden, nu dit voorschrift blijkens het verhandelde ter zitting behalve als weigeringsgrond voor bouwaanvragen tevens als gebruiksvoorschrift dient. De Afdeling acht voorts van belang dat het plan mogelijkheden biedt tot het oprichten van geluidwerende voorzieningen teneinde aan de in genoemd artikelonderdeel neergelegde norm van 51 dB(A) te kunnen voldoen. (...)
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden die als zodanig zijn aangeduid bestemd voor voorzieningen ten behoeve van sport, recreatie, onderwijs en welzijnswerk. Ingevolge artikel 4, tweede lid, zijn op de gronden met deze bestemming toegelaten: gebouwen, bouwwerken geen gebouwen zijnde, verhardingen, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, water, speelvoorzieningen en kunstobjecten. Ingevolge artikel 4, vierde lid, onder a, is een peuterbad met ligweide dan wel terras slechts toegestaan indien een gevelbelasting van 51 dB(A) voor de omliggende woonbebouwing niet wordt overschreden. (...) 2.7. Voorts acht de Afdeling niet aannemelijk dat het plan ernstige gevolgen zal hebben voor het woon- en leefklimaat van appellant. Ten aanzien van de door appellant in dit verband gevreesde geluidoverlast, wijst de Afdeling erop dat de geluidhinder van de in het overdekte zwembad en de sporthal aanwezige installaties en toestellen alsmede van de aldaar verrichte werkzaamheden en activiteiten moet voldoen aan de normen uit het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. Met betrekking tot het schoolgebouw zijn vergelijkbare normen opgenomen in het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer. Voorts stelt de Afdeling vast dat tussen partijen niet in geding is dat de geluidhinder veroorzaakt door stemgeluid van bezoekers van het buitenbad voor peuters met terras buiten de reikwijdte van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen valt.
03-100 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 juli 2003, nr. 200300733/1, inzake het bestemmingsplan ‘Kersenboogerd 2000’ van de gemeente Hoorn. Omdat de supermarkt in kwestie niet alleen dagelijkse levensmiddelen verkoopt, moet de toevoeging ‘dagelijkse levensmiddelen’ aan de toegekende bestemming ‘Detailhandelsdoeleinden’ te beperkend van aard worden geacht. Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 28, tweede lid
2.3. Appellanten exploiteren een supermarkt (hierna te noemen: ‘de supermarkt’) aan de [locatie]. Appellanten richten hun beroep tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming ‘Detailhandelsdoeleinden’ voorzover het onvoldoende mogelijkheden biedt tot uitbreiding. Voorts is het beroep van appellanten gericht tegen de goedkeuNIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
52 ring van de toevoeging ‘(dagelijkse levensmiddelen)’, in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder A, van de planvoorschriften. Appellanten stellen dat de toevoeging te beperkend is, omdat een supermarkt niet enkel dagelijkse levensmiddelen verkoopt. 2.7. Vast staat dat uit de planvoorschriften niet blijkt wat onder het begrip ‘dagelijkse levensmiddelen’ moet worden verstaan. De Afdeling overweegt dat bij gebreke aan een nadere omschrijving van het begrip in het bestemmingsplan hieronder volgens het algemeen gangbare spraakgebruik dient te worden verstaan voedingsmiddelen, welke dagelijks benodigd zijn om de stoffelijke mens in stand te houden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder en de gemeenteraad het standpunt hebben ingenomen dat het normaal en maatschappelijk aanvaard is dat in een supermarkt naast ‘dagelijkse levensmiddelen’ ook beperkt non-foodgoederen worden verkocht. Ter zitting is desgevraagd verklaard dat ook appellanten een dergelijk assortiment mogen verkopen. In overweging nemende dat het plan de verkoop beperkt tot ‘dagelijkse levensmiddelen’, is de Afdeling van oordeel dat het standpunt van verweerder dat de toevoeging ‘(dagelijkse levensmiddelen)’ desondanks niet beperkend van aard is, onjuist is. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toevoeging ‘(dagelijkse levensmiddelen)’ in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder A, van de planvoorschriften, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door de toevoeging in het artikel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is ook op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. (...)
Ruimtelijke ordening
03-101 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 juli 2003, nr. 200203383/1, inzake het bestemmingsplan ‘Barentzplein e.o.’ van het stadsdeel Westerpark (gemeente Amsterdam). Als omtrent een aanduiding op de plankaart in de planvoorschriften niets is bepaald, komt aan die aanduiding geen betekenis toe, waardoor een rechtsonzekere situatie in het leven wordt geroepen. De opgenomen norm van bijzondere omstandigheden die ter kennis zijn gekomen van het dagelijks bestuur, begrenst de wijzigingsbevoegdheid onvoldoende objectief. Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11
2.5.1. De Afdeling stelt vast dat omtrent de aanduidingen ‘steiger, tracé nader te bepalen’ in de voorschriften niets is opgenomen. De betekenis van aanduidingen op de plankaart is echter afhankelijk van hetgeen hieromtrent in de planvoorschriften is bepaald. Indien de voorschriften ter zake niets bepalen, komt aan de aanduidingen geen betekenis toe. Hierdoor wordt een rechtsonzekere situatie in het leven geroepen. In het bijzonder is onzeker wat de minimale en maximale maten zijn waarbinnen de steigers kunnen worden verwezenlijkt. Gelet op het vorenstaande zijn de aanduidingen ‘steiger, tracé nader te bepalen’ in strijd met de rechtszekerheid. Door deze aanduidingen niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. (...) 2.6.4. Artikel 15 van de planvoorschriften luidt als volgt: ‘1. Het Dagelijks Bestuur is bevoegd overeenkomstig het bepaalde in art. 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, en met inachtneming van het bepaalde in art. 16 van deze voorschriften, het bestemmingsplan te wijzigen, voorzover bijzondere omstandigheden die te harer kennis zijn gekomen, hiertoe aanleiding geven en voorzover zulks het belang van een goede ruimtelijke ordening niet schaadt. NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Ruimtelijke ordening
53
2. De in lid 1 bedoelde wijziging kan geschieden, in dier voege, dat de op de kaart dan wel in de voorschriften met betrekking tot de verschillende bestemmingen aangegeven terreinafmetingen, maximale bebouwingspercentages en maximum vloeroppervlakten met ten hoogste 5% worden vergroot.’ (...)
voor dienstverlening, zijnde één van de doeleinden waarvoor de gronden waarop het bedrijf is gevestigd, zijn bestemd, maar de exploitatie van het bedrijf moet in strijd worden geacht met de regeling in het plan waarin is beschreven op welke wijze de met het plan toegekende doeleinden worden nagestreefd.
2.6.5.2. Ten aanzien van het eerste lid van artikel 15 van de planvoorschriften is de Afdeling evenwel van oordeel dat in onvoldoende mate is bepaald in welke gevallen en onder welke omstandigheden van de wijzigingsbevoegdheid, genoemd in het tweede lid van dit artikel, gebruik kan worden gemaakt. De in het eerste lid opgenomen norm van bijzondere omstandigheden die ter kennis zijn gekomen van het dagelijks bestuur begrenst de wijzigingsbevoegdheid onvoldoende objectief. Daarnaast heeft de zinsnede ‘voorzover zulks het belang van een goede ruimtelijke ordening niet schaadt’ geen toegevoegde (toetsings)waarde ten opzichte van de in artikel 11, vierde lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening neergelegde eis van een goede ruimtelijke ordening.
2.5. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Assen Oost II’ rust op het perceel de bestemming ‘Stadswoonwijk –SW-’. Ingevolge artikel 3.1 van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan zijn de gronden die als zodanig zijn aangewezen gronden bestemd voor onder meer woondoeleinden, detailhandel, dienstverlening en kantoren.
Gelet op het vorenstaande zijn artikel 15, eerste lid en tweede lid, van de planvoorschriften in strijd met artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Door deze voorschriften niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
03-102 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 juli 2003, nr. 200204131/1, inzake de toepassing van bestuursdwang, gemeente Assen. Het prostitutiebedrijf in kwestie valt weliswaar onder de in het geldende plan opgenomen definitie
Gelet op de in artikel 1 van de voorschriften gegeven definitie voor dienstverlening, zijnde het bedrijfsmatig verlenen van diensten in de vorm van reisburo’s, kapsalons, wasserettes, stomerijen, makelaarskantoren, bankfilialen en hiermede gelijk te stellen bedrijven, valt niet in te zien waarom het onderhavige prostitutiebedrijf niet als dienstverlening als hier bedoeld zou kunnen worden aangemerkt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ter zitting is gebleken dat de openingstijden van het prostitutiebedrijf zijn vijf keer per week van 12:00 tot en met 22:00 uur en zaterdag van 12:00 tot en met 20:00 uur, waaruit blijkt dat de activiteiten in het prostitutiebedrijf voor een belangrijk deel plaatsvinden gedurende de openingstijden die gebruikelijk zijn voor de hiervoor genoemde bedrijven. 2.6. Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank evenwel geoordeeld dat exploitatie van het prostitutiebedrijf in strijd is met het bepaalde in artikel 4 van de voorschriften, waarin de wijze is beschreven waarop de met het plan toegekende doeleinden worden nageleefd, onder andere dat het huidige woonklimaat in stand dient te worden gehouden en zo nodig dient te worden verbeterd. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat sprake is van een met het bestemmingsplan strijdig gebruik als bedoeld in artikel 12 van de voorschriften. (...)
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
54
03-103 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 juli 2003, nr. 200205665/1, inzake het bestemmingsplan ‘Nes, gemeente Ameland’, van de gemeente Ameland. Het bestreden besluit betreft een zogenoemd parafenbesluit. Met dit besluit vindt in materiële zin besluitvorming buiten de collegevergadering plaats. De Afdeling acht dit in het algemeen niet ongeoorloofd, mits op grond van het reglement van orde of een bekend gemaakte vaste praktijk besluitvorming niet plaatsvindt zonder dat in een collegevergadering de mogelijkheid bestaat tot beraadslaging en besluitvorming over het te nemen besluit en tevens duidelijk is wanneer het besluit wordt genomen. In de onderhavige zaak is niet aan deze eisen voldaan. 2.3. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende komen vast te staan. Het bestreden besluit, dat op naam is gesteld van verweerder en is ondertekend door de voorzitter en de griffier van verweerder, betreft een zogenoemd parafenbesluit. Dit betekent in dit geval, aldus de nadere toelichting van verweerder, dat een conceptbesluit van parafen van vier leden van verweerder is voorzien waarna dit door verweerder als een definitief meerderheidsbesluit wordt beschouwd. Het besluit is daarop verzonden. Gelet op deze wijze van besluitvorming was volgens verweerder bekrachtiging achteraf in zijn wekelijkse vergadering niet nodig. Evenmin berust de gevolgde handelwijze op een mandaatsregeling, aldus verweerder. Voor deze wijze van besluitvorming is gekozen vanwege het aanstaande verstrijken van de terzake geldende beslistermijn. 2.3.1. Met dit parafenbesluit vindt in materiële zin besluitvorming plaats buiten de collegevergadering. De Afdeling acht dit in het algemeen niet ongeoorloofd, mits op grond van het reglement van orde of een bekend gemaakte vaste praktijk besluitvorming niet plaatsvindt zonder dat in een collegevergadering de mogelijkheid bestaat tot beraadslaging en besluitvorming over het te nemen besluit en tevens duidelijk is wanneer het besluit wordt genomen.
Ruimtelijke ordening
Alsdan kan vastgesteld worden dat en wanneer het desbetreffende besluit geacht kan worden te zijn genomen. 2.3.2. In de onderhavige zaak is niet aan deze eisen voldaan. Een nadere regeling of vaste kenbare praktijk ontbreekt. Voorts was niet gewaarborgd dat elk lid van het college in de gelegenheid is geweest om behandeling van het conceptbesluit ter vergadering te kunnen verzoeken. 2.3.3. Gelet op het voorgaande, is het besluit onbevoegd genomen. Het beroep is derhalve gegrond in verband waarmee het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Aan de behandeling van de bezwaren van appellant komt de Afdeling niet toe.
03-104 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 juli 2003, nr. 200206300/1, inzake een bouwvergunning, gemeente Weesp. Voor toepasselijkheid van het overgangsrecht met betrekking tot bouwen is de hoedanigheid van het bouwwerk op de peildatum van belang (en niet het feitelijk gebruik). 1. Procesverloop Bij besluit van 19 juli 1999 heeft appellant (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van een opslag/werkplaats en woning tot woning op het perceel [locatie] te [plaats]. (...) 2.3. Het college komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het overgangsrecht niet van toepassing is omdat niet is bewezen dat het pand ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerp van het bestemmingsplan op 26 april 1982 (hierna: de peildatum) in gebruik was als woning. Volgens het college is de rechtbank er ten onrechte aan voorbij gegaan dat het pand in de periode 1943-1962 als woning in gebruik is geweest, dat het toen de hoedanigheid van woning had en die hoedanigheid naNIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Ruimtelijke ordening
dien niet heeft verloren. Bovendien blijkt uit verklaringen dat vergunninghouder in de periode 19811985 in het pand heeft gewoond, aldus het college. 2.4. Dit betoog slaagt. Voor de toepasselijkheid van het overgangsrecht met betrekking tot bouwen is van belang de hoedanigheid van het bouwwerk op de peildatum. Uit de stukken blijkt dat op 28 april 1899 van gemeentewege toestemming is verleend voor het oprichten van het gebouw als wasserij. Het college heeft onweersproken gesteld en door vergunninghouder is ter zitting bevestigd dat het pand daarna een woning is geworden, met een keuken en een bedstee, en in de periode 1943-1962 als zodanig is gebruikt. Gesteld noch gebleken is dat het pand dit karakter heeft verloren. Dat het pand nadien mogelijk niet steeds, en met name op de peildatum niet, bewoond is geweest, doet hier niet aan af. Het college is er dan ook terecht van uit gegaan dat het pand op de peildatum de hoedanigheid van woning bezat en dat het bouwplan geen wijziging van het daarbij behorende gebruik ten doel heeft. De rechtbank heeft dit miskend.
03-105 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 juli 2003, nr. 200205582/1, inzake het streekplanherziening ‘Westerschelde Container Terminal’ van de provincie Zeeland. Gelet op het doel van het plan en het bepaalde in artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn hadden verweerders niet mogen volstaan met een alternatievenonderzoek dat uitsluitend betrekking heeft op het nulalternatief, het voorkeursalternatief en het Meest Milieuvriendelijke Alternatief. Gegeven het feit dat een concrete beleidsbeslissing waarvan de bestemmingsplanwetgever op grond van de wet niet mag afwijken, op dezelfde wijze gemotiveerd dient te worden als een bestemmingsplan, kon niet worden volstaan met een verkenning in hoofdlijnen van de gevolgen van de
55
Westerschelde Container Terminal (WCT) voor het achterland en zijn inwoners, maar hadden de gevolgen zorgvuldig moeten worden onderzocht, zodat zij ten volle konden worden betrokken in de bestuurlijke afweging en hierdoor tevens een toereikende basis kon worden verkregen voor de eventuele maatregelen in verband met negatieve effecten op het achterland van de WCT. Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 4a, eerste lid, en 24 EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn), artikel 4, eerste en tweede lid EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn), artikelen 6, tweede, derde en vierde lid, en 7
2.1. (...) De aanleg van de WCT is in de streekplanherziening aangemerkt als een concrete beleidsbeslissing in de zin van artikel 4a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. (...) 2.10. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: de Vogelrichtlijn), dienen de Lidstaten voor de leefgebieden van de in bijlage I van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone. Ingevolge artikel 4, tweede lid, dienen de Lidstaten soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels ten aanzien van hun broed-, ruien overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones. In artikel 7 van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992, inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna Habitatrichtlijn) is bepaald dat het beschermingsregime van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn op de krachtens de VoNIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
56
Ruimtelijke ordening
gelrichtlijn aangewezen speciale beschermingszones van toepassing is.
Aan het onderzoek naar alternatieven voor de WCT hebben verweerders de volgende probleemstelling ten grondslag gelegd: ‘Hoe kan in het haven- en industriegebied Vlissingen-Oost ingespeeld worden op de kansen die het groeiende containervervoer voor de regionale economie met zich meebrengen, teneinde daarmee de bedreigingen van het huidige zeer kwetsbare concept van industriehaven om te buigen naar het voor de toekomst veel meer kansrijke concept van complete haven?’ (zie: ‘Milieu-Effectrapport Westerschelde Containerterminal, hoofdrapport’, 14 juni 2001, p. 41). Alternatieven die niet binnen de probleemstelling vallen, zijn door verweerders in hun onderzoek buiten beschouwing gelaten. Uit de stukken blijkt dat verweerders naast het nulalternatief (het afzien van het project) twee alternatieven bij hun besluitvorming hebben betrokken die aan de probleemstelling voldeden, te weten het voorkeursalternatief en het Meest Milieuvriendelijke Alternatief (de aanleg van een kortere kade).
In artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de Lidstaten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen, voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben. Ingevolge artikel 6, derde lid, voor zover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten. In artikel 6, vierde lid, voor zover hier van belang, is bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de Lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De Lidstaat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen. 2.11. Het gebied dat in de streekplanherziening als concrete beleidsbeslissing is aangewezen, (...) is bij besluit van 24 maart 2000 aangewezen als speciale beschermingszone (hierna: SBZ) op grond van de Vogelrichtlijn. Alternatieven
2.15. Het plan is opgesteld met als doel de regionale economische structuur te versterken.
2.16. Gelet op de tekst van artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn dient in een geval als het onderhavige allereerst te worden onderzocht of een alternatieve oplossing voor het plan of project bestaat die geen of een geringere aantasting van de SBZ betekent. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan alternatieve plaatsen voor het project of aan alternatieve manieren waarop een zelfde resultaat kan worden bereikt. Bij de beoordeling van de alternatieven dient de bescherming van de SBZ voorop te staan. Verweerders hebben, gezien de begrenzing van de probleemstelling die aan het alternatievenonderzoek ten grondslag is gelegd, het niet zinvol geacht om alternatieven buiten de Zeeuwse regio in beschouwing te nemen. Om dezelfde reden hebben verweerders geen onderzoek gedaan naar andere activiteiten binnen de regio waarmee de werkgelegenheid kan worden bevorderd. Ook hebben verweerders geen alternatieve locaties voor de vestiging van een containerterminal gezocht of andere activiteiten waarmee de haven van Vlissingen-Oost zou kunnen uitbreiden en haar positie zou kunnen versterken. Gelet op het doel van het plan en het bepaalde in artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn is de AfNIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Ruimtelijke ordening
deling van oordeel dat verweerders ook deze alternatieven hadden moeten onderzoeken. De onderdelen van het Provinciaal Sociaal-Economisch Beleidsplan 1998-2002 waar verweerders naar verwijzen, kunnen niet als een zodanig onderzoek gelden. Dit beleidsstuk, dat een sterkte-zwakte analyse van de Zeeuwse economie bevat, geeft geen antwoord op de hiervoor genoemde vragen en beslaat bovendien een periode van vóór het bestreden besluit. Het vorenstaande in aanmerking genomen, is de Afdeling van oordeel dat het door verweerders uitgevoerde alternatievenonderzoek ontoereikend is. Gevolgen voor het achterland
2.29. [Appellanten] hebben in beroep aangevoerd dat de WCT zal leiden tot een aanzienlijke toename van het goederenvervoer over de weg, het spoor en het water. Volgens hen brengt dit aanzienlijke hinder, waaronder geluidoverlast en trillingshinder, met zich. Zij stellen – kort samengevat – dat de besluitvorming over de WCT in zoverre tekort schiet, dat nog te veel onduidelijkheid bestaat over de milieugevolgen en de benodigde maatregelen om overlast tegen te gaan. 2.31. De Afdeling stelt voorop dat omtrent de toekomstige bestemming van een bepaald gebied door de rijksoverheid, provinciale overheden of regionale openbare lichamen concrete beleidsbeslissingen kunnen worden genomen, die bij de vaststelling van het bestemmingsplan in acht genomen dienen te worden. Ingevolge artikel 24 van de WRO kunnen geen zienswijzen tegen het ontwerp-bestemmingsplan worden ingediend, voor zover het ontwerp van een bestemmingsplan zijn grondslag vindt in een concrete beleidsbeslissing. Voor streekplannen is in artikel 4a, eerste lid, van de WRO onder meer bepaald dat een concrete beleidsbeslissing bij de vaststelling van de daargenoemde regionale en gemeentelijke plannen, waaronder een bestemmingsplan, in acht dient te worden genomen. Dit stelsel van besluitvorming en rechtsbescherming brengt mee, dat indien in een concrete beleidsbeslissing een definitieve planologische keuze over de bestemming van een gebied is neergelegd, het onderzoek dat aan die beslissing is voorafge-
57
gaan dienovereenkomstig volledig dient te zijn en goed onderbouwd inzicht dient te bieden in de effecten – waar van toepassing ook buiten het plangebied – van de voorgenomen bestemming en in de mogelijkheden tot realisering daarvan in overeenstemming met de eisen van een goede ruimtelijke ordening. Daarom dient een concrete beleidsbeslissing waarvan de bestemmingsplanwetgever op grond van de wet niet mag afwijken op dezelfde wijze gemotiveerd te worden als een bestemmingsplan. Bij de vaststelling van de concrete beleidsbeslissing dient in zoverre dan ook een volledige beoordeling te worden verricht, opdat duidelijk is dat er geen ruimtelijke belemmeringen zijn die in de weg staan aan de effectuering van de concrete beleidsbeslissing in de vorm van een bestemmingsplan. 2.32. Verweerders hebben, zoals eerder overwogen, de aanleg van de WCT als concrete beleidsbeslissing aangemerkt. De aanleg van de WCT vormt een aanzienlijke ruimtelijke ingreep die nauwkeurig in de streekplanherziening is omschreven en gedetailleerd op een kaart is aangeduid. Om niet in strijd te komen met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel, dient duidelijkheid te bestaan over de mogelijkheid de WCT in een bestemmingsplan vast te leggen op een uit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening passende wijze. Immers, de in de concrete beleidsbeslissing neergelegde definitieve planologische keuze met betrekking tot de aanleg van de WCT dient bij de vaststelling van het bestemmingsplan in acht te worden genomen en daartegen kan in een bestemmingsplanprocedure niet meer worden opgekomen. Mitsdien kon bij de vaststelling van de onderhavige concrete beleidsbeslissing niet worden volstaan met een beoordeling van de vraag of voor de uitwerking op bestemmingsplanniveau een redelijke verwachting is dat aan alle wettelijke eisen kan worden voldaan, maar diende vast te staan dat de bestemmingen die nodig zijn voor de aanleg van de WCT verwezenlijkt kunnen worden in overeenstemming met die eisen. 2.34. Dat ten tijde van de vaststelling van de streekplanherziening de gevolgen van de WCT voor het achterland in hoofdlijnen in kaart waren geNIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
58 bracht, zoals door verweerders ter zitting is betoogd, acht de Afdeling, gelet op hetgeen onder 2.31 en 2.32 is overwogen, onvoldoende. Naar het oordeel van de Afdeling miskennen verweerders hiermee de plaats en de functie van een concrete beleidsbeslissing in het stelsel van de WRO. In de in geding zijnde concrete beleidsbeslissing is een definitieve planologische keuze vervat over de functie van het betrokken plangebied als containerterminal, welke keuze bij de vaststelling van het bestemmingsplan in acht moet worden genomen. Deze definitieve planologische keuze heeft niet alleen grote gevolgen voor het plangebied zelf, maar tevens, onder meer gelet op de infrastructuur die nodig is voor de aan- en afvoer van de containers over de weg en per spoor, voor het achterland van de WCT-locatie. Dit betekent dat bij deze definitieve planologische keuze niet kon worden volstaan met een verkenning in hoofdlijnen van de gevolgen van de WCT voor het achterland en zijn inwoners, maar dat deze gevolgen zorgvuldig dienden te worden onderzocht, zodat zij ten volle konden worden betrokken in de bestuurlijke afweging, en door dit onderzoek tevens een toereikende basis kon worden verkregen voor de eventuele maatregelen in verband met negatieve milieueffecten op het achterland van de WCT.
03-106 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 juli 2003, nr. 200301270/1, inzake het bestemmingsplan ‘Basisschool Niekerk’ van de gemeente Grootegast. Bij de beoordeling van de aan te houden afstand tussen – in dit geval – een school en een rustige woonwijk dient te worden uitgegaan van de bouw- en gebruiksmogelijkheden die het plan biedt. Een voorgestelde inrichting van een terrein kan in beginsel niet dienen als motivering voor het verkleinen van de in de brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ aanbevolen afstand.
Ruimtelijke ordening
Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46
2.1. Met het bestemmingsplan wordt beoogd de bouw van een basisschool mogelijk te maken ten zuiden van de Ommegang in de kern Niekerk. (...) 2.5. (...) Appellanten vrezen verder als gevolg van de bouw van de school een aantasting van het woonen leefklimaat. In het bijzonder wijzen zij op de in de brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’ aangegeven afstand van 30 meter tot woonbebouwing. (...) 2.8. In de brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten wordt ter voorkoming van hinder een aan te houden afstand van 30 meter tussen een rustige woonwijk en een school voor basisonderwijs aanbevolen. De brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’ heeft een indicatief en globaal karakter en dient als hulpmiddel bij het ontwerpen van een bestemmingsplan. De kortste afstand tussen de woning [locatie] en het plandeel met de bestemming ‘Maatschappelijke voorzieningen’ bedraagt ongeveer 5 meter. Een dergelijk verschil tussen de feitelijke afstand en de aanbevolen afstand dient naar het oordeel van de Afdeling deugdelijk te zijn gemotiveerd. Verweerder heeft ter zake overwogen dat in het bestemmingsplan is bepaald dat het voorterrein voor parkeren mag worden gebruikt en dat in de toelichting op het plan is vermeld dat de schoolpleinen naast de school zullen worden ingericht en dat aangenomen mag worden dat dat binnen het bouwvlak zal gebeuren. Gelet hierop acht verweerder het redelijk de aanbevolen afstand vanaf het op de plankaart aangeduide bouwvlak te meten. De afstand tussen de woning Ommegang 11 en de op te richten school bedraagt dan ongeveer 50 meter. De Afdeling acht de door verweerder gegeven motivering waarom in dit geval een kleinere afstand kan worden aangehouden niet afdoende. Zij neemt daarbij in aanmerking dat bij de beoordeling van de aan te houden afstand uitgegaan dient te worden van de bouw- en gebruiksmogelijkheden die het plan biedt. Een voorgestelde inrichting van een terrein kan in beginsel niet dienen als motivering voor het verkleinen van de aanbevolen afstand. NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Ruimtelijke ordening
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming ‘Maatschappelijke voorzieningen’ gelegen op een afstand van 30 meter of minder ten opzichte van de bestaande woningen aan de Ommegang, niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
03-107 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 juli 2003, nr. 200204492/1, inzake het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2000’ van de gemeente Hengelo. De in enkele voorschriften opgenomen aanlegvergunningstelsels dienen niet, zoals artikel 14 WRO voorschrijft, om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming noch ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming. Bovendien maken deze voorschriften gebruik mogelijk dat in strijd is met de bestemming.
59
2.6.1. De gemeenteraad heeft een aanlegvergunningstelsel binnen de genoemde bestemmingen opgenomen om de binnen deze bestemmingen voorkomende natuurwaarden en de landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke en/of cultuurhistorische waarden te beschermen. Naar de stelling van de gemeenteraad is niet op voorhand aan te geven welke percelen wel of niet voor boomteelt in aanmerking komen. Toepassing van een aanlegvergunningstelsel dient per geval uitsluitsel te geven. 2.6.4. (...) De plandelen met de bestemmingen ‘Open agrarisch gebied’, ‘Agrarisch gebied met landschappelijke waarden’ en ‘Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden’ zijn (...) bestemd voor agrarische bedrijfsvoering en uitsluitend indien op de plankaart de aanduiding ‘boomteelt toegestaan’ staat aangegeven voor boomteelt. Onder ‘agrarisch bedrijf/agrarische bedrijfsvoering’ zijn ingevolge artikel 1, onder p, van de planvoorschriften, boomkwekerijen niet begrepen. Binnen de plandelen met de bestemmingen ‘Open agrarisch gebied’ en ‘Agrarisch gebied met landschappelijke waarden’ is in de artikelen 3.7.1, onder g, respectievelijk 4.7.1, onder h, voorgeschreven dat boomteelt, met uitzondering van de gronden die op de plankaart zijn voorzien van de aanduiding ‘boomteelt toegestaan’, aan een aanlegvergunning is gebonden.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 14
2.6. Appellante, die een boomkwekerij heeft (...) voert in beroep aan dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd voorzover binnen de plandelen met de bestemmingen ‘Open agrarisch gebied’, ‘Agrarisch gebied met landschappelijke waarden’ en ‘Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden’ voor percelen die op de plankaart niet zijn voorzien van de aanduiding ‘boomteelt toegestaan’ een aanlegvergunningstelsel is opgenomen voor boomteelt. Zij stelt dat de noodzaak voor dit stelsel voor een groot gedeelte van het plangebied niet is aangetoond en onnodige belemmeringen voor haar bedrijfsvoering met zich brengt. Bovendien is het toetsingskader naar haar stelling onvoldoende objectief bepaald hetgeen zal leiden tot willekeur en rechtsonzekerheid. (...)
De Afdeling stelt vast dat de in deze voorschriften opgenomen aanlegvergunningstelsels niet, zoals artikel 14 WRO voorschrijft, dienen om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming noch dienen ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming. Vestiging van een boomkwekerij en uitoefening van boomteelt valt voor percelen die op de plankaart niet zijn voorzien van de aanduiding ‘boomteelt toegestaan’ buiten de bestemming. Bovendien maken deze voorschriften gebruik mogelijk dat in strijd is met de bestemming. Immers van de bestemming van de gronden die op de plankaart niet zijn voorzien van de aanduiding ‘boomteelt toegestaan’ is uitdrukkelijk het uitoefenen van boomteelt uitgezonderd (...) NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
60
03-108 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 juli 2003, nr. 200206370/1, inzake een verzoek om toepassing van bestuursdwang, gemeente Soest. Door het dak van de garage, die als een uitbouw moet worden beschouwd, als dakterras te gebruiken, wordt in de gegeven situatie in feite een tweede bouwlaag gecreëerd. 2.5. Appellant heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen het gebruik van het dak van de garage en van de uitbouw als terras op grond van strijd met het bestemmingsplan. (...) 2.6. Het perceel [locatie] heeft ingevolge het bestemmingsplan ‘Klein Engendaal 2000’ de bestemming ‘Woondoeleinden (W)’. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planvoorschriften – voor zover hier van belang – zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor wonen en tuinen. Ingevolge artikel 3, lid 3.3, aanhef en onder a, van de planvoorschriften mogen op gronden als bedoeld in lid 3.1 uitsluitend woningen, uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd. Ingevolge artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder h, – voor zover hier van belang – geldt voor het bouwen van bouwwerken als bedoeld in lid 3.3 de eis dat een uitbouw uit één bouwlaag bestaat. Ingevolge artikel 1, lid 1.1, aanhef en onder i, van de planvoorschriften wordt onder uitbouw verstaan: een aan een woning aangebouwd, voor bewoning bestemd gebouw dat als uitbreiding van die woning dient. Ingevolge artikel 1, lid 1.1, aanhef en onder j, van de planvoorschriften wordt onder een bijgebouw verstaan: een gebouw, dat in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw. Niet in geschil is dat de garage een bijgebouw is in evenbedoelde zin. 2.7. Gelet op de hiervoor weergegeven planvoorschriften mag een uitbouw uit slechts één bouwlaag bestaan. Dat betekent dat uitsluitend de ruim-
Ruimtelijke ordening
te in de uitbouw voor woondoeleinden mag worden gebruikt. Door het dak van de uitbouw als dakterras te gebruiken, wordt in feite een tweede bouwlaag gecreëerd, wat in strijd met de planvoorschriften moet worden geacht. Aangezien het dak van de garage en het dak van de uitbouw op elkaar aansluiten en samen als een geheel moeten worden beschouwd, moet ook het gebruik van het dak van de garage als terras in strijd met de planvoorschriften worden geacht. Dat zou anders kunnen zijn indien de planvoorschriften een aanknopingspunt zouden bieden om een dak van een bijgebouw als terras te gebruiken. Nu dat niet het geval is kan ter zake van het gebruik van het dak van de uitbouw en het bijgebouw als terras in dit geval geen onderscheid worden gemaakt.
03-109 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 september 2003, nr. 200302065/1, inzake een bouwvergunning, gemeente Epe. De geprojecteerde hekwerken ten behoeve van een vluchtweg en terrassen/balkons zijn niet aan te merken als van de onderliggende bouwlagen te onderscheiden, zelfstandige bouwwerken. Zij tellen derhalve mee bij de bepaling van de hoogte van de bouwlagen. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19, eerste en vierde lid 1. Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Epe (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] te [plaats] vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, eerste en vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), en bouwvergunning verleend voor het oprichten van twee winkels met daarboven twaalf woningen op het perceel gelegen op de hoek van de Dorpsstraat en de Marijkestraat te Vaassen, kadastraal bekend gemeente [plaats], NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Ruimtelijke ordening
sectie [...], nrs. [...], [...] en [...] (hierna: het perceel). (...) 2.3. Appellanten betogen voorts dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. In dit verband hebben zij gewezen op de omstandigheid dat het bouwplan in strijd is met het ontwerp-bestemmingsplan, dat in deze als ruimtelijke onderbouwing heeft te gelden. 2.3.1. Ingevolge dit ontwerp-bestemmingsplan rust op onderhavig perceel onder meer de bestemming ‘winkels’. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de planvoorschriften, mag deze bestemming, voorzover hier van belang, uitsluitend worden gebruikt voor winkel en/of woning. Ingevolge artikel 2.1, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften mag, waar op de plankaart de vermelding ‘1 bouwlaag’, ‘2 bouwlagen’ of ‘3 bouwlagen’ voorkomt, de hoogte van de winkel/woning niet meer bedragen dan 4 respectievelijk 7 respectievelijk 11 meter. Ingevolge artikel 2.1, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften mag, waar op de plankaart de aanduiding ‘liftkoker en trappenhuis toegestaan’ voorkomt, in aanvulling op en in afwijking van het bepaalde onder a, de hoogte van een liftkoker en/of trappenhuis ten hoogste 11,5 meter bedragen. Ingevolge artikel 2.1, vijfde lid, van de planvoorschriften, mag, voorzover hier van belang, waar op de plankaart binnen de bestemmingsgrens de aanduiding ‘W1’ voorkomt, de begane grond uitsluitend worden gebruikt voor winkels. Daar waar op de plankaart de aanduiding ‘W2W0’ respectievelijk ‘W3W0’ voorkomt mag de begane grond uitsluitend worden gebruikt voor winkels en de tweede respectievelijk de tweede en derde bouwlaag uitsluitend voor woning. 2.3.3. De Afdeling volgt appellanten evenmin in hun betoog dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de loopbruggen en galerijen, waaronder de op de bouwlaag met de bestemming ‘W1’ geprojecteerde vluchtweg, niet binnen de daarvoor bestemde zone zijn geprojecteerd. (...) 2.3.4. De voorzieningenrechter heeft evenwel miskend dat het project in strijd is met de in artikel
61
2.1, vierde lid, onder a, opgenomen hoogtebepalingen voor bouwlagen. De hiervoor bedoelde vluchtweg wordt voorzien van een 1 meter hoog hekwerk. Daarnaast zullen hekwerken van gelijke hoogte worden opgericht op het (platte) dak van de bouwlaag met bestemming ‘W2W0’ ten behoeve van de aldaar geprojecteerde terrassen/balkons. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de hekwerken niet aan te merken als van de onderliggende bouwlagen te onderscheiden, zelfstandige bouwwerken, maar is sprake van een verandering van die bouwlagen. Bij de bepaling van de hoogte van de bouwlagen moet derhalve worden uitgegaan van de sta- en loopruimte op de vluchtweg respectievelijk de sta- en loopruimte op de terrassen/balkons en niet van de bovenzijde van de betreffende bouwlaag. Vast staat dat het project, indien wordt gemeten tot de bovenzijde van de hekwerken, de toegestane maximale hoogte van 4 onderscheidenlijk 7 meter overschrijdt. 2.4. De slotsom is dat het project ten tijde hier van belang niet was voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, zodat het college niet was gerechtigd toepassing te geven aan artikel 19, eerste en vierde lid, van de WRO. De voorzieningenrechter heeft dat miskend. Het betoog van appellanten slaagt.
03-110 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 augustus 2003, nr. 200206714/1, inzake de uitwerking van het bestemmingsplan ‘Ter Sype’, gemeente Wijdemeren. Bij de vraag of de uitwerking niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening speelt de leeftijd van het bestemmingsplan een rol. Naarmate een bestemmingsplan jonger is, kan het er eerder voor worden gehouden dat een goede ruimtelijke ordening is ingesloten in de uitwerkingsregelen. Naarmate een bestemmingsplan ouder is, zal de toets of sprake is van een goede ruimtelijke ordening meer nadrukkelijk dienen plaats te vinden. Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
62
Ruimtelijke ordening
1. Procesverloop
dient te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan, maar tevens dient te bezien of de uitwerking niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij kan in aanmerking worden genomen dat naarmate een bestemmingsplan jonger is het er eerder voor kan worden gehouden dat een goede ruimtelijke ordening is ingesloten in de uitwerkingsregelen. Naarmate een bestemmingsplan ouder is zal de toets of sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening meer nadrukkelijk dienen plaats te vinden.
Bij besluit van 13 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren de uitwerking van het bestemmingsplan ‘Ter Sype’ vastgesteld. (...) 2.3. De uitwerking beoogt de bouw van een woonwijk te Loosdrecht mogelijk te maken. (...) 2.4. (...) Appellanten sub 2, die in grote meerderheid bewoners zijn van de naastgelegen wijk, voeren daartoe aan dat woningbouw in het plangebied op grond van de geluidshinder en de veiligheid van de vliegbewegingen vanaf het vliegveld Hilversum onverantwoord is. (...) 2.6. De Afdeling neemt in aanmerking dat het bestemmingsplan ‘Ter Sype’ op 30 juni 1983 is vastgesteld. De in dit plan opgenomen uitwerkingsplicht voor de in het geding zijnde woningbouw is op 21 augustus 1984 goedgekeurd en op 10 december 1987 onherroepelijk geworden. Sinds 31 januari 1991 geldt het Besluit geluidsbelasting kleine luchtvaart. In dat besluit is met ingang van 1 januari 2001 47 bkl opgenomen als normstelling ten aanzien van de maximaal toelaatbare geluidsbelasting voor na de vaststelling van een geluidszone nieuw te bouwen woningen. Na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan is gestart met een procedure tot onder meer de vaststelling van geluidszones rond het vliegveld Hilversum. Ten tijde van het bestreden besluit was daartoe een concept-zoneringsbesluit bij verweerder bekend. Op 16 april 2003 is het besluit, houdende wijziging van de aanwijzing van het luchtvaartterrein Hilversum, alsmede vaststelling van de geluidszone, genomen. Op 1 mei 2003 is het besluit in de Staatscourant geplaatst en op 3 mei 2003 is het in werking getreden. De in de uitwerking begrepen gronden liggen geheel binnen de 47 bkl-geluidszone. 2.7. De Afdeling overweegt dat, zoals reeds onder 2.2 is opgenomen, verweerder bij de beslissing over de goedkeuring van een uitwerking niet alleen
In het onderhavige geval was het bestemmingsplan ten tijde van het bestreden besluit bijna achttien jaar tevoren goedgekeurd. In zodanig geval zal naast de toetsing aan de uitwerkingsregelen uitdrukkelijk onder ogen moeten worden gezien of de vastgestelde bestemmingen in strijd komen met een goede ruimtelijke ordening. Bij deze toets dient in aanmerking te worden genomen dat het plangebied in de nabijheid van het vliegveld ligt, de woningen in het verlengde van een van de startbanen zijn gesitueerd, en de geluidsbelasting in de loop der tijd zodanig hoog geworden is, dat reeds in het concept-zoneringsbesluit het gehele plangebied binnen de 47 bkl-geluidszone ligt. Dit schept het vermoeden dat woningbouw in het plangebied beoordeeld uit een oogpunt van geluidsbelasting ook ten tijde van het bestreden besluit al niet aanvaardbaar is. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat op verweerder de last rust om dit vermoeden te ontzenuwen en te motiveren waarom de uitwerking geacht moet worden niet strijdig te zijn met een goede ruimtelijke ordening. Het vermoeden dat de toegestane woningbouw vanuit akoestisch oogpunt niet aanvaardbaar is, is in het bestreden besluit onvoldoende ontzenuwd door het argument dat de geluidsbelasting vanwege het vliegveld zal afnemen vanwege een geprojecteerde vervanging van de grasbanen door één verharde baan, nog daargelaten dat geen zekerheid bestaat omtrent een vervanging van de grasbanen en de daaraan verbonden gevolgen. Tevens kan geen betekenis worden toegekend aan een mogelijk te verlenen ontheffing, aangezien het Besluit geluidsbelasting kleine luchtvaart geen mogelijkheid tot ontheffing kent.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Ruimtelijke ordening
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen zijn reeds om deze reden gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd. (...)
03-111 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 augustus 2003, nr. 200204733/1, inzake het bestemmingsplan ‘Industrieterrein II-2000’ van de gemeente Aalten. Van de in het plangebied voorkomende soorten vallen de vogels en de soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn onder het beschermingsregime van de Flora- en faunawet. Uit de onderzoeken blijkt op voorhand niet dat het plangebied kan worden aangemerkt als een voortplantings- of rustgebied voor vleermuizen, als bedoeld in artikel 11 van de Flora- en faunawet. Wat betreft de in het plangebied voorkomende vogels is niet aannemelijk gemaakt dat in het plangebied sprake is van de in voornoemd artikel bedoelde vaste rust- of verblijfsplaatsen. Daarvan uitgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat wanneer de inrichtingswerkzaamheden niet in de broedperiode zullen plaatsvinden, geen ontheffing nodig is van het verbod van artikel 11 van de Flora- en faunawet om nesten te verstoren. Flora- en faunawet, artikel 11
2.2. Het plan voorziet in een uitbreiding van het industrieterrein bij Aalten in zuid-westelijke richting. (...) 2.3.7. Wat betreft de stelling van appellante (...) dat niet aannemelijk is gemaakt dat een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet voor de verstoring van de verblijfplaatsen van bepaalde diersoorten zal kunnen worden verleend, overweegt de Afdeling het volgende. (...) Van de in het plangebied voorkomende soorten vallen de vogels en de soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn onder het beschermingsregi-
63
me van de Flora- en faunawet. Ingevolge artikel 11 van de Flora- en faunawet is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. Uit de onderzoeken blijkt op voorhand niet dat het plangebied kan worden aangemerkt als een voortplantings- of rustgebied voor vleermuizen, als bedoeld in artikel 11 van de Flora- en faunawet. Wat betreft de in het plangebied voorkomende vogels is niet aannemelijk gemaakt dat in het plangebied sprake is van de in voornoemd artikel bedoelde vaste rust- of verblijfsplaatsen. Daarvan uitgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat wanneer de inrichtingswerkzaamheden niet in de broedperiode zullen plaatsvinden, geen ontheffing nodig is van het verbod van artikel 11 van de Flora- en faunawet om nesten te verstoren. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de activiteiten die het plan mogelijk maakt, zullen leiden tot een overtreding van voornoemde verbodsbepaling. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder er in redelijkheid van kon uit gaan dat hetgeen appellante in dit verband naar voren heeft gebracht niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
03-112 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 augustus 2003, nr. 200206799/1, inzake het wijzigingsplan van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Dinteloord’, gemeente Steenbergen. Het beleid in het streekplan ‘Brabant in balans’ ten aanzien van de gebieden die de aanduiding ‘Agrarische hoofdstructuur, hoofdzone landbouw’ hebben gekregen, houdt onder meer in dat nieuwvestiging van grondgebonden veehouderijen uitsluitend is toegestaan als dat noodzakelijk is voor de verplaatsing van een grondgebonden veehouderij uit Midden- en Oost-Brabant. Ter zitting is niet duidelijk geworden waarom voor het verplaatsen van grondgebonden veehouderijen uit West-Brabant ten gevolge van stedelijke uitbreidingen niet NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
64
Ruimtelijke ordening
dezelfde regeling geldt als voor verplaatsingen uit Midden- en Oost-Brabant.
Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11
2.2. Het wijzigingsplan heeft betrekking op een wijziging van een plandeel met de bestemming ‘Agrarisch gebied’ met de subbestemming ‘landschappelijke en cultuur-historische waarden’ van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Dinteloord’ en voorziet in een nieuw bouwblok aan de [locatie] voor de vestiging van een melkveebedrijf. (...) 2.3. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het wijzigingsplan wegens strijd met het streekplan ‘Brabant in balans’ (hierna: het streekplan). (...) Appellante sub 1 voert verder aan dat zij gedwongen is haar melkveehouderij van de huidige bedrijfslocatie te verplaatsen naar een nieuwe locatie vanwege de aanleg van de A4 Dinteloord-Bergen op Zoom en dat bij verplaatsing naar de door Rijkswaterstaat aangeboden locatie aan de [locatie] het toekennen van een nieuw bouwblok noodzakelijk is voor haar bedrijfsvoering. (...) 2.5. Het wijzigingsplan is gebaseerd op de wijzigingsbevoegdheid van artikel 25 van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Dinteloord’ (hierna: het bestemmingsplan). Gesteld, noch gebleken is dat het wijzigingsplan niet voldoet aan de voorwaarden van dit artikel. Niet in geding is dat het Tracébesluit A4, Dinteloord – Bergen op Zoom onherroepelijk is. Daarbij is onbestreden dat de bedrijfsgebouwen van appellante sub 1 op de huidige bedrijfslocatie, op één stal na, moeten wijken bij realisering van het tracébesluit. 2.5.1. Het perceel waarop het wijzigingsplan betrekking heeft ligt volgens het streekplan in een gebied met de aanduiding ‘Agrarische hoofdstructuur, hoofdzone landbouw, subzone AHS-overig’. In het streekplan is in paragraaf 3.2 vastgelegd dat ten aanzien van agrarische bedrijfslocaties zuinig ruimtegebruik voorop staat. Centraal staat daarbij het hergebruik van vrijkomende bouwblokken boven het toestaan van nieuwe bouwblokken. De
Ten aanzien van de ‘Agrarische hoofdstructuur, hoofdzone landbouw’ houdt het beleid van het streekplan volgens paragraaf 3.4.8 in – voorzover hier van belang – dat nieuwvestiging van grondgebonden veehouderijen uitsluitend is toegestaan als dat noodzakelijk is voor de verplaatsing van een grondgebonden veehouderij uit Midden- en OostBrabant. In het streekplan wordt tevens de visie van de provincie op de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen in Noord-Brabant voor de termijn tot het jaar 2020 aangegeven door middel van een aantekening in de kantlijn bij de beleidslijnen van hoofdstuk 3 van het streekplan. Ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat hetgeen in de kantlijnen van hoofdstuk 3 wordt vermeld, moet worden beschouwd als een nadere toelichting op het in dit hoofdstuk geformuleerde beleid. De toelichting bij paragraaf 3.4.8 houdt in – voorzover hier van belang – dat verplaatsing uit een kwetsbaar gebied of vanwege stedelijke uitbreidingen van een grondgebonden veehouderij uit Midden- en Oost-Brabant naar een nieuw bouwblok in West-Brabant aan de orde kan zijn, indien onvoldoende geschikte voormalige agrarische bouwblokken vrijkomen. De Afdeling stelt vast dat het streekplan hier een onderscheid maakt tussen verplaatsing van een grondgebonden veehouderij uit enerzijds Middenen Oost-Brabant en anderzijds West-Brabant. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat dit onderscheid voortvloeit uit de wettelijke reconstructiegebieden en nauw samenhangt met het project ‘Revitalisering Landelijk Gebied’. Volgens het bestreden besluit omvat het begrip stedelijke uitbreidingen mede infrastructurele werken. Ter zitting is niet duidelijk geworden waarom voor het verplaatsen van grondgebonden veehouderijen uit West-Brabant ten gevolge van stedelijke uitbreidingen niet dezelfde regeling geldt als voor verplaatsingen uit Middenen Oost-Brabant. (...) 2.5.2. Met het oog op de realisering van het tracé van de A4 heeft Rijkswaterstaat het perceel aan de [locatie] aangeboden aan appellante sub 1. Wat betreft het onderzoek naar vrijkomende agrarische bouwblokken heeft Rijkswaterstaat ter zitting verklaard dat minimaal tien locaties zijn onderzocht NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Ruimtelijke ordening
voor het hervestigen van de melkveehouderij van appellante sub 1. (...) Voorts is gebleken dat Rijkswaterstaat geen vrijkomende agrarische bedrijfslocatie heeft gevonden die, rekening houdend met de wijze waarop appellante sub 1 haar bedrijfsvoering heeft ingericht, voldeed aan de daaraan te stellen eisen. De Afdeling is van oordeel dat bij gebrek aan een geschikte vrijkomende locatie, verweerder had dienen te onderzoeken of er gezien de bijzondere omstandigheden reden was af te wijken van zijn beleid. Hiertoe biedt hoofdstuk 5 van het streekplan de mogelijkheid.
03-113 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 augustus 2003, nr. 200205268/1/R3, inzake het bestemmingsplan ‘Stadsweide’ van de gemeente Roermond. Uitbreiding van het Designer Outlet Center (DOC) met 13.500 m2 verkoopvloeroppervlakte is niet ten onrechte via planwijziging ex artikel 11 WRO mogelijk gemaakt. De wijzigingsbevoegdheid is ook voldoende objectief begrensd. De in de planvoorschriften opgenomen brancheverhouding wordt niet onredelijk geacht. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11
2.2. Het plan voorziet in de mogelijkheid in twee fasen een Designer Outlet Center (hierna: DOC) te realiseren in combinatie met een multiplexbioscoop, kantoren en 2.500 m2 horeca op een terrein tussen het stadscentrum van Roermond en het bedrijventerrein Willem-Alexander, direct ten noorden van de Wilhelminasingel. De eerste fase van het DOC met 12.500 m2 verkoopvloeroppervlakte (hierna: v.v.o.) is bij recht toegestaan en inmiddels met behulp van artikel 19 van de WRO gerealiseerd. De tweede fase met maximaal 13.500 m2 v.v.o. kan worden gerealiseerd met behulp van de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid ingevolge artikel 11 van de WRO.
65
2.3. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte het plan heeft goedgekeurd. Zij voert hiertoe aan dat het plan ten onrechte een uitbreiding van het DOC naar 26.000 m2 v.v.o. mogelijk maakt via een wijzigingsprocedure. (...) Verder is appellante van mening dat het aantal toegestane branches buiten de branches van kleding, schoeisel en sport te ruim is. (...) 2.6.1. (...) Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de voorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen zodanig dat de gronden met de bestemming als bedoeld in artikel 6 (DOC), met op de plankaart de aanduiding ‘gebied met wijzigingsbevoegdheid naar fase 2’, door het verschuiven van bouwgrenzen in hun geheel als bouwvlak worden aangemerkt, onder de volgende voorwaarden: a. het wijzigen mag slechts geschieden: 1. zodra de behoefte aan uitbreiding van het DOC redelijkerwijs is aangetoond, waarbij in ieder geval de voor het DOC als geheel, met inbegrip van de uitbreiding, nagestreefde totale verkoopvloeroppervlakte als bedoeld in artikel 6, tweede lid, onder a, niet mag worden overschreden. 2. nadat uit monitoring als bedoeld in artikel 6, tweede lid, onder d, over een periode van tenminste één jaar na realisering van fase 1 is gebleken dat de exploitatie van fase 1, in Roermond en omgeving niet heeft geleid tot een duurzame ontwrichting van de bestaande distributieve voorzieningen dan wel tot een ernstige verstoring van de verzorgingsstructuur, zodat sprake is van een in economisch en/of distributieplanologisch opzicht onaanvaardbare situatie en 3. indien eveneens redelijkerwijs mag worden verwacht dat de exploitatie van fase 2 niet tot een dergelijke ontwrichting en verstoring zal leiden; b. de totale, door toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid toegevoegde verkoopvloeroppervlakte mag niet meer dan 13.500 m2 bedragen. 2.6.3. De Afdeling deelt niet het standpunt van appellante dat de uitbreiding van het DOC naar 26.000 m2 ten onrechte via een wijzigingsplan mogelijk wordt gemaakt. Hierbij neemt zij in aanmerking dat de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
66
Ruimtelijke ordening
de uitbreiding van het DOC in artikel 15 van de voorschriften voldoende objectief is begrensd. Uit dit planvoorschrift kan worden afgeleid in welke gevallen, voor welke omvang en onder welke voorwaarden deze wijzigingsbevoegdheid mag worden toegepast. (...)
‘Tuin’. Appellant pleit ervoor dit gedeelte van het plangebied een woonbestemming te geven. Hij stelt dat de bestemming ‘Tuin’ niet kan worden aangemerkt als het meest doelmatige gebruik van het perceel, omdat het perceel niet ten dienste staat van een gebouw. Voorts stelt appellant dat binnen de planperiode van tien jaar geen zicht bestaat op verwezenlijking van de bestemming ‘Tuin’, aangezien hij indien geen woonbestemming aan het perceel wordt gegeven de op het perceel staande kassen zal gaan gebruiken.
2.6.6. Ten aanzien van het betoog van appellante dat het aantal toegestane branches buiten de branches van kleding, schoeisel en sport te ruim is, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 3, eerste lid, sub a, onder 6, van de voorschriften is bepaald dat in het DOC op tenminste 80% van het netto verhuurbare oppervlak de branches kleding, schoenen, lederwaren en sportartikelen zijn vertegenwoordigd en op ten hoogste 20% van het netto verhuurbare oppervlak de branches beeld en geluid, huishoudelijke artikelen, boeken, juweliersartikelen en cosmetica/parfum. De Afdeling acht deze brancheverhouding niet onredelijk.
03-114 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 augustus 2003, nr. 200206182/1, inzake het bestemmingsplan ‘Kom, 1e herziening’ van de gemeente Blaricum. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat de aangevochten bestemming ‘Tuin’ in de planperiode zal worden gerealiseerd. Het voorkomen van ander – minder gewenst – gebruik kan niet de enige reden zijn om voor een bestemming te kiezen.
2.4. De gemeenteraad wil in het plangebied in het algemeen geen nieuwe incidentele woningen toestaan en heeft gekozen voor de bestemming ‘Tuin’. 2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel wederom goedgekeurd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gemeente in redelijkheid kon besluiten om in verband met het behoud van het beschermd dorpsgezicht van Blaricum op het betreffende plandeel geen woningbouw toe te staan en de agrarische bestemming te vervangen door de bestemming ‘Tuin’. 2.6. Het plandeel, dat zoals ter zitting is gebleken eerder onderdeel heeft uitgemaakt van een groter voormalig agrarisch gebruikt perceel, heeft een oppervlakte van ongeveer 1000 m2 en is grotendeels bebouwd met kassen. Deze kassen zijn niet meer in gebruik en bevinden zich in vervallen staat. De gronden in de directe omgeving van het perceel hebben woon-, tuin- of erfbestemmingen verkregen.
2.2. Het plan heeft betrekking op een groot deel van het centrum van Blaricum en is een actualisering van het in 1987 vastgestelde bestemmingsplan ‘Kom’. Het plan voorziet onder meer in de bestemming ‘Tuin’ voor het perceel van appellant. (...)
Ter zitting is aannemelijk geworden dat een functioneel en rendabel agrarisch gebruik van de kassen – mede in aanmerking genomen de grootte van het perceel en de bestemmingen van de percelen in de directe omgeving daarvan – niet meer mogelijk is. Ter zitting is voorts gebleken dat de gemeenteraad met name voor een tuinbestemming heeft gekozen omdat agrarisch gebruik en gebruik voor bewoning uit oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet wenselijk wordt geacht.
2.3. Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder wederom ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming
De Afdeling overweegt hieromtrent dat ter beoordeling staat of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de keuze van de
Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 28, tweede lid
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Ruimtelijke ordening
gemeenteraad voor het toekennen van een tuinbestemming aan het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij is onder meer van belang of aannemelijk is dat de bestemming die is toegekend binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt. Het enkele toekennen van een bestemming om te voorkomen dat ander – minder gewenst – gebruik zal plaatsvinden is in dit verband onvoldoende. De Afdeling acht niet aannemelijk geworden dat de tuinbestemming binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt. Zij neemt hierbij in aanmerking dat het gebruik als tuin niet ten dienste staat van enige bebouwing en dat verweerder desgevraagd niet heeft kunnen aantonen dat het perceel desondanks functioneel gebruikt zou kunnen worden als tuin. Voorzover verweerder heeft gewezen op het bestaan van volkstuinen overweegt de Afdeling dat het perceel geen onderdeel uitmaakt van een volkstuincomplex. Evenmin heeft verweerder kunnen aantonen dat in Blaricum andere percelen een tuinbestemming hebben die niet ten dienste staat van enige bebouwing. 2.7. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. (...)
03-115 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 augustus 2003, nr. 200203536/1, inzake het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2000’ van de gemeente Barneveld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellanten voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de bewoning van het bakhuisje vanaf de peildatum (vrijwel) onafgebroken heeft plaatsgevonden. Waar appellanten in een begin van bewijs zijn geslaagd en de gemeenteraad zich op het standpunt heeft
67
gesteld dat de bewoning op enig moment is onderbroken, mag van de gemeenteraad bijzondere zorgvuldigheid worden verwacht. In het kader van de voorbereiding van het plan is ter zake door de gemeenteraad naar aanleiding van de overgelegde verklaringen en boekhoudgegevens ten onrechte geen nader onderzoek verricht. Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:2 en 10:27
2.7. [appellanten sub 10] exploiteren een agrarisch bedrijf aan de [locatie sub 10] in [plaats]. Naast de agrarische bedrijfswoning is op hun perceel een voormalig bakhuisje aanwezig dat voor bewoning geschikt is en als zodanig in gebruik is. Appellanten wensen een bestemming ‘Kleine Woning I’ voor deze noodwoning. Zij zijn van mening dat verweerder het plan in zoverre ten onrechte heeft goedgekeurd. 2.7.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellanten betrekking heeft, heeft de gemeenteraad de bestemming ‘Agrarisch gebied I’ toegekend. Hij heeft niet ingestemd met het verzoek van appellanten om aan de gronden waarop de noodwoning staat de bestemming ‘Kleine Woning I’ toe te kennen, aangezien volgens de gemeenteraad voor twee perioden onvoldoende bewijzen van de bewoning van het bakhuisje zijn geleverd. 2.7.3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellanten voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de bewoning van het bakhuisje vanaf de peildatum 1 januari 1988 (vrijwel) onafgebroken heeft plaatsgevonden. Met name is in geschil of aannemelijk is dat de bewoning is voortgezet in de periode januari 1988 tot en met november 1988 en in de periode juni 1989 tot en met oktober 1991. Gebleken is dat appellanten een aantal schriftelijke verklaringen van beweerdelijke bewoners in voornoemde perioden, alsmede gegevens uit de boekhouding over huuropbrengsten hebben overgelegd. Waar appellanten in een begin van bewijs zijn geslaagd en de gemeenteraad zich op het standpunt heeft gesteld dat de bewoning op enig moment is onderbroken, mag van de gemeenteraad bijzondere zorgvuldigheid worden verwacht. In het kader van de voorbereiding van het plan is ter zake door de NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
68
Ruimtelijke ordening
gemeenteraad naar aanleiding van de overgelegde verklaringen en boekhoudgegevens echter geen nader onderzoek verricht.
artikel in de planvoorschriften. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het toegevoegde artikel in de geest overeenkomt met de inhoud van het amendement. De Afdeling stelt echter vast dat het artikel niet ondubbelzinnig is terug te voeren op het amendement van de raad.
2.7.4. Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Door het plan op dit punt niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
03-116 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 september 2003, nr. 200203751/1, inzake het bestemmingsplan ‘Meerbad’ van de gemeente Abcoude. Nu in de plantoelichting ten aanzien van de economische uitvoerbaarheid is volstaan met de enkele verwijzing naar een exploitatie-opzet, en deze exploitatie-opzet niet tezamen met het ontwerp-bestemmingsplan ter inzage heeft gelegen, en ook anderszins in de toelichting bij het ontwerp-bestemmingsplan de financiële uitvoerbaarheid niet in enige mate inzichtelijk is gemaakt, moet worden vastgesteld dat de artikelen 9 en 12, tweede lid, aanhef en onder a, Bro 1985, artikel 23, eerste lid, aanhef en onder b, WRO en art. 3:11, lid 1, Awb zijn geschonden. Het feit dat geen sprake is van strijd met de Wet geluidhinder nu bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan geen akoestisch onderzoek behoefde te worden ingesteld, rechtvaardigt in dit geval niet de conclusie dat het bestreden plandeel, dat gronden omvat waarop een appartementengebouw is geprojecteerd, uit een oogpunt van geluidsbelasting in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Ten onrechte is in de gehanteerde akoestische onderzoeken niet uitgegaan van de effecten van de maximale gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van de bestemming ‘Maatschappelijke doeleinden’. De raad heeft bij wijze van amendement besloten in het ontwerp-bestemmingsplan een wijziging aan te brengen in de vorm van toevoeging van een
Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:2, 3:11, eerste lid, en 10:27 Wet geluidhinder, artikelen 74, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder b, en 77 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 23, eerste lid, aanhef en onder b
2.1. (...) Met het plan wordt in hoofdzaak beoogd de bouw van een appartementengebouw mogelijk te maken op het voormalige buitenterrein van het zwembad ‘Het Meerbad’. (...) 2.3. [appellant sub 2] stelt dat de financiële onderbouwing van het bestemmingsplan ten onrechte niet tezamen met het ontwerp-bestemmingsplan ter inzage heeft gelegen. 2.3.2. (...) In de plantoelichting van het ontwerp-bestemmingsplan wordt in hoofdstuk 7 vermeld, onder verwijzing naar een exploitatieopzet, dat het plan economisch uitvoerbaar is. Vast staat dat deze exploitatieopzet niet tezamen met het ontwerp-bestemmingsplan ter inzage heeft gelegen. Nu in de plantoelichting ten aanzien van de economische uitvoerbaarheid is volstaan met de enkele verwijzing naar een exploitatie-opzet, en deze exploitatieopzet niet tezamen met het ontwerp-bestemmingsplan ter inzage heeft gelegen, en ook anderszins in de toelichting bij het ontwerp-bestemmingsplan de financiële uitvoerbaarheid niet in enige mate inzichtelijk is gemaakt, moet worden vastgesteld dat de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen (art. 9 en 12, tweede lid, aanhef en onder a, Bro 1985, art. 23, eerste lid, aanhef en onder b, WRO en art. 3:11, eerste lid Awb, red.) geschonden zijn. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 23, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. (...) NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Ruimtelijke ordening
2.10. (...) Als inhoudelijk bezwaar voert appellant aan dat de geluidssituatie in en nabij het plangebied in de weg staat aan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in het appartementengebouw waarin het bestemmingsplan voorziet. Hij wijst in dit verband op geluidhinder vanwege de Nieuwe Amsterdamseweg, (...), en van een zwembad met ligweide en een clubhuis. De akoestische onderzoeken die in dit verband zijn verricht zijn volgens appellant dermate gebrekkig, dat verweerder deze niet aan zijn besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan ten grondslag kon leggen. In dit verband voert appellant ondermeer aan dat aan het besluit waarmee burgemeester en wethouders van Abcoude de maximumsnelheid op de Nieuwe Amsterdamseweg op 30 kilometer per uur hebben vastgesteld een formeel gebrek kleeft, zodat verweerder dit niet bij zijn besluitvorming kon betrekken. Appellant wijst er voorts op dat niet is gemotiveerd waarom in dit geval kan worden afgeweken van de aan te houden adviesafstand tussen woonbebouwing en een zwembad, die in de brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’ ter voorkoming van geluidhinder is vermeld. (...) 2.10.1.4. Ten aanzien van de geluidsbelasting vanwege de Nieuwe Amsterdamseweg overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op artikel 74, eerste en tweede lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 77 van de Wet geluidhinder, behoeft bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan geen akoestisch onderzoek te worden ingesteld indien voor een weg een maximumsnelheid geldt van 30 kilometer per uur. Uit de stukken blijkt dat burgemeester en wethouders van Abcoude bij besluit van 31 januari 2001 een besluit hebben genomen waarbij de maximumsnelheid op de Nieuwe Amsterdamseweg is vastgesteld op 30 kilometer per uur. Van de zijde van de gemeente is onweersproken gesteld dat dit besluit inmiddels rechtens onaantastbaar is. Nu uit het voorgaande blijkt dat het college van burgemeester en wethouders van Abcoude ten tijde van de goedkeuring van het plan had besloten omtrent het instellen van een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur op de Nieuwe Amsterdamseweg, kon verweerder bij zijn toetsing terecht het
69
standpunt innemen dat het plan in zoverre niet strijdt met het bepaalde in de Wet geluidhinder. Dit rechtvaardigt in dit geval echter nog niet de conclusie dat het bestreden plandeel uit een oogpunt van geluidsbelasting in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat uit een akoestisch onderzoek van 30 november 2001 (nummer R058 238abAO.sb), dat is verricht om vast te kunnen stellen of ten aanzien van de appartementen voldaan kan worden aan de zogenoemde binnenwaarde van het Bouwbesluit, blijkt dat binnen de planperiode de geluidsbelasting op de gevel van het appartementengebouw, ook bij een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur meer dan 55 d(B)A zal bedragen. Dit is beduidend meer dan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) die in de Wet geluidhinder is bepaald ten aanzien van nieuwbouw van woningen langs wegen in stedelijk gebied, waarvoor een hogere maximumsnelheid dan 30 kilometer per uur geldt. Niet valt in te zien dat aan dit gegeven bij de belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening voorbijgegaan kan worden. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering en derhalve in zoverre in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.10.1.6. Ten aanzien van geluidhinder van het zwembad, inclusief ligweide en clubhuis, overweegt de Afdeling als volgt. Aan het plandeel dat deze voorzieningen omvat, is de bestemming ‘Maatschappelijke doeleinden’ toegekend. Ingevolge de bijbehorende bouwvoorschriften kunnen de desbetreffende gronden geheel worden bebouwd. Gemeten vanaf de plankaart bedraagt de kortste afstand tussen dit plandeel en het plandeel met de bestemming ‘Woondoeleinden (W)’ met de nadere aanduidingen ‘gestapelde woningen (g)’ en ‘12’ ongeveer drie meter. Uit de akoestische onderzoeken, waarover appellant overigens ten onrechte niet allemaal de beschikking had, blijkt dat daarin de feitelijke situatie is beoordeeld, waarbij is uitgegaan van de ligging van het zwembad op een afstand van ongeveer 15 meter van het appartementencomplex. De Afdeling stelt vast dat verweerder aan het bestreden besluit NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
70
Ruimtelijke ordening
akoestische onderzoeken ten grondslag heeft gelegd, waarin de effecten van de maximale gebruiksen bebouwingsmogelijkheden van het plandeel met de bestemming ‘Maatschappelijke doeleinden’ niet zijn onderzocht. Door niettemin deze onderzoeken aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat uit de stukken naar voren is gekomen dat een uitbreiding van het zwembadgebouw met een kantine, juist in de richting van het appartementengebouw, niet uitgesloten moet worden geacht.
Doeleindenomschrijving 1. De gronden op de kaart aangewezen voor Recre-
2.11. [Appellant sub 2] stelt dat verweerder ten onrechte het plandeel met de bestemming ‘Recreatieve doeleinden (R)’ en het bijbehorende artikel 10A van de planvoorschriften heeft goedgekeurd. Hij voert aan dat het desbetreffende plandeel en het planvoorschrift niet door de raad zijn vastgesteld. 2.11.1. De raad heeft bij wijze van amendement besloten in het ontwerp-bestemmingsplan een wijziging aan te brengen. Het amendement is aan het vaststellingsbesluit gehecht en maakt daarvan deel uit. De tekst van het amendement luidt als volgt: ‘(...) stelt voor om bij wijze van amendement een wijziging aan te brengen op de plankaart en het bedoelde gebied een aparte bestemming te geven. Het gaat om het gebied aan de westelijke zijde van het plangebied tussen de uiterste noordgrens en het terrein van de [partij]. De grens wordt met 10 meter verplaatst in westelijke richting. Het gebied krijgt een recreatieve bestemming bedoeld voor kleinschalig gebruik als zonnebaden, zwemmen, kanoën, waterfietsen en schaatsen.’. 2.11.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 10A van de planvoorschriften in de geest overeenkomt met de inhoud van het amendement. 2.11.3. Het aan verweerder ter goedkeuring aangeboden plan bevat een artikel 10A, dat niet in het ontwerp-bestemmingsplan was vervat. Artikel 10A luidt als volgt:
atieve doeleinden (R) zijn bestemd voor kleinschalige recreatie alsmede voor bijbehorende voorzieningen zoals groenvoorzieningen en water. Bouwvoorschriften 2. Op deze gronden mogen ten behoeve van de bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd. 3. Voor het bouwen gelden de aanduidingen op de kaart en de volgende bepaling: – de bouwhoogte van de onder lid bedoelde bouwwerken mag ten hoogste 2.00 meter bedragen. 2.11.4. De Afdeling stelt vast dat artikel 10A van de planvoorschriften niet ondubbelzinnig is terug te voeren op het amendement van de raad. Zo bevatten de begripsbepalingen van het plan geen definitie van het begrip ‘kleinschalige recreatie’, waardoor niet uitgesloten is dat daaronder meer is begrepen dan de raad met de wijziging van het plan heeft beoogd. Voorts bevat het amendement geen aanknopingspunten voor het opnemen van de bouwvoorschriften in artikel 10A, tweede en derde lid. Hieruit volgt dat het bestemmingsplan zoals dat ter voldoening aan artikel 28, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan verweerder ter goedkeuring is aangeboden in zoverre niet overeenstemt met het plan zoals dat door de gemeenteraad is vastgesteld, zodat deze wettelijke bepaling is geschonden. Door artikel 10A van de planvoorschriften, alsmede het desbetreffende plandeel op de plankaart niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, eerste lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Noot: 1. Het plangebied in bovenstaande uitspraak is gelegen aan de verbindingsweg tussen de dorpskern van Abcoude en de rijksweg A2, de Nieuwe Amsterdamseweg. Het plan maakt de bouw van 36 appartementen langs deze weg mogelijk. Appellant voert aan dat de geluidssituatie een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in de weg staat. 2. De gemeente heeft de Nieuwe Amsterdamseweg aangewezen als 30-km-zone. Het desbetreffende NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Ruimtelijke ordening
besluit was ten tijde van het goedkeuringsbesluit rechtens onaantastbaar en uit artikel 74, eerste en tweede lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 77 van de Wet geluidhinder (Wgh) volgt dat in het kader van de voorbereiding van het bestemmingsplan geen akoestisch onderzoek behoefde te worden gedaan. Het plan is in zoverre niet strijdig met de Wgh, zo oordeelt ook de Afdeling. 3. Uit een akoestisch rapport dat is opgesteld om na te gaan of wordt voldaan aan de eisen die het Bouwbesluit aan de binnenwaarde stelt, blijkt evenwel dat de geluidsbelasting aan de gevel beduidend hoger zal zijn dan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A), die geldt voor wegen met een maximumsnelheid van 50 km/u. De Afdeling oordeelt dat aan dit gegeven in het kader van een goede ruimtelijke ordening niet voorbijgegaan kan worden en vernietigt (mede hierom) het goedkeuringsbesluit. 4. Zoals al eerder bleek (zie ABRS 24-04-2001, 200001224/1, Opsterland), komt het voor dat een te hoge geluidsbelasting optreedt vanwege een weg die is gelegen binnen een 30-km-zone. De praktijk heeft de wetgeving op dit punt ingehaald. Ten tijde van de herziening van de Wgh was het kabinet er namelijk van overtuigd dat deze situatie zich niet kon voordoen. In de memorie van toelichting bij de invoering van artikel 77, tweede lid, Wgh staat: ‘In het nieuwe tweede lid is een automatische vrijstelling voor woonerven en wegen met een maximumsnelheid opgenomen. Het is zonder meer duidelijk dat er vanwege deze wegen geen geluidsbelasting op de gevels van woningen zal optreden die de waarde van 50dB(A) te boven gaat’ (TK 19881989, 20 985, nr. 3, p. 26). Mede door het stimuleren van 30-km-zones uit het oogpunt van verkeersveiligheid, is in de praktijk regelmatig te zien dat niet alleen rustige woonstraten, maar ook (gebied)ontsluitingswegen als 30-km-zones worden aangewezen. Tevens worden wel wegen aangewezen als 30-km-zones nadat uit akoestisch onderzoek is gebleken dat een te hoge geluidsbelasting aan de gevel wordt bereikt bij een maximumsnelheid van 50 km/u. Daarbij gaan de verkeersremmende maatregelen uit kostenoverweging veelal niet verder dan een drempeltje (die weer niet te hoog mag zijn vanwege brandweer en ambulance). 5. De Nieuwe Amsterdamseweg is een doorgaande (ontsluitings)weg. De voertuigintensiteit op een dergelijke weg brengt kennelijk, ondanks de snelheids-
71
beperking, toch een te hoge geluidsbelasting met zich mee. De wetgever is reeds voornemens de Wgh op dit punt te repareren. In het kader van het project Modernisering Instrumentarium Geluidsbeleid wordt zo mogelijk al in de eerste fase het oneigenlijke gebruik van 30-km-zones meegenomen. Tot die reparatie is de vraag in hoeverre bij de belangenafweging in het ruimtelijke spoor met deze ontwikkeling rekening gehouden kan en moet worden. Het betreft de afstemming tussen facetmatige (WRO) en sectorale wetgeving (Wgh): het zogenoemde twee-sporenbeleid. De Afdeling is in dit geval, waarin een akoestisch onderzoek voorhanden is, van oordeel dat een goede ruimtelijke ordening met zich meebrengt dat aan de uitkomsten van dit rapport in het kader van de ruimtelijke ordening niet kan worden voorbijgegaan. 6. Afgezien van mogelijk interessante beschouwingen over de wijze waarop de uitspraak past binnen het twee-sporenbeleid, wordt in elk geval recht gedaan aan de bedoelingen van de wetgever. Deze heeft tenslotte nooit beoogd dat er geen bescherming zou zijn van woningen langs 30-km-wegen, maar heeft verkeerd ingeschat welke geluidsbelasting feitelijk kan optreden. 7. De uitspraak heeft wel enige consequenties voor de praktijk. Zo vormt de omstandigheid dat in dergelijke situaties geen hogere waarden vastgesteld kunnen worden een mogelijk probleem. Gedeputeerde staten kunnen alleen hogere waarden vaststellen op grond van artikel 83 Wgh (uitgewerkt in het ‘Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen’) dat weer verwijst naar artikel 82 Wgh waarin sprake is van een zone. Omdat er geen zone is, vervalt de basis voor het vaststellen van een hogere waarde. Er kunnen, in het geval van te hoge geluidsbelasting, derhalve alleen maatregelen aan de bron of aan de woning worden genomen, waarbij de basis moet worden gevonden in de ruimtelijke ordening en niet in de Wgh. 8. Daarnaast is er de juridische vraag of deze uitspraak betekent dat artikel 10 WRO vooralsnog met zich meebrengt dat een gemeente bij 30-km-wegen, ondanks het bepaalde in de Wgh, toch een akoestisch onderzoek moet (laten) uitvoeren. Op basis van de uitspraak denk ik dat het antwoord, in elk geval in vergelijkbare gevallen, bevestigend moet luiden. Marco Erkens NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
72
Planschadevergoeding
03-117 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 februari 2003, nr. 200200591/1, inzake een verzoek om planschadevergoeding, gemeente Tynaarlo. Bij overname van een bedrijf moet de planologische situatie worden onderzocht. Voorzienbaarheid. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
2.6. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat (...) het familiebedrijf (...) per 1 januari 1974 als een filiaal van Geba-Auto B.V. te Groningen is voortgezet en dat die overgang, nu het familiebedrijf is overgedaan aan een reeds gevestigde en elders het bedrijf uitoefenende onderneming, niet kan en niet mag worden beschouwd als een ononderbroken bedrijfsovergang. Volgens de rechtbank had [appellant] behoren te onderzoeken of het per laatstgenoemde datum geldende planologische regime wellicht in de toekomst nadelige gevolgen voor het filiaal kon inhouden en was de eventuele schade voorzienbaar, zodat het verzoek om planschadevergoeding terecht is afgewezen. 2.7. [Appellant] acht het oordeel van de rechtbank dat zij niet als rechtstreekse voortzetting van het voormalige familiebedrijf kan worden beschouwd, onjuist. Zij voert daartoe aan dat haar rechtsvoorganger, Geba-Auto B.V., ten tijde van de overname van het familiebedrijf weliswaar in eigendom was van [naam 1], [naam 2] en een derde aandeelhouder, maar dat bij oprichting ervan al was afgesproken dat [naam 1] en de derde aandeelhouder de vennootschap na korte tijd zouden verlaten. Dat geen sprake was van een overname blijkt volgens haar voorts uit het feit dat het familiebedrijf indertijd fiscaal geruisloos in Geba-Auto B.V. is ingebracht. Omdat sprake is van de overgang van een bedrijf binnen de familie, moet terughoudendheid worden betracht bij het volgen van de redenering dat de planologische maatregelen voor haar voorzienbaar waren, aldus [appellant].
2.7.1. Vast staat dat Geba-Auto B.V. op 30 maart 1973 is opgericht, dat deze vennootschap ten tijde van de oprichting te Groningen was gevestigd en dat noch [naam 2], noch [naam 1], noch zij beiden tezamen daarvan de grootste aandeelhouder waren. Deze vennootschap, die reeds in Groningen een bedrijf exploiteerde, heeft de exploitatie van het voormalige familiebedrijf te Vries per 1 januari 1974 overgenomen. Uit een fiscaal geruisloze inbreng van het familiebedrijf in Geba-Auto B.V. kan mogelijk op basis van de belastingwetgeving voor het bepalen van de winst worden aangenomen dat het familiebedrijf wordt geacht in het jaar van overdracht niet te zijn gestaakt, er vloeit echter geenszins uit voort dat geen sprake is van een bedrijfsoverdracht. Mede gelet hierop, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat geen sprake is van een rechtstreekse voortzetting van het familiebedrijf. Voor de door [appellant] bepleite terughoudendheid bij beantwoording van de vraag of de planologische wijzigingen voor haar voorzienbaar waren, is daarom geen plaats. Noot: Uitspraak van de rechtbank is eerder gepubliceerd in Nieuwsbrief StAB 02-82.
03-118 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 juni 2003, nr. 200205491/1, inzake een zelfstandig schadebesluit, gemeente Bunschoten. Bij schade die het gevolg is van een ten onrechte verleende bouwvergunning, is de kans op realisering van de door het bestemmingsplan geboden bouwmogelijkheden mede van belang om te kunnen beoordelen of sprake is van schade die voor vergoeding in aanmerking komt. 2.4. Het college heeft het primaire besluit gebaseerd op een vergelijking tussen welke bebouwingsmogelijkheden op het perceel ingevolge het geldende bestemmingsplan zijn toegestaan en wat met de ten onrechte verleende bouwvergunning is gerealiNIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Planschadevergoeding
seerd. Het advies van Roest Advies te Harderwijk van 11 januari 2000, dat het college aan het primaire besluit ten grondslag heeft gelegd, strekt ertoe dat realisering van een ingevolge het bestemmingsplan toegestane bedrijfsschuur nadeliger zou zijn geweest voor de waarde van de voormalige woning van appellante, dan de ten onrechte vergunde woning en garage, zodat appellante geen schade heeft geleden. De rechtbank heeft miskend dat, waar het hier gaat om verhaal van schade, die het gevolg is van een ten onrechte verleende bouwvergunning, de kans op realisering van de door het bestemmingsplan geboden bouwmogelijkheden mede van belang is om te kunnen beoordelen of van schade die voor vergoeding in aanmerking komt sprake is. (...)
73
Verzoek om schorsing goedkeuringsbesluit om inwerkingtreding plan uit te stellen teneinde kosten wettelijke rente bij eventuele schadevergoedingen te beperken. Subsidiair verzoek te bepalen dat wettelijke rente pas is verschuldigd na beslissing op verzoek om schadevergoeding. De Afdeling heeft eerder geoordeeld dat artikel 49 WRO zo uitgelegd moet worden, dat planschade kan optreden vanaf het moment dat goedgekeurde plandelen in werking treden. Aangezien een gemeentebestuur pas over een planschadeverzoek kan oordelen nadat het besluit rechtens onaantastbaar is, kan een besluit dat rechtskracht heeft maar nog niet in rechte onaantastbaar is, schade veroorzaken. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
In dit geval dient voor de vaststelling van de omvang van de schade te worden vastgesteld wat een redelijk handelend koper voor de voormalige woning van appellante zou hebben betaald op het moment van de gerealiseerde verkoop, zonder de aanwezigheid van de ten onrechte vergunde woning en garage, maar met de wetenschap dat het bestemmingsplan de bouw van de hiervoor vermelde bedrijfsschuur mogelijk maakt en met inschatting van de kans dat die bebouwingsmogelijkheid op enig moment zou worden gerealiseerd. Indien de aldus vastgestelde waarde hoger is dan de in feite gerealiseerde verkoopprijs, vormt het verschil de omvang van de toe te rekenen schade. (...) Noot: De Afdeling neemt hier kennelijk aan dat de gerealiseerde verkoopprijs overeenstemt met de reële waarde van de woning in de nieuwe situatie; dit laatste is echter niet altijd het geval.
03-119 Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 juli 2003, nr. 200301797/2, inzake een verzoek om schorsing van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied West’ van de gemeente Alkemade.
2.3. (...) Verzoeker stelt voorts dat op een verzoek dat strekt tot vergoeding van beweerdelijk geleden planschade pas kan worden beslist nadat het bestreden besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Verzoeker verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2003, nr. 200200065/1 (AB 2003/121). De gemeenteraad heeft volgens hem derhalve geen mogelijkheid in de periode gelegen tussen het verkrijgen van rechtskracht en het in rechte onaantastbaar worden van het bestemmingsplan eventueel te vergoeden wettelijke rente te minimaliseren. Dit komt hem onbillijk voor, mede gelet op het feit dat de wettelijke rente voor de gemeente als debiteur een relatief hoge rentevoet is. Subsidiair vraagt verzoeker de Voorzitter te bepalen dat de wettelijke rente over eventueel geleden of te lijden planschade pas behoeft te worden vergoed vanaf het moment dat het bestemmingsplan in rechte onaantastbaar is geworden. 2.4. De Voorzitter ziet in hetgeen verzoeker aanvoert geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Hij stelt hierbij voorop dat wordt gevraagd om schorsing van het besluit in zoverre daarbij aan het plan goedkeuring is verleend. Ingevolge artikel 56, tweede lid, onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan verzoeker evenwel enkel beroep aantekenen voor zover het NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
74
Planschadevergoeding
besluit strekt tot onthouding van goedkeuring en hij kan mitsdien eveneens alleen een voorziening vragen ten aanzien van die onderdelen van het bestemmingsplan die door verweerder niet zijn goedgekeurd.
het bestemmingsplan te schorsen, wordt, zoals te verwachten viel, door de Voorzitter niet gehonoreerd. Wat de berekening van de wettelijke rente betreft verwees de Voorzitter naar de wettelijke regelingen daaromtrent. Daarmee is nog geen antwoord gegeven op de vraag welke ingangsdatum daarvoor moet worden gehanteerd. Voor de invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek in 1992 werd (in het algemeen) uitgegaan van de datum waarop de schadeveroorzakende maatregel rechtskracht verkreeg/in werking trad; daarna werd voor planschadeverzoeken uitgegaan van de datum waarop het verzoek om planschadevergoeding bij de gemeente werd ontvangen (zie G09.92.0073, AB 1995, 210 en BR 1995, p. 517). De gedachte hierachter was dat de gemeente dan pas een schadevergoeding kon vaststellen. Daarbij moest het schadeveroorzakende besluit onherroepelijk zijn. Nu kan een en ander anders komen te liggen. In artikel 6:119 BW is bepaald dat de wettelijke rente over de som is verschuldigd indien vertraging optreedt in de voldoening. Het is de vraag of – bij analoge toepassing van deze bepaling op planschadeverzoeken – de periode tussen het ontvangen van een verzoek en het nemen van een beslissing hierop in verband met het wachten op het rechtens onaantastbaar worden van het schadeveroorzakende besluit, aangemerkt kan worden als een vertraging in de voldoening. Het wachten is op een zaak waarbij deze kwestie uitdrukkelijk in beroep aan de orde is.
2.5. De Voorzitter kan ook overigens niet tegemoetkomen aan de cri de coeur van verzoeker. De uitspraak van de Afdeling, waarnaar verzoeker verwijst, betreft immers de uitleg van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Uit deze uitleg vloeit rechtstreeks voort dat een besluit, welke op de voet van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor vergoeding in aanmerking kan komen. Een voorlopige voorziening kan niet bewerkstelligen dat een uit de wet voortvloeiende plicht tot vergoeding van schade dan wel de betaling van de wettelijke rente teniet wordt gedaan. De wettelijke rente wordt daarbij ingevolge artikel 120 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. De wijze waarop de hoogte wordt bepaald, onttrekt zich aan de beoordeling van de rechter. Noot: 1. In haar uitspraken van 15 januari 2003 (200200065/1 en 200200342/1, zie voor de laatste uitspraak Nieuwsbrief StAB 03-34) ging de Afdeling om wat betreft de peildatum voor het antwoord op de vraag of ten gevolge van een bestemmingsplan of een vrijstelling ex artikel 19 WRO schade is geleden. In een noot bij een uitspraak in eerder genoemde nieuwsbrief was de vraag gesteld of de datum van in werking treden (voor vrijstellingsbesluiten dus de datum van bekendmaking) heeft te gelden als peildatum. Blijkens bovenstaande uitspraak is het antwoord ondubbelzinnig bevestigend. 2. In bovenstaande uitspraak is zijdelings de in evengenoemde noot gestelde derde vraag aan de orde, namelijk of de nieuwe peildatum ook de datum is waarop de wettelijke rente dient in te gaan bij toekenning van schadevergoeding. Het gemeentebestuur van Alkemade gaat daar vanuit en vindt het niet redelijk dat daardoor het bedrag aan eventueel te betalen wettelijke rente oploopt. Zijn verzoek om daarom het goedkeuringsbesluit van
Ben Janssen
03-120 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 juli 2003, nr. 200204559/1, inzake een verzoek om planschadevergoeding, gemeente Alkmaar. Omdat ten tijde van het verlenen van de bouwvergunning geen bestemmingsplan van kracht was, kan de in de bouwvergunning begrepen vrijstelling ex artikel 2.5.29, aanhef en onder a, van de Bouwverordening van de gemeente voor de overschrijding van de NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Planschadevergoeding
achtergevelrooilijn, niet worden aangemerkt als een vrijstelling ex artikel 19 WRO, ook niet bij wijze van fictie. De op grond van de Bouwverordening verleende vrijstelling verschaft geen grond voor de toepassing van artikel 49 WRO. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover thans van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan of het besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. Ingevolge artikel 2.5.29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Bouwverordening gemeente Alkmaar 1996 (hierna: de Bouwverordening), voorzover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, indien voor het gebied waarin het bouwwerk zal worden opgericht een voorbereidingsbesluit, als bedoeld in artikel 21 van de WRO, van kracht is en het bouwwerk niet strijdt met het ontwerp- bestemmingsplan voor dat gebied. 2.6. In tegenstelling tot hetgeen appellant beoogt te betogen, kan, omdat ten tijde van het verlenen van de bouwvergunning geen bestemmingsplan van kracht was, de in de bouwvergunning begrepen vrijstelling voor de overschrijding van de achtergevelrooilijn niet worden aangemerkt als een vrijstelling op de voet van artikel 19 van de WRO, ook niet bij wijze van fictie. De op grond van de Bouwverordening verleende vrijstelling verschaft geen grond voor toepassing van artikel 49 van de WRO. Omdat vóór de totstandkoming van het bestemmingsplan ‘Zochersbuurt 1998’ de nieuwbouw aan de Krelagestraat (behoudens de noodzaak van een vrijstelling op grond van de Bouwverordening) reeds mogelijk was, kan niet worden gezegd dat de door appellant beweerdelijk geleden schade het gevolg is van een van de in artikel 49 van de WRO genoem-
75
de besluiten. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat er geen grond is voor de toepassing van artikel 49 van de WRO. Het aan zijn besluitvorming ten grondslag liggende standpunt van de gemeenteraad dat wanneer het bestemmingsplan onherroepelijk zou zijn geworden – hetgeen ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar het geval was – het verzoek om vergoeding van schade, als bedoeld in artikel 49 van de WRO, inhoudelijk verder zou moeten worden beoordeeld, is dan ook onjuist. (...)
03-121 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 augustus 2003, nrs. 200204407/1 en 200204514/1, inzake een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 21 van het aanwijzingsbesluit luchtvaartterrein Schiphol. Anders dan is overwogen in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 14 december 2000 inzake nr. E01.98.0574 (AB 2001,199), is de Afdeling thans van oordeel dat tegen een beslissing op bezwaar inzake de afwijzing van een aanspraak ontleend aan de in het aanwijzingsbesluit luchtvaartterrein Schiphol opgenomen schaderegeling, geen rechtstreeks beroep bij haar openstaat. Algemene wet bestuursrecht, artikel 6:15
2.1. Op 29 juni 1995 en op 28 november 1995 hebben onderscheidenlijk de Tweede en Eerste Kamer der Staten-Generaal ingestemd met de planologische kernbeslissing Schiphol en omgeving (hierna: de pkb Schiphol), waarin het beleid ten aanzien van het luchtvaartterrein Schiphol is neergelegd. Ter behandeling van verzoeken om schadevergoeding die verband houden met de uitbreiding van het luchtvaartterrein Schiphol, zoals vastgelegd in de pkb Schiphol, hebben – voor zover thans van belang – de Minister van Verkeer en Waterstaat, provinciale staten van Noord-Holland en de raden van NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
76
Planschadevergoeding
een aantal gemeenten de Gemeenschappelijke Regeling Schadeschap Luchthaven Schiphol (hierna: de Gemeenschappelijke regeling) vastgesteld.
ste lid, van het aanwijzingsbesluit, gelezen in samenhang met artikel 9, lid 3a, van de Gemeenschappelijke regeling, afgewezen en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
Ingevolge artikel 9 van de Gemeenschappelijke regeling beslist het algemeen bestuur van het Schadeschap Luchthaven Schiphol (hierna: het algemeen bestuur) op verzoeken om schadevergoeding, voor zover de schade verband houdt met de in die bepaling bedoelde besluiten. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Gemeenschappelijke regeling is het algemeen bestuur bevoegd de in artikel 9 genoemde bevoegdheden over te dragen aan de commissie. Bij besluit van 14 januari 1999 heeft het algemeen bestuur deze bevoegdheden aan de commissie overgedragen.
2.3.1. De rechtbank heeft zich, voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 21 van het aanwijzingsbesluit, onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen, omdat, aangezien tegen het aanwijzingsbesluit ingevolge artikel 30 van de Lvw bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld, deze bevoegd is te oordelen over het beroep tegen de afwijzing, voor zover die schade betreft als gevolg van het aanwijzingsbesluit.
Zaak nr. 200204407/1
De commissie bestrijdt dat oordeel en verzoekt het beroepschrift terug te zenden naar de rechtbank om door haar te worden behandeld.
2.2. Op 23 oktober 1996 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer krachtens artikel 27 van de Luchtvaartwet (hierna: de Lvw), gelezen in samenhang met artikel 24 van die wet, het luchtvaartterrein Schiphol aangewezen (hierna: het aanwijzingsbesluit). Bij dit besluit zijn onder meer geluidszones vastgesteld en zijn een intensivering van het gebruik van het vierbanenstelsel en de aanleg en het gebruik van de vijfde baan mogelijk gemaakt. In artikel 21, eerste lid, van het aanwijzingsbesluit is bepaald dat aan degene die door dit besluit schade lijdt of zal lijden, op verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding wordt toegekend, voor zover die schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd. 2.3. Het college stelt dat de gemeente Aalsmeer (hierna: de gemeente) schade heeft geleden, aangezien zij de sedert het begin van de jaren ’80 verworven agrarische gronden ten gevolge van de ontwikkelingen rondom het luchtvaartterrein Schiphol niet meer tot bedrijventerrein kan ontwikkelen. De commissie heeft het verzoek om schadevergoeding, voor zover dit is gebaseerd op artikel 21, eer-
2.3.2. De Afdeling is bevoegd kennis te nemen van een beroep tegen een aanwijzingsbesluit, als hiervoor vermeld. Anders echter dan is overwogen in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 14 december 2000 in zaak nr. E01.98.0574 (AB 2001, 199), is zij thans van oordeel dat tegen een beslissing op bezwaar inzake de afwijzing van een aanspraak ontleend aan de in het aanwijzingsbesluit opgenomen schaderegeling, geen rechtstreeks beroep bij haar openstaat. Artikel 21, eerste lid, van het aanwijzingsbesluit dient, nu op grond van de wet geen bevoegdheid tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften omtrent schadevergoeding aan de Minister van Verkeer en Waterstaat toekomt, te worden aangemerkt als een beleidsregel, als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Die bepaling biedt daarmee een grondslag voor nadeelcompensatie, zoals ook, voor andere gevallen, meer algemene, naast een schadeveroorzakend besluit staande, nadeelcompensatieregelingen die bieden. De onderhavige situatie, waarop ingevolge artikel 21, tweede lid, van het aanwijzingsbesluit bovendien de Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat van overeenkomstige toepassing is, onderscheidt zich daarmee niet van die, waarbij een alNIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Planschadevergoeding
77
gemene nadeelcompensatieregeling is bekendgemaakt en in het schadeveroorzakende besluit alleen daarnaar wordt verwezen. Dit brengt mee dat in dit geval geen reden bestaat om van de hoofdregel inzake bestuursrechtelijke rechtsmachtverdeling af te wijken. Tegen schadebesluiten, genomen met toepassing van artikel 21 van het aanwijzingsbesluit, staat derhalve in eerste aanleg beroep open bij de rechtbank. 2.4. De conclusie is dat het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb zal worden doorgezonden aan de rechtbank te Haarlem om door haar te worden behandeld en beslist.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
78
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003
aanduiding 01-82, 03-101 aanhoudingsplicht 00-57, 03-86 aanlegvergunning 00-24, 25, 62, 97, 105, 01-88, 92, 124, 02-89, 03-33, 107 aanplakking K37(3/2001) aanscherping aanvraag 00-07, 01-04, K4(2/2001), K29, K57(3/2001), 01-110, 02-54, 58, K3(2/2003), K4, K27(3/2003), K46 aanvraag herleven K29(2/2001) aanvulling aanvraag 01-04, K57(3/2001), 01-110, 02-58, K3(2/2003), K27(3/2003) aanwijzing 01-37, 83, 02-35, 03-24, 42 aard van de bebouwing advies 02-74 advies, afwijken van 01-144 adviesbureau 00-48 adviescommissie 00-110 afbakening wetgeving K33(2/2001), 00-117, K99(1/2001) afgraving 02-91, K87(1/2003) afstandsgrafiek 02-49 afstandsmeting K25(2/2001) afstandsnorm K43(3/2000), 00-100, 01-14, K42(3/2000), 02-16, K32(3/2002), K34(3/2003) aftrek 01-75, 02-116, K67(4/2003) afvalpreventie afvalstof K49(4/2000), K56(4/2000), 00-116, 01-08, 09, 11, 30, 31, 32, K38(3/2001), K92(1/2002), 02-59, K37(3/2002), K39(3/2002), K59(4/2002), 03-09, 10, 54, 57, 58, K39(3/2003), K42, 03-82, 83, 88, K70(4/2003) afvalverwijdering K56(4/2000), K70(4/2000), 00-116, 01-08, 09, 11, K39(3/2002), 03-54, 57, 58, 82, 88 afvalwater 01-10, 02-130, 136, 03-52 afweging 00-01, 18, K7(2/2000), 02-115 afwegingskader 01-17, 82 afwijken van bestemmingsplan 02-112 afwijken van rijksbeleid 03-83 afwijken van streekplanbeleid 01-46, 61, 03-76 afwijken van structuurplan 01-118 afwijkingsbevoegdheid 00-23, 100, 108 agrarisch bedrijf 01-15 agrarisch bedrijf, structuur 02-140 agrarisch hulp- en nevenbedrijf 01-61 akoestisch onderzoek K34(3/2000), 00-60, 127, K46(3/2001), 01-98, 03-116
akoestisch rapport K34(3/2000), 01-04, K46(3/2001) alara K40(3/2000), 00-86, 117, K34(2/2001), 01-72, K70(4/2002), 02-138, 03-51, 87 algemeen belang 02-96, 03-49 algemeen verbindend voorschrift 03-33 algemene maatregel van bestuur algemene titel, verkrijging onder 01-138 alternatief K19(2/2001), 01-18, 03-105 alternatieve veebezetting ambtshalve (beoordeling) 00-07, K41(3/2001), K28(3/2002), 02-137, 03-54 amendement 03-116 ammoniakdepositie K8(2/2000), K39(3/2000), K41, K2(2/2001), 01-76, 79, 02-10, 51, 03-01, 07, 42 ammoniakemissie K8(2/2000), K41(3/2000), K52(4/2000), K92(1/2001), K2(2/2001), 02-02, 03-01, 07, 42 ammoniak en planten K92(1/2001), K8(2/2001) ammoniakrechten K21(2/2000), 00-46, K50(4/2000), K52, 03-01, 07, 42 ammoniakreductie K39(3/2000), 02-02, 01-86 ammoniakreductieplan K39(3/2000), K14(2/2001) ammoniakschade K8(2/2001), K32(3/2002), 03-01, 07, 42 anderszins verzekerd 00-39 antenne 01-50 anticipatie 02-16, 147 assimilatieverlichting 02-29, 03-46 autowrakken bagatelschade bebouwde kom bebouwingscontour 00-100, 02-71 bebouwingsgrens bebouwingspercentage 03-32 bebouwingsplan 01-64 bedenkingen K28(2/2000), 01-33, K51(3/2001), 03-93 bedrijfsduurcorrectie 00-52 bedrijfseconomisch belang 00-55, 01-01, 02-138, 03-51 bedrijfsgrootte 02-140 bedrijfsinterne milieuzorg 00-86, 01-06, 104, 02-126 bedrijfsmatig 00-04, 05, 42, 83, K79(4/2001), 01101, 02-08, K1(2/2002), K11(2/2003), 03-45 bedrijfsmilieuplan 00-86, 01-01 NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003
bedrijfspand K43(3/2001), K62(4/2003) bedrijfstakstudie 01-39 bedrijfsverzamelgebouw 01-77, K10(2/2003) bedrijfsvoortzetting 02-82, 03-117 bedrijfswoning 01-47, 93-43 bedrijventerrein 00-103, 01-87, 03-61, 62 bedrijvigheid 00-79 BEES K27(2/2000), K13(2/2003) begrenzing buitengebied begrenzing GHS 02-114 begrenzing inrichting K47(3/2000), 03-91 begrip inrichting 00-16, 42, 43, 51, K47(3/2000), 00-79, 81, 83, 89, K74(4/2000), K84(1/2001), K93, K96, K28(2/2001), K42(3/2001), 01-77, K60(4/2001), K77, K85(1/2002), K86, K93, 02-01, 08, K1(2/2002), K17, K21, 02-47, 94, 97, K65(4/2002), K77(1/2003), K79(1/2003), 03-04, K10(2/2003), 03-45, K45(3/2003), 03-90, 91 begunstigingstermijn K2(2/2000), K13(2/2001), K43(3/2002) behoud exploitatierechten 02-123, 124 bekendmaking 00-11, 15, K60(4/2000), K21(2/2001), 01-41, K37(3/2001), K80(4/2001), 02-63, 67, 73, 105, 139, K34(3/2003) bekendmaking beleid 03-23 bekrachtiging 00-95 belang K83(1/2001), K97, K75(4/2001), 02-05, 03-16, K48(4/2003) belangenafweging 00-18, K7(2/2000), 00-55, 01-12, 72, 02-31, 134, 03-16, K38(3/2003) belangen schaden 02-151, 03-16 belangenverstrengeling belanghebbende 00-54, 70, 71, 85, 01-29, K61(4/2001), K66, 02-05, 12,105 belangrijke wijziging 02-02, 11, 135 beleid 00-14, K37(3/2000), 00-99, K22(2/2001), 02-118, 03-01, 07, 13, 23, 54, 83 Beleidslijn ruimte voor de rivier 00-66 beleidsvrijheid K22(2/2001), 02-50, 56, K38(3/2003) beoordelingshoogte K87(1/2001) beoordelingsmethode 03-13, 83 beoordelingsvrijheid 00-04, 17, 55, K22(2/2001), 02-16, K15(2/2002), 02-50, 56, K38(3/2003) bepaalbaarheid 02-86, K87(1/2003), 03-83 beregeningsinstallatie K28(2/2001) beroep in eerste en enige aanleg 01-118
79
beroepstermijn 02-102 beschermingsobject 00-54, 55, K42(3/2000), K57(4/2002), 03-06, K30(3/2003), K62(4/2003) beschermingszone 01-73, K70(4/2001), K78, 01-114, 02-05, 07, 134 beschrijving in hoofdlijnen 02-32 beslistermijn 00-67, K29(2/2001), 01-46, 02-63 besluit 00-07, 22, 27, 29, 30, 33, K32(3/2000), 00-77, K89(1/2001), K26(2/2001), 01-67, K88(1/2002), K6(2/2002), 02-35, K29(3/2002), K30, 02-61, 63, K 49(4/2002), K62(4/2002), K64(4/2003) Besluit risico zware ongevallen (BRZO) K73(4/2002) besmettingsgevaar K68(4/2000), K20(2/2001), K13(2/2002) bestaande rechten 00-06, K8(2/2000), K21, K46(3/2000), 00-120, K34(2/2001), 01-42, 01-108, K19(2/2002), K20, 03-01, 07, 42 bestaand gebruik 01-95, 99 bestaande toestand milieu K55(4/2000) best beschikbare technieken 01-101, 02-02, 11, 14, 135, K66(4/2003) best bestaande technieken K19(2/2000), 00-77, 117, 02-138 bestemming, te beschermen 01-124 bestemmingsplan 00-57, K58(4/2000), K78, K82(1/2001), K52(3/2001), K53, K83(1/2003), 03-43, 85, 86, K58(4/2003) bestemmingsregeling 03-97, 114 bestemmingswijziging 00-57, 03-85 bestrijdingsmiddelen 02-30, 48 bestrijdingsmiddelenwet 00-117 best uitvoerbare technieken 02-48 bestuurlijke afweging K54(3/2001), K27(3/2002), K 69(4/2002), K33(3/2003) bestuursdwang 00-18, K7(2/2000), 00-116, 01-08, K4(2/2001), K10, K32,02-48, 55, 59, 98, 100, K62(4/2002), 03-41, 91 bestuursorgaan 00-84, K29(2/2001), 02-99 bestuurspraktijk 00-114, K76(4/2000), 03-43 betrokken minister K29(2/2001) betrouwbaarheid 00-118, K68(4/2001), 02-99, K57(4/2003) bevoegd K86(1/2001), 01-07, 30, 31, 32, K41(3/2001), K37(3/2002), K51(4/2002), 03-02, 09, 41, 54, 57 bevoegd gezag K15(2/2000), 00-56, K29(3/2000), K30, K51(4/2000), 01- 07, K29(2/2001), 01-30, 31, 32, K41(3/2001), 01-105, 106, NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
80
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003
K37(3/2002), K51(4/2002), 03-04, 05, 09, K4(2/2003), 03-41, 54, 57, K70(4/2003) bevoegdheid rechter K86(1/2001), 01-36, 03-20, 28, 121 bewerken 00-81 bewijs(last) K28(3/2003), 03-115 bezwaar K83(1/2001), 01-33, 116, K94(1/2002), K97, K16(2/2002), 02-146, 03-41, K41(3/2003) bezwaarschrift 01-04, K12(2/2001), 01-116, K16(2/2002), 03-41, K41(3/2003), K69(4/2003) bijzonder beschermingsniveau 01-10, K62(4/2001), 02-09 bijzondere bedrijfsomstandigheden K44(3/2000), K2(2/2001), K44(3/2001), K62(4/2001), 02-138, K75(1/2003), 03-05, 89 bijzondere gevoeligheid 00-10, K68(4/2000), K20(2/2001), K72 bijzondere omstandigheid K72(4/2000), K2(2/2001), K44(3/2001), 01-72, K62(4/2001), 02-09, 49, K34(3/2002), K52(4/2002), K75(1/2003), 03-05, 43, 48, 89 bioscoop 01-48, K16(2/2003) bodemcultuur 02-140 bodemgesteldheid 00-31, K65(4/2000), 02-15 bodemonderzoek 00-31, 53, K66(4/2000), 02-17, 03-44, K49(4/2003) bodemsanering 00-02, 53, K65(4/2000), 01-05, K26(2/2001), 01-67, K82(4/2001), K11(2/2002), K12(2/2003), 03-44, K26(3/2003) bodemverontreiniging 00-31, 53, K38(2/2000), K65(4/2000), 01-05, K26(2/2001, K82(4/2001), 01-67, K11(2/2002), 02-138, K12(2/2003), 03-44, K49(4/2003) booggeluid bouwbesluit K82(1/2003) bouwblok 02-141, 146 bouwhoogte 01-53, 03-109 bouwlaag 03-108, 109 bouwmogelijkheden 00-35, 01-66, 129, 03-29 bouwperceel 01-66, 129, 02-17, 18, 21 bouwstoffenbesluit K15 bouwvergunning 01-121, 02-89, 03-18, 29, 43, 75, 97 bouwvergunningplichtig 01-50, 68 bouwverordening 00-75, 111, 01-43, 03-120 bouwvlak 01-49 bouwvoorschriften 02-14 bouwwerk 02-112 bouwwerkzaamheden K4(2/2000)
branchebepalingen 00-126, 01-60, 03-113 brandbare vloeistoffen 02-109 brandstoffenverkooppunt 00-126 brandwerende voorzieningen K82(1/2003) bref 02-135, K40(3/2003) brochure Veehouderij en Hinderwet 00-10, K25(2/2000), K42(3/2000), 00-129, 01-90, K38(3/2002), 02-70 broedvogels 02-92, 134 bufferbeleid 01-86, 02-17 bufferzone 01-94, 124, 02-30 buitenland 00-77, K7(2/2002) bundelingsbesluit 02-118 burgerlijke rechten 03-28 burgerwoning 00-91, 01-47 calamiteitenbepaling 02-151, 03-89 capaciteit 00-78, K35(2/2001) carillon 02-01 causaliteit 00-38, 72, K10(2/2001), 01-113, 141, 02-54, 83 certificering circulaire indirecte geluidshinder K18(2/2001) circulaire industrielawaai K44(3/2000) circulaire Natte Grindwinningen K54(3/2001), K1(2/2003) circulaire schadevergoeding 01-03 circulaire schietlawaai 00-17, 03-13 compensatie 00-39, K43(3/2000), 01-25 concentratiebeleid concrete beleidsbeslissing 00-27, 01-51, 03-25, 26, 31, 105 concurrentie conflicterende regelgeving 03-69 considerans K17(2/2000), 03-17, K22(3/2003) constructie inrichting K67(4/2002) containers 00-81 continuïteit 00-78, K68(4/2001) continuïteitsbeginsel 00-92 controle K46(3/2001), K84(1/2002), K94, K42(3/2002), K63(4/2002), 03-47 convenant 00-25, 118, K81(1/2001), K54(4/2002) converteren 01-33, K31(3/2003) coördinatie K69(4/2000), K25(3/2003) coördinatie Wvo K69(4/2000), K25(3/2003), 03-83 cpr-richtlijn 00-13, K87(1/2003) cumulatie (geluid) cumulatie (schade) 01-28 NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003
cumulatie(stank) K26(2/2000), K25(2/2001) definities K87(1/2002), 01-105, 106 delegeren 00-56, K51(4/2000) delfstoffenwinning 00-123 derden 00-86, K61(4/2000), 02-101, 151 deskundigenbijstand 01-02, K24(2/2001), 02-90 deskundigenverslag 00-28, 41, 98, 137, 01-134 detailhandel 00-126, 03-113 dictum K17(2/2000), K22(3/2003) dienstregeling K9(2/2002), K20(2/2003) dienstwoning 00-131 diersoort 01-59, 03-64 dijkversterkingsplan distributie-planologisch onderzoek doeleindenomschrijving 02-141, 142 doelmatigheid 00-78, K100(1/2001), K33(2/2001), K68(4/2001), 01-105, K15(2/2002), 03-58, K57(4/2003) doelvoorschriften K63(4/2002), 02-126 doorkruising rijksbeleid 00-123, 01-39, 02-118 doorwerking 00-20, 21, 108, 124 dosis-effectrelatie 01-39 dwangsom 00-03, 08, K1(2/2000), K2, 00-42, 51, K82(1/2001), K98, 00-137, 01-10, K4(2/2001), K13, K30, 01-105, 106, 02-03, 04, K16(2/2002), K18, 02-43, 53, K45(3/2002), 02-100, K49(4/2002), K50(4/2002), K56(4/2002), 03-02, 03,17, K6(2/2003), K9, 03-465, 50, 53, 55 dwangsom aan bevoegd gezag K98(1/2001) dwarsprofiel 00-101 ecologische waarden 01-40, K70(4/2001), K78, 01-114, 02-09 economische draagkracht K95(1/2001), 02-138 eerste ruimtelijk plan 02-35, 108, 154 effectuering K62(4/2002) eigendomsrecht 00-116, 03-16 eindonderzoek K66(4/2000), 03-44 emissie 02-104, K17(2/2003) emissie-arm emissie-eisen K17(2/2003) emissiefactor K2(2/2001) emissieplafond K13(2/2003) emissiepunt 00-21, K58(4/2001) emissierechten K8(2/2000), K46(3/2000) emissiewaarden 00-118, K13(2/2003) energiebesparingsmaatregelen K90(1/2002)
81
energiebesparingsplan energieregistratie K11(2/2000) energieverbruik K11(2/2000), K90(1/2002) erfafscheiding 02-62 erfdienstbaarheid etmaalindeling K64(4/2000) europese richtlijnen 01-123 evenement 01-72, K17(2/2002) ex nunc-toetsing 00-99, K52(3/2001), 01-86, 91 externe veiligheid K53(4/2000), 01-37 externe werking 00-76, 02-05, 15, 03-46 faillissement K68(4/2002) fair play-beginsel 03-03 fasering 01-131 feitelijke situatie 03-39, 40 fictieve weigering 02-85 financiële omstandigheden K95(1/2001), 01-01, 02-138, K19(2/2003) financiële zekerheid K71(4/2002), K81(1/2003) folklore 00-17, 02-138 fonds luvo 02-50 formeel gebrek K29(3/2000), K33(3/2000), K48, K21(2/2001), K23, K31, 01-41, K80(4/2001), K2(2/2002), 02-139, 03-09, 12, 48 fruitbomen K28(2/2001) functieverandering K57(4/2000), K63(4/2001) gaswinning 02-65 gebruiksmogelijkheden 01-23, 119, 137, 02-42 gedachtewisseling gedogen 00-03, K17(2/2000), 01-21, K30(3/2002), K44(3/2002), 03-85, K63(4/2003) gegronde vrees 00-118, K68(4/2001), 02-99 geheimhouding K48(3/2001), K71(4/2003) geluidgevoelige ruimte 02-144, 03-06 geluidgrenswaarden K10(2/2000), K13, 00-47, K44(3/2000), 00-103, 104, K34(2/2001), 01-70, 72, K14(2/2002), 02-25, 133, K75(1/2003), 03-116 geluidsbegrenzer 01-71 geluidscontour 01-83 geluidsgevoelig object 03-06 geluidhinder 02-106, 116, 144, 03-99 geluidsluwe gevel K58(4/2003) geluidsnorm 03-13, 60, K33(3/2003), 03-83 geluidsnormen Rijksweg K82(1/2001), 02-133 geluidsoverlast K44(3/2000), 01-07, K9(2/2001), 03-13 NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
82
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003
geluidsproductie 02-116 geluidsrapport 00-47, 03-116 geluidsruimte K34(2/2001), 01-70, 03-60 geluidsscherm 03-85, K56(4/2003) geluidswal 00-01, 03-85 geluidszone 00-114, K52(3/2001), 01-83, 02-06, 106, K64(4/2002), 03-05, 24, K15(2/2003), 03-86, 89, 110 gemachtigde gemeentelijke herindeling 02-69 genetisch K3(2/2000), 00-82 gerechtvaardigde verwachting 02-80 geurarme stallen K46(3/2000) geurbeleid K37(3/2000), 01-39 geurbelevingsonderzoek 00-04, 01-39 geureenheid K76(3/2001) geuremissie K62(4/2000), K14(2/2003) geurgevoelig object 01-90, K38(3/2002, K30(3/2003)) geurhinder 02-115, K30(3/2003) geurnormen K37(2/2000), K101(1/2001), 01-39, K65(4/2001), K69, K88(1/2003), K14(2/2003) geuronderzoek K37(2/2000), K62(4/2000), 01-39, K65(4/2001), K69 geval van bodemverontreiniging 01-67, K82(4/2001) gevalsgrenzen 00-02, 01-67 gevelisolatie gevelreflectie 00-52, K71(4/2000), K7(2/2001) gewasbeschermingsmiddelen 02-104 glastuinbouw 02-153 goedkeuring(sbesluit) 00-77, 93, K26(2/2001), 01-104, K47(3/2002), 02-63, 64, 66, 67, 03-22 goedkeuring van rechtswege 01-120 golfbaan 00-66 grensoverschrijdend K23(2/2001), K7(2/2002) grijze lijst stoffen 02-48 groene hoofdstructuur groen label-stal 02-02, 11, 14, 03-07 grondgebonden 01-59, 03-96, 112 grondslag aanvraag 00-12, K6(2/2000), K18, 00-86, 88, K6(2/2001), 01-33, K12(2/2002), 02-54, K25(3/2002), K66(4/2002), K72(4/2002), K19(2/2003), K46(3/2003) grondstof K11(2/2000), 00-88, K49(4/2000), 01-08, 09, 11, 03-88 grondwateronttrekking K44(3/2001), 03-46 grondwet 02-45
habitatrichtlijn 00-62, 01-73, K78(4/2001), 01-114, 02-07, 09, 44, 46, 94, K55(4/2002), K61(4/2002), 03-07,16, 46, 64, K35(3/2003), 03-83, K68(4/2003), 03-105, 111 hamster 01-17 handhaafbaar 00-86, 01-01, K68(4/2001) handhaving 00-18, K7(2/2000), 00-82, K17(2/2001), 01-21, 71, 84, 94, 02-01, K3, 02-47, K34(3/2002), K51(4/2002), 03-04, 43, 47, 57, 85 handhavingsverleden 00-18, K68(4/2001), 02-99, K57(4/2003) Handleiding meten en rekenen industrielawaai K87(1/2001), K88 handreiking industrielawaai K7(2/2001), 01-115, K27(3/2002), K50(4/2003), K51 helikopterplatform 01-07, 02-96 hergebruik K70(4/2000), 01-08, 09, 03-88 herhaald en ingelast 01-33, K51(3/2001) hernieuwd schorsingsverzoek heroverweging besluit 01-04, K12(2/2001), 01-140, K16(2/2002), 03-15, K41(3/2003), K69(4/2003) herstel gebrek K33(3/2000), 00-125, 01-04 herstel verzuimen 02-28 hersteltermijn 01-04 herstelvariant 00-122, K11(2/2002), K2(2/2003) herziene nota stankbeleid herzieningsplicht 00-69, 91, 105, 03-24 historische verontreiniging K65(4/2000) hogere grenswaarden 00-60, 85, K51(4/2000), 00-103, 127, 01-18, 75, 02-06, 03-05, K2(2/2003), K15, 03-84, K58(4/2003) hoogbouweffectrapportage 01-16 hoorzitting 00-132, 01-65 horen 00-19, 25, 28, 01-65 huisbrandolie 00-42, 89 huishoudelijk afval(water) 00-81, 01-10 IBC-variant 00-122, K11(2/2002), K12(2/2003) indirecte hinder K31(3/2000), K53(4/2000), K18(2/2001), K45(3/2001), K73, 02-101, 03-49, K65(4/2003) industrieterrein (gezoneerd) 00-57, 02-06, 106, 117, K15(2/2003) ingrijpende wijziging 02-107 inkomensschade 00-36, 135, 02-90 inpassing 01-132 inrichting 00-16, 42, 43, 51, K47(3/2000), NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003
00-79, 83, 89, K74(4/2000), 00-116, K84(1/2001), K28(2/2001), K42(3/2001), 01-77, K60(4/2001), K77, K85(1/2002), K86, K93, 02-01, 04, 08, K1(2/2002), K17, K21, K22, K24, 02-47, K43(3/2002), 02-94, 97, K65(4/2002), K77(1/2003), K79(1/2003), 03-04, K10(2/2003), 03-45, K45(3/2003), 03-90, 91 inspanningsverplichting 00-45, 50, 01-01 inspraak 00-19, 28, 32, 01-52, 93, K34(3/2003) instandhoudingstermijn 02-112, 141 instructieregeling intensieve veehouderij 01-59 intentie, ruimtelijke 02-107 intentieverklaring 01-01 interimbeleid 01-122 interpretatiebevoegdheid 00-109 intrekking bestemmingsplan 03-94 intrekking goedkeurings- of vervangingsbesluit 03-22, 94 intrekking vergunning 00-18, K46(3/2000), K48, K52(4/2000), K73(4/2001), 01-107, 109, K75, 02-60, 136, 03-41 intrekking voorschrift intrekking zienswijze 02-68 inwerkingtreding 01-68, K10(2/2002), 02-60, 89, 102, 03-19 IPPC-richtlijn 01-79, 02-02, 11, 14, K28(3/2002), 02-135, K66(4/2003) jaarvrachten 00-86, K13(2/2003) justification Kaderrichtlijn water 00-117 kantoren K8(2/2000), K43(3/2001), K30(3/2003) kapitalisatiefactor 00-36 kassen 00-59, 02-29, 03-46 kennelijk ongegrond 00-34 kennelijk onredelijk K1(2/2000) kennisgeving 00-11, 77, K60(4/2000), K21(2/2001), K31, 01-41, 02-12, K2(2/2002), 02-33, 59, 139 kerk K42(3/2000), 02-01 keur 00-105 keurstroken klacht 01-93 klooster 01-58 koeldeksysteem 00-121 kokkels 00-87, K68(4/2003) koop/ruilovereenkomst 00-39
83
kosten deskundige bijstand 00-37, 115, 135, K24(2/2001) kosten taxatierapport kostenverhaal 00-51, 115, 01-36, 02-120 kostenverschil 00-122 kwekerijen 02-104 kwiklozing 00-118 laden en lossen K95(1/2002), K32(3/2003) landschappelijke waarden 01-80 leefgebied 03-21 legalisatiebeleid 00-14 legalisering 00-14, 111, K17(2/2001), 02-84, 03-02 leges 02-155 lichtuitstraling 02-29 limburgs schieten 00-17 lozing K19(2/2000), 00-86, 117, 118, 121, 01-10, K19(2/2001), K36(3/2001), 01-76, K96(1/2002), 02-43, 48, 51, 98, 130, 136, 0350, 52, K27(3/2003) lozingsalternatief K19(2/2001), 02-133 lozingsvoorschriften K33(2/2001), 02-133 luchtvaarthinder K83(1/2002) luchtvaartterrein 01-07, 37, K36(3/2001), K55, 01-83, K83(1/2002), 03-24 maatregelen in bijzondere omstandigheden 01-36 maatschappelijke opvattingen K49(4/2000), 01-11 maatschappelijk risico 02-93 machtspositie 01-111 mainport-doelstelling 01-37 mandatering 00-67, K12(2/2001) Mantovanelli-arrest 00-28 Marktmechanisme 00-78 maximale invulling 00-35, 03-39, 40 medewerking derden 00-82, 02-101 medische beperkingen K60(4/2002) meerjarenplan gevaarlijke afvalstoffen K33(2/2001) meet- en rekenvoorschrift K64(4/2002) meethoogte K87(1/2001) meetverplichting K46(3/2001), K84(4/2001), K42(3/2002) meetvoorschriften 02-142 meitellingen K50(4/2000) melding 00-44, K38(3/2000), K32(2/2001), 01-74, 78, K67(4/2001), K43, 02-03, 12, K4(2/2002), K5, K18, K23, 02-57, 95, K58(4/2002), 02-131, 03-15, 56, 58, 59, 60. K36(3/2003), K44 NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
84
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003
meldingsplicht K38(3/2000), K32(2/2001), 02-03, K57(4/2003) menselijk stemgeluid 01-38 mestopslag 00-24 mestvarkeneenheid K76(4/2001) milieu-beleidsplan 00-30 milieubeschermingsgebied 00-47, 01-10 milieu-effectrapport 02-108, 02-127, 128, 154, 03-11, 67, K23(3/2003), K54(4/2003) milieu-effectrapportage K9(2/2000), K47(3/2000), K61(4/2000), 00-120, 133, 134, 01-35, 48, 57, K93(1/2002), 02-09, 20, 35, 127, 128, 154, 03-11, K23(3/2003), K54(4/2003) milieu-effectbeoordeling 00-120, 01-81, 97, 02-09, 127, 128, 154, 03-11 milieugevolgen 01-37 milieujaarprogramma 00-86, 01-104 milieujaarrapport 01-106 milieuprestatieniveau 01-104 milieutechnische inzichten K91(1/2002), 02-16(2/2002), K48(3/2002), K64(4/2002), K66(4/2002) milieuvergunning 01-130, 132 milieuverslaglegging 01-106, 03-17 milieuzorgprogramma 00-119, 01-06, 104 milieuzorgsysteem 00-86, 119, 01-104, 02-126 militair oefenterrein 00-113, K85(1/2002), 03-04 mobiele telefonie 02-147 mobiliteit K31(3/2000), K73(4/2000) molenbiotoop 02-27 monopoliepositie 01-111 mondelinge gedachtewisseling motivering 02-66, 146, 03-36 motivering, kenbare 02-103 motivering, nadere 02-77 motiveringsbeginsel 00-137, 01-22, 03-26
natuurmonument 01-85, 02-05, 15, K55(4/2002), K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 14, 42, 46 natuurverschijnsel 02-50 natuurwetenschappelijke waarden 00-76, 01-40, K70(4/2001), 01-114, 02-05, 09, 10, 15, 92, K55(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 14, 42, 46 ne bis in idem 00-08, K9(2/2003), 03-55 Nederlandse grootte eenheid 01-15 negatieve lijst 01-84, 03-25 NeR K37(3/2000), 01-39, K49(3/2001), K17(2/2003) Nertsen K14(2/2000) neventak glastuinbouw neventak intensieve veehouderij niet-ontvankelijkverklaring K28(2/2000), 01-04, K48(3/2001), 01-44, 45, 02-12, 56, K28(3/2002), K29(3/2003), K71(4/2003) nieuw besluit 02-63 nieuw plan 02-107 nieuwvestiging 01-86 Nimby-procedure 02-110 norm K19(2/2002), K13(2/2003) notificatieplicht 00-116, 03-55 nulsituatie-onderzoek nuttige toepassing K49(4/2000), K70, 01-08, 09, K39(3/2003), 03-82, 88
nabijheid K47(3/2000), K93(1/2001), K42(3/2001), K21(2/2002), 03-90 nadeelcompensatie 00-138, 02-93, 03-121 nadere eis 00-86, 01-38, K40(3/2001), 01-71, 82, 03-47, K50(4/2003) naleving voorschriften 00-82, K84(1/2002), K94 natuurbeschermingswet 01-17, K47(3/2001), 01-85, 02-05, 10, 15, 44, 46, K55(4/2002), K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 42, 46, K68(4/2003) natuurgebied 02-92, 108, K55(4/2002), 02-134, 03-14, 42, 46
oeverschade K67(4/2000), K79(1/2001) omgevingsplan 00-30 omrekeningsfactor K23(2/2000), K2(2/2001), K64(4/2001) omwonenden omzetten vergunning 01-33, K31(3/2003) onafhankelijk 03-72 onbevoegd K5(2/2000), 00-56, K29(3/2000), 01-30, K41(3/2002), 03-41, 54, 57, 103 ondertekening, afwisselende 01-45 onderzoek, schriftelijke weerslag 02-103 onderzoeksplicht K24(2/2000), 00-31, K46(3/2000), K62(4/2000), 01-19, K44(3/2001), 01-69, K65(4/2001), 02-41, 94, 114, 129, 135, 148, 03-47, 89 ongewoon voorval 00-80, 02-03 onherroepelijk 01-68, 02-64, 88, 03-34 onmiddellijke nabijheid K93(1/2001), K42(3/2001, K86(1/2002), K21(2/2002), K79(1/2003) onpartijdig 02-157, 03-28, 72 onrechtmatig 01-02, 02-90 onrendabele exploitatie NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003
ontgronding K63(4/2000), 02-61, 91, K54(4/2002) ontgrondingenwet K58(4/2000), 01-34, 35, K63, 02-91, K54(4/2002) ontheffing 00-121, 01-72, 91, 02-138, K75(1/2003), K27(3/2003), 03-89, K50(4/2003), K58 onthouding van goedkeuring 02-66, 03-95 ontoelaatbare hinder K46(3/2000), K74(4/2000), 01-42, 107 onttrekkingsproef 00-02 ontvankelijk bezwaar K94(1/2001), 03-14 ontvankelijkheid 00-11, 15, K28(2/2000), 00-24, 26, K33(3/2000), 00-63, 67, 69, 95, 107, 112, 01-104, K68(4/2001), 02-51, 56, 03-11, 14, K29(3/2003) ontwerp-besluit K48(3/2000), K80(1/2001), K57(3/2001), K81(4/2001), K2(2/2002), 02-56, 03-09, 48 onverbindend K100(1/2001), 01-10, 03-53, 55 onzorgvuldige besluitvorming openbare weg K18(2/2001), 03-48, 74, K65(4/2003) opheffingsvergunning 03-27 oppervlaktewater K15(2/2001), K19, 01-76, 01-113, K36(3/2000), 02-136, 03-52 oprichten K4(2/2000), K3(2/2001), K56(3/2001), 02-128, 03-53, K54(4/2003) oprichtingsvergunning K3(2/2001), K56(3/2001), K22(2/2002) opschortende voorwaarde 02-60 opschortende werking 02-102 opslag 02-47, 03-45 opslagtanks K77(4/2001) overcapaciteit 00-78, 01-111 overdragen bevoegdheden 00-56, 103 overgangsrecht 01-21, 25, K66(4/2002), 02-137, 152, 03-30, 41, 47, 98, 104 overheidstaak 02-120 overleg 00-94, 128, 02-119 overwegingen (besluit) K85(1/2001) paardenfokkerij 01-15 paardenhouderij 01-15 papegaaien K34(3/2000) parapluvergunning Parcom afspraken 00-118 parkeergarage K27(2/2001) parkeernorm 01-16
85
parkeeroverlast K27(2/2001), K4(2/2002) partiële herziening 03-30 partijdigheid 00-48, 136, 138 peildatum overgangsrecht 01-135, 02-152, 03-30 peildatum planschade 03-34 permanente bewoning recreatiewoningen 01-21, 135, 03-30 persoonsgebonden overgangsrecht 03-63 piekgeluidgrenswaarden K44(3/2000), K84(1/2001), K14(2/2002), K24(3/2003), K51(4/2003) PKB 02-118, K35(3/2003) plankaart 00-130 planologisch voordeel 03-35, 37 planologische kernbeslissing 00-87, 01-35, 37, 94, 02-15, 145, K35(3/2003) planologische medewerking 01-18, 02-113 planologisch oordeel 03-35, 37 planologische status 00-55 planologische verslechtering 02-37, 03-35 planperiode 01-89, 02-22, 36 planschadebasis 00-38, 111, 01-28, 03-80, 120 planschadekosten 02-120 planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst 02-120, 03-79 plantoelichting 02-19, 148 planvergelijking 00-75, 111, 01-142, 02-40, 03-78, 81, 118 planvoorschriften 00-106, 108, 01-23, K53(3/2001), 01-100, 02-141, 03-100, 101 positieve bestemming 01-21, 03-114 postzegelplan 01-121 prejudiciële vraag K49(4/2000), 01-09, K70, 02-44, K61(4/2002), K68(4/2003) preventie preventieve bestuursdwang 00-18, 03-02, K6(2/2003) primaire beslissing 02-85 privaatrechtelijke afspraken K91(1/2001), 01-54 privé- en familieleven K83(4/2001) procedure K48(3/2000), K80(1/2001), 01-37, 46, K81(4/2001), 03-09, 12, 48, K34(3/2003) procesbelang K5(2/2000), K85(1/2001), 02-53, 131 proceskostenvergoeding 00-47, K45(3/2000), 00-85, 115, 01-02, 02-53 processueel belang 01-20, 27, 02-53, 131 producten 00-88, K31(3/2002), 03-10 productiemethode 02-140 NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
86
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003
productieprocessen 00-88, 03-10 proefboringen 00-76, K47(3/2001), 02-05, 15 pro forma bedenkingen pro forma beroep pro forma zienswijze 01-44 profijtbeginsel 02-120 propaanopslag 00-16 prostitutie 03-102 protocol 00-82 provinciaal beleid 01-86, 02-75, 147, 03-23 provinciale milieuverordening 00-47, 01-10 publicatie-eisen 00-26, 69, 70, 77, 107, 125, 01-13, K80(4/2001), 02-12, K2(2/2002), 02-33, 111, 03-94 publiekrechtelijke grondslag 02-120
reformatio in peius K5(2/2001), 01-116, K89(1/2003) regeringsbeleid regionaal openbaar lichaam 02-69 regionaal structuurplan 00-27, 01-56, 02-69 rente 00-71, 135, 01-143, 03-119 representatieve bedrijfssituatie 03-05, 89 restrictief beleid revisievergunning K22(2/2001), K39(3/2001), K56, K22(2/2002) richtlijn 00-113, K37(3/2000), 00-134, 02-129, 130 richtlijnconform 02-44, 130, 135, 03-46, K35(3/2003) Richtlijn SBR 02-129 richtlijn Veehouderij en stankhinder 00-14, K14(2/2000) K25, K63(4/2001), K64, K91(1/2002), 02-49, K38(3/2002) rijkswaterstaatwerk 03-27 riolering K6(2/2002) risico-aanvaarding 01-24, 25, 02-39, 03-77, 81 ruimte voor ruimte 03-23 ruimtelijk beleid 02-118, 02-145, 150 ruimtelijk motief 02-147 ruimtelijk relevant 00-24, 01-101, 02-29, 75, 76 ruimtelijke intentie 02-107 ruwvoedergewassen 02-149
raadsbesluit 01-125 raamvergunning 00-45 raffinaderij K27(2/2000) rangeersporen rechtsbescherming 03-26, 31 rechtsbijstand 02-53 rechtsgeldige vergunning 02-105 rechtsgevolgen K25(2/2000), 00-46, K29(3/2000), K43, K89(1/2001), 03-17, 82, 88 rechtskracht 03-34, 119 rechtsmiddel K83(1/2002) rechtsongelijkheid 03-32 rechtsoordeel 02-34 rechtstreekse bouwmogelijkheid 00-110 rechtstreekse werking 00-90, K74(4/2001), K78, 01-125, 02-07, 44, 130, 135, 03-14, K66(4/2003) rechtsvoorganger 02-122 rechtszekerheidsbeginsel K22(2/2000),00-45, 86, 130, K50(3/2001), K71(4/2001), 02-32, 02-126, K78(1/2003), K87(1/2003), K14(2/2003), K40(3/2003), 03-101 reconstructie 00-60 recreatie 02-70 recreatief medegebruik 02-108 recreatieterrein 00-16 recreatiewoning 00-104, 01-101, 135, 03-30, 71 rectificatie K88(1/2002) recycling K70(4/2000), 01-08, 09 referendum 02-143 referentiemeting referentieniveau K10(2/2000), K34(2/2001), K40(3/2001), 01-70, K13, K70(4/2002), K33(3/2003), K43
salderingsplicht 00-46 saldomethode K43(3/2000), K14(2/2001), 01-79, 02-60 saneringsplan 00-02, 53, 122, 01-05, K26(2/2001), 01-67, 02-06, K11(2/2002), K2(2/2003), K26(3/2003) saneringsplicht K26(3/2003) saneringsurgentie 01-05, 67, K11(2/2002) schadebasis 01-141, 02-90, K81(1/2003), 03-118 schadebeoordelingscommissie 00-34, 136, 137, 138, 01-27, 02-157 schadebesluit 00-115, 01-02, 03, K10(2/2001), 01-112, 113, 02-90, 93 schadevergoeding 00-46, 47, K45(3/2000), 00-62, 112, 115, 01-02, 03, K10(2/2001), K27, K29, 01-112, 113, 02-38, 50, 53, 54, 02-90, 93, K81(1/2003), 03-34, K5(2/2003), 03-118, 119 schaduwschade 00-138, 02-125 schending WRO NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003
schepen 02-59 schietterrein 03-13, 83 schijn van partijdigheid 00-48, 136, 138 Schiphol 01-37, 03-121 schorsende werking 00-87, K61(4/2002) schorsing 03-18 schorsing opheffen 00-87, K61(4/2002) schuurkassen 02-153 significante gevolgen 01-73, 79, 81, K59(4/2001), K78, 01-114, 02- 02, 05, 07, 11, 14, 44, 02-46, K55(4/2002), K61(4/2002), 03-14, 46 sirenegeluid K9(2/2001), 03-49 sluikhandel 03-82 soepele beoordeling K62(4/2001) soorten bescherming 03-21, 111 speciale beschermingszone 01-85, 114, 02-05, 07, 134, 03-01, 07, 14, 16, 42, 46, 83 splitsing inrichting spoorweglawaai K9(2/2002), K40(3/2002), K19(2/2003), K20 spreiding 00-78 Staat van bedrijfsactiviteiten 03-61 stacaravan stadsproject 02-154 stadsvernieuwingsplan 03-20 stagnatieschade 02-90 stand der techniek 01-69, 75, 02-48 standstill-beginsel 00-77, K44(3/2001), 03-01, 07, K43(3/2003) stankcirkel 00-129, 01-49, 02-70 stankgevoelige bebouwing 00-129, K43(3/2001), K57(4/2002) stankhinder K46(3/2000), 00-74, K101(1/2001), 00-129, 01-42, K45(3/2001), 01-69 stedenbouwkundig concept steenfabrieken (voormalige) stiltegebied 00-47, K5(2/2003) stofverspreiding K49, 02-50 storten 02-127 straffactor 00-114 strafrechtelijke handhaving K9(2/2003), K53(4/2003) streefnorm 00-50, K33(3/2003) streekplan 00-22, 23, 29, 30, 33, 92, 95, 100, 109, 123, 124, 131, 01-46, 89, 122, 02-62, 79, 03-23, 66, 70, 112 streekplanherziening 01-122, 131, 136, 02-20, 03-67 streekplanuitwerking 00-33, 96, 02-108, 03-11
87
strijdig gebruik 01-137, 03-102 structuur agrarisch bedrijf 02-140 structuurbeleid 02-140 structuurplan 00-26, 01-118, 02-69 Structuurschema Groene Ruimte 02-145, 150 Structuurschema Verkeer en Vervoer struisvogels 00-10 subsidie K59(4/2003) systeem van de wet 02-102 taxatie (methode) 00-73, 74 teeltondersteunende voorzieningen 02-141 teeltondersteuning 00-105 ter inzage leggen K48(3/2000), 01-120, 128, 03-12, K7(2/2003), 03-48 terinzagelegging plan 00-107, 01-120, 02-111 termijn 00-40, 01-04, 55, 02-56, 03-52 termijnbepalingen 02-143 termijnoverschrijding 00-107, 01-04, 46, 55, 02-56, 111, 03-73 terpostbezorging terreinafscheiding 02-62 terstond van kracht terugverdientijd terugwerkende kracht 01-117, 03-18 tienjarenprogramma afvalstoffen tijdelijk 00-43, 01-63, 95, K65(4/2001), 02-49, 112, 127, 130, 141, 03-08 tijdelijke vergunning K65(4/2001), 02-49, K33(3/2002), 02-92, 94, 130, 03-08 tippelzone 00-43, K96(1/2001) toedeling met gesloten beurzen 02-121 toekomstige invulling 03-38 toekomstige ontwikkelingen K16(2/2000), K78(4/2000), K90(1/2001), 02-06, K27(3/2002), K69(4/2002), K2(2/2003), 03-84, K60(4/2003) toetsing 00-93, 105, 01-12 toetsingskader 01-88, 121, 02-62, 137, 03-18, 44 toezegging 00-99 toezending besluit 02-105 toezichthoudend orgaan 02-152 tonaal geluid 00-114, K52(4/2003) tracébesluit 00-20, 21, 108, 01-18, 128, 02-113, 03-74 tracékeuze weg 01-18, 02-31 transportleiding 02-109 transportmiddel K74(4/2000) traumahelikopter 01-107, 02-96 NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
88
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003
trillinghinder 01-115, 02-129 tuin K11(2/2001), 03-114 tweede woning 01-21
verklaring geen bezwaar GS verklaring van geen bedenkingen 01-105 vermogensschade 00-135 vernietiging 02-152 verrekening 02-37, 03-35 verruimde reikwijdte 00-88 verschoonbaar 00-15, 02-111 verstedelijking 02-145 verstedelijkingscontour 02-71 vertrouwelijke behandeling stukken vertrouwensbeginsel 02-04, 80 vervaltermijn K59(4/2000), 02-13, 132 vervallen bouwmogelijkheden 01-124 vervallen van rechten K35(3/2000), K59(4/2000), 01-68, K60(4/2001), 01-108, 109, K89(1/2002), 02-13, 132, 137, K76(1/2003) vervallen vergunning K21(2/2000), K35(3/2000), K59(4/2000), 01-68, K60(4/2001), 01-108, K89(1/2002), 02-13, K35(3/2002), 02-135, 137, K76(1/2003), 03-47, K28(3/2003) vervangingsbesluit 01-94, 02-118, 145, 03-22 vervoer gevaarlijke stoffen K53(4/2000) vervoersplan K16(2/2203) verwachting 03-38 verweerschrift K4(2/2000) verwoesten 01-109, K8(2/2002) verwijderen van afvalstoffen K56(4/2000), 01-108, 09, 11, K70 verwijderingsstructuur 00-78 verzorgingsstructuur verzuimen, herstel van 02-28 vestigingsregeling 02-140 visuele hinder 00-01, 74, 01-16, 02-15, 03-46 vloeistofdicht K94(1/2002) VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering 01-130, 03-61, 62, K47(4/2003), 03-106 VROM-circulaire 02-109 vogelgebied K55(4/2000), 01-40, 73, 81, 114, 02-05, 07, 46, 92 vogelrichtlijn 00-62, 01-40, 73, 81, K59(4/2001), K70, K78, 01-114, 02-07, 44, 46, 03-14, 46, K35(3/2003), 03-83 volksgezondheid 02-147 volwaardig agr. bedrijf 01-15 voorbereidingsbesluit 00-24, 97, 01-84, 02-73, 122, 03-33, 36 voorbereidingsprocedure 02-36 voordeelsverrekening 03-35 voorgenomen besluit 02-119
uitbreiden verzoek 00-111 uitbreidingsmogelijkheid uitputtende regeling 02-106, 123, K21(3/2003) uitreiking 02-105 uitrijden mest K45(3/2001) uitstel 01-65 uitvoerbaarheid 00-31, 02-17, 22, 02-65, 148, 03-116 uitvoerverbod afvalstoffen 03-82, 88 uitwerkingsplan 00-32, 61, 64, 102, 01-12, 22, 64, 96, 97, 117, 120, 126, 141, 03-38, 65, 110 uitwerkingsregels 01-12 uitzicht 00-01 una via-beginsel 00-08 vakantiewoning 00-54 van wezenlijk belang zijnde beslissing/beleidsuitspraak varkensbesluit K20(2/2000) veerpont K74(4/2000) veevoerleverancier K50(4/2000) veiligheid 02-77 veiligheidsrisico 01-14 veiligheidszone 02-109 veranderingen K39(3/2001) veranderingsvergunning K16(2/2001), K39(3/2001), K18(2/2003) verbindendheid 02-48 verbrandingsmotor 00-43 verdrag K74(4/2001), 02-150 vergaring informatie door gemeente/GS vergunning op hoofdlijnen 00-86, 119, 01-104, 02-126 vergunningsaanvraag K4(2/2001), K29, K46(3/2003) vergunningplicht 00-113, 116, K102(1/2001), 01-79, 02-15, 47, 52, K36(3/2002), 02-97, 136, K85(1/2003), 03-04 verkapte weigering K6(2/2000), K20(2/2002) verkeersbeeld K64(4/2000) verkeersbewegingen K18(2/2001), 03-49, K24(3/2003) verkeersopstoppingen verkeersveiligheid K55(3/2001) verkennend bodemonderzoek verklaring K88(1/2003)
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2003
voorkeursvolgorde voorlopige voorziening 00-97 vooroverleg 00-68 voorschriften 00-13, K22(2/2000), K16(2/2001), K39(3/2001), K50, K71(4/2001), K75, K26(3/2002), K46, 03-55, K40(3/2003) voorschriften veranderingsvergunning K16(2/2001), K39(3/2001) voorschriften wijzigen K39(3/2001), 01-69 voor verzuring gevoelig gebied K54(4/2000) voorwaarden vergunning 03-29 voorzienbaarheid 00-120, 135, 01-26, 138, 0239, 82, 86, 121, 122, 124, 03-36, 117 voorzienbare ontwikkelingen 00-120, 03-36 voorzieningen K32(3/2000), 03-51 voorzorgsbeginsel 00-49, 50, 77, 87, K49(4/2000), 00-118, 01-34, 35, 02-15, 02-65, K35(3/2003) vormverzuim 00-32, K29(3/2000), K21(2/2001), K23, K31, K41(3/2001), K80(4/2001), K2(2/2002), 03-09, 12, 48 vreemde taal 00-09 vrij beroep aan huis vrijstelling 00-65, 106, 110, 01-57, 62, 142, 02-81, 112, 03-29, 30, 62, 65, 86 vuurwapens 00-113 vuurwerk K77(4/2000), K72(4/2001), 02-16, K48(3/2002), K8(2/2003), 03-41 waardebepalingsmethode 02-38 waardevermindering 01-25, 02-38 waddenzee 00-76, 77, 87, 01-34, 35, K47(3/2001), 02-07, 15, 65, K55(4/2002), K61(4/2002), K35(3/2003), 03-83, K68(4/2003) warmdraaien K36(3/2001) waterbodem waterschap 02-27 waterverbruik K11(2/2000) Wederopbouwwet 00-111, 02-156 wegverkeerslawaai K53(3/2001), 02-116, 150, K58(4/2003) weigering K25(2/2000), 01-02, 03, 02-60, 85, 02-90, 99, K72(4/2002), 03-30 weiland K84(1/2001), K60(4/2001) werk K74(4/2002), 02-127 werktijden 00-06, 03-60 wet milieugevaarlijke stoffen 00-117 wetsafbakening 00-117, K99(1/2001), K33(2/2001)
89
wettelijke voorschriften 01-120 wijze van meten 00-65 wijziging aanvraag K57(3/2001), 01-110, 02-58, K3(2/2003) wijzigingsbevoegdheid 00-58, 64, 106, 110, 02-78, 86, 03-68, 101, 113 wijzigingsplan 00-68, 01-93, 97, 133, 02-102, 117, 03-112, 113 windmolen 00-62, K102(1/2001), 02-04, K45(3/2003) winplaats 02-61 woningbouwcijfers 00-99 woningbouwproject 02-154 woonboot K12(2/2000), 00-55, K97(1/2001), K8(2/2003) woon- en leefklimaat 00-59, 100, 104, 01-90, 02-77, 115 woonwagenstandplaatsen wraking K1(2/2001) zakelijk recht 03-39 zakelijke inhoud 00-26, 02-33 zandwinning 02-110 zeggenschap K91(1/2001), 01-77, 02-58, K10(2/2003), K45(3/2003) zelfstandig schadebesluit 02-84, 125, 03-118 zelfverzorging/zelfvoorziening K70(4/2000) zendinstallatie 01-50, 80 zettingsschade K63(4/2000) zich ontdoen van K49(4/2000), 01-08, 09, 11, 30, 31, K92(1/2002), 02-59 zienswijze 02-23, 03-26, 31 zienswijze, intrekking 02-68 ZOAB 02-150 zonebesluit 00-38 zonegrenswaarde K52(4/2002), K15(2/2003), 03-89 zone van rechtswege K15(2/2003) zonering 00-57, 103, 114, 01-83, 02-106, 117, K15(2/2003), 03-84, 86, 89 zorgplichtbepaling 00-90, K94(1/2002), 03-92 zorgvuldige voorbereiding 01-05, K6(2/2001), 03-36 zwaarwegend maatschappelijk belang zwarte-lijststof 00-49, 77, 118 zwavelgehalte 01-01
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
90
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2003
Afvalstoffenverordening Den Bosch artikelen 2 en 29 K100(1/2001) Algemene wet bestuursrecht artikel 1:1 00-84 artikel 1:2 00-54, 85, K61(4/2001), K66, 02-05 K37(3/2003) artikel 1:3 00-22, 27, 33, K32 (2/2000), 00-77, 84, 96, K89 (1/2001), 00-124, K26(2/2001), 01-51, 67, K88(1/2002), K6(2/2002), 02-31, 34, 35, K29(3/2002), K30, 02-61, 105, 108, K49(4/2002), K62(4/2002), 03-11, 66 artikel 1:3 lid 4 00-07, K64(3/2003) artikel 1:5 02-34 artikel 2:1 artikel 2:4 artikel 3:2 00-48, 86, 118, 119, 137, 01-05, K6(2/2001), 01-40, 01-49, 95, 113, 02-05, 22, 31, 02-80, 114, 126, 129, 135, 151, 157, 03-26, 27, 36, K4(2/2003), K17, 03-43, 67, 68, 73, 76, 93, 105, 115, 116 artikel 3:4 00-03, K7(2/2000), 03-43 artikel 3:11 03-116 artikel 3:12 00-26, 01-13, 02-33, 03-94 artikel 3:14 K80(1/2001) artikel 3:18 01-04 artikel 3:19 00-11, K48(3/2000), 00-77, K21(2/2001), 01-41, K81(4/2001), K2(2/2002) artikel 3:21 K81(4/2001), 03-21, K7(2/2003) artikel 3:24 03-93 artikel 3:25 artikel 3:27 artikel 3:28 K29(2/2001) artikel 3:40 02-73, 120 artikel 3:41 02-12, 73, 105 artikel 3:42 K80(4/2001), 01-28 artikel 3:45 K60(4/2000) artikel 3:46 K44(3/2000), 00-120, 01-01, 54, 63, 87, 90, 113, 115, 02-09, 17, 71, 109, 141, 145, 146, 03-01, 24, 27, 61, 63, 65, 96, 106, 110 artikel 3:47 01-87 artikel 3:50 01-144 artikel 4:5 00-09, 01-04, K57(3/2001), K26(3/2003) artikel 4:6 02-125 artikel 4:16 00-118 artikel 4:81 03-23 artikel 5:21 00-18, K7(2/2000), 00-51, 01-36,
02-98, 100, K68(4/2002), K80(1/2003), 03-85, 92, K63(4/2003) artikel 5:24 K13(2/2001), K17, 01-36, 02-55 artikel 5:25 01-36 artikel 5:32 00-03, 08, K1(2/2000), K2, 00-113, K82(1/2001), 01-10, K4(2/2001), K17, K30, K53(3/2001), 01-105, 116, K94(1/2002), 02-04, K18 (2/2002), K34(3/2002), K45, 020-100, K50(4/2002), K86(1/2003), K89(1/2003), 0302, 03, 17, K6(2/2003), K9, 03-45, 47, 50, 53, 55, 57, K42(3/2003), K53(4/2003) artikel 5:34 K2(2/2000) artikel 6:2 00-67, 01-46, 140, 03-25 artikel 6:3 K61(4/2000) artikel 6:5 K48(3/2001), K71(4/2003) artikel 6:6 K33(3/2000), K48(3/2001), 02-28, K71(4/2003) artikel 6:7 artikel 6:11 artikel 6:13 artikel 6:15 00-22, 02-34, 03-20, 66, 121 artikel 6:17 02-67 artikel 6:18 02-41 artikel 6:19 02-41, 03-22 artikel 6:20 01-140, 02-85 artikel 6:22 00-32, K29(3/2000), K21(2/2001), K31 artikel 7:1 02-34, 85, 102, 03-66 artikel 7:2 01-65, 03-33 artikel 7:9 artikel 7:11 00-137, 01-04, K12(2/2001), 01-116, K16(2/2002), 03-15, K41(3/2003), K69(4/2003) artikel 7:12 00-137, 01-58, 03-29, 36, 03-43, 80 artikel 7:13 artikel 8:1 03-20, 66 artikel 8:2 03-33 artikel 8:5 01-84, 03-66 artikel 8:6 03-20 artikel 8:15 K1(2/2001), 03-72 artikel 8:26 00-115 artikel 8:32 artikel 8:42 K5(2/2000) artikel 8:47 00-28, 41, 98, 137, 01-134 artikel 8:54 artikel 8:55 artikel 8:69 artikel 8:71 03-66 artikel 8:72 00-67, 137, 01-121 NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2003
artikel 8:72 lid 3 K25(2/2000), K29(3/2000), K43, K62(4/2000), 03-82 artikel 8:72 lid 4 K29(2/2001), 01-33, 02-24, K14(2/2003), 03-70 artikel 8:72 lid 5 01-46, 02-36 artikel 8:72 lid 7 K98(1/2001), K56(4/2002) artikel 8:73 00-46, K45(3/2000), 01-02, K10(2/2001), 02-53, 90 artikel 8:75 00-47, 115, K24(2/2001), 02-53 artikel 8:81 artikel 8:86 01-37 artikel 8:88 01-44, 02-28 artikel 10:15 01-105 artikel 10:27 00-93, 01-62, 99, 117, 119, 122, 124, 02-19, 23, 26, 27, 32, 66, 77, 78, 113, 117, 144, 148, 154, 03-62, 69, 70, 100, 101, 114, 115, 116 artikel 10:29 02-77, 03-94 artikel 10:30 00-94, 128, 02-119 artikel 10:31 00-67, 01-20, 03-22, 94 Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer artikel 1 02-52 Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten artikel 1 03-21 Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer artikel 2 K36(3/2002) bijlage 03-55 Besluit detailhandel ambachtsbedrijven artikel 3 K53(4/2002) bijlage K95(1/2002) Besluit geluidhinder spoorwegen artikel 1 K9(2/2002), K20(2/2003) artikel 21 Besluit genetisch gemod. organismen Wms artikel 1 K3(2/2000) artikel 23 K3(2/2000), 00-82 Besluit herstelinrichtingen motorvoertuigen artikel 2 K84(1/2003)
91
artikel 6 K18(2/2002) artikel 7 03-47 Besluit luchtemissies afvalverbranding voorschrift 1 K17(2/2003) Besluit milieu-effectrapportage 1994 Onderdeel A, bijlage 00-123 Onderdeel C, bijlage K93(1/2002), 02-108, 127, 128 Onderdeel D 03-11 artikel 2 00-133, 01-48, 02-35, 108, 154 artikel 9 00-133 Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer artikel 2 K27(2/2001) artikel 3 K27(2/2001) artikel 5 K38(3/2003), K50(4/2003) bijlage K32(3/2003) Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikel 1 00-42, 89 artikel 13 lid 4 00-42, 89 artikelen 18 en 19 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 artikel 2 artikel 7 03-25, 66 artikel 9 00-31, 01-19, 02-17, 148 artikel 12 02-148 artikel 13 00-61 artikel 15 00-101 artikel 19 02-112 Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer artikel 1 K21(2/2000), 01-49 Besluit tankstations milieubeheer artikel 8 K71(4/2002) artikel 2 K21(3/2003) Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer algemeen 00-59 Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen artikel 4
Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen artikel 5 01-38, K40(3/2001), 01-71, 03-47 NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
92
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2003
Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming artikel 1 K74(4/2002) artikel 22 K74(4/2002)
EG-Verdrag artikel 10 01-73 artikelen 29 en 30 K70(4/2000) artikelen 34 en 36 artikelen 82 en 86 01-111 artikel 90 artikel 189 artikel 130T
Burgerlijk Wetboek artikel 6:162 EG-richtlijn 75/442 artikel 1 K49(4/2000), K70, 01-08, 09, 11, 30, 31, 32, K38(3/2001), K41, K92(1/2002), K37(3/2002), K39, 03-54, 03-82, 88 artikel 3 K70(4/2000) artikel 5 01-09 artikel 7 01-09 artikel 11 K39 EG-richtlijn 76/464 artikel 1 lid 2 00-43 artikel 2 00-77, 118 artikel 3 03-52 artikel 7 01-76, 02-48, 51 EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) artikel 4 01-73, 85, K59(4/2001), K70, K78, 01-114, 02-05, 07, 46, 03-14, 16, 46, 83, 105 EG-richtlijn 80/836 artikel 6 EG-richtlijn 83/189 artikel 1 lid 9 00-116, K46(3/2002) EG-richtlijn 85/337 artikel 2 en 4 01-81 artikel 5 00-134 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikelen 2, 3-16 01-17, 73, 85, K74(4/2001), K78 artikel 4 03-64 artikelen 6 en 7 01-114, 02-07, 44, 46, 94, K55(4/2002), K61(4/2002), 03-07, 14, 16, 31, 46, K35(3/2003), 03-83, 105 artikel 12 03-21 EG-richtlijn 96/61 artikel 1 01-79, 02-02, 14, K66(4/2003) artikelen 2, 3, 9 en 12 02-02, 11, 14, 135, 03-87
EG-Verordening 259/93 (Evoa) artikel 1 01-32, 02-59 artikel 2 01-08, 32, 02-59 artikel 4 K70(4/2000), 01-09, 03-82, 88 artikel 7 01-09, 32 artikel 26 01-08, 02-59, 03-82 Europees Handvest inzake lokale Autonomie artikel 4 01-125 Europees Verdrag Rechten v/d Mens artikel 1 00-116, 01-135, 03-16 artikel 6 02-103, 03-28, 72 artikel 8 00-90, K83(1/2002), 02-45 artikel 13 K83(1/2002) Flora- en faunawet artikel 11 03-111 Gemeentewet artikel 125 K82(1/2001), K53(3/2001), 03-43 artikel 164 00-95 artikel 229 02-155 artikel 242 02-155 Grondwaterwet artikel 14 K44(3/2001) Grondwet artikel 21 00-90, 02-45 Hinderwet artikel 27 Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm artikel 5.1 K34(3/2000), 01-04 artikel 5.6 artikel 5.10 01-04 artikelen 5.16 en 5.18 artikel 7.1 K23(2/2001) NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2003
artikel 7.2 K34(3/2003) bijlage I, categorie 1.1 onder b 00-43, K96(1/2001) bijlage I, categorie 1.2 onder a 00-43 bijlage I, categorie 2.1 onder a 03-45 bijlage I, categorie 3-5 02-47 bijlage I, categorie 5.1 bijlage I, categorie 11.1 bijlage I, categorie 11.3 K35(2/2001) bijlage I, categorie 13.1 02-47 bijlage I, categorie 14.1 en 14.2 bijlage I, categorie 17 00-113, 03-04 bijlage I, categorie 18 K17(2/2002) bijlage I, categorie 19 02-01, 03-05 bijlage I, categorie 28.1 00-81 bijlage I, categorie 28.3 onder c 00-116 bijlage I, categorie 28.4 01-11, 30, K41(3/2001), K4(2/2003), 03-54, 57, K70(4/2003) Instructieregeling lozingsvoorschriften artikel 2 Interimwet ammoniak en veehouderij artikel 1 K40(3/2000), K2(2/2001) artikel 2 K8(2/2000) artikel 3 artikel 5 K8(2/2000), K41(3/2000) artikel 7 K39(3/2000) artikel 8 lid 4 K14(2/2001) Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten artikel 11 01-135 Kernergiewet artikelen 15 en 15a K29(2/2001) artikel 29 K29(2/2001) artikel 30 K29(2/2001) Lozingenbesluit Wbb artikel 11 01-10 artikel 24a 00-121 Lozingenbesluit Wvo artikel 2 02-48 artikel 3 artikel 14 02-48 Luchtvaartbesluit artikel 6, 7 en 8 01-07
93
Luchtvaartwet artikel 14 01-07 artikel 24 00-138 artikel 25 01-83 artikel 25a artikel 26 03-24 artikel 27 00-138, 01-37 artikel 30 03-24 artikel 31 02-147 artikel 72 K41(3/2002) artikel 76 01-07 Natuurbeschermingswet artikel 12 00-76, 87, K47(3/2001), 01-133, 02-05, 10, 15, 21, 02-44, 46, K29(3/2002), 02-65, 93, K55(4/2002), K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 42, 46, K35(3/2003), K68(4/2003) artikel 18 02-93 artikel 21 00-87 artikel 22 03-21 artikel 24 01-17 artikel 25 01-17, 91, 03-21 artikel 27 03-16 Ontgrondingenwet artikel 3 01-34, 35, 02-91, K87(1/2003), K55(4/2003) artikel 10 K58(4/2000), K63, K54(4/2002), K55(4/2003) Provinciale Milieuverordening Limburg artikel 5.21 03-53 Provinciale Milieuverordening Noord Brabant artikel 4.3.1.1 K100(4/2000) Provinciewet artikel 74 artikel 102 artikel 107 00-56, K51(4/2000), 01-105 artikel 118 01-10 artikel 122 00-18 artikel 127 artikel 166 Regeling aftrek bij berekening en meting van geluidbelasting vanwege een weg artikel 1 02-116
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
94
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2003
Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat artikel 10 00-138 artikel 23 00-138
Wet ammoniak en veehouderij artikelen 3 en 6 03-87 artikel 10 02-137
Telecommunicatiewet artikel 3.6 lid 2 K99(1/2001) artikel 3.11 02-147
Wet bodembescherming artikel 1 01-67, K82(4/2001) artikel 13 K94(1/2002), 02-55, 100 artikel 28 01-05 artikel 29 K38(3/2000), 01-05, K49(4/2003) artikel 37 K38(3/2000), 01-05, K49(4/2003) artikel 38 00-53, 122 , K11(2/2002), K12(2/2003) artikel 39 00-02, 53, 122, K11(2/2002), K12(2/2003) artikel 40 01-05 artikel 44 K26(3/2002 artikel 53
Tracéwet artikel 7 01-128 artikel 13 01-18 artikel 15 01-18 artikel 16 01-128 artikel 17 01-18 artikel 19 00-20, 21, 108 artikel 20 03-74 artikel 24 02-113 artikel 25 00-20, 21 Uitvoeringsbesluit Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai artikel 8 00-127, 01-98 Uitvoeringsbesluit Wvo artikel 2 lid 2 00-117 artikel 4 01-36 Uitvoeringsregeling Uav artikel 2 K54(4/2000) artikel 3 K81(1/2001) artikel 4 bijlage 4 Universele verklaring van de Rechten v/d Mens artikel 25 01-135 Verdrag van Bern artikel 4 02-150 artikel 7 03-21 Vuurwerkbesluit artikel 1.1.1 K8(2/2003) artikel 5.1.3 03-41 Waterschapswet artikel 16l 01-36 Wet afvalwater artikel IV lid 2 K86(1/2001)
Wet gemeenschappelijke regelingen artikelen 8 en 10 01-106 Wet geluidhinder artikel 1 00-54, 02-150 artikel 41, 42 00-57, 02-106, 03-05, 03-86 artikel 47 00-103, K15(2/2003), K58(4/2003) artikel 53 00-57, 114, K52(4/2002) artikel 59 K15(2/2003) artikel 61 00-117 artikelen 71 en 72 02-06, K2(2/2003), 03-84 artikel 72 lid 2 K2(2/2003) artikel 73 03-89 artikel 74 00-104, 01-98, 03-116 artikel 76 00-60, 02-25 artikel 77 00-60, K53(3/2001), 03-116 artikel 81 K56(4/2003) artikel 82 00-104 artikel 90 00-85 artikel 99 00-60 artikel 100 00-127, K59(4/2003) artikel 100a 00-60, 127, 01-75 artikel 102 02-150 artikel 103 01-75, 02-116, K67(4/2003) artikel 111 00-127 artikel 157 Wet milieubeheer artikel 1.1 lid 1 00-04, 05, 42, 43, 51, 78, 79, 81, 83, 89, K74(4/2000), 00-116, K84(1/2001), K91, K93, K96, K102, K45(3/2001), 01-77, NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2003
K68(4/2001), K77, K79, K85(1/2002), K86, K87, K92, 02-01, 08, K1(2/2002), K21, K24, 02-47, K43(3/2002), 02-94, 97, 99, K59(4/2002), K65(4/2002), K77(1/2003), K79, K85, 03-04, K10(2/2003), K11, 03-45. K39(3/2003), K42, 03-90, 91 artikel 1.1 lid 2 K11(2/2000), K31(3/2000), 00-88, K28(2/2001), K65(4/2003) artikel 1.1 lid 3 en 4 00-05, 16, 42, 43, 51, K47(3/2000), 00-81, 89, 116, K42(3/2001), 01-77, K60(4/2001), K77, K93(1/2002), 02-01, 08, K24(2/2002), K10(2/2003), K11, K45(3/2003), 03-90, 91 artikel 1.1 lid 5 artikel 1.1a 03-92 artikel 1.2 00-47, 01-10, 03-53 artikel 4.22 K6 artikel 7.1 00-134 artikel 7.2 01-57, 97, 01-48, 02-35, 108, 127, 128, 154, K23(3/2003), K54(4/2003) artikel 7.4, 7.8b e.v. K61(4/2000), 01-97, 03-11 artikel 7.5 02-20, 35 artikel 7.6 artikel 7.8b 02-09, 03-11 artikel 7.10 K9(2/2000) artikelen 7.12-7.16 02-20 artikel 7.27 01-97, 02-127, 128 artikel 7.28 02-127, 128, K54(4/2003) artikel 8.1 00-16, K4(2/2000), 00-79, K3(2/2001), K16, 01-33, K39(3/2001), K56, 02-04, 14, K3(2/2002), K7, K12, K17, K22, K34(3/2002) artikel 8.1 lid 3 02-57, K6(2/2003) artikel 8.2 K15(2/2000), 00-56, K30(3/2000), K35(2/2001), K41(3/2001), 03-04, 54, 57, K70(4/2003) artikel 8.3 artikel 8.4 00-06, 120, K3(2/2001), K16, K22, 01-33, 42, K39(3/2001), K56, K64(4/2001), K19(2/2002), K22, 02-56, K48(3/2002) artikel 8.5 artikel 8.6 K80(1/2001) artikel 8.7 K23(2/2001), 03-12, K34(3/2003) artikel 8.8 K16(2/2000), K55(4/2000), K76, K78, 00-119, K90(1/2001), K52(3/2001), K90(1/2002), K27(3/2002), K52(4/2002), K69(4/2002), K75(1/2003), 03-05, 89, K60(4/2003), K61 artikel 8.9 K20(2/2000), 02-58
95
artikelen 8.10 en 8.11 K69(4/2002), K72(4/2002), K73(4/2002) artikel 8.11 lid 3 00-13, 17, K10(2/2000), K13, K18, K19, K22, K24, K40(3/2000), 00-86, 117, K83(1/2001), K87, K95, K101, 01-70, K69(4/2001), K75, K15(2/2002), K19, K26(3/2002), K47(3/2002), K64(4/2002), K66(4/2002), K67(4/2002), K70(4/2002), 02-138, 03-10, 13, K14(2/2003), K16, 03-51, 03-87, K51(4/2003), K57 artikel 8.11 lid 4 K13(2/2003) artikel 8.12 00-50, K46(3/2001), K42(3/2002), K63(4/2002) artikel 8.13 K31(3/2000), 01-06, K84(1/2002) artikel 8.16 K66(4/2000) artikel 8.17 K65(4/2001), 02-49, K33(3/2002), 02-94, 130, 03-08 artikel 8.18 K35(3/2000), K59(4/2000), 01-68, K60(4/2001), 01-108, 02-13, K35(3/2002), 02-132, K76(1/2003), K28(3/2003) artikel 8.19 00-44, K43(3/2000), K32(2/2001), 01-74, 78, K67(4/2001), 02-12, K4(2/2002), K5, K23, 02-57, 95, K58(4/2002), 02-131, 03-15, 56, 58, 59, 60, K36(3/2003), K44 artikel 8.20 artikel 8.22, 8.23 K46(3/2000), 01-07, K36(3/2001), 01-69, K25(3/2002) artikel 8.24 K12(2/2002), 03-44 artikel 8.25 00-06, K46(3/2000), K52(4/2000), 01-42, 107, 109, K31(3/2002) artikel 8.26 K21(2/2000), K10(2/2002) artikel 8.28 00-10, K25(3/2003) artikel 8.30 K25(3/2003), 03-83 artikel 8.36 K56(4/2000), K33(2/2001) artikel 8.40 01-71, K84(1/2003) artikel 8.41 artikel 8.73 artikel 10.1 artikel 10.2 01-31, K38(3/2001), K43(3/2002) artikel 10.4 03-58 artikel 10.10 K60(4/2002) artikel 10.26 artikel 10.30 K1(2/2000) artikel 12.1 01-06 artikel 12.4 01-06 artikel 13.1 K37(3/2001) artikel 13.4 00-11, K31(2/2001), 01-41, K37(3/2001), K1(2/2002), 02-139 artikel 13.5 NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
96
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2003
artikel 13.7 00-57, 03-86 artikel 13.10 artikel 15.20 00-112, 01-03, 02-54, K5(2/2003) artikel 15.25 02-50 artikel 17.1 en 17.2 00-80, 02-03 artikel 18.2 00-08, K3(2/2002), K51(4/2002), 03-57 artikel 18.8 00-51 artikel 18.9 00-03, 08 artikel 18:12 00-18, 03-41 artikel 18.14 01-112 artikel 19.3 artikel 20.1 00-77, K86(1/2001) artikel 20.3 K10(2/2002), 02-60 artikel 20.6 00-15, K28(2/2000), K94(1/2001), K51(3/2001), K28(3/2002), 03-14, K29(3/2003), K37, 03-93 artikel 20.8 K17(2/2000), 01-68, 02-89, K83(1/2003) artikel 20.13 00-77 artikel 22.1 00-50, 01-07, K33
artikel 15 00-62, 64, 65, 106, 01-82, 03-30, 62 artikel 17 02-112 artikel 19 01-84, 03-29, 109 artikel 21 00-24, 97, 01-84, 03-33 artikel 23 00-28, 107, 01-45, 02-23, 33, 36, 02-68, 102, 111, 03-31, 116 artikel 24 00-96, 124, 03-26, 31, 105 artikel 25 00-100, K73(4/2001), 02-107 artikel 26 00-125, 02-33, 03-73, 94 artikel 27 00-25, 59, 69, 132, 01-13, 45, 03-31, 73, 94 artikel 28 00-24, 26, 59, 62, 63, 67, 93, 97, 99, 130, 01-20, 45, 46, 55, 62, 99, 119, 121, 122, 124, 130, 132, 02-18, 19, 23, 27, 63, 64, 66, 70, 77, 102, 104, 115, 141, 144, 145, 147, 149, 154, 03-18, 20, 27, 34, 69, 70, 94, 100, 114 artikel 29 01-94, 02-118, 145, 153, 03-22 artikel 30 00-91, 105 artikel 33 01-131, 02-22, 36, 02-65 artikel 36c 01-51 artikel 36e 00-27, 02-35 artikel 36l 01-56, 02-69 artikel 36m 02-69 artikel 36n 02-69 artikel 37 00-35, 01-18, 83, 02-69, 113, 03-24 artikel 38, 03-24 artikel 40 02-110 artikel 40b artikel 41 02-110 artikel 42 03-79 artikel 44 01-88, 03-25 artikel 49 01-64, 66, 102, 103, 138, 139, 140, 141, 142, 143, 144, 02-37, 41, 81, 88, 120, 125, 155, 157, 03-34, 40, 65, 77, 81, 117, 119, 120 artikel 54 03-25, 28, 31, 95 artikel 56 02-36, 03-25 artikel 56b 02-102 hoofdstuk IXA 03-20
Wet op de Raad van State artikel 15 03-72 artikel 26 03-28 Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 1 03-25, 67 artikel 2 artikel 2a 02-145 artikel 2b 01-37 artikel 4 artikel 4a 00-22, 23, 29, 30, 33, 96, 109, 123, 124, 01-46, 61, 86, 102, 02-61, 108, 03-11, 26, 31, 67, 76, 105 artikel 5 01-89 artikel 6 01-136 artikel 6a 00-19, 28, 32 artikel 7 00-26, 01-118 artikel 9 artikel 10 00-62, 108, 110, 126, 129, 131, 01-14, 15, 16, 21, 23, 60, 101, 131, 132, 02-25, 29, 30, 75, 76, 140, 147, 03-65, 68 artikel 11 00-32, 58, 61, 62, 64, 68, 92, 102, 128, 01-12, 22, 62, 82, 93, 96, 101, 117, 120, 126, 02-78, 86, 102, 117, 03-65, 68, 101, 110, 112, 113 artikel 13 artikel 14 00-24, 25, 105, 01-92, 124, 02-62, 03-33, 107
Wet op de stads- en dorpsvernieuwing artikel 31 03-20 Wet op de waterkering artikel 18 artikel 22 Wet tot wijziging van de WRO artikel VI NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2003
Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1 00-49, K36(3/2000), 00-118, K15(2/2001), K19, 01-36, 76, K96(1/2002), 02-43, 48, 51, 98, 136, 03-52, 83 artikel 1 lid 3 00-117, 03-50 artikel 1 lid 5 artikel 2a 02-48 artikel 7 00-118, K19(2/2001), 03-52 artikel 16 K69(4/2000) artikel 25 K96(1/2002) Wet 5p Woningwet artikel 8 01-43 artikel 9 01-43 artikel 40 artikel 43 01-50,02-61 artikel 44 01-121, 123, 02-24, 03-71, 75, 97 artikel 45 02-112 artikel 50 artikel 52 03-75
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2003
97