00_010733_voorwerk 29-08-2001 11:13 Pagina 1
Nieuwsbrief StAB Jurisprudentie op het gebied van de ruimtelijke ordening en het milieubeheer
Inhoud algemeen 10
Milieu
40
Milieu kort
48
Ruimtelijke ordening
71
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
76
Doorlopend register
Nieuwsbrief StAB Jurisprudentie op het gebied van de ruimtelijke ordening en het milieubeheer. Een uitgave van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. In 2001 zal Nieuwsbrief StAB verschijnen in de maanden maart, juni, september en december. Samenstellers Milieuwetgeving: Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44 Ruimtelijke Ordening en schadevergoeding: Mevrouw mr. drs. M. Braakensiek (070) 315 01 80 Uitgever Boom Juridische uitgevers Koninginnegracht 135 Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected] website www.bju.nl
Abonnementen Nieuwsbrief StAB verschijnt 4 keer per jaar en kost ƒ 145,- per jaar (inclusief BTW en verzendkosten). Prijs per los exemplaar ƒ 45,-. Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan. Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch voor een jaar verlengd. Voor abonnementen wende men zich tot Boom distributiecentrum, Postbus 400, 7940 AK Meppel, tel. (0522) 23 75 55, fax (0522) 25 38 64, e-mail
[email protected].
ISSN 1567-7605
00_010733_voorwerk 29-08-2001 11:13 Pagina 2
Inhoud
Milieu 10
01-30 ABRS 20 maart 2001, nr. E03.96.0707 inzake art. 1 EG-richtlijn 75/442 en categorie 28.4 Ivb (Venlo) Opgeslagen autobanden als afvalstoffen aan te merken. In plaats van verweerders zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag.
11
01-31 ABRS 27 maart 2001, nr. E03.96.1257 inzake art. 10.2 Wm en art. 1 EG-richtlijn 75/442 (Maasdriel) Champignonvoetjes als afvalstof aan te merken. Nu de stort buiten het kader van een inrichting heeft plaatsgevonden, is artikel 10.2 Wm van toepassing en zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag waar het gaat om de verwijdering van bedrijfsafvalstoffen.
14
01-32 ABRS 29 maart 2001, nr. E03.96.0141 inzake art. 1 EG-richtlijn 75/442 en art. 1, 2 en 7 Verordening 259/63 (EVOA) Natte petroleumcokes niet als afvalstof aan te merken; de EVOA is niet van toepassing.
16
01-33 ABRS 2 april 2001, nr. E03.99.0427 inzake art. 8.1 en 8.4 Wm en art. 8:72 lid 4 Awb (Heusden) • Oprichtingsvergunning wordt omgezet in een revisievergunning. • Als ‘herhaald en ingelast’ beschouwde bezwaren zijn ongegrond nu appellante niet heeft aangegeven waarom de weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
18
20
01-35 ABRS 26 april 2001, nrs. E01.99.0192 t/m E01.99.0197 inzake art. 3 Ontgrondingenwet Gelet op het voorzorgsbeginsel had verweerder geen vergunning mogen verlenen voor het winnen van schelpen. Alvorens te beslissen had hij nader onderzoek moeten verrichten naar de in het MER gesignaleerde leemten in kennis omtrent de negatieve gevolgen voor het ecosysteem.
22
01-36 ABRS 27 april 2001, nr. 199902895 inzake art. 61 Waterschapswet, art. 5:21 t/m 5:25 Awb en art. 1 Wvo • Het afstromen van verontreinigd bluswater in oppervlaktewater is aan te merken als een lozing in de zin van de Wvo. • Verweerder heeft zonder voorafgaande aanzegging terstond bestuursdwangmaatregelen kunnen treffen. • Het bedrijf waarbij de brand is opgetreden, kan als overtreder (lozen zonder vergunning) worden aangemerkt. • Kosten van toepassen bestuursdwang kunnen op overtreder worden verhaald.
26
01-37 Vz. ABRS 3 mei 2001, nr. 200101398/2 inzake art. 27 Luchtvaartwet en art. 2b WRO (Schiphol) In het vijfbanenstelstel luchthaven Schiphol strijdt de mainport-doelstelling in de PKB Schiphol met de eveneens in de PKB opgenomen milieucriteria. Er is sprake van een onverenigbare dubbeldoelstelling.
01-34 ABRS 26 april 2001, nr. E01.99.0081 inzake art. 3 Ontgrondingenwet Mede op grond van voorzorgsprincipe is vergunning voor het winnen van schelpen in de Waddenzee terecht geweigerd.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
00_010733_voorwerk 29-08-2001 11:13 Pagina 3
Inhoud
31
01-38 ABRS 11 mei 2001, nr. 200000674/1 inzake art. 5 Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (Nijkerk) Op grond van het Besluit kunnen nadere eisen worden gesteld m.b.t. menselijk stemgeluid, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.
33
01-39 ABRS 5 juni 2001, nr. E03.98.0674 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Bussum) De in de NeR opgenomen bijzondere regeling voor cacaoverwerkende bedrijven is onvoldoende onderbouwd.
35
01-40 ABRS 7 juni 2001, nr. E03.98.0217/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm en art. 3:2 Awb (Midden Drenthe) Er is vergunning verleend zonder inzicht in de gevolgen van het in werking zijn van de inrichting voor de natuurwetenschappelijke en ecologische waarden ter plaatse.
36
01-41 ABRS 20 juni 2001, nr. 200001170/1 inzake art. 13.4 Wm en art. 3:19 Awb (Barneveld) Door onvoldoende bekendmaking van aanvraag en ontwerpbesluit is sprake van een fataal vormverzuim.
38
01-42 ABRS 27 juni 2001, nr. 199902438/1 inzake art. 8.4 en 8.25 Wm (Maasdriel) In uit oogpunt van stankhinder ernstig belaste situaties dient te worden onderzocht op welke wijze de stankoverlast kan worden verminderd, ook al is sprake van een gelijkblijvend aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de bestaande vergunning.
NIEUWSBRIEF StAB
3
3 / 2001
00_010733_voorwerk 29-08-2001 11:13 Pagina 4
Inhoud
4
Milieu kort 40
K36 ABRS 22 maart 2001, nr. E03.99.0208 inzake art. 8.23 Wm (Rotterdam) Warmdraaien vliegtuigen valt onder luchtverkeerswetgeving.
42
K42 ABRS 19 april 2001, nr. 199903403/2 inzake art. 1.1 lid 4 Wm (Noordoostpolder) Op afstand van elkaar gelegen bedrijfsonderdelen vormen geen inrichting.
40
K37 ABRS 23 maart 2001, nr. 200005348/5 inzake art. 13.1 en 13.4 Wm (Enschede) Alhoewel de Wm niet expliciet in art. 13.1 Wm wordt genoemd, is afdeling 13.2 Wm zonder meer van toepassing op vergunningen krachtens de Wm.
42
K43 ABRS 19 april 2001, nr. 199901558/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Lochem) Bedrijfspand geen stankgevoelig object.
42
K44 ABRS 19 april 2001, nr. 200003519/1 inzake art. 14 Gww Standstill-beleid t.a.v. grondwateronttrekkingen niet onredelijk; verweerders hadden bijzondere omstandigheden moeten onderzoeken.
43
K45 ABRS 26 april 2001, nr. E03.99.0096 inzake art. 1.1 lid 1 Wm (Reiderland) In vergunning kunnen geen eisen worden gesteld aan uitrijden mest en daarmee gepaard gaande stankhinder.
43
K40 ABRS 12 april 2001, nr. 199902657/2 inzake art. 5 Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (Loon op Zand) Verlaging geluidgrenswaarden bij nadere eis tot referentieniveau omgevingsgeluid.
K46 ABRS 26 april 2001, nr. 200001981/1 inzake art. 8.12 Wm (Noordoostpolder) Controleverplichting geluidsvoorschriften terecht aan vergunning verbonden.
43
K41 ABRS 17 april 2001, nr. E03.98.1610 inzake art. 1 EG-richtlijn 75/442 en categorie 28.4 Ivb (Hilversum) Afdeling oordeelt ambtshalve over bevoegdheid verweerders; besluit is onbevoegd genomen.
K47 ABRS 27 april 2001, nr. E02.98.0123 inzake art. 12 Natuurbeschermingswet (Waddenzee) Voor proefboringen in de nabijheid van de Waddenzee dient een vergunning te worden aangevraagd.
43
K48 ABRS 1 mei 2001, nr. 200000906/1 inzake art. 6:5 en 6:6 Awb (Epe) Geen mogelijkheid om anoniem beroep in te stellen.
40
40
41
41
K38 ABRS 10 april 2001, nr. E03.97.1224/1 inzake art. 10.2 Wm en art. 1 EG-richtlijn 75/442 Schone grond is niet aan te merken als afvalstof. K39 ABRS 10 april 2001, nr. E03.98.0892 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (GemertBakel) Voorschriften revisievergunning worden ook geacht betrekking te hebben op de vergunde veranderingen in de inrichting.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
00_010733_voorwerk 29-08-2001 11:13 Pagina 5
Inhoud
44
K49 ABRS 3 mei 2001, nr. 199903231/2 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Amsterdam) Bij de bron visueel waarneembare stofverspreiding.
44
K50 ABRS 3 mei 2001, nr. 200000151/2 inzake art. 8.11 Wm (Nieuwegein) Redactie voorschrift strijdig met rechtszekerheid.
44
K51 ABRS 11 mei 2001, nr. 199902432/1 inzake art. 20.6 Wm Letterlijk herhalen van eerder ingediende bezwaren leidt tot ongegrond zijn van beroep.
45
K52 ABRS 18 mei 2001, nr. 199903137/1 inzake art. 8.8 lid 3, onder a Wgh Geen toetsing aan vastgesteld maar nog niet goedgekeurd bestemmingsplan (ex tunc toetsing).
45
K53 Arrondissementsrechtbank Almelo 30 mei 2001, nr. 00/1002 GEMWT inzake art. 125 Gmw en art. 5:32 Awb; art. 77 Wgh Bestemmingsplan kan geen verdergaande verplichtingen opleggen dan die in de Wgh zijn opgenomen.
45
K54 ABRS 1 juni 2001, nr. E03.98.1558 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm Toepassing circulaire ‘Natte Grindwinningen’ onvoldoende gemotiveerd.
46
K55 ABRS 7 juni 2001, nr. 199900125/2 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Slochteren) Verkeersveiligheid in de lucht geen aspect dat de Wm beoogt te regelen.
5
46
K56 Vz. ABRS 21 juni 2001, nr. 200100206/1 inzake art. 8.1 en 8.4 Wm (Horst) De Wm verzet zich niet tegen het verlenen van een revisievergunning in een oprichtingssituatie, indien eerder vergunning is verleend.
47
K57 ABRS 27 juni 2001, nr. E03.99.0347 inzake art. 4:5 Awb (Grave) In casu is wijziging aanvraag ná ter inzage leggen ontwerpbesluit geoorloofd.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
00_010733_voorwerk 29-08-2001 11:13 Pagina 6
Inhoud
6
Ruimtelijke ordening 48
01-43 ABRS 1 februari 2001, nr. 199901507/01 Brunssum/bestemmingsplan ‘Centrum, 1e herziening’ Gelet op artikel 8 en 9 Woningwet kunnen in een bestemmingsplan voorschriften van de gemeentelijke bouwverordening omtrent onderwerpen die zich niet lenen voor regeling in een bestemmingsplan, niet buiten toepassing worden verklaard.
48
01-44 ABRS 6 maart 2001, nr. 200003876/3 Verzet tegen de afwijzing van een verzoek om herziening. Het feit dat de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak uitspraak deed inzake een verzoek om voorlopige voorziening leidt er niet toe dat appellant, die buiten de wettelijke termijn zijn pro forma zienswijze motiveerde, erop mocht vertrouwen dat hij in de hoofdzaak ontvankelijk zou worden verklaard.
49
01-45 ABRS 12 maart 2001, nr. 199901679/1 Heerenveen/bestemmingsplan ‘Oudeschoot Tjeerd Roslaan’ Afwisselende ondertekening door natuuurlijke persoon op eigen titel en namens rechtspersoon leidt tot niet-ontvankelijkheid.
50
01-46 ABRS 13 maart 2001, nr. 200001055/1 Boxtel/bestemmingsplan ‘Buitengebied 1994’ Het opnieuw nemen van een besluit na vernietiging is geregeld in de Awb. Het niet tijdig nemen van een besluit na vernietiging van een besluit omtrent goedkeuring kan onder de Awb – zoals die voor 1 januari 1998 luidde – niet leiden tot een goedkeuring óf onthouding van goedkeuring op grond van artikel 28 lid 3 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In het besluit omtrent goedkeuring zijn GS afgeweken van hun beleid zoals verwoord in
het streekplan. Ten behoeve van deze afwijking hebben zij de in het streekplan voorgeschreven procedure gevolgd. Noch ingevolge het streekplan, noch anderszins berust op GS de plicht tot het geven van inspraak bij afwijking van het streekplan. 53
01-47 ABRS 29 maart 2001, nr. E01.98.0487 Woudrichem/bestemmingsplan ‘Buitengebied 1997’ Voormalige bedrijfswoning is bij derden als burgerwoning in gebruik. De toekenning in het bestemmingsplan van een bouwblok met de mogelijkheid een bedrijfswoning te realiseren, leidt ertoe dat – via de gesplitste verkoop van bedrijfsgronden en bedrijfswoningen – nieuwe bouwblokken met bedrijfswoningen aan het buitengebied toegevoegd kunnen worden. GS achten dit in strijd met het provinciaal beleid.
54
01-48 ABRS 30 maart 2001, nr. 199902627/1 Amsterdam/bestemmingsplan ‘Haarlemmerplein 1998’ Op grond van gemeentelijke notitie kan er redelijkerwijs van worden uitgegaan dat er niet drie, maar vier bioscoopvoorstellingen per dag kunnen worden verwacht. Daardoor kan het verwachte bezoekersaantal de 500.000 overschrijden. De bioscoop is aldus te beschouwen als een recreatieve voorziening die MER-plichtig is.
55
01-49 ABRS 30 maart 2001, nr. E01.99.0029 Heteren/bestemmingsplan ‘Melkweide’ Stankcirkel wordt in beginsel gemeten vanaf de grens van het aangegeven bouwvlak. In casu dient de stankcirkel te worden gemeten vanaf de grens van een buiten het bouwvlak gelegen bedrijfsonderdeel (kuilvoeropslag).
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
00_010733_voorwerk 29-08-2001 11:13 Pagina 7
Inhoud
56
56
59
60
01-50 ABRS 5 april 2001, nr. 200003191/1 Haarlemmermeer/besluit tot aanzegging van bestuursdwang Op woongebouwen geplaatste GSM-zendinstallaties zijn door aanwezigheid techniekkast niet te beschouwen als ‘antenne’ of als verandering van niet-ingrijpende aard aan een bouwwerk. GSM-zendinstallatie is bouwvergunningplichtig. 01-51 ABRS 10 april 2001, nr. E01.98.0527 Regionaal Openbaar Lichaam Knooppunt Arnhem-Nijmegen/Regionaal Structuurplan KAN 1995-2015 en het Uitvoeringsprogramma 1995-2000 Concrete beleidsbeslissing. 01-52 ABRS 17 april 2001, nr. 199902858/1 Tilburg/bestemmingsplan ‘Moskee Wandelboslaan van de gemeente Tilburg’ Nu geen gebruik is gemaakt van de in de inspraakverordening opgenomen klachtenregeling bestaat er geen reden om bij het beroep in het kader van bestemmingsplanprocedure in te gaan op het bezwaar inzake de wijze waarop inspraak heeft plaatsgevonden. 01-53 ABRS 23 april 2001, nr. E01.99.0004 Helmond/bestemmingsplan ‘Buitengebied 1997’ Niet kan worden gezegd dat door het opnemen van het begrip ‘kap’ in de planvoorschriften impliciet een maximale bouwhoogte is opgenomen.
7
61
01-54 ABRS 26 april 2001, nr. 199903919/1 Sassenheim/bestemmingsplan ‘Centrum en Zuid’ GS hadden in hun besluit omtrent goedkeuring gemotiveerd rekening moeten houden met bestaande overeenkomst van erfdienstbaarheid.
61
01-55 ABRS 27 april 2001, nr. E01.99.0129 Hunsel/bestemmingsplan ‘Buitengebied’ Artikel 28 lid 6 geeft een wettelijke termijn. Gemeenteraad, zijnde een bestuursorgaan, wordt geacht op de hoogte te zijn van en zich te houden aan de wettelijke termijn.
62
01-56 ABRS 27 april 2001, nr. 199901512/1 Bemmel/bestemmingsplan ‘Omgeving Kamervoort 79’ GS dienen bij hun besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan rekening te houden met regionaal structuurplan.
63
01-57 ABRS 3 mei 2001, nr. 200002213/1 Nijmegen/artikel 19 WRO en artikel 50 lid 5 van de Woningwet Onder de activiteit ‘bouw van woningen’ moet mede worden begrepen het bouwrijp maken van gronden voor woningbouw. In casu is de vrijstelling voor het bouwrijp maken van het woningbouwgebied het eerste ruimtelijk plan dat het mogelijk maakt te beginnen met de bouw van een zodanig aantal woningen dat er sprake is van een verplichting een milieu-effectrapport op te stellen. MER-plicht ziet dan ook niet op de vrijstelling voor de woningen, maar op de vrijstelling voor het bouwrijp maken van het woningbouwgebied.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
00_010733_voorwerk 29-08-2001 11:13 Pagina 8
Inhoud
8
64
01-58 ABRS 8 mei 2001, nr. 200001336/1 Vorden/afwijzing verzoek om toepassing van bestuursdwang Gebruik van een gebouw voor liturgische, sociale, culturele en educatieve doeleinden ziet mede op het gebruik als klooster, hetgeen betekent dat bewoning en nachtverblijf door (bejaarde) minderbroeder-franciscaner niet in strijd is met de bestemming.
65
01-59 ABRS 17 mei 2001, nr. 199903282/1 Reiderland/bestemmingsplan ‘Partiële herziening bestemmingsplannen buitengebieden 1998’ Zowel onderscheid tussen grondgebonden bedrijven en intensieve veehouderijen als onderscheid naar diersoort bij intensieve veehouderijen heeft planologische relevantie.
66
01-60 ABRS 22 mei 2001, nr. E01.99.0089 Oisterwijk/bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein Kerkhoven’ Aan de opgenomen branchebeperking in de planvoorschriften ligt niet een uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening relevant onderscheid ten grondslag.
67
01-61 ABRS 7 juni 2001, nr. 200003988/1 Vorden/bestemmingsplan ‘Buitengebied Lankhorsterstraat 16, herziening 1999’ Voor het toestaan van een agrarisch hulp- en nevenbedrijf had de in het streekplan geregelde afwijkingsprocedure gevolgd moeten worden.
68
01-62 ABRS 20 juni 2001, nr. 200003262/1 Sluis-Aardenburg/bestemmingsplan ‘Bebouwde kom Sint Kruis’ Vrijstellingsbevoegdheid kan er slechts toe strekken dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van de planvoorschriften maar niet van de op de plankaart aangegeven bestemmingen.
69
01-63 ABRS 27 juni 2001, nr. E01.99.0225/1 Amsterdam/bestemmingsplan ‘Leidse- en Weteringbuurt 1998’ Is ten tijde van de planvaststelling (tijdelijk) ander gebruik een gegronde reden om voorheen toegestaan gebruik niet positief te bestemmen?
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
00_010733_voorwerk 29-08-2001 11:13 Pagina 9
Inhoud
9
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO 71
01-64 Rb. Haarlem 1 november 2000, nr. 99/3250 Haarlemmermeer/ afwijzing van een verzoek om planschadevergoeding Bebouwingsplan bij vrijstellingsbesluit geeft suggestie voor indeling. Na het vrijstellingsbesluit, maar voor aankoop van de woning door eiser, is een bestemmingsplan vastgesteld waarin aan de gronden een globale, uit te werken bestemming is toegekend. Ten tijde van aankoop was het onzeker welke bestemming de gronden aan de voorzijde van de woning in het uitwerkingsplan zouden krijgen.
72
01-65 Rb. Breda 3 november 2000, nr. 99/1597 Bergen op Zoom/artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening Een beslissing op een verzoek om uitstel dient in ieder geval voor het tijdstip waarop volgens de uitnodiging de hoorzitting zal plaatsvinden te worden genomen en aan betrokkene te worden medegedeeld.
73
01-66 ABRS 8 mei 2001, nr. 200001077/1 Ermelo/afwijzing van een verzoek om planschadevergoeding Afgesplitst perceelgedeelte kan weliswaar in beginsel als afzonderlijk bouwperceel worden aangemerkt, maar de omvang voldoet niet aan de minimumoppervlakte-eis voor een zelfstandig bouwperceel zoals gesteld in het bestemmingsplan, dat al was vastgesteld toen appellanten het perceel verwierven.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 10
10
Milieu
01-30 ABRS 20 maart 2001, nr. E03.96.0707 (Venlo) Casus Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een loods voor de opslag van autobanden en auto-onderdelen. Rechtsvragen 1. Zijn de banden als afvalstoffen aan te merken? 2. Waren verweerders dan wel gedeputeerde staten bevoegd om de vergunning te verlenen? Uitspraak ad 1. De Afdeling stelt vast dat de banden van verschillende kwaliteit zijn terwijl het merendeel niet voldoet aan de nationale keurings- en kwaliteitseisen om in Nederland als autoband te kunnen worden gebruikt. Om aan deze eisen te voldoen, dienen deze banden een ingrijpende behandeling te ondergaan. Een deel van de banden is zelfs op geen enkele wijze geschikt om nog als band te worden gebruikt. Gelet op de uitspraak van het Hof van Justitie van 15 juni 2000 ligt in deze feiten en omstandigheden een aanwijzing besloten dat de vorige houders van de banden zich hiervan hebben ontdaan in de zin van artikel 1 van de Richtlijn. Derhalve dienen de banden als afvalstof te worden aangemerkt. ad 2. Nu de banden dienen te worden aangemerkt als afvalstof hebben verweerders zich, gelet op het bepaalde in categorie 28.4, aanhef en onder a sub 60 van de bijlage van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, ten onrechte bevoegd geacht te beslissen op de vergunningaanvraag. EG-richtlijn 75/442, artikel 1, aanhef en onder a Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, bijlage I, categorie 28.4, aanhef en onder a sub 60
Milieu
Bij besluit van 15 april 1996 hebben burgemeester en wethouders van Venlo (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend voor het oprichten en in werking houden van een opslagloods voor de opslag van autobanden en auto-onderdelen. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of verweerders bevoegd zijn te beslissen op de vergunningaanvraag. Voor het antwoord op die vraag is bepalend of de in de inrichting opgeslagen stoffen zijn aan te merken als afvalstoffen. De Afdeling overweegt daaromtrent het volgende. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a van Richtlijn 75/442/EG, zoals gewijzigd door Richtlijn 91/156/EG, wordt onder afvalstof verstaan: elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage 1 genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. In categorie 28.4, aanhef en onder a, sub 60 van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is bepaald dat gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voorzover het betreft inrichtingen voor het opslaan van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m2 of meer. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de Afdeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Binnen de inrichting worden onder meer gebruikte autobanden opgeslagen. De banden zijn met name afkomstig van bandenservice- en garagebedrijven die zich bezighouden met het vervangen van banden. De vergunningaanvrager betaalt een geringe vergoeding voor die banden. De banden in de inrichting zijn van verschillende kwaliteit. Het merendeel van die banden voldoet niet meer aan de nationale keurings- en kwaliteitseisen om in Nederland als autoband te worden gebruikt en dienen een ingrijpende behandeling te ondergaan om weer voor hun oorspronkelijke doel te kunnen worden gebruikt. Een deel van de banden is op geen enkele wijze geschikt om nog als band te worden gebruikt.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 11
Milieu
In het licht van hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 15 juni 2000, gevoegde zaken nrs. C-418/97 en C419/97 (AB 2000, 311) voor recht heeft verklaard, ligt in de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden een aanwijzing besloten dat de vorige houders van de banden – de eerder genoemde bandenservice- en garagebedrijven en aanverwante inrichtingen – zich van de banden ontdoen, voornemens zijn zich daarvan te ontdoen of zich daarvan moeten ontdoen in de zin van artikel 1, aanhef en onder a van de Richtlijn. De omstandigheid dat in de inrichting ook op beperkte schaal banden worden opgeslagen die naar de geldende Nederlandse regelgeving terzake zonder enige bewerking nog voor hun oorspronkelijke doel zouden kunnen worden gebruikt, doet aan het vorenstaande niet af, te minder omdat de banden ongesorteerd worden aangeboden aan vergunninghoudster. Verder is de Afdeling niet gebleken van feiten of omstandigheden die moeten leiden tot de conclusie dat geen sprake is van zich ontdoen, een voornemen zich te ontdoen of een noodzaak zich te ontdoen. Gelet op het bovenstaande komt de Afdeling tot het oordeel dat verweerders hebben miskend dat de banden moeten worden aangemerkt als afvalstof in de hierbedoelde zin en dat derhalve in de inrichting afvalstoffen worden opgeslagen. Verweerders hebben zich, gelet op het bepaalde in categorie 28.4, aanhef en onder a, sub 60 van de bijlage, behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, dan ook ten onrechte bevoegd geacht te beslissen op de vergunningaanvraag. Om die reden is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Aan een inhoudelijke behandeling van de beroepsgronden komt de Afdeling derhalve niet meer toe. Volgt vernietiging van het besluit van 15 april 1996.
11
01-31 ABRS 27 maart 2001, nr. E03.96.1257 (Maasdriel) Casus Afwijzing door B&W van Maasdriel van het verzoek om handhavend op te treden tegen de stort van champignonvoetjes op een aantal percelen. Verweerders achten zich niet bevoegd om op te treden. Rechtsvragen 1. Zijn de champignonvoetjes aan te merken als afvalstof? 2. Zijn verweerders bevoegd om handhavend op te treden? Uitspraak ad 1. In tegenstelling tot de champignon zelf die voor consumptiedoeleinden wordt gebruikt, worden de voetjes daarvan gescheiden en uit de champignonkwekerij verwijderd. Omdat de voetjes uit de kwekerij worden verwijderd, zijn ze niet bestemd voor gebruik overeenkomstig de oorspronkelijke bestemming, te weten menselijke consumptie. Verder bevatten de voetjes restanten van het bestrijdingsmiddel prochloraz dat boven een bepaalde concentratie is aan te merken als gevaarlijke afvalstof in de zin van het Besluit Aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen. Gelet op de uitspraak van het Hof van Justitie van 15 juni 2000 vormen deze omstandigheden voldoende aanwijzing voor het oordeel dat de producent van de champignons zich van de voetjes heeft ontdaan in de zin van artikel 1 van de Richtlijn. Daardoor hebben de voetjes het karakter gekregen van een afvalstof. ad 2. Bij uitspraak E03.94.0495 heeft de Afdeling geoordeeld dat de gronden van een akker- of tuinbouwbedrijf geen deel uitmaken van de inrichting. Gelet op het feit dat de voetjes zijn gestort op het maïsveld bij de champignonkwekerij concludeert de
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 12
Milieu
12
Afdeling dat de stort van de voetjes heeft plaatsgevonden buiten deze inrichting. Derhalve is artikel 10.2 lid 1 van de Wm op dit storten van toepassing. Uit het systeem van hoofdstuk 10 van de Wm, met name titel 10.4, volgt dat gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn waar het gaat om de verwijdering van bedrijfsafvalstoffen. In het bijzonder artikel 10.47 lid 2 van de Wm bepaalt dat gedeputeerde staten ontheffing kunnen verlenen van het in artikel 10.2 lid 1 gestelde verbod, voorzover dat betrekking heeft op bedrijfsafvalstoffen. Verweerders waren mitsdien niet bevoegd om handhavend op te treden tegen de stort van de voetjes. Wet milieubeheer, artikel 10.2 EG-richtlijn 75/442, artikel 1, aanhef en onder a
Bij besluit van 9 april 1996 hebben burgemeester en wethouders van Rossum, thans Maasdriel (verweerders) in reactie op het verzoek van appellante om handhavend op te treden tegen de stort van champignonvoetjes op een vijftal percelen in Rossum zich niet bevoegd geacht om handhavend op te treden tegen de stort van voetjes op een viertal percelen, waaronder het perceel (...). Met betrekking tot de stort van champignonvoetjes op het perceel (...) hebben zij besloten niet over te gaan tot toepassing van bestuursdwang en in dit geval nog te volstaan met een waarschuwing. Bij besluit van 5 augustus 1996 hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het geding ziet op de stort van ten hoogste 3 m3 champignonvoetjes op de percelen (...). Op het perceel (...) is een champignonkwekerij gevestigd. Achter de kwekerij ligt een maïsland. De voetjes, die afkomstig zijn uit de champignonkwekerij, zijn gestort op dit maïsland. Ingevolge artikel 10.2 lid 1 van de Wet milieubeheer is het verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze – al dan niet in verpakking – buiten een inrichting op of in de bodem te brengen.
In artikel 1, onder a van de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG, (hierna te noemen: de Richtlijn) wordt afvalstof als volgt gedefinieerd: ‘elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen’. In artikel 1, onder c van de Richtlijn wordt houder als volgt gedefinieerd: ‘de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft’. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 15 juni 2000, in de gevoegde zaken C-418/97 en C-419/97 (AB 2000, 3111, onder meer voor recht verklaard dat de omstandigheden dat een als brandstof gebruikte stof het residu is van een productieproces van een andere stof, dat die stof voor geen enkel ander gebruik dan verwijdering in aanmerking kan komen, dat de stof zich qua samenstelling niet leent voor het gebruik dat ervan wordt gemaakt of dat voor dat gebruik bijzondere voorzorgsmaatregelen voor het milieu moeten worden getroffen, als aanwijzingen kunnen worden beschouwd voor een handeling, een voornemen of een verplichting om zich van die stof te ontdoen in de zin van artikel 1, sub a van de Richtlijn. Of inderdaad sprake is van een afvalstof in de zin van de Richtlijn moet evenwel worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van die richtlijn en er moet voor worden gewaakt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan. In een champignonkwekerij worden champignons gekweekt in een bed van doorgroeide compost, waarover een laag afdekaarde wordt aangebracht. De champignons worden geplukt en vervolgens gescheiden in champignons en champignonvoetjes met daaraan gehechte dekaarde. De champignons worden verkocht voor consumptie en de voetjes worden uit de inrichting verwijderd. Derhalve is niet beoogd de overblijvende champignonvoetjes aan te wenden voor gebruik overeenkomstig de oorspronkelijke bestemming, te weten menselijke consumptie. Bij de kweek van champignons wordt bovendien vaak het bestrijdingsmiddel prochloraz toegepast. Ook in de onderhavige partijen champignonvoetjes is dit middel aangetroffen. Indien in
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 13
Milieu
de voetjes meer dan 50 mg/kg droge stof prochloraz voorkomt, is sprake van een gevaarlijke afvalstof in de zin van het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen. In het licht van hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn voornoemde arrest voor recht heeft verklaard, moet worden geconcludeerd dat deze omstandigheden een voldoende aanwijzing vormen voor het oordeel dat de producent van de champignons zich van de champignonvoetjes en de daaraan gehechte dekaarde heeft ontdaan in de zin van artikel 1, sub a van de Richtlijn en dat de voetjes daardoor het karakter hebben gekregen van een afvalstof. Noch het verhandelde ter zitting noch de stukken hebben de Afdeling ervan overtuigd dat hier sprake is van zodanige omstandigheden dat, ondanks het vorenstaande, geoordeeld zou moeten worden dat de voetjes niet zouden moeten worden beschouwd als een afvalstof. Verweerders hebben derhalve terecht geconcludeerd dat de gestorte champignonvoetjes moeten worden aangemerkt als een afvalstof. Gelet op hetgeen de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 1 december 1995, nr. E03.94.0495 (AB 1996, 128), dat de gronden van een akker- of tuinbouwbedrijf geen deel uitmaken van de inrichting, alsmede gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, staat naar het oordeel van de Afdeling vast dat het maïsveld op het perceel (...) niet behoort tot de champignonkwekerij, zodat de stort van de voetjes heeft plaatsgevonden buiten deze inrichting. Verder is niet in geding dat de stort op het perceel (...) buiten een inrichting heeft plaatsgevonden. Artikel 10.2 lid 1 van de Wet milieubeheer is derhalve van toepassing op beide storten.
13
zich in het bestreden besluit op het standpunt dat zij terzake wel bevoegd zijn tot handhaving. Ter zitting hebben verweerders met verwijzing naar het gestelde in het deskundigenbericht zich op het standpunt gesteld dat het maïsveld op het perceel (...) niet behoort tot de champignonkwekerij, zodat de stort van de voetjes heeft plaatsgevonden buiten deze inrichting. Gelet hierop stellen zij thans ook ten aanzien van deze stort niet bevoegd te zijn tot handhaving. De Afdeling is van oordeel dat uit het systeem van hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer, met name titel 10.4, volgt dat gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn waar het gaat om de verwijdering van bedrijfsafvalstoffen. In het bijzonder wijst zij op artikel 10.47 lid 2 van de Wet milieubeheer, dat bepaalt, voorzover thans relevant, dat gedeputeerde staten in bijzondere gevallen ontheffing kunnen verlenen van het in artikel 10.2 lid 1 gestelde verbod, voorzover dat betrekking heeft op bedrijfsafvalstoffen. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat verweerders niet bevoegd waren handhavend op te treden tegen de stort van voetjes op het perceel (...) Verweerders hebben zich terecht niet bevoegd geacht om handhavend op te treden tegen de stort op het perceel (...) tegenover de nummers (...). Geoordeeld wordt dat de bestreden beslissing op bezwaar wat betreft de stort op het perceel (...) voor vernietiging in aanmerking komt. Aangezien verweerders in zoverre geen ander besluit kunnen nemen dan het primaire besluit van 9 april 1996 te herroepen, omdat zij terzake niet bevoegd zijn, ziet de Afdeling aanleiding voor de toepassing van artikel 8:72 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord wie bevoegd is tot handhaving van het stortverbod als bedoeld in artikel 10.2 lid 1 van de Wet milieubeheer. Appellante heeft onderbouwd betoogd dat verweerders bevoegd zijn handhavend op te treden op grond van dit artikellid. Verweerders stellen zich in het bestreden besluit op het standpunt dat niet zij maar gedeputeerde staten bevoegd zijn tot handhaving wat betreft de stort op het perceel (...) tegenover nummers (...) Wat betreft de stort op het perceel (...) stellen zij
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 14
Milieu
14
01-32 ABRS 29 maart 2001, nr. E03.96.0141 Casus Besluit met betrekking tot het voornemen om natte petroleumcokes over te brengen naar België. Verweerder acht de EVOA van toepassing. Rechtsvraag Is er sprake van afvalstoffen en in verband daarmee van een bevoegdheid van verweerder om op grond van de EVOA al dan niet bezwaar te maken tegen de voorgenomen overbrenging? Uitspraak De Afdeling stelt vast dat het raffinageproces van appellante erop is gericht om uit de grondstof ruwe aardolie diverse brandstoffen te produceren. Tijdens dit proces worden aan ruwe aardolie onder meer natte petroleumcokes (npc) onttrokken. Npc is een beoogd geproduceerde brandstof waarvan de productie bewust en direct wordt gestuurd en daarom geen productieresidu. De omstandigheid dat npc wordt gewonnen door verwijdering van resterende cokesdeeltjes uit de uit cokes geproduceerde gasstroom afkomstig uit de heater, maakt dit niet anders. De cokesdeeltjes zijn geen door het productieproces ontstane vervuiling, doch resten van de grondstof waaruit het gas werd geproduceerd. Het gebruik van een stof als brandstof is weliswaar een gangbare methode van nuttige toepassing van afvalstoffen, maar dat betekent niet dat stoffen die naar aard, oorsprong en bestemming als primaire brandstof zijn te kwalificeren enkel vanwege de beoogde bestemming als brandstof, als afvalstof in de zin van de Richtlijn zijn aan te merken. Bovendien is npc een stof die zich qua samenstelling leent voor het gebruik dat ervan wordt gemaakt en is niet gebleken dat voor dat gebruik bijzondere voorzorgsmaatregelen voor het milieu moeten worden getroffen. Npc is derhalve geen afvalstof en de EVOA is dan ook niet van toepassing. Verweerder was niet bevoegd om op de kennisgeving van het voornemen tot overbrenging te beslissen.
EG-richtlijn 75/442, artikel 1, aanhef en onder a Verordening 259/63 (EVOA), artikelen 1, 2 en 7
Bij besluit van 10 juli 1995 heeft de Minister van VROM (verweerder) krachtens de Verordening 259/93/EG van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschappen (hierna te noemen: de EVOA), bezwaar gemaakt tegen het voornemen van appellante om de afvalstoffen over te brengen naar België gedurende de periode van 15 februari 1996 tot 1 april 1996. Bij besluit van 15 december 1995 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar deels ongegrond en deels gegrond verklaard, het besluit van 10 juli 1995 herroepen en daarvoor in de plaats besloten geen bezwaar te maken tegen het voornemen van appellante om de afvalstoffen over te brengen naar België gedurende de periode van 15 februari 1996 tot 1 april 1996. Overwegingen De voormelde kennisgevingsformulieren hebben betrekking op de overbrenging van de stof natte petroleumcokes (hierna te noemen: npc) naar België. Appellante betoogt dat hiervoor geen kennisgeving hoeft te worden gedaan omdat npc niet is aan te merken als een afvalstof in de zin van Richtlijn 75/442/EEG, zoals deze luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit (hierna te noemen: de Richtlijn).
Verweerder heeft bij het bestreden besluit zijn primaire besluiten van 10 juli 1995 gehandhaafd, onder meer voorzover hij zich daarbij op het standpunt heeft gesteld dat npc als afvalstof moet worden aangemerkt, omdat deze stof afkomstig is uit de gasreinigingsinstallaties van de raffinaderij van appellante en dus een restproduct is. Volgens verweerder is het niet de bedoeling van appellante om de npc als zodanig te produceren, zodat zij zich hiervan noodgedwongen moet ontdoen. Verder stelt verweerder dat npc niet meer overeenkomstig de oorspronkelijke bestemming kan worden gebruikt, omdat npc die in het geheel niet heeft gehad. Ook het feit dat npc wordt verbrand of wordt toegepast als brandstof wijst volgens verweerder erop dat sprake is van een afvalstof, omdat deze toepassing
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 15
Milieu
een gangbare wijze van nuttige toepassing van afvalstoffen is. De toestemming voor de overbrengingen van npc heeft verweerder bij het bestreden besluit van 15 december 1995 gebaseerd op artikel 7 lid 2 van de EVOA. Ten betoge dat npc geen afvalstof is, stelt appellante dat deze cokes geheel en rechtstreeks, dat wil zeggen zonder nadere bewerkingen en voorzieningen, op milieuhygiënisch verantwoorde wijze in de cementfabriek van Ciments d’Obourg in België wordt toegepast. Hierdoor is er volgens appellante geen reden om regulerend op te treden tegen de overbrenging van deze stof. Verder stelt appellante dat npc, net als bijvoorbeeld gas/LPG, nafta, gasolie (diesel), bewust in haar raffinaderij aan de grondstof ruwe aardolie wordt onttrokken en dat het een (neven)product betreft met een bepaalde economische waarde, dat zij afzet op de markt. Als de vraag naar npc op de markt groter wordt, bevordert appellante de productie daarvan. Het is dan ook geen stof waarvan zij zich wil ontdoen met het oogmerk van definitieve verwijdering. Daarnaast stelt appellante dat verweerder twee andere cokessoorten (petroleumcokes en petroleum coke fines) die aan de ruwe aardolie worden onttrokken niet als afvalstoffen aanmerkt, terwijl de samenstelling van de stoffen onder meer wat de verontreinigingen betreft min of meer hetzelfde is. Ook andere brandstoffen, zoals bijvoorbeeld stookolie of kolen, kunnen net als npc enkele procenten andere stoffen (dan koolstof en water) bevatten. Het feit dat npc nat is, maakt dat deze stof geschikt is als brandstof in een nat productieproces, zoals dat bij Ciments d’Obourg. Daarbij is 83% van de energie-inhoud van de npc effectief beschikbaar als brandstof in de cementovens en zorgt de fijne korrelverdeling van de npc voor een goede vermenging met de verbrandingslucht, aldus appellante. Ingevolge artikel 1 lid 1 van de EVOA is deze verordening van toepassing op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Gemeenschap. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a van de EVOA wordt onder afvalstoffen verstaan: de afvalstoffen die als zodanig zijn omschreven in de Richtlijn, artikel 1, onder a. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a van de Richtlijn wordt onder afvalstof verstaan: elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage
15
I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c van de Richtlijn wordt onder houder verstaan: de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft. Ingevolge artikel 4 lid 2, voorzover hier van belang, en artikel 7 lid 2 van de EVOA, voorzover hier van belang, kunnen de betrokken bevoegde autoriteiten besluiten schriftelijk toestemming te geven voor de overbrenging van voor verwijdering, onderscheidenlijk nuttige toepassing bestemde afvalstoffen. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 15 juni 2000, in de gevoegde zaken C-418/97 en C-419/97 (AB 2000, 3111, onder meer voor recht verklaard dat de omstandigheden dat een als brandstof gebruikte stof het residu is van een productieproces van een andere stof, dat die stof voor geen enkel ander gebruik dan verwijdering in aanmerking kan komen, dat de stof qua samenstelling zich niet leent voor het gebruik dat ervan wordt gemaakt of dat voor dat gebruik bijzondere voorzorgsmaatregelen voor het milieu moeten worden getroffen, als aanwijzingen kunnen worden beschouwd voor een handeling, een voornemen of een verplichting om zich van die stof te ontdoen in de zin van artikel 1, sub a van de Richtlijn. Of inderdaad sprake is van een afvalstof in de zin van de Richtlijn, moet evenwel worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de Richtlijn en er moet voor worden gewaakt, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan. Uit de stukken, met name uit het uitgebrachte deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. Appellante – producente van primaire brandstoffen – onttrekt in haar raffinaderij aan ruwe aardolie diverse brandstoffen, waaronder npc. Deze stof wordt, naast gas/LPG, nafta, gasolie (diesel), petroleum cokes en petroleum cokes fines, gewonnen in een zogeheten flexicoker, die bestaat uit een reactor, een heater en een gasifier. Flexicoking is een procesonderdeel van de raffinaderij waarin de zware
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 16
16
Milieu
bodemfractie afkomstig uit de destillatietorens door middel van kraken (knippen van grote molecuulketens) in lichtere componenten wordt omgezet. Tijdens dit proces vindt vergassing plaats van geproduceerde cokes in een gasifier. Een deel van het gas wordt via de heater aangewend als warmtebron voor de reactor; een kleiner deel wordt eerst met behulp van cyclonen en vervolgens via de methode van gaswassen ontdaan van resterende cokes. De bij aanwending van die laatste methode in het water opgenomen cokesdeeltjes laat men bezinken in een bassin onder toevoeging van een flocculatiemiddel. Er ontstaat een slurry, die vervolgens met behulp van een bandfilterpers wordt bewerkt tot een vochtige filterkoek (nat poeder/pasta). Deze stof is de npc en wordt afgevoerd naar België met het oog op het gebruik in de cementfabriek van Ciments d’Obourg als brandstof voor de ovens en als grondstof voor de productie van klinkers.
dat npc een stof is die zich qua samenstelling leent voor het gebruik dat ervan wordt gemaakt. Voorts is niet gebleken dat voor dat gebruik bijzondere voorzorgsmaatregelen voor het milieu moeten worden getroffen. In het licht van hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn voormelde arrest voor recht heeft verklaard, moet worden geconcludeerd dat deze omstandigheden voldoende aanwijzing vormen voor het afwezig zijn, bij appellante als producent en houder van de npc, van een handeling, een voornemen of een verplichting om zich van npc te ontdoen in de zin van artikel 1, aanhef en onder a van de Richtlijn en daarmee van een afvalstof. Noch de stukken, noch het verhandelde ter zitting hebben de Afdeling ervan overtuigd dat hier sprake is van zodanige omstandigheden dat, ondanks het vorenstaande, geoordeeld zou moeten worden dat npc zou moeten worden beschouwd als een afvalstof. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat npc moet worden aangemerkt als een afvalstof als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a van de EVOA in samenhang met artikel 1, aanhef en onder a van de Richtlijn. Dit betekent dat de EVOA niet van toepassing is op de voorgenomen overbrengingen van npc naar België, zodat verweerder niet bevoegd was om op de kennisgevingen te beslissen. Derhalve is het bestreden besluit van 15 december 1995 genomen in strijd met artikel 7 lid 2 in samenhang met artikel 1 lid 1 en artikel 2, aanhef en onder a van de EVOA. Het beroep van appellante is gegrond. Het bestreden besluit op bezwaar dient te worden vernietigd.
De Afdeling stelt vast dat het raffinageproces van appellante erop is gericht om uit de grondstof ruwe aardolie diverse brandstoffen te produceren. Tijdens dit proces wordt aan ruwe aardolie onder meer npc onttrokken. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat door het raffineren van de ruwe aardolie tot npc op de hiervoor beschreven wijze een productieresidu is ontstaan. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat npc een beoogd geproduceerde brandstof is, waarvan de productie bewust en direct wordt gestuurd, dan wel kan worden gestuurd door marktoverwegingen. Naar het oordeel van de Afdeling is npc dan ook geen productieresidu. De omstandigheid dat npc wordt gewonnen door verwijdering van resterende cokesdeeltjes uit de uit cokes geproduceerde gasstroom afkomstig uit de heater, zoals verweerder heeft aangevoerd, maakt dit niet anders. De cokesdeeltjes zijn geen door het productieproces ontstane vervuiling, doch resten van de grondstof waaruit het gas werd geproduceerd. Verder is het gebruik van een stof als brandstof weliswaar een gangbare methode van nuttige toepassing van afvalstoffen, maar uit die overweging kan niet voortvloeien dat stoffen die naar oorsprong, aard en bestemming als primaire brandstof zijn te kwalificeren, enkel wegens de beoogde bestemming als brandstof, als afvalstof in de zin van voormelde Richtlijn zouden moeten worden aangemerkt. Daarnaast stelt de Afdeling vast
01-33 ABRS 2 april 2001, nr. E03.99.0427 (Heusden) Casus Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een inrichting voor de productie van kunststoffen. Voor de locatie is al eerder een oprichtingsvergunning afgegeven.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 17
Milieu
Rechtsvragen 1. Kan de vergunning worden geconverteerd nu al eerder een oprichtingsvergunning is verleend? 2. Hoe dient te worden omgegaan met bezwaren die als ‘herhaald en ingelast’ worden beschouwd? Uitspraak ad 1. De Afdeling stelt vast dat voor het terrein met het zich daarop bevindende pand waar de onderhavige inrichting is gevestigd in 1996 een oprichtingsvergunning is verleend en deze vergunning ten tijde van het bestreden besluit nog niet was ingetrokken. Thans zijn dus op hetzelfde pand en perceel verschillende vergunningen onder voorschriften van toepassing, hetgeen zich niet verdraagt met het systeem van de Wm. Verweerders hadden derhalve geen oprichtingsvergunning kunnen verlenen alvorens de in 1996 verleende vergunning in te trekken. Omdat in dit geval dringende redenen aanwezig waren om een revisievergunning te verlangen, dient het besluit te worden vernietigd voorzover een oprichtings- in plaats van een revisievergunning is verleend. Omdat de belangen van partijen niet worden geschaad, voorziet de Afdeling zelf in de zaak door de oprichtingsvergunning om te zetten in een revisievergunning. ad 2. Appellante heeft aangegeven dat haar tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen als ‘herhaald en ingelast’ moeten worden beschouwd. In de considerans van het besluit zijn verweerders ingegaan op de bedenkingen. Ten aanzien van de weerlegging van de bedenkingen heeft appellante noch in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze onjuist zou zijn. Het beroep dient in zoverre dan ook ongegrond te worden verklaard. Wet milieubeheer, artikelen 8.1 en 8.4 Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:72 lid 4
Bij besluit van 9 februari 1999 hebben burgemeester en wethouders van Heusden (verweerders)
17
aan ‘Keltec B.V.’ krachtens de Wet milieubeheer vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het vervaardigen van kunststofproducten en het opslaan van de vervaardigde producten en kunststofgranulaat. Overwegingen De werkzaamheden in de inrichting omvatten onder meer het spuitblazen en extrusieblazen van kunststofproducten. Blijkens de vergunning is extrusieblazen het drukloos opblazen met lucht van kunststofproducten waarbij de grondstof elektrisch verwarmd wordt; het spuitblazen is te vergelijken met spuitgieten waarbij verwarmd kunststofgranulaat in een mal komt en het product na afkoeling vrijkomt.
Appellante is van mening dat in het onderhavige geval geen oprichtingsvergunning verleend had moeten worden, nu er reeds een oprichtingsvergunning is afgegeven voor een inrichting op hetzelfde terrein, welke vergunning zijn geldigheid ten tijde van het verlenen van de onderhavige vergunning nog niet verloren had. Verweerders betogen dat de onderhavige inrichting niet aangemerkt kan worden als een inrichting waarvoor reeds een of meer vergunningen krachtens de Wet milieubeheer zijn verleend, nu op dit terrein een nieuw bedrijf zijn intrek genomen heeft dat activiteiten verricht van een andere aard dan voorheen op het terrein plaatsvonden. Verweerders wijzen erop dat intrekking van een vergunning slechts mogelijk is in de in artikel 8.25 van de Wet milieubeheer bepaalde gevallen, waarvan hier geen sprake is. De Afdeling overweegt dat vaststaat dat voor het terrein met het zich daarop bevindende pand waar de onderhavige inrichting is gevestigd bij besluit van 9 april 1996 krachtens de Wet milieubeheer een vergunning onder voorschriften is verleend aan de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘RACO B.V.’ voor het oprichten en in werking hebben van een confectie-atelier en het assembleren en met lijm vullen van kunststofflesjes en dat deze vergunning ten tijde van het bestreden besluit niet was ingetrokken. Voorts staat vast dat thans Keltec B.V. daar is gevestigd. Ter zitting is gebleken dat de exploitatie van RACO B.V. vanaf januari 1998 is gestaakt.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 18
18
Milieu
Nu het thans bestreden besluit van kracht is, betekent dit dat op hetzelfde pand en perceel verschillende vergunningen onder voorschriften voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting van toepassing zijn. Dit verdraagt zich niet met het systeem van de Wet milieubeheer, aangezien hierdoor de situatie kan ontstaan dat voorschriften, verbonden aan verschillende vergunningen waartussen onderling afwijkingen bestaan, tegelijkertijd hetzelfde onderwerp regelen. Verweerders hadden derhalve in elk geval geen oprichtingsvergunning kunnen verlenen alvorens (op verzoek van degene die destijds houder van de vergunning was) de ten behoeve van RACO B.V. verleende vergunning in te trekken. De Afdeling stelt voorts vast dat nagenoeg alle thans aangevraagde activiteiten nieuw zijn ten opzichte van die aangevraagd door RACO B.V. De enige uitzondering daarop wordt gevormd door de assemblage van kunststofflesjes, die bij RACO B.V. plaatsvond, welke assemblage inhoudt het bewerken van kunststofproducten zoals bedoeld in categorie 4.1 onder e van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Uit het voorgaande volgt dat er dringende redenen aanwezig waren om een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer te verlangen, hetgeen verweerders in het onderhavige geval niet achterwege hadden mogen laten. Hieruit volgt dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd voorzover een oprichtingsvergunning in plaats van een revisievergunning is verleend. Nu in de inrichting vrijwel volledig andere activiteiten zullen plaatsvinden dan in de inrichting van RACO B.V. maakt het voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de onderhavige vergunningaanvraag geen verschil of deze was gericht op een oprichtings- danwel een revisievergunning. Onder deze omstandigheden worden de belangen van appellante niet geschaad wanneer de Afdeling met toepassing van artikel 8:72 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht overgaat tot omzetting van de verleende oprichtingsvergunning in een revisievergunning, terwijl evenmin behoeft te worden gevreesd dat mogelijke andere belanghebbenden hierdoor worden benadeeld. De Afdeling ziet dan ook aanleiding om tot deze omzetting over te gaan.
Appellante heeft te kennen gegeven dat de tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen in haar beroepschrift als herhaald en ingelast beschouwd dienen te worden. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op de bedenkingen. Ten aanzien van de weerlegging in het bestreden besluit van de bedenkingen inzake onvolledigheid van de aanvraag wat betreft de wijze van extrusie en de eventuele aanwezigheid van weekmakers en voorts inzake vermalende bewerkingen en de te gebruiken kunststoffen heeft appellante noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep dient in zoverre ongegrond te worden verklaard. De bedenkingen inzake de regeling over lekdichtheidsvoorschriften, de plaatsing van de kachel in een vloeistofdichte bak en het ingetrokken publicatieblad P-182 hebben tot aanpassing van het besluit geleid. Nu appellante noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen heeft aangevoerd waarom deze aanpassing ontoereikend zou zijn, dient het beroep ook in zoverre ongegrond te worden verklaard. De Afdeling voorziet zelf in de zaak door de oprichtingsvergunning te converteren in een revisievergunning.
01-34 ABRS 26 april 2001, nr. E01.99.0081 Casus Weigering vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet voor het winnen van schelpen in de Waddenzee. De vergunning is geweigerd op grond van het voorzorgsprincipe. Rechtsvraag Is de vergunning terecht geweigerd?
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 19
Milieu
Uitspraak Verweerder hanteert als beleid dat de schelpenwinning niet meer mag bedragen dan de natuurlijke jaarproductie van schelpen en dat de winning zo weinig mogelijk schade aanricht aan de bodemfauna. Op grond van het voorzorgsprincipe vervalt de hoeveelheid vergunde schelpen die in een jaar niet wordt gewonnen, ten voordele van het Waddengebied aan het Waddengebied. Dit beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor. Zij ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in de omstandigheid dat in 1998 slechts een deel van de vergunde hoeveelheid schelpen is gewonnen of in het betoog van appellante dat het winnen van hoeveelheden schelpen dient te worden overgeheveld naar 1999 aanleiding had moeten zijn om een uitzondering te maken op het beleid. Ontgrondingenwet, artikel 3
Bij besluit van 21 december 1998 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (verweerder) afgewezen de aanvraag van appellante voor een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet voor het winnen van schelpen in de Waddenzee, de aangrenzende zeegaten en de Noordzeekustzone voor een deel van 1998 en 1999. Overwegingen Bij besluit van 16 december 1997 heeft verweerder aan de Vereniging van Nederlandse Schelpenvissers (hierna: VNS) een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet verleend voor het winnen van 180.000 m3 schelpen in de Waddenzee, de aangrenzende zeegaten en de Noordzeekustzone voor 1998. Deze vergunning is onherroepelijk. Bij het bestreden besluit heeft verweerder afgewezen de aanvraag van appellante voor een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet voor het winnen van 20.000 m3 schelpen in de Waddenzee, de aangrenzende zeegaten en de Noordzeekustzone voor een deel van 1998 en 1999.
Appellante stelt dat verweerder in het bestreden besluit is uitgegaan van een te lage maximumhoeveelheid van in 1998 te winnen schelpen en dat in 1998 slechts een deel van de aan de VNS vergunde hoeveelheid schelpen is gewonnen. Naar de
19
mening van appellante kan hieruit de conclusie worden getrokken dat meer schelpen kunnen worden gewonnen dan waarvan is uitgegaan en dat verweerder derhalve ten onrechte de gevraagde vergunning heeft geweigerd. In dit verband voert appellante verder aan dat zij op grond van overleg met verweerder mocht verwachten 20.000 m3 schelpen te mogen winnen. Voorts is zij van mening dat de gevraagde hoeveelheid schelpen ook in 1999 kan worden gewonnen. Het rijksbeleid inzake de winning van schelpen zoals neergelegd in de planologische kernbeslissing Waddenzee was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit uitgewerkt in het beheersplan Waddenzee 1996-2001 (hierna: beheersplan). Volgens het beheersplan is het beheer gericht op een duurzame schelpenwinning die niet meer dan de natuurlijke jaarproductie van schelpen bedraagt en zo weinig mogelijk schade aanricht aan de bodemfauna. In het beheersplan is de natuurlijke aanwas van schelpen geschat op 200.000 m3. Verder volgt uit het beheersplan dat nader onderzocht zal worden hoeveel de jaarlijkse schelpenproductie in de Waddenzee, de aangrenzende zeegaten en de Noordzeekustzone bedraagt. Volgens het beheersplan zal op basis van dit onderzoek een nieuwe contingentering worden vastgesteld. De resultaten van dit onderzoek zijn in 1997 bekend gemaakt. Hieruit volgt dat de jaarlijkse schelpenproductie ter plaatse 178.000 m3 bedraagt. In verband hiermee en in afwachting van de vaststelling van het nieuwe beleid in de Landelijke beleidsnota Schelpenwinning is de te winnen hoeveelheid schelpen voor 1998 gesteld op 180.000 m3. Blijkens de stukken heeft de VNS de aan haar vergunde hoeveelheid schelpen voor 1998 niet geheel gewonnen. Wat betreft het hierop betrekking hebbende bezwaar van appellante en het betoog van appellante dat de gevraagde hoeveelheid schelpen ook in 1999 kan worden gewonnen, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat op grond van het voorzorgsprincipe de hoeveelheid vergunde schelpen die in een jaar niet wordt gewonnen, ten voordele van het Waddengebied aan het Waddengebied vervalt. Voorts heeft hij in het bestreden besluit overwogen dat nu de reeds aan de VNS verleende, onherroepe-
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 20
20
Milieu
lijke vergunning betrekking heeft op de maximaal per jaar te winnen hoeveelheid schelpen, gelet op het beleid, moet worden voorkomen dat meer wordt gewonnen dan de jaarlijkse schelpenproductie. De beleidsuitgangspunten en het beleid terzake komen de Afdeling niet onredelijk voor. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in de omstandigheid dat de VNS in 1998 slechts een deel van de aan haar vergunde hoeveelheid schelpen heeft gewonnen of in het betoog van appellante het winnen van hoeveelheden schelpen over te hevelen naar 1999 aanleiding had moeten zien een uitzondering te maken op het beleid.
delijkheden over de gevolgen van de schelpenwinning voor de Waddenzee niet weg kan nemen.
Appellante en verweerder hebben op 16 april 1998 overleg gevoerd over de mogelijkheid om, vooruitlopend op de vaststelling van het nieuwe beleid in de Landelijke beleidsnota Schelpenwinning, 20.000 m3 schelpen in de Waddenzee, de aangrenzende zeegaten en de Noordzeekustzone te winnen. Na afloop van dit overleg is besloten dat op het nieuwe beleid, dat voorziet in verruiming van de maximaal per jaar te winnen hoeveelheid schelpen tot 210.000 m3, niet kan worden geanticipeerd. De Afdeling is niet gebleken dat tijdens het overleg op 16 april 1998 door verweerder in rechte te honoreren verwachtingen zijn gewekt dat aan appellante een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet zou worden verleend voor het winnen van 20.000 m3 schelpen. Gelet op al het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid de aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet kunnen afwijzen. Het beroep is derhalve ongegrond.
01-35
Rechtsvraag Zijn de vergunningen terecht verleend? Uitspraak Hoofddoelstelling van de planologische kernbeslissing (PKB) Waddenzee is een duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied. Onderdeel van het afwegingskader is het voorzorgsbeginsel dat inhoudt dat indien op basis van de best beschikbare informatie bij de afweging sprake blijkt te zijn van duidelijke twijfel over de negatieve gevolgen voor het ecosysteem het voordeel van de twijfel in de richting van het behoud van de Waddenzee gaat. Het MER dateert van juli 1998 en is aangevuld in oktober 1998. In de aanvulling op het MER worden meerdere leemten in kennis gesignaleerd. Verweerder heeft daarom in de bestreden besluiten bepaald dat de gevolgen van de schelpenwinning nader onderzocht zullen worden. Mede in aanmerking genomen het deskundigenbericht en het voorzorgsbeginsel is de Afdeling van oordeel dat ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten de gevolgen van de schelpenwinning onvoldoende in kaart waren gebracht, zodat verweerder zich niet slechts had mogen baseren op de aan de besluiten ten grondslag liggende onderzoeken. Het had op de weg van verweerder gelegen om nader onderzoek te laten verrichten naar de gesignaleerde onduidelijkheden en onvolledigheden alvorens op de aanvragen te besluiten. Met betrekking tot het risico van intering op de voorraad kokkels had verweerder niet mogen uitgaan van de in het MER genoemde hoeveelheid natuurlijke aanwas van kokkels. Ontgrondingenwet, artikel 3
ABRS 26 april 2001, nrs. E01.99.0192 t/m E01.99.0197 Casus Vergunningen ingevolge de Ontgrondingenwet voor het winnen van schelpen in de Waddenzee. Appellanten zijn van mening dat het milieueffectrapport (MER) onvolledig is en de ondui-
Bij besluiten van 1 maart 1999 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (verweerder) aan de Vereniging van Nederlandse Schelpenvissers, Isoschelp B.V., De Rousant B.V., Seashell N.V., Van der Endt-Louwerse B.V. respectievelijk Endy B.V. vergunningen onder voorschriften krachtens de Ontgrondingenwet verleend voor het winnen van schel-
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 21
Milieu
pen in de Waddenzee, de aangrenzende zeegaten en de Noordzeekustzone voor 1999 tot en met 2001. Overwegingen Bij de bestreden besluiten zijn ontgrondingsvergunningen verleend voor het winnen van schelpen in de Waddenzee, de aangrenzende zeegaten en de Noordzeekustzone. In de periode 1999 tot en met 2001 mag jaarlijks 210.000 m 3 schelpen (kokkels en spisula’s) worden gewonnen.
Appellanten sub 3 en 4 stellen dat onduidelijk is wat de gevolgen van de schelpenwinning voor het Waddengebied zijn. Hun bezwaren hebben onder meer betrekking op het milieu-effectrapport (hierna: het MER). Zij betogen dat het MER onvolledig is en dat het MER de onduidelijkheden over de gevolgen van de schelpenwinning voor de Waddenzee niet weg kan nemen. De bestreden besluiten zijn onder meer gebaseerd op de Landelijke beleidsnota Schelpenwinning (hierna: LBS) van december 1998. De LBS is een uitwerking van de planologische kernbeslissing (hierna: PKB) structuurschema Oppervlaktedelfstoffen en de PKB Waddenzee. Met de LBS is beoogd een toetsingskader te geven voor aanvragen van ontgrondingsvergunningen voor het winnen van schelpen in de Waddenzee, de aangrenzende zeegaten, de Noordzeekustzone en de Zeeuwse zoute wateren. Volgens het in de LBS neergelegde beleid kunnen in het Waddenzeegebied 210.000 m3 schelpen worden gewonnen, is het gewenst het oostelijk deel van het PKB-gebied van de Waddenzee te vrijwaren van schelpenwinning en dienen de te winnen hoeveelheden schelpen in de Waddenzee over meerdere bedrijven te worden verdeeld. Voorts worden in de LBS algemene voorwaarden gegeven die aan ontgrondingsvergunningen kunnen worden verbonden. Hoofddoelstelling van de PKB Waddenzee is de duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied. In de PKB Waddenzee is een afwegingskader opgenomen voor de beoordeling of activiteiten als hier aan de orde kunnen worden toegestaan. Een onderdeel van dit afwe-
21
gingskader is het zogeheten voorzorgsbeginsel. Dit beginsel houdt in dat indien op basis van de best beschikbare informatie bij de afweging sprake blijkt te zijn van duidelijke twijfel over negatieve gevolgen voor het ecosysteem, het voordeel van de twijfel in de richting van het behoud van de Waddenzee gaat. Het MER over de winning van schelpen dateert van juli 1998 en is aangevuld in oktober 1998. In de aanvulling op het MER worden meerdere leemten in kennis gesignaleerd. Wat betreft de schelpenbalans is onduidelijk wanneer schelpen voor winning beschikbaar komen omdat het tijdpad tussen productie en winning zeer lang kan zijn en afhankelijk is van transportroutes en dynamiek. Voorts bestaat onduidelijkheid over de winbaarheid van spisula’s, de fluctuaties in de winbare hoeveelheden en over de balans tussen aanwas en winning in de verschillende kombergingsgebieden in de Waddenzee. Over de morfologie wordt opgemerkt dat onduidelijk is of een schelplaag in de geulwand de erosiebestendigheid vergroot, of door de verwijdering van schelpen of schelplagen de structuur en daarmee de dynamiek van de bodem wordt gewijzigd en wat de gevolgen van schelpenwinning zijn voor de plaatstabiliteit. Wat betreft de ecologie is onder meer onvoldoende bekend wat het effect van ingrepen op de bodemsamenstelling en daarmee de herstelmogelijkheden zijn en wat het gevolg is van de schelpenwinning op de biotoop ‘schelpen- en gruisbanken’. In het advies van de Commissie voor de milieueffectrapportage van 17 november 1998 wordt een aantal aanbevelingen voor nader onderzoek gedaan. Deze hebben betrekking op de toepassingsmogelijkheden van spisula’s en de gevolgen hiervan voor de behoeftebepaling en de hoeveelheid te winnen spisula’s, op het herstel van locaties waar schelpenwinning heeft plaatsgevonden en op de gevolgen van schelpenwinning aan de geulranden. Wat betreft de gevolgen van de schelpenwinning voor de Waddenzee verwijst verweerder naar de LBS, het MER en het aanvullende MER. Voorts heeft hij in de bestreden besluiten overwogen dat de onduidelijkheden over de gevolgen van de schelpenwinning voor natuurwaarden en natuurontwikkeling nader onderzocht zullen worden. Blijkens de stukken is dit onderzoek inmiddels afge-
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 22
22
Milieu
rond en heeft het onder meer betrekking op de marktbehoefte aan schelpen gedifferentieerd naar schelpensoort, de jaarlijkse aanwas van kokkels en spisula’s, de in de praktijk aanwezige percentages kokkels en spisula’s in de gewonnen hoeveelheden schelpen, het effect van de schelpenwinning op de kusterosie en de invloed van de winning op de stabiliteit van geulranden en platen. De Afdeling stelt vast dat ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten op grond van de aanvulling op het MER en het advies van de Commissie voor de milieu-effectrapportage duidelijk was dat de gevolgen van de schelpenwinning voor de schelpenbalans, morfologie en ecologie onvoldoende in kaart waren gebracht. Mede gezien het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak – waarin op meerdere onduidelijkheden en onvolledigheden in het MER en het aanvullende MER wordt gewezen – is de Afdeling van oordeel dat verweerder bij het nemen van de bestreden besluiten zich niet slechts had mogen baseren op de aan de besluiten ten grondslag liggende onderzoeken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het voorzorgsbeginsel met zich brengt dat bij duidelijke twijfel over het achterwege blijven van negatieve effecten voor de Waddenzee wordt gekozen voor het behoud van de Waddenzee en het derhalve op de weg van verweerder had gelegen alvorens op de aanvragen te besluiten nader onderzoek te laten verrichten teneinde meer inzicht te krijgen in de gesignaleerde onduidelijkheden en onvolledigheden.
kels die door natuurlijke aanwas in het westelijke deel beschikbaar komt. De Afdeling ziet geen reden daarover anders te oordelen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder bij het nemen van de bestreden besluiten niet had mogen uitgaan van de in het MER genoemde hoeveelheid natuurlijke aanwas van kokkels. Daarbij heeft de Afdeling tevens in aanmerking genomen dat in de vergunningen geen onderscheid is gemaakt tussen het winnen van kokkels en spisula’s en dat het volgens het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak niet geheel is uit te sluiten dat meer kokkels mogen worden gewonnen dan de natuurlijke aanwas van kokkels. In dit verband heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vergunningen niet zullen leiden tot intering op de fossiele voorraad van kokkels.
Over het beroepsonderdeel van appellante sub 4 betreffende het risico van intering op de voorraad kokkels merkt de Afdeling nog het volgende op. In de voorschriften bij de bestreden vergunningen is bepaald dat in het oostelijke deel van de Waddenzee geen schelpen mogen worden gewonnen. De natuurlijke aanwas van kokkels is in het MER op 132.000 m 3 gesteld. Deze hoeveelheid heeft betrekking op de gehele Waddenzee, dus ook op het oostelijke deel. Volgens het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak is de in het MER genoemde hoeveelheid natuurlijke aanwas van kokkels, nu in het oostelijke deel geen schelpen meer mogen worden gewonnen, niet meer representatief voor de hoeveelheid voor winning beschikbare kok-
Gelet op al het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zijn besluiten onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. De beroepen van appellanten sub 3 en 4 zijn gegrond en de bestreden besluiten dienen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. De Afdeling ziet in verband hiermee geen aanleiding in te gaan op hetgeen appellanten sub 3 en 4 verder nog naar voren hebben gebracht. Volgt vernietiging van de bestreden besluiten.
01-36 ABRS 27 april 2001, nr. 199902895 Casus Toepassing bestuursdwang wegens het afstromen van verontreinigd bluswater in het oppervlaktewater. Het bij de bestrijding van brand gebruikte bluswater is in het oppervlaktewater terechtgekomen waardoor zuurstofloosheid optrad die heeft geleid tot vissterfte. Verweerder heeft spoedeisende maatregelen moeten treffen om de schade te beperken.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 23
Milieu
Rechtsvragen 1. Is sprake van een lozing in de zin van de Wvo? 2. Heeft verweerder zonder voorafgaande aanzegging terstond bestuursdwangmaatregelen kunnen treffen? 3. Kan het bedrijf waarbij de brand is opgetreden als overtreder worden aangemerkt? 4. Kunnen de kosten van het toepassen van bestuursdwang op dit bedrijf worden verhaald?
ad
ad
ad
ad
Uitspraak 1. De Afdeling oordeelt dat het afstromen van het verontreinigd bluswater in het oppervlaktewater is aan te merken als een ‘lozing’ in de zin van de Wvo zodat verweerder bevoegd was om handhavend op te treden. 2. Gelet op de mogelijke verontreiniging die kon optreden, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het nodig was om op korte termijn maatregelen te treffen om (verdere) verontreiniging te voorkomen. Na afweging van de betrokken belangen, daaronder begrepen de evidente gevaren voor de visstand, heeft hij kunnen besluiten om deze maatregelen zonder voorafgaande aanzegging van bestuursdwang te treffen. 3. Naast de brandweer heeft ook personeel in dienst van appellante bluswerkzaamheden verricht. Voorts moeten de bluswerkzaamheden van de brandweer worden geacht in opdracht van appellante te zijn verricht. Appellante is dan ook aan te merken als overtreder. 4. Appellante stelt dat zij niet bewust en opzettelijk bluswater heeft geloosd zodat geen sprake is van een verwijtbare overtreding. De Afdeling overweegt dienaangaande dat behoudens bijzondere omstandigheden degene die als overtreder wordt aangemerkt, tevens de kosten verband houdend met de uitoefening van bestuursdwang dient te dragen. In casu is niet gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden dat verweerders hadden moeten afzien van kostenverhaal. De door appellante veronderstelde buitenproportiona-
23 liteit van de gevorderde kosten staat ter beoordeling van de burgerlijke rechter.
Waterschapswet, artikel 61 Algemene wet bestuursrecht, artikelen 5:21 t/m 5:25 Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 1 en artikel 4 Uitvoeringsbesluit artikel 1 lid 3 Wvo
Bij besluit van 23 juni 1999 heeft het dagelijks bestuur van het Zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden (verweerder) schriftelijk mededeling gedaan van bestuursdwang die krachtens artikel 61 van de Waterschapswet in samenhang met de artikelen 5:22 en 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht is toegepast nadat als gevolg van een brand op het terrein van appellante verontreinigd bluswater in het oppervlaktewater is terechtgekomen. Daarbij is appellante erop gewezen dat zij de kosten, met toepassing van bestuursdwang, verschuldigd is, tenzij die kosten redelijkerwijze niet te haren laste behoren te komen. Bij besluit van 31 augustus 1999 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Overwegingen De Afdeling gaat uit van de volgende feiten en gebeurtenissen. Op 16 juni 1999 breekt op het terrein van appellante brand uit. Als gevolg van bluswerkzaamheden stroomt verontreinigd bluswater in het oppervlaktewater. Om uitbreiding te voorkomen dan wel te beperken neemt verweerder enkele maatregelen, waaronder het isoleren en controleren van het reeds verontreinigde deel van het oppervlaktewater door het plaatsen van waterstuwen. Omdat haar blijkt dat de riolering onvoldoende capaciteit heeft, laat appellante, na overleg met verweerder, een deel van het verontreinigde bluswater door de Dienst voor reiniging, ontsmetting, transport en bedrijfswerkplaatsen der gemeente Rotterdam (hierna: de Roteb) afvoeren naar de afvalwaterzuiveringsinstallatie Dokhaven (Sluisjesdijk). Op 17 juni 1999 besluit het zuiveringsschap, in overleg met de gemeente Rotterdam, om verontreinigd water langs de sportvelden en de achtergelegen woonwijk naar een riooloverstort in de Slinge te laten lopen. Dit be-
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 24
24
Milieu
sluit wordt genomen nadat blijkt dat isolatie door de waterstuwen onvoldoende resultaat oplevert, omdat het waterbergend vermogen in de polder te klein is ten opzichte van de grote hoeveelheid bluswater die nodig is om de brand te blussen. In overleg met de brandweer worden twee van de vier bluskanonnen op het oppervlaktewater gericht voor doorspoeling en zuurstofinbreng. Op 18 juni 1999 wordt vissterfte geconstateerd in de Slinge. Er wordt daarop door verweerder onmiddellijk een pomp geplaatst om de doorspoeling van het water te verbeteren. Diezelfde dag worden duizenden dode vissen verwijderd en worden nog levende grote vissen overgezet naar ander water.
Verweerder heeft appellante slechts onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven met betrekking tot het afvloeien van verontreinigd bluswater in het oppervlaktewater. De Afdeling is van oordeel dat hetgeen appellante aanvoert met betrekking tot het door de Roteb afgevoerde bluswater derhalve niet relevant is. Voorts heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat er geen van de inrichting als gevolg van het evenement afkomstig verontreinigd water in het oppervlaktewater is afgevloeid. De Afdeling is van oordeel dat overtreding heeft plaatsgevonden van artikel 1 lid 3 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in samenhang met artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit artikel 1 lid 3 van de Wvo (het Uitvoeringsbesluit). Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat hij bevoegd was terzake handhavend op te treden.
Bij besluit van 23 juni 1999 doet verweerder aan appellante mededeling van toepassing van bestuursdwang. Verweerder deelt daarbij mede dat vanwege het spoedeisende karakter de door hem genomen maatregelen zonder voorafgaande aanzegging van bestuursdwang terstond zijn getroffen. Verder wijst verweerder erop dat de tot dusver gemaakte kosten voor rekening van appellanten komen. Bij het bestreden besluit van 9 september 1999 verklaart verweerder het bezwaarschrift van appellante ongegrond en handhaaft het besluit van 23 juni 1999. Ter zitting is komen vast te staan dat het afvoeren van bluswater door de Roteb naar de Sluisjesdijk geen overtreding van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren heeft opgeleverd, aangezien dit bluswater niet in het oppervlaktewater is terechtgekomen. Verweerder stelt dat bluswater visueel waarneembaar verontreinigd was met roetdeeltjes. Bovendien is uit metingen gebleken dat hierdoor zuurstofloosheid optrad. In overleg met verweerder heeft appellante besloten het terreinrioolwater dat niet meer wegliep en voor het overgrote deel uit bluswater bestond, met tankauto’s af te voeren naar afvalwaterzuiverings-installatie Dokhaven. Dit was een hoeveelheid van 260 m3. Ondanks deze maatregel was volgens verweerder voordien reeds een grote hoeveelheid bluswater in het oppervlaktewater gestroomd en gebeurde daarna hetzelfde in grote hoeveelheden (in totaal minimaal 7.500 m3), wat voor de verontreiniging van het oppervlaktewater heeft gezorgd. Verweerder stelt dat hij derhalve bevoegd was handhavend op te treden.
Appellante stelt dat aan het besluit geen zorgvuldige afweging is voorafgegaan, doordat zij ter plaatse niet is gewezen op de geconstateerde overtreding, geen aanwijzingen zijn gegeven over de wijze waarop hieraan een einde gemaakt kon worden en dat zij niet in de gelegenheid is gesteld zelf de noodzakelijke maatregelen te treffen. Verweerder heeft volgens appellante in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel gehandeld en eveneens ten onrechte een beroep gedaan op de spoedeisendheid van de situatie. Verweerder meent dat een aantal maatregelen moest worden getroffen die elk dermate spoedeisend waren dat hij krachtens artikel 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht hiertoe zonder voorafgaande schriftelijke waarschuwing kon besluiten. De maatregelen bestonden uit het isoleren van het reeds verontreinigde deel van het oppervlaktewater door waterstuwen te plaatsen, het laten lopen van het verontreinigde water langs de sportvelden en de achtergelegen woonwijk naar een riooloverstort in de Slinge, het richten van bluskanonnen op het oppervlaktewater voor doorspoeling en zuurstofinbreng, en het plaatsen van een pomp om de doorspoeling van het water te verbeteren in verband met vissterfte. Bovendien moesten duizenden dode vissen worden verwijderd en levende grote vissen worden overgezet naar ander water. Verweerder stelt dat deze maatregelen onmiddellijk nodig waren om overtreding van de Wet verontreiniging
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 25
Milieu
oppervlaktewateren te voorkomen, althans te beperken. Gelet op de mogelijke verontreiniging die kon optreden, bestond er naar het oordeel van de Afdeling als gevolg van de verwijdering van bluswater anders dan via de Roteb een klaarblijkelijk gevaar voor overtreding van artikel 1 lid 3 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in samenhang met artikel 4 lid 1, aanhef en onder b van het Uitvoeringsbesluit, zodat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het nodig was om op korte termijn maatregelen te treffen om deze (verdere) verontreiniging te voorkomen. Verweerder heeft er derhalve in redelijkheid, na afweging van de betrokken belangen, daaronder begrepen de evidente gevaren voor de visstand in de oppervlaktewateren, toe kunnen besluiten om zonder voorafgaande aanzegging van bestuursdwang maatregelen te treffen. Deze beroepsgrond kan derhalve niet slagen. Appellante acht de causaliteit tussen de vissterfte en de verontreiniging niet aangetoond. Appellante stelt dat zij derhalve geen overtreder is. Bovendien stelt appellante dat verweerder op de hoogte was van de afstroming van bluswater in sloten en dat verweerder ervoor heeft gekozen om zelf maatregelen te treffen zonder overleg met appellante. Voorts zijn de maatregelen van verweerder niet adequaat uitgevoerd volgens appellante. Dit is haar echter, naar zij meent, niet te verwijten. Verweerder stelt dat appellante eigenares is van het terrein en van de verontreinigende stoffen. Appellante was volgens verweerder op de avond van het ongeval niet bereikbaar. Derhalve heeft verweerder de nodige maatregelen zelf getroffen. Door meerdere, dagelijkse metingen van toezichthouders van het zuiveringschap en gezien de kwaliteit van het bluswater, is geconstateerd dat in de desbetreffende watergangen zuurstofloosheid optrad. Zuurstofloosheid leidt tot vissterfte. Derhalve acht verweerder in voldoende mate aangetoond dat de vissterfte het gevolg was van de verontreiniging met bluswater van het bedrijf van appellante. Appellante is overtreder, volgens verweerder. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de overtreding van de Wet verontreiniging oppervlakte-
25
wateren is ontstaan door het stromen van verontreinigd bluswater in het oppervlaktewater. Ter zitting is onbestreden gesteld dat naast de brandweer ook personeel van appellante bluswerkzaamheden heeft verricht. De Afdeling is van oordeel dat appellante reeds hierom als overtreder als bedoeld in artikel 5:25 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt. Voorts moeten de bluswerkzaamheden van de brandweer feitelijk worden geacht in opdracht van appellante te zijn verricht. Appellante kan naar het oordeel van de Afdeling derhalve ook voor deze bluswerkzaamheden als overtreder worden aangemerkt. Het beroep kan in zoverre niet slagen. Appellante stelt dat het in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is om de kosten op haar te verhalen. Appellante stelt dat zij niet bewust en opzettelijk geloosd heeft. Derhalve staat volgens haar vast dat er geen sprake is van een verwijtbare overtreding. De Wet verontreiniging oppervlaktewateren beoogt verontreiniging van het oppervlaktewater tegen te gaan in het algemeen belang. Door (verdere) verontreiniging te voorkomen dan wel te bestrijden door middel van maatregelen, is het algemeen belang sterk betrokken bij het ongedaan maken van de overtreding. Bovendien is volgens appellante voor de overheid de zorg voor onder meer het voorkomen, beperken en bestrijden van brand als publieke taak gereserveerd. Appellante wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 1995 in de zaak G03.92.0676, waarin is overwogen dat kostenverhaal achterwege dient te blijven wanneer de overtreding niet-verwijtbaar is, het algemeen belang sterk is betrokken bij het ongedaan maken van de overtreding en de kosten van ongedaanmaking aanzienlijk zijn. Wat betreft de hoogte van het kostenverhaal meent appellante dat de in rekening gebrachte kosten onevenredig hoog zijn. Bovendien heeft appellante al de kosten voor de afvoer van een deel van het verontreinigde bluswater door de Roteb op zich genomen. Verweerder stelt met betrekking tot de criteria genoemd in de zaak G03.92.0676, dat juist door de aard van het bedrijf en vanwege de opgeslagen goederen en de omvang van het bedrijf niet gesteld kan worden dat er sprake is van zodanige niet-verwijtbaarheid dat hierdoor kostenverhaal kan worden ge-
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 26
26
blokkeerd. Verder weerspreekt verweerder dat bij niet-verwijtbaar handelen geen sprake zou mogen zijn van verhaal van bestuursdwangkosten op de overtreder telkens als verweerder optreedt ter uitvoering van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Dit zou immers betekenen dat verweerder slechts met moeite tot kostenverhaal over zou mogen gaan, omdat al zijn optreden uit de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voortvloeit en reeds daarom van algemeen belang is. Wat betreft de hoogte van de kosten is verweerder van mening dat de gemaakte kosten, te weten ƒ 39.508.87, gezien de omvang van de brand en de lozing, niet buitenproportioneel hoog zijn. De voor dit bedrag getroffen maatregelen zijn volgens verweerder gebruikelijke maatregelen die bij een dergelijke calamiteit in verband met de waterkwaliteit moeten worden getroffen. De Afdeling overweegt dat uit het bepaalde in artikel 5:25 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat behoudens bijzondere omstandigheden degene die als overtreder van een wettelijk voorschrift wordt aangemerkt, tevens de kosten verband houdend met de uitoefening van bestuursdwang dient te dragen. In het onderhavige geval is niet gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat bedoelde kosten niet of niet geheel voor rekening van appellante behoren te komen. De door appellante getrokken vergelijking met de uitspraak in de zaak G03.92.0676 gaat niet op, reeds omdat appellante niet op grond van een algemeen verbindend voorschrift is belast met de zorg voor onder meer het voorkomen, beperken of bestrijden van (de gevolgen van) brand. Voorzover appellante aanvoert dat de hoogte van de door verweerders gevorderde kosten buitenproportioneel is, overweegt de Afdeling dat de beoordeling van deze hoogte niet in deze procedure aan de orde is; deze staat ter beoordeling van de burgerlijke rechter. Het beroep is ongegrond.
Milieu
01-37 Vz. ABRS 3 mei 2001, nr. 200101398/2 (Schiphol) Casus De fictieve weigering om te beslissen op bezwaren tegen het aanwijzingsbesluit luchtvaartterrein Schiphol (hierna: A-besluit). Bij het A-besluit van 23 oktober 1996 is onder meer het gebruik van het luchtvaartterrein Schiphol geregeld zowel in de situatie met een vierbanenstelsel als een vijfbanenstelsel. Voorts zijn daarbij de vereiste geluidszones vastgesteld. Verweerder dient opnieuw te beslissen op de tegen het besluit van 23 oktober 1996 ingediende bezwaren nadat een eerder besluit op deze bezwaren door de Afdeling is vernietigd. Tegen het niet tijdig nemen van deze nieuwe beslissing is door appellanten beroep ingesteld. Verweerder betoogt dat de termijnoverschrijding niet was te vermijden, omdat een eerdere uitspraak van de Afdeling hem voor een groot, nagenoeg onoplosbaar probleem heeft gesteld. Rechtsvraag Hoe staat de Afdeling tegenover het betoog van verweerder? Uitspraak Bij uitspraak van 28 juli 1998 nr. E01.97.0309 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak overwogen dat in de planologische kernbeslissing Schiphol en Omgeving (hierna: de PKB) een groot belang is toegekend aan de criteria voor de milieuparameters lokale verontreiniging, stank en externe veiligheid. Gelet op de eis van art. 27 Lvw dat de wijziging van een aanwijzing in overeenstemming dient te zijn met een van kracht zijnd plan dienen naast luchtvaartgeluid ook de zojuist genoemde parameters in de besluitvorming te worden betrokken. Door verweerder is erkend dat het in technische zin mogelijk is om de emissies door vliegtuigen om te rekenen in vliegtuigbewegingen. Verweerder had derhalve moeten nagaan op welke wijze in het aanwijzingsbesluit voorschriften konden worden gegeven om de lokale luvo, de stank en de externe
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 27
Milieu
veiligheid te beperken. Bij uitspraak van 8 augustus 2000 nrs. 199901201 en 200002212/1, heeft de Afdeling overwogen dat niet mag worden afgeweken van de in de PKB genoemde (van wezenlijk belang zijnde) emissiewaarden voor stank en dergelijke zonder dat daarvoor de procedure als bedoeld in artikel 2b van de WRO is doorlopen. Ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing op de bezwaren was het PKB niet herzien. Bij brief van 1 februari 2001 heeft verweerder verzoekers/appellanten medegedeeld dat de uitspraak van de Afdeling complicaties veroorzaakt met betrekking tot het vijfbanenstelsel en erop gewezen dat naar verwachting op korte termijn een wetsvoorstel inzake het gebruik van het vijfbanenstelsel – met een nieuwe normensystematiek – aan de Tweede Kamer zal worden voorgelegd. Omtrent het vijfbanenstelsel heeft verweerder ter zitting bij de Voorzitter betoogd dat het vasthouden aan het standstill-principe voor geur ten opzichte van 1990 leidt tot halvering van het aantal vliegbewegingen. Indien wordt vastgehouden aan de in het PKB genoemde emissiewaarde voor lokale luvo zou hooguit een maand gevlogen kunnen worden. In dat geval zou de in het PKB genoemde mainport-ontwikkeling aanmerkelijk onder druk komen te staan. Met het oog op het wetsvoorstel is afgezien van een herziening van het PKB. De Voorzitter overweegt dat verweerder zich – blijkens de brief van 1 februari 2001 – bewust was van het nagenoeg onoplosbare probleem dat zich bij het opnieuw beslissen op de bezwaren voordoet. Ter zitting is door verweerder gesteld dat de in de PKB opgenomen milieucriteria slechts een zeer beperkt gebruik van de vijfde baan toelaten. Dit strijdt met de mainport-doelstelling die eveneens in de PKB is opgenomen en leidt tot de conclusie dat de in de PKB opgenomen dubbeldoelstelling een met de PKB strokende beslissing in de weg staat. Enerzijds is het niet zinvol op korte termijn op de bezwaren te beslissen omdat deze beslissing per definitie voor vernietiging vatbaar zal zijn zolang de PKB niet is gewijzigd. Anderzijds maken de voorschriften in het aanwijzingsbesluit een gebruik van de vijfde baan mogelijk dat in strijd is met de PKB. Appellanten hebben er belang bij dat een zodanig gebruik niet
27
zal plaatsvinden. Mitsdien worden zowel de fictieve weigering voor wat betreft het vijfbanenstelstel als de (meeste) voorschriften in paragraaf 2 van het aanwijzingsbesluit geschorst. Luchtvaartwet, artikel 27 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 2b Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:86
Bij besluit van 23 oktober 1996 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (verweerder), in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, toepassing gegeven aan artikel 27 van de Luchtvaartwet in samenhang met artikel 24 van deze wet voor het luchtvaartterrein Schiphol (hierna: het A-besluit). Tegen dit besluit zijn bezwaren als bedoeld in artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ingediend. Bij besluit van 15 juni 1999 heeft verweerder op deze bezwaren beslist. Bij uitspraak van 8 augustus 2000, nrs. 199901201/1 en 200002212/1, heeft de Afdeling beslist op de onder meer tegen deze beslissing op bezwaar ingestelde beroepen. Tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op de bezwaren tegen het A-besluit hebben verzoekers beroep ingesteld. Tevens hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Overwegingen Bij het A-besluit van 23 oktober 1996 zijn de uitbreiding, de aanleg en het gebruik van het luchtvaartterrein Schiphol, zowel in de situatie met het vierbanenstelsel als in de toekomstige situatie met het vijfbanenstelsel, geregeld. Voorts zijn daarbij de vereiste geluidszones (etmaal en nacht) behorend bij het vier- en vijfbanenstelsel vastgesteld.
In de uitspraak van 28 juli 1998, nr. E01.97.0309, heeft de Afdeling ten aanzien van de criteria zoals die in de planologische kernbeslissing Schiphol en Omgeving (hierna: de PKB) zijn gesteld voor de parameters lokale luchtverontreiniging, stank en externe veiligheid het volgende overwogen: ‘Gelet op de in artikel 27 van de Luchtvaartwet gestelde eis dat de wijziging van een aanwijzing in overeenstemming dient te zijn met een van kracht zijnd plan, en gelet op het
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 28
28
Milieu
grote belang dat in de planologische kernbeslissing is toegekend aan de criteria voor de milieuparameters, is de Afdeling van oordeel dat bij de besluitvorming over de wijziging van de aanwijzing van luchtvaartterrein Schiphol niet alleen het luchtvaartgeluid moet worden geregeld maar ook moet worden aangegeven op welke wijze de parameters lokale luchtverontreiniging, stank en externe veiligheid regeling vinden, waarbij een regeling in het A-besluit voor de hand ligt. Uit het hiervoor weergegeven systeem van de Luchtvaartwet volgt dat de aanwijzing van een luchtvaartterrein en de daarin te stellen voorschriften een sleutelrol vervullen bij zowel de beheersing van het luchtvaartverkeer en de effecten van dit verkeer op de omgeving als de handhaving van de daaromtrent te stellen doelen. Voorzover de milieuparameters kunnen worden ‘vertaald’ in aantallen vliegtuigbewegingen, kunnen zij in dit stelsel worden ingepast. Ter zitting heeft verweerder sub 1 erkend dat het in technische zin mogelijk is de emissies door vliegtuigen om te rekenen in vliegtuigbewegingen. De Afdeling is dan ook van oordeel dat het op de weg van verweerder sub 1 had gelegen na te gaan op welke wijze in het A-besluit voorschriften konden worden gegeven om de lokale luchtverontreiniging, de stank en de externe veiligheidsrisico’s te beperken. Naar het oordeel van de Afdeling kan het stellen van voorschriften in een aanwijzing alleen dan achterwege worden gelaten, indien hiervoor goede gronden worden gegeven en indien wordt aangegeven op welke andere manier het gestelde doel wordt bereikt.’
toekomstige herziening van de planologische kernbeslissing geen voorschriften heeft opgenomen om de stankoverlast vanwege Schiphol te beperken, is de Afdeling van oordeel dat de bestreden beslissing op bezwaar inzake het A-besluit in zoverre in strijd is met artikel 27 lid 2 van de Luchtvaartwet.’ ‘De Afdeling overweegt dat de in de planologische kernbeslissing genoemde emissiewaarden zijn aangemerkt als van wezenlijk belang zijnde beslissingen. Een dergelijk onderdeel is van zodanig belang dat hiervan niet mag worden afgeweken dan nadat hiervoor de procedure als bedoeld in artikel 2b van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is doorlopen. Niet gebleken is dat de genoemde twee wijzigingen tot stand zijn gebracht in het kader van een procedure als bedoeld in artikel 2b van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Vaststaat dat de planologische kernbeslissing Schiphol en Omgeving ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing op bezwaar nog niet was herzien. Nu verweerder onder verwijzing naar beide wijzigingen is uitgegaan van andere dan de in de planologische kernbeslissing genoemde emissiewaarden, is de bestreden beslissing op bezwaar inzake het A-besluit in zoverre in strijd met artikel 27 lid 2 van de Luchtvaartwet.’ ‘De Afdeling stelt vast dat in de artikelen 10A en 10B van het A-besluit geen voorschriften zijn opgenomen die betrekking hebben op de ontwikkeling van het gesommeerd gewogen risico binnen de externe veiligheidszone in ruime zin en binnen het toetsingsgebied externe veiligheid. Daarmee wordt afgeweken van een in de planologische kernbeslissing neergelegde beslissing van wezenlijk belang. Een dergelijk onderdeel is van zodanig belang dat hiervan niet mag worden afgeweken dan nadat hiervoor de procedure als bedoeld in artikel 2b van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is doorlopen. Vaststaat dat de planologische kernbeslissing Schiphol en Omgeving ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing op bezwaar niet was herzien. De Afdeling is van oordeel dat de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre in strijd is met artikel 27 lid 2 van de Luchtvaartwet.’ Mede op grond van het vorenstaande heeft de Afdeling de beslissing op bezwaar van 15 juni 1999 inzake het A-besluit vernietigd, behoudens voorzover deze betrekking heeft op de omvang van het luchtvaartterrein. Verweerder diende vervolgens op-
In de eerdergenoemde uitspraak van 8 augustus 2000 heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen: ‘De Afdeling overweegt dat met het niet langer nastreven van de standstill-doelstelling voor de parameter stank wordt afgeweken van een in de planologische kernbeslissing neergelegde van wezenlijk belang zijnde beslissing. Een dergelijk onderdeel is van zodanig belang dat hiervan niet mag worden afgeweken dan nadat hiervoor de procedure als bedoeld in artikel 2b van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is doorlopen. Vaststaat dat de planologische kernbeslissing Schiphol en Omgeving ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing op bezwaar nog niet was herzien. Nu verweerder onder verwijzing naar een
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 29
Milieu
29
nieuw op de bezwaren tegen het A-besluit te beslissen.
halve aanleiding om in deze uitspraak ook afzonderlijk op beide regimes in te gaan.
Bij brief van 20 november 2000 hebben verzoekers verweerder – voorzover hier van belang – erop gewezen dat op dat moment ruim 14 weken verstreken waren sinds de uitspraak van de Afdeling van 8 augustus 2000 zonder dat een beslissing op bezwaar genomen was. Zij hebben gesteld dat betrokkenen recht op en belang hebben bij een beslissing op bezwaar binnen een redelijke termijn. Zij hebben daarbij aangegeven dat indien op 15 januari 2001 nog geen beslissing op bezwaar is genomen, dit door hen wordt opgevat als een fictieve weigering.
Ten aanzien van het vierbanenstelsel Bij brief van 1 februari 2001 en ter zitting heeft verweerder betoogd dat een termijnoverschrijding niet te vermijden was, omdat de voorbereiding van de beslissing op de bezwaren gelet op het aantal bezwaren meer tijd vergt dan de in de Awb genoemde termijn van zes plus vier weken. Er is geen sprake van een categorische weigering om op de bezwaren te beslissen. De voorbereiding is inmiddels zodanig gevorderd dat de beslissing op de bezwaren tegen het vierbanenstelsel volgende maand kan worden gepubliceerd.
In de brief van 1 februari 2001 heeft verweerder aan verzoekers/appellanten het volgende medegedeeld: ‘Zoals u in uw brief aangeeft, is bij uitspraak van 8 augustus 2000 de tweede beslissing op de bezwaren betreffende de aanwijzing van 1996 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigd. De uitspraak heeft betrekking op zowel het vier- als het vijfbanenstelsel. Met betrekking tot het vijfbanenstelsel heeft de Afdeling onder meer overwogen dat de beslissing op de bezwaren op een aantal onderdelen – betreffende de milieunormen – niet in overeenstemming is met de PKB Schiphol. Dit maakt de voorbereiding van de nieuwe beslissing op de bezwaren tegen de aanwijzing van 1996 extra gecompliceerd. In dit verband is voorts van belang dat naar verwachting op korte termijn een wetsvoorstel inzake het vijfbanenstelsel – met een nieuwe normensystematiek – voor behandeling aan de Tweede Kamer zal worden voorgelegd. Dit wetsvoorstel werpt een ander licht op de PKB Schiphol en het gebruik van Schiphol na 2003. Het streven is er daarbij op gericht de vijfde baan onder het nieuwe wettelijke regime in gebruik te nemen. De hier bedoelde complicerende factoren spelen niet ten aanzien van de bezwaren tegen de aanwijzing van 1996 voorzover het betreft het vierbanenstelsel. Het is mijn bedoeling om in maart 2001 te beslissen op die bezwaren’. De Voorzitter is van oordeel dat afzonderlijk kan worden beslist op de bezwaren tegen het vierbanenstelsel en de bezwaren tegen het vijfbanenstelsel. De regimes voor beide stelsels volgen elkaar in de tijd op en sluiten elkaar uit. De Voorzitter ziet der-
Hetgeen verweerder ter verklaring van de termijn voor de te nemen beslissing heeft aangevoerd, overtuigt de Voorzitter niet. De Voorzitter stelt dan ook vast dat in ieder geval op 1 februari 2001 sprake was van het niet tijdig nemen van een besluit, voorzover het betreft het vierbanenstelsel (hierna: de fictieve weigering I), dat op grond van artikel 6:2 Awb voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld wordt. Naar het oordeel van de Voorzitter kan nader onderzoek in dit geval redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zodat onmiddellijk uitspraak kan worden gedaan in de hoofdzaak. Het beroep van appellanten is gegrond en de fictieve weigering I dient te worden vernietigd. De Voorzitter ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72 lid 5 van de Awb te bepalen dat verweerder binnen drie weken na de openbaarmaking van deze uitspraak alsnog een beslissing op de bezwaren van appellanten tegen het A-besluit voorzover dit betreft het vierbanenstelsel neemt. Gelet op het vorenstaande komt het verzoek in zoverre niet voor inwilliging in aanmerking. Ten aanzien van het vijfbanenstelsel Verweerder heeft ter zitting betoogd dat een termijnoverschrijding niet te vermijden was, omdat de uitspraak van de Afdeling verweerder voor een groot, nagenoeg onoplosbaar probleem heeft gesteld. Indien wordt vastgehouden aan een standstill voor geur ten opzichte van 1990, leidt dat tot een
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 30
30
Milieu
halvering van vliegbewegingen; indien wordt uitgegaan van de in de PKB genoemde emissiewaarden voor lokale luchtverontreiniging, zou hooguit één maand gevlogen kunnen worden. In dat geval zou de in de PKB vastgelegde mainport-ontwikkeling aanmerkelijk onder druk komen te staan. In verband met de ontwikkeling van een nieuw stelsel van milieu- en veiligheidseisen is afgezien van een herziening van de PKB. Dit nieuwe stelsel is opgenomen in het wetsvoorstel Wijziging van de Wet luchtvaart inzake de inrichting en het gebruik van de luchthaven Schiphol (Kamerstukken II 2000/0l, 27 603). Dit voorstel is ter behandeling voorgelegd aan de Tweede Kamer. De heroverweging in het kader van de bezwaren betrekking hebbende op het vijfbanenstelsel zal worden voortgezet, zodra er in het kader van de parlementaire behandeling voldoende zekerheid bestaat over de inhoud en realisering van het eerderbedoelde wetsvoorstel.
sing op de bezwaren neemt, omdat deze beslissing ‘per definitie’ voor vernietiging vatbaar zal zijn zolang de PKB niet is gewijzigd. Aan de andere kant moet worden vastgesteld dat de voorschriften, zoals deze in paragraaf 2 van het A-besluit zijn opgenomen, een gebruik van de vijfde baan mogelijk maken dat in strijd is met de PKB. Appellanten hebben er belang bij dat een zodanig gebruik niet zal plaatsvinden. De Voorzitter ziet bij afweging van alle betrokken belangen daarom aanleiding de fictieve weigering II en de voorschriften die betrekking hebben op de ‘Situatie op en rond het luchtvaartterrein en het daarbij behorende gebruik van het luchtvaartterrein vanaf ingebruikname van baan 18/36’ van het Abesluit met uitzondering van artikel 5 lid 1 tot en met 4 te schorsen.
De Voorzitter leidt af uit hetgeen in de brief van 1 februari 2001 omtrent het vijfbanenstelsel is opgemerkt, dat verweerder zich op dat moment bewust was van het, zoals ter zitting aangeduid, nagenoeg onoplosbare probleem dat zich bij het opnieuw beslissen op de bezwaren voordoet. De termijn waarop de heroverweging in het vooruitzicht wordt gesteld, oordeelt de Voorzitter echter ook onder die omstandigheid niet redelijk. De Voorzitter stelt dan ook vast dat in ieder geval op 1 februari 2001 sprake was van het niet tijdig nemen van een besluit voorzover het betreft het vijfbanenstelsel (hierna: de fictieve weigering II), dat op grond van artikel 6:2 Awb voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld wordt.
Commentaar Bij uitspraak van 3 mei 2001 nrs. 200101399/1 en 200101399/2 heeft de Voorzitter tevens de fictieve weigering vernietigd om op de bezwaren tegen het besluit van 7 juni 2000 waarbij de geluidzones behorend bij het vierbanenstelsel zijn gewijzigd, te beslissen. Met het wijzigingsbesluit van 7 juni 2000 is beoogd het aantal overschrijdingen van deze geluidzones te verminderen en daarmee de groei van het luchtverkeer mogelijk te maken met maximaal 20.000 vliegbewegingen per jaar tot 460.000 vliegbewegingen in 2002. Het in het aanwijzingsbesluit van 23 oktober 1996 opgenomen voorschrift dat op het luchtvaartterrein slechts zoveel verkeer wordt toegelaten dat per gebruiksplanjaar niet meer dan 44 miljoen luchtpassagiers van het luchtvaartterein gebruik maken en niet meer dan 3,3 miljoen ton vracht wordt afgehandeld, is in stand gebleven.
Ter zitting is onweersproken gesteld door verweerder dat de in de PKB opgenomen milieucriteria slechts een zeer beperkt gebruik van de vijfde baan toelaten. Dit strijdt met de mainport-doelstelling die eveneens in de PKB is opgenomen, en leidt tot de conclusie dat de in de PKB opgenomen dubbeldoelstelling een met de PKB strokende beslissing op de bezwaren in de weg staat. Onder deze omstandigheden acht de Voorzitter het niet zinvol het beroep van appellanten gegrond te verklaren en te bepalen dat verweerder binnen een korte termijn een beslis-
Het interessante aspect van de beide uitspraken van 3 mei 2001 is dat daarin ondubbelzinnig wordt uitgesproken dat het gelijktijdig nastreven van een mainport-doelstelling en het naleven van de bestaande emissienormen voor de milieubelasting in een vijfbanenstelsel niet met elkaar zijn te verenigen. Oorzaak van de thans optredende stagnatie is de PKB Schiphol waarin deze onverenigbare dubbeldoelstelling is vastgelegd. De milieucriteria in de PKB laten slechts een zeer beperkt gebruik van de vijfde baan toe, terwijl tegelijkertijd tot 2010 een
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 31
Milieu
forse jaarlijkse groei van het luchtverkeer wordt nagestreefd. De Minister van Verkeer en Waterstaat ziet kennelijk geen kans om deze tegenstrijdige dubbeldoelstelling in de reactie op de bezwaarschriften te rijmen. Ter zitting bij de Afdeling is van de kant van de minister betoogd ‘dat een termijnoverschrijding niet was te vermijden omdat de uitspraak van de Afdeling (bedoeld is de uitspraak van 8/8/2000) verweerder voor een groot, nagenoeg onoplosbaar probleem heeft gesteld’. Dit lijkt op een impliciet verwijt aan de Afdeling dat deze de PKB Schiphol niet beschouwt als een plan dat ‘flexibel’ kan worden toegepast. De Afdeling heeft de in de PKB Schiphol genoemde emissiewaarden aangemerkt als van wezenlijk belang zijnde beslissingen en daarmee de PKB een status toegekend die de minister de speelruimte ontneemt die hij zich kennelijk wenst. De minister acht bovendien herziening van de PKB niet opportuun omdat het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Wet luchtvaart inzake de inrichting en het gebruik van de luchthaven Schiphol’ aan de Tweede Kamer is voorgelegd. De Tweede Kamer worstelt (ten tijde van de onderhavige uitspraken) nog altijd met dit wetsvoorstel. De nieuwe normensystematiek in het wetsvoorstel werpt volgens de minister ‘een ander licht op de PKB Schiphol en het gebruik van Schiphol ná 2003’. Het laat zich raden wat deze – voor sommige wellicht enigszins eufemistisch klinkende – formulering voor de praktijk gaat inhouden. In ieder geval is er stevige kritiek op het wetsvoorstel. Van diverse zijden (o.a. door de Commissie Geluidhinder Schiphol) is bezorgdheid uitgesproken over de gelijkwaardigheid van het voorgenomen normenstelsel (beschermingsniveau) aan dat van de PKB Schiphol. Daarbij wordt met name gewezen op de vaagheid van het nieuwe stelsel, waarin heldere grenzen en methoden zouden ontbreken om de parameters geluid, stank en veiligheid vast te stellen.
31
01-38 ABRS 11 mei 2001, nr. 200000674/1 (Nijkerk) Casus Nadere eisen op grond van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen (het Besluit) voor een sauna met zwembad. Omwonenden zijn van mening dat de nadere eisen onvoldoende bescherming bieden tegen geluidsoverlast waarbij zij met name doelen op het stemgeluid van bezoekers van het buitenbad. Verweerders menen daarentegen dat – gelet op voorschrift 1.1.2 van de bijlage van het Besluit – stemgeluid buiten beschouwing moet blijven bij de beoordeling van het geluidsniveau. Rechtsvraag Dient menselijk stemgeluid bij de beoordeling van het geluidsniveau te worden betrokken? Uitspraak De Afdeling onderkent dat het niet mogelijk is om op basis van voorschrift 1.1.2 in samenhang met artikel 5 lid 1, onder a van het Besluit menselijk stemgeluid bij de beoordeling te betrekken. Dat neemt niet weg dat verweerders hebben miskend dat het mogelijk is om op grond van artikel 5 lid 1, onder b van het Besluit nadere eisen te stellen m.b.t. stemgeluid, zij het uitsluitend indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu. Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, artikel 5
Bij besluit van 22 december 1999 hebben burgemeester en wethouders van Nijkerk (verweerders) krachtens artikel 5 lid 1, aanhef en onder a van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen (verder: het Besluit) een aantal nadere eisen gesteld met betrekking tot de inrichting ‘Sport en Rebel’. Appellanten voeren aan hinder te ondervinden van het door de bezoekers van het buitenbad veroorzaakte stemgeluid. Volgens appellanten hadden er ter voorkoming van deze hinder nadere eisen moeten worden gesteld aan het van het buitenbad af-
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 32
32
Milieu
komstige stemgeluid en hadden tevens sluitingstijden als nadere eis moeten worden opgelegd.
ring van het beroep, te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
Verweerders stellen dat op grond van voorschrift 1.1.2 van het Besluit stemgeluid van bezoekers op het open terrein van de inrichting buiten beschouwing moet blijven bij het beoordelen van het geluidsniveau. Zij menen met de opgelegde nadere eisen, binnen de grenzen van de mogelijkheden die het Besluit biedt, de best mogelijke bescherming tegen geluidhinder te hebben geboden. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat voorschrift 1.1.2 op de inrichting van toepassing is. Stemgeluid moet ingevolge dit voorschrift buiten beschouwing blijven. Het is dan ook niet mogelijk op de grondslag van artikel 5 lid 1, onder a van het Besluit in samenhang bezien met voorschrift 1.1.2 van de bijlage van het Besluit, nadere eisen met betrekking tot stemgeluid op te leggen. Verweerders hebben echter het volgende miskend. Ingevolge paragraaf 1.8 van de bijlage van het Besluit worden, voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting kan veroorzaken, die gevolgen voorkomen of, voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt. Ingevolge artikel 5 lid 1, onder b van het Besluit kan het bevoegd gezag onder meer nadere eisen stellen met betrekking tot de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken waarop paragraaf 1.8 van de bijlage betrekking heeft, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu. De Afdeling constateert, gelet op hetgeen hiervoor overwogen is, dat het, anders dan verweerders stellen, mogelijk is om, op basis van het bepaalde in artikel 5 lid 1, onder b van het Besluit, nadere eisen te stellen met betrekking tot het stemgeluid, zij het uitsluitend indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Dit besluit dient dan ook, onder gegrondverkla-
Commentaar Alhoewel het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen (het Besluit) ervoor lijkt te kiezen om door middel van het opnemen van voorschrift 1.1.2 stemgeluid van bezoekers buiten beschouwing te laten, denkt de Afdeling daar kennelijk anders over. De Afdeling beschouwt artikel 5 lid 1, onder b van het Besluit als een mogelijke rechtsgrond voor het stellen van nadere eisen met betrekking tot het menselijk stemgeluid. Artikel 5 lid 1, onder b van het Besluit biedt blijkens zijn bewoordingen de mogelijkheid om nadere eisen te stellen ten aanzien van de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, waarop paragraaf 1.8 van de bijlage van het Besluit betrekking heeft, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu. Paragraaf 1.8 is een zorgplichtbepaling (vangnetbepaling) die met zoveel woorden gebiedt om aanvullende maatregelen te treffen, indien de voorschriften van het Besluit niet voorzien in een toereikende bescherming van het milieu. Blijkens de toelichting bij artikel 5 lid 1, onder b is de bevoegdheid om op deze rechtsgrond nadere eisen te stellen bedoeld voor die zaken die in de voorschriften (uitgezonderd paragraaf 1.8) niet aan de orde komen. De belangrijkste restricties bij toepassing van deze nadere eis onder b zijn dat het geen overlap mag geven met de voorschriften in de bijlage van het Besluit (uitgezonderd paragraaf 1.8) en dat de nadere eis wordt gesteld in het belang van de bescherming van het milieu. Uit de toelichting blijkt voorts dat deze nadere eis is bestemd voor bijzondere en van de gangbare situatie afwijkende bedrijfsprocessen (als voorbeeld wordt genoemd mestopslag in een sportinrichting) en voor het leveren van maatwerk indien dat wordt gerechtvaardigd door de lokaal-specifieke omstandigheden. Als voorbeeld worden genoemd de gevolgen van indirecte hinder, waaronder de gevolgen van het verkeer van en naar de inrichting. Het valt te betwijfelen of de uitleg die de Afdeling in de onderhavige uitspraak geeft aan het bepaalde in artikel 5 lid 1, onder b van het Besluit spoort met de bedoeling die de wetgever destijds heeft gehad met het opnemen van deze bepaling. Voorschrift 1.1.2 van het Besluit en de toelichting
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 33
Milieu
bij deze bepaling laten aan duidelijkheid niets te wensen over. Het bij de beoordeling betrekken van menselijk stemgeluid zou in veel gevallen het gebruik van het desbetreffende deel van de inrichting onmogelijk maken ofwel gepaard gaan met het treffen van zeer vergaande maatregelen tegen buitensporig hoge kosten. Daarom heeft de wetgever ervoor gekozen om het buiten beschouwing te laten, tenzij het gaat om een terrein van een horeca-inrichting dat kan worden aangemerkt als binnenterrein. Door de nadere eis onder b te beschouwen als potentiële rechtsgrond voor het stellen van eisen aan menselijk stemgeluid is binnen het Besluit een tegenstrijdigheid ontstaan.
01-39 ABRS 5 juni 2001, nr. E03.98.0674 (Bussum) Casus Revisievergunning voor een inrichting voor het verwerken van cacaobonen. Appellanten voeren aan geurhinder te ondervinden en stellen dat de bijzondere regeling voor cacaoverwerkende bedrijven in de Nederlandse Emissie Richtlijnen Lucht (NER) waarnaar in de vergunningvoorschriften wordt verwezen slechts minimumeisen bevat. Rechtsvraag Zijn de geurvoorschriften in de vergunning toereikend? Uitspraak Ter beperking van geurhinder is bij voorschrift bepaald dat moet worden voldaan aan het standaard-maatregelenpakket voor de cacaobonenverwerkende industrie dat is beschreven in de NeR. Deze bijzondere regeling is gebaseerd op brancheonderzoek, waarbij de mate van hinder die door de emissies van geur door cacaoverwerkende bedrijven wordt veroorzaakt, niet is onderzocht. Er ontbreekt een onderzoek naar de dosiseffectrelatie waardoor niet kan worden beoordeeld of de in de NeR beschreven maatregelen de gevolgen voor het milieu voldoende beperken.
33
Bovendien hebben ook verweerders nagelaten een onderzoek in te (laten) stellen naar de mate van geurhinder vanwege de onderhavige inrichting. Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11
Bij besluit van 26 maart 1998 hebben burgemeester en wethouders van Bussum (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Barry Callebaut Nederland B.V.’ een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4 lid 1 van deze wet verleend voor een inrichting voor het verwerken van cacaobonen en cacaomassa tot cacaoboter en -poeder. Overwegingen Appellante stelt dat haar leden ernstige geurhinder ondervinden vanwege de cacaoproductie in de inrichting. Haars inziens wordt deze geurhinder onvoldoende beperkt door de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Appellante wijst er in dit verband op dat – haars inziens ten onrechte – is nagelaten vast te stellen of de in de onderliggende vergunning neergelegde geurgrenswaarden konden worden nageleefd en geen onderzoek is verricht naar de geurhinder die in de omgeving van de inrichting wordt ondervonden. De bijzondere regeling voor cacaobonenverwerkende bedrijven in de Nederlandse Emissie Richtlijnen Lucht (hierna: NeR), waarnaar in vergunningvoorschrift 3.01 wordt verwezen, bevatten volgens appellante niet meer dan minimumeisen.
Verweerders hebben de geurhinder vanwege de inrichting beoordeeld aan de hand van het geurbeleid dat wordt aanbevolen in de brief van 30 juni 1995 van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de Tweede Kamer. Deze wijze van invulling van de beoordelingsvrijheid is op zichzelf niet in strijd met het recht te achten. In de evengenoemde brief wordt met betrekking tot inrichtingen als de onderhavige aangekondigd dat zo mogelijk door middel van branchebreed onderzoek wordt nagegaan welke maatregelen op basis van het ALARA-beginsel getroffen kunnen worden en welk effect deze maatregelen hebben. De resultaten hiervan worden volgens de brief na overleg met de betreffende branche verwerkt in een bij-
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 34
34
Milieu
zondere regeling van de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht (NeR). In de brief wordt aanbevolen dat door het bevoegde bestuursorgaan het acceptabel geachte hinderniveau wordt vastgesteld. De wijze waarop dit wordt vastgesteld, wordt aan het bevoegd bestuursorgaan overgelaten. Indien een bedrijfstakstudie voorhanden is, moet mede op basis van de daarin opgenomen informatie het hinderniveau worden vastgesteld. In een bedrijfstakstudie moet, zo wordt in de brief gesteld, rekening worden gehouden met het kenmerkende type geur en wordt aandacht besteed aan de relatie geurconcentratiegeurhinder.
zoek omvatte geen onderzoek naar de wijze waarop de geur die door de cacaoverwerkende bedrijven wordt verspreid, in de omgeving van die bedrijven wordt beleefd, met andere woorden naar de mate van hinder die door die geur wordt veroorzaakt. Een dergelijk onderzoek naar de dosis-effectrelaties had naar het oordeel van de Afdeling, dat mede berust op het deskundigenbericht van de StAB, niet mogen ontbreken, omdat zonder een dergelijk onderzoek niet kan worden beoordeeld of de in de NeR beschreven maatregelen de gevolgen voor het milieu voldoende beperken. De Afdeling vindt steun voor dit oordeel in de meergenoemde brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, die blijkens de overwegingen van het bestreden besluit heeft gediend als uitgangspunt voor de beoordeling van de te verwachten geurhinder. Niet in geding is dat ook verweerders hebben nagelaten een onderzoek in te (laten) stellen naar de mate van geurhinder vanwege de onderhavige inrichting. De Afdeling komt dan ook tot de conclusie dat het besluit niet met de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De omstandigheid dat in voorschrift 3.02 de mogelijkheid is geschapen tot het stilleggen van processen die onaanvaardbare geurhinder veroorzaken, doet daar niet aan af. Ten tijde van het verlenen van de vergunning moet bij verweerders immers voldoende zekerheid bestaan dat onaanvaardbare geurhinder kan worden voorkomen zonder dat de bedrijfsvoering onmogelijk wordt gemaakt. Het beroep is gegrond. Aangezien het geuraspect bepalend is voor de vraag of de vergunning kan worden verleend, moet het besluit in zijn geheel worden vernietigd.
Ter beperking van de geurhinder vanwege de onderhavige inrichting hebben verweerders in vergunningvoorschrift 3.01 bepaald dat moet worden voldaan aan het standaard-maatregelenpakket voor de cacaobonenverwerkende industrie, dat beschreven is in onderdeel 3.5/20.5 van de NeR, met inachtneming van de daarin genoemde fasering en evaluatie. Indien er – ook wanneer wordt voldaan aan het evengenoemde standaard-maatregelenpakket – naar het oordeel van verweerders in de omgeving structureel onaanvaardbare geurhinder wordt veroorzaakt, moet ingevolge voorschrift 3.02 het proces dat de hinder veroorzaakt, worden beëindigd. Dit proces mag pas weer worden gestart nadat afdoende maatregelen zijn getroffen om aan deze overlast een einde te maken. Verweerders zijn van mening dat de maatregelen die in de NeR zijn beschreven voor bestaande cacaoverwerkende bedrijven en die erop neerkomen dat de afgassen worden afgevoerd via een schoorsteen van voldoende hoogte, overeenkomen met de stand der techniek op dit punt. De eerder genoemde bijzondere regeling voor de cacaobonenverwerkende industrie is gebaseerd op een brancheonderzoek. Dit onderzoek dateert uit 1996, derhalve van na de eerder genoemde brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Dit onderzoek bestaat blijkens het deskundigenbericht van de StAB uit een inventarisatie van de productiemethoden en de geuremissie- en -immissiesituatie van de verschillende bedrijven en een onderzoek naar de mogelijkheden om de optredende geuremissies tot een aanvaardbaar niveau te reduceren. Het brancheonder-
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 35
Milieu
01-40 ABRS 7 juni 2001, nr. E03.98.0217/1 (MiddenDrenthe) Casus Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een modelvliegtuigvereniging. Appellanten menen dat de flora en fauna in het natuurterrein ‘Plan Goudplevier’ wordt aangetast. Verweerders stellen dat hiermee geen rekening hoeft te worden gehouden nu geen van de gebieden in de omgeving van de inrichting is aangemerkt als gebied dat speciaal bescherming behoeft als stiltegebied. Rechtsvraag Dienen verweerders rekening te houden met de natuurwetenschappelijke en ecologische waarden ter plaatse? Uitspraak Direct ten oosten van de inrichting ligt het Mantingerveld, welk gebied onderdeel uitmaakt van het ‘Plan Goudplevier’. Laatstgenoemd plan is een uitwerking van het door de rijksoverheid vastgestelde Natuurbeleidsplan op gebiedsniveau. Ten behoeve van de uitwerking van het Natuurbeleidsplan is een ecologische hoofdstructuur ontworpen waarin het Mantingerveld is opgenomen als natuurontwikkelingsproject. Verweerders hebben geen inventarisatie gemaakt van het vogelbestand in dat deel van het Mantingerveld dat binnen het vliegbereik van de inrichting ligt. Evenmin hebben zij onderzocht of en zo ja, in welke mate de door appellanten gevreesde gevolgen zich voordoen. Dat betekent dat vergunning is verleend zonder inzicht in de gevolgen van het in werking zijn van de inrichting voor de natuurwetenschappelijke en ecologische waarden ter plaatse. Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2
Bij besluit van 17 december 1997 hebben burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer aan de vereniging ‘Regionale Modelvlieg-vereniging Phoe-
35
nix’ een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor modelvliegsport. Overwegingen De inrichting bestaat uit grasland, dat ten dele zeer kort wordt gehouden in verband met het gebruik als opstijg- en landingsbaan. In de inrichting wordt gevlogen met modelvliegtuigen met verbrandingsmotor, elektrisch aangedreven modelvliegtuigen, en zweefvliegmodellen. Op het terrein bevinden zich vijftig parkeerplaatsen.
Appellanten hebben bezwaren tegen de verleende vergunning vanwege de negatieve effecten die de inrichting naar hun mening heeft op het natuurterrein ‘Plan Goudplevier’, welke negatieve effecten verweerders volgens appellanten niet of nauwelijks bij de beoordeling van de aanvraag hebben betrokken. Appellanten hebben daarbij met name gewezen op de schade die de fauna ondervindt van het geluid en de silhouetten van de modelvliegtuigen. Verweerders hebben in het bestreden besluit naar voren gebracht dat geen van de omliggende gebieden door de provincie is aangemerkt als gebied dat speciaal bescherming behoeft als stiltegebied. Zij hebben daarom bij de beoordeling van de aanvraag om milieuvergunning geen rekening gehouden met deze gebieden. De Afdeling overweegt dat de bezwaren van appellanten met betrekking tot de aantasting van natuurwetenschappelijke en ecologische waarden ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet milieubeheer, bezwaren zijn waarop de Wet milieubeheer betrekking heeft. Deze bezwaren kunnen derhalve in het kader van de onderhavige procedure aan de orde komen. Blijkens de stukken en het behandelde ter zitting is direct ten oosten van het terrein van de inrichting het Mantingerveld gelegen, welk gebied onderdeel uitmaakt van het ‘Plan Goudplevier ’. Het ‘Plan Goudplevier’ is een uitwerking van het door de rijksoverheid vastgestelde Natuurbeleidsplan op gebiedsniveau. Ten behoeve van de uitwerking van het Natuurbeleidsplan is een ecologische hoofdstructuur ontworpen. In deze ecologische hoofdstructuur
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 36
36
Milieu
is het Mantingerveld opgenomen als natuurontwikkelingsproject. Ter zitting hebben verweerders betoogd dat zij op basis van verklaringen van 3 maart 1992, opgesteld door door hen deskundig geachte personen, tot de slotsom zijn gekomen dat de fauna rondom het terrein van de inrichting uit niet- of minder geluidsgevoelige soorten bestaat, welke soorten zich naar hun mening inmiddels wel zullen hebben aangepast aan de activiteiten in de inrichting. Voorts heeft navraag bij de Natuurkundewinkel van de Universiteit Groningen en de Nederlandse Stichting Geluidhinder hen geen concrete informatie opgeleverd waaruit aantoonbare schade is gebleken aan flora en fauna rondom terreinen van modelvliegtuigclubs. De Afdeling constateert dat verweerders geen inventarisatie hebben gemaakt van het vogelbestand in dat deel van het Mantingerveld dat binnen het vliegbereik van de inrichting ligt. Evenmin hebben zij toereikend onderzocht of en zo ja, in welke mate de door appellanten gevreesde nadelige gevolgen zich in het onderhavige geval voordoen. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders de vergunning verleend zonder over inzicht te beschikken in de gevolgen van het in werking zijn van de inrichting voor de natuurwetenschappelijke en ecologische waarden ter plaatse. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Rechtsvraag Is er sprake van een fataal vormverzuim?
Mede omdat geluidshinder is te duchten, wordt het besluit van 17 december 1997 vernietigd.
01-41 ABRS 20 juni 2001, nr. 200001170/1 (Barneveld) Casus Revisievergunning krachtens de Wm voor een pluimveehouderij. Appellante voert aan dat de bekendmaking van het ontwerpbesluit niet aan de wettelijke vereisten voldoet.
Uitspraak Met verwijzing naar het gestelde in artikel 13.4, aanhef en onder b van de Wm overweegt de Afdeling dat de bebouwingen waarop appellante doelt, zijn gelegen op afstanden van 115 tot 250 meter van de inrichting. Deze afstanden zijn niet zo groot dat verweerders bij een inrichting als de onderhavige hebben kunnen afzien van het verspreiden van niet op naam gestelde kennisgevingen van het ontwerpbesluit. Het feit dat deze bebouwingen niet in de gemeente Barneveld, maar in de gemeente Ede zijn gelegen, maakt dit niet anders. Verder hebben verweerders niet aannemelijk gemaakt dat de Barneveldsekrant in de gemeente Ede in de omgeving van de inrichting wordt verspreid, zodat hiervan niet kan worden uitgegaan. Er is geen kennisgeving van het ontwerpbesluit gedaan in een ander dag-, nieuws- of huisaan-huisblad dat in de gemeente Ede wordt verspreid, waardoor in strijd is gehandeld met het gestelde in artikel 3:19 lid 2, aanhef en onder b van de Wm. Wet milieubeheer, artikel 13.4 Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:19
Bij besluit van 19 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Barneveld (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4 lid 1 van deze wet verleend voor een pluimveehouderij. Overwegingen Bij het bestreden besluit is de gevraagde vergunning geheel verleend. De vergunning ziet op het houden van 13.650 legkippen in Groen Label-stalsysteem BB 93.06.007 en 24.252 legkippen in Groen Label-stalsysteem BB 97.07.058.
Appellante voert als bezwaar van formele aard aan dat verweerders in strijd met de wettelijk voorgeschreven procedure hebben nagelaten de gebruikers van alle gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting zijn gelegen middels een niet op naam gestelde kennisgeving op de hoogte te
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 37
Milieu
stellen van het ontwerp van het besluit. Appellante voert in dit verband aan dat zodanige kennisgeving slechts is verspreid onder gebruikers van in de directe omgeving van de inrichting gelegen bebouwingen in de gemeente Barneveld, maar dit is nagelaten ten aanzien van gebruikers van in de directe omgeving van de inrichting gelegen bebouwingen in de gemeente Ede. Verweerders hebben aangevoerd dat zij een afschrift van de ontwerpbeschikking hebben toegezonden aan de gemeente Ede. Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b van de Wet milieubeheer moet, indien een aanvraag om een vergunning of een ontheffing betrekking heeft op een inrichting of werk, de terinzagelegging bedoeld in artikel 3:19 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht, in ieder geval geschieden op het gemeentehuis van de gemeente, waarin de inrichting of het werk geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen en moet van het ontwerp gelijktijdig mededeling worden gedaan door niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van de gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting of het werk liggen, voorzover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken. Het bevoegd gezag zal in ieder concreet geval moeten nagaan hoever de directe omgeving zich uitstrekt en welke personen moeten worden gewaarschuwd. De aard van de inrichting en de milieubelasting die deze naar verwachting zal veroorzaken, zijn daarbij essentiële factoren. Blijkens de stukken is de inrichting gelegen op een afstand van ongeveer 50 meter van de grens van de gemeente Barneveld met de gemeente Ede. In de directe omgeving van de inrichting bevinden zich in de gemeente Ede vier bebouwingen. Het betreft de bebouwingen op de percelen (...). Deze bebouwingen zijn gelegen op afstanden van respectievelijk ongeveer 115, 115, 200 en 250 meter van de inrichting. De Afdeling overweegt dat de afstand van deze bebouwingen tot de inrichting niet zo groot is dat verweerders bij een inrichting als de onderhavige hebben kunnen afzien van het verspreiden van niet op naam gestelde kennisgevingen van het ontwerp van het besluit. Voorts biedt de enkele omstandigheid dat de genoemde
37
bebouwingen niet in de gemeente Barneveld, doch in de gemeente Ede zijn gelegen, geen grond voor het oordeel dat het verspreiden van zodanige kennisgevingen aldaar achterwege kon blijven. Derhalve is het bestreden besluit in strijd met artikel 13.4, aanhef en onder b van de Wet milieubeheer totstandgekomen. Het beroepsonderdeel treft doel. Appellante voert aan dat een kennisgeving van het ontwerp van het besluit is gepubliceerd in een huisaan-huisblad dat niet verschijnt in de aangrenzende gemeente Ede en dat hierdoor de inwoners van de gemeente Ede ten onrechte geen kennis hebben kunnen nemen van het ontwerp van het besluit. Verweerders voeren aan dat de kennisgeving van het ontwerp van het besluit, zoals gebruikelijk in de gemeente Barneveld, is gepubliceerd in de huisaan-huiseditie van de Barneveldsekrant. Ter zitting hebben verweerders in dit verband betoogd dat de Barneveldsekrant, behalve in de gemeente Barneveld, ook wordt verspreid in delen van de gemeente Ede, maar in ieder geval onder inwoners van de gemeente Ede in de omgeving van de onderhavige inrichting. Ingevolge artikel 3:19 lid 2, aanhef en onder b van de Algemene wet bestuursrecht moet van het ontwerp van het besluit gelijktijdig mededeling worden gedaan door kennisgeving in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen op zodanige wijze dat het daarmee beoogde doel zo goed mogelijk kan worden bereikt. De Afdeling overweegt dat verweerders niet aannemelijk hebben gemaakt dat de Barneveldsekrant in de gemeente Ede in de omgeving van de onderhavige inrichting wordt verspreid, zodat hiervan niet kan worden uitgegaan. Voorts is gebleken dat geen kennisgeving van het ontwerp van het besluit is gedaan in een ander dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad. Derhalve moet ervan uitgegaan worden dat geen kennisgeving van het ontwerp van het besluit is gedaan in een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad dat wordt verspreid in de gemeente Ede. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:19 lid 2, aanhef en onder b van de Wet milieubeheer totstandgekomen. Het beroepsonderdeel treft doel. Het beroep is gegrond.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 38
38
Milieu
Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
Overwegingen De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 300 vleesvarkens, 64 kraamzeugen, 936 gespeende biggen, 219 dragende/guste zeugen, 12 opfokzeugen, 2 dekberen en 7 vrouwelijk jongvee. Bij besluit van 11 oktober 1982 is voor de onderhavige inrichting vergunning verleend voor het houden van 850 vleesvarkens. Niet in geschil is dat de rechten voor wat betreft 370 vleesvarkens zijn vervallen, zodat moet worden uitgegaan van bestaande rechten voor 480 vleesvarkens.
01-42 ABRS 27 juni 2001, nr. 199902438/1 (Maasdriel) Casus Revisievergunning krachtens de Wm voor een varkenshouderij. Appellante stelt dat in deze stankoverbelaste situatie verweerders aantasting van de oude rechten hadden moeten overwegen. Rechtsvraag In welke situatie kunnen bestaande rechten worden aangetast? Uitspraak Vaststaat dat het hier een situatie betreft waarvoor in een oprichtingssituatie geen vergunning zou kunnen worden verleend. In een uit oogpunt van stankhinder ernstig belaste situatie als deze, waarin bij nagenoeg gelijkblijvend aantal mestvarkeneenheden het aantal dieren fors wordt uitgebreid, dient het bevoegd gezag te onderzoeken of binnen de mogelijkheden van paragraaf 8.1.2 van de Wm de stankhinder kan worden verminderd. Dit is niet gebeurd. Voorts is niet aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat bij verkleining van de veestapel geen rendabele exploitatie mogelijk zou zijn. Evenmin hebben verweerders afdoende gemotiveerd waarom in dit geval geen sprake is van ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu. Bij dat laatste kan de mate van afwijking van de afstandsnormen een indicatie vormen. Wet milieubeheer, artikelen 8.4 en 8.25
Bij besluit van 27 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders van Maasdriel (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4 lid 1 van deze wet verleend voor een varkenshouderij.
Appellante heeft aangevoerd dat de vergunning niet had mogen worden verleend in verband met stankhinder. Zij is van mening dat verweerders hadden dienen te beoordelen of in de onderhavige stankoverbelaste situatie de aantasting van oude rechten in redelijkheid vereist kon worden. Verweerders nemen het standpunt in dat geen sprake is van ontoelaatbare nadelige gevolgen zoals bedoeld in artikel 8.25 lid 1, aanhef en onder a van de Wet milieubeheer, zodat de bestaande rechten niet kunnen worden gekort. Vaststaat dat het onderhavige besluit een vergunningverlening betreft die in een oprichtingssituatie niet zou kunnen worden verleend omdat niet wordt voldaan aan de afstandsnormen uit de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna te noemen: de brochure). In het bestreden besluit is voorts vermeld dat ten tijde van de ontwerpbeschikking bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van een op deze locatie aanwezige overbelaste stankbelasting. Naar het oordeel van de Afdeling rust in een uit oogpunt van stankhinder ernstig belaste situatie als deze, waarin bij een nagenoeg gelijkblijvend aantal mve’s het aantal dieren fors wordt uitgebreid, op het bevoegd gezag de verplichting te onderzoeken of binnen de mogelijkheden van paragraaf 8.1.2. van de Wet milieubeheer de stankhinder kan worden verminderd. De Afdeling is niet gebleken dat verweerders dit hebben onderzocht. In zoverre is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaalt dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
01_010733_milieu 29-08-2001 11:14 Pagina 39
Milieu
39
nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart. Weliswaar hebben verweerders gesteld dat korting op de mve-rechten direct tot gevolg heeft dat de veestapel moet worden verkleind, hetgeen zou inhouden dat een rendabele exploitatie van de inrichting niet mogelijk is, maar de Afdeling kan dit betoog niet volgen nu bij de onderhavige vergunning de veestapel juist is uitgebreid. Tevens is aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat bij een verkleining van de veestapel geen rendabele exploitatie mogelijk is. Evenmin hebben verweerders in de overwegingen van het bestreden besluit afdoende gemotiveerd waarom in dit geval geen sprake is van ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu. Weliswaar betekent het niet voldoen aan de afstandsnormen van de brochure niet automatisch dat de inrichting ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, doch hiermee is niet gemotiveerd dat in dit geval geen sprake is van ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu. Geen rekening is gehouden met de mate van afwijking van de afstandsnormen, welke zeer wel een indicatie kan vormen bij de beoordeling of sprake is van ontoelaatbare nadelige gevolgen. Verder kunnen daarbij de mate van beschermwaardigheid van het stankgevoelig object en de wijzigingen in de relevante milieuhygiënische inzichten sinds het verlenen van de onderliggende vergunningen, onder meer, in de beoordeling worden betrokken. De conclusie is dat het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht ondeugdelijk gemotiveerd is. Het bestreden besluit wordt vernietigd.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
02_010733_milieu_kort 29-08-2001 11:14 Pagina 40
40
Milieu kort Korte samenvatting van overige uitspraken
K36 ABRS 22 maart 2001, nr. E03.99.0208 (Rotterdam)
moet afdeling 13.2, waarin artikel 13.4 is opgenomen, zonder meer van toepassing worden geacht.
K38
Wet milieubeheer, artikel 8.23
ABRS 10 april 2001, nr. E03.97.1224/1 Warmdraaien vliegtuigen valt onder luchtverkeerswetgeving. Toevoegen van voorschriften aan de vergunning voor Rotterdam Airport B.V. De Afdeling overweegt dat – in tegenstelling tot het proefdraaien – het warmdraaien van vliegtuigen als een direct gevolg van het opstijgen moet worden beschouwd, zodat voor deze (regelmatig voorkomende) activiteit, die een openbaar karakter draagt in de zin van de luchtverkeersregelgeving, geen voorschriften kunnen worden verbonden aan de vergunning krachtens de Wet milieubeheer.
K37 ABRS 23 maart 2001, nr. 200005348/5 (Enschede) Wet milieubeheer, artikelen 13.1 en 13.4 Alhoewel de Wm niet expliciet in artikel 13.1 Wm wordt genoemd, is afdeling 13.2 Wm zonder meer van toepassing op vergunningen krachtens de Wm. Vergunning krachtens de Wm voor een textielinrichting. Appellanten stellen dat het ontwerpbesluit niet door aanplakking aan het gemeentehuis bekend is gemaakt, waardoor derden in hun belangen kunnen zijn geschaad. Verweerders stellen zich op het standpunt dat artikel 13.4 onder a van de Wm toepassing mist nu in lid 2 van de Wm de Wm zelf niet wordt genoemd zodat dit tot gevolg heeft dat zij niet gehouden zijn om de kennisgeving van het ontwerpbesluit tevens aan te plakken aan het gemeentehuis. De Afdeling is van oordeel dat artikel 13.1 klaarblijkelijk alleen relevantie heeft voor besluiten die niet op de Wm zijn gebaseerd. Op andere besluiten – zoals in dit geval vergunningen krachtens de Wm –
Wet milieubeheer, artikel 10.2 EG-richtlijn 75/442, artikel 1 Schone grond is niet aan te merken als een afvalstof. Dwangsom wegens het niet verwijderen en afvoeren van gestorte grond naar een vergunninghouder. Met de grond is beoogd het perceel van appellanten op te hogen. De toegepaste grond betrof schone grond in de zin van het Bouwstoffenbesluit bodemen oppervlaktewaterenbescherming. De grond kon derhalve zonder bijzondere voorzorgsmaatregelen worden gebruikt voor de ophoging van een perceel. Gelet op de uitspraak van het Hof van Justitie van 15 juni 2000 is de Afdeling van oordeel dat, zo al moet worden aangenomen dat de grond het karakter van een afvalstof had op het moment dat appellanten deze in ontvangst hebben genomen, door de grond op de bodem te brengen ter ophoging van het perceel, handelingen zijn verricht waardoor aan de grond die kwalificatie is ontvallen.
K39 ABRS 10 april 2001, nr. E03.98.0892 (GemertBakel) Wet milieubeheer, artikelen 8.1, 8.4 en 8.11 Voorschriften revisievergunning worden ook geacht betrekking te hebben op de vergunde veranderingen in de inrichting. Vergunning krachtens de Wm voor het veranderen van een inrichting die isolatiemateriaal produceert. Appellanten zijn beducht voor stankhinder en luchtverontreiniging en voeren in dit verband aan dat uit het bestreden besluit niet duidelijk blijkt of
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
02_010733_milieu_kort 29-08-2001 11:14 Pagina 41
Milieu kort
de voorschriften die aan de revisievergunning uit 1993 zijn verbonden tevens van toepassing zijn op de vergunde veranderingen. De Afdeling overweegt dat aan de in 1993 verleende revisievergunning voorschriften zijn verbonden ter voorkoming of beperking van stank en luvo. Deze vergunning blijft – naast de bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning – van kracht. Gezien de strekking van de desbetreffende voorschriften en nu de aard van de veranderingen zich daartegen niet verzet, moeten deze voorschriften ook worden geacht betrekking te hebben op de bij het bestreden besluit vergunde veranderingen van de inrichting. Wat betreft de spiegelbeeldsituatie overweegt de Afdeling als volgt. De in voorschrift 1.1 opgenomen geluidgrenswaarden hebben niet slechts betrekking op de nieuw te bouwen hal (de vergunde verandering) doch op de gehele inrichting. Ter zitting is door verweerders ook onderkend dat voorschrift 1.1 dient ter vervanging van een aantal aan de revisievergunning uit 1993 verbonden voorschriften. De desbetreffende voorschriften van de revisievergunning zijn echter niet expliciet ingetrokken of gewijzigd. Uit het systeem van de Wm vloeit voort dat aan een veranderingsvergunning slechts voorschriften mogen worden verbonden die betrekking hebben op de verandering van de inrichting waarvoor vergunning is aangevraagd. Verweerders hebben met het verbinden van voorschrift 1.1 aan de onderhavige vergunning dan ook de grondslag van de aanvraag verlaten, hetgeen in strijd is met het systeem van de Wm.
K40 ABRS 12 april 2001, nr. 199902657/2 (Loon op Zand) Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, artikel 5 Verlaging geluidgrenswaarden bij nadere eis tot referentieniveau omgevingsgeluid. Besluit tot verlaging van de in het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen (het Besluit) opgenomen equivalente geluidgrenswaarden tot het ter
41
plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid alsmede het aanbrengen van een geluidbegrenzer in de muziekinstallatie. De geluidgrenswaarden zijn verlaagd van 50, 45 en 40 dB(A) voor respectievelijk de dag, avond en nacht naar 45, 40 en 37 dB(A). In aanmerking genomen de aard van de omgeving en de geringe afstand tussen de woning van appellanten en de inrichting hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling, gelet op het gestelde in voorschrift 4.1.1 van de bijlage van het Besluit bezien in samenhang met de daarbij behorende nota van toelichting, in redelijkheid kunnen besluiten om, ter beperking van geluidsoverlast, bij nadere eis de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden te verlagen.
K41 ABRS 17 april 2001, nr. E03.98.1610 (Hilversum) Wet milieubeheer, artikel 8.2 EG-richtlijn 75/442, artikel 1 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, bijlage I, categorie 28.4, aanhef en onder a Afdeling oordeelt ambtshalve over bevoegdheid verweerders; besluit is onbevoegd genomen. Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een op- en overslagplaats van groenafval. Appellant heeft de beroepsgrond inzake het vereist zijn van een provinciale vergunning niet als bedenking tegen het ontwerpbesluit ingebracht. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerpbesluit. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk. De Afdeling dient vervolgens ambtshalve in te gaan op de vraag of B&W van Hilversum (verweerders) bevoegd waren op de aanvraag om vergunning voor de inrichting te beslissen. Gelet op onder meer de uitspraken van het Hof van Justitie EG van 18 december 1997 en 15 juni 2000 is sprake van het zich ontdoen van afvalstoffen. In aanmerking genomen de capaciteit van de opslag van deze van buiten de inrichting afkomstige
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
02_010733_milieu_kort 29-08-2001 11:14 Pagina 42
42
Milieu kort
afvalstoffen zijn gedeputeerde staten bevoegd om op de vergunningaanvraag te beslissen. Het besluit wordt vernietigd.
evenwel ook langdurig, met wonen gelijk te stellen verblijf als zodanig worden aangemerkt. Vast is komen te staan dat het desbetreffende bedrijfspand een klein bedrijf betreft met een personeelsbestand van vijf werknemers en een geringe kantoorfunctie. Het pand wordt voornamelijk gebruikt als opslag en uitvalsbasis voor werkzaamheden elders. Aldus is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat sprake is van met wonen gelijk te stellen verblijf. Geen grond voor het oordeel dat dit bedrijfspand als een voor stank gevoelig object moet worden aangemerkt.
K42 ABRS 19 april 2001, nr. 199903403/2 (Noordoostpolder) Wet milieubeheer, artikel 1.1 lid 4 Op afstand van elkaar gelegen bedrijfsonderdelen vormen geen inrichting. Toevoegen van voorschriften aan de oprichtingsvergunning voor een opslagplaats voor bestrijdingsmiddelen. Appellante heeft op twee locaties een opslagplaats voor bestrijdingsmiddelen die beide door hem worden beheerd en geëxploiteerd. Hoewel hemelsbreed gemeten de afstand tussen beide locaties ongeveer 370 meter bedraagt, bedraagt de over de weg af te legggen afstand tussen de locaties ongeveer 900 meter. De locaties worden daarbij van elkaar gescheiden door openbare wegen, percelen van derden en een vaart. Gelet op de laatstgenoemde afstand en gelet op het verhandelde ter zitting hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.
K43 ABRS 19 april 2001, nr. 199901558/1 (Lochem) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Bedrijfspand geen stankgevoelig object. Revisievergunning krachtens de Wm voor een pluimveehouderij. Het dichtst bij de inrichting gelegen object staat op het bedrijventerrein op ongeveer 95 meter van de inrichting. Met betrekking tot de beoordeling van stankhinder dient als uitgangspunt te gelden dat bescherming hiertegen moet worden geboden ten behoeve van het wonen. Onder omstandigheden kan
K44 ABRS 19 april 2001, nr. 200003519/1 Grondwaterwet, artikel 14 Standstill-beleid ten aanzien van grondwateronttrekkingen niet onredelijk; verweerders hadden bijzondere omstandigheden moeten onderzoeken. Weigering vergunning voor het verplaatsen van een vergunning voor het beregenen van grasland. Appellant voert aan dat hij door een administratieve fout van zijn rechtsvoorganger niet beschikt over een beregeningsvergunning zodat zijn verzoek om verplaatsing van een vergunning een bijzonder geval betreft. Verweerders hanteren een standstill-beleid t.a.v. grondwateronttrekkingen. Dit beleid houdt in dat verplaatsing van beregeningsvergunningen in of naar de zogenoemde ‘natte Groene Hoofdstructuur’ en in een zone van 500 meter rond deze gebieden niet is toegestaan. De Afdeling overweegt dat de in het waterhuishoudingsplan van verweerders gehanteerde standstill-doelstelling voor verdroging van de natuur conform de Derde Nota Waterhuishouding is, waarin het rijksbeleid is vastgelegd. Dit wordt in NoordBrabant gerealiseerd door een standstill-beleid voor het totaal van de onttrekkingen. Hierbij wordt gestreefd naar het op termijn beëindigen van de beregening van akkers en graslanden. De Afdeling acht dit beleid niet kennelijk onredelijk, maar dat neemt niet weg dat verweerders onderzoek hadden moeten doen naar de bijzondere omstandigheden die door appellant zijn aangevoerd.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
02_010733_milieu_kort 29-08-2001 11:14 Pagina 43
Milieu kort
K45
43
nomen daadwerkelijk aan de voorgeschreven geluidgrenswaarden kan voldoen.
ABRS 26 april 2001, nr. E03.99.0096 (Reiderland) Wet milieubeheer, artikel 1.1 lid 1 In vergunning kunnen geen eisen worden gesteld aan het uitrijden van mest en de daarmee gepaard gaande stankhinder. Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een akkerbouwbedrijf en pluimveehouderij. Appellant klaagt over stankhinder vanwege het uitrijden van grote hoeveelheden mest. De Afdeling overweegt dat tussen de onderhavige veehouderij en de landerijen waarover de mest wordt uitgereden niet zodanige verbindingen bestaan dat die de conclusie rechtvaardigen dat wat betreft de bedrijvigheid die landerijen deel uitmaken van de onderhavige inrichting. Het is dan ook niet mogelijk om aan een vergunning krachtens de Wm voorschriften te verbinden ten aanzien van het uitrijden van mest en de daaruit voortvloeiende stankhinder.
K47 ABRS 27 april 2001, nr. E02.98.0123 (Waddenzee) Natuurbeschermingswet, artikel 12 Voor proefboringen in de nabijheid van de Waddenzee dient een vergunning te worden aangevraagd. Gegrondverklaring van bezwaar tegen het besluit dat het proefboren op 1700 tot 5000 meter van het beschermde natuurmonument de Waddenzee geen vergunning behoeft op grond van de Natuurbeschermingswet. De Afdeling overweegt dat indien onduidelijk is of een bepaalde activiteit niet zonder vergunning mag worden verricht, het indienen van een aanvraag voor een dergelijke vergunning de aangewezen weg is om uitsluitsel te krijgen. Deze weg is niet onevenredig bezwarend nu appellante de vergunning kan aanvragen onder aantekening dat deze naar haar mening niet noodzakelijk is.
K46 ABRS 26 april 2001, nr. 200001981/1 (Noordoostpolder)
K48 ABRS 1 mei 2001, nr. 200000906/1 (Epe)
Wet milieubeheer, artikel 8.12 Algemene wet bestuursrecht, artikelen 6:5 en 6:6 Controleverplichting geluidsvoorschriften terecht aan vergunning verbonden. Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een veehouderij. Appellant vindt het onnodig bezwarend dat in de vergunning de verplichting is opgenomen om door middel van een akoestisch onderzoek aan te tonen dat aan de geluidgrenswaarden wordt voldaan, nu een indicatieve berekening heeft uitgewezen dat deze grenswaarden kunnen worden nageleefd. De Afdeling overweegt dat de indicatieve berekening heeft uitgewezen dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, maar de controleverplichting een ander doel heeft, namelijk controleren of de inrichting wanneer zij eenmaal in bedrijf is ge-
Geen mogelijkheid om anoniem beroep in te stellen. Nadere eisen op grond van Besluit horeca-, sporten recreatie-inrichtingen milieubeheer. Beroep is ingesteld door een persoon die heeft verzocht zijn naam slechts onder geheimhouding mede te delen. De Afdeling stelt vast dat de Awb, anders dan het geval is ten aanzien van het inbrengen van bedenkingen, niet de mogelijkheid kent van het indienen van een beroep door een persoon wiens identiteit niet wordt bekendgemaakt. Het anoniem indienen van een beroep kan niet worden beschouwd als een vormverzuim dat op grond van artikel 6:6 Awb hersteld kan worden. De identiteit
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
02_010733_milieu_kort 29-08-2001 11:14 Pagina 44
44 van degene voor wie beroep wordt ingesteld, moet voor afloop van de beroepstermijn kenbaar zijn. Nu dit niet het geval is, is het beroep van appellanten, voorzover dit is ingesteld door ‘een derde persoon, die heeft verzocht zijn naam slechts onder geheimhouding mede te delen’, niet-ontvankelijk.
K49 ABRS 3 mei 2001, nr. 199903231/2 (Amsterdam) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Bij de bron visueel waarneembare stofverspreiding. Revisievergunning krachtens de Wm voor een stuwadoorsbedrijf. Appellanten stellen dat voorschrift F2 in afwijking van de Nederlandse Emissie Richtlijnen (NeR) in te absolute termen is gesteld daar de NeR ervan uitgaat dat gedurende enige tijd visueel waarneembare stofverspreiding dient op te treden alvorens de handelingen moeten worden gestaakt. De Afdeling overweegt dienaangaande dat uitgangspunt in de NeR is dat geen direct bij de bron visueel waarneembare stofverspreiding mag optreden. Verweerders hebben aangegeven dat, indien stofverspreiding optreedt, in het kader van de handhaving dient te worden beoordeeld of het redelijk is om te verlangen dat de stofveroorzakende activiteiten worden gestaakt. Ter zitting is gebleken dat verweerders met voorschrift F2 hebben beoogd de handelingen eerst te doen staken indien stofverspreiding buiten de inrichting optreedt. Deze interpretatie strookt echter niet met de redactie van het voorschrift, dat immers zonder meer bepaalt dat de handelingen dienen te worden gestaakt indien er bij de bron stofverspreiding optreedt. Derhalve komt het besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Milieu kort
K50 ABRS 3 mei 2001, nr. 200000151/2 (Nieuwegein) Wet milieubeheer, artikel 8.11 Redactie voorschrift strijdig met rechtszekerheid. Oprichtingsvergunning ingevolge de Wm voor een loswal. Bij voorschrift is bepaald dat het lossen en verplaatsen van fijnkorrelige stoffen zodanig moet geschieden dat zich zo min mogelijk stof in de omgeving verspreidt. De Afdeling is van oordeel dat de zinsnede ‘zo min mogelijk’ in het onderhavige geval te onbepaald is, zodat het bestreden besluit wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in zoverre niet in stand kan blijven.
K51 ABRS 11 mei 2001, nr. 199902432/1 Wet milieubeheer, artikel 20.6 Letterlijk herhalen van eerder ingediende bezwaren leidt tot ongegrond zijn van beroep. Besluit tot stellen hogere grenswaarden krachtens de Wet geluidhinder bij woningen. Appellante heeft zich in het beroepschrift beperkt tot het letterlijk herhalen van de tegen het primaire besluit ingebrachte bezwaren. In de considerans van het bestreden besluit is ingegaan op de door appellante ingebrachte bezwaren. Appellante heeft noch in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bezwaren in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bezwaren onjuist zou zijn. Het beroep is ongegrond.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
02_010733_milieu_kort 29-08-2001 11:14 Pagina 45
Milieu kort
K52 ABRS 18 mei 2001, nr. 199903137/1 Wet milieubeheer, artikel 8.8 lid 3, onder a Geen toetsing aan vastgesteld maar nog niet goedgekeurd bestemmingsplan (ex tunc toetsing). Veranderingsvergunning krachtens de Wm voor een productiebedrijf voor tankachtige producten. De inrichting ligt op een industrieterrein waarom-
heen een geluidzone ingevolge de Wgh is vastgesteld. Door het in werking treden van de inrichting wordt de zonegrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde overschreden. In verband daarmee heeft de gemeenteraad al vóór de vergunningverlening een bestemmingsplan vastgesteld dat voorziet in een wijziging van de zone. Vaststaat dat dit bestemmingsplan eerst ná de vergunningverlening door gedeputeerde staten is goedgekeurd en in werking is getreden. Verweerders hadden de vergunningaanvraag moeten toetsen aan het bestemmingsplan dat ten tijde van het bestreden besluit vigeerde.
K53 Arrondissementsrechtbank Almelo 30 mei 2001, nr. 00/1002 GEMWT H1 A Gemeentewet, artikel 125 Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32 Wet geluidhinder, artikel 77 Bestemmingsplan kan geen verdergaande verplichtingen opleggen dan die in de Wgh zijn opgenomen. De gemeente Hengelo heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat een dwangsom opgelegd van 10 miljoen gulden per maand omdat in strijd met een bepaling in het bestemmingsplan ‘Rijksweg ged. Buren-Hengelo Oost’ de ingevolge de Wgh maximaal toegelaten geluidsbelasting vanwege de weg bij woningen wordt overschreden. Het door de minister bij de President van de Rechtbank ingediende schorsingsverzoek is afgewezen (zie Nieuwsbrief StAB, 4e kwartaal 2000, nr. K82).
45
In de hoofdzaak overweegt de rechtbank dat op grond van de Wgh een akoestisch onderzoek wordt ingesteld naar de doeltreffendheid van geluidreducerende maatregelen teneinde te voorkomen dat in de toekomst de geluidsbelasting voor bepaalde woningen langs de weg te hoog zou worden. De desbetreffende bepaling uit de Wgh ziet met name op de fase van aanleg van de weg. Het akoestisch onderzoek en de in dat verband te treffen maatregelen zijn eenmalig, in die zin dat er op basis van de Wgh geen actieve, afdwingbare verplichting op de wegbeheerder rust om de geluidsbelasting van een eenmaal gerealiseerde weg terug te dringen tot, of te houden op het niveau zoals dat in de desbetreffende bepalingen van de Wgh is neergelegd, dan wel om periodiek de geluidsbelasting opnieuw te onderzoeken. De rechtbank is dan ook van mening dat de opstellers van het bestemmingsplan met de in geding zijnde bepaling van de planvoorschriften evenmin hebben beoogd een dergelijke actieve verplichting op te leggen. Dat zou immers betekenen dat de planvoorschriften verdergaande verplichtingen opleggen dan de Wgh. Tevens zou dit betekenen dat het bestemmingsplan op dit punt een regeling met betrekking tot de milieuhygiëne zou bevatten die de wetgever elders uitputtend heeft willen regelen. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
K54 ABRS 1 juni 2001, nr. E03.98.1558 Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Toepassing circulaire ‘Natte Grindwinningen’ onvoldoende gemotiveerd. Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een inrichting voor het winnen en verwerken van zand en grind. Appellanten vrezen geluidhinder en stellen dat verweerders ten onrechte hogere geluidgrenswaarden hebben opgelegd dan de voorkeursgrenswaarde uit de circulaire ‘Natte Grindwinningen’ (hierna: CNG) van de Minister van VROM, zeker nu het in het onderhavige geval niet om de winning van grind maar om de minder luidruchtige winning van zand gaat.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
02_010733_milieu_kort 29-08-2001 11:14 Pagina 46
46 De Afdeling overweegt dat de toepassing van de CNG expliciet gemotiveerd moet worden nu gebleken is dat de 3 miljoen ton grind die vrijkomt een bijproduct is van de 58 miljoen ton zand die wordt gewonnen. Voorts is de noodzaak tot het stellen van hogere geluidgrenswaarden dan de voorkeursgrenswaarde van de CNG niet onderzocht en is evenmin gebleken van een bestuurlijk afwegingsproces. Volgt vernietiging van de bestreden beschikking. Commentaar Deze uitspraak verschaft enige helderheid over de interpretatie en reikwijdte van de CNG uit 1992. Deze circulaire is destijds uitgebracht als aanvulling op de circulaire Industrielawaai van 1979, en is speciaal bedoeld voor grindwinningen die vaak niet aan de op grond van de circulaire Industrielawaai te stellen geluidseisen kunnen voldoen. De zogenaamde ‘dubbele tijdelijkheid’ (winwerktuigen verschuiven steeds binnen een concessiegebied en grindwinning is altijd beperkt in tijd) is als argumentatie gebruikt om hogere geluidsniveaus dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid aanvaardbaar te achten. In de loop van de jaren is de toepassing van de CNG echter verder verbreed tot industriezandwinningen waarvoor soortgelijke apparatuur wordt ingezet, maar welke activiteiten minder geluid produceren dan grindwinningen. Met de onderhavige uitspraak wordt een grens gesteld aan de verbrede toepassing van de CNG door met zoveel woorden uit te spreken dat zandwinningen met alleen zandzuigapparatuur in beginsel niet onder de reikwijdte van de CNG vallen. Indien zoals in casu de grindwinning slechts een klein deel van de zandwinning bedraagt, zal de toepassing van de CNG expliciet moeten worden onderbouwd, terwijl bovendien – in verband met het toestaan van een hogere geluidsbelasting – een bestuurlijk afwegingsproces moet plaatsvinden waarin factoren als de hoogte van de geluidbestrijdingskosten, beperking van de winningsmogelijkheden, de termijn waarvoor de ontgrondingsvergunning is verleend, de omvang van de nog te ontgronden percelen en de duur van de winning nabij een geluidgevoelige bestemming een rol spelen. Van der Meulen
Milieu kort
K55 ABRS 7 juni 2001, nr. 199900125/2 (Slochteren) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Verkeersveiligheid in de lucht geen aspect dat de Wm beoogt te regelen. In de vergunning voor een modelvliegclub is op advies van de Dienst Luchtverkeersbeveiliging van de Luchthaven Eelde bepaald dat er niet hoger dan 100 meter mag worden gevlogen, omdat de vliegclub in de nabijheid van (de aanvliegroute van) het vliegveld Eelde ligt. De Afdeling oordeelt dat de verkeersveiligheid een aspect is dat geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 8.11 lid 3 van de Wm.
K56 Vz. ABRS 21 juni 2001, nr. 200100206/1 (Horst) Wet milieubeheer, artikelen 8.1 en 8.4 De Wm verzet zich niet tegen het verlenen van een revisievergunning in een oprichtingssituatie, indien eerder vergunning is verleend. Revisievergunning krachtens de Wm voor een inrichting voor het bereiden en verkopen van vleesen eiproducten. Verzoeker om schorsing voert aan dat geen revisievergunning maar een oprichtingsvergunning had moeten worden verleend omdat sprake is van een geheel nieuwe inrichting in vergelijking met de inrichting waarop de onderliggende vergunning ziet. De Voorzitter overweegt dat indien voor een inrichting eerder een vergunning is verleend en de aangevraagde wijzigingen zodanig zijn, dat feitelijk sprake is van een nieuwe inrichting dan wel van een inrichting van een geheel andere aard, het systeem van de Wm, met name gelet op de tekst van artikel 8.4 lid 3, zich er niet tegen verzet dat een revisievergunning wordt verleend. Daarbij merkt hij op dat de wet geen indicaties bevat dat bepaalde veranderingen wel en andere veranderingen niet in het
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
02_010733_milieu_kort 29-08-2001 11:14 Pagina 47
Milieu kort
47
kader van een revisievergunning kunnen worden verwezenlijkt.
K57 ABRS 27 juni 2001, nr. E03.99.0347 (Grave) Algemene wet bestuursrecht, artikel 4:5 In casu is wijziging aanvraag ná ter inzage leggen ontwerpbesluit geoorloofd. Revisievergunning krachtens de Wm voor een veehouderij. Ná het ter inzage leggen van het ontwerpbesluit heeft vergunningaanvrager bij brief medegedeeld dat een aangevraagde stal niet zal worden gerealiseerd. Appellanten betogen dat de aanvraag ná de terinzagelegging van het ontwerpbesluit niet meer mag worden gewijzigd. De Afdeling overweegt dat uit het systeem van de Wm en de Awb volgt dat in beginsel op de aanvraag moet worden beslist, zoals die is ingediend en bekendgemaakt. Nadat de aanvraag en het ontwerpbesluit eenmaal ter inzage zijn gelegd, is het in beginsel (behoudens uitzonderingen) niet meer geoorloofd de aanvraag aan te vullen en te wijzigen. In het onderhavige geval is sprake van een dergelijke uitzondering omdat de wijziging van de aanvraag uitsluitend gunstige gevolgen heeft voor het milieu en derden of appellanten niet door de wijziging of de gevolgen daarvan in hun belangen zijn geschaad.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
03_010733_Ruimtelijke_ordening 29-08-2001 11:15 Pagina 48
48
Ruimtelijke ordening
01-43 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 februari 2001, nr. 199901507/01 inzake het bestemmingsplan ‘Centrum, 1e herziening’ van de gemeente Brunssum. Gelet op artikel 8 en 9 Woningwet kunnen in een bestemmingsplan voorschriften van de gemeentelijke bouwverordening omtrent onderwerpen die zich niet lenen voor regeling in een bestemmingsplan, niet buiten toepassing worden verklaard. Woningwet, artikelen 8 en 9
2.3. Appellanten kunnen zich niet met het plan verenigen. Zij stellen dat de inspraakprocedures niet juist zijn gevolgd, de Bouwverordening van de gemeente Brunssum ten onrechte buiten werking wordt gesteld en acht in plaats van zes bouwlagen zijn toegestaan. 2.5. Naar de mening van appellanten is het buiten toepassing verklaren van de bouwverordening van de gemeente in artikel 3 lid 6 van de planvoorschriften in strijd met het bepaalde in artikel 8 van de Woningwet. In artikel 9 lid 1 van de Woningwet is bepaald dat, voorzover de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan, eerstbedoelde voorschriften buiten toepassing blijven. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de voorschriften van de bouwverordening van toepassing blijven indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt. De Afdeling stelt vast dat dit artikel een regeling geeft inzake de verhouding tussen de voorschriften van een gemeentelijke bouwverordening en de voorschriften van een bestemmingsplan. De regeling van die verhouding kan uitsluitend die voorschriften van een bouwverordening betreffen die een onderwerp regelen waarin ook de voorschriften van een bestemmingsplan kunnen voorzien. Naast derge-
Ruimtelijke ordening
lijke voorschriften bevat de gemeentelijke bouwverordening voorschriften omtrent onderwerpen die geen regeling kunnen vinden in een bestemmingsplan, onder meer betreffende de veiligheid en gezondheid, de uitvoering van bouw- en sloopwerkzaamheden en de procedure van verschillende vergunningen. Gezien de hiervoor aangegeven reikwijdte van artikel 9 van de Woningwet, is de Afdeling van oordeel dat voorschriften van de bouwverordening als hier bedoeld niet met gebruikmaking van het tweede lid van dit artikel buiten toepassing verklaard kunnen worden. Met artikel 3 lid 6 van de planvoorschriften is dat ten onrechte wel gedaan. Voor dit oordeel biedt ook het volgende steun. Artikel 8 van de Woningwet verplicht ertoe om bij de gemeentelijke bouwverordening voorschriften te geven omtrent bepaalde onderwerpen. Hiertoe behoren onderwerpen die zich niet lenen voor regeling in een bestemmingsplan. Waar artikel 3 lid 6 van de planvoorschriften ook de toepassing van de voorschriften van de bouwverordening betreffende dergelijke onderwerpen uitsluit, worden die geheel niet meer geregeld. Dit staat op gespannen voet met artikel 8 van de Woningwet. Het vorenstaande leidt de Afdeling tot het oordeel dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan artikel 3 lid 6 van de planvoorschriften. In zoverre is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit wegens strijd met de wet te worden vernietigd. De Afdeling ziet tevens aanleiding met toepassing van artikel 8:72 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht goedkeuring te onthouden aan dit artikellid.
01-44 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 maart 2001, nr. 200003876/3 inzake het verzet tegen de afwijzing van een verzoek om herziening ingevolge artikel 8:88 Awb. Het feit dat de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak uitspraak deed inzake een verzoek om voorlopige voorziening leidt er niet toe dat appellant, die buiten de wettelijke termijn zijn
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
03_010733_Ruimtelijke_ordening 29-08-2001 11:15 Pagina 49
Ruimtelijke ordening
pro forma zienswijze motiveerde, erop mocht vertrouwen dat hij in de hoofdzaak ontvankelijk zou worden verklaard. Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:88
Bij uitspraak van 7 november 2000, nr. 200003876/ P40, heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling afgewezen het verzoek van opposant om herziening als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht van de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2000, nr. E01.97.0436. Tegen deze uitspraak heeft opposant bij brief van 11 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2000, verzet gedaan. 2.1. Zoals in de uitspraak van 7 november 2000 is overwogen, is het ingevolge artikel 8:88 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht mogelijk een onherroepelijk geworden uitspraak te herzien op grond van feiten of omstandigheden die: a. hebben plaatsgevonden voor de uitspraak, b. bij de indiener van het verzoekschrift voor de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. 2.2. Op grond van de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 1 april 1998, nr. F0l.97.0297, kon opposant ermee bekend zijn dat over de ontvankelijkheid van zijn beroep twijfels bestonden omdat hij niet binnen de wettelijke termijn zijn zienswijze heeft gemotiveerd. De stelling van opposant, dat hij op grond van de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 1 april 1998 erop mocht vertrouwen dat hij in zijn beroep zou worden ontvangen, mist feitelijke grondslag. 2.4. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding terug te komen op haar oordeel dat de voortzetting van het onderzoek – en derhalve het behandelen van het herzieningsverzoek in een zitting – niet nodig is omdat opposants verzoek als kennelijk ongegrond dient te worden afgewezen.
49
01-45 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 maart 2001, nr. 199901679/1 inzake het bestemmingsplan ‘Oudeschoot Tjeerd Roslaan’ van de gemeente Heerenveen. Afwisselende ondertekening door enerzijds natuurlijke persoon op eigen titel en anderzijds namens rechtspersoon leidt tot niet-ontvankelijkheid. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 23 lid 2, artikel 27 lid 1 en 2 en artikel 28 lid 1
2.3. Appellant K. heeft niet op persoonlijke titel een zienswijze ingebracht bij de gemeenteraad. De zienswijze die tegen het ontwerp-plan is ingebracht, is namelijk ondertekend met ‘namens St. Milieuplatform Heerenveen e.o., K.’, zodat deze enkel namens de stichting is ingediend. Gesteld noch gebleken is dat appellant K. redelijkerwijs niet in staat is geweest om op persoonlijke titel een zienswijze bij de raad kenbaar te maken. Voorts constateert de Afdeling dat appellante ‘Stichting Milieu Platform Heerenveen e.o.’ geen bedenkingen tegen het plan heeft ingebracht bij verweerders. Appellant K. heeft de ingediende bedenkingen namelijk ondertekend met ‘namens volmachtgevers, K.’. Onder deze volmachtgevers bevinden zich enkel natuurlijke personen, onder wie appellant K. Gesteld noch gebleken is dat het redelijkerwijs niet mogelijk was namens ‘Stichting Milieu Platform Heerenveen e.o.’ bedenkingen tegen het plan in te brengen bij verweerders. 2.4. Ter zitting is nog aangevoerd dat appellant K. bestuurslid is van de stichting ‘Stichting Milieuplatform Heerenveen e.o.’ en als zodanig bevoegd is namens deze stichting op te treden. Appellant K. meent dat hij namens de stichting in alle fasen van de procedure is opgetreden zodat deze stichting ontvankelijk is in haar beroep. 2.4.1. De Afdeling overweegt dat wanneer een bestuurslid van een stichting namens die stichting wil handelen, hij dit kenbaar moet maken in de in te dienen stukken. Nu de ingediende bedenkingen niet
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
03_010733_Ruimtelijke_ordening 29-08-2001 11:15 Pagina 50
50 zijn ondertekend namens de stichting en ook overigens niet blijkt dat deze namens de stichting zijn ingediend, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de bedenkingen niet namens de stichting zijn ingediend. 2.5. Voorts heeft appellant K. nog aangevoerd dat hij mede optreedt namens D. Volgens appellant heeft D. hem daartoe gemachtigd en is deze machtiging niet ingetrokken. Ter zitting heeft appellant de bedoelde machtiging overgelegd. 2.5.1. Met betrekking tot dit betoog overweegt de Afdeling dat het toevoegen van een nieuwe appellant slechts mogelijk is binnen de wettelijke beroepstermijn. Appellant heeft niet binnen deze beroepstermijn kenbaar gemaakt dat hij mede namens D. optreedt. Het beroep is derhalve niet namens D. ingesteld.
01-46 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 maart 2001, nr. 200001055/1 inzake het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1994’ van de gemeente Boxtel. Het opnieuw nemen van een besluit na vernietiging is geregeld in de Awb. Het niet tijdig nemen van een besluit na vernietiging van een besluit omtrent goedkeuring kan onder de Awb – zoals die voor 1 januari 1998 luidde – niet leiden tot een goedkeuring óf onthouding van goedkeuring op grond van artikel 28 lid 3 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In het besluit omtrent goedkeuring zijn GS afgeweken van hun beleid zoals verwoord in het streekplan. Ten behoeve van deze afwijking hebben zij de in het streekplan voorgeschreven procedure gevolgd. Noch ingevolge het streekplan, noch anderszins berust op GS de plicht tot het geven van inspraak bij afwijking van het streekplan. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 4a lid 8 en 28 lid 1, 2, 3
Ruimtelijke ordening
Algemene wet bestuursrecht, artikelen 6:2 en 8:72 lid 5
2.2. Met het bestemmingsplan wordt beoogd een planologische regeling te treffen voor het buitengebied van de gemeente Boxtel. Aangezien de Afdeling bij haar uitspraak van 6 oktober 1998, nr. E01.95.0521, het besluit van verweerders van 10 oktober 1995 deels heeft vernietigd, hebben verweerders bij hun bestreden besluit opnieuw in de zaak voorzien. 2.3. Appellanten sub 1 en 2 voeren aan dat het bestreden besluit niet is genomen binnen zes maanden na de uitspraak van de Afdeling op 6 oktober 1998. 2.3.1. Ingevolge artikel 28 lid 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt het bestemmingsplan aan de goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen. Ingevolge het tweede lid, voorzover in dit geval van belang, beslissen gedeputeerde staten omtrent de goedkeuring binnen zes maanden na afloop van de termijn van terinzageligging, bedoeld in artikel 26, indien tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen zijn ingebracht krachtens artikel 27. Gelet op deze bepalingen bestaat voor verweerders de verplichting te beslissen omtrent de goedkeuring van het door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplan. Indien de Afdeling het besluit omtrent de goedkeuring geheel of ten dele vernietigt, dienen verweerders, behoudens indien en voorzover de Afdeling met toepassing van artikel 8:72 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorziet, een nieuw besluit te nemen, aangezien na vernietiging niet meer aan evengenoemde verplichting wordt voldaan. Op verweerders rustte derhalve de verplichting een nieuw besluit te nemen voorzover hun besluit van 10 oktober 1995 was vernietigd en de Afdeling niet zelf in de zaak had voorzien. 2.3.2. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8:72 lid 5 van de Algemene wet bestuursrecht (memorie van toelichting op wetsvoorstel 22 495, p. 146) geldt als maximumtermijn waarbinnen moet worden beslist na vernietiging door de rechter, de termijn die van toepassing is op
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
03_010733_Ruimtelijke_ordening 29-08-2001 11:15 Pagina 51
Ruimtelijke ordening
de primaire besluitvorming. Gelet hierop dient als termijn waarbinnen verweerders opnieuw moesten beslissen, de in artikel 28 lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening genoemde termijn te worden aangehouden. Daarbij geldt als begin van de termijn de datum van openbaarmaking van de uitspraak van de Afdeling, in dit geval 6 oktober 1998. Verweerders dienden derhalve voor 6 april 1999 voorzover nodig een beslissing omtrent de goedkeuring te nemen en toe te zenden aan de gemeenteraad van Boxtel. 2.3.3. Vaststaat dat verweerders niet voor deze datum een besluit als evenbedoeld hebben genomen. Aldus is sprake van het niet tijdig nemen van een besluit dat ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b van de Algemene wet bestuursrecht voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld. Nu het opnieuw nemen van een besluit na vernietiging geregeld is in de Algemene wet bestuursrecht, kan het niet tijdig nemen van een dergelijk besluit niet leiden tot een goedkeuring óf onthouding van goedkeuring op grond van artikel 28 lid 3 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De Algemene wet bestuursrecht verzet zich niet tegen het nemen van een nieuw besluit na het verstrijken van de daarvoor geldende termijn. Weliswaar moet ingevolge artikel 10:31 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht onder de in dat artikel genoemde omstandigheden een besluit tot goedkeuring worden geacht te zijn genomen, doch deze bepaling vindt, wat er ook in het algemeen zij van de toepasselijkheid daarvan in gevallen als het onderhavige, in dit geval reeds geen toepassing, nu het bestemmingsplan vóór 1 januari 1998 aan verweerders ter goedkeuring is gezonden en ingevolge artikel II lid 1 van de Wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 333) op de goedkeuring van een besluit dat voor de inwerkingtreding van deze wet, op 1 januari 1998, ter goedkeuring is verzonden, de bepalingen van toepassing blijven die gelden op de dag waarop het besluit ter goedkeuring is verzonden. (...) 2.6. Appellanten sub 3 maken allereerst bezwaar tegen de in het plan opgenomen uitwerkingsplicht voor een recreatieve bestemming op gronden tussen de Bosscheweg en de rijksweg A2 ten behoeve van
51
het milieu-educatie- en informatiecentrum ‘De Groene Poort’. Zij zijn van mening dat onvoldoende compensatie van natuurwaarden heeft plaatsgevonden. Ook voeren appellanten aan dat verweerders in het kader van de afwijking van het streekplan een inspraakprocedure hadden moeten houden. 2.6.1. Op het desbetreffende plandeel ligt de bestemming ‘Uit te werken dagrecreatieve voorzieningen -URd-’. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de desbetreffende bebouwing reeds is opgericht. 2.6.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 6 oktober 1998 overwogen dat het plandeel op kaart 2 van het op 17 juli 1992 vastgestelde streekplan Noord-Brabant is aangeduid als ‘multifunctioneel bos’ en derhalve blijkens de tekst van het streekplan deel uitmaakt van de groene hoofdstructuur. In het streekplan wordt op pagina 48 vermeld dat het beleid voor de groene hoofdstructuur is gericht op het instandhouden en waar mogelijk verhogen van natuur- en/of landschapswaarden (planologische basisbescherming). Ingrepen in de groene hoofdstructuur dienen zoveel mogelijk te worden tegengegaan. Indien sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang en onderzoek heeft aangetoond dat vanwege ruimtelijke aspecten geen alternatieve locaties voorhanden zijn buiten de groene hoofdstructuur, worden ingrepen toegestaan. In het geval van een dergelijke onontkoombaarheid zal worden meegewerkt aan een bestemmingsplanwijziging als bij overeenkomst tussen gemeente en provincie is vastgelegd dat voldoende in compensatie van de aan te tasten waarden is voorzien. Voorts wordt vermeld dat voor ingrepen in de groene hoofdstructuur door de toeristisch recreatieve sector in het streekplan in dit kader apart beleid is geformuleerd, gezien hun verwevenheid (ligging en/of functie) met de groene hoofdstructuur. Op pagina 85 van het streekplan worden algemene vestigingsregels voor toeristisch-recreatieve voorzieningen beschreven. Ten aanzien van de nieuwvestiging van intensieve toeristisch-recreatieve voorzieningen wordt vermeld dat deze is uitgesloten in onder meer multifunctionele bossen. Onbestreden is dat een voorziening als hier aan de orde moet worden aangemerkt als intensieve recreatie.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
03_010733_Ruimtelijke_ordening 29-08-2001 11:15 Pagina 52
52
Ruimtelijke ordening
Blijkens hoofdstuk 9.2.1. betreffende de afwijkingsbevoegdheid van het streekplan (p. 97) worden beleidsuitspraken in de hoofdstukken 6 en 7 gerekend tot categorie II, hetgeen inhoudt dat van deze uitspraken slechts kan worden afgeweken na gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid zoals bedoeld in artikel 4a lid 8 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, met inachtneming van de in het streekplan opgenomen regels. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 6 oktober 1996 voorts overwogen dat alvorens goedkeuring kon worden verleend aan het hier aan de orde zijnde plandeel, de in het streekplan opgenomen afwijkingsprocedure had dienen te worden gevolgd.
gebleken dat het gemeentebestuur onderhavig perceel vanwege de samenhang met de omgeving binnen de begrenzing van de groene hoofdstructuur heeft opgenomen. Na het plegen van veldonderzoek hebben verweerders geconstateerd dat de natuurwaarden van het perceel zelf inderdaad beperkt zijn, maar dat het perceel wel van grote waarde is als verbinding tussen de landgoederen Venrode Zegenwerp enerzijds en Kampina anderzijds. Voor deze verbinding is vooral de ten zuiden van het perceel gelegen houtsingel van belang. Gelet op het voorgaande hebben zij een vorm van compensatie geaccepteerd die is gericht op versterking van de bovenbeschreven samenhang tussen het perceel van de Groene Poort en zijn omgeving. Uit een verkenning ter plaatse op 11 maart 1999 is verweerders gebleken dat ter versterking van de zuidelijk gelegen houtsingel reeds een brede zoombeplanting is aangelegd, die overigens doorloopt aan de oosten de noordzijde van het perceel. In totaal zijn ongeveer 3000 nieuwe bomen ingeplant, bestaande uit een grote verscheidenheid aan soorten.
2.6.3. Verweerders hebben in het thans bestreden besluit verwezen naar de overwegingen in hun besluit van 10 oktober 1995. Verder hebben zij erop gewezen dat blijkens het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak van 10 april 1997 geen zwaarwegende bezwaren bestaan tegen de vestiging van het milieu-educatie- en informatiecentrum ‘De Groene Poort’ op het omstreden plandeel. Ten slotte hebben verweerders geconstateerd dat, aangezien noch het bestemmingsplan, noch het uitwerkingsplan ‘De Groene Poort’, noch de verleende bouwvergunning zijn geschorst, de bouw van de Groene Poort onder rechtsgeldige titel heeft kunnen plaatsvinden en reeds geheel is voltooid. In het kader van de afwijkingsprocedure is zowel het advies van de provinciale planologische commissie als van de statencommissie voor ruimtelijke ordening en land- en tuinbouw noodzakelijk. Deze commissies hebben in hun vergadering van 3 respectievelijk 19 maart 1999 positief hierover geadviseerd. Verweerders zijn dan ook van mening dat, na afweging van alle in het geding zijnde belangen, het verantwoord is af te wijken van hun uitgangspunt, neergelegd in hoofdstuk 7.10 van het streekplan, dat nieuwvestiging van intensieve toeristisch-recreatieve voorzieningen is uitgesloten in (onder meer) multifunctionele bossen. Met betrekking tot compensatie hebben verweerders in hun besluit van 10 oktober 1995 geconstateerd dat het gemeentebestuur in het kader van de vaststelling van het plan onvoldoende inzicht heeft gegeven in de wijze van compensatie. Vervolgens is hen, na het voeren van ambtelijk overleg,
2.6.4. De Afdeling overweegt dat verweerders met hun bestreden besluit zijn afgeweken van hun beleid zoals verwoord in het streekplan. Ten behoeve van deze afwijking hebben zij de in het streekplan voorgeschreven procedure gevolgd. In het streekplan wordt niet bepaald dat bij deze procedure mogelijkheid tot inspraak moet worden geboden. Ook anderszins berust op verweerders geen plicht tot het geven van inspraak bij afwijking van het streekplan. Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat de vestiging van de Groene Poort ter plaatse de landschaps- en natuurwaarden in onaanvaardbare mate zal schaden. In dat verband hebben verweerders erop gewezen dat de bebouwing is afgestemd op de omringende landschaps- en natuurwaarden waarbij is voorzien in compensatie. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval onvoldoende compensatie heeft plaatsgevonden. Tevens is de Afdeling niet gebleken dat deze compensatie niet is te verenigen met het neergelegde beleid in de ‘Notitie toepassing compensatiebeginsel Noord-Brabant 1997’, die op 26 augustus 1997 door verweerders is vastgesteld.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
03_010733_Ruimtelijke_ordening 29-08-2001 11:15 Pagina 53
Ruimtelijke ordening
Voorzover appellanten verwijzen naar een met de exploitant van het milieu-educatie- en informatiecentrum gemaakte afspraak, overweegt de Afdeling dat dit een privaatrechtelijke rechtsverhouding betreft, die derhalve in het kader van deze procedure niet aan de orde kan komen. De Afdeling is dan ook van oordeel dat verweerders dit plandeel in redelijkheid hebben kunnen goedkeuren.
01-47 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 maart 2001, nr. E01.98.0487 inzake het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1997’ van de gemeente Woudrichem. Voormalige bedrijfswoning is bij derden als burgerwoning in gebruik. De toekenning in het bestemmingsplan van een bouwblok met de mogelijkheid een nieuwe bedrijfswoning te realiseren, leidt ertoe dat – via de gesplitste verkoop van bedrijfsgronden en bedrijfswoningen – nieuwe bouwblokken met bedrijfswoningen aan het buitengebied toegevoegd kunnen worden. GS achten dit in strijd met het provinciaal beleid. 2.9.1. J.K. exploiteert een fruitteeltbedrijf. Het grootste deel van zijn bedrijfsgronden ligt aan de H1 te A. Appellant meent dat op deze locatie ten onrechte geen toereikend agrarisch bouwblok voor zijn bedrijf is opgenomen. Ook wil hij een bedrijfswoning kunnen realiseren. 2.9.2. Blijkens de stukken is het bedrijf van appellant, wat betreft bebouwingsmogelijkheden, opgenomen in een bouwblok gelegen aan de H2. Appellant is eigenaar van het westelijk deel van het bouwblok. Op dit gedeelte van het bouwblok staat een loods van appellant. Het oostelijk deel van het bouwblok is geen eigendom van appellant. Op dit gedeelte van het bouwblok bevinden zich een loods/schuur, die eigendom is van G.N., en een bedrijfswoning. Deze woning aan de H2 wordt door derden gebruikt als burgerwoning. Volgens verweerders kan niet wor-
53
den ontkend dat de ontwikkeling van het bedrijf van appellant door deze situatie wordt bemoeilijkt. Zij zijn echter van mening dat appellant bij de aankoop van de bedrijfsgronden – zonder de bedrijfswoning – wist dan wel kon weten dat ter plaatse een bouwblok was gelegd in de vorm zoals die in het bestemmingsplan is opgenomen. Met het gemeentebestuur van Woudrichem stellen verweerders zich op het standpunt dat er onvoldoende aanleiding bestaat appellant een apart bouwblok – met de mogelijkheid een bedrijfswoning te realiseren – toe te kennen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt onredelijk is. Zo zijn verweerders er terecht van uitgegaan dat de woning aan de H2 in planologisch opzicht moet worden aangemerkt als de bij het bouwblok behorende bedrijfswoning. Het feit dat voor deze woning met gebruikmaking van de toverformule een vrijstelling is verleend voor het gebruik als burgerwoning, brengt niet met zich dat de woning aan de agrarische bestemming is onttrokken. De gang van zaken rond de verkoop van deze woning maakt dit niet anders. Verder hebben verweerders zich op het standpunt kunnen stellen dat het in strijd is met het provinciale beleid om – via de gesplitste verkoop van bedrijfsgronden en bedrijfswoningen – nieuwe bouwblokken met bedrijfswoningen aan het buitengebied toe te voegen. Hoewel een en ander voor appellant nadelig uitpakt, hebben verweerders er van uit kunnen gaan dat het honoreren van de wensen van appellant een ongewenste precedentwerking zou hebben. In de gang van zaken rond de verlening van de bouwvergunning voor de loods van appellant hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling evenmin aanleiding hoeven zien hem een apart bouwblok toe te kennen. Gelet op het vorenstaande en gezien de stukken en het verhandelde ter zitting, is niet gebleken dat verweerders de in het geding zijnde belangen op dit punt op een onevenwichtige wijze hebben afgewogen. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen J.K. heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Hieruit volgt dat zijn beroep ongegrond is.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
03_010733_Ruimtelijke_ordening 29-08-2001 11:15 Pagina 54
54
01-48 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 maart 2001, nr. 199902627/1 inzake het bestemmingsplan ‘Haarlemmerplein 1998’ van de gemeente Amsterdam. Op grond van gemeentelijke notitie kan er redelijkerwijs van worden uitgegaan dat er niet drie, maar vier bioscoopvoorstellingen per dag kunnen worden verwacht. Daardoor kan het verwachte bezoekersaantal de 500.000 overschrijden. De bioscoop is aldus te beschouwen als een recreatieve voorziening die MER-plichtig is. Wet milieubeheer, artikel 7.2 lid 1 Besluit milieu-effectrapportage 1994, artikel 2 lid 2
2.2. Het plan heeft betrekking op een deel van het Haarlemmerplein en maakt onder andere de verwezenlijking van een bioscoop mogelijk. 2.3. Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd. 2.4. Appellanten kunnen zich niet met dit besluit verenigen aangezien ten aanzien van het betrokken plan geen milieu-effectrapportage (hierna te noemen: MER) heeft plaatsgevonden. 2.4.1. Ingevolge artikel 7.2 lid 1 van de Wet milieubeheer, voorzover thans van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge artikel 2 lid 1 van het Besluit milieueffectrapportage 1994, zoals dat ten tijde van het vaststellingsbesluit luidde (hierna te noemen: Besluit MER), worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2 lid 1 van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven. In onderdeel C van de bijlage wordt in categorie 10.1, zoals dat destijds luidde en voorzover thans van belang, bepaald dat een MER dient te worden opgesteld in het kader van het ruimtelijk plan dat
Ruimtelijke ordening
als eerste voorziet in de aanleg van een recreatieve of toeristische voorziening die 500.000 bezoekers of meer per jaar aantrekt. 2.4.2. Het plan maakt onder andere de vestiging van een bioscoop mogelijk. Ingevolge artikel 3, onder 3.6, en artikel 4, onder 4.4, van de planvoorschriften mag deze bioscoop niet meer dan in totaal 1818 stoelen omvatten. Niet in geding is dat dit plan als eerste in de aanleg van deze bioscoop voorziet. Verweerders gaan er, gelet op het ondernemingsplan, van uit dat in de voorziene bioscoop niet meer dan drie voorstellingen per dag zullen worden gegeven. Gelet hierop en uitgaande van een bezettingspercentage van 19, hetgeen verweerders in deze situatie het meest reëel achten, is geen sprake van een bezoekersaantal per jaar van 500.000 of meer. Ook indien zou worden uitgegaan van een bezettingspercentage van 25, het hoogste percentage waarmee appellanten rekenen, zou het totaal aantal bezoekers per jaar niet boven de 500.000 uitkomen, aldus verweerders. 2.4.3. De Afdeling is van oordeel dat een bioscoop is aan te merken als een recreatieve voorziening als bedoeld in het Besluit MER. Bij de beoordeling van een MER-plicht die, zoals thans het geval, is gekoppeld aan het ruimtelijke plan moet voorts worden uitgegaan van hetgeen in het kader van dat plan redelijkerwijs mag worden verwacht. Dat, zoals verweerders in het verweerschrift aanvoeren, de gemeente het aantal voorstellingen per dag in het kader van de milieuvergunning wil regelen, is derhalve voor de bepaling van de aan het ruimtelijke plan verbonden MER-plicht niet van belang, nog daargelaten dat ten tijde van het vaststellingsbesluit en het goedkeuringsbesluit over een dergelijke regulering van het aantal voorstellingen geen enkele zekerheid bestond. Het plan reguleert het aantal voorstellingen niet. De Afdeling is van oordeel dat in het kader van het plan vier voorstellingen per dag redelijkerwijs mogen worden verwacht. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat vier voorstellingen per dag bij bioscopen van vergelijkbare omvang in Amsterdam niet ongebruikelijk zijn. Ook de door de Dienst Ruimtelijke Ordening van Amsterdam uitgebrachte ambtelijke notitie ‘Amsterdamse bioscopen in beeld’ van januari 1995 gaat uit van vier voorstellingen per dag. De omstandigheid dat de beoogde exploi-
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
03_010733_Ruimtelijke_ordening 29-08-2001 11:15 Pagina 55
Ruimtelijke ordening
tant in het ondernemingsplan uitgaat van drie voorstellingen per dag geeft geen waarborg dat in de bioscoop niet op enig moment vier voorstellingen per dag zullen plaatsvinden, mede gelet op de omstandigheid dat vanuit bedrijfseconomische overwegingen vier voorstellingen per dag in de rede ligt. Niet in geding is dat de bioscoop 365 dagen per jaar zal zijn geopend. In het plan is het aantal stoelen op maximaal 1818 gesteld. Voorts uitgaande van vier voorstellingen per dag en het door verweerders gehanteerde bezettingspercentage van 19, zal het aantal bezoekers op jaarbasis 504.313 bedragen. Indien moet worden uitgegaan van een hoger bezettingspercentage, hetgeen blijkens de stukken niet ondenkbaar is, neemt het aantal bezoekers verder toe. 2.4.4. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het in geding zijnde plan als eerste voorziet in een recreatieve voorziening die 500.000 bezoekers of meer per jaar aantrekt. Ten aanzien van dit plan had derhalve een MER dienen te worden uitgevoerd. Dit heeft niet plaatsgevonden. De beroepen zijn dan ook gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7.2 lid 1 van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 2 lid 1 van het Besluit MER en Bijlage-onderdeel C, categorie 10.1, van dat besluit. Voorts ziet de Afdeling aanleiding zelf in de zaak te voorzien en alsnog goedkeuring aan het plan te onthouden. De overige bezwaren van appellanten behoeven derhalve geen bespreking meer.
01-49 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 maart 2001, nr. E01.99.0029 inzake het bestemmingsplan ‘Melkweide’ van de gemeente Heteren. Stankcirkel wordt in beginsel gemeten vanaf de grens van het aangegeven bouwvlak. In casu dient de stankcirkel te worden gemeten vanaf de grens van een buiten het bouwvlak gelegen bedrijfsonderdeel (kuilvoeropslag).
55
Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2 Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, artikel 1 lid 6
2.2. Het plan heeft betrekking op een gebied ten westen van de bebouwde kom van Heteren. Met het plan wordt beoogd de bouw van ongeveer 480 woningen mogelijk te maken. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan het op de plankaart met rood aangegeven gedeelte van de bestemming ‘Woongebied’. Hiertoe hebben zij overwogen dat op basis van het plan woningen kunnen worden gerealiseerd binnen de stankcirkel van het agrarisch bedrijf dat is gevestigd aan de B.straat te H. Verweerders hebben daarom goedkeuring onthouden aan het gedeelte van de woonbestemming dat binnen de stankcirkel valt. Voor het overige hebben verweerders het plan goedgekeurd. 2.4. Appellant sub 2 kan zich niet verenigen met de door verweerders uitgesproken onthouding van goedkeuring. Hij bestrijdt de stelling van verweerders dat het plan woningbouw binnen de stankcirkel van een nabijgelegen agrarisch bedrijf mogelijk maakt. (...) 2.4.7. De Afdeling overweegt verder dat bij de bepaling van de stankcirkel in beginsel als meetpunt de grens van het aangegeven bouwvlak van het agrarische bedrijf dient te gelden, aangezien binnen het gehele bouwvlak bedrijfsbebouwing tot stand kan komen waarin hinderveroorzakende activiteiten plaatsvinden. Dit kan anders zijn indien buiten het bouwvlak bedrijfsonderdelen liggen die stankhinder kunnen veroorzaken. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat buiten de grens van het agrarische bouwvlak van het in geding zijnde agrarisch bedrijf, tussen het bedrijf en het plangebied, een kuilvoeropslag ligt. Naar het oordeel van de Afdeling dient de stankcirkel in dit geval te worden gemeten vanaf de grens van deze kuilvoeropslag. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat in artikel 1 lid 9 van het Besluit [melkrundveehouderijen milieubeheer] is vermeld dat – voor het bepalen van de afstanden genoemd in het tweede lid, onder a en b – dient te worden gemeten vanaf het bedrijfsmatig onderdeel van de melkrundveehouderij dat het
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
03_010733_Ruimtelijke_ordening 29-08-2001 11:15 Pagina 56
56
Ruimtelijke ordening
dichtst bij een woning van derden of een gevoelig object is gelegen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting hebben verweerders bij het bepalen van de stankcirkel geen rekening gehouden met de kuilvoeropslag. Verweerders zijn zonder meer uitgegaan van de grens van het agrarische bouwvlak.
laties bestaat immers uitsluitend uit een drager of mast en antennes. Tot een zendinstallatie behoort immers ook de zogenoemde techniekkast, die niet van verwaarloosbare omvang is en die steeds in de onmiddellijke nabijheid van de antenne wordt geplaatst. Er is ook geen aanknopingspunt voor de door appellanten gewenste ruime interpretatie van het begrip ‘antenne’ als bedoeld in artikel 43 lid 1, onder i van de Woningwet. De wettekst noch de wetsgeschiedenis biedt daarvoor steun. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de bouwwerken er door het plaatsen van de zendinstallaties een nieuwe functie bijkrijgen en dat reeds daarom de bouw van de zendinstallaties niet kan worden aangemerkt als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard aan een bouwwerk als bedoeld in artikel 43 lid 1, onder e van de Woningwet. Het gaat er daarbij niet om of die nieuwe functie afbreuk doet aan de bestaande functie dan wel hierin een wijziging teweegbrengt. Het betoog van appellanten dat daarop ziet, treft geen doel.
2.5. Gezien het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Gelet hierop is het beroep van appellant sub 2 gegrond en dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
01-50 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 april 2001, nr. 200003191/1 inzake het besluit van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer tot aanzegging van bestuursdwang om drie op woongebouwen geplaatste (en zonder bouwvergunning gebouwde) GSM-zendinstallaties (hierna: de zendinstallaties) te verwijderen en verwijderd te houden. Op woongebouwen geplaatste GSMzendinstallaties zijn door aanwezigheid techniekkast niet te beschouwen als ‘antenne’ of als verandering van niet-ingrijpende aard aan een bouwwerk. GSM-zendinstallatie is bouwvergunningplichtig.
01-51 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 april 2001, nr. E01.98.0527 inzake het Regionaal Structuurplan KAN 1995-2015 en het Uitvoeringsprogramma 1995-2000 (hierna te noemen: het RSP-KAN) van het Regionaal Openbaar Lichaam Knooppunt Arnhem-Nijmegen (hierna te noemen: de KANraad). Concrete beleidsbeslissing.
Woningwet, artikel 43 lid 1, onder e en onder i
2.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat voor het oprichten van de zendinstallaties bouwvergunning is vereist. Het betoog van appellanten dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat de drager of mast en de antennes onder artikel 43 lid 1, onder i van de Woningwet vallen, kan niet leiden tot het door hen gewenste resultaat dat voor de zendinstallaties geen bouwvergunning is vereist. Geen van de zendinstal-
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 36c lid 1 Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:3
2.3.1. Ingevolge artikel 36c lid 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening stelt het algemeen bestuur van een regionaal openbaar lichaam een regionaal structuurplan vast, waarin de toekomstige ontwikkeling van dat gebied wordt aangegeven. In dat plan worden concrete beleidsbeslissingen opgenomen over de locatie van projecten of voorzieningen van regionaal belang. Bij de vaststelling van gemeente-
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
03_010733_Ruimtelijke_ordening 29-08-2001 11:15 Pagina 57
Ruimtelijke ordening
lijke plannen als bedoeld in Hoofdstuk IV van deze wet en Hoofdstuk IV van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing worden de bij die beleidsbeslissingen te bepalen grenzen of beperkingen in acht genomen. (...) 2.3.2. Bij uitspraken van 13 december 1999, nr. E01.97.0477, en 25 januari 2000, nr. E01.98.0028, (BR 2000, p. 322) heeft de Afdeling vastgesteld dat een regionaal structuurplan net zoals een streek- of gemeentelijk structuurplan in beginsel een indicatief karakter draagt, omdat het elementen bevat die niet zozeer een finaal oordeel inhouden over concrete vormen van grondgebruik, maar die de doelstellingen, randvoorwaarden, prioriteiten en samenhangen van het beleid aangeven. Deze elementen kunnen niet worden aangemerkt als besluiten als bedoeld in artikel 4a lid 7 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Anders dan bij een streek- of gemeentelijk structuurplan is bij een regionaal structuurplan dwingend voorgeschreven dat de bij de concrete beleidsbeslissingen te bepalen grenzen of beperkingen doorwerken in de vervolgbesluitvorming. Voor de elementen van een regionaal structuurplan die niet als concrete beleidsbeslissing zijn aangemerkt, geldt deze dwingend voorgeschreven doorwerking niet. Gelet op het in beginsel indicatieve karakter van een regionaal structuurplan heeft de Afdeling overwogen dat de elementen van een regionaal structuurplan die niet als concrete beleidsbeslissing zijn aangemerkt, niet kunnen worden aangemerkt als besluiten als bedoeld in artikel 36e lid 4 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.3.3. Naar het oordeel van de Afdeling kunnen onderdelen van een regionaal structuurplan die zijn aangemerkt als concrete beleidsbeslissing, slechts dan worden aangemerkt als besluiten als bedoeld in artikel 36e lid 4 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, indien deze plandelen wat betreft drie te onderscheiden aspecten een voldoende mate van concreetheid bezitten. Ten eerste dient het plandeel concreet tot uitdrukking te brengen dat het algemeen bestuur van het regionaal openbare lichaam ten tijde van de vaststelling van het plan
57
heeft beoogd met het desbetreffende plandeel een afgewogen, finale beslissing te nemen. Ten tweede dient de plaats of het gebied, waarvoor deze beslissing geldt, voldoende concreet te zijn bepaald. Ten derde moet het beoogde project of de ruimtelijke ingreep voldoende concreet zijn aangegeven. Omtrent de laatste twee criteria overweegt de Afdeling dat de aard van de projecten of de ingrepen enerzijds en de plaats of het gebied waar deze zijn gedacht anderzijds, vaak zodanig samenhangen dat de vereiste mate van concreetheid in onderling verband zal moeten worden bezien. 2.3.4. Uit het voorgaande volgt dat een ieder beroep kan instellen tegen een besluit tot goedkeuring van onderdelen van een regionaal structuurplan die zijn aangemerkt als concrete beleidsbeslissing en die zijn aan te merken als besluit in de zin van artikel 36e lid 4 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Tegen een besluit tot onthouding van goedkeuring aan onderdelen van een regionaal structuurplan kan alleen het algemeen bestuur van het regionaal openbaar lichaam beroep instellen. 2.3.6. (...) Het RSP-KAN bestaat uit een beleidsbeschrijving, een bijlage, een regionaal uitvoeringsprogramma en een plankaart. In het RSP-KAN zijn concrete beleidsbeslissingen opgenomen. Als concrete beleidsbeslissingen moeten worden aangemerkt de als zodanig benoemde locaties op de plankaart, alsmede de in de tekst van het Uitvoeringsprogramma expliciet als zodanig onderscheiden en aangegeven elementen. (...) 2.4.1. Verweerders hebben in de eerste plaats goedkeuring onthouden aan de onderdelen ‘uitbreiding spronglocatie na 2005’ en ‘uitbreiding suburbane gebieden na 2005’ uit het renvooi op de plankaart onder ‘Regionale gebruiksruimte’. Daarbij hebben zij overwogen dat zij deze planonderdelen niet inhoudelijk ter discussie stellen, maar dat zij uitsluitend goedkeuring onthouden aan de status van concrete beleidsbeslissing. Verweerders zijn van mening dat in een regionaal structuurplan – waarvoor een planperiode geldt van tien jaar – uitsluitend concrete beleidsbeslissingen kunnen worden opgenomen die zien op
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
03_010733_Ruimtelijke_ordening 29-08-2001 11:15 Pagina 58
58
Ruimtelijke ordening
een periode van tien jaar. Volgens verweerders kunnen voor de periode daarna uitsluitend indicatieve beleidsuitgangspunten worden opgenomen. In verband hiermee beschouwen zij alle planonderdelen van het RSP-KAN die betrekking hebben op de periode na 2005 als indicatief.
betekent dit niet dat een regionaal structuurplan wat betreft de periode die ligt na afloop van de planperiode geen beleidsmatige sturing zou kunnen geven. Uit het vorenstaande vloeit slechts voort dat voor de periode die ligt na de tienjarige planperiode in een regionaal structuurplan geen besluiten als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden genomen. In verband hiermee ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het hanteren van een planperiode van tien jaren op gespannen voet zou staan met de bedoelingen van de Kaderwet bestuur in verandering. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders terecht goedkeuring onthouden aan de status van concrete beleidsbeslissing die is toegekend aan de hiervoor vermelde planonderdelen.
2.4.1.1. Appellant sub 7 stelt dat aan een regionaal structuurplan voor een langere periode dan tien jaar bindende werking moet kunnen toekomen, om optimaal sturing te kunnen geven aan bestemmingsplannen. Dit is volgens appellant ook beoogd met de Kaderwet bestuur in verandering. Daarbij heeft hij opgemerkt dat het RSP-KAN sturing moet kunnen geven aan bestemmingsplannen die bijvoorbeeld pas in 2003 worden ontwikkeld. Volgens appellant is het voor gemeenten van belang dat grote, na 2005 te ontwikkelen locaties zijn vastgelegd als concrete beleidsbeslissingen. 2.4.1.2. Ingevolge artikel 36g van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dient een regionaal structuurplan, voorzover hier van belang, ten minste eenmaal in de tien jaren te worden herzien. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling blijkt dat de wetgever op het punt van de geldigheidsduur van een regionaal structuurplan heeft willen aansluiten bij artikel 33 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarin is bepaald dat een structuurplan en een bestemmingsplan ten minste eenmaal in de tien jaren worden herzien. Verweerders hebben zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat wat betreft de geldigheidsduur van een regionaal structuurplan moet worden aangesloten bij de jurisprudentie die is ontwikkeld met betrekking tot artikel 33 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In verband met het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het niet in overeenstemming is met het wettelijk stelsel om in een regionaal structuurplan concrete beleidsbeslissingen op te nemen over ontwikkelingen die zijn voorzien na afloop van de tienjarige planperiode. Hierbij neemt de Afdeling tevens in aanmerking dat ingevolge artikel 24 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet meer kan worden opgekomen tegen een (ontwerp)bestemmingsplan, voorzover dat zijn grondslag vindt in een concrete beleidsbeslissing. Anders dan appellant sub 7 kennelijk meent,
2.9.1. Appellante sub 6 betwijfelt of er voldoende locaties beschikbaar zijn voor de projectmatige vestiging van glastuinbouw. Zij meent dat de passage op pagina 65 van het RSP-KAN over het voeren van overleg met de sector als concrete beleidsbeslissing had moeten worden aangemerkt. 2.9.2. Op pagina 65 van het RSP-KAN is het volgende vermeld: ‘Per saldo is in concentratiegebieden in het KAN bruto circa 1000 hectare beschikbaar voor de ontwikkeling van de glastuinbouw in de regio. Mocht op termijn blijken dat deze concentratiegebieden voor glastuinbouw onvoldoende capaciteit hebben om verplaatsingen en groei van de sector op te vangen, dan zal tijdig in overleg met de sector een nieuw concentratiegebied worden aangewezen en zal met de planologische voorbereiding worden gestart.’ Deze passage is niet aangemerkt als concrete beleidsbeslissing. Gelet op hetgeen hiervoor onder punt 2.3.2 is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat dit onderdeel van het RSP-KAN niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 36e lid 4 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.9.3. Met betrekking tot de vraag of dit beroepsonderdeel van appellante betrekking heeft op de weigering een besluit in vorenbedoelde zin te nemen, overweegt de Afdeling het volgende.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
03_010733_Ruimtelijke_ordening 29-08-2001 11:15 Pagina 59
Ruimtelijke ordening
Appellante sub 6 heeft in haar zienswijze over het ontwerp-plan in algemene bewoordingen aangedrongen op het voeren van overleg met de sector over het creëren van voldoende ruimte voor ontwikkeling van glastuinbouw. Naar het oordeel van de Afdeling kan deze opmerking niet worden aangemerkt als een verzoek aan de KAN-raad om in het RSP-KAN op dit punt een besluit te nemen. Bovendien heeft een beslissing over het voeren van overleg geen betrekking op de inrichting of het gebruik van bepaalde gronden in het plangebied. Daarmee zou het gebied waarvoor deze beleidsbeslissing zou moeten gelden, onvoldoende concreet zijn bepaald. Van een besluit in de zin van artikel 36e lid 4 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht zou reeds daarom geen sprake zijn. Het niet als concrete beleidsbeslissing aanmerken van de door appellante bedoelde passage over het voeren van overleg met de sector, kan derhalve niet worden aangemerkt als de weigering een besluit te nemen, welke voor de mogelijkheden tot het instellen van beroep met een besluit kan worden gelijkgesteld. Uit het vorenstaande volgt dat de Afdeling onbevoegd is kennis te nemen van dit beroepsonderdeel van appellante sub 6. 2.11.2. Het door appellanten bedoelde stadsregionaal park is in het RSP-KAN aangemerkt als concrete beleidsbeslissing (‘regionaal landschapspark’). In het RSP-KAN is over dit park, voorzover hier van belang, het volgende bepaald (pagina 30): ‘De centrale ligging in het KAN en de ligging op de knoop tussen verstedelijkingszone en verbindingszone tussen grote landschapstypen, leveren de aangrijpingspunten voor de ontwikkeling van een stadsregionaal park in de Over-Betuwe.’ (...) Op pagina 55 is gesteld dat ‘het parkgebied, gedragen door de Linge en de mogelijkheid deze te verbinden met zandwinningsplassen, nieuwe ecologische waarden aan de Over-Betuwe kan toevoegen. De grote schaal van deze plassen zal dan tevens tussen de rivierenlandschappen aan weerszijden van de urbane zone Arnhem-Nijmegen voor een ruime open verbinding zorgen. (...) Op pagina 22 van het Uitvoeringsprogramma is vermeld dat ‘de omvang van het stadsregionale park ongeveer 1.075 hectare bedraagt. Binnen het plan-
59
gebied is voorzien in de aanleg van een plassengebied met een wateroppervlak van ongeveer 300 hectare. Dit gebied kan na 2005 ontwikkeld worden in het kader van het leveren van het Gelderse aandeel in de industriezandbehoefte. De ligging zal nader bepaald worden op basis van geomorfologisch en hydrologisch onderzoek en de uitkomsten van een MER.’ 2.11.3. Gezien de bewoordingen van het RSP-KAN is de Afdeling van oordeel dat hierin is beoogd een afgewogen, finale beslissing te nemen over de aanleg van een stadsregionaal park rond de Linge. Het gebied waarop deze beslissing betrekking heeft en de beoogde ruimtelijke ontwikkeling acht de Afdeling echter, mede gelet op het verhandelde ter zitting, onvoldoende concreet bepaald. Gelet op hetgeen hiervoor onder punt 2.3.3 is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat dit onderdeel van het RSP-KAN niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 36e lid 4 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling is dan ook onbevoegd kennis te nemen van het beroep van appellanten sub 3.
01-52 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 april 2001, nr. 199902858/1 inzake het bestemmingsplan ‘Moskee Wandelboslaan van de gemeente Tilburg’. Nu geen gebruik is gemaakt van de in de inspraakverordening opgenomen klachtenregeling bestaat er geen reden om bij het beroep in het kader van bestemmingsplanprocedure in te gaan op het bezwaar inzake de wijze waarop inspraak heeft plaatsgevonden. 2.5. Voorzover appellanten sub 1 en sub 3 hebben betoogd dat het gemeentebestuur bij de totstandkoming van het plan niet op democratische wijze inspraak heeft verleend, overweegt de Afdeling dat de inspraakverordening van de gemeente Tilburg de mogelijkheid biedt een klacht in te dienen bij het
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
03_010733_Ruimtelijke_ordening 29-08-2001 11:15 Pagina 60
60
Ruimtelijke ordening
gemeentebestuur. Ter zitting is gebleken dat appellanten kritische opmerkingen hebben geuit bij de ambtenaren van de gemeente onder meer omtrent de wijze waarop zij als omwonenden bij de besluitvorming werden betrokken. Deze opmerkingen zijn door deze ambtenaren, die bij de voorbereiding van het ontwerp-plan waren betrokken, inhoudelijk beantwoord en hebben geleid – zij het in de ogen van appellanten onvoldoende – tot aanpassingen in het ontwerp-plan. Ter zitting is evenwel ook komen vast te staan dat appellanten als zodanig geen gebruik hebben gemaakt van de in de inspraakverordening geboden mogelijkheid een klacht in te dienen bij het gemeentebestuur omtrent de wijze van inspraak. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding verder in te gaan op dit bezwaar.
bouw met een dakhelling van ten minste 15 en ten hoogste 75 graden.
01-53 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 april 2001, nr. E01.99.0004 inzake het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1997’ van de gemeente Helmond. Niet kan worden gezegd dat door het opnemen van het begrip ‘kap’ in de planvoorschriften impliciet een maximale bouwhoogte is opgenomen. 2.5. Appellant sub 6 kan zich niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan de hoogtebepalingen in artikel 10 lid 4, onder b, artikel 13 lid 4, onder d, artikel 16 lid 3, onder e, artikel 18 lid 2, onder b, en artikel 19 lid 3, onder f, en aan de bouwmogelijkheden in artikel 14 lid 3, onder f en g, van de planvoorschriften. Volgens appellante is met de definitie van het begrip ‘kap’ in het plan impliciet een regeling voor de maximale bouwhoogte opgenomen. 2.5.1. In de bovengenoemde artikelen worden de goothoogte of, meer in het algemeen, de bouwmogelijkheden bij de desbetreffende bestemming geregeld. In artikel 1, onder 27, van de planvoorschriften wordt onder ‘kap’ verstaan: afdekking van een ge-
2.5.2. Met betrekking tot de onthouding van goedkeuring hebben verweerders in hun bestreden besluit overwogen dat in het bestemmingsplan voor de meeste bestemmingen waarin gebouwen zijn toegestaan, alleen de goothoogte is geregeld. Een maximale hoogtebepaling of een bepaling over de dakhelling ontbreekt veelal. Dit kan betekenen dat, vooral waar ruime bouwmogelijkheden worden geboden, onbeperkt in de hoogte kan worden gebouwd. Dit is, zo overwegen verweerders, blijkens de reden op grond waarvan het gemeentebestuur de goothoogte tot 4,50 meter wenst te beperken, ook niet de bedoeling van dit bestuur. Het plan is door dit gebrek niet consistent en kan daardoor een te grote verstening van het buitengebied en aantasting van landschappelijke waarden met zich brengen. Gelet hierop hebben verweerders goedkeuring onthouden aan de genoemde bepalingen. 2.5.3. Dit standpunt van verweerders acht de Afdeling niet onredelijk. Daarbij neemt de Afdeling in overweging dat in de bepalingen waaraan zij goedkeuring hebben onthouden, niet meer dan de goothoogte wordt geregeld of, in het geval van artikel 14 lid 3, onder f en g, uitsluitend de bouwmogelijkheden zonder hoogtebepaling. Voorts is in het plan niet bepaald dat de desbetreffende bebouwing dient te worden voorzien van een kap, zoals omschreven in artikel 1, onder 27, van de voorschriften. Anders dan appellant stelt, kan dan ook niet worden gezegd dat door het opnemen van het begrip ‘kap’ impliciet een maximale bouwhoogte is opgenomen. Nu een bepaling voor de maximale bouwhoogte ontbreekt, hebben verweerders derhalve in redelijkheid aan bovengenoemde voorschriften goedkeuring onthouden. Het beroep van appellant sub 6 is ook op dit onderdeel ongegrond.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
03_010733_Ruimtelijke_ordening 29-08-2001 11:15 Pagina 61
Ruimtelijke ordening
01-54 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 april 2001, nr. 199903919/1 inzake het bestemmingsplan ‘Centrum en Zuid’ van de gemeente Sassenheim. GS hadden in hun besluit omtrent goedkeuring gemotiveerd rekening moeten houden met bestaande overeenkomst van erfdienstbaarheid. Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46
2.2. Het bestemmingsplan heeft betrekking op een groot gedeelte van de bebouwde kom van de gemeente Sassenheim. Met het plan wordt een algehele integrale herziening van de bestemmingsplannen Centrum en Zuid beoogd. Hoofddoelstelling van het plan is de kwaliteitsverbetering van de centrumfuncties. Verweerders hebben bij hun bestreden besluit het plan grotendeels goedgekeurd. 2.4. Appellante sub 1 heeft bezwaar tegen de bestemming ‘Verkeersdoeleinden’ op het perceel aan de overzijde van de K.laan, waardoor op dit perceel nog slechts ondergrondse gebouwen toegelaten zullen worden. Appellante wil de bestaande bebouwingsmogelijkheid op grond van het geldende bestemmingsplan handhaven, ten behoeve van mogelijke kantooruitbreiding en uitbreiding van het aantal parkeerplaatsen. Zij voert hiertoe nog aan dat appellante en de gemeenteraad in 1987 een ‘erfdienstbaarheid van overbouw’ zijn overeengekomen om de reeds aanwezige en nog te realiseren gebouwen van appellante ter weerszijden van de K.laan met elkaar te verbinden. 2.4.1. Verweerders hebben ten aanzien van deze bezwaren ingestemd met het standpunt van de gemeenteraad dat bebouwing op het betreffende perceel, vanwege de situering tussen woonblokken en de gevolgen voor de privacy en de lichtinval van de omliggende woningen, uit stedenbouwkundig oogpunt onwenselijk is. 2.4.2. De Afdeling stelt voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad
61
komt de bevoegdheid toe op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften in een plan op te nemen. Vast staat dat het geldende bestemmingsplan bebouwing op het betreffende perceel toestaat, zodat de bestemming volgens het voorliggende plan een wijziging is ten opzichte van de bestaande bouwmogelijkheden. Ten aanzien van deze bestemmingswijziging is de Afdeling van oordeel dat onvoldoende blijkt welke gewijzigde inzichten tot de wijziging hebben geleid. Hiertoe neemt zij in aanmerking dat uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, blijkt dat bebouwing op het betreffende perceel, gelet op de omvang van de gebouwen in de directe omgeving en de afstanden tot de omliggende woningen, niet op voorhand op stedenbouwkundige bezwaren hoeft te stuiten. Nu verweerders voorts geen aandacht hebben gegeven aan het feit dat de nieuwe bestemming de nakoming van eerdergenoemde overeenkomst van ‘erfdienstbaarheid van overbouw’ nagenoeg onmogelijk maakt, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit ten aanzien van de door appellante ingediende bedenking, niet deugdelijk is gemotiveerd. 2.4.3. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van appellante sub 1 is gegrond, zodat het bestreden besluit inzoverre dient te worden vernietigd.
01-55 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 april 2001, nr. E01.99.0129 inzake het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ van de gemeente Hunsel. Artikel 28 lid 6 geeft een wettelijke termijn. Gemeenteraad, zijnde een bestuursorgaan, wordt geacht op de hoogte te zijn van en zich te houden aan de wettelijke termijn. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 28 lid 6
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
03_010733_Ruimtelijke_ordening 29-08-2001 11:15 Pagina 62
62 2.2. Ingevolge artikel 28 lid 6 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt een besluit als het onderhavige, met het bestemmingsplan, met ingang van de zesde week na de bekendmaking voor de duur van zes weken ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage gelegd. De terinzagelegging is hiermee bepaald op de eerste reguliere werkdag van de zesde kalenderweek na de bekendmaking. Ingevolge het zevende lid, vierde volzin, van artikel 28 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vangt de beroepstermijn aan bij de terinzagelegging van het besluit overeenkomstig het zesde lid. Het besluit van verweerders van 12 januari 1999 is bekendgemaakt op 21 januari 1999. De beroepstermijn is derhalve begonnen op 1 maart 1999 en, gelet op het bepaalde in artikel 1 lid 1 van de Algemene termijnenwet, geëindigd op 12 april 1999. 2.2.1. Het op 14 april 1999 gedateerde beroepschrift van appellant sub 2 is per fax op diezelfde datum bij de Raad van State ingekomen. Appellant sub 2 heeft mitsdien bij het indienen van zijn beroepschrift de wettelijke beroepstermijn overschreden. 2.2.2. Wanneer het beroepschrift na afloop van de daarvoor gestelde termijn is ingediend, blijft, op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht, niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. In de wettelijke publicaties is vermeld dat het bestreden besluit met ingang van 4 maart 1999 gedurende een termijn van zes weken ter inzage ligt. De Afdeling ziet hierin evenwel geen aanleiding de overschrijding van de wettelijke beroepstermijn verschoonbaar te achten, aangezien appellant sub 2 – een bestuursorgaan – geacht moet worden bekend te zijn met de omstandigheid dat de wettelijke beroepstermijn aanving op 1 maart 1999 en eindigde op 12 april 1999. 2.2.3. Nu ook overigens niet is gebleken van zodanige feiten of omstandigheden dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant sub 2 in verzuim is geweest, is de Afdeling van oordeel dat dit beroep kennelijk niet-ontvankelijk is.
Ruimtelijke ordening
01-56 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 april 2001, nr. 199901512/1 inzake het bestemmingsplan ‘Omgeving Kamervoort 79’ van de gemeente Bemmel. GS dienen bij hun besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan rekening te houden met regionaal structuurplan. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 36l
2.2. Het plan maakt de bouw van een woning mogelijk aan de K. 2.3. Verweerders hebben goedkeuring aan het plan onthouden. 2.5. Appellant wenst aan de K., in het buitengebied van Bemmel, een woning te bouwen. Hij betoogt dat verweerders het plan dienden te toetsen aan het Regionaal Structuurplan Knooppunt Arnhem-Nijmegen 1995-2015 en dat zij ten onrechte niet hebben ingestemd met een woning ter plaatse. 2.6. Op grond van artikel 36l lid 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dienen gedeputeerde staten, indien voor het gebied begrepen in een regionaal structuurplan een bestemmingsplan is vastgesteld en dit aan de goedkeuring van gedeputeerde staten wordt onderworpen, bij hun besluit omtrent de goedkeuring van dat bestemmingsplan rekening te houden met het regionaal structuurplan. Het beleid van verweerders ten aanzien van het gebied waarin het plangebied is gelegen, is onder meer neergelegd in het hiervoor genoemde regionaal structuurplan, omtrent de goedkeuring waarvan verweerders bij besluit van 30 juni 1998 hebben beslist. Uit de stukken is gebleken dat verweerders dit regionaal structuurplan niet bij hun besluitvorming hebben betrokken. Ter zitting hebben verweerders dit bevestigd. 2.7. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 36l lid 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Het beroep van appellant is gegrond
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
03_010733_Ruimtelijke_ordening 29-08-2001 11:15 Pagina 63
Ruimtelijke ordening
en het bestreden besluit dient wegens strijd met de genoemde bepaling te worden vernietigd.
01-57 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 mei 2001, nr. 200002213/1 inzake het besluit van burgemeester en wethouders van Nijmegen om met toepassing van artikel 19 van de WRO en artikel 50 lid 5 van de Woningwet, vrijstelling en vergunning te verlenen voor het bouwrijp maken van woningbouwgebied. Onder de activiteit ‘bouw van woningen’ moet mede worden begrepen het bouwrijp maken van gronden voor woningbouw. In casu is de vrijstelling voor het bouwrijp maken van het woningbouwgebied het eerste ruimtelijk plan dat het mogelijk maakt te beginnen met de bouw van een zodanig aantal woningen dat er sprake is van een verplichting een milieu-effectrapport op te stellen. MER-plicht ziet dan ook niet op de vrijstelling voor de woningen, maar op de vrijstelling voor het bouwrijp maken van het woningbouwgebied. Wet milieubeheer, artikel 7.2 Besluit milieu-effectrapportage 1994, artikel 2 lid 1
2.2. Vaststaat dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied (Valburg)’ in de weg staat aan zowel het bouwrijp maken van het woningbouwgebied, als aan de bouw van de 151 woningen, zodat daarvoor vrijstelling was vereist. Aan de daaraan in artikel 19 lid 1 van de WRO gestelde formele eisen was voldaan. 2.3. Appellante betoogt dat burgemeester en wethouders de vrijstellingen niet hadden mogen verlenen, omdat niet was voldaan aan de verplichting een milieu-effectrapport op te stellen. De president heeft dit volgens haar miskend. 2.4. Ingevolge artikel 7.2 van de Wet milieubeheer (hierna: de Wet) in samenhang met artikel 2 lid 1
63
van het Besluit Milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) en categorie 11 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit is voorafgaand aan de vaststelling van een ruimtelijk plan dat als eerste voorziet in de mogelijke bouw van 2000 of meer woningen, onderscheidenlijk 4000 of meer woningen, het maken van een milieu-effectrapport verplicht. Ingevolge onderdeel A. 1 van die bijlage wordt onder ‘ruimtelijk plan’ mede verstaan een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO. Ingevolge artikel 7.5 lid 1, aanhef en onder b van de Wet kunnen de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij tezamen ontheffing verlenen van de verplichting tot het maken van een milieu-effectrapport bij de voorbereiding van een of meer besluiten als aangewezen krachtens artikel 7.2 lid 1, in het geval waarin met betrekking tot dezelfde activiteit reeds eerder een milieu-effectrapport overeenkomstig het bij of krachtens de artikelen 7.9 tot en met 7.26 bepaalde is gemaakt, indien het milieu-effectrapport redelijkerwijs geen nieuwe gegevens betreffende mogelijke nadelige gevolgen van die activiteit voor het milieu kan bevatten. Ingevolge artikel 7.16 van de Wet vinden de artikelen 7.12 tot en met 7.15 geen toepassing indien degene die het milieu-effectrapport zou moeten maken, reeds beschikt over een milieu-effectrapport, opgesteld overeenkomstig het bij of krachtens dit hoofdstuk bepaalde, en in dat milieu-effectrapport als alternatief de activiteit is beschreven, waarop het besluit betrekking heeft, bij de voorbereiding waarvan het milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge artikel 7.27 lid 1 van de Wet neemt het bevoegd gezag een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, niet dan nadat toepassing is gegeven aan de artikelen 7.12 tot en met 7.26. 2.5. Vooropgesteld wordt dat onder de in de vermelde categorie 11 genoemde activiteit ‘bouw van woningen’ mede moet worden begrepen het bouwrijp maken van gronden voor woningbouw. In aanmerking genomen verder dat het woningbouwgebied onderdeel vormt van een Vinex-locatie, waar vóór het jaar 2005 is voorzien in het realiseren van in totaal 6500 woningen, is de vrijstelling voor het
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
03_010733_Ruimtelijke_ordening 29-08-2001 11:15 Pagina 64
64
Ruimtelijke ordening
bouwrijp maken van het woningbouwgebied het eerste ruimtelijk plan dat het mogelijk maakt te beginnen met de bouw van een zodanig aantal woningen dat er sprake is van een verplichting een milieueffectrapport op te stellen. Die verplichting gold dan ook niet, zoals de president heeft overwogen, voor de vrijstelling voor de woningen, maar voor de vrijstelling voor het bouwrijp maken van het woningbouwgebied.
151 woningen verlenen. Het betoog van appellante slaagt en haar hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
2.6. Vaststaat dat in het kader van de voorbereiding van de daarvoor in aanmerking komende vrijstelling geen milieu-effectrapport is opgesteld. Evenmin is een ontheffing van die verplichting krachtens artikel 7.5 van de Wet verleend. De door de betrokken ministers op 15 maart 1996 verleende ontheffing had geen betrekking op deze vrijstelling, maar is verleend in het kader van het opstellen van het Structuurplan ‘Land over de Waal’. In de uitspraak van 27 januari 2000, zaak nr. E03.96.1322 (BR 2000, p. 488), heeft de Afdeling de verlening van die ontheffing zinledig geoordeeld, omdat voor het genoemde plan niet de verplichting bestond tot het opstellen van een milieu-effectrapport. Nu de ontheffing is aangevraagd noch verleend voor de hier ter toets staande vrijstelling heeft de president ten onrechte overwogen dat die daarvoor kon worden gebruikt. Dat in 1992 in opdracht van gedeputeerde staten van Gelderland onverplicht een milieu-effectrapport ‘MER Woningbouw Regio Nijmegen’ is opgesteld, doet, anders dan burgemeester en wethouders betogen, niet af aan de verplichting een milieu-effectrapport op te stellen. Indien, zoals zij stellen, niet te verwachten was dat een milieu-effectrapport nieuwe gegevens zou bevatten over mogelijke nadelige gevolgen van de woningbouw voor het milieu, hadden zij de betrokken ministers om ontheffing moeten vragen, hetgeen zij hebben nagelaten. Aan artikel 7.16 van de Wet komt daarbij ook niet de door burgemeester en wethouders daaraan kennelijk gehechte betekenis toe dat zonder ontheffing de verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapport was komen te vervallen. 2.7. De slotsom is dat burgemeester en wethouders de vrijstelling voor het bouwrijp maken van het woningbouwgebied hebben verleend in strijd met artikel 7.27 lid 1 van de Wet. Gelet daarop mochten zij evenmin de vrijstelling en bouwvergunning voor de
01-58 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 mei 2001, nr. 200001336/1 inzake het besluit van burgemeester en wethouders van Vorden tot afwijzing van een verzoek om toepassing van bestuursdwang. Gebruik van een gebouw voor liturgische, sociale, culturele en educatieve doeleinden ziet mede op het gebruik als klooster, hetgeen betekent dat de bewoning en nachtverblijf door (bejaarde) minderbroeder-franciscaner niet in strijd is met de bestemming. Algemene wet bestuursrecht, artikel 7:12
Bij besluit van 11 november 1998 hebben burgemeester en wethouders van Vorden (hierna: burgemeester en wethouders) afwijzend beschikt op het verzoek van appellanten om preventief bestuursdwang toe te passen ter zake van het gebruik van een voormalig franciscaner klooster te Kranenburg voor de opvang van asielzoekers. 2.1. Ingevolge het bestemmingsplan ‘Kranenburg 1979’ rust op het betrokken perceel de bestemming ‘Openbare en/of bijzondere bebouwing’. Ingevolge artikel 10 lid 1 van de planvoorschriften is de op de kaart voor deze bestemming aangewezen grond – nader onderscheiden in de bestemmingsvlakken I en II – bestemd voor doeleinden van openbaar en/of bijzonder nut, zomede uitsluitend in bestemmingsvlak II met daartoe dienende gebouwen en dienstwoningen, noodzakelijk voor toezicht en/of beheer, en in de bestemmingsvlakken I en II met daartoe behorende andere bouwwerken, andere werken en tuinen. Ingevolge artikel 10 lid 2 mogen de in het eerste lid genoemde bouwwerken alleen dan worden gebouwd indien zij ten dienste zijn van liturgische, sociale, culturele en educatieve doeleinden.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
03_010733_Ruimtelijke_ordening 29-08-2001 11:15 Pagina 65
Ruimtelijke ordening
Ingevolge artikel 26 lid 1 van de planvoorschriften is het verboden opstallen – of delen daarvan – en gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming. Ingevolge artikel 26 lid 2 is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op: a. gebruik van opstallen – of delen daarvan – en grond strijdig met de bestemming aan de grond gegeven in het plan, voorzover dit gebruik reeds plaatsvond ten tijde van het van kracht worden van het plan, zolang in de aard van dat gebruik geen wijziging wordt aangebracht; b. een gewijzigd gebruik van opstallen – of delen daarvan – en grond, anders dan ten tijde van het van kracht worden van het plan, indien dit gewijzigde gebruik – ter beoordeling van burgemeester en wethouders – minder strijdig zal zijn met de in het plan aan de grond gegeven bestemming. 2.2. Niet in geschil is dat het gebruik van het pand voor de opvang van asielzoekers in strijd is met de bestemming ‘Openbare en/of bijzondere bebouwing’. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders met juistheid hebben overwogen dat zij niettemin niet bevoegd zijn om handhavend op te treden, omdat het gebruik ten behoeve van de opvang van maximaal 80 asielzoekers wordt beschermd door het in artikel 26 lid 2 voormeld, neergelegde overgangsrecht. 2.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het betrokken pand in 1902 als klooster opgericht en heeft het vanaf dat jaar gediend als onderkomen van de minderbroeders-franciscanen. In 1977 hebben gedeputeerde staten van Gelderland het klooster op de lijst van zogenoemde ‘klooster-bejaardenoorden’ opgenomen. Ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan ‘Kranenburg 1979’ in december 1980 werd het pand bewoond door veertien (bejaarde) minderbroedersfranciscanen en kon het nachtverblijf bieden aan ten minste 29 personen. In het najaar van 1997 heeft de laatste broeder het pand verlaten. 2.4. De Afdeling is van oordeel dat de planwetgever, waar hij in artikel 10 lid 2 van de planvoorschriften spreekt van ‘bouwen ten dienste van litur-
65
gische doeleinden’, mede het oog heeft gehad op de bouw van een klooster. Het gebruik van het pand als klooster is derhalve niet in strijd met artikel 26 lid 1 van de planvoorschriften. Daarbij wordt ten overvloede nog overwogen dat het klooster in het hiervoor geldende bestemmingsplan als zodanig bestemd was en dat uit de toelichting van het thans geldende bestemmingsplan niet kan worden afgeleid dat is beoogd het klooster ‘weg te bestemmen’. Verder bestaat onvoldoende grond voor het oordeel dat een klooster-bejaardenoord in planologische zin niet tevens als een klooster moet worden beschouwd. Daarbij wordt opgemerkt dat de aanduiding ‘klooster-bejaardenoord’ in hoofdzaak van belang is voor de toepassing van regelingen als de Wet op de bejaardenoorden en de Algemene Bijstandswet. 2.5. Gelet op het vorenstaande hebben appellanten met juistheid betoogd dat het gebruik van het pand op de peildatum niet in strijd was met de bestemming ‘Openbare en/of bijzondere bebouwing’, zodat reeds om die reden geen beroep kan worden gedaan op het in artikel 26 lid 2 voormeld, neergelegde overgangsrecht. Het besluit van 5 maart 1999 berust derhalve niet op een deugdelijke motivering en is dus in strijd met artikel 7:12 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit miskend. 2.6. Het hoger beroep is gegrond.
01-59 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 mei 2001, nr. 199903282/1 inzake het bestemmingsplan ‘Partiële herziening bestemmingsplannen buitengebieden 1998’ van de gemeente Reiderland. Zowel onderscheid tussen grondgebonden bedrijven en intensieve veehouderijen als onderscheid naar diersoort bij intensieve veehouderijen heeft planologische relevantie.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
03_010733_Ruimtelijke_ordening 29-08-2001 11:15 Pagina 66
66
Ruimtelijke ordening
2.3. Appellante heeft bezwaar tegen het maximale bedrijfsvloeroppervlak van 2.000 m 2 in het plan voor een neventak intensieve veehouderij. Verder komt zij op tegen de motivering op grond waarvan goedkeuring is onthouden omdat naar haar mening een nuancering naar diersoort ter bepaling van het maximale bedrijfsvloeroppervlak geen ruimtelijk relevant criterium is. In dit verband heeft zij ook bezwaar tegen het opnemen van de handleiding ‘Advisering ten aanzien van agrarische bouwaanvragen en aanlegvergunningen’ in het plan.
grond toenemen, hetgeen kan leiden tot een verlies van het agrarisch gebruik van gronden of tot een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet wenselijke toename van de agrarische bebouwing in een bepaald gebied. Het opnemen van een maximaal toegelaten oppervlaktemaat voor een neventak intensieve veehouderij kan dan ook met het oog op een goede ruimtelijke ordening gerechtvaardigd zijn. (...)
2.4. Blijkens de stukken beoogt het gemeentebestuur met het plan de vestiging van grote intensieve veehouderijbedrijven te voorkomen. Bij de opstelling van het plan hebben burgemeester en wethouders aansluiting gezocht bij het beleid van verweerders, neergelegd in het herziene streekplan Groningen (hierna: het streekplan). In het streekplan wordt bestaande grondgebonden bedrijven de mogelijkheid geboden een ondergeschikte tak van intensieve veehouderij op te richten. Uitgangspunt daarbij is, afhankelijk van de diersoort, een (bruto) bedrijfsvloeroppervlak van maximaal 2.000 m2. De Afdeling acht dit beleid ten aanzien van neventakken intensieve veehouderij bij grondgebonden bedrijven niet onredelijk en haar is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerders in dit geval een uitzondering op dit beleid hadden moeten maken. De Afdeling neemt daarbij het volgende in overweging. 2.4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan een onderscheid tussen intensieve veehouderijen en grondgebonden bedrijven in bestemmingsplannen nodig zijn, aangezien de uitoefening van niet-grondgebonden bedrijven andere ruimtelijke gevolgen kan hebben dan de uitoefening van grondgebonden agrarische activiteiten. Intensieve veehouderijen kunnen in verband met de stankoverlast die zij veroorzaken, een aanzienlijke beperking leggen op de gebruiksmogelijkheden van gronden buiten de grenzen van het bouwvlak waarop zij gevestigd zijn. Mestoverschotten en ammoniakemissie kunnen een aantasting van het natuurlijke milieu veroorzaken, hetgeen afbreuk kan doen aan de landschappelijke waarden. Bovendien kan in het geval van een intensieve veehouderij bebouwing zonder enige relatie met de omliggende cultuur-
2.5. In het streekplan wordt gemeenten verzocht de handleiding ‘Advisering ten aanzien van agrarische bouwaanvragen en aanlegvergunningen’ van de directeur Landbouw, Natuur en Openluchtrecreatie (hierna: de handleiding) als richtlijn te gebruiken bij de oprichting en uitbreiding van intensieve neventakken. Wegens het ontbreken van een dergelijke bepaling in de planvoorschriften hebben verweerders op dit punt goedkeuring aan het plan onthouden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat naar gelang de te houden diersoort verschillende oppervlakten noodzakelijk zijn voor de uitoefening van een reële neventak intensieve veehouderij. Om redenen als hiervoor omschreven hechten verweerders en het gemeentebestuur er belang aan dat enerzijds het ontstaan van volwaardige intensieve veehouderijen wordt tegengegaan en anderzijds het uitoefenen van een reële neventak intensieve veehouderij mogelijk is. Naar het oordeel van verweerders kan dit het beste worden bewerkstelligd door het bedrijfsvloeroppervlak dat maximaal is toegestaan te differentiëren naar diersoort. De Afdeling acht deze keuze niet onredelijk. De Afdeling is dan ook van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat wat betreft de maximaal toegestane bedrijfsvloeroppervlakte voor een neventak intensieve veehouderij een nuancering naar diersoort in het plan nodig is.
01-60 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 mei 2001, nr. E01.99.0089 inzake het bestemmingsplan
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
03_010733_Ruimtelijke_ordening 29-08-2001 11:15 Pagina 67
Ruimtelijke ordening
‘Bedrijventerrein Kerkhoven’ van de gemeente Oisterwijk. Aan de opgenomen branchebeperking in de planvoorschriften ligt niet een uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening relevant onderscheid ten grondslag. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 10 lid 1
2.4. Appellante sub 1 is van mening dat het bestemmingsplan ten onrechte onderscheid aanbrengt in verscheidene sub-bestemmingen. Het bedrijf van appellante is in het plan voorzien van de sub-bestemming ‘B(3.1)dmu: detailhandel in muziekinstrumenten’. Appellante stelt dat het opleggen van een dergelijke branchegebonden bestemming de gebruiksmogelijkheden van haar bedrijf te zeer beperkt. Verweerders hebben hiervoor volgens appellante geen planologische onderbouwing gegeven. Door middel van de in het plan opgenomen vrijstellingsmogelijkheid wordt naar haar mening onvoldoende aan deze bezwaren tegemoetgekomen. 2.4.1. Ingevolge de planvoorschriften is detailhandel in het plangebied in het algemeen niet toegestaan, behoudens op de gronden met de bestemming ‘Uit te werken bedrijfsgebied (UB) II en III’, waar een geconcentreerde vestiging van perifere detailhandel is voorzien. De gronden van appellante, die niet in deze uit te werken plandelen zijn gelegen, mogen ingevolge artikel 6 lid 1, aanhef en onder h, sub 6 van de planvoorschriften wat betreft detailhandel slechts worden gebruikt voor detailhandel in muziekinstrumenten. Daarnaast zijn burgemeester en wethouders ingevolge artikel 15 lid 2 onder bepaalde voorwaarden bevoegd vrijstelling te verlenen ten behoeve van de vestiging van perifere detailhandel. Weliswaar hebben verweerders aan deze bepaling goedkeuring onthouden, doch hiertoe hebben zij uitsluitend besloten omdat de verlening van een vrijstelling naar hun mening afhankelijk dient te worden gesteld van de afgifte van een verklaring van geen bezwaar door hun college. 2.4.2. Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders met de in deze regeling vervatte beperking van de mogelijkheden voor detailhandel tot bepaalde gebieden ingestemd met het oog op het in het streekplan neergelegde beleid. Dit beleid heeft als
67
uitgangspunt dat detailhandel geconcentreerd blijft in de daartoe aangewezen winkelconcentratiegebieden. Perifere detailhandel in andere gebieden is onder voorwaarden aanvaardbaar, wanneer het branches betreft die vanwege de aard en omvang van de gevoerde artikelen een groot oppervlak nodig hebben voor de uitstalling daarvan. Dit beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor. In afwijking van dit beleid hebben verweerders de mogelijkheid tot detailhandel in muziekinstrumenten op het perceel van appellante aanvaard teneinde de daar bestaande feitelijke situatie te respecteren. Door in te stemmen met de hierop betrekking hebbende aanduiding accepteren zij evenwel dat deze vorm van detailhandel op het perceel zonder meer is toegestaan, ook na aanvankelijke beëindiging hiervan. Gelet hierop moet worden aangenomen dat tegen uitoefening van deze vorm van detailhandel uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening geen overwegende bezwaren bestaan. Hiervan uitgaande stelt appellante terecht aan de orde waarom andere vormen van detailhandel ter plaatse niet zijn toegestaan. Verweerders hebben niet aannemelijk gemaakt dat aan de opgenomen branchebeperking een uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening relevant onderscheid ten grondslag ligt. 2.4.3. In verband met het voorgaande is het beroep van appellante sub 1 gegrond en dient het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 10 lid 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te worden vernietigd. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien.
01-61 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 juni 2001, nr. 200003988/1 inzake het bestemmingsplan ‘Buitengebied Lankhorsterstraat 16, herziening 1999’ van de gemeente Vorden. Voor het toestaan van een agrarisch hulp- en nevenbedrijf had de in het streekplan geregelde afwijkingsprocedure gevolgd moeten worden. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 4a
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
03_010733_Ruimtelijke_ordening 29-08-2001 11:15 Pagina 68
68
Ruimtelijke ordening
2.3. Het bestemmingsplan ‘Buitengebied Lankhorsterstraat 16, herziening 1999’ (hierna: het bestemmingsplan) voorziet, door middel van de bestemming ‘Landbouwmechanisatie- en agrarisch toeleveringsbedrijf’, in de vestiging van een landbouwmechanisatiebedrijf aan de L. x te W. Het bedrijf is thans gevestigd in de dorpskern van W. Het bestemmingsplan maakt verplaatsing naar de L. xx mogelijk. In het geldende bestemmingsplan heeft dit perceel een agrarische bestemming. De agrarische bebouwing op het perceel is reeds afgebroken. Verweerders hebben in het bestreden besluit het bestemmingsplan goedgekeurd.
slag van te repareren dan wel te verkopen materieel toegestaan. Hiermee staat vast dat het bestemmingsplan op deze punten in strijd is met het streekplan. Het betreft hier niet-essentiële beleidsuitspraken in het streekplan. Blijkens paragraaf 5.5 van het streekplan is in dat kader afwijking van het streekplan mogelijk, mits dit goed wordt gemotiveerd en de Provinciale Planologische Commissie en de Statencommissie Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting wordt gevraagd zowel over de inhoud van de afwijking als over de te volgen procedure advies uit te brengen. Verweerders hebben dit miskend. De Afdeling merkt nog op dat alvorens de afwijkingsprocedure in gang te zetten eerst de vraag zou moeten worden beantwoord of er op een bedrijventerrein in de omgeving plaats is voor de vestiging van het landbouwmechanisatiebedrijf. Overigens kunnen de dringende noodzaak van verplaatsing van het bedrijf uit de dorpskern van W. en de milieuwinst die de bedrijfsverplaatsing met zich brengt, op zichzelf nog geen rechtvaardiging opleveren voor de vestiging op de thans voorziene locatie.
2.4. Appellanten kunnen zich met het bestreden besluit niet verenigen en voeren hiertoe aan dat wat in het bestemmingsplan is voorzien, namelijk de vestiging van het landbouwmechanisatiebedrijf en buitenopslag van materieel, in strijd is met hetgeen hieromtrent is bepaald in het Streekplan Gelderland 1996 (hierna: het streekplan). 2.5. De beoogde locatie voor het bedrijf is in het streekplan aangewezen als ‘landelijk gebied B’. In het landelijk gebied B is natuur de belangrijkste functie. Ontwikkelingen van andere functies mogen de beoogde natuurdoelstellingen niet frustreren. De landbouw speelt in het landelijk gebied B een blijvende rol en kan zich duurzaam ontwikkelen voorzover de natuurwaarden niet worden geschaad. 2.5.1. In het bestreden besluit stellen verweerders dat van strijd van het bestemmingsplan met het streekplan geen sprake is. 2.5.2. De Afdeling is van oordeel, dat een landbouwmechanisatiebedrijf als het onderhavige niet is aan te merken als een agrarisch bedrijf maar als een agrarisch hulp- of nevenbedrijf. Het bestemmingsplan voorziet derhalve in nieuwvestiging van een niet-agrarisch bedrijf. In het streekplan is nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijvigheid in het landelijk gebied echter uitgesloten (pagina 104 van het streekplan). Voorts bepaalt het streekplan dat buitenopslag in landelijk gebied B niet is toegestaan (pagina 64 van het streekplan). Op grond van artikel 4.2, onder a van de voorschriften bij het bestemmingsplan echter, is op een gedeelte van het perceel buitenop-
2.5.3. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 4a lid 8 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
01-62 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 juni 2001, nr. 200003262/1 inzake het bestemmingsplan ‘Bebouwde kom Sint Kruis’ van de gemeente Sluis-Aardenburg. Vrijstellingsbevoegdheid kan er slechts toe strekken dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van de planvoorschriften maar niet van de op de plankaart aangegeven bestemmingen. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 11 en 28 lid 2
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
03_010733_Ruimtelijke_ordening 29-08-2001 11:15 Pagina 69
Ruimtelijke ordening
Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27
2.8.3. Wat betreft de vrijstellingsbepaling overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 8 lid 1 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor ‘Schuur’ aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten dienste van opslag en berging alsmede stalling van voertuigen en/of (landbouw)werktuigen. Ingevolge artikel 8 lid 3 van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd om na verkregen verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten, vrijstelling te verlenen voor het realiseren van een kleinschalige verblijfsrecreatieve voorziening binnen een op de plankaart als zodanig aangegeven ‘waardevolle schuur ’. De mogelijkheden zijn als volgt: – maximaal 2 appartementen in één schuur – een agrarische herberg. De voorziening mag uitsluitend binnen de bestaande schuur worden gerealiseerd en biedt accommodatie aan maximaal 5 personen. In artikel 8 lid 3, onder 2 zijn randvoorwaarden opgenomen waaraan moet worden voldaan alvorens de vrijstelling kan worden verleend. 2.8.4. Ingevolge artikel 15 lid 1, aanhef en onder a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd zijn van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 23 september 1997, nr. H01.96.0962 (aangehecht), wordt blijkens de wetsgeschiedenis met dit artikel beoogd burgemeester en wethouders de bevoegdheid te geven op ondergeschikte onderdelen van het plan af te wijken. Uit deze bepaling vloeit voort dat de in een bestemmingsplan vervatte vrijstellingsregeling er slechts toe kan strekken dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van de planvoorschriften maar niet van de op de plankaart aangegeven bestemmingen. Een vrijstellingsregeling kan er dus niet toe leiden dat de bestemming van de grond wordt gewijzigd. Voor het wijzigen van de bestemming op ondergeschikte onderdelen is toepassing van een wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de aangewezen weg.
69
Artikel 8 lid 3 van planvoorschriften heeft tot gevolg dat binnen de (hoofd)bestemming ‘Schuur’ de bestemming van de gronden voor gebouwen ten dienste van opslag en berging alsmede stalling van voertuigen en werktuigen kan worden gewijzigd in een bestemming ten behoeve van kleinschalige recreatieve voorzieningen. 2.9. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat artikel 8 lid 3 in strijd is met artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Door het plan niettemin goed te keuren, hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 28 lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is wat dit onderdeel betreft gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
01-63 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 juni 2001, nr. E01.99.0225/1 inzake het bestemmingsplan ‘Leidse- en Weteringbuurt 1998’ van de gemeente Amsterdam. Is ten tijde van de planvaststelling (tijdelijk) ander gebruik een gegronde reden om voorheen toegestaan gebruik niet positief te bestemmen? Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46
2.9. Appellanten sub 4 menen dat het perceel aan de L. x-xx/P. x ten onrechte niet de aanduiding ‘horeca III en IV’ op de eerste en tweede bouwlaag heeft gekregen. 2.9.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting was ter plaatse gedurende langere tijd een restaurant gevestigd op beide bouwlagen. Ten tijde van het nemen van het vaststellingsbesluit was dit horecagebruik – volgens appellanten tijdelijk – beeindigd en was op de eerste bouwlaag een winkel gevestigd. Gebleken is dat horeca op deze locatie in het plan ‘Leidse- en Weteringbuurt’ alleen was toege-
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
03_010733_Ruimtelijke_ordening 29-08-2001 11:15 Pagina 70
70
Ruimtelijke ordening
staan op de eerste bouwlaag. Het gebruik van de tweede bouwlaag voor horecadoeleinden was derhalve in strijd met dat bestemmingsplan. Gelet op het voorgaande en mede gelet op het horecabeleid acht de Afdeling het niet onredelijk dat verweerders zich op het standpunt hebben gesteld dat voor het thans toestaan van horeca op de tweede bouwlaag geen aanleiding bestaat. Het beroep is derhalve in zoverre ongegrond. 2.9.2. Ten aanzien van de eerste bouwlaag hebben verweerders het standpunt ingenomen dat, nu ten tijde van het nemen van het vaststellingsbesluit het perceel niet werd gebruikt voor horecadoeleinden, het gelet op het horecabeleid terecht is dat dit in het plan niet langer wordt toegestaan. Zij hebben hierbij blijkens het besluit gedoeld op het beleid dat inhoudt dat in beginsel alleen bestaande, legale horecavestigingen in het plan worden opgenomen en voorts dat op de eerste bouwlaag van de Leidsestraat de winkelfunctie dient te worden gestimuleerd en horeca langs de grachten ongewenst wordt geacht. De Afdeling acht deze motivering ontoereikend. Voorzover moet worden aangenomen dat het plan wat betreft de toelaatbaarheid van horecavestigingen mede is gericht op herontwikkeling van het plangebied, moet bij de beslissing om een voorheen toegestaan gebruik te beëindigen, rekening worden gehouden met de gevestigde belangen. In deze kan van belang worden geacht dat het perceel niet meer werd gebruikt voor horecadoeleinden. Verweerders zijn echter niet ingegaan op de door appellanten aangevoerde bijzondere omstandigheden dat dit verband houdt met het afwachten van het verloop van de procedure rondom de aanvraag voor een bouwvergunning ten behoeve van de verbouwing van het restaurant en dat de winkel ter plaatse slechts is geëxploiteerd ter beperking van de kosten gedurende die tijd. Gelet hierop hebben verweerders gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellanten sub 4 is in zoverre gegrond, in verband waarmee het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
04_010733_Schadevergoeding 29-08-2001 11:15 Pagina 71
Schadevergoeding ex artikel 49Schadevergoeding WRO ex artikel 49 WRO
01-64 Uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 1 november 2000, nr. 99/3250 inzake het besluit van de gemeenteraad van Haarlemmermeer tot afwijzing van een verzoek om planschadevergoeding. Bebouwingsplan bij vrijstellingsbesluit geeft suggestie voor indeling. Na het vrijstellingsbesluit, maar voor aankoop van de woning door eiser, is een bestemmingsplan vastgesteld waarin aan de gronden een globale, uit te werken bestemming is toegekend. Ten tijde van aankoop was het onzeker welke bestemming de gronden aan de voorzijde van de woning in het uitwerkingsplan zouden krijgen. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
Eiser is sinds 27 augustus 1979 eigenaar van het perceel R. 62 te H., waarop een halfvrijstaande woning is gebouwd. Vanaf de voorzijde van de woning kijkt eiser uit op erven en tuinen van de in het verlengde van zijn woning, haaks op de woning staande aaneengeschakelde woningen R. x tot en met xx. Aanvankelijk was voorzien in de mogelijkheid van realisering van een voetweg aan de voorzijde van de woning van eiser. (...) Ten behoeve van de aanleg van een nieuwbouwwijk, bestaande uit ongeveer 3180 woningen, in welke wijk ook de woning van eiser is gelegen, hebben burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer bij besluit van 3 januari 1979 vrijstelling verleend op grond van artikel 19 van de WRO van het vigerende bestemmingsplan ‘Uitbreidingsplan in Hoofdzaak 1958, derde wijziging’, nadat gedeputeerde staten op 13 december 1977 een verklaring van geen bezwaar hadden afgegeven. (...) Op 5 april 1979 heeft verweerder het bestemmingsplan ‘Hoofddorp-Bornholm’ vastgesteld. Dit bestemmingsplan is op 18 maart 1980 door gedeputeerde staten goedgekeurd en bij Koninklijk Besluit van 12 juni 1982, nr. 27, onherroepelijk geworden. In dit – globale – bestemmingsplan hebben onder meer de gronden aan de voorzijde van de wo-
71
ning van eiser de bestemming ‘woongebied I’ gekregen. Artikel 6 lid 1 van de voorschriften van dit bestemmingsplan bepaalt dat de op de kaart voor woongebied I, II en III aangewezen gronden zijn bestemd voor woningen, scholen, gebouwen voor maatschappelijke, culturele en levensbeschouwelijke doeleinden, kantoren, praktijkruimten, horecabedrijven, auto-onderhoudsstations en andere naar de aard overeenkomstige voorzieningen, alsmede voor wegen, wandelpaden, parkeergelegenheden, speelgelegenheden, voorwerpen en beeldende kunst, waterpartijen en groenvoorzieningen. Artikel 6 lid 2 van de voorschriften bepaalt dat burgemeester en wethouders deze bestemming nader moeten uitwerken. Het op grond van artikel 6 lid 2 van de voorschriften jo. artikel 11 van de WRO, op 29 augustus 1989 door burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer vastgestelde uitwerkingsplan ‘Hoofddorp-Bornholm’ is op 24 oktober 1989 door gedeputeerde staten goedgekeurd. In dit uitwerkingsplan zijn de gronden aan de voorzijde van de woning van eiser nader bestemd tot ‘tuinen en erven’, waarbinnen op grond van artikel 13 lid 1 en 2 van de voorschriften van het uitwerkingsplan, ‘niet voor bewoning bestemde gebouwen’, ‘bouwwerken, geen gebouwen zijnde’ en ‘tuinen en erven’, zijn toegestaan. Geschil tussen partijen Eiser is ten tijde van de aankoop van zijn woning ervan uitgegaan dat een trottoir zou worden aangelegd, terwijl deze strook bij de bouw van de woningen bij de tuinen van de naastgelegen woningen R. x tot en met xx is getrokken. Eiser stelt door de gewijzigde inrichting in zijn privacy en woongenot te zijn aangetast. Eiser stelt schade te lijden in de vorm van waardevermindering van zijn woning ten gevolge van de bepalingen van het uitwerkingsplan ‘Hoofddorp-Bornholm’, waardoor de gronden aan de voorzijde van zijn woning de bestemming ‘tuinen en erven’ hebben gekregen, waardoor het onder het vrijstellingsbesluit voorziene trottoir niet meer kan worden gerealiseerd. De door eiser geleden schade is op 3 april 1996 door Van Groenigen Makelaardij te Hoofddorp getaxeerd op ƒ 5000.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
04_010733_Schadevergoeding 29-08-2001 11:15 Pagina 72
72
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
Verweerder heeft in het kader van de beoordeling van de gestelde schade vergeleken tussen het planologisch regime onder het besluit tot vrijstelling op grond van artikel 19 WRO en het planologisch regime ten tijde van het krachtens artikel 11 WRO uitgewerkte bestemmingsplan ‘Hoofddorp-Bornholm’.
zoals hiervoor is aangegeven. Eerst in het in 1989 vastgestelde uitwerkingsplan hebben de gronden aan de voorzijde van de woning van eiser de definitieve bestemming van tuinen en erven behorende bij de woningen R. x tot en met xx gekregen.
Verweerder acht het, gezien het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken van juni 1998, niet aannemelijk dat de woning van eiser door de gewijzigde planologische situatie in waarde is gedaald. De rechtbank overweegt als volgt. De gronden aan de voorzijde van de woning van eiser zijn in het bebouwingsplan behorende bij het vrijstellingsbesluit van 3 januari 1979, aangeduid met ‘ontwerp bestemmingsplan (gedeeltelijk) “Hoofddorp Bornholm 2B” (art. 19 WRO), bedoeld voor wegen en voor woningen met tuinen en erven, te weten R. x tot en met xx’. In artikel 7, aanhef en onder a van de voorschriften behorende bij het bebouwingsplan voor ‘Hoofddorp-Bornholm 2b’ wordt bepaald dat de op de kaart voor ‘wegen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor wegen, met inbegrip van de nodige fietspaden, voetpaden, enz., met dien verstande dat de indeling van de gronden zal beantwoorden aan de bij het plan behorende dwarsprofielen en aan datgene wat terzake op de kaart is aangegeven. Op de kaart wordt verwezen naar het dwarsprofiel 4, dat aansluitend aan de tuinen en erven aan de voorzijde van de woning van eiser een voetweg aangeeft van ongeveer 2,5 meter breed. Tevens wordt blijkens de legenda op de kaart voor de strook grond bestemd voor parkeren en woonerf een ‘suggestie voor indeling’ gedaan. Blijkens het zich in het dossier bevindende contract van ‘verkoop en koop, levering’ heeft eiser de woning R. xxx te Hoofddorp op 27 augustus 1979 in eigendom verkregen. Verweerder had op het moment van de aankoop van de woning reeds het bestemmingsplan ‘Hoofddorp-Bornholm’ vastgesteld. In dit globale en derhalve nog uit te werken bestemmingsplan zijn onder meer de gronden aan de voorzijde van de woning van eiser aangewezen als ‘woongebied I’ en bestemd voor diverse doeleinden,
Op grond van vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de planologische situatie, voor wat betreft de gronden aan de voorzijde van de woning van eiser, ten tijde van de aankoop van de woning door eiser, zodanig onzeker was, dat hij niet in redelijkheid erop kon en mocht vertrouwen dat aan de gronden aan de voorzijde van zijn woning geen andere bestemming zou worden gegeven dan een voetweg. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat in het bebouwingsplan behorende bij het vrijstellingsbesluit slechts een ‘suggestie voor indeling’ is gedaan zoals hiervoor aangegeven. Aan deze suggestie kon eiser derhalve niet de zekerheid ontlenen dat de in het geding zijnde gronden ook daadwerkelijk zouden worden bestemd als voetweg. De rechtbank heeft voorts overwogen dat eiser ten tijde van de aankoop van zijn woning, na kennisneming van het globale bestemmingsplan en de daarin opgenomen uitwerkingsplicht, met de mogelijkheid rekening heeft kunnen en moeten houden dat in de nog uit te werken planologische situatie ter plaatse geen voetweg zou worden gerealiseerd. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de door eiser gestelde schade – wat daar ook van zij – redelijkerwijs ten laste van eiser behoort te blijven en niet op grond van artikel 49 WRO voor vergoeding in aanmerking komt. Op grond van vorenstaande zal het beroep ongegrond worden verklaard.
01-65 Uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda, van 3 november 2000, nr. 99/1597 inzake het besluit van de gemeenteraad van Bergen op Zoom tot afwijzing van een verzoek om planschadevergoeding.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
04_010733_Schadevergoeding 29-08-2001 11:15 Pagina 73
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
Een beslissing op een verzoek om uitstel dient in ieder geval voor het tijdstip waarop volgens de uitnodiging de hoorzitting zal plaatsvinden te worden genomen en aan betrokkene te worden medegedeeld.
73
de zitting te doen horen, in welk geval hij het verzoek om uitstel ook achterwege had kunnen laten. Van een daadwerkelijk ‘in de gelegenheid stellen te worden gehoord’ als bedoeld in artikel 7:2 lid 1 van de Awb kan in dit geval dan ook niet worden gesproken.
Algemene wet bestuursrecht, artikel 7:2
2.3. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 7:2 lid 1 van de Awb stelt een bestuursorgaan voordat op het bezwaar wordt beslist een belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Bij brief van 1 april 1999 is eiser uitgenodigd voor een hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie, die gehouden zou worden op 14 april 1999. Op 2 april 1999 heeft eiser schriftelijk laten weten verhinderd te zijn wegens verblijf in het buitenland en heeft eiser verzocht de hoorzitting te verdagen. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden vastgesteld dat op dat verzoek van eiser geen beslissing is genomen en dat vóór de hoorzitting eiser geen mededeling is gedaan omtrent het al dan niet verlenen van uitstel. Pas aan het begin van de hoorzitting van 14 april 1999 is besloten dat het verzoek van eiser niet zou worden gehonoreerd. De rechtbank stelt voorop dat de beoordeling of de door een belanghebbende aangevoerde grond voldoende zwaarwegend is om een verzoek om uitstel te honoreren, primair toekomt aan de bezwaarschriftencommissie. Deze is ook in beginsel vrij daarbij meer of minder ruime maatstaven aan te leggen. Een verzoek om uitstel brengt echter naar zijn aard mee dat daarop in beginsel zo spoedig mogelijk, in ieder geval voor het tijdstip waarop volgens de uitnodiging de hoorzitting zal plaatsvinden, dient te worden beslist en voorts dat die beslissing aan betrokkene wordt medegedeeld. De door verweerders bezwaarschriftencommissie gevolgde werkwijze houdt een volledige miskenning in van het belang van de indiener van een uitstelverzoek. Zij komt er immers op neer dat de indiener van het betreffende verzoek – wanneer op zijn verzoek negatief wordt beslist – zijn recht om te worden gehoord vervolgens niet meer kan uitoefenen. Hij kan dit gevolg slechts vermijden door zich op de geplan-
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:2 van de Awb, zodat dit voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep is derhalve gegrond.
01-66 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 mei 2001, nr. 200001077/1 inzake het besluit van de gemeenteraad van Ermelo inzake de afwijzing van een verzoek om planschadevergoeding. Afgesplitst perceelsgedeelte kan weliswaar in beginsel als afzonderlijk bouwperceel worden aangemerkt, maar de omvang voldoet niet aan de minimumoppervlakte-eis voor een zelfstandig bouwperceel zoals gesteld in het bestemmingsplan, dat al was vastgesteld toen appellanten het perceel verwierven. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
2.2. Het geschil betreft de weigering om aan appellanten schade te vergoeden, die zij stellen te lijden ten gevolge van de bepalingen van het bestemmingsplan ‘Wijziging nr. 21 bestemmingsplan Buitengebied 1983’. 2.2.1. Op grond van dit bestemmingsplan rust op het appellanten in eigendom toebehorende perceel met het kadastrale nummer C4 de bestemming ‘agrarisch gebied met bijzondere natuurlijke kenmerken’, alsmede, wat betreft een klein gedeelte, de bestemming ‘bosbouwdoeleinden’. Beide bestemmingen hebben de nadere aanduiding ‘bescherming waterhuishouding’. Ter plekke van de bestaande kalverstal is een bouwvlak aangegeven, waarop, gelet op artikel 6 van de planvoorschriften, een gebouw of ander bouwwerk ten dienste van de
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
04_010733_Schadevergoeding 29-08-2001 11:15 Pagina 74
74
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
bestemming mag worden gebouwd, maar waarop een bedrijfswoning niet is toegestaan. Vaststaat – en niet in geschil is – dat het nieuwe bestemmingsplan de door appellanten gewenste uitbreiding van de kalverstal op hun perceel niet toelaat. (...)
lanten met de bestemming ‘Agrarische doeleinden I’ een bouwperceel van 6.760 m2 omvat. Ingevolge het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ dient deze oppervlakte tenminste 7.500 m2 te bedragen. Bij de oprichting van het oorspronkelijke agrarische bedrijf, vóór de splitsing, is al 7.500 m2 van de totale oppervlakte van het perceel met de bestemming ‘Agrarische doeleinden I’, zijnde 10.828 m2 toegerekend. De resterende 6.760 m2 is te weinig om een veehouderij op te richten, aldus de gemeenteraad.
2.3. Op grond van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ rustte op het onderhavige perceel deels de bestemming ‘Agrarische doeleinden I’ en deels de bestemming ‘Agrarische doeleinden V van bijzondere landschappelijke waarde’. Op gronden met laatstgenoemde bestemming mogen geen gebouwen worden opgericht. Op gronden met eerstgenoemde bestemming is agrarische bebouwing wel toegestaan. Ingevolge artikel 3 lid 2, aanhef en onder Bl van de planvoorschriften moet die bebouwing worden geplaatst binnen de op de kaart aangegeven bouwstroken en moet de oppervlakte van het bouwperceel ten minste 75 are bedragen. Blijkens artikel 1, onder 3 respectievelijk 8, wordt onder bouwperceel verstaan: een aaneengesloten oppervlak grond, waarop krachtens het plan bebouwing is toegestaan met één gebouw of bij elkaar behorende gebouwen, en onder bouwstrook: de op de kaarten met zwarte omranding aangegeven rechthoekige grondstroken, waarvan de begrenzende lijnen zijn bedoeld als rooilijnen, welke, behoudens het bepaalde in de planvoorschriften, nergens door bebouwing mogen worden overschreden. Artikel 29 van de planvoorschriften bevat een dubbeltelbepaling. Ingevolge dit artikel, voorzover hier van belang, dient grond, welke eenmaal bij het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking werd en moest worden genomen, hetzij als bouwperceel, hetzij anderszins, als zodanig bij de beoordeling van een latere aanvraag om bouwvergunning buiten beschouwing te worden gelaten. 2.3.1. In 1972 is het oorspronkelijke perceel met kadastraal nummer C1 gesplitst, waarbij het is hernummerd in C2, 3, 4 en 5. Daarbij is het gedeeltelijk, wat betreft het nieuwe nummer C4, in eigendom gekomen bij appellante(n). Het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ was op 9 januari 1968 door de gemeenteraad vastgesteld, maar het is eerst op 9 april 1973, derhalve na de splitsing, door de Kroon goedgekeurd. 2.3.2. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het deel van de grond van appel-
2.4. (...) De vraag dient dan ook te worden beantwoord of de splitsing en gewijzigde eigendomsverhouding gevolgen hadden voor de bouwmogelijkheden op grond van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’, zulks in verband met de bestaande bebouwing en de grootte van het bouwperceel. De gronden met de bestemming ‘Agrarische doeleinden I’ zijn in hun geheel als bouwperceel aan te merken. Het bouwperceel vormt tevens de bouwstrook oftewel het bouwblok. De omringende gronden met de bestemming ‘Agrarische doeleinden V van bijzondere landschappelijke waarde’ kunnen niet bij de oppervlakte-eis worden betrokken, aangezien op gronden met die bestemming niet mag worden gebouwd. 2.4.1. Hoewel bij het bepalen van de omvang en de bestemming van een bouwperceel de kadastrale begrenzing van een perceel, zoals weergegeven op de plankaart, als uitgangspunt kan dienen, zijn kadastrale grenzen verder niet bepalend voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een bouwperceel. Een wijziging van die grenzen of een splitsing van de eigendom van een perceel kan op zichzelf geen invloed hebben op de door de planwetgever maximaal toelaatbaar geachte bebouwingsmogelijkheden. Een en ander kan niettemin in een individueel geval wel leiden tot meer of minder bebouwing dan zonder wijziging in de eigendomssituatie mogelijk zou zijn, zulks binnen de grenzen die de planwetgever heeft gesteld. Een wijziging van de eigendomssituatie impliceert op die wijze nog geen (ongeoorloofde) wijziging van een bestemmingsplan. In het onderhavige geval is, voorzover hier relevant, de eigendom van het oorspronkelijke bouwperceel in verschillende handen terecht gekomen.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
04_010733_Schadevergoeding 29-08-2001 11:15 Pagina 75
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
Evenmin als dat in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 14 september 1998, nr. H01.97.1310, AB 1999, 208, het geval was, verzetten de omschrijving van het begrip bouwperceel in de planvoorschriften noch de overige bepalingen in het plan zich er hier tegen dat het afgesplitste perceelsgedeelte van appellanten als een afzonderlijk bouwperceel wordt aangemerkt. De gemeenteraad heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat er twee naast elkaar gelegen bouwpercelen zijn, waarop afzonderlijk de bepalingen van het bestemmingsplan wat betreft de bebouwingsmogelijkheden moeten worden toegepast. Nu de oppervlakte van het bouwperceel van appellanten niet voldoet aan de minimumeis van 75 are, is (nieuwe) bedrijfsbebouwing aldaar niet toegestaan en kan bestaande bebouwing derhalve niet worden uitgebreid. (...) Van planschade die voor vergoeding in aanmerking komt is dan ook geen sprake.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
75
05_010733_register 29-08-2001 11:15 Pagina 76
76
Doorlopend trefwoordenregister Doorlopend trefwoordenregister 2001 2001
aanduiding aanhoudingsplicht aanlegvergunning aanplakking K37 aanscherping aanvraag 01-04, K4, 29, 57 aanvraag herleven K29 aanvulling aanvraag 01-04, K57 aanwijzing 01-37 aard van de bebouwing adviesbureau adviescommissie afbakening wetgeving K33 afstandsmeting K25 afstandsnorm 01-14, K42 afvalpreventie afvalstof 01-08, 09, 11, 30, 31, 32, K38 afvalverwijdering 01-08, 09, 11 afvalwater 01-10 afweging afwegingskader 01-17 afwijken van rijksbeleid afwijken van streekplanbeleid 01-46, 61 afwijkingsbevoegdheid agrarisch bedrijf 01-15 agrarisch hulp- en nevenbedrijf 01-61 akoestisch onderzoek K46 akoestisch rapport 01-04, K46 alara K34 algemeen belang algemene maatregel van bestuur alternatief K19, 01-18 alternatieve veebezetting ambtshalve (beoordeling) K41 ammoniakdepositie K2 ammoniakemissie K2 ammoniak en planten K8 ammoniakrechten ammoniakreductie ammoniakreductieplan K14 ammoniakschade K8 anderszins verzekerd antenne 01-50 anticipatieprocedure assimilatieverlichting autowasserette autowrakken
bagatelschade bebouwde kom bebouwingscontour bebouwingsgrens bebouwingsplan 01-64 bedenkingen 01-33, K51 bedrijfsduurcorrectie bedrijfseconomisch belang 01-01 bedrijfsinterne milieuzorg 01-06 bedrijfsmatig bedrijfsmilieuplan 01-01 bedrijfspand K43 bedrijfstakstudie 01-39 bedrijfswoning 01-47 bedrijventerrein bedrijvigheid BEES begrenzing begrenzing buitengebied begrenzing inrichting begrip inrichting K28, 42 begunstigingstermijn K13 bekendmaking K21, 01-41, K37 bekrachtiging belang belangenafweging 01-12 belangen schaden belangenverstrengeling belanghebbende 01-29 beleid K22 Beleidslijn ruimte voor de rivier beleidsvrijheid K22 beoordelingshoogte beoordelingsmethode beoordelingsvrijheid K22 beregeningsinstallatie K28 berekening ammoniakdepositie beroepstermijn beschermingsobject beslistermijn K29, 01-46 besluit K26 besmettingsgevaar K20 bestaande rechten K34, 01-42 bestaande toestand milieu best beschikbare technieken 01-01 best bestaande technieken bestemmingsplan K52, 53 bestemmingsregeling bestemmingswijziging
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
05_010733_register 29-08-2001 11:15 Pagina 77
Doorlopend trefwoordenregister 2001
bestrijdingsmiddelen bestrijdingsmiddelenwet bestuurlijke afweging K54 bestuurscommissie bestuursdwang 01-08, K4, 10, 36 bestuursorgaan K29 bestuurspraktijk betrokken minister K29 betrouwbaarheid bevoegd 01-07, 30, 31, 32, K41 bevoegd gezag 01-07, K29, 01-30, 31, 32, K41 bevoegdheid rechter 01-36 bewerken bewijs(last) bezwaar 01-33 bezwaarschrift 01-04, K12 biggen bijzonder beschermingsniveau 01-10 bijzondere bedrijfsomstandigheden K2, 44 bijzondere gevoeligheid K20 bijzondere omstandigheid K2, 44 bioscoop 01-48 bodemgesteldheid bodemonderzoek bodemsanering 01-05, K26 bodemverontreiniging 01-05, K26 booggeluid bouwhoogte 01-53 bouwmogelijkheden 01-66 bouwperceel 01-66 bouwstoffenbesluit bouwvergunningplichtig 01-50 bouwverordening 01-43 bouwvlak 01-49 bouwwerkzaamheden branchebepalingen 01-60 brandstoffenverkooppunt brochure Veehouderij en Hinderwet buitenland bundelingsbesluit burgerwoning 01-47 capaciteit K35 causaliteit K10 certificering circulaire indirecte geluidshinder K18 circulaire industrielawaai circulaire Natte Grindwinningen K54 circulaire schadevergoeding 01-03
circulaire schietlawaai compensatie 01-25 concentratiebeleid concrete beleidsbeslissing 01-51 concurrentie considerans containers continuïteit continuïteitsbeginsel controle K46 convenant converteren 01-33 coördinatie coördinatie Wvo cpr-richtlijn cumulatie (geluid) cumulatie (schade) 01-28 cumulatie(stank) K25 delegeren delfstoffenwinning derden deskundigenbijstand 01-02, K24 deskundigenverslag detailhandel dictum dienstregeling dienstwoning diersoort 01-59 dijkversterkingsplan distributie-planologisch onderzoek doelmatigheid K33 doelvoorschriften doorkruising rijksbeleid 01-39 doorwerking dosis-effectrelatie 01-39 dwangsom 01-10, K4, 13, 30 dwangsom aan bevoegd gezag dwarsprofiel ecologische waarden 01-40 economische draagkracht eigendomsrecht eindonderzoek emissie-arm emissiefactor K2 emissiepunt emissierechten emissiewaarden
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
77
05_010733_register 29-08-2001 11:15 Pagina 78
78
Doorlopend trefwoordenregister 2001
energiebesparingsmaatregelen energiebesparingsplan energieregistratie energieverbruik erfdienstbaarheid etmaalindeling evenement ex tunc-toetsing K52 externe veiligheid 01-37 externe werking
grondgebonden 01-59 grondslag aanvraag K6, 01-33 grondstof 01-08, 09, 11 grondwateronttrekking K44 GS-besluit
fair play-beginsel financiële omstandigheden 01-01 folklore formeel gebrek K21, 23, 31, 01-41 fruitbomen K28 functieverandering gebruiksmogelijkheden 01-23 gedachtewisseling gedogen 01-21 gegronde vrees geheimhouding K48 geluidgrenswaarden K34 geluidsnormen Rijksweg geluidsoverlast 01-07, K9 geluidsrapport geluidsruimte K34 geluidsscherm geluidswal geluidszone K52 gemachtigde genetisch geurarme stallen geurbeleid 01-39 geurbelevingsonderzoek 01-39 geuremissie geurgevoelig object geurnormen 01-39 geuronderzoek 01-39 gevalsgrenzen gevelisolatie gevelreflectie K7 goedkeuring(sbesluit) K26 goedkeuring van rechtswege 01-20 golfbaan grensoverschrijdend K23 groene hoofdstructuur groen label-stal
habitatrichtlijn hamster 01-17 handhaafbaar 01-01 handhaving K17, 01-21 handhavingsverleden Handleiding meten en rekenen industrielawaai handreiking industrielawaai K7 handreiking veehouderij en stankhinder heersend verkeersbeeld helikopterplatform 01-07 hergebruik 01-08, 09 herhaald en ingelast 01-33, K51 herhuisvesting hernieuwd schorsingsverzoek heroverweging besluit 01-04, K12 herstel gebrek 01-04 hersteltermijn 01-04 herstelvariant herziene nota stankbeleid herzieningsplicht historische verontreiniging hogere grenswaarden 01-18 hoogbouweffectrapportage 01-16 hoorzitting 01-65 horen 01-65 huisbrandolie huishoudelijk afvalwater 01-10 IBC-variant indirecte hinder K18, K45 industrieterrein (gezoneerd) inkomensschade inpassing inrichting K28, 42 inspanningsverplichting 01-01 inspraak 01-52 instructieregeling intensieve veehouderij 01-59 intentieverklaring 01-01 interpretatiebevoegdheid intrekking vergunning intrekking voorschrift 01-07 inwerkingtreding
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
05_010733_register 29-08-2001 11:15 Pagina 79
Doorlopend trefwoordenregister 2001
jaarvrachten justification Kaderrichtlijn water kampeerterrein kantoren K43 kapitalisatiefactor kassen kennelijk ongegrond kennelijk onredelijk kennisgeving K21, 31, 01-41 kerk keur keurstroken klooster 01-58 koeldeksysteem kokkels koop/ruilovereenkomst kosten deskundige bijstand K24 kosten taxatierapport kostenverhaal 01-36 kostenverschil koude sanering kwekerijen kwiklozing laden en lossen lage tonen legalisatiebeleid legalisering K17 limburgs schieten lozing 01-10, K19, 36 lozingsalternatief K19 lozingsvoorschriften K33 luchtvaartterrein 01-07, 37, K36, 55 maatregelen in bijzondere omstandigheden 01-36 maatschappelijke opvattingen 01-11 maatschappelijk risico machtigingsgebrek mainport-doelstelling 01-37 mandatering K12 Mantovanelli-arrest marktmechanisme materiaalkeuze maximale invulling medewerking derden meerjarenplan gevaarlijke afvalstoffen K33 meethoogte
meetverplichting K46 meitellingen melding K32 meldingsplicht K32 menselijk stemgeluid 01-38 mestbassins mestdrooginstallatie mestopslag milieu-audit milieu-beleidsplan milieubeschermingsgebied 01-10 milieu-effectrapportage 01-35, 48, 57 milieu-effectbeoordeling milieugevolgen 01-37 milieujaarprogramma milieujaarrapport 01-06 milieuprestatieniveau milieutechnische inzichten milieuverslaglegging 01-06 milieuzonering milieuzorgprogramma 01-06 milieuzorgsysteem militair oefenterrein mobiliteit mondelinge gedachtewisseling motiveringsbeginsel 01-22 nabijheid K42 nadeelcompensatie nadere eis 01-38, K40 naleving voorschriften natuurbeschermingswet 01-17, K47 natuurwetenschappelijke waarden 01-40 ne bis in idem Nederlandse grootte eenheid 01-15 NeR 01-39, K49 nertsen neventak glastuinbouw neventak intensieve veehouderij niet-ontvankelijkverklaring 01-04, K48, 44, 45 norm notificatieplicht nulsituatie-onderzoek nuttige toepassing 01-08, 09 oeverschade omgevingsplan omrekeningsfactor K2 omwonenden
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
79
05_010733_register 29-08-2001 11:15 Pagina 80
80
Doorlopend trefwoordenregister 2001
omzetten vergunning 01-33 onbevoegd 01-30 ondergeschikte kantoorfunctie ondertekening, afwisselende 01-45 onderzoeksplicht 01-19, K44 ongewoon voorval onmiddellijke nabijheid K42 onrechtmatig 01-02 onrendabele exploitatie ontgronding ontgrondingenwet 01-34, 35 ontheffing ontoelaatbare hinder 01-42 ontsluiting onttrekkingsproef ontvankelijk bezwaar ontvankelijkheid 01-04, K48 ontwerp-besluit K57 onverbindend 01-10 onzorgvuldige besluitvorming openbare weg K18 oppervlaktewater K15, 19 oprichten K3, K56 oprichtingsvergunning K3, K56 opslagtanks overcapaciteit overdragen bevoegdheden overgangsrecht 01-21, 25 overleg overwegingen (besluit)
planvergelijking planvoorschriften 01-23, K53 positieve bestemming 01-21 prejudiciële vraag 01-09 preventie preventieve bestuursdwang primaat privaatrechtelijke afspraken 01-54 procedure 01-37, 46 procesbelang proceskostenvergoeding 01-02 processueel belang 01-20, 27 producten productieprocessen proefboringen K47 pro forma bedenkingen pro forma beroep pro forma zienswijze 01-44 propaanopslag protocol provinciale milieuverordening 01-10 publicatie-eisen 01-13
paardenfokkerij 01-15 paardenhouderij 01-15 parapluvergunning Parcom afspraken parkeergarage K27 parkeernorm 01-16 parkeeroverlast K27 partijdigheid permanente bewoning recreatiewoningen 01-21 persoonsgebonden persoonsgebonden overgangsrecht piekgeluidgrenswaarden plankaart planologische kernbeslissing 01-35, 37 planologische medewerking 01-18 planologische status planologische verslechtering planschadebasis 01-28
raamvergunning raffinaderij rangeersporen rechtsbijstand rechtsgevolgen rechtstreekse bouwmogelijkheid rechtstreekse werking rechtszekerheidsbeginsel K50 reconstructie recreatieterrein recreatiewoning recycling 01-08, 09 redelijk denkend en handelend koper referentiemeting referentieniveau K34, 40 reformatio in peius K5 regeringsbeleid regionaal structuurplan 01-56 rente restrictief beleid revisievergunning K22, 39, 56 richtlijn richtlijn Veehouderij en stankhinder riolering risico-aanvaarding 01-24, 25 ruimtelijk relevant
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
05_010733_register 29-08-2001 11:15 Pagina 81
Doorlopend trefwoordenregister 2001
salderingsplicht saldomethode K14 saneringsplan 01-05, K26 saneringsplicht saneringsurgentie 01-05 schadebeoordelingscommissie 01-27 schadebesluit 01-02, 03, K10 schadevergoeding 01-02, 03, K10, 27, 29 schaduwschade schending WRO schepen schijn van partijdigheid Schiphol 01-37 schorsende werking schorsing opheffen sirenegeluid K9 soepele beoordeling splitsing inrichting spoorweglawaai spreiding Staat van bedrijfsactiviteiten stacaravan stand der techniek standstill-beginsel K44 stankcirkel 01-49 stankgevoelige bebouwing K43 stankhinder 01-42, K45 stedenbouwkundig concept steenfabrieken (voormalige) stiltegebied stofverspreiding K49 straffactor strafrechtelijke handhaving streefnorm streekplan 01-46 streekplanuitwerking structuurplan structuurschema groene ruimte Structuurschema Verkeer en Vervoer struisvogels taxatie (methode) teeltondersteuning ter inzage leggen terinzagelegging plan termijn 01-04, 55 termijnoverschrijding 01-04, 46, 55 terpostbezorging terstond van kracht
81
terugverdientijd tienjarenprogramma afvalstoffen tijdelijk 01-63 tijdelijke vergunning tippelzone toekomstige ontwikkelingen toetsing 01-12 toezegging toezending raadsbesluit tonaal geluid tracébesluit 01-18 tracékeuze weg 01-18 transportmiddel trillinghinder tuin K11 tweede woning 01-21 uitbreiden verzoek uitbreidingsmogelijkheid uitrijden mest K45 uitstel 01-65 uitvoerbaarheid uitvoerverbod afvalstoffen uitwerkingsplan 01-12, 22, 64 uitwerkingsregels 01-12 uitzicht uitzonderlijke bedrijfsomstandigheid una via-beginsel vakantiewoning van wezenlijk belang zijnde beslissing/beleidsuitspraak varkensbesluit veebestand veerpont veevoerleverancier veiligheidsrisico 01-14 veranderingen K39 veranderingsvergunning K16, 39 verbrandingsmotor vergaring informatie door gemeente/GS vergunning aan meerdere personen vergunning op hoofdlijnen vergunningplicht vergunningsaanvraag K4, 29 vergunningsplicht verkapte weigering verkeersbeeld verkeersbewegingen K18
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
05_010733_register 29-08-2001 11:15 Pagina 82
82
Doorlopend trefwoordenregister 2001
verkeersopstoppingen verkeersveiligheid K55 verkennend bodemonderzoek verklaring geen bezwaar GS verlening vrijstelling vermogensschade verruimde reikwijdte verschoonbaar vertrouwelijke behandeling stukken vervaltermijn vervallen bouwmogelijkheden 01-24 vervallen van rechten vervallen vergunning vervangingsbesluit vervoer gevaarlijke stoffen verweerschrift verwijderen van afvalstoffen 01-08. 09, 11 verwijderingsstructuur verzorgingsstructuur visuele hinder 01-16 vogelgebied 01-40 vogelrichtlijn 01-40 vogels houden volwaardig agr. bedrijf 01-15 voorbereidingsbesluit voordeelsverrekening voorkeursvolgorde voorlopige voorziening vooroverleg voorschriften K16, 39, 50 voorschriften veranderingsvergunning K16, 39 voorschriften wijzigen K39 voor verzuring gevoelig gebied voorzienbaarheid 01-26 voorzienbare ontwikkelingen voorzieningen voorzorgsbeginsel 01-34, 35 vormverzuim K21, 23, 31, 41, K37 vreemde taal vrij beroep aan huis vrijstelling 01-57, 62 vuurwapens vuurwerk
Wederopbouwwet wegverkeerslawaai K53 weigering 01-02, 03 weiland werktijden wet milieugevaarlijke stoffen wetsafbakening K33 wettelijke voorschriften wijze van meten wijziging aanvraag K57 wijzigingsbevoegdheid wijzigingsplan windhinder windmolen woningbouwcijfers woonboot woon- en leefklimaat woonwagenstandplaatsen wraking K1 zakelijke inhoud zeggenschap zelfverzorging/zelfvoorziening zendinstallatie 01-50 zettingsschade zich ontdoen van 01-08, 09, 11, 30, 31 zonebesluit zonegrenswaarde zonering zorgplichtbepaling zorgvuldige voorbereiding 01-05, K6 zuiver schadebesluit zwaarwegend maatschappelijk belang zwarte-lijststof zwavelgehalte 01-01
waardevermindering 01-25 waddenzee 01-34, 35, K47 warmdraaien K36 waterbodem waterverbruik
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
05_010733_register 29-08-2001 11:15 Pagina 83
Doorlopend artikelgewijs 01register 2001 Afvalstoffenverordening Den Bosch artikelen 2 en 29 Algemene wet bestuursrecht artikel 1:1 artikel 1:2 artikel 1:3 K26, 01-51 artikel 1:3 lid 4 artikel 2:1 artikel 2:4 artikel 3:2 01-05, K6, 01-40, 01-49 artikel 3:4 artikel 3:11 artikel 3:12 01-13 artikel 3:14 artikel 3:18 01-04 artikel 3:19 K21, 01-41 artikel 3:21 artikel 3:24 artikel 3:25 artikel 3:27 artikel 3:28 K29 artikel 3:40 artikel 3:41 artikel 3:42 artikel 3:45 artikel 3:46 01-01, 01-54, 01-63 artikel 3:47 artikel 4:5 01-04, K57 artikel 4:16 artikel 5:21 01-36 artikel 5:24 K13, 17, 01-36 artikel 5:25 01-36 artikel 5:32 01-10, K4, 17, 30, 53 artikel 5:34 artikel 6:2 01-46 artikel 6:3 artikel 6:5 K48 artikel 6:6 K48 artikel 6:7 artikel 6:11 artikel 6:13 artikel 6:15 artikel 6:17 artikel 6:22 K21, 31 artikel 7:1 artikel 7:2 01-65 artikel 7:9 artikel 7:11 01-04, K12
artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel
83
7:12 01-58 7:13 8:15 K1 8:26 8:32 8:42 8:47 8:54 8:55 8:69 8:72 8:72 lid 3 8:72 lid 4 K29, 01-33 8:72 lid 5 01-46 8:72 lid 7 8:73 01-02, K10 8:75 K24 8:81 8:86 01-37 8:88 01-44 10:27 01-62 10:30 10:31 01-20
Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer artikel 1 lid 2 Besluit geluidhinder spoorwegen artikel 1 artikel 21 Besluit genetisch gemod. organismen Wms artikel 1 artikel 23 Besluit herstelinrichtingen motorvoertuigen artikel 2 Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen artikel 5 01-38, K40 artikel 7 Besluit milieu-effectrapportage 1994 Onderdeel A, bijlage artikel 2 lid 1 01-57 artikel 2 lid 2 01-48 artikel 9
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
05_010733_register 29-08-2001 11:15 Pagina 84
84
Doorlopend trefwoordenregister 2001
Besluit opslag - en transportbedrijven milieubeheer artikel 2 K27 artikel 3 K27
EG-richtlijn 85/337 artikel 2 en 4 artikel 5
Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikel 1 artikel 13 lid 4 artikelen 18 en 19 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 artikel 2 artikel 9 01-19 artikel 12 artikel 13 artikel 15 Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer artikel 1 lid 6 01-49 Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer algemeen Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen artikel 4 Burgerlijk Wetboek artikel 6:162 EG-richtlijn 75/442 artikel 1 01-08, 09, 11, 30, 31, 32, K38, 41 artikel 3 artikel 5 01-09 artikel 7 01-09 EG-richtlijn 76/464 artikel 1 lid 2 artikel 2 EG-richtlijn 79/409 EG-richtlijn 80/836 artikel 6 EG-richtlijn 83/189 artikel 1 lid 9
EG-richtlijn 92/43 artikelen 2, 3-16 01-17 EG-Verdrag artikelen 29 en 30 artikelen 34 en 36 artikel 90 artikel 189 artikel 130T EG-Verordening 259/93(Evoa) artikel 1 01-32 artikel 2 01-08, 32 artikel 4 01-09 artikel 7 01-09, 32 artikel 26 01-08 Europees Verdrag Rechten v/d Mens artikel 1 artikel 8 Gemeentewet artikel 125 K53 artikel 164 Grondwaterwet artikel 14 K44 Grondwet artikel 21 Hinderwet artikel 27 Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm artikel 5.1 01-04 artikel 5.6 artikel 5.10 01-04 artikelen 5.16 en 5.18 artikel 7.1 K23 bijlage 1, categorie 1.1 onder b bijlage 1, categorie 1.2 onder a bijlage I, categorie 5.1 bijlage I, categorie 11.1 bijlage I, categorie 11.3 K35
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
05_010733_register 29-08-2001 11:15 Pagina 85
Doorlopend trefwoordenregister 2001
bijlage bijlage bijlage bijlage bijlage
I, I, I, I, I,
categorie categorie categorie categorie categorie
14.1 en 14.2 17 28.1 28.3 onder c 28.4 01-11, 30, K41
Instructieregeling lozingsvoorschriften artikel 2 Interimwet ammoniak en veehouderij artikel 1 K2 artikel 2 artikel 3 artikel 5 artikel 7 artikel 8 lid 4 K14 Kernergiewet artikelen 15 en 15a K29 artikel 29 K29 artikel 30 K29 Lozingenbesluit Wbb artikel 11 01-10 artikel 24a Lozingenbesluit Wvo artikel 3 Luchtvaartbesluit artikel 6, 7 en 8 01-07 Luchtvaartwet artikel 14 01-07 artikel 24 artikel 25a artikel 26 artikel 27 01-37 artikel 30 artikel 76 01-07 Natuurbeschermingswet artikel 12 K47 artikel 21 artikel 24 01-17 artikel 25 01-17
Ontgrondingenwet artikel 3 01-34, 35 artikel 10 Provinciale Milieuverordening Noord Brabant artikel 4.3.1.1 Provinciewet artikel 74 artikel 102 artikel 107 artikel 118 01-10 artikel 122 artikel 127 artikel 166 Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat artikel 10 artikel 23 Telecommunicatiewet artikel 3.6 lid 2 Tracéwet artikel 13 01-18 artikel 15 01-18 artikel 17 01-18 artikel 19 artikel 24 artikel 25 Uitvoeringsbesluit Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai artikel 8 Uitvoeringsbesluit Wvo artikel 2 lid 2 artikel 4 01-36 Uitvoeringsregeling Uav artikel 2 artikel 3 artikel 4 bijlage 4 Waterschapswet artikel 61 01-36
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
85
05_010733_register 29-08-2001 11:15 Pagina 86
86
Doorlopend trefwoordenregister 2001
Wet afvalwater artikel IV lid 2
artikel 8.6 artikel 8.7 K23 artikel 8.8 K52 artikel 8.9 artikelen 8.10 en 8.11 01-01, K5, 7, 8, 9, 11, 18, 20, 25, 33, 34, 39, 40, K43, 49, 50, 54, 55 artikel 8.11 lid 3 artikel 8.11 lid 4 artikel 8.12 K46 artikel 8.13 01-06 artikel 8.16 artikel 8.17 lid 2 artikel 8.18 artikel 8.19 K32 artikel 8.20 artikel 8.22, 8.23 01-07, K36 artikel 8.24 artikel 8.25 01-42 artikel 8.26 artikel 8.28 artikel 8.30 artikel 8.36 K33 artikel 8.40 artikel 8.41 artikel 8.73 artikel 10.1 artikel 10.2 01-31, K38 artikel 10.26 artikel 10.30 artikel 12.1 01-06 artikel 12.4 01-06 artikel 13.1 K37 artikel 13.4 K31, 01-41, K37 artikel 13.5 artikel 13.7 artikel 13.10 artikel 15.20 01-03 artikel 17.1 artikel 18.2 artikel 18.8 artikel 18.9 artikel 18.12 artikel 18.14 artikel 19.3 artikel 20.1 artikel 20.6 K51 artikel 20.8 artikel 20.13 artikel 22.1 01-07, K33
Wet bodembescherming artikel 28 01-05 artikel 29 01-05 artikel 37 01-05 artikel 38 artikel 39 artikel 40 01-05 artikel 53 Wet geluidhinder artikel 1 artikel 41, 42 artikel 47 artikel 53 artikel 72 lid 2 artikel 74 artikel 76 artikel 77 K53 artikel 82 artikel 90 artikel 99 artikel 100 artikel 100a artikel 111 artikel 157 Wet milieubeheer artikel 1.1 lid 1 K45 artikel 1.1 lid 2 K28 artikel 1.1 lid 3 en 4 K42 artikel 1.1 lid 5 artikel 1.1a artikel 1.2 01-10 artikel 7.1 artikel 7.2 01-57 artikel 7.2 lid 1 01-48 artikel 7.4, 7.8b e.v. artikel 7.6 artikel 7.10 artikel 7.27 artikel 7.28 artikel 8.1 K3, 16, 01-33,K39, 56 artikel 8.2 K35, 41 artikel 8.3 artikel 8.4 K3, 16, 22, 01-33, 42, K39, 56 artikel 8.5
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
05_010733_register 29-08-2001 11:15 Pagina 87
Doorlopend trefwoordenregister 2001
Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 2b 01-37 artikel 4 artikel 4a 01-46, 61 artikel 6a artikel 7 artikel 9 artikel 10 01-14, 15, 16, 21, 23, 60 artikel 11 01-12, 22, 62 artikel 13 artikel 14 artikel 15 artikel 17 artikel 19 artikel 21 artikel 23 01-45 artikel 24 artikel 25 artikel 26 artikel 27 01-13, 45 artikel 28 01-20, 45, 46, 55, 62 artikel 29 artikel 30 artikel 36c 01-51 artikel 36e artikel 36l 01-56 artikel 37 01-18 artikel 38 artikel 40b artikel 49 01-64, 66
artikel 44 artikel 50 artikel 52
Wet op de waterkering artikel 18 artikel 22 Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1 K15, 19, 01-36 artikel 1 lid 3 artikel 1 lid 5 artikel 7 K19 artikel 16 Wet 5p Woningwet artikel 8 01-43 artikel 9 01-43 artikel 40 artikel 43 01-50
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2001
87