rugdikte: 6,3 mm
St AB 3 / 2008
3
Jurisprudentietijdschrif t op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
2008
StAB_OM_3-2008_3.indd 1
2-9-2008 11:45:53
St AB Jurisprudentietijdschrif t op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
Inhoud Algemeen
8
Artikel
15
Milieu
46
Milieu kort
50
Ruimtelijke ordening
92
Planschadevergoeding
98
Doorlopende registers
StAB Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water. Een uitgave van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. Zie voor wekelijkse nieuwsberichten en diverse zoekmogelijkheden binnen het tijdschrift: www.stab.nl Citeertitel: StAB 2008, nr. … In 2008 zal StAB verschijnen in de maanden maart, juni, september en december. Redactie Milieuwetgeving: Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44 Ruimtelijke ordening: Mevr. mr. W.M. Weeber (070) 315 01 26 Planschadevergoeding: Bc P.A.H.M. Willems (070) 315 01 75 Annotaties: Mevr. mr. A.B. Blomberg, mevr. mr. V.M.Y. van ’t Lam, prof. mr. A.G.A. Nijmeijer, mr. J. Robbe Aanwijzing voor auteurs Een auteur die een bijdrage voor dit tijdschrift aanlevert, geeft de uitgever tevens een niet exclusief recht de bijdrage geheel of gedeeltelijk op te nemen in de door Boom Juridische uitgevers (al dan niet in samenwerking met derden) geëxploiteerde database(s).
H e t d o o r lo p e n d r e g is t e r t e ve n s m e t ve r wijzing naar jur isp r ude ntie tijds chr i f t S t A B 20 0 6, 20 07 e n 20 0 8 .
Uitgever Boom Juridische uitgevers Amaliastraat 9 Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33, fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected], website www.bju.nl Abonnementen StAB verschijnt vier keer per jaar. De abonnementsprijs bedraagt in 2008 e 128 (excl. btw, incl. verzendkosten) voor een plusabonnement en ? 115 (incl. btw en verzendkosten) voor een folioabonnement. Een plus abonnement biedt u naast de gedrukte nummers tevens het onlinearchief vanaf 2002 én een e-mailattendering. Kijk op www.bju-tijdschriften.nl voor meer informatie. Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan. Valt de aanvang van een abonnement niet samen met het kalenderjaar, dan wordt over het resterende gedeelte van dat jaar een evenredig deel van de abonnementsprijs in rekening gebracht. Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch voor een jaar verlengd. Voor abonnementen: neem contact op met Boom distributiecentrum via (0522) 23 75 55 of
[email protected]. Advertenties Voor het plaatsen van een advertentie in dit tijdschrift kunt u contact opnemen met Bureau BDM via tel. (0172) 23 44 60 of
[email protected].
ISSN 1573-806X
StAB_BW_3-2008_5.indd 1
2-9-2008 11:26:11
2
Inhoud
Milieu 15
08-72 ABRvS 9 april 2008, nr. 200702169/1 inzake art. 8.19, tweede lid Wm (GS ZuidHolland) Vergunningvoorschrift dat wijziging van de inrichting mogelijk maakt is in strijd met s telsel Wet milieubeheer.
16
08-73* ABRvS 9 april 2008, nr. 200706406 inzake art. 3:12 Awb, EG-richtlijn 96/61 (IPPC-richtlijn) en Verdrag van Aarhus (GS Zuid-Holland) Publicatie overeenkomstig artikel 3:12 Awb voldoet aan de eisen van de IPPC-richtlijn en het Verdrag van Aarhus.
21
08-74 ABRvS 23 april 2008, nr. 200704125/1 inzake art. 7.10 en 7.37 Wm (Harenkarspel) Locatie-m.e.r. kan in kader milieuvergunning in beginsel niet aan de orde komen.
22
24
25
08-75 Vz. ABRvS 9 mei 2008, nr. 200802430/1 inzake art. 19d Natuurbeschermingswet en art. 3 Besluit vergunningen Nbw 1998 (Minister LNV) Minister LNV onbevoegd tot het verlenen van de vergunning. 08-76 ABRvS 14 mei 2008, nr. 200704730/1 inzake art. 5:32 Awb en art. 8.1 en 10.2 Wm (Dalfsen) Voor de vaststelling van de overtreding is niet de beoogde maar de feitelijke situatie doorslaggevend. 08-77 Vz. ABRvS 15 mei 2008, nr. 200802364/2 inzake art. 8.23 en 8.25 Wm (Hoogeveen) Intrekking vergunning LPG-installatie terecht nu met verplaatsing van vulpunt de grondslag van de aanvraag wordt verlaten.
StAB_BW_3-2008_5.indd 2
27
08-78* ABRvS 28 mei 2008, nr. 200707086/1 inzake art. 8.12 Wm (Dagelijks bestuur Milieudienst West-Holland) Het voorschrijven van meerdere controle metingen is toegestaan.
31
08-79 ABRvS 4 juni 2008, nr. 200705399/1 inzake art. 8.8, derde lid, aanhef en onder a Wm en art. 2.4 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (GS Drenthe) Incidentele activiteiten die op zichzelf voldoen aan de wettelijke criteria voor ‘grote lawaaimakers’ kunnen niet worden uitgezonderd van toetsing aan de zonegrenswaarde.
34
08-80 ABRvS 4 juni 2008, nr. 200800053/1 inzake art. 6:7 Awb (Rotterdam) Het bevoegd gezag mag de bezwaartermijn niet verlengen.
35
08-81 ABRvS 18 juni 2008, nr. 200704332/1 inzake art. 1, eerste lid, Wvo en art. 1.1, eerste lid en 10.30 Wm (Hoogheemraadschap Rijnland) Voor het lozen van hemelwater is een vergunning op grond van de Wvo vereist.
37
08-82 ABRvS 18 juni 2008, nr. 200704413/1 inzake art. 5:21 Awb en Handleiding meten en rekenen industrielawaai (GS Drenthe) Meettolerantie wel toegestaan bij handhaving maar niet bij vergunningverlening.
39
08-83* ABRvS 25 juni 2008, nr. 200704459/1 inzake art. 1.1, vierde lid Wm (Apeldoorn) Onderdeel van vergunde inrichting kan (ook nog) deel uitmaken van een andere, op anderhalf kilometer gelegen, inrichting.
StAB
3 / 2008
2-9-2008 11:26:12
3
Inhoud
41
08-84 ABRvS 25 juni 2008, nr. 200706598/1 inzake art. 12 Flora- en faunawet en art. 9 Vogelrichtlijn (EG 79/409) (GS Friesland/ Rb. Leeuwarden) Nu niet is gewaarborgd dat rapen van kievitseieren wordt beperkt tot ‘kleine hoeveelheden’ is sprake van strijd met de Vogelrichtlijn.
StAB_BW_3-2008_5.indd 3
Milieu kort 46
K25 ABRvS 2 april 2008, nr. 200703386/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Hof van Twente) Stelling dat best beschikbare technieken niet zijn toegepast, dient te worden onderbouwd.
46
K26 ABRvS 9 april 2008, nr. 200704046/1 inzake art. 13 Wbb en art. 5:32 Awb (GS Noord-Holland) Rechtszekerheid gebiedt dat vergunningvoorschrift voldoende concreet is om handelen of nalaten als een overtreding aan te merken. Aan zorgplicht in artikel 13 Wbb komt een zelfstandige en aanvullende betekenis toe naast de voorschriften in de milieuvergunning.
46
K27 ABRvS 9 april 2008, nr. 200704644/1 inzake art. 8.4 Wm (Dordrecht) Bestaande rechten hebben geen betrekking op de milieubelasting; vaststellen referentieniveau omgevingsgeluid geschiedt zonder bijdrage inrichting.
47
K28 ABRvS 9 april 2008, nr. 200707541/1 inzake art. 2, 4 en 12 Bevi (Steenwijkerland) Bevi alleen van toepassing op een besluit dat ten opzichte van de eerder vergunde situatie leidt tot een verslechtering van het plaats gebonden risico.
47
K29 ABRvS 9 april 2008, nr. 200708028/1 inzake art. 5:25 Awb (Rotterdam) Door bijzondere omstandigheden konden kosten toepassen bestuursdwang in redelijkheid niet aan overtreder ten laste worden gelegd.
StAB
3 / 2008
2-9-2008 11:26:12
4
Inhoud
48
K30 ABRvS 23 april 2008, nr. 200705739/1 inzake art. 15a en 83a Kew, art. 18.7 Wm en art. 8:72, derde lid Awb (Minister VROM) Gezien de mandaatregeling was de Minister niet uitsluitend bevoegd tot het nemen van het besluit; rechtsgevolgen blijven in stand.
48
K31 ABRvS 29 april 2008, nr. 200702372/1 inzake art. 12 Natuurbeschermingswet en art. 6, derde lid Habitatrichtlijn (EG 92/43) (Minister LNV) Bij weigering vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet is geen passende beoordeling nodig.
48
K32 Vz. ABRvS 19 mei 2008, nr. 200802094/1 inzake IPPC-richtlijn (EG 96/61) en art. 22.1a Wm (Hof van Twente) Geen rechtstreeks beroep op IPPC-richtlijn mogelijk. Artikel 22.1a Wm roept geen verplichtingen in het leven voor vergunninghouder.
49
K33 ABRvS 11 juni 2008, nr. 200705879/1 inzake Awb (Montferland) Geen verplichting tot vooroverleg; geen reden tot opstellen van nieuw ontwerpbesluit na vernietiging van eerder besluit.
49
K34 ABRvS 18 juni 2008, nr. 200709121/1 inzake art. 16 Natuurbeschermingswet (GS Zeeland) Populatiebeheer van damherten leidt niet tot significante gevolgen in het beschermd natuurmonument.
StAB_BW_3-2008_5.indd 4
Inhoud
Ruimtelijke ordening 50
08-85 Vz. Rb. Utrecht 13 maart 2008, SBR 08/0310 en 08/0311 (LJN BC7147) Besluit luchtkwaliteit 2005 blijft van toepassing op (primaire) besluiten die voor 15 november 2007 zijn genomen.
51
08-86 ABRvS 19 maart 2008, nr. 200608414/1, Rotterdam/bestemmingsplan ‘Nieuw Crooswijk’ De planregeling voor gronden nabij b egraafplaatsen te ruim en te globaal, lucht kwaliteitsonderzoek vertoont gebreken.
55
08-87 ABRvS 19 maart 2008, nr. 200701114/1, Schiedam/bestemmingsplan ‘Nieuwland 2004’ De woontoren zal niet voor 2010 in gebruik worden genomen zodat ook zonder toepassing van correctie wordt voldaan aan het Blk 2005.
57
08-88* ABRvS 19 maart 2008, nr. 200704708/1, Veldhoven/bestemmingsplan ‘Veldhovendorp 2005’ Beperkte bestemming noodzakelijk noch ruimtelijk relevant.
60
08-89 Rb. Amsterdam, 21 maart 2008, AWB 06/976 WW44 (LJN BC8160) Geen willekeur of strijd met artikel 6, tweede lid, van het EVRM bij aanvraag Bibob-advies, maar weigering bouwvergunning had niet op Bibob-advies mogen worden gebaseerd.
StAB
3 / 2008
2-9-2008 11:26:12
5
Inhoud
63
08-90 Rb. Arnhem, 25 maart 2008, AWB 08/95 en AWB 08/1039 (LJN BC8443) De verwezenlijking van het thans vergunde bouwplan heeft jegens [verzoeker] als (evident) onrechtmatig te gelden in de zin van artikel 6:162 BW.
76
08-96 ABRvS 7 mei 2008, nr. 200609169/1, Wassenaar/bestemmingsplan ‘Duinrell’ Opstellen m.e.r.(-beoordeling) niet vereist voor uitbreiding pretpark Duinrell, maar verkeer- en luchtkwaliteitsonderzoek niet toereikend.
66
08-91 ABRvS 26 maart 2008, nr. 200700399/1, Groningen/bestemmingsplan ‘Onstwedde, Alteveer en Mussel’ Beoordeling ruimtelijke aanvaardbaarheid wijzigingsbevoegdheid niet mogelijk bij ontbreken onderzoek, mogelijke doorkruising Wet geluidhinder.
79
08-97 ABRvS 7 mei 2008, nr. 200702354, Zaanstad/bestemmingsplan ‘Inverdan’ Onvoldoende rekening gehouden met behoud van de molen.
80
08-98 ABRvS 7 mei 2008, nr. 200700707/1, Bronckhorst/bestemmingsplan ‘Buitengebied 2005 Hengelo/Vorden’ Ten onrechte geen woonbestemming opgenomen voor twee permanent bewoonde r ecreatiewoningen.
83
08-99 ABRvS 14 mei 2008, nr. 200705243/1, Roermond/bestemmingsplan ‘RoerstreekNoord/Roerstreek-Oost’ Geen wijzigingsbevoegdheid voor tracédeel van de IJzeren Rijn aangezien het recht van het Koninkrijk België op doortocht over dit spoortracé dient te worden gerespecteerd.
84
08-100 ABRvS 21 mei 2008, nr. 200706411/1, Roermond/bestemmingsplan ‘Herten’ De afweging opname woonbestemming dient plaats te vinden in het kader van de bestemmingsplanprocedure en niet te worden verplaatst naar de vrijstellingsprocedure.
85
08-101 ABRvS 4 juni 2008, nr. 200706699/1, Gaasterlân-Sleat/bouwvergunning Te indringende toetsing van het bouwplan aan de Ffw.
StAB
3 / 2008
68
08-92 ABRvS 23 april 2008, nr. 200608741/1, Delft/bestemmingsplan ‘Spoorzone’ Tracéwet niet van toepassing op de aanleg van de spoortunnel.
70
08-93 ABRvS 23 april 2008, nr. 200704020/1, Maasgouw/bestemmingsplan ‘Kern Heel’ De criteria uit de Beleidsregels grote rivieren zijn niet bedoeld en geschikt om te worden overgenomen in een bestemmingsplan.
71
08-94 ABRvS 23 april 2008, nr. 200704551/1, Smallingerland/bestemmingsplan ‘Recreatiecentrum De Veenhoop e.o.’ De grenzen van de wijzigingsbevoegdheid overschreden.
73
08-95 ABRvS 29 april 2008, nr. 200705105/1, Stadsdeel Oost/Watergraafsmeer/ bestemmingsplan ‘De Eenhoorn’ Niet representatieve omgevingsfactor, b eoogd effect verkeersmaatregelen niet aannemelijk, ontwikkeling opgenomen in autonome ontwikkeling.
StAB_BW_3-2008_5.indd 5
2-9-2008 11:26:12
6
87
89
Inhoud
08-102* ABRvS 4 juni 2008, nr. 200707198/1, Lochem/handhaving Toetsing van gebruik van de gronden aan bestemming ook mogelijk bij ontbreken van nadere voorschriften bij de bestemming. 08-103 ABRvS 11 juni 2008, nr. 200603116/1, Minister VROM en V&W/Lvw aanwijzingsbesluit De bijdrage van het Rijk in de bekostiging van de verlenging van de start- en landingsbaan moet worden aangemerkt als staatssteun als bedoeld in artikel 87 van het EGVerdrag.
StAB_BW_3-2008_5.indd 6
Planschadevergoeding 92
08-104 ABRvS 16 april 2008, nr. 200706636/1, Heusden/verzoek om planschadevergoeding Vereiste van juridische eigendom op peil datum.
92
08-105 ABRvS 23 april 2008, nr. 200705662/1, Beek/verzoek om planschadevergoeding Relevantie monumentale status.
93
08-106 ABRvS 14 mei 2008, nr. 200705571/1, Sint Anthonis/verzoek om planschadevergoeding Bestemmingsplan in strijd met streekplan; geen voorzienbaarheid door streekplan.
94
08-107 ABRvS 14 mei 2008, nr. 200706299/1, Spijkenisse/verzoek om planschadevergoeding Geringe afwijkingen door algemene vrijstellingsmogelijkheid.
95
08-108 ABRvS 21 mei 2008, nr. 200706357/1, Maasbree/verzoek om planschadevergoeding Toverformule behoort tot maximale mogelijkheden; door herkomstbeperking waarde daling van gronden maar niet van opstallen.
96
08-109 ABRvS 21 mei 2008, nr. 200705598/1, Uitgeest/verzoek om planschadevergoeding Anderszins verzekerd door toezegging planologische medewerking aan bouwplan en bovengemiddelde totaalprijs voor aan gekochte grond.
StAB
3 / 2008
2-9-2008 11:26:12
7
Inhoud
97
08-110 ABRvS 4 juni 2008, nr. 200703686/1, Beek/verzoek om planschadevergoeding Gevolgen uitsterfclausule voor verkoopbaarheid perceel.
97
08-111 ABRvS 4 juni 2008, nrs. 200707013/1 en 200707017/1, Terneuzen/verzoek om planschadevergoeding Verkoop van softdrugs kan in planologisch opzicht niet worden gereguleerd.
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 7
3 / 2008
2-9-2008 11:26:12
8
Artikel
De informatieplicht in de Wet samenhangende besluiten Awb 1. Inleiding Op 1 juli jongstleden is de Wet samenhangende besluiten Awb (hierna: Wsb) in werking getreden. Deze wet vloeit voort uit het streven van achtereenvolgende kabinetten om de kwaliteit van de dienstverlening door de overheid te verbeteren en het bestuursrecht slagvaardiger te maken. Met het oog daarop wordt het van belang geacht dat beslissingen op vergunningaanvragen in een transparant proces tot stand komen en zo veel mogelijk in één procedure. In die procedure moet de aanvrager centraal staan en hij moet zo weinig mogelijk hinder ondervinden van de verdeling van bevoegdheden over diverse bestuursorganen.1 De Wsb behelst de opname in de Awb van een nieuwe afdeling 3.5, getiteld Samenhangende besluiten. Zij bevat een algemene regeling die in essentie voorziet in een procedurele coördinatie van besluiten die (in de woorden van het nieuwe artikel 3:19 Awb) nodig zijn om een bepaalde activiteit te mogen verrichten en van besluiten die strekken tot het vaststellen van een financiële aanspraak met het oog op die activiteit. Deze algemene regeling zal zonder twijfel ook bij omgevingsrechtelijke besluiten een rol spelen, te meer nu de inwerkingtreding van de Wabo nog wel enige tijd op zich zal laten wachten. Weliswaar bevatten bestaande omgevingsrechtelijke wetten al bijzondere coördinatieregelingen, maar de reikwijdte daarvan is beperkt. Niet alle omgevingsrechtelijke en andere besluiten die nodig zijn om een bepaalde activiteit te mogen verrichten, noch besluiten die strekken tot het vaststellen van een financiële aanspraak met het oog op die activiteit, worden erdoor bestreken. Voor die gevallen komt de Wsb voor toepassing in aanmerking. De nieuwe afdeling 3.5 Awb valt in twee delen uiteen. Zij bevat in de eerste plaats een inspannings verplichting voor bestuursorganen om burgers en bedrijven die voor een bepaalde activiteit vergunningen, subsidies en dergelijke aanvragen, zo goed mogelijk in te lichten over andere besluiten die moeten worden aangevraagd om de activiteit uiteindelijk te mogen verrichten. Voorts bevat zij een coördinatieregeling voor de stroomlijning van procedures bij het voor-
bereiden en nemen van met elkaar samenhangende besluiten en van de rechtsbescherming daartegen. De coördinatieregeling kan waar wenselijk en nodig door de bijzondere wetgever of door de tot het nemen van die besluiten bevoegde bestuursorganen van toepassing worden verklaard. De Wsb als zodanig is in de literatuur reeds eerder aan de orde geweest, in een artikel van Blomberg.2 In de onderhavige bijdrage komt niet de gehele Wsb aan de orde, maar wordt de aandacht gericht op de inspanningsverplichting die op bestuursorganen rust om burgers en bedrijven zo goed mogelijk in te lichten over de besluiten die moeten worden aangevraagd om een bepaalde activiteit te mogen respectievelijk te kunnen verrichten. Hieraan is in de literatuur nog maar weinig aandacht besteed. Verwacht mag echter worden dat de informatieplicht in de praktijk de nodige vragen zal oproepen. Daarom wordt zij hier aan een nadere beschouwing onderworpen. Daaraan voorafgaand wordt kort stilgestaan bij de vraag wanneer de Wsb van toepassing is, omdat dit ook bepalend is voor de toepasselijkheid van de informatieplicht. 2. Het toepassingsbereik van de Wsb Blijkens de memorie van toelichting moet er een bepaalde mate van samenhang tussen de desbetreffende besluiten zijn wil de nieuwe afdeling 3.5 Awb, en daarmee de informatieregeling, van toepassing zijn.3 Artikel 3:19 Awb zegt het als volgt: ‘Deze afdeling is van 1
Kamerstukken II 2006/07, 30 980, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 1-2. 2 Zij behandelt de Wsb in het kader van haar artikel ‘Van ongecoördineerde coördinatie naar harmonisatie’, NTB 2007/45 (p. 344354). 3 Kamerstukken II 2006/07, 30 980, nr. 3, p. 17. 4 Zie Kamerstukken II 2006/07, 30 980, nr. 3, p. 18 en vergelijk art. 4:21, eerste lid Awb, dat het begrip ‘subsidie’ omschrijft als ‘de aanspraak op financiële middelen, door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager, anders dan als betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen en diensten.’ Zie voorts de aanhef van art. 4:12, eerste lid Awb, dat het bij een beschikking ‘die strekt tot het vaststellen van een financiële verplichting of aanspraak’ mogelijk maakt om een uitzondering te maken op de in art. 4:7 en 4:8 Awb neergelegde hoorplicht.
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 8
3 / 2008
2-9-2008 11:26:12
9
Artikel
toepassing op besluiten die nodig zijn om een bepaalde activiteit te mogen verrichten en op besluiten die strekken tot het vaststellen van een financiële aanspraak met het oog op die activiteit.’ Bij de laatstbedoelde besluiten moet vooral (maar niet uitsluitend) worden gedacht aan subsidies.4 De vereiste samenhang tussen de besluiten is gezien artikel 3:19 Awb dus niet zozeer een inhoudelijke, maar wordt bepaald door de activiteit die men wil ondernemen. Dit roept de vraag op wat hier onder ‘activiteit’ moet worden verstaan. Deze vraag is te meer van betekenis, omdat het antwoord ook bepalend is voor de reikwijdte van de in artikel 3:20 Awb neergelegde informatieplicht, zoals hierna nog aan de orde komt. De Wsb zelf definieert het begrip ‘activiteit’ niet en ook de toelichtende stukken bevatten geen omschrijving. Volstaan wordt met de opmerking dat met de term ‘activiteit’ in artikel 3:19 Awb hetzelfde wordt bedoeld als in artikel 4:21 Awb, dat deel uitmaakt van de regeling betreffende subsidies.5 De toelichting bij artikel 4:21 Awb bevat echter evenmin een definitie van het begrip ‘activiteit’ en de concrete voorbeelden van activiteiten die worden genoemd, zijn voorbeelden van activiteiten die voor subsidie in aanmerking kunnen komen (wat natuurlijk niet verwonderlijk is), die zich niet gemakkelijk laten vertalen naar het kader van artikel 3:19 Awb, behalve voor zover daarin wordt gesproken over ‘besluiten die strekken tot het vaststellen van een financiële aanspraak’. Een meer algemene omschrijving van het begrip ‘activiteit’ is wellicht ‘een handeling of een aantal verschillende handelingen die wordt of worden verricht met het oog op een bepaald doel’. Daarbij kan het, zoals ook blijkt uit de toelichtende stukken bij artikel 4:21 Awb, zowel om permanente als om eenmalige activiteiten gaan. Voorts kan ook een nalaten onder omstandigheden een activiteit zijn.6 Omdat artikel 3:19 Awb (evenals trouwens artikel 4:21 Awb) spreekt over ‘een bepaalde activiteit’, zal deze ‘min of meer welomschreven’ moeten (kunnen) worden.7 Van belang is voorts dat artikel 3:19 Awb spreekt over besluiten. Dit zullen niet zelden besluiten op aanvraag of beschikkingen zijn, zoals vergunningen of ontheffingen. Maar het toepassingsbereik van artikel 3:19 Awb is daartoe niet beperkt. De bepaling heeft evenzeer het oog op besluiten van algemene strekking en op ambtshalve besluiten die nodig zijn om een bepaalde activiteit te mogen verrichten. De memorie van toelichting noemt het voorbeeld van een aanpassing van het
bestemmingsplan die nodig kan zijn om een bepaalde activiteit te mogen verrichten.8 3. De informatieplicht
De aard van de verplichting Artikel 3:20 lid 1 Awb verplicht het bestuursorgaan ertoe te bevorderen dat een aanvrager in kennis wordt gesteld van andere op aanvraag te nemen besluiten waarvan het bestuursorgaan redelijkerwijs kan aan nemen dat deze nodig zijn voor de door de aanvrager te verrichten activiteit. Blijkens de tekst van deze bepaling (‘bevordert’) is dit geen resultaatsverplichting, maar een inspanningsverplichting. In de toelichtende stukken wordt dat ook meerdere keren opgemerkt en wordt ter onderbouwing gewezen op het feit dat een resultaatsverplichting tal van organisatorische voorzieningen zou vergen en tot tal van juridische procedures zou leiden.9 De wetgever wilde ook geen verdergaande overheidsaansprakelijkheid voor het onjuist of onvolledig verstrekken van overheidsinformatie vestigen dan er thans is.10 De reikwijdte van de verplichting De informatieplicht is ook in een aantal andere opzichten beperkt. In de eerste plaats heeft zij alleen betrekking op besluiten op aanvraag, waaronder ingevolge artikel 1:3, derde lid Awb uiteraard dient te worden verstaan ‘een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen’. Vaste jurisprudentie is, dat hieronder ook meldingen vallen waarop door een bestuursorgaan met een besluit moet worden gereageerd.11 Gelet op het in de vorige paragraaf besproken artikel 3:19 Awb, moet het bij de besluiten op aanvraag waarop artikel 3:20 Awb betrekking heeft, gaan om besluiten op aanvraag die nodig zijn om de activiteit in kwestie te mogen verrichten of om besluiten op aan5 6 7 8 9
Kamerstukken II 2006/07, 30 980, nr. 3, p. 18. Zie PG Awb III, p. 189-190. Zie PG Awb III, p. 189. Kamerstukken II 2006/07, 30 980, nr. 3, p. 17-18. Zie met name Kamerstukken II 2006/07, 30 980, nr. 3, p. 11 e.v. en p. 18 e.v., Kamerstukken II 2007/08, 30 980, nr. 6 (nota naar aanleiding van het verslag), p. 1 e.v. en p. 7 en Kamerstukken I 2007/08, 30 980, C (memorie van antwoord), p. 3 e.v. 10 Kamerstukken II 2006/07, 30 980, nr. 3, p. 11. In uitzonderlijke gevallen kan er mijns inziens bij schending of gebrekkige uitvoering van de hier besproken informatieplicht wel sprake zijn van overheidsaansprakelijkheid. Ik laat dit punt hier echter rusten. 11 Aldus ook Kamerstukken II 2006/07, 30 980, nr. 3, p. 21, waar als voorbeeld de melding als bedoeld in artikel 8.19 lid 2 Wm wordt genoemd.
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 9
3 / 2008
2-9-2008 11:26:12
10
Artikel
vraag die strekken tot het vaststellen van een financiële aanspraak met het oog op die activiteit, aldus de memorie van toelichting.12 De tekst van artikel 3:20 Awb spoort wat betreft de laatstbedoelde besluiten echter niet met die van artikel 3:19 Awb. Waar artikel 3:19 Awb spreekt over besluiten die strekken tot het vaststellen van een financiële aanspraak met het oog op de activiteit, heeft artikel 3:20 Awb het immers over andere op aanvraag te nemen besluiten waarvan het bestuursorgaan redelijkerwijs kan aannemen dat deze nodig zijn voor de door de aanvrager te verrichten activiteit. Nu de wetgever blijkens de memorie van toelichting niet heeft bedoeld de informatieplicht te beperken tot de benodigde bestuurlijke toestemmingen, maar de informatievoorziening zich ook moet uitstrekken tot – kort gezegd – financiële besluiten op aanvraag, lijkt de tekst van artikel 3:20 Awb met zich te brengen dat het informerende bestuursorgaan onderzoek moet doen naar de financiële situatie van de aanvrager om een antwoord te kunnen formuleren op de vraag in hoeverre hij bijvoorbeeld een subsidie nodig heeft om de activiteit te kunnen verrichten. Betwijfeld mag worden of de wetgever dit voor ogen heeft gehad. Veeleer zal het zijn bedoeling zijn geweest dat het bestuursorgaan de aanvrager, los van enig onderzoek naar zijn financiële situatie, bijvoorbeeld wijst op eventueel in aanmerking komende subsidiemogelijkheden. De tekst van artikel 3:20, eerste lid Awb zou dienovereenkomstig moeten worden aangepast. De informatieplicht strekt zich bewust niet uit tot eventuele ambtshalve te nemen besluiten die nodig zijn om de activiteit te mogen verrichten en ziet evenmin op wetgeving die zich verzet tegen de voorgenomen activiteit of die deze activiteit slechts onder voorwaarden toelaat. De ratio achter de informatieverplichting is de burger te informeren over bepaalde handelingen die die burger zelf moet verrichten om een bepaalde activiteit te mogen uitvoeren, aldus de regering, die meende dat het ook verwarrend zou zijn om de benodigde ambtshalve besluiten eveneens bij de informatievoorziening te betrekken.13 Deze redengeving kan mij niet zonder meer overtuigen van de wenselijkheid om ambtshalve besluiten en relevante wetgeving van de informatieplicht uit te zonderen, ook niet omdat ambtshalve besluiten als hier bedoeld slechts ‘zeer zelden’ voorkomen, zoals de regering zelf ook opmerkt.14 Komen zij wel voor, dan kunnen zij ook (mede)bepalend zijn voor de mogelijkheid de gewenste activiteit uit te voeren. Zo bezien, is
het nuttig voor de initiatiefnemer om van een benodigd ambtshalve te nemen besluit en van de relevante wettelijke voorschriften op de hoogte te worden gesteld. Een andere beperking is gelegen in de bepaling dat de informatieplicht betrekking heeft op op aanvraag te nemen besluiten waarvan het bestuursorgaan redelij kerwijs kan aannemen dat deze nodig zijn voor de door de aanvrager te verrichten activiteit. Hiermee wil de wetgever blijkens de toelichtende stukken tot uitdrukking brengen dat niet zonder meer van elk bestuursorgaan kan worden verwacht dat het exact op de hoogte is van alle door de centrale overheid en door decentrale overheden vastgestelde regelgeving die voorziet in op aanvraag te nemen besluiten. De gecursiveerde zinsnede betekent voorts dat de informatieplicht niet verder reikt dan tot hetgeen redelijkerwijs uit door de aanvrager beschikbaar gestelde informatie (als regel de aanvraag en de daarbij verschafte gegevens en bescheiden) kan worden afgeleid. Er is dus geen ongeclausuleerde verplichting om informatie te geven over andere besluiten die moeten worden aangevraagd.15 Het tijdstip van informatieverschaffing Om de nodige flexibiliteit te bewerkstelligen, schrijft artikel 3:20 Awb niet exact voor op welk moment de informatie moet worden verschaft.16 Het ligt echter in de rede dat de informatieverschaffing niet eerder plaatsvindt dan nadat het bestuursorgaan in kwestie een (eerste) aanvraag heeft ontvangen. In de toelichtende stukken wordt hiervan uitgegaan en ook de wettekst wijst in deze richting. In de memorie van toelichting wordt onder meer opgemerkt dat het bestuursorgaan bij de behandeling van de (eerste bij hem ingediende) aanvraag nagaat welke besluiten voor de activiteit in kwestie in de regel benodigd zijn.17
12 Kamerstukken II 2006/07, 30 980, nr. 3, p. 18. 13 Kamerstukken II 2007/08, 30 980, nr. 6, p. 9. In dit verband verdient nog wel opmerking dat de informatieplicht onder omstandigheden ook met zich brengt dat de (eerste) aanvrager ervan op de hoogte wordt gesteld dat een ander nog besluiten moet aanvragen. Dit zal zich met name voordoen bij activiteiten van meer dan één initiatiefnemer. Aldus ook Kamerstukken II 2006/07, 30 980, nr. 3, p. 18. Overigens past bij de geciteerde doelstelling niet dat de aanvrager ook op de hoogte moet worden gesteld van eventuele subsidiemogelijkheden. Een subsidiebesluit is immers niet nodig om de activiteit te mogen verrichten. 14 Kamerstukken II 2007/08, 30 980, nr. 6, p. 9. 15 Kamerstukken II 2006/07, 30 980, nr. 3, p. 19. 16 Kamerstukken II 2006/07, 30 980, nr. 3, p. 18-19. 17 Kamerstukken II 2006/07, 30 980, nr. 3, p. 18.
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 10
3 / 2008
2-9-2008 11:26:12
11
Artikel
rtikel 3:20 Awb heeft het over ‘een aanvrager’ en over A ‘andere op aanvraag te nemen besluiten’. Met andere woorden: alvorens een (eerste) aanvraag is ontvangen, is het bestuursorgaan er niet toe gehouden om op de voet van artikel 3:20 Awb tot informatieverschaffing over te gaan. Het bestuursorgaan heeft natuurlijk wel de vrijheid om dat te doen en het zal in het kader van een informeel vooroverleg ook regelmatig gebeuren. Het lijkt mij dat aldus ook aan de informatieplicht kan worden voldaan. Een vergewisplicht voor het bestuursorgaan? In verband met het voorgaande rijst ook de vraag hoe moet worden omgegaan met door de burger beschikbaar gestelde informatie waarvan het bestuursorgaan weet dat deze onvolledig is. Ervan uitgaande dat de informatieplicht van artikel 3:20 Awb zich pas doet gevoelen nadat een aanvraag is ontvangen, moet hierbij concreet worden gedacht aan het geval waarin deze aanvraag incompleet is. Onder omstandigheden zal ook dan reeds informatieverschaffing kunnen plaatsvinden, ‘zij het dat het risico bestaat dat het bestuursorgaan nog niet een zelfde inzicht in de aard van de te ondernemen activiteit heeft als het geval zou zijn geweest bij een volledige aanvraag’, aldus de memorie van toelichting. De vraag is uiteraard of het bestuursorgaan daarmee dan aan zijn informatieplicht heeft voldaan. Dient het niet eerst met toepassing van artikel 4:5 Awb een gelegenheid tot aanvulling van de aanvraag te bieden? Dat is in ieder geval wel het meest efficiënt. Het kan immers niet worden uitgesloten dat de aanvulling van de aanvraag gegevens bevat die het bestuursorgaan ertoe nopen zelf weer de eerder door hem verstrekte informatie aan te vullen of misschien zelfs te corrigeren. Om dat te voorkomen, doet het bestuursorgaan er verstandig aan de informatie alleen naar aanleiding van een volledige aanvraag te verstrekken. Dat wordt gewacht tot het moment waarop zo compleet mogelijke en juiste informatie kan worden verstrekt, is zeker ook in het belang van de aanvrager zelf. Anderzijds behoeft het geen betoog dat de burger erbij gebaat is dat de informatieverschaffing niet te lang op zich laat wachten. Wordt de informatie pas verstrekt bij de bekendmaking van het besluit op de aanvraag, dan is dat weliswaar niet in strijd met de letter van de wet, maar het staat op zijn minst op gespannen voet met de achterliggende gedachte van serviceverlening.
Van een verdergaande plicht voor het bestuursorgaan om zich te vergewissen van de exacte bedoelingen van de aanvrager is mijns inziens geen sprake. Heeft de burger de voor zijn (eerste bij het betrokken bestuursorgaan ingediende) aanvraag vereiste informatie verschaft, dan hoeft het bestuur vervolgens mijns inziens niet nog eens contact met hem op te nemen om na te gaan of er nog een verder gelegen doel is met het oog waarop de aanvraag in kwestie is ingediend en zo ja, wat dat doel dan precies inhoudt. Zie ik het goed, dan wijzen de tekst van artikel 3:20 Awb (‘redelijkerwijs kan aannemen’) en de toelichting op deze bepaling ook in deze richting.18 Zoals in de vorige paragraaf aan de orde kwam, is hierbij echter wel van belang welke betekenis aan het begrip ‘activiteit’ moet worden gehecht. Hoe ruimer dit begrip wordt opgevat, hoe ruimer het toepassingsbereik van de informatieregeling. Het maakt voor de informatieplicht nogal wat uit of als activiteit wordt gezien wat concreet wordt aangevraagd (bijvoorbeeld een kapvergunning) of dat als activiteit wordt gezien waartoe deze kapvergunning onder omstandigheden uiteindelijk wordt aangevraagd (bijvoorbeeld een kapvergunning om het mogelijk te maken dat ter plaatse een horeca-onderneming wordt gerealiseerd). Beide opvattingen zijn verdedigbaar, nu het begrip ‘activiteit’ niet is gedefinieerd. Vastgesteld kan wel worden dat het nut van de informatieplicht bij de eerste lezing aanzienlijk beperkter is dan bij de tweede. Denkbaar was geweest de burger er in algemene zin toe te verplichten bij een aanvraag informatie te geven over het uiteindelijke doel daarvan. In ieder geval kan ook worden geconstateerd dat de burger, wil hij optimaal van de informatieplicht profiteren, er goed aan doet om ook als dat niet is vereist, uit eigen beweging mee te delen wat hij met zijn aanvraag uiteindelijk beoogt. Overigens zullen mogelijke lacunes in de informatieverschaffing door het bestuur onder omstandigheden tot op zekere hoogte worden gecompenseerd, omdat de informatieplicht gezien artikel 3:20 Awb niet op één specifiek bestuursorgaan rust, maar op elk bestuursorgaan waarbij een aanvraag wordt ingediend. Een verplichting voor het informerende bestuursorgaan om uit eigen beweging de andere eventueel betrokken overheidsorganen te informeren over de gepleegde
18 Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2006/07, 30 980, nr. 3, p. 14.
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 11
3 / 2008
2-9-2008 11:26:12
12
Artikel
informatieverstrekking achtte de wetgever niet wenselijk.19 Aldus zal onvolledige informatie van het ene bestuursorgaan onder omstandigheden (maar naar te vrezen valt dus niet altijd) worden aangevuld door het andere. Voorts zullen de verstrekte gegevens elkaar menigmaal overlappen. En ook kan niet worden uitgesloten dat de door verschillende bestuursorganen verschafte gegevens met elkaar in strijd zijn. Alles bij elkaar zal het voor de burger niet altijd gemakkelijk zijn om vast te stellen wat hem nu precies te doen staat.
veel van deels al bestaande en deels nog te realiseren ICT-voorzieningen verwacht. Zo verwijst de toelichting voor de namen en adressen van de bevoegde bestuurs organen en voor de betrokken wettelijke voorschriften naar het overheidsloket op <www.overheid.nl>. Ook wordt gewezen op het bedrijvenloket (thans <www. antwoordvoorbedrijven.nl>).21 De opsomming in artikel 3:20, tweede lid Awb is niet limitatief en staat er dus niet aan in de weg dat ook over andere gegevens informatie wordt verstrekt die op de desbetreffende besluiten betrekking hebben.22
De wijze van informatieverstrekking Artikel 3:20 Awb schrijft niet voor op welke manier de informatie moet worden verschaft. Met het oog op een soepele toepassing en het vermijden van formalisering heeft de wetgever het bestuursorgaan op dit punt vrijheid gelaten. De informatie kan dus zowel mondeling als schriftelijk worden verschaft. Onder omstandigheden kan informatieverstrekking bijvoorbeeld ook plaatsvinden door verstrekking van een op de betrokken activiteit toegesneden publieksbrochure, indien die voorhanden is en voldoende informatie bevat (dat wil zeggen in ieder geval de informatie vereist door artikel 3:20, tweede lid Awb, zie hierna).20 Zeker bij een grote hoeveelheid complexe informatie ligt een keuze voor een uitsluitend mondelinge informatieverschaffing bepaald niet in de rede. Het is niet de bedoeling dat de kosten voor het verstrekken van informatie aan de aanvrager in rekening worden gebracht. Ter onderbouwing hiervan wijst de toelichting erop dat het bij de informatieplicht gaat om een inspanningsverplichting, en niet om een resultaatsverplichting. De te verstrekken informatie Op grond van artikel 3:20, tweede lid Awb moet bij de kennisgeving van de informatie per besluit in ieder geval de naam en het adres worden vermeld van het bestuursorgaan dat tot het nemen van het besluit bevoegd is, almede krachtens welk wettelijk voorschrift het besluit wordt genomen. Met de laatstbedoelde informatie wordt beoogd de burger de weg te wijzen naar de exacte voorwaarden voor het nemen van het besluit en andere in verband met het besluit relevante verplichtingen. De betrokken bestuursorganen kunnen voor de door hen te verstrekken informatie uiteraard het internet raadplegen. Voor de uitvoering van de informatieplicht wordt blijkens de toelichtende stukken ook
4. Slot Het recht is ingewikkeld en legt de burger regelmatig de plicht op om een vergunning of een andere bestuurlijke toestemming te vragen alvorens hij bepaalde activiteiten mag verrichten. Om de burger te helpen hierbij zijn weg te vinden, bevat de Awb thans een verplichting voor het bestuur om hem hierover informatie te geven. Maar voor een bestuursorgaan is het kennelijk evenmin eenvoudig om vast te stellen welke bestuurlijke toestemmingen voor een bepaalde activiteit zijn vereist. Daarom is de informatieplicht geen resultaats-, maar een inspanningsverplichting. Aldus heeft de informatieverplichting een wat tweeslachtig karakter. Er is geen duidelijk recht van de burger dat ermee correspondeert en de burger kan en mag er niet van uitgaan dat de informatie die het bestuur hem heeft verschaft, volledig of juist is. Daarmee is niet gezegd dat de informatieplicht nutteloos is. De rechtvaardiging voor de huidige regeling kan enigszins gechargeerd gezegd echter weinig anders zijn dan ‘iets is beter dan niets’. Het streven dient erop gericht te zijn om van de inspannings verplichting te zijnertijd een resultaatsverplichting te maken. Met de voortgaande ICT-ontwikkelingen valt niet in te zien dat dit niet haalbaar is. Tot die tijd zullen de burgers en het bestuur het echter moeten doen met de huidige regeling. Die doet verschillende vragen rijzen. Een aantal daarvan is hier aan de orde geweest.
Jan Robbe
19 20 21 22
Kamerstukken II 2006/07, 30 980, nr. 3, p. 20. Kamerstukken II 2006/07, 30 980, nr. 3, p. 19. Zie Kamerstukken II 2006/07, 30 980, nr. 3, p. 10-11 en p. 21. Kamerstukken II 2006/07, 30 980, nr. 3, p. 21.
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 12
3 / 2008
2-9-2008 11:26:12
Artikel
13
De planschadeprocedureregeling in het Bro
Aanvulling op ‘Artikel 49 WRO wordt artikel 6.1 Wro’
In StAB 2008, nr. 2 zijn in het artikel ‘Artikel 49 WRO wordt artikel 6.1 Wro: de nieuwe planschaderegeling’ de wijzigingen in het planschaderecht zoals neergelegd in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het OntwerpBesluit ruimtelijke ordening1 (Bro) beschreven. Op 1 juli 2008 zijn zowel de Wro als het Bro2 in werking getreden. In ‘Afdeling 6.1 Tegemoetkoming in schade’ van het Bro zijn daarbij ten opzichte van het ontwerp zes artikelen gewijzigd. Ook de bijbehorende delen van de nota van toelichting zijn grotendeels aangepast. Deze wijzigingen zijn hoofdzakelijk doorgevoerd naar aanleiding van het advies van de Raad van State (hierna: de Raad) van 29 februari 2008, nr. W08.07.0483/IV3. De meest relevante wijzigingen zal ik hierna bespreken.4 Artikel 6.1.2.1 bestaat thans uit drie leden. Het eerste en vierde lid van dit artikel zoals opgenomen in het Ontwerp-Bro zijn vervallen, waardoor de leden zijn vernummerd. Het eerste ontwerplid bepaalde aan wie de aanvraag moest worden gericht (het bevoegde bestuursorgaan) en bij wie de aanvraag moest worden ingediend (burgemeester en wethouders). De Raad heeft ge adviseerd de eis dat de aanvraag is gericht aan het bevoegde bestuursorgaan in artikel 6.1.2.1, eerste lid, te schrappen. In de reactie op het advies van de Raad is de Minister van VROM tot de conclusie gekomen dat in verband met de regeling die (bij de Invoeringswet Wro) in artikel 6.6, vierde lid, van de wet is opgenomen het gehele eerste lid van artikel 6.1.2.1 overbodig is, evenals het vierde lid dat regelde dat burgemeester en wethouders de betrokken andere bestuursorganen een exemplaar van de aanvraag toezonden. In de nota van toelichting is bij artikel 6.1.2.1 de eerste alinea gewijzigd, waarbij is verwezen naar de hoofdregel in artikel 6.1 van de wet dat de aanvraag wordt ingediend bij burgemeester en wethouders van de gemeente waar de schade zich voordoet. In de derde alinea wordt een uitleg gegeven van artikel 6.6 van de wet. De toelichting op de criteria zoals genoemd
in het eerste ontwerplid onder a en b is in de nota van toelichting komen te vervallen. Artikel 6.1.2.2 noemt verschillende zaken die de aanvraag moet bevatten en omvat ten opzichte van het Ontwerp-Bro drie wijzigingen. Eerste lid, sub a: ‘de oorzaak van de gestelde schade’ is gewijzigd in ‘de oorzaak ter zake waarvan een tegemoetkoming in de schade wordt gevraagd’. Eerste lid, sub b: ‘een opgave van de aard en de omvang van de schade’ is gewijzigd in ‘een aanduiding van de aard van de schade’. De Raad heeft gepleit voor voortzetting van de soepelheid die wordt betracht bij de uitleg van aanvragen om planschadevergoeding. Er is onder andere gewezen op de wetsgeschiedenis bij artikel 6.1, derde lid, van de Wro waaruit blijkt dat de aanvrager niet verplicht is zich uit te laten over de voorzienbaarheid van de schade of het normaal maatschappelijk risico. Opmerkelijk is wel dat de Raad heeft geadviseerd de bewoordingen te wijzigen in ‘een aanduiding van de aard en de omvang van de schade’. De verwijzing naar de omvang van de schade is echter vervallen in het artikel. Artikel 6.1, derde lid, van de wet vereist echter al dat de aanvraag een onderbouwing van de hoogte van de gevraagde tegemoetkoming moet bevatten (derhalve niet per definitie van de hoogte van de totale schade). Het eerste lid, sub c, van artikel 6.1.2.2 zoals opgenomen in het Ontwerp-Bro (een specificatie van de gevraagde tegemoetkoming) is eveneens komen te vervallen. Sub d is vernummerd tot sub c. De toelichting op artikel 6.1.2.2 is vrijwel geheel gewijzigd. Op advies van de Raad is hier een nadere 1
Het Ontwerp-Besluit ruimtelijke ordening is gepubliceerd in Stcrt. 2007, nr. 85. 2 In Stb. 2008, nr. 145 is het Besluit van 21 april 2008 tot uitvoering van de Wet ruimtelijke ordening (Besluit ruimtelijke ordening) gepubliceerd. 3 Het genoemde advies en de reactie daarop van de minister van VROM van 14 april 2008 zijn na te lezen op <www.raadvanstate. nl> en zijn gepubliceerd als bijvoegsel bij Stcrt. 2008, nr. 89. 4 Minder interessante wijzigingen zijn de toevoeging ‘waaraan wordt geadviseerd’ aan ‘bestuursorgaan’ in de definitie van adviseur in artikel 6.1.1.1, onderdeel c, en de toevoeging ‘van de wet’ aan ‘art. 6.4a, tweede en derde lid’ in art. 6.1.3.3, lid 2, sub d en sub e.
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 13
3 / 2008
2-9-2008 11:26:13
14
Artikel
uitleg gegeven van de eisen die aan een aanvraag worden gesteld, waarbij ook de aanduiding van de omvang van de schade in de aanvraag wordt behandeld. Bij de aanvraag is onder andere van belang dat niet van de aanvrager wordt gevergd dat hij alle mogelijke schadecomponenten in ogenschouw moet nemen. Het bestuursorgaan moet nagaan of er nog andere schadeelementen aanwezig zijn die relevant zijn. Ook kunnen nieuwe feiten of schade-elementen die bekend worden na de aanvraag eventueel in de vervolgprocedure worden meegenomen. Het eerste en tweede lid van artikel 6.1.3.1 hadden in het Ontwerp-Bro betrekking op vereenvoudigde afdoening bij de indiening van een aanvraag na de termijn zoals genoemd in artikel 6.1, vierde en vijfde lid, van de wet5 en situaties waarbij de schade kennelijk voor rekening van de aanvrager dient te blijven. De Raad heeft erop gewezen dat vereenvoudigde afdoening alleen zin heeft indien sprake is van een incomplete aanvraag. Het artikel 6.1.3.1 zoals vastgesteld heeft betrekking op kennelijk ongegronde, al dan niet onvolledige aanvragen. Het eerste lid is niet langer dwingend geformuleerd, maar als een bevoegdheid. De toelichting op artikel 6.1.3.1 is slechts beperkt gewijzigd. Ondanks de wijziging van het artikel en het advies van de Raad blijkt uit de toelichting dat dit artikel nog steeds ziet op de eerder bedoelde situaties (zoals verjaring, normaal maatschappelijk risico en voorzienbaarheid) en niet slechts op incomplete aanvragen. Artikel 6.1.3.5, lid 2: ‘dan wel dat de aanvrager niet ontvankelijk behoort te worden verklaard’ is vervallen. In de bijlage met redactionele kanttekeningen bij het advies van de Raad is aangegeven dat indien is verzuimd met toepassing van artikel 6.1.3.1 een daarvoor in aanmerking komende aanvraag buiten (verdere) behandeling te stellen, zij alleen nog kan worden afgewezen. In de toelichting op artikel 6.1.3.5 is voor de gevallen waarin de adviseur tot het inzicht komt dat de aanvrager niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard kennelijk abusievelijk nog steeds verwezen naar het tweede lid. Peter Willems 5
Het Ontwerp-Bro noemde abusievelijk ook nog een termijn, bedoeld in artikel 6.1, zesde lid, van de wet.
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 14
3 / 2008
2-9-2008 11:26:13
Milieu
08-72 ABRvS 9 april 2008, nr. 200702169/1 (GS ZuidHolland) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een inrichting voor de productie van biodiesel. Bij vergunningvoorschrift is bepaald dat vergunninghoudster na schriftelijke toestemming van het bevoegd gezag andere middelen mag toepassen, mits zij aantoont dat daarmee een ten minste gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt. Rechtsvraag Verdraagt een dergelijk voorschrift zich met het stelsel van de Wm? Uitspraak Met het voorschrift is beoogd dat vergunninghoudster andere maatregelen kan treffen dan die in de vergunningvoorschriften zijn opgenomen. Dit voorschrift geeft een algemene procedure voor het zonder vergunning veranderen van een inrichting of de werking daarvan. Aangezien voor dergelijke veranderingen de meldingsprocedure als bedoeld in artikel 8.19 van de Wm geldt, is dit voorschrift in strijd met het stelsel van de Wm.
Wet milieubeheer, artikel 8.19, tweede lid 1. Procesverloop Bij besluit van 7 februari 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college van gedeputeerde staten) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Dutch BioDiesel B.V. (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) verleend voor een inrichting voor de productie van biodiesel uit plant aardige producten. (…)
15 Voorschrift 1.2 2.4. MOB en SNM voeren aan zich niet te kunnen verenigen met vergunningvoorschrift 1.2. Volgens hen is dit voorschrift te ruim omschreven en maakt het voorschrift het ten onrechte mogelijk om de vergunning te wijzigen zonder een melding op grond van artikel 8.19 van de Wm. 2.4.1. Het college van gedeputeerde staten betoogt dat in dit voorschrift is bepaald dat degene die de inrichting drijft, andere maatregelen kan treffen dan in enig vergunningvoorschrift zijn opgenomen. Een op schrift gestelde beslissing hierover is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen rechtsbescherming openstaat. Voorschrift 2.1 biedt dan ook geen verdergaande mogelijkheden dan een melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer, aldus het college. 2.4.2. Ingevolge voorschrift 1.2 mag de vergunninghouder andere middelen toepassen, mits hij, voordat hij die andere middelen toepast, van het bevoegd gezag schriftelijke toestemming heeft gekregen. Hiervoor moet de vergunninghouder aantonen dat met de door hem gekozen middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt. 2.4.3. Voorschrift 1.2 geeft een algemene procedure voor het zonder vergunning veranderen van de inrichting of de werking daarvan. Aangezien voor dergelijke veranderingen de wettelijke procedure voor een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt, is het besluit, voor zover het voorschrift betreft, 1.2 in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer.
2. Relevante overwegingen 2.1. (…)
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 15
3 / 2008
2-9-2008 11:26:13
16
08-73 ABRvS 9 april 2008, nr. 200706406 (GS ZuidHolland) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een inrichting voor de productie van biodiesel uit plantaardige producten. Verweerder (het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland) betoogt dat één der appellanten niet-ontvankelijk is in haar beroep nu zij geen zienswijze naar voren heeft gebracht. De desbetreffende appellante (een milieuorganisatie) heeft ter verklaring van het niet naar voren brengen van een zienswijze aangevoerd dat zij door een te beperkte publicatie van het ontwerpbesluit niet op de hoogte was van dit ontwerp. Daarbij wijst zij erop dat de kennisgeving van het ontwerp niet alleen in de lokale bladen maar ook in de Staatscourant en de internetsite van verweerder had moeten worden geplaatst. Appellante stelt daarom dat de publicatie niet voldoet aan de eisen die voortvloeien uit EGrichtlijn 96/61 (IPPC-richtlijn), het Verdrag van Aarhus en de EG-richtlijnen 2003/4 en 2003/35 (hierna: IPPC-richtlijn c.s.). Rechtsvragen Zijn de IPPC-richtlijn c.s. op onjuiste wijze in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd? Is met de wijze van bekendmaking door het college van ge deputeerde staten het door artikel 3:12 Awb beoogde resultaat bereikt?
Milieu
dat de IPPC-richtlijn c.s. op incorrecte wijze in de Nederlandse wetgeving zijn geïmplementeerd. Verweerder heeft als uitgangspunt gehanteerd dat een inrichting als de onderhavige alleen lokale milieugevolgen heeft zodat kan worden volstaan met kennisgeving van het ontwerpbesluit in bladen met een lokaal bereik. De Afdeling is van oordeel dat met deze wijze van bekendmaking het met de IPPCrichtlijn c.s. beoogde resultaat wordt bereikt. De in de Awb (oud) opgenomen verplichting om de kennisgeving in de Staatscourant te publiceren, is vervallen. Gezien het voorgaande heeft verweerder niet op onjuiste wijze gebruikgemaakt van de hem op grond van artikel 3:12 Awb toekomende vrijheid. Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:12 EG-richtlijn 96/61 (IPPC-richtlijn) Verdrag van Aarhus 1. Procesverloop Bij besluit van 15 augustus 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college van gedeputeerde staten) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Wheb Ventures Ltd. (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de productie van biodiesel uit plantaardige producten. (…) 2. Relevante overwegingen Ontvankelijkheid
Uitspraak De Afdeling overweegt dienaangaande dat het
bevoegd gezag op grond van artikel 3:12 Awb een zekere vrijheid heeft in de keuze van de wijze van bekendmaking (kennisgeving) van het ontwerpbesluit, mits dit op een geschikte wijze plaatsvindt. De Awb noch de Wm staat in de weg aan kennisgeving op internet of publicatie in bladen met meer dan een lokaal bereik. Dat dit afhankelijk is van de beoordeling of dit een geschikte wijze van kennisgeving is en dat dit voor inrichtingen als de onderhavige niet als algemene wettelijke verplichting is vastgelegd, betekent niet dat niet is voorzien in reële mogelijkheden tot inspraak. Gezien het voorgaande is niet gebleken
2.1. Het college van gedeputeerde staten betoogt dat het beroep van VSL niet-ontvankelijk is, omdat zij geen zienswijze over het ontwerp naar voren heeft gebracht. 2.1.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht. 2.1.2. VSL heeft ter verklaring van het niet naar voren brengen van zienswijzen betoogd, dat zij door een te beperkte publicatie van het ontwerp van het besluit niet op de hoogte was van dit ontwerp. Zij wijst erop StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 16
3 / 2008
2-9-2008 11:26:13
17
Milieu
dat de kennisgeving van het ontwerp van het besluit niet alleen in de lokale bladen ‘Groot Vlaardingen’ en ‘Botlek 2’, maar ook in de Staatscourant en op de internetsite van de provincie Zuid-Holland dan wel van de DCMR Milieudienst Rijnmond had moeten worden geplaatst. De publicatie voldoet daarom niet aan de eisen die voortvloeien uit richtlijn 96/61/EG (hierna: de IPPC-richtlijn). In dat verband heeft VSL gewezen op artikel 15 en bijlage V van deze richtlijn. Verder is VSL van mening dat er ook strijd is met richtlijn 2003/4/ EG, richtlijn 2003/35/EG en het Verdrag van Aarhus. 2.1.3. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) volgt dat de uitvoering van een richtlijn de volledige toepassing ervan moet verzekeren. Het Hof heeft overwogen dat de vaststelling van nationale maatregelen die een richtlijn naar behoren uitvoeren, niet tot gevolg heeft dat de richtlijn niet langer gevolgen heeft, en dat een lidstaat ook na vaststelling van deze maatregelen gehouden blijft daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn te verzekeren. Derhalve kunnen particulieren zich voor de nationale rechter tegenover de staat beroepen op bepalingen van een richtlijn die inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende precies zijn, in alle gevallen waarin de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk verzekerd is, dit wil zeggen niet alleen in geval van niet-uitvoering of onjuiste uitvoering van deze richtlijn, maar ook ingeval de nationale maatregelen die de betrokken richtlijn naar behoren uitvoeren niet zodanig worden toegepast dat het met de richtlijn beoogde resultaat wordt bereikt (arrest C-62/00, Marks & Spencer, Jur. 2002, p. I-6325 e.v. op p. 6358-6359, ov. 26-27). 2.1.4. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de IPPCrichtlijn, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG, zorgen de lidstaten ervoor dat het betrokken publiek in een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak krijgt bij de besluitvormingsprocedure voor: – de afgifte van een vergunning voor nieuwe installaties; – de afgifte van een vergunning voor een belangrijke wijziging in de exploitatie van een installatie; – de bijstelling van een vergunning of van vergunningvoorwaarden voor een installatie overeenkomstig artikel 13, lid 2, eerste streepje.
De procedure van bijlage V is voor deze inspraak van overeenkomstige toepassing. Bijlage V, voor zover hier van belang, luidt als volgt: 1. Het publiek wordt (door openbare kennisgevingen of op een andere passende wijze) in een vroeg stadium van de besluitvormingsprocedure, en uiterlijk zodra de informatie redelijkerwijs kan worden verstrekt, in kennis gesteld van het volgende: a) de aanvraag om een vergunning […] overeenkomstig artikel 15, eerste lid, met de in artikel 6, eerste lid, genoemde gegevens; [...] c) nadere gegevens betreffende de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de besluitvorming, waarbij relevante informatie kan worden verkregen, waaraan opmerkingen of vragen kunnen worden voorgelegd en andere gegevens betreffende de termijnen voor het toezenden van opmerkingen of vragen; d) de aard van de eventuele besluiten of, indien van toepassing het ontwerpbesluit e) indien van toepassing, de nadere gegevens betreffende een voorstel tot bijstelling van een vergunning of van vergunningvoorwaarden; f) tijd, plaats en wijze van verstrekking van de relevante informatie; g) nadere gegevens inzake de regelingen betreffende inspraak en raadpleging van het publiek, die overeenkomstig punt 5 zijn bepaald. […] 5. De nadere regelingen voor het informeren van het publiek (bijvoorbeeld met aanplakbiljetten binnen een bepaalde omtrek of publicatie in plaatselijke kranten) en de raadpleging van het betrokken publiek (bijvoorbeeld schriftelijk of met een openbare enquête) worden bepaald door de lidstaten. Er wordt voor de onderscheidene fasen in redelijke termijnen voorzien, die toereikend zijn voor de voorlichting van het publiek en, voor het betrokken publiek, voor de doeltreffende voorbereiding op en inspraak in het milieubesluitvormingsproces overeenkomstig dit artikel. 2.1.5. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van richtlijn 2003/4/EG nemen de lidstaten de nodige maat regelen om te waarborgen dat de overheidsinstanties de milieu-informatie die relevant is voor hun taak en StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 17
3 / 2008
2-9-2008 11:26:13
18
Milieu
waarover zij beschikken of die voor hen wordt beheerd, ordenen met het oog op een actieve en systematische verspreiding onder het publiek, met name door middel van computertelecommunicatie en/of elektronische technologie wanneer deze voorhanden is.
keuze in de wijze van kennisgeving van het ontwerpbesluit, mits een geschikte wijze van kennisgeving van het ontwerp-besluit plaatsvindt. De Awb noch de Wet milieubeheer staat in de weg aan kennisgeving van een ontwerp van een besluit op internet of publicatie in bladen met meer dan een lokaal bereik. Dat dit afhankelijk is van de beoordeling of dit een geschikte wijze van kennisgeving is en dat dit voor inrichtingen als de onderhavige niet als algemene wettelijke verplichting is vastgelegd, betekent niet dat niet is voorzien in reële mogelijkheden tot inspraak. Gezien het vorenstaande is niet gebleken dat de IPPC-richtlijn, richtlijn 2003/4/ EG of richtlijn 2003/35/EG, voor zover hier van belang, op incorrecte wijze is geïmplementeerd. Het college hanteert als uitgangspunt dat ingeval een inrichting als de onderhavige alleen lokale milieugevolgen heeft, volstaan kan worden met kennis geving van het ontwerp van het besluit in bladen met een lokaal bereik. Deze wijze van kennisgeving is in dit geval toegepast. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de Awb en de Wet milieubeheer in dit geval zodanig zijn toegepast dat het met de IPPC-richtlijn, richtlijn 2003/4/EG of richtlijn 2003/35/EG beoogde resultaat niet wordt bereikt. Een rechtstreeks beroep op de bepalingen van de IPPC-richtlijn, richtlijn 2003/4/EG of richtlijn 2003/35/EG is in dit geval dan ook niet mogelijk.
[…] De lidstaten zorgen ervoor dat milieu-informatie geleidelijk beschikbaar komt in elektronische gegevens banken die voor het publiek makkelijk toegankelijk zijn via openbare telecommunicatienetwerken. Ingevolge het tweede lid wordt ten minste de volgende informatie op passende wijze bijgewerkt, beschikbaar gesteld en verspreid: […] f) vergunningen die belangrijke gevolgen hebben voor het milieu. Alsmede milieuakkoorden of een verwijzing naar de plaats waar de informatie kan worden op gevraagd of gevonden in het kader van artikel 3; […] . 2.1.6. In artikel 6, eerste lid, van het Verdrag van Aarhus is bepaald dat het betrokken publiek bij openbare bekendmaking vroegtijdig en op adequate, tijdige en doeltreffende wijze wordt geïnformeerd over onder meer de voorgestelde activiteit, de aard van mogelijke besluiten of het ontwerpbesluit en de mogelijkheden voor inspraak van het publiek. De richtlijnen 2003/4/ EG en 2003/35/EG strekken mede tot uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit het Verdrag van Aarhus. 2.1.7. Ingevolge artikel 8.6 van de Wet milieubeheer is op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een vergunning afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Awb geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huis bladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. 2.1.8. Het bevoegd gezag heeft op grond van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb een zekere vrijheid in de
2.1.9. Blijkens de stukken heeft het college van het ontwerp van het besluit kennis gegeven in diverse huis-aan-huisbladen. Niet gebleken is dat deze wijze van kennisgeving vanwege het verspreidingsbereik van deze bladen niet geschikt was. Voorts is de verplichting van artikel 3:19, tweede lid, van de Awb (oud) om van het ontwerp van het besluit mededeling te doen door kennisgeving in de Staatscourant in de gevallen waarin een orgaan van de provinciale overheid het bevoegde bestuursorgaan is, vervallen. Gelet op het vorenstaande heeft het college door de kennisgeving alleen in huis-aan-huisbladen te plaatsen, niet op onjuiste wijze gebruik gemaakt van de hem op grond van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb toekomende vrijheid. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat in de wijze van kennisgeving geen grond is gelegen om het niet naar voren brengen van zienswijzen verschoonbaar te achten. Ook verder is niet gebleken van omstandigheden waardoor dit VSL redelijkerwijs niet kan worden verweten. Derhalve is het beroep van VSL niet-ontvankelijk. StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 18
3 / 2008
2-9-2008 11:26:13
19
Milieu
Annotatie Met de op 1 juli 2005 in werking getreden Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Algemene wet bestuursrecht (Stb. 2002, 54) heeft de wetgever beoogd om de procedures te vereenvoudigen (versoberen) en te versnellen. Daarbij is het huidige artikel 3:12 in de Awb geïntroduceerd. Naar aanleiding van eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak over de toepassing van artikel 3:12 Awb (zie o.a. 200605529/1, 200608547/1 en 200609418/1, gepubliceerd in StAB 2007/3, nr. 07-89 en StAB 2008/1, nr. 08-07 m.nt. Nijhoff) is de vraag opgeworpen of met deze bepaling kan worden gesproken van ‘een adequate wijze van bekendmaking’ dan wel van een gelukte poging om te verzekeren dat zo min mogelijk publiciteit wordt gegeven aan de totstand koming van een ontwerpbesluit. Door de onderhavige uitspraak van 9 april 2008 wordt wederom bevestigd dat derden-belanghebbenden, in het bijzonder milieuorganisaties, regelmatig de boot missen bij het leveren van inspraak. De oorzaak hiervan is dat de ‘of-of-of redactie’ van artikel 3:12 Awb toestaat dat kan worden volstaan met publicatie van de kennisgeving in één lokaal blad. Zoals valt te verwachten, kiezen overheidsorganen alleen al uit kostenoogpunt in de praktijk van de vergunningverlening geregeld voor deze marginale wijze van bekendmaking. In het onderhavige geschil is door appellante ten principale aangevoerd dat de wijze van bekendmaking niet voldoet aan de eisen die daaraan in internationale richtlijnen (o.a. IPPC) worden gesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak is van opvatting dat ter zake geldende internationale richtlijnen niet op incorrecte wijze in (o.a. art. 3:12 van) de Awb zijn geïmplementeerd en daarom geen rechtstreekse werking hebben. Bovendien oordeelt zij dat artikel 3:12 in dit geval zodanig is toegepast dat het met deze richtlijnen beoogde resultaat wordt bereikt. Ten behoeve van dit standpunt voert de Afdeling de volgende argumenten aan: 1. Het bevoegd gezag heeft een zekere vrijheid in de keuze van de wijze van bekendmaking, mits deze keuze adequaat is. 2. De Awb noch de Wm staat in de weg aan een ruimere wijze van bekendmaking zoals op internet of in bladen met een meer dan lokaal bereik. 3. Omdat de onderhavige inrichting alleen lokale milieugevolgen heeft, heeft het bevoegd gezag in
dit geval met publicatie in bladen met een lokaal bereik kunnen volstaan. Bij nadere beschouwing valt mijns inziens op deze argumenten het nodige af te dingen. Allereerst dient in zijn algemeenheid te worden vermeld dat in de desbetreffende richtlijnen bewoordingen worden gebruikt als ‘reële mogelijkheden tot inspraak’ (art. 15 IPPC-richtlijn), het op ‘adequate en doeltreffende wijze informeren over de mogelijkheden voor inspraak van het publiek’ (art. 6 Verdrag van Aarhus) en ‘het ordenen van milieu-informatie met het oog op een actieve en systematische verspreiding onder het publiek, met name door middel van computer telecommunicatie’ (art. 7 EG-richtlijn 2003/4). Alhoewel de meeste van deze bepalingen zijn toegespitst op de inspraak zelf mag worden verondersteld dat het woord ‘inspraak’ dermate ruim moet worden uitgelegd dat daaronder tevens de daarmee samenhangende randvoorwaarden (het op doelmatige wijze kenbaar maken dat kan worden ingesproken) worden verstaan. In dat geval lijkt de strekking van deze richtlijnen ambitieuzer dan de marginale eisen die in artikel 3:12 Awb aan de bekendmaking zijn gesteld. Op grond van deze bepaling geeft het bestuursorgaan kennis van het ontwerpbesluit in één of meer dag-, nieuws- of huis-aanhuisbladen of op andere geschikte wijze. Deze formulering legitimeert dat het bestuursorgaan zich beperkt tot publicatie in één ‘plaatselijke sufferdje’ of – zoals de bepaling het noemt – ‘een andere geschikte wijze van kennisgeving’. Verdraagt een dergelijke mate van soberheid zich nog met de strekking van de richtlijnen? Bij de door de Afdeling gebruikte argumenten kunnen de volgende kanttekeningen worden geplaatst. ad 1. Volgens de Afdeling is er sprake van keuzevrijheid voor het bevoegd gezag onder voorwaarde dat de keuze adequaat is. Mogelijk is de keuze voor alleen lokale bladen adequaat genoeg voor zover het de categorie belanghebbenden betreft die in de directe omgeving van de inrichting woont. Milieuorganisaties zijn echter ook als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2 Awb en artikel 20.1 Wm aan te merken, mits hun doelstelling voldoende specifiek uit hun statuten en uit hun feitelijk handelen blijkt (o.a. 200603354/1, StAB 2007/1 nr. 07-09). Van milieuorganisaties die operationeel zijn op regionaal of landelijk niveau (bijv. Milieudefensie) kan
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 19
3 / 2008
2-9-2008 11:26:13
20
Milieu
moeilijk worden verwacht dat zij alle lokale bladen in ons land bijhouden op kennisgevingen. Nu de eis van publicatie in de Staatscourant (art. 3:19, tweede lid Awb oud) voor de provinciale overheid is vervallen, zijn deze milieuorganisaties min of meer aangewezen op informatie op de internetsites van de provincies. Indien de provinciale overheid de kennisgeving niet op haar site vermeldt, kan ten aanzien van deze milieuorganisaties moeilijk worden volgehouden dat sprake is van ‘een adequate wijze van bekendmaking’. Het in een geval als het onderhavige niet toepassen van het tegenwoordig door (vrijwel) elk bestuursorgaan gebruikte (internet)middel lijkt mij in strijd met de bedoeling van de internationale richtlijnen en getuigt in ieder geval niet van zorgvuldig bestuur. ad 2. De Afdeling overweegt dat Awb noch Wm aan publicatie op internet of in bladen met meer dan een lokaal bereik in de weg staat. Met alle respect: dit argument komt enigszins over als een dooddoener! Een bestuursorgaan kan altijd meer doen dan de wet voorschrijft, mits daarmee de procedurele termijnen niet in gevaar komen. Het te toetsen criterium is dan ook niet wat mag worden gedaan maar wat op grond van de wet minimaal moet gebeuren. Slechts dat laatste zou dienen te worden getoetst aan de eisen die de richtlijnen stellen. ad 3. De Afdeling neemt zonder meer het uitgangspunt van het college over dat het hier een inrichting betreft met lokale milieugevolgen zodat kan worden volstaan met publicatie in bladen met een lokaal bereik. Het gaat om een inrichting voor de productie van biodiesel waarvoor de provinciale overheid als bevoegd gezag is aangewezen. Op grond van de Wm en het Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm (Ivb) is als hoofdregel de gemeente het bevoegd gezag, maar is de provincie als zodanig aangewezen in gevallen dat dit gezien de aard en omvang van de belasting van het milieu uit de inrichting is geboden. Met andere woorden: de provincie is het bevoegd gezag voor de grote(re) inrichtingen met een grote(re) milieubelasting. Uit de uitspraak blijkt nergens waarom de inrichting alleen lokale milieugevolgen heeft, zoals het college beweert. Kennelijk wordt dit zonder meer aangenomen door de Afdeling terwijl – gezien de systematiek van Wm en Ivb – enige onderbouwing hiervan toch wenselijk zou zijn geweest. Zeker nu het gaat om een geschil met een principiële rechtsvraag.
Al met al is de uitspraak van de Afdeling goed nieuws voor degenen die ‘versobering van inspraak’ nastreven en slecht nieuws voor degenen die waarde hechten aan de kwaliteit van de rechtsbescherming. Hans Paul Nijhoff
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 20
3 / 2008
2-9-2008 11:26:13
21
Milieu
08-74 ABRvS 23 april 2008, nr. 200704125/1 (Harenkarspel) Casus Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een
18 holes golfbaan. Appellanten stellen o.a. dat ten onrechte geen locatie-milieueffectrapport is opgesteld. Rechtsvraag Kan de locatie in het kader van de milieuvergunning aan de orde komen? Uitspraak De Afdeling overweegt dat bezwaren betreffende de locatiekeuze van de inrichting in het kader van de beoordeling in beroep van een milieuvergunning in beginsel niet aan de orde komen, aangezien slechts ter boordeling staat of het bevoegd gezag de rechtens juiste beschikking heeft gegeven op de aanvraag, zoals die is ingediend.
Wet milieubeheer, artikelen 7.10 en 7.37 1. Procesverloop Bij besluit van 27 april 2007 heeft het college aan de stichting Stichting golfbaan Dirkshorn (hierna: de stichting) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een 18 holes golfbaan met bijbehorende voorzieningen. (…) 2. Relevante overwegingen Milieu-effectrapport 2.1. [appellanten] betogen dat ten onrechte niet is gekozen voor de in het milieu-effectrapport als meest milieuvriendelijke alternatief genoemde variant. Voorts stellen zij dat ten onrechte geen locatie-milieu-effectrapport is opgesteld. Tenslotte kunnen zij zich niet verenigen met de uitkomsten in het milieu-effectrapport betreffende de behoefte aan de golfbaan.
2.1.1. Het college stelt zich op het standpunt dat er gelet op het advies van de Commissie voor de milieueffectrapportage van 11 juli 2006 geen grond is om de vergunning te weigeren. 2.1.2. Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit en voor zover hier van belang, bevat een milieu-effectrapport onder meer: b. een beschrijving van de voorgenomen activiteit en van de wijze waarop zij zal worden uitgevoerd, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven; d. een beschrijving van de bestaande toestand van het milieu, voor zover de voorgenomen activiteit of de beschreven alternatieven daarvoor gevolgen kunnen hebben, alsmede van de te verwachten ontwikkeling van dat milieu, indien die activiteit noch de alternatieven worden ondernomen; e. een beschrijving van de gevolgen voor het milieu, die de voorgenomen activiteit, onderscheidenlijk de beschreven alternatieven kunnen hebben, alsmede een motivering van de wijze waarop deze gevolgen zijn bepaald en beschreven; f. een vergelijking van de ingevolge onderdeel d beschreven te verwachten ontwikkeling van het milieu met de beschreven gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit, alsmede met de beschreven gevolgen voor het milieu van elk der in beschouwing genomen alternatieven. Ingevolge artikel 7.10, derde lid, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, behoort tot de ingevolge het eerste lid, onder b, te beschrijven alternatieven in ieder geval het alternatief waarbij de nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, deze met gebruikmaking van de beste bestaande mogelijkheden ter bescherming van het milieu, zoveel mogelijk worden beperkt. Ingevolge artikel 7.37, eerste lid, aanhef en onder a en b, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, vermeldt de motivering van een besluit in ieder geval de wijze waarop rekening is gehouden met de in het milieu-effectrapport beschreven gevolgen voor het milieu van de activiteit waarop het besluit betrekking heeft en hetgeen is overwogen StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 21
3 / 2008
2-9-2008 11:26:13
22 omtrent de in het milieu-effectrapport beschreven alternatieven. 2.1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 januari 1997 in zaak nr. E03950266; aangehecht) kunnen bezwaren betreffende de locatiekeuze van de inrichting in het kader van de beoordeling in beroep van een besluit op een aanvraag om een milieuvergunning in beginsel niet aan de orde komen, aangezien slechts ter beoordeling staat of het college de rechtens juiste beschikking heeft gegeven op de aanvraag, zoals die is ingediend. De aanvraag staat, voor zover daarin een keuze voor een locatie is gemaakt, slechts ter discussie voor zover de gekozen locatie van belang is voor de beantwoording van de vraag of het college de vergunning heeft kunnen verlenen. Dat geldt evenzeer voor de behoefte aan de golfbaan. Voorts kan noch uit de redactie noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7.37 van de Wet milieubeheer worden afgeleid dat vergunning voor een gekozen alternatief moet worden geweigerd vanwege de omstandigheid dat een milieuvriendelijker alternatief voor handen is. 2.1.4. Uit het milieu-effectrapport volgt, voor zover hier van belang, dat van de daar benoemde varianten variant 3 als enigszins milieuvriendelijker wordt beschouwd dan variant 2 in verband met verkeers intensiteiten en verkeersinvloed, omdat de entree van de parkeerplaats bij variant 3 verder van de bestaande bebouwing is verwijderd. Variant 3 is niet te realiseren omdat de stichting geen zeggenschap heeft over de daarvoor benodigde gronden. Daarom heeft de stichting voor variant 2 gekozen. Het milieu-effectrapport biedt geen aanleiding voor het oordeel dat aan variant 2 op de gekozen locatie zodanige milieuhygiënische bezwaren kleven dat daarvoor geen vergunning kan worden verleend. De beroepsgrond faalt.
Milieu
08-75 Vz. ABRvS 9 mei 2008, nr. 200802430/1 (Minister LNV) Casus Vergunning krachtens de Natuurbeschermingwet voor een elektriciteitscentrale in de onmiddellijke nabijheid van de Waddenzee. De Waddenzee is een natuurmonument dat is aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in de Vogelrichtlijn en is geplaatst op de lijst van gebieden van commu nautair belang. Rechtsvraag Was de minister van LNV bevoegd om de vergunning te verlenen? Uitspraak De Voorzitter overweegt dat blijkens de parlementaire geschiedenis decentralisatie van de bevoegdheid tot verlening van vergunningen één van de uitgangspunten van de Natuurbeschermingswet 1998 is. Uitvloeisel van deze hoofdregel is dat het college van gedeputeerde staten van de provincie waarin het betrokken gebied is gelegen bevoegd is tot vergunningverlening. Uitzondering op de hoofdregel is dat de bevoegdheid tot verlening van de vergunning berust bij de minister van LNV voor zover de gevolgen van het project of de handeling waarvoor vergunning is gevraagd zich voordoen in het betwiste gebied waarop het Eems-Dollardverdrag van toepassing is. Op een dergelijk gebied moeten met Duitsland eenduidige afspraken worden gemaakt over het beheer en het gebruik ervan. Nu de gevolgen zich in dit geval niet uitstrekken tot het betwiste gebied, doet de uitzondering zich hier niet voor en is de vergunning derhalve onbevoegd verleend. Volgt schorsing van het bestreden besluit.
Natuurbeschermingswet, artikel 19d Besluit vergunningen Nbw 1998, artikel 3 1. Procesverloop Bij besluit van 22 februari 2008 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 22
3 / 2008
2-9-2008 11:26:13
23
Milieu
minister) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NUON Power Projects 1 B.V. (hierna: NUON) vergunning verleend op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998), voor de bouw, het in werking hebben en in werking houden en het uitvoeren van regulier onderhoud van een multi-fuelcentrale in de Eemshaven. (…)
Ingevolge artikel V, eerste lid, van de wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen gelden de besluiten van de minister houdende de aanwijzing van gebieden ter uitvoering van de Vogelrichtlijn als besluiten als bedoeld in artikel 10a van de Nbw 1998.
2.1. De vergunning heeft betrekking op de bouw, het in werking brengen en in werking houden en het uitvoeren van regulier onderhoud van een multi-fuelcentrale voor de opwekking van elektriciteit aan de Eemshaven, gemeente Eemsmond. De locatie waar de centrale is voorzien, ligt in de onmiddellijke nabijheid van de Waddenzee.
2.3. Bij besluit van 8 november 1991 is de Waddenzee, waaronder de gebieden die behoren tot het staatsnatuurmonument en beschermd natuurmonument Noord-Friesland Buitendijks en de staatsnatuurmonumenten Waddenzee I en II, aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4 van de Vogelrichtlijn. Voorts is het gebied op 7 december 2004 door de Europese Commissie op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio geplaatst.
2.2. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is het verboden om zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorwaarden of beperkingen, van gedeputeerde staten of, ten aanzien van projecten of andere handelingen als bedoeld in het derde lid, van de minister, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten. Ingevolge het derde lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur projecten of andere handelingen of categorieën van gebieden worden aangewezen waarvoor een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt verleend door de minister. Ingevolge artikel 3, aanhef en onderdeel a, van het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Besluit vergunningen), zijn, voor zover hier van belang, als projecten of andere handelingen als bedoeld in artikel 19d, derde lid, van de Nbw 1998 aangewezen activiteiten die een op grond van artikel 10a, eerste lid, van die wet aangewezen gebied betreffen dat gelegen is in het betwiste gebied waarop het Eems-Dollardverdrag van toepassing is.
2.4. De voorzitter overweegt het volgende. Blijkens de parlementaire geschiedenis is decentralisatie van de bevoegdheid tot verlening van vergunningen een van de uitgangspunten van de Nbw 1998. Uitvloeisel daarvan is de in artikel 19d van die wet neergelegde hoofdregel dat het college van gedeputeerde staten van de provincie waarin het betrokken gebied geheel of grotendeels is gelegen bevoegd is tot vergunningverlening. Uit de nota van toelichting bij het Besluit vergunningen blijkt dat de uitzondering van artikel 3, aanhef en onder a, van dat besluit is opgenomen omdat ten aanzien van het betwiste gebied met Duitsland eenduidige afspraken moeten worden gemaakt over het beheer en het gebruik ervan. Naar het oordeel van de voorzitter is voor het bereiken van deze doelstelling niet vereist dat de bevoegdheid van de minister zich zou uitstrekken tot projecten of andere handelingen voor zover de gevolgen daarvan zich voordoen buiten het betwiste gebied. Voorts is in artikel 3, aanhef en onderdeel a, van het Besluit vergunningen, anders dan in onderdeel b van dat artikel, geen sprake van activiteiten die ‘geheel of gedeeltelijk’ een beschermd natuurmonument of een op grond van artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998 aangewezen gebied betreffen, en vermeldt de nota van toelichting met betrekking tot artikel 3, onderdeel a, van het Besluit vergunningen dat de minister het bevoegd gezag is ‘voor zover het gaat om betwist gebied’. Nu het hier een uitzondering betreft op de hoofdregel dat het college van gedeputeerde staten bevoegd
2. Relevante overwegingen
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 23
3 / 2008
2-9-2008 11:26:14
24 is tot vergunningverlening en het doel waartoe de bevoegdheid in dit geval aan de minister is toegekend geen aanleiding geeft een ruimere bevoegdheid aan te nemen, is de voorzitter voorshands van oordeel dat artikel 3, aanhef en onderdeel a, van het Besluit vergunningen met zich brengt dat de bevoegdheid tot verlening van vergunningen op grond van artikel 19d slechts berust bij de minister voor zover de gevolgen van het project of de andere handeling waarvoor de vergunning wordt gevraagd zich kunnen voordoen in het betwiste gebied. 2.5. Het voorgaande brengt met zich dat de bevoegdheid tot vergunningverlening van de minister geen betrekking heeft op de bouw en het in werking zijn van de multi-fuelcentrale voor zover de gevolgen daarvan zich uitstrekken tot het deel van het Natura 2000-gebied Waddenzee dat niet is gelegen in het betwiste gebied. In zoverre is de vergunning derhalve onbevoegd verleend. Gelet daarop bestaat aanleiding het besluit tot vergunningverlening in zoverre op hierna te melden wijze te schorsen. 2.5.1. Aangezien niet is uitgesloten dat de bouw en het in werking zijn van de multi-fuelcentrale ook negatieve gevolgen kunnen hebben voor de natuurlijke kenmerken van het buiten het betwiste gebied gelegen deel van de Waddenzee, zullen de activiteiten waarop de door de minister verleende vergunning ziet eerst kunnen plaatsvinden als daarvoor, ook voor zover zij gevolgen kunnen hebben voor het buiten het betwiste gebied gelegen deel van de Waddenzee, vergunning zal zijn verleend door het daartoe in dit geval bevoegde gezag. Dit betekent dat NUON thans geen belang heeft bij het van kracht blijven van de verleende vergunning in afwachting van het besluit op het door de Wadden vereniging en anderen ingediende bezwaarschrift, zodat aanleiding bestaat het besluit tot verlening van de vergunning ook in zoverre te schorsen.
Milieu
08-76 ABRvS 14 mei 2008, nr. 200704730/1 (Dalfsen) Casus Last onder dwangsom wegens het zonder vergunning opslaan van afvalstoffen binnen een inrichting. Volgens appellante liggen de afvalstoffen slechts tijdelijk binnen de begrenzing van de inrichting en is het de bedoeling om de afvalstoffen daarbuiten te gebruiken voor een blijvende padverharding. Mitsdien is geen sprake van overtreding van artikel 8.1 Wm maar van artikel 10.2 Wm zodat niet burgemeester en wethouders maar gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn. Rechtsvraag Had verweerder rekening moeten houden met de intentie van appellante? Uitspraak De Afdeling overweegt dat voor de beantwoording van de vraag naar het bevoegd gezag niet de door appellante beoogde, maar de feitelijke situatie van belang is.
Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32 Wet milieubeheer, artikelen 8.1 en 10.2 1. Procesverloop Bij besluit van 24 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen (hierna: het college) aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd wegens het in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer opslaan van afvalstoffen binnen en buiten de bij besluit van 17 september 2002 vergunde inrichting van [appellant] (een pompoen kwekerij met handel en opslag van diverse bemestingsstoffen en tuinartikelen en het stallen van caravans). (…) 2. Relevante overwegingen (…)
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 24
3 / 2008
2-9-2008 11:26:14
25
Milieu
Bevoegd gezag 2.6. [appellant] betoogt dat hij het materiaal bij Salomons heeft besteld om het buiten de grenzen van de vergunde inrichting, langs de buitenzijden van zijn pompoenveld, te gebruiken voor blijvende padverharding. Met de padverharding, die in korte tijd zou worden uitgevoerd, was reeds een begin gemaakt toen hem een verbod werd opgelegd om het materiaal verder te verspreiden. Als gevolg hiervan is het materiaal, zonder dat dit zijn bedoeling was, tijdelijk opgeslagen, aldus [appellant]. Volgens [appellant] betreft de door hem beoogde verspreiding van het materiaal, als het afval zou zijn, geen opslag maar het storten van afvalstoffen buiten een inrichting als bedoeld in artikel 10.2 van de Wet milieubeheer, waarvoor volgens hem het college van gedeputeerde staten het bevoegd gezag is en een ontheffing had kunnen en behoren te verlenen. 2.6.1. In het vorenstaande is reeds geoordeeld dat het college het materiaal terecht als afvalstof heeft aangemerkt. Wat het betoog van [appellant] betreft, dat voor het door hem beoogde gebruik van dit materiaal buiten de inrichting het college van gedeputeerde staten het bevoegd gezag is, overweegt de Afdeling dat voor de beantwoording van de vraag naar het bevoegd gezag niet de door [appellant] beoogde, maar de feitelijke situatie van belang is. Voor zover het materiaal lag op het aangrenzende terrein buiten de grenzen van de bij besluit van 17 september 2002 vergunde inrichting, was sprake van een feitelijke uitbreiding van de inrichting tot buiten haar vergunde grenzen, hetgeen is aan te merken als een verandering van de inrichting als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer (oud). Gelet op artikel 18.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het college van burgemeester en wethouders in dit geval het bevoegd gezag voor de handhaving van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer (oud), aangezien dit college bevoegd is voor de inrichting een vergunning te verlenen. De beroepsgrond treft geen doel.
08-77 Vz. ABRvS 15 mei 2008, nr. 200802364/2 (H oogeveen) Casus Gedeeltelijke intrekking van milieuvergunning voor verkooppunt voor motorbrandstoffen. De vergunning betreft de LPG-installatie die zodanig is gesitueerd dat de op grond van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) vereiste afstand van 25 meter tussen het LPG-vulpunt van de inrichting en de dichtstbijzijnde woning niet in acht kan worden genomen. Verzoekster voert aan dat de vergunning ten onrechte is ingetrokken omdat met toepassing van artikel 8.23 Wet milieubeheer de met het Bevi strijdige situatie kan worden opgeheven door het LPG-vulpunt te verplaatsen. Rechtsvraag Heeft verweerder tot intrekking van de vergunning kunnen overgaan? Uitspraak De Voorzitter overweegt dat verplaatsing van het vulpunt met toepassing van artikel 8.23 Wm niet kan worden bewerkstelligd nu dit zou leiden tot verlating van de grondslag van de aanvraag die heeft geleid tot de (thans ingetrokken) vergunning van mei 1989. Volgt afwijzing van het verzoek om schorsing van het besluit.
Wet milieubeheer, artikelen 8.23 en 8.25 1. Procesverloop Bij besluit van 1 februari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (hierna: het college) de bij besluit van 9 mei 1989 aan [verzoekster] verleende milieuvergunning voor een herstelinrichting voor motorvoertuigen en een verkooppunt van motorbrandstoffen inclusief LPG, gelegen aan het perceel [locatie] te [plaats], ingetrokken, voor zover het de opslag en de verkoop van LPG en de hiertoe aanwezige installaties betreft. (…)
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 25
3 / 2008
2-9-2008 11:26:14
26
Milieu
2. Relevante overwegingen
2.4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de ligging van het LPG-vulpunt niet voldoet aan de afstandseis van 25 meter die voor het onderhavige LPG-tankstation geldt ingevolge het Besluit en de Regeling. De voorzitter overweegt dat met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer een verplaatsing van het LPG-vulpunt niet kan worden bewerkstelligd, nu toepassing van dat artikel niet mogelijk is indien dat zou leiden tot verlating van de grondslag van de aanvraag. Verplaatsing van het LPG-vulpunt zou in dit geval een verlating opleveren van de grondslag van de aanvraag die heeft geleid tot de vergunning van 9 mei 1989. Nu artikel 8.23 van de Wet milieubeheer in dit geval redelijkerwijs geen oplossing biedt voor de ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu die door het niet voldoen aan de afstandseis van 25 meter worden veroorzaakt, kon het college overwegen gebruik te maken van de bevoegdheid van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Voor het antwoord op de vraag of het college in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, is van belang dat [verzoekster] op 29 oktober 2007 een aanvraag om verlening van vergunning voor verplaatsing van het LPG-vulpunt bij het college heeft ingediend. In het kader van die vergunningprocedure heeft de Regionale Brandweer Drenthe op 28 januari 2008 een negatief advies aan het college uitgebracht met betrekking tot de aangevraagde verplaatsing. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft het college in dit advies, met name vanwege de daarin gemaakte opmerkingen over het groepsrisico, aanleiding gezien om op 26 maart 2008 een ontwerp-besluit te nemen, strekkende tot weigering van de gevraagde vergunning. Nu [verzoekster] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het standpunt van het college met betrekking tot de gevraagde vergunning geen stand zal kunnen houden, dient het er voor te worden gehouden dat er op het moment van het nemen van het besluit van 1 februari 2008 geen concreet zicht was op een oplossing anders dan langs de weg van het gebruik van de bevoegdheid van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet van de bevoegdheid van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer gebruik heeft kunnen maken.
2.1. (…) 2.2. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. 2.3. Bij het besluit van 1 februari 2008 heeft het college op grond van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer de milieuvergunning van 9 mei 1989 van [verzoekster] ingetrokken voor zover het de opslag en de verkoop van LPG en de hiertoe aanwezige installaties betreft, aangezien de afstand van het LPG-vulpunt van de inrichting van [verzoekster] tot de dichtstbijzijnde woning van derden minder bedraagt dan 25 meter. Deze minimale afstand dient volgens het college in acht te worden genomen, gelet op artikel 17, tweede lid, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Besluit) in samenhang met artikel 9, eerste lid, van de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: de Regeling) en tabel 2 van bijlage 1, behorende bij de Regeling. 2.4. [verzoekster] betoogt dat het college ten onrechte tot gedeeltelijke intrekking van de vergunning is over gegaan. Volgens haar miskent het college dat met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieu beheer de met het Besluit strijdige situatie kan worden opgeheven. Door het LPG-vulpunt te verplaatsen, zou volgens [verzoekster] aan de eisen van het Besluit kunnen worden voldaan. 2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat een verplaatsing van het LPG-vulpunt niet met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan worden gerealiseerd, doch slechts door het aanvragen van een vergunning.
2.5. Gezien het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 26
3 / 2008
2-9-2008 11:26:14
27
Milieu
08-78 ABRvS 28 mei 2008, nr. 200707086/1 (Dagelijks bestuur Milieudienst West-Holland) Casus Aanvulling voorschriften revisievergunning voor een agrarisch bedrijf annex groenvoerdrogerij. Appellantvergunninghouder betoogt dat het onnodig is om voor te schrijven dat hij jaarlijks een geuronderzoek moet verrichten. Volgens hem dient met een eenmalig onderzoek te worden volstaan. Rechtsvraag Dient met een eenmalige controlemeting te worden volstaan? Uitspraak De Afdeling overweegt dat met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, mede gelet op het bepaalde in artikel 18.2 van de Wet milieubeheer, is beoogd vergunninghoudster als eerstverantwoordelijke tot taak te stellen informatie te vergaren en inzicht te verkrijgen in de milieubelasting vanwege de inrichting. Volgens de wetsgeschiedenis worden deze voorschriften gesteld mede ter ondersteuning van toezicht en handhaving door het bevoegd gezag. Bij de invulling van de wijze en frequentie van controleren komt het bevoegd gezag beoordelingsvrijheid toe. Bij het bepalen van de controlefrequentie kan het bevoegd gezag deze afstemmen op de aard van de bedrijfsvoering, waarbij hij de kosten en de effectiviteit van dergelijke controlemetingen, mede bezien op brancheniveau, kan betrekken. De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8.12 van de Wet milieubeheer biedt geen aanknopingspunt voor de stelling van appellant dat slechts een eenmalig onderzoek kan worden verlangd.
Wet milieubeheer, artikel 8.12 1. Procesverloop Bij besluit van 17 augustus 2007 heeft het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland (hierna: het dagelijks bestuur) aan [appellant], de voorschriften aangevuld van een revisievergunning als bedoeld in de
Wet milieubeheer voor een agrarisch bedrijf met als nevenbedrijf groenvoerdrogerij. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Bij besluit van 8 november 2006 heeft het dagelijks bestuur aan [appellant] voor zijn inrichting een revisievergunning verleend als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer. 2.1.1. Bij uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2007 in zaak nr. 200609185/1 is dit besluit vernietigd voor zover in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer aan de vergunning geen voorschriften zijn verbonden inhoudende dat op de in die bepaling aangegeven wijze moet worden bepaald of wordt voldaan aan voorschrift 2.9 van de vergunning, waarin is bepaald, voor zover hier van belang, dat de immissieconcentratie van 5 ge/m3 als 98 percentiel ter plaatse van geurgevoelige objecten buiten de grenzen van de inrichting niet mag worden overschreden. De Afdeling heeft in deze uitspraak bepaald dat het dagelijks bestuur een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van de uitspraak. Het bestreden besluit is genomen ter uitvoering van deze opdracht. 2.2. (…) 2.2.1. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken. In het vierde lid is bepaald dat, voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat: a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen; StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 27
3 / 2008
2-9-2008 11:26:14
28
Milieu
b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.
voorschriften daaraan voorafgaande door middel van een zogenoemde droogproef te worden aangetoond dat aan de in voorschrift 2.9 van de vergunning gestelde geurnorm wordt voldaan. Naar het oordeel van de Afdeling kan van een discrepantie tussen de desbetreffende voorschriften niet worden gesproken. De beroepsgrond faalt.
2.2.2. Met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer is, mede gelet op het bepaalde in artikel 18.2 van de Wet milieubeheer, beoogd vergunninghoudster als eerstverantwoordelijke tot taak te stellen informatie te vergaren en om inzicht te verkrijgen in de milieubelasting vanwege de inrichting. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling worden voorschriften als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer gesteld mede ter ondersteuning van toezicht en handhaving door het bevoegd gezag. Bij de invulling van de wijze en frequentie van controleren komt het bevoegd gezag beoordelingsvrijheid toe. 2.3. [appellant] betoogt – kort weergegeven – dat de bij het bestreden besluit gestelde voorschriften niet stroken met de voorschriften 2.11 tot en met 2.17 van de vergunning. Hij voert aan dat uit het samenstel van deze voorschriften volgt dat voor het drogen van paprikaloof en andere nieuw te introduceren producten twee controleregimes gelden. 2.3.1. In voorschrift 1.1 is, voor zover van belang, bepaald dat jaarlijks een week na de start van het drogen van gras, luzerne of paprikaloof geuronderzoeken voor deze materialen onder representatieve bedrijfs omstandigheden dienen te worden uitgevoerd. De voorschriften 2.11 tot en met 2.17 bepalen, samengevat en voor zover van belang, dat voor andere producten dan gras en/of luzerne een droogproef en geuronderzoek dient te worden uitgevoerd. 2.3.2. Voor gras, luzerne en paprikaloof zijn reeds droogproeven met bijbehorend geuronderzoek uit gevoerd. Voor nieuw te drogen producten dient op grond van de voorschriften 2.11 tot en met 2.17 van de vergunning eenzelfde procedure gevolgd te worden. Deze voorschriften zijn, anders dan de voorschriften van het bestreden besluit, geen controlevoorschriften in de zin van artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Deze voorschriften zien namelijk niet op de controle op de naleving van voorschrift 2.9 van de vergunning gedurende het in werking zijn van de inrichting, maar zien op de situatie dat nieuw te drogen materiaal wordt geïntroduceerd. In dat geval dient ingevolge deze
2.4. [appellant] betoogt dat het onnodig is dat hij, zoals in voorschrift 1.1 is gesteld, jaarlijks een geuronderzoek moet verrichten. Volstaan kan worden met een éénmalig onderzoek om te toetsen of aan de voorgeschreven emissienorm wordt voldaan, aldus [appellant]. 2.4.1. Bij het bepalen van de controlefrequentie kan het bevoegd gezag deze afstemmen op de aard van de bedrijfsvoering, waarbij hij de kosten en de effectiviteit van dergelijke controlemetingen, mede bezien op brancheniveau, kan betrekken. De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8.12 van de Wet milieubeheer biedt geen aanknopingspunt voor de stellingname van [appellant]. Het dagelijks bestuur heeft de keuze voor de in voorschrift 1.1 gestelde controlefrequentie in de considerans van het bestreden besluit niet nader onderbouwd. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur naar voren gebracht dat een dergelijke controlefrequentie nodig is, omdat de eigenschappen en samenstelling van de aangeleverde materialen kan fluctueren. Het dagelijks bestuur heeft deze door [appellant] gemotiveerd weersproken stellingname evenwel op generlei wijze gestaafd. Naar het oordeel van de Afdeling is niet aannemelijk geworden dat een jaarlijks geuronderzoek nodig is om te bepalen of aan voorschrift 2.9 van de vergunning wordt voldaan. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb. 2.5. Voor zover het beroep van [appellant] zich richt tegen voorschrift 1.4, overweegt de Afdeling dat dit voorschrift ten doel heeft om aan de hand van controlegegevens, indien noodzakelijk, vergunninghoudster te verplichten tot het treffen van geuremissiebeperkende maatregelen. Deze bepaling strekt, anders dan het dagelijks bestuur met het besluit van 17 augustus 2007 heeft beoogd, verder dan het doel en de strekking van artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Het bestreden besluit is dan ook in zoverre daarmee in strijd. Deze beroepsgrond slaagt. StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 28
3 / 2008
2-9-2008 11:26:14
29
Milieu
2.6. De voorschriften 1.5 tot en met 1.9 van het besluit kunnen volgens [appellant] niet worden aangemerkt als controlevoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Deze voorschriften acht hij daarom onnodig. 2.6.1. De voorschriften 1.5 en 1.6 van de vergunning bepalen, samengevat, de maximale hoeveelheden te drogen gras, luzerne en paprikaloof. Voorschrift 1.7 van de vergunning bepaalt dat de vergunninghouder de temperatuur van de inlaat van de droger met ingang van de datum van het van kracht worden van de vergunning continu meet en hiervan een register bijhoudt. De meetgegevens zijn direct afleesbaar en de registratiegegevens direct beschikbaar. Uit de registratiegegevens is duidelijk waarneembaar wat de temperatuur op een bepaald moment is. Voorschrift 1.8 van de vergunning bepaalt dat voorzieningen aanwezig zijn om de doorzetten van gras, luzerne en paprikaloof te meten. Elk uur wordt de doorzet van de droger en de in- en uitlaattemperatuur geregistreerd in een daarvoor bestemd logboek. Voorschrift 1.9 van de vergunning bepaalt dat de vergunninghouder de registraties uit voorschrift 1.7 en 1.8 voor ten minste 3 jaar bewaart. 2.6.2. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur bij nader inzien het standpunt ingenomen dat het opnemen van de maximale hoeveelheden niet noodzakelijk is nu deze hoeveelheden reeds staan vermeld in de aanvraag welke deel uitmaakt van de vergunning. Gelet hierop is het bestreden besluit wat betreft de voorschrift 1.5 en 1.6 van de vergunning in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. 2.6.3. Ten aanzien van de voorschriften 1.7 en 1.8 van de vergunning overweegt de Afdeling dat ter invulling van artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer voorschriften kunnen worden opgenomen die zien op de wijze van registratie van de verkregen gegevens. Ter zitting heeft [appellant] betoogd, hetgeen niet door het dagelijks bestuur is weersproken, dat deze voorschriften nopen tot een forse omschakeling van de bedrijfsvoering. Het dagelijks bestuur heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in voorschriften 1.7 en 1.8 van de vergunning voorgeschreven wijzen van registratie noodzakelijk en redelijkerwijs haalbaar zijn. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Annotatie Deze uitspraak biedt meer helderheid over de bevoegdheid om de vergunninghouder in de milieuvergunning tot zelfcontrole, in het bijzonder in de vorm van herhalingsmetingen, te verplichten. Sinds het toetsings kader van de Wm (en de Wvo) per 1 december 2005 is aangepast aan de IPPC-richtlijn (zie Stb. 2005, 432), schrijft artikel 8.12, vierde lid Wm voor dat ingeval er doelvoorschriften in de milieuvergunning zijn opgenomen, daaraan ook controlevoorschriften moeten worden gekoppeld. De wetgever heeft hiermee beoogd de vergunninghouder primair verantwoordelijk te laten zijn voor de informatievergaring omtrent de milieubelasting vanwege de inrichting en daarmee het zwaartepunt van deze verantwoordelijkheid, die tot dan toe bij de overheid lag, verschoven. Met name voor herhalingsmetingen biedt het nieuwe stelsel meer ruimte dan het oude, op grond waarvan de Afdeling namelijk had geoordeeld dat controle op de naleving primair een taak was van het bevoegd gezag, waarmee aan de vergunninghouder opgedragen herhalingsmetingen zich niet goed verdroegen (ABRvS 3 oktober 2001, M en R 2002/27 m.nt. Van Gestel). Zie hierover Marlies Jongma, ‘Zelfcontrole door de vergunninghouder’, in: Chris Backes e.a. (red.), Lex Dura Sed Lex. Opstellen over de handhaving van omgevingsrecht, Deventer: Kluwer 2005, p. 124-125. In eerdere jurisprudentie onder het nieuwe regime is al uitgemaakt dat als er doelvoorschriften in een milieuvergunning worden opgenomen, aan die vergunning dan in ieder geval ook één of meerdere controlevoorschriften moeten worden verbonden; er bestaat op dit punt geen ruimte voor een eigen afweging van het bestuur (ABRvS 20 december 2006, AB 2007, 380 m.nt. M.P. Jongma). Wel kan worden volstaan met een eenmalige controlemeting, namelijk als die al toereikend is om vast te stellen of aan het doelvoorschrift kan worden voldaan. Zie naast de hiervoor genoemde uitspraak ABRvS 26 september 2007, AB 2007, 381 m.nt. M.P. Jongma, waarin het ging om een kleinschalige inrichting en het bestuur ook verder goed gemotiveerd kon aangeven dat er geen noodzaak bestond voor herhalingsmetingen. Hieruit kon al worden afgeleid dat het bevoegd gezag, afgezien van het minimumvereiste van ten minste één controlemeting, over een zekere discretionaire ruimte beschikt bij het geven van invulling aan de verplichting van artikel 8.12, vierde lid Wm. StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 29
3 / 2008
2-9-2008 11:26:14
30
Milieu
In de hiervoor opgenomen uitspraak formuleert de Afdeling een – naar zijn bewoordingen – standaard overweging voor de toetsing aan artikel 8.12, vierde lid (zie r.o. 2.2.2). Daarin is met name de laatste zin van belang: ‘Bij de invulling van de wijze en frequentie van controleren komt het bevoegd gezag beoordelingsvrijheid toe.’ De navolgende toetsing van de verschillende in de vergunning opgenomen controlevoorschriften illustreert hoe die beoordelingsvrijheid ter zake van herhalingsmetingen uitpakt. Appellant betwist, voor zover hier van belang, de noodzaak van een jaarlijks te verrichten geuronderzoek en van het min of meer continu moeten meten en registreren van de doorzet van de droger en de in- en uitlaattemperatuur. In beginsel, zo blijkt, kan het bestuur de controlefrequentie voor herhalingsmetingen zelf bepalen; daarbij kan het de aard van de bedrijfsvoering en de kosten en effectiviteit van de controlemetingen, mede bezien op brancheniveau, betrekken, zo blijkt uit de eerste alinea van r.o. 2.4.1. De gekozen frequentie moet vervolgens wel goed worden onderbouwd en als de vergunninghouder steekhoudende argumenten heeft waarom herhalingsmetingen in zijn ogen niet of niet in die frequentie nodig zijn, is het aan het bestuur om de noodzaak daarvan desalniettemin aannemelijk te maken. De bewijslast ligt uiteindelijk dus bij het bestuur. Een tweede beperking van de beoordelingsvrijheid van het bestuur is gelegen in het beginsel van een evenredige belangenafweging, al wordt dat in de uitspraak niet zo expliciet gesteld. De continue meting en registratie van de doorzet noopt volgens de vergunninghouder tot een forse omschakeling van de bedrijfsvoering, wat door het bevoegd gezag niet is weersproken. De Afdeling vernietigt vervolgens wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering, omdat het bestuur niet aannemelijk weet te maken dat deze metingen noodzakelijk en redelijkerwijs haalbaar zijn. Met name uit laatstgenoemd criterium kan worden afgeleid dat naarmate de lasten van de herhalingsmetingen voor de vergunninghouder zwaarder zijn, de noodzaak van die metingen ook pregnanter aanwezig moet zijn (en door het bestuur aannemelijk moet worden gemaakt). Ten slotte komen nog twee afbakeningskwesties aan de orde. Artikel 8.12, vierde lid Wm biedt uitsluitend een basis aan controlevoorschriften; het is niet toegestaan om de vergunninghouder te verplichten om aan de hand van controlegegevens emissiebeperkende maatregelen te treffen. Als (herhalings)metingen uit-
wijzen dat niet (meer) aan de vergunningvoorschriften wordt voldaan, zal het bestuursorgaan dat de vergunninghouder wil verplichten tot het nemen van maatregelen de geëigende bevoegdheden moeten gebruiken, zoals handhaving of wijziging van de vergunningvoorschriften. Vergunningen bevatten soms ook controle- of onderzoeksverplichtingen die niets van doen hebben met artikel 8.12, vierde lid Wm, bijvoorbeeld de verplichting om in geval van bepaalde wijzigingen in de bedrijfsvoering, die op zichzelf niet in strijd zijn met de vergunningvoorschriften, te onderzoeken wat daarvan de milieueffecten zijn, teneinde te kunnen vaststellen of wel binnen de emissiegrenzen kan worden gebleven. In casu stond zo’n soort voorschrift al in de bestaande vergunning, maar anders dan appellant betoogt kunnen dat soort verplichtingen gewoon naast controleverplichtingen op grond van artikel 8.12, vierde lid Wm bestaan. Aletta Blomberg
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 30
3 / 2008
2-9-2008 11:26:14
31
Milieu
08-79 ABRvS 4 juni 2008, nr. 200705399/1 (GS D renthe) Casus Vergunning krachtens de Wm voor een racecircuit.
De verandering heeft betrekking op het gedurende drie dagen per jaar toestaan van zogeheten Champ Car-races die qua aard en omvang vergelijkbaar zijn met de Grand Prix TT. Verweerder heeft de ontheffingsregeling zoals opgenomen in de Handreiking industrielawaai op deze Champ Car races van toepassing verklaard waarmee hij de geluidbelasting van deze races heeft uitgezonderd van toetsing aan de zonegrenswaarde die op grond van de Wet geluidhinder geldt. Appellanten zijn van mening dat de ontheffingsregeling in de Handreiking niet van toepassing is op de aangevraagde activiteiten. Rechtvraag Kan deze activiteit worden uitgezonderd van toetsing aan de zonegrenswaarde? Casus De Afdeling overweegt dat de Champ Car-races die voor drie dagen zijn vergund en waarvoor de inrichting meer dan acht uur zal zijn opengesteld, op zichzelf voldoen aan de omschrijving van inrichting in categorie 19.2 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer die krachtens artikel 2.4 van deze regeling is aangewezen als inrichting die in belangrijke mate geluidhinder veroorzaakt als bedoeld in artikel 41 van de Wet. Reeds voor de uitvoering van alleen deze activiteiten zou de verplichting gelden een zone vast te stellen en de verplichting de door deze activiteiten veroorzaakte geluidbelasting aan die zone te toetsen. Door deze activiteiten niet aan de zonegrenswaarde te toetsen wordt het wettelijk systeem doorkruist. De vergunning wordt vernietigd en omdat is vastgesteld dat het houden van de Champ Car-races leidt tot overschrijding van de in acht te nemen zonegrenswaarde voorziet de Afdeling zelf in de zaak door de gevraagde vergunning te weigeren.
Wet milieubeheer, artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a
Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, artikel 2.4 1. Procesverloop Bij besluit van 26 juni 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: het college) een veranderingsvergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, verleend aan de stichting Stichting Circuit van Drenthe ten behoeve van het TT-circuit. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Het college heeft op 10 december 2002 vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van het TT-Circuit te Assen. De inrichting ligt op het gezoneerde industrie terrein ‘Circuit van Drenthe’. Op het gezoneerde terrein zijn naast deze inrichting geen andere inrichtingen gevestigd. Het circuit wordt in hoofdzaak gebruikt voor wedstrijden en trainingen met motoren en auto’s. Voor deze activiteiten is een onderverdeling gemaakt in zes categorieën, waarbij de geluidsproductie het onderscheidende criterium is. De WK-wedstrijden (Grand Prix (historic) TT en WK Superbike) zijn in de vigerende vergunning geduid als type-1 activiteiten en vinden gedurende maximaal vier onderscheidenlijk drie dagen per jaar plaats. 2.2. De aanvraag heeft betrekking op de tijdelijke inpassing van het Champ Car-evenement, dat – naar onweersproken is gesteld – qua aard en omvang vergelijkbaar is met de Grand Prix TT, en het gedurende een periode van maximaal twee jaar houden van het WK Superbike in afgeslankte vorm. Op grond van de veranderingsvergunning mogen in 2007 en 2008 gedurende drie dagen per jaar Champ Car-races in plaats van het WK Superbike worden gehouden en wordt de opzet van het WK Superbike dusdanig gewijzigd dat het WK Superbike als een type-2 activiteit kan worden aangemerkt. Champ Car-races 2.3. Appellanten betogen dat het college ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de ontheffings regeling, als opgenomen in de Handreiking industrie lawaai en vergunningverlening (hierna: de HandreiStAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 31
3 / 2008
2-9-2008 11:26:14
32
Milieu
king). Volgens hen is die ontheffingsregeling niet van toepassing op de aangevraagde activiteiten.
van inrichtingen, behorende tot categorie 19.1, onder g, 2o, voor zover het betreft terreinen, geen openbare weg zijnde, die bestemd of ingericht zijn voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen, en die daartoe acht uren per week of meer opengesteld zijn.
2.3.1. Het college heeft in het besluit type-2 activiteiten als representatieve bedrijfssituatie aangemerkt en heeft type-1 activiteiten, met gebruikmaking van de 12-dagenregeling, als uitzonderlijke evenementen opgenomen in de vergunning. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft het college verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 30 mei 2000 in zaak nr. 1999011661/1, en 8 oktober 2003 in zaak nr. 200300452/2. In de uitspraak van 30 mei 2000 is in r.o. 2.9.3. overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de type-2 activiteiten als representatieve bedrijfssituatie moeten worden beschouwd. In de uitspraak van 8 oktober 2003 is in r.o. 2.9.3. overwogen dat de zogenoemde type-1 motoractiviteiten en de grootschalige publieksactiviteiten geen deel uitmaken van de inrichting en dat het college derhalve deze beide activiteiten heeft kunnen uitzonderen van de toets aan de gestelde zonegrenswaarde en de ten hoogste toelaatbare geluidwaarden voor woningen binnen die zone. 2.3.2. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen voortvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder. Ingevolge artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer wordt de vergunning in ieder geval geweigerd indien verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen. Ingevolge artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer worden als categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, aangewezen de categorieën van inrichtingen die zijn genoemd in bijlage I, onder – onder meer – 19.2. Onder 19.2 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is bepaald dat gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn ten aanzien
2.3.3. De inrichting valt onder categorie 19.2 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, omdat zij in belangrijke mate geluidhinder kan veroorzaken als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder. Rondom het terrein waarop de inrichting is gelegen, bevindt zich van rechtswege een zone als bedoeld in artikel 59 van de Wet geluidhinder, waarbuiten de geluidbelasting vanwege het terrein de waarde van 50 dB(A) niet mag overschrijden. Bij besluit van 29 juni 1999 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op grond van artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder naar aanleiding van het opgestelde saneringsprogramma vastgesteld dat voor de gevels van 707 woningen binnen de geluidzone een waarde van 55 dB(A) geldt als de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting vanwege het racecircuit. In het door het college bij besluit van 27 januari 1998 vastgestelde saneringsprogramma en het zojuist vermelde besluit van 29 juni 1999 zijn de WK-wedstrijden voor de Grand Prix (historic) TT en Superbike getypeerd als akoestische uitzonderlijke motorsportevenementen (type-1 evenementen) en voor maximaal zeven dagen per jaar uitgezonderd van de representatieve bedrijfssituatie. De Champ Car-races zijn in deze besluiten niet vermeld. Uit voorschrift 5.1 gelezen in samenhang met paragraaf 3.3. van de oprichtingsvergunning van 10 december 2002 volgt dat de gestelde grenswaarden voor het equivalente geluidniveau gedurende zeven dagen per jaar in de dagperiode niet van toepassing zijn op de beide zojuist bedoelde evenementen. 2.3.4. Het college heeft in het kader van de daarbij vereiste belangenafweging onder meer betrokken dat het aantal dagen van zeven per jaar dat een type-1 activiteit kan plaatsvinden, door middel van deze veranderingsvergunning niet wordt uitgebreid ten opzichte van de vigerende vergunning. De Champ Car-races die in de ter toetsing voorliggende vergunning voor drie dagen zijn vergund StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 32
3 / 2008
2-9-2008 11:26:14
33
Milieu
en waarvoor de inrichting meer dan acht uur zal zijn opengesteld, voldoen op zichzelf aan de omschrijving van inrichting in categorie 19.2 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningen-besluit milieubeheer die krachtens artikel 2.4 van deze regeling is aangewezen als inrichting die in belangrijke mate geluidhinder veroorzaakt als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder en ten aanzien waarvan het college gedeputeerde staten het bevoegd gezag is. Reeds voor de uitvoering van alleen deze activiteiten zou de verplichting gelden een zone vast te stellen en de verplichting de door deze activiteiten veroorzaakte geluidbelasting aan die zone te toetsen. Door deze activiteiten niet aan de zonegrenswaarde en de ten hoogst toelaatbare waarden van de geluidbelasting vanwege het racecircuit te toetsen wordt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 4 oktober 2006 in zaak nr. 200509908/1 en 21 februari 2007 in zaak nr. 200600350/1), het wettelijk systeem doorkruist. Het college stelt dat bij de veranderingsvergunning niet voor méér dagen type-1 activiteiten als niet behorend tot de representatieve bedrijfsvoering worden aangemerkt. Maar dit is, nu voor de geluidzone alleen de WK-wedstrijden Grand Prix (historic) TT en Superbike zijn uitgezonderd van de representatieve bedrijfssituatie, onvoldoende grond om de Champ Car-races niet aan de zonegrenswaarde te toetsen. Gezien het vorenstaande is het bestreden besluit, voor zover het ziet op het in 2007 en 2008 gedurende drie dagen per jaar houden van Champ Car-races binnen de inrichting, in strijd met artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.
zonegrenswaarden en de vastgestelde ten hoogst toelaatbare waarden van de geluidbelasting. Artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer verplicht om in een dergelijke situatie de vergunning te weigeren en biedt dan ook geen ruimte voor de door het college voorgestane belangenafweging waarbij het college slechts het aantal dagen waarop ingevolge de vigerende vergunning het houden van type-1 activiteiten is toegestaan maatgevend heeft geacht.
Conclusies 2.4. Aangezien de aanvraag voor de tijdelijke inpassing van de Champ Car-races en het gedurende een periode van maximaal twee jaar houden van het WK Superbike in afgeslankte vorm op met elkaar samenhangende activiteiten betrekking heeft, zijn de beroepen gegrond en dient het besluit in zijn geheel te worden vernietigd. 2.4.1. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak te voorzien door deze veranderingsvergunning te weigeren. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende. Volgens de stukken leidt het houden van de Champ Car-races tot overschrijding van de in acht te nemen StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 33
3 / 2008
2-9-2008 11:26:14
34
08-80 ABRvS 4 juni 2008, nr. 200800053/1 (Rotterdam) Casus Toepassing bestuursdwang ter zake van het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift is door het college van burgemeester en wethouders niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend. Appellante meent dat het college haar de termijnoverschrijding niet had mogen tegenwerpen omdat zij dit in andere gevallen ook niet zou hebben gedaan. Rechtsvraag Is het bevoegd gezag aan de bezwaartermijn gehouden? Uitspraak Het bezwaarschrift is buiten de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn van zes weken ingediend. Deze termijn is van openbare orde en staat niet ter vrij beschikking van het college. Mitsdien is er geen grond voor het oordeel dat het college de termijn buiten toepassing had moeten laten.
Algemene wet bestuursrecht, artikel 6:7 1. Procesverloop Bij besluit van 11 september 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) zijn beslissing om op 14 augustus 2007 jegens [appellante] bestuursdwang toe te passen ter zake van het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college beslist dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 59,00) voor rekening van [appellante] komen. Bij besluit van 23 november 2007 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. (…)
Milieu
2. Relevante overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is een bezwaarschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. 2.2. Het college heeft aan de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar ten grondslag gelegd dat het bezwaarschrift te laat is ingediend, nu de bezwaartermijn eindigde op 23 oktober 2007, terwijl het bezwaarschrift pas op 29 oktober 2007 ter post is bezorgd. Het college voert verder aan dat het [appellante] bij aangetekende brief van 1 november 2007 heeft verzocht vóór 15 november 2007 mee te delen waarom het bezwaarschrift te laat is ingediend. Nu [appellante] hierop niet heeft gereageerd, is niet gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding, aldus het college. 2.3. [appellante] stelt dat zij het bezwaarschrift tijdig ter post heeft bezorgd. Zij stelt verder de door het college bedoelde aangetekende brief nooit te hebben ontvangen. Volgens [appellante] meet het college met twee maten door de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb in dit geval aan haar tegen te werpen, terwijl in andere gevallen bezwaarschriften tegen diverse aanslagen, ondanks een termijnoverschrijding van weken of maanden, wel inhoudelijk zijn behandeld. 2.3.1. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 34
3 / 2008
2-9-2008 11:26:15
35
Milieu
aangevangen op 12 september 2007 en, gelet op artikel 6:7 van de Awb, geëindigd op 23 oktober 2007. Voor de toepassing van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb geldt het tijdstip van toevertrouwen van een geschrift aan TNT Post als tijdstip van indiening en daarbij wordt van de datum van het door TNT Post gestelde datumstempel uitgegaan. Gezien het door TNT Post geplaatste datumstempel moet ervan worden uitgegaan dat [appellante] haar bezwaarschrift op 29 oktober 2007 ter post heeft bezorgd. Gelet hierop is het bezwaarschrift buiten de in artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn ingediend. Voor zover [appellante] betoogt dat het college haar de overschrijding van de bezwaartermijn niet had mogen tegenwerpen, omdat het college dat in andere gevallen ook niet zou hebben gedaan, overweegt de Afdeling dat de bezwaartermijn van openbare orde is en niet ter vrije beschikking van het college staat. In dit betoog van [appellante] kan derhalve hoe dan ook geen grond zijn gelegen voor het oordeel dat het college de termijn buiten toepassing had moeten laten.
08-81 ABRvS 18 juni 2008, nr. 200704332/1 (Hoogheemraadschap Rijnland) Casus Afwijzing verzoek om toepassing bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het lozen van hemelwater. In geding is de vraag of lozing van hemelwater, afkomstig van daken van kantoorgebouwen en het bij deze gebouwen behorende parkeerterrein, op het oppervlaktewater vergunningplichtig is op grond van de Wet verontreiniging oppervlakte wateren (Wvo). Rechtsvraag Is voor het lozen van hemelwater een vergunning vereist? Uitspraak De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer (Wm) onder afvalstoffen wordt verstaan: alle stoffen (…) waarvan de houder zich ontdoet (…). Het hemelwater wordt door middel van straatkolken en een afvoerleiding verzameld en afgevoerd, hetgeen is te zien als een aanwijzing dat de exploitant zich van het hemelwater ontdoet, zodat het moet worden aangemerkt als afvalwater. Uit artikel 10.30 van de Wet milieubeheer is af te leiden dat afvalwater dient te worden beschouwd als afvalstof. Mitsdien is sprake van het met behulp van een werk brengen van afvalstoffen in oppervlaktewater; voor deze handeling is een vergunning op grond van artikel 1, eerste lid van de Wvo vereist.
Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 1, eerste lid Wet milieubeheer, artikelen 1.1, eerste lid en 10.30 1. Procesverloop Bij besluit van 4 augustus 2006 hebben dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: dijkgraaf en hoogheemraden) een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot onder meer StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 35
3 / 2008
2-9-2008 11:26:15
36
Milieu
het lozen van verontreinigd hemelwater op de Treslongvijver te Hillegom afgewezen. Bij besluit van 11 januari 2007 hebben dijkgraaf en hoogheemraden het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. (…)
zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Ingevolge deze bepaling wordt onder afvalwater verstaan: alle water waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.3. [appellant] betoogt dat dijkgraaf en hoogheem raden zijn verzoek om het toepassen van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen ten onrechte hebben afgewezen. Volgens hem is artikel 1, eerste lid, van de Wvo overtreden, omdat zonder vergunning verontreinigd hemelwater is geloosd op de Treslongvijver. Dit water is afkomstig van de daken van enkele kantoor gebouwen en het bijbehorende parkeerterrein. 2.3.1. Dijkgraaf en hoogheemraden stellen zich op het standpunt dat artikel 1, eerste lid, van de Wvo niet is overtreden. Volgens hen was op grond van die bepaling geen vergunning vereist voor het lozen van afstromend hemelwater op de Treslongvijver, omdat dit water niet verontreinigd is. In dat verband achten zij onder meer van belang dat het in dit geval een betrekkelijk kleinschalig parkeerterrein met een lage verkeersintensiteit betreft waarbij geen uitloogbare materialen zijn toegepast. 2.3.2. Niet in geschil is dat met behulp van een werk hemelwater, afkomstig van daken van kantoorgebouwen en een parkeerterrein, is geloosd op de Treslongvijver. Ter beoordeling staat derhalve slechts of voor deze lozing ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wvo was vereist.
2.3.4. Uit de stukken blijkt dat het afstromend hemelwater van het parkeerterrein en de daken van de kantoorgebouwen door middel van straatkolken en een afvoerleiding wordt verzameld en afgevoerd naar de Treslongvijver. De Afdeling ziet hierin een aanwijzing dat de exploitant van de kantoorgebouwen en het parkeerterrein zich van dit hemelwater ontdoet, zodat het moet worden aangemerkt als afvalwater. Voorts leidt de Afdeling onder meer uit artikel 10.30 van de Wet milieubeheer af, dat afvalwater volgens de wetgever dient te worden beschouwd als afvalstof. Het afstromend hemelwater moet derhalve – daargelaten de vraag of, en in welke mate, dit water al dan niet verontreinigd is – worden aangemerkt als afvalstof. Voor de directe lozing met behulp van een werk van dit hemelwater op het oppervlaktewater was daarom ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wvo vereist. Gelet op het voorgaande zijn dijkgraaf en hoogheemraden er ten onrechte van uitgegaan dat artikel 1, eerste lid, van de Wvo niet is overtreden en dat zij niet bevoegd waren tot handhaving van deze bepaling. Het bestreden besluit berust in zoverre op een onjuiste uitleg van artikel 1, eerste lid, van de Wvo. Deze beroepsgrond slaagt.
2.3.3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wvo is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder afvalstoffen verstaan: alle stoffen, preparaten of producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 2006/12/ EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 36
3 / 2008
2-9-2008 11:26:15
37
Milieu
08-82 ABRvS 18 juni 2008, nr. 200704413/1 (GS D renthe) Casus Afwijzing verzoek om handhavingsmaatregelen te treffen m.b.t. het houden van motorraces op het TT-circuit te Assen. Appellanten betogen dat bij het bepalen of de geluidvoorschriften worden overtreden ten onrechte rekening is gehouden met een meettolerantie van 1 dB. Rechtsvraag In welke gevallen is een meettolerantie toegestaan? Uitspraak De Afdeling overweegt dat – teneinde met voldoende
zekerheid te kunnen vaststellen of zich een overtreding heeft voorgedaan – verweerder niet ten onrechte een meettolerantie heeft toegepast. Appellanten hebben verwezen naar een uitspraak van de Afdeling waarin de toepassing van een meettolerantie niet aanvaardbaar werd geacht. Deze uitspraak heeft betrekking op een beroep tegen vergunningverlening, waarbij de beoordeling van de naleefbaarheid van een vergunning aan de orde was. Bij vergunningverlening moet zo veel mogelijk worden uitgesloten dat de vergunning bij de beoogde bedrijfsvoering niet kan worden nageleefd. Dat verzet zich tegen het toepassen van een meettolerantie op de bij vergunningverlening in aanmerking te nemen geluidbelasting. De onderhavige zaak betreft echter de vraag of is komen vast te staan dat daadwerkelijk een overtreding heeft plaatsgevonden. Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:21 Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1. Procesverloop Bij besluit van 3 november 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: het college) een verzoek van [appellanten] om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot op het TT-circuit te Assen gehouden motorraces afgewezen. Bij besluit van 15 mei 2007 heeft het college het
door [appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Bij besluit van 10 december 2002 heeft het college een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van het TT Circuit te Assen. [appellanten] hebben een verzoek om handhaving ingediend wegens overtreding van de geluidvoorschriften tijdens motorraces op 15 en 17 april 2006. Niet in geschil is dat het een type-2 activiteit als bedoeld in die vergunning betreft. 2.2. [appellanten] betogen dat het college door rekening te houden met een meettolerantie en het vervolgens afronden van de meetresultaten, er ten onrechte van uitgaat dat de toepasselijke grenswaarde niet is overtreden. 2.2.1. Het college heeft het toepassen van een meet tolerantie gebaseerd op de in vergunningvoorschrift 5.20 genoemde Handleiding meten en rekenen industrielawaai IL-HR-13-01 (hierna: de Handleiding). Verder heeft het college op de aldus verkregen uitkomsten de uitgangspunten voor het afronden uit NEN 1047 toegepast. 2.2.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 5.5, voor zover hier van belang, mogen de equivalente geluidniveaus van de type-2 activiteiten gedurende de dagperiode (tussen 07.00 uur en 19.00 uur) de in de tabel genoemde waarden niet overschrijden. Ter controle van de waarden op de referentiepunten mag het equivalente geluidniveau gemeten op de permanente geluidmeetpaal tijdens de dagperiode niet meer bedragen dan 84 dB(A). Ingevolge voorschrift 5.20 moet controle op en berekening van de in deze vergunning genoemde geluidvoorschriften vastgestelde geluidniveaus plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding. Ook de beoordeling van de meetresultaten moet overeenkomstig de Handleiding plaatsvinden. 2.2.3. Paragraaf 5.4.1 van de Handleiding hanteert als algemeen uitgangspunt dat door onnauwkeurigheden
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 37
3 / 2008
2-9-2008 11:26:15
38
Milieu
in afstand, geometrieën, tijdperioden en aflezingen van geluidmeters c.q. apparatuur die de geluidgegevens verwerkt, in het eindresultaat geen grotere fout veroorzaakt mag worden dan 1 dB(A). In paragraaf 5.4.5 is vermeld dat de onnauwkeurigheid van immissiemetingen in het algemeen niet groter is dan ± 2 dB(A). Door een verhoging van het aantal metingen kan deze onnauwkeurigheid worden teruggebracht tot ± 1 dB(A). Ingevolge paragraaf 5.4.4 van de Handleiding wordt de geluidbelasting opgegeven in hele dB’s. In de rekenkundige tussenresultaten is een afronding op tienden van dB gebruikelijk. In NEN 1047 is vermeld dat indien het af te ronden getal achter de komma op een 5 eindigt, dit wordt afgerond naar het dichtstbijzijnde gehele even getal.
aanvaardbaar werd geacht, overweegt de Afdeling dat bedoelde uitspraak betrekking heeft op een beroep tegen vergunningverlening, waarbij de beoordeling van de naleefbaarheid van een vergunning aan de orde was (uitspraak van 9 juli 2003 in zaak nr. 200204854/1). Bij vergunningverlening moet zo veel mogelijk worden uitgesloten dat de vergunning bij de beoogde bedrijfsvoering niet kan worden nageleefd. Dat verzet zich tegen het toepassen van een meettolerantie op de bij vergunningverlening in aanmerking te nemen geluid belasting. De onderhavige zaak betreft echter de vraag of is komen vast te staan dat daadwerkelijk een overtreding heeft plaatsgevonden. Voorts is het niet onjuist te achten dat het college conform NEN 1047 de uitkomsten heeft afgerond. In het onderhavige geval leidt toepassing van de meettolerantie en de gehanteerde afrondingsmethodiek tot geluidwaarden van 84 dB(A) op 15 april 2006 en 83 dB(A) op 17 april 2007, zodat het college terecht heeft geoordeeld dat voorschrift 5.5 niet is overtreden. Dit betekent dat het college niet bevoegd was hand havend op te treden. Deze beroepsgrond faalt.
2.2.4. Uit de stukken blijkt dat op 15 en 17 april 2006 met de permanente geluidmeetpaal geluidniveaus van achtereenvolgens 85,3 dB(A) en 84,4 dB(A) zijn gemeten. Omdat met de permanente geluidmeetpaal gedurende de gehele dag metingen worden verricht, heeft het college een meettolerantie van 1 dB(A) toegepast. Daarbij heeft het college zich gebaseerd op het door het akoestisch onderzoeksbureau DGMR Industrie, Verkeer en Milieu opgestelde rapport van 20 maart 2007, DGMR, rapport 1 2006.3225.00.R001. Hierin wordt vermeld dat op basis van meettechnische gronden kan worden uitgegaan van een meettolerantie van 1 dB(A), omdat de meter behoort tot een kwaliteitsklasse waarin een meetmarge van ongeveer 1 dB(A) is toegestaan. Het college heeft het verzoek om handhaving afgewezen omdat na toepassing van een meettolerantie van 1 dB(A) op de gemeten waarden van 85,3 dB(A) en 84,4 dB(A) en het afronden van de aldus verkregen uitkomsten, niet is komen vast te staan dat de inrichting de in voorschrift 5.5 neergelegde waarde van 84 dB(A) heeft overtreden. 2.2.5. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat bij de beantwoording van de vraag of voorschrift 5.5 is overtreden, een meettolerantie van 1 dB(A) in aanmerking kan worden genomen, teneinde met voldoende zekerheid te kunnen vaststellen of zich een overtreding heeft voorgedaan. Wat betreft de verwijzingen door partijen naar een uitspraak van de Afdeling waarin de toepassing van een meettolerantie niet
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 38
3 / 2008
2-9-2008 11:26:15
39
Milieu
08-83 ABRvS 25 juni 2008, nr. 200704459/1 (Apeldoorn) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een papierverwerkend bedrijf. In het kader van de beoordeling van dit geschil komt de vraag aan de orde of de papierfabriek en de op circa 1,5 km gelegen afvalwaterzuiveringsinstallatie (awzi) waarvan de papierfabriek gebruikmaakt één inrichting in de zin van de Wm vormen. De awzi ligt op het terrein van een kartonfabriek die zelf ook gebruikmaakt van deze installatie. Dit gebruik is onderdeel van de aan haar verleende milieuvergunning. Rechtsvraag Is sprake van één inrichting in de zin van de Wm? Uitspraak Ondanks de hiervoor vermelde omstandigheden is het niet uitgesloten dat de awzi deel uitmaakt van de papierfabriek. Aangezien onvoldoende gegevens voorhanden zijn, kan dit niet worden beoordeeld.
Wet milieubeheer, artikel 1.1, vierde lid 1. Procesverloop Bij besluit van 27 april 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Smurfit Solidpack B.V. (hierna: Solidpack) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het vervaardigen, bewerken, opslaan of overslaan van papierstof, papier of producten hiervan, alsmede een inrichting die bestemd is voor het opslaan, behandelen of reinigen van afvalwater. (…)
de productiecapaciteit van 45.000 tot 70.000 ton karton per jaar. Een afvalwaterzuiveringsinstallatie (awzi) is als deel van de inrichting in de revisievergunning opgenomen. De inrichting ligt op een gezoneerd industrieterrein. In voorbereiding is een wijziging van het bestemmingsplan ter plaatse van het industrieterrein, waardoor onder meer een nieuwe route voor het vrachtverkeer naar de uitrit van de inrichting/het industrieterrein in gebruik kan worden genomen. Ook wordt een wijziging van de geluidzone voorzien. In de vergunning zijn voor de route van het vrachtverkeer twee varianten opgenomen, waarvan één variant pas in werking kan treden nadat de voorgenomen wijziging van het bestemmingsplan van kracht is geworden. (…) 2.4. Voorts zijn volgens [appellanten] ten onrechte te hoge geluidgrenswaarden vergund voor de afvalwaterzuiveringsinstallatie (hierna: awzi). 2.4.1. In verband daarmee is de vraag aan de orde of het college er terecht van uit is gegaan dat de awzi tot de inrichting van Solidpack behoort. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de awzi zich op anderhalve kilometer afstand van Solidpack bevindt op het terrein van een andere inrichting. De desbetreffende inrichting, een kartonfabriek, maakt ook gebruik van de awzi. Voor deze laatste inrichting heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn een vergunning verleend, waarbij ook de activiteiten van de awzi zijn vergund. Volgens het advies, gedateerd, 16 september 2005, van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn over de geluid aspecten van de onderhavige aanvraag is de situatie wat betreft de awzi in dat opzicht niet is veranderd.
2. Relevante overwegingen
2.4.2. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.1. De activiteiten van de inrichting bestaan uit de productie en verwerking van massief karton. Als grondstof wordt gerecycled papier gebruikt. Een revisie vergunning is verleend ten behoeve van uitbreiding van
2.4.3. Aangezien onvoldoende gegevens over de verhouding tussen de inrichting van Solidpack en de awzi voorhanden zijn, kan niet worden beoordeeld of Solidpack en de awzi als één inrichting kunnen worden aanStAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 39
3 / 2008
2-9-2008 11:26:15
40 gemerkt. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:2 van Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgrond slaagt. Annotatie 1. Interessant in bovenstaande uitspraak is dat de Afdeling een afstand van 1,5 km tussen twee bedrijfsonderdelen geen beletsel lijkt te vinden om te kunnen spreken van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid Wm. In mijn annotatie bij uitspraak 200703659/1 (StAB 2008/2, 08-39) signaleerde ik juist een lijn in de jurisprudentie waarin de Afdeling ‘onmiddellijke nabijheid’ als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid Wm enger uitlegt dan zij voordien deed. Zo werd bijvoorbeeld recent een afstand van 260 meter niet als onmiddellijk nabij aangemerkt. 2. De Afdeling motiveert deze enge uitleg niet. Een verklaring zou kunnen zijn dat in de gevallen waarin onmiddellijke nabijheid eng wordt uitgelegd, er weinig bindingen tussen de installaties zijn. In dergelijke gevallen hecht de Afdeling meer waarde aan de afstand tussen de installaties. En omgekeerd geldt hetzelfde. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat de Afdeling onmiddellijke nabijheid ‘gewoon’ enger uitlegt dan voorheen. Maar met die verklaring is de hiervoor opgenomen uitspraak niet te rijmen. Daarin legt de Afdeling ‘onmiddellijke nabijheid’ immers ruim uit. Zelfs ruimer dan zij voorheen deed. Hoewel uit jurisprudentie niet een duidelijke afstand volgde, bleek wel dat de maximumafstand tussen de 450-1000 meter ligt/lag (zie o.a. H.E. Woldendorp & P.C.M. Heinen, ‘Het begrip inrichting in de Wet milieubeheer’, Bouwrecht 1999, p. 375-389; H.J.M. Besselink, H.Æ. Uniken Venema & M. Verbree, ‘Een complexvergunning voor zelfstandige bedrijven’, M en R 1996, p. 39-43; T.E.P.A. Lam, ‘De Wm-inrichting: met een definitie verder van huis’, Gst. 1998, 7074, p. 221-226; V.M.Y. van ’t Lam, Het begrip inrichting in de Wet milieubeheer. Moet het begrip inrichting worden behouden als aangrijpings punt van de regulering in hoofdstuk 8 Wm?, Den Haag: Boom Juridisch uitgevers 2005, p. 134). 3. Zowel onder ‘oude’ lijn als onder de enge jurisprudentie zou de Afdeling in de hiervoor opgenomen uitspraak, gelet op de (te) ruime afstand van 1,5 km, niet verder hoeven te beoordelen of de twee bedrijven één inrichting vormen. De Afdeling vindt die afstand in de hiervoor opgenomen uitspraak evenwel niet te groot. Uit nieuwe jurisprudentie zal moeten blijken of de Afdeling de maximumafstand tussen installaties ver-
Milieu
ruimt van ongeveer 260/450-1500 meter of dat deze uitspraak een vreemde eend in de bijt is. In elk geval is duidelijk dat op voorhand niet (meer) goed te voorspellen is of een bepaalde afstand te groot is om te kunnen spreken van één inrichting. Valérie van ’t Lam
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 40
3 / 2008
2-9-2008 11:26:15
41
Milieu
08-84 ABRvS 25 juni 2008, nr. 200706598/1 (GS Friesland/Rb. Leeuwarden) Casus Ontheffing van verbod in de Flora- en faunawet om
kievitseieren te zoeken en te rapen. Het tegen deze ontheffing ingediende bezwaar is door het college van gedeputeerde staten van Friesland ongegrond verklaard; het tegen dit laatste besluit ingestelde beroep is door de rechtbank Leeuwarden ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak wordt hoger beroep ingesteld. Rechtsvraag Is het besluit in strijd met de Vogelrichtlijn? Uitspraak Het rapen van kievitseieren kan als een vorm van verstandig gebruik in de zin van artikel 9 van de Vogelrichtlijn (Vrl) worden beschouwd (‘er wordt geen afbreuk gedaan aan de kievitenpopulatie’), mits voldoende wordt gewaarborgd dat het aantal geraapte eieren beperkt blijft tot ‘kleine hoeveelheden’. Omdat dit laatste onvoldoende bij of krachtens de Floraen faunawet (Ffw) is gewaarborgd heeft in zoverre geen correcte implementatie van artikel 9 van de Vrl plaatsgevonden en komt aan deze bepaling rechtstreekse werking toe. Het criterium ‘kleine hoeveelheden’ moet zo worden uitgelegd dat iedere tol van minder dan 1% van de totale jaarlijkse sterfte van de betrokken vogelpopulatie een kleine hoeveelheid is, hetgeen voor het onderhavige geval neerkomt op het kunnen verlenen van een ontheffing voor het rapen van maximaal 6934 eieren. Met haar standpunt dat het enkel beperken van de raapperiode van 1 maart tot 1 april op zichzelf voldoende is om te bereiken dat deze hoeveelheid niet wordt overschreden, heeft het college de invloed van externe factoren zoals weersomstandigheden en de daarmee samenhangende start van het broedseizoen miskend. Illustratief hiervoor is dat na een warm voorjaar, in 2007, 22.767 eieren zijn geraapt. Nu bovendien vaststaat dat met de overige aan de ontheffing verbonden voorwaarden niet is gewaarborgd dat maximaal 6934 eieren worden geraapt en daarop evenmin op andere wijze wordt toegezien, is de ontheffing in strijd met de Vrl.
Flora- en faunawet, artikel 12 Vogelrichtlijn (EG 79/409), artikel 9 1. Procesverloop Bij besluit van 21 februari 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) het door de stichting Stichting De Faunabescherming (hierna: Faunabescherming) en de vereniging Nederlandse Vereniging tot bescherming van Vogels gemaakte bezwaar tegen het besluit van 17 december 2002, waarbij aan de vereniging Bond van Friese Vogelbeschermingswachten (hierna: de BFVW) voor de duur van vijf jaar ontheffing is verleend van het verbod van artikel 12 van de Flora- en faunawet ten behoeve van het zoeken en rapen van eieren van de kievit (Vanellus vanellus), deels gegrond en voor het overige opnieuw ongegrond verklaard en aan de ontheffing deels gewijzigde voorschriften verbonden. Bij uitspraak van 1 augustus 2007heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door Faunabescherming daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. In artikel 2 van de Europese Richtlijn van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (79/409/ EEG; hierna: de Vogelrichtlijn) is bepaald dat de lidstaten alle nodige maatregelen nemen om de populatie van de in artikel 1 bedoelde soorten op een niveau te houden of te brengen dat met name beantwoordt aan de ecologische, wetenschappelijke en culturele eisen, waarbij zij tevens rekening houden met economische en recreatieve eisen. In artikel 5 is bepaald dat, onverminderd de artikelen 7 en 9, de lidstaten de nodige maatregelen nemen voor de invoering van een algemene regeling voor de bescherming van alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten; deze maatregelen omvatten met name de volgende verbodsbepalingen: a. een verbod om, ongeacht de gebruikte methode, opzettelijk de bedoelde vogels te doden of te vangen; b. een verbod om opzettelijk hun nesten en eieren te vernielen of te beschadigen of hun nesten weg te nemen; c. een verbod om in de natuur eieren van deze vogels te rapen en deze – zelfs leeg – in bezit te hebben; StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 41
3 / 2008
2-9-2008 11:26:15
42
Milieu
d. een verbod om deze vogels, met name gedurende de broedperiode, opzettelijk te storen, voor zover een dergelijke storing, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, van wezenlijke invloed is; e. een verbod om vogels te houden van soorten die niet mogen worden bejaagd of gevangen.
Ingevolge het vierde lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot voorschriften en beperkingen waaronder de in het eerste lid bedoelde ontheffingen kunnen worden verleend.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, is bepaald dat de lidstaten, indien geen andere bevredigende oplossing bestaat, mogen afwijken van onder andere artikel 5, teneinde het vangen, het houden of elke andere wijze van verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelheden selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden toe te staan. 2.2. In artikel 1 sub i van de Europese Richtlijn van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (92/43/EEG; hierna: de Habitatrichtlijn) is bepaald dat de staat van instandhouding van een soort als gunstig wordt beschouwd wanneer: – uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op de lange termijn zal blijven, en – het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden, en – er een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden. 2.3. Ingevolge artikel 12 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) is het verboden eieren van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te zoeken, te rapen, uit het nest te nemen, te beschadigen of te vernielen. Ingevolge artikel 60, eerste lid, kan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, voor zover naar zijn oordeel de belangen van natuurbehoud zich daartegen niet verzetten, een periode liggende tussen 1 maart en 9 april vaststellen, waarbinnen gedeputeerde staten aan samenwerkingsverbanden van weidevogelbeschermers die overeenkomstig het tweede lid zijn erkend, ontheffing kunnen verlenen van het verbod van artikel 12 ten behoeve van het zoeken en rapen van eieren van de kievit (Vanellus vanellus).
2.3.1. Op grond van het vierde lid van artikel 60 van de Ffw is op 28 maart 2002 (Stcrt. 2002, nr. 62) de ministeriële Regeling zoeken, rapen en beschermen van kievitseieren Flora- en faunawet (hierna: de Regeling) vastgesteld. Ingevolge artikel 2 van de Regeling kunnen gedeputeerde staten aan erkende samenwerkingsverbanden van weidevogelbeschermers in de periode van 1 maart tot en met 8 april ontheffing verlenen van het verbod van artikel 12 van de Ffw ten behoeve van het zoeken en rapen van eieren van de kievit. 2.4. In de ontheffing van 17 december 2002, zoals gewijzigd bij het besluit op bezwaar van 1 april 2003, was bepaald dat het de houders van een door de BFVW verstrekte eierzoekkaart/nazorgpas voor een periode van vijf jaar toegestaan was te rapen in de periode van 1 maart tot en met 8 april. 2.5. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 7 december 2005 in zaak nr. 200503449/1, de door de rechtbank uitgesproken vernietiging van dit besluit van 1 april 2003 bevestigd. Zij heeft in die uitspraak onder meer overwogen dat het rapen van kievitseieren als een vorm van verstandig gebruik in de zin van artikel 9, eerste lid, sub c van de Vogelrichtlijn kan worden beschouwd en dat, nu de verantwoordelijkheid voor prudent zoeken en rapen ligt bij erkende samenwerkingsverbanden, recht wordt gedaan aan de in die bepaling genoemde criteria ‘selectief’ en ‘onder strikt gecontroleerde omstandigheden’. Zij heeft voorts overwogen dat de Ffw en de Regeling, die niet voorzien in enige beperking van het aantal in de periode van 1 maart tot en met 8 april te rapen eieren, terwijl niet vaststaat dat het rapen van eieren geen afbreuk doet aan de Friese kievitenpopulatie, echter onvoldoende waarborgen dat het aantal geraapte kievitseieren beperkt blijft tot ‘kleine hoeveelheden’ en derhalve geen correcte implementatie vormen van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vogelrichtlijn. De Afdeling is van oordeel dat aan deze bepaling van de Vogelrichtlijn rechtstreekse werking toekomt. Vervolgens heeft de Afdeling het criterium ‘kleine hoeveelheden’uitgelegd. Zij heeft zich StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 42
3 / 2008
2-9-2008 11:26:15
43
Milieu
hierbij gebaseerd op enkele overwegingen van het Hof van Justitie in zijn arrest van 9 december 2004 in zaak C-79/03 (Commissie/Spanje). In dit arrest gebruikt het Hof van Justitie de maatstaf van het ORNIS-comité – het 1% criterium – om te beoordelen of de afwijking van het algemene verbod van artikel 5 van de Vogelrichtlijn voldoet aan de voorwaarde dat het om kleine hoeveelheden gaat. Volgens dit criterium is iedere tol van minder dan 1% van de totale jaarlijkse sterfte van de betrokken populatie (gemiddelde waarde) een kleine hoeveelheid. Indien het college van dit, voor het onderhavige geval wellicht minder geschikte criterium, geen gebruik wenst te maken, is het, aldus de Afdeling in de uitspraak van 7 december 2005, gehouden zelf een duidelijke en in de praktijk hanteerbare grens te bepalen voor het aantal te rapen eieren dat voldoet aan het criterium ‘kleine hoeveelheden’, waarbij dat aantal zal moeten worden gerelateerd aan de Friese kievitenpopulatie, omdat die broedpopulatie door het gebruik van de ontheffing direct wordt beïnvloed. 2.6. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar van 21 februari 2006 op het standpunt gesteld dat, in aanmerking genomen de natuurlijke fluctuaties door de jaren heen, op basis van de cijfers van de Stichting Weidevogelmeetnet Friesland (hierna: het weidevogelmeetnet), kan worden geconcludeerd dat sprake is van een gunstige staat van instandhouding van de kievit en de soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat en dat op de lange termijn vermoedelijk zal blijven. Voorts heeft het college aangevoerd geen ander bruikbaar criterium dan het 1% criterium te hebben gevonden. Het heeft door dr. C.J. Musters (hierna: Musters) van het Centrum van Milieuwetenschappen van de Universiteit Leiden laten berekenen dat op basis van dat criterium het rapen van maximaal 6.934 eieren per jaar een effect heeft op de populatie dat blijft binnen 1% van de jaarlijkse natuurlijke sterfte. Vervolgens heeft het college berekend dat wanneer de raapperiode teruggebracht wordt tot de periode tussen 1 maart en 1 april niet meer dan 6.934 eieren geraapt kunnen worden, zodat dan verzekerd is dat het verlenen van een ontheffing geen nadelige effecten heeft op de Friese kievitenpopulatie. Deze raapperiode heeft het college in een aan het besluit op bezwaar verbonden voorschrift neergelegd. 2.7. Faunabescherming betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het
standpunt heeft kunnen stellen dat door de beperking in de raapperiode in voldoende mate is gewaarborgd dat het effect van het rapen van kievitseieren op de Friese kievitenpopulatie blijft binnen de grenzen van kleine hoeveelheden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vogelrichtlijn en dat voormelde populatie op een bevredigend niveau wordt gehandhaafd. Zij betwist dat de kievitenstand in de jaren 2000-2005 stabiel zou zijn gebleven, maar stelt dat, zowel op Europees, landelijk als regionaal niveau, sprake is van een consequente neergaande lijn, die al vanaf 1990 aan de gang is. De rechtbank heeft voorts miskend dat, nu de invoergegevens in het rekenmodel van Musters niet zijn vastgesteld op basis van gedegen onderzoek van de zijde van het college, maar slechts op aannames, diens berekening tot niet meer dan een schatting kan leiden, aldus Faunabescherming. Ook is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan het feit dat de ontheffing geen controle- of handhavingsmechanisme bevat ter waarborging van de daaraan verbonden voorwaarden, waaronder die dat het rapen slechts mag geschieden door leden van de BFVW en dat per persoon slechts 15 eieren worden geraapt. Daarmee voldoet deze niet aan de eisen zoals geformuleerd door het Hof van Justitie in het arrest van 8 juni 2006 in zaak C-60/05 (WWF Italia e.a./Regione Lombardia). 2.7.1. Het door Musters gebruikte rekenmodel, dat is afgeleid van een rekenvoorbeeld uit het door de Europese Commissie opgestelde ‘Gidsdocument voor de jacht in het kader van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad inzake het behoud van de vogelstand’ (hierna: het Gidsdocument), is door Faunabescherming niet ter discussie gesteld. Evenmin wordt betwist dat de berekening mathematisch correct is uitgevoerd. Faunabescherming bestrijdt met name de juistheid van de in het model ingevoerde gegevens. Met de rechtbank moet worden overwogen dat bij het gebruik van een rekenmodel enige aannames onvermijdelijk zijn, maar dat dit niet betekent dat de berekening van Musters op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen is en met de uitkomst daarvan geen rekening kan worden gehouden. Uit de berekening en de toelichting daarop van het college blijkt dat Musters alle in het model ingevoerde gegevens, waaronder de omvang van de totale broedpopulatie, de sterftecijfers, de overlevingskans van kuikens en de kans op vervolglegsels, heeft afgeleid uit het rapport van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de Stab) van 6 december 2004, het StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 43
3 / 2008
2-9-2008 11:26:15
44
Milieu
Gidsdocument en het onderzoeksrapport ‘Het Nationale Weidevogelmeetnet 1999/03’ van de Samenwerkende organisaties voor vogelonderzoek in Nederland (SOVON). Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat deze algemeen erkende bronnen voor de berekening de best beschikbare kennis bieden.
2.7.4. Nu de stabilisering van het aantal kieviten in Friesland is opgetreden in de periode 2000-2005, waarin de raapdruk veel groter was dan thans is toegestaan, en niet is komen vast te staan dat in de jaren 1996-2000, waarin een flinke achteruitgang in het aantal kieviten optrad, veel meer eieren werden geraapt dan in de periode 2000-2005, ziet de Afdeling evenals de rechtbank geen steun voor het standpunt van Faunabescherming dat bij gebruik van de ontheffing handhaving van de populatie op een bevredigend niveau niet zou zijn gewaarborgd. Aangezien er geen aanwijzingen zijn dat de stand van de kievit op nationaal niveau ongunstiger is dan in Friesland en alleen in de provincie Friesland gebruik is gemaakt van de mogelijkheid ontheffing te verlenen voor het rapen van kievitseieren, is er voorts geen gevaar dat op nationaal niveau de door artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vogelrichtlijn gestelde grens van kleine hoeveelheden wordt overschreden. Het hoger beroep van Faunabescherming slaagt in zoverre niet.
2.7.2. Faunabescherming heeft in hoger beroep een reactie op het rapport van Musters overgelegd van dr. Christiaan Both (hierna: Both) van de Universiteit van Groningen. Both heeft daarin een aantal van de uitgangspunten van de berekening van Musters in twijfel getrokken en daaraan de conclusie verbonden dat naar alle waarschijnlijkheid het rapen van meer dan 5.000 eieren per jaar onverantwoord is, maar dat deze voorspelling afhankelijk is van de in het model gebruikte getallen waarvoor geen goede recente schattingen bestaan. Het college heeft er terecht op gewezen dat Both zijn stellingen, waaronder die dat de door Musters gebruikte getallen achterhaald zijn, zelf op geen enkele wijze met wetenschappelijke gegevens heeft onderbouwd. Een aantal van zijn stellingen is voorts door het college gemotiveerd weerlegd. Dit rapport vormt derhalve geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank dat aan de berekening van Musters niet zodanige gebreken kleven dat het college deze niet tot uitgangspunt voor de ontheffing heeft kunnen nemen niet te onderschrijven. 2.7.3. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ontheffing voor het rapen van maximaal 6.934 eieren voldoet aan de uitleg van het criterium ‘kleine hoeveelheden’ in de jurisprudentie van het Hof van Justitie, als vermeld onder 2.5. Uit de cijfers van het weidevogelmeetnet volgt weliswaar dat in de jaren 1996 tot 2000 de stand van de kievit in Friesland met 7% per jaar afnam, maar tevens blijkt dat de soort zich in de jaren 2000-2005 heeft gestabiliseerd. De Stab heeft in dit verband opgemerkt dat er onvoldoende gegevens zijn om te beoordelen of over de periode 1996-2003 sprake is van een neerwaartse trend of van een natuurlijke fluctuatie, waarbij zij er voorts op heeft gewezen dat 1996 als een uitzonderlijk goed jaar voor de kievit werd beschouwd. Het college heeft op basis van deze gegevens het standpunt mogen innemen dat het populatieniveau van de kievit niet zodanig is dat geen ontheffing voor het rapen van kleine hoeveelheden eieren kan worden verleend.
2.7.5. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de beperking van de raapperiode de waarborg vormt dat slechts 6.934 eieren per jaar worden geraapt, zodat handhaving zich kan beperken tot toezicht op naleving van de vastgestelde raapperiode. In de aan de ontheffing verbonden voorschriften is, behalve de raapperiode, hoofdzakelijk opgenomen aan welke registratieverplichtingen de leden van de BFVW, aan wie een eierzoekkaart/nazorgpas is verleend, moeten voldoen, en op welke plaatsen het zoeken en rapen van kievitseieren al dan niet is toegestaan. Faunabescherming komt terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de door het college berekende maximale raapperiode en evenmin valt in te zien dat de ontheffing afgezien van de beperking van de raapperiode niet te handhaven zou zijn. De Afdeling is er niet van overtuigd dat reeds de enkele beperking van de raapperiode met acht dagen (te weten van 1 maart tot 1 april in plaats van van 1 maart tot 8 april) op zichzelf voldoende is om te bereiken dat maximaal 6.934 eieren geraapt worden, ook al betekent deze verkorting van de raapperiode volgens het college dat het maximale aantal te rapen eieren, vergeleken met 2003, met 400% is afgenomen, aangezien dat aantal exponentieel toeneemt naarmate het broedseizoen vordert. De invloed van externe factoren, waaronder de weersomstandigheden en de daarmee samenhangende start van StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 44
3 / 2008
2-9-2008 11:26:15
45
Milieu
het broedseizoen, is zodanig dat niet kan worden uitgesloten dat in deze raapperiode meer dan het genoemde aantal eieren wordt geraapt. Illustratief in dit verband is dat, zoals het college ter zitting heeft verklaard, in 2006, na een koud voorjaar, 4.585 eieren, en in 2007, na een warm voorjaar, 22.767 eieren zijn geraapt. 2.7.6. Het college gaat er ten onrechte van uit dat gezien de beperking van de raapperiode verdergaande controle op de nakoming van het precieze maximale aantal te rapen eieren per seizoen niet, althans slechts in beperkte mate, is vereist, omdat het om het gemiddelde van een reeks van jaren zou gaan en natuurlijke fluctuaties acceptabel zijn. Nu het college geen enkele zekerheid heeft geboden over het gemiddelde aantal geraapte eieren dat over een reeks van jaren zal worden bereikt en reeds is gebleken dat het door Musters berekende maximum bij een warm voorjaar in ruime mate wordt overschreden, geeft het college er met dit standpunt blijk van er niet voor te kunnen instaan dat het 1% criterium wordt gehandhaafd. Voorts volgt uit overweging 47 van het door Faunabescherming aangehaalde arrest van het Hof van Justitie van 8 juni 2006 (WWF Italia) dat om te kunnen waarborgen dat de afwijkingen van de beschermingsregeling van de Vogelrichtlijn beperkt blijven tot kleine hoeveelheden, vereist is dat de vastgestelde administratieve procedures zo zijn geregeld dat zowel de besluiten van de bevoegde autoriteiten die afwijkingen toestaan als de wijze waarop deze besluiten worden toegepast, zijn onderworpen aan afdoend toezicht, dat tijdig wordt uitgeoefend. Nu vaststaat dat met de beperking in de raapperiode en de overige aan de ontheffing verbonden voorwaarden niet is gewaarborgd dat maximaal 6.934 eieren worden geraapt en daarop evenmin op andere wijze wordt toegezien, is de ontheffing, zoals gehandhaafd bij besluit van 21 februari 2006, in strijd met artikel 9, eerste lid, aanhef en sub c, van de Vogelrichtlijn. De rechtbank heeft dit niet onderkend. 2.8. Het hoger beroep van Faunabescherming is gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. (…)
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 45
3 / 2008
2-9-2008 11:26:16
46
Milieu kort
K25 ABRvS 2 april 2008, nr. 200703386/1 (Hof van Twente)
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Stelling dat best beschikbare technieken niet zijn toe gepast, dient te worden onderbouwd. Milieuvergunning voor een varkensfokkerij. Een der appellanten voert aan dat de beste beschikbare technieken (BBT) niet zijn toegepast. De Afdeling overweegt dat deze niet nader onderbouwde stelling geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college niet op goede gronden tot het tegendeel heeft kunnen concluderen. In zoverre bestond er geen grond om de vergunning te weigeren.
K26 ABRvS 9 april 2008, nr. 200704046/1 (GS NoordHolland)
Wet bodembescherming, artikel 13 Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32 Rechtszekerheid gebiedt dat vergunningvoorschrift voldoende concreet is om handelen of nalaten als een overtreding aan te merken. Aan zorgplicht in artikel 13 Wbb komt een zelfstandige en aanvullende betekenis toe naast de voorschriften in de milieuvergunning. Last onder dwangsom wegens overtreding vergunningvoorschrift en artikel 13 van de Wet bodembescherming (Wbb). In het vergunningvoorschrift is bepaald dat binnen de inrichting zodanige bodem beschermende voorzieningen moeten zijn aangebracht en maatregelen moeten zijn genomen dat verontreinigde stoffen, waaronder begrepen afvalstoffen, niet in de bodem kunnen geraken. Verweerder acht het op de grond plaatsen van o.a. met benzine gevulde jerrycans zonder dat deze in een opvangbak zijn geplaatst of andere maatregelen zijn genomen ter voorkoming van bodemverontreiniging in strijd met dit voorschrift. De Afdeling oordeelt dat het desbetreffende voorschrift te algemeen is geformuleerd om daaruit rechtstreeks te kunnen afleiden dat een overtreding heeft plaatsgevonden. De rechtszekerheid gebied dat het
handelen of nalaten dat als overtreding wordt aangemerkt, voldoende concreet door een vergunningvoorschrift wordt verboden. Voor overtreding van artikel 13 Wbb is onder meer vereist dat handelingen worden of zijn verricht als bedoeld in de artikelen 6 t/m 11 van die wet. Daarbij heeft deze bepaling betrekking op zowel de directe veroorzaker van de verontreiniging als op de vergunninghouder die bevoegd en in staat is om een overtreding van de zorgplicht te beëindigen dan wel te voorkomen. Het tijdelijk op de grond plaatsen van o.a. met benzine gevulde jerrycans is geen handeling als bedoeld in de artikelen 6 t/m 11 van de Wbb en mitsdien geen overtreding van artikel 13 Wbb; het vullen van brandstofreservoirs van motorvoertuigen door middel van met benzine gevulde jerrycans zonder dat bodembeschermende maatregelen worden getroffen is wel een dergelijke handeling en dus een overtreding van artikel 13 Wbb. Het betoog van appellante dat, nu zij de voorschriften van de milieuvergunning naleeft, zij ervan mag uitgaan dat zij daardoor eveneens voldoet aan de verplichting van artikel 13 Wbb, faalt. Aan de in artikel 13 Wbb neergelegde zorgplicht komt een zelfstandige en aanvullende betekenis toe naast de voorschriften in de milieuvergunning.
K27 ABRvS 9 april 2008, nr. 200704644/1 (Dordrecht)
Wet milieubeheer, artikel 8.4 Bestaande rechten hebben geen betrekking op de milieubelasting; vaststellen referentieniveau omge vingsgeluid geschiedt zonder bijdrage inrichting. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een bunkerstation voor de scheepvaart. Appellanten vinden de geluidgrenswaarden die hoger zijn dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet toereikend om geluidhinder te voorkomen. Verweerder acht deze overschrijding toelaatbaar gelet op de eerder vergunde geluidnormen. De Afdeling overweegt dat bestaande rechten als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer betrekking hebben op eerder vergunde activiteiten en niet op de milieubelasting daarvan. Voorts zijn de metingen naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid verStAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 46
3 / 2008
2-9-2008 11:26:16
Milieu kort richt tijdens het in werking zijn van de inrichting. Dit is in strijd met de richtlijnen voor karakterisering en meting van omgevingsgeluid (IL-HR-15-01).
K28 ABRvS 9 april 2008, nr. 200707541/1 (Steenwijkerland)
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), artikelen 2, 4 en 12 Bevi alleen van toepassing op een besluit dat ten opzichte van de eerder vergunde situatie leidt tot een verslechtering van het plaatsgebonden risico. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een tankstation inclusief opslag en verkoop van LPG. Appellant betoogt dat de vergunning in strijd is met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) omdat een deugdelijke motivering voor het groepsrisico ontbreekt en de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico ruimschoots wordt overschreden. De Afdeling oordeelt dat het Bevi alleen van toepassing is op een besluit op een aanvraag om een revisievergunning, indien de aanvraag nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico. Dat impliceert dat het plaatsgebonden risico veroorzaakt door de vergunde situatie moet verslechteren door een positief besluit op een aanvraag op een revisievergunning. Dat is het geval indien de reeds vergunde activiteiten zodanig veranderen dat dit leidt tot enigerlei toename van het plaatsgebonden risico, dan wel indien nieuwe activiteiten worden aangevraagd waarop het Bevi van toepassing is. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake. Nu het Bevi niet van toepassing is, behoefde verweerder ook geen verantwoording van het groeps risico te vermelden.
Milieu kort
K29 ABRvS 9 april 2008, nr. 200708029/1 (Rotterdam)
Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:25 Door bijzondere omstandigheden konden kosten toe passen bestuursdwang in redelijkheid niet aan over treder ten laste worden gelegd. Toepassing bestuursdwang wegens het op onjuiste wijze ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. De bestuursdwang bestond uit het verwijderen van een vuilniszak die op een zodanige wijze in de container was geplaatst dat de vulopening van deze container werd geblokkeerd. Appellante voert aan dat haar zoon die een aandachtsstoornis heeft de vuilniszak op onjuiste wijze heeft aangeboden. In het kader van zijn therapie is met jeugdzorg afgesproken haar zoon voortaan verantwoordelijk te laten zijn voor het huisafval. Met deze omstandigheden is volgens appellante onvoldoende rekening gehouden. De Afdeling overweegt dat – nu appellante haar minderjarige zoon opdracht had gegeven tot het aanbieden van het huishoudelijk afval – zij als moeder en hoofd van het huishouden waarin dit huishoudelijk afval is ontstaan, verantwoordelijk dient te worden gehouden voor de uit die opdracht voortvloeiende handelingen van haar zoon. Mitsdien is zij terecht als overtreder aangemerkt. Nu voldoende aannemelijk is gemaakt dat de aandachtsstoornis in overwegende mate de oorzaak is geweest van het onjuist aanbieden van het afval en deze taak onderdeel was van zijn therapie in verband met deze stoornis heeft verweerder ten onrechte niet onderkend dat sprake was van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van het uitgangspunt dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang ten laste komen van de overtreder.
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 47
47
3 / 2008
2-9-2008 11:26:16
48
K30 ABRvS 23 april 2008, nr. 200705739/1 (Minister VROM)
Kernenergiewet, artikelen 15a en 83a Wet milieubeheer, artikel 18.7 Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:72, derde lid Gezien de mandaatregeling was de minister niet uit sluitend bevoegd tot het nemen van het besluit; rechtsgevolgen blijven in stand. Afwijzing handhavingsverzoek in verband met het zich ontdoen van splijtstoffen in Rusland zonder vergunning op grond van de Kernenergiewet (Kew). Van belang is de vraag of de minster van VROM bevoegd was tot het nemen van het bestreden besluit. De Afdeling oordeelt dat – gelet op de hier relevante bepalingen in de Kew en de Wm – de ministers van VROM, EZ en SOZAWE tezamen het besluit op het verzoek om handhaving hadden moeten nemen. Uit de overhandigde mandaatregeling blijkt dat de minister van VROM gemandateerd is om mede namens de betrokken bewindspersonen te beslissen op de vergunningaanvragen maar niet dat de minister gemandateerd is om te beslissen op een verzoek om handhaving hieromtrent. Mitsdien is het besluit onbevoegd genomen en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Omdat ná het bestreden besluit de minster van VROM alsnog door de andere betrokken bewindspersonen is gemandateerd tot het beslissen op een verzoek om handhaving, kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
K31 ABRvS 29 april 2008, nr. 200702372/1 (Minister LNV)
Natuurbeschermingswet, artikel 12 Habitatrichtlijn (EG 92/43), artikel 6, derde lid
Milieu kort
het natuurmonument ‘Oosterschelde-buitendijks’. Het natuurmonument is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn en aangemeld als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn. Voorts is het gebied geplaatst op de lijst van gebieden met communautair belang. De Afdeling overweegt dat de tekst noch de strekking van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn aanknopingspunten bieden voor het standpunt dat voorafgaand aan een weigering van de vergunning een passende beoordeling zou moeten worden opgesteld door het bevoegd gezag.
K32 Vz. ABRvS 19 mei 2008, nr. 200802094/1 (Hof van Twente)
IPPC-richtlijn (EG 96/61) Wet milieubeheer, artikel 22.1a Geen rechtstreeks beroep op IPPC-richtlijn mogelijk. Artikel 22.1a van de Wet milieubeheer roept geen ver plichtingen in het leven voor vergunninghouder. Afwijzing verzoek om handhavend op te treden tegen een varkensfokbedrijf. Verzoekers menen dat de inrichting in strijd met de IPPC-richtlijn en artikel 22.1a van de Wet milieubeheer in werking is. De Voorzitter overweegt dat een rechtstreeks beroep op de bepalingen van de IPPC-richtlijn niet mogelijk is, nu deze richtlijn is geïmplementeerd in (voor zover hier van belang) de Wet milieubeheer en Wet ammoniak en veehouderij en niet is gebleken dat deze implementatie op incorrecte wijze heeft plaatsgevonden. Artikel 22.1a van de Wm stelt dat het bevoegd gezag ervoor zorgdraagt dat vergunningen voor inrichtingen die onder bijlage I van de IPPC-richtlijn vallen (zogeheten gbpv-installaties) vóór 31 oktober 2007 in overeenstemming zijn met de eisen IPPC-richtlijn (actualiseringsplicht). Naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter roept dit artikel geen verplichtingen in het leven voor vergunninghoudster. Volgt afwijzing van het verzoek.
Bij weigering vergunning op grond van de Natuur beschermingswet is geen passende beoordeling nodig. Weigering vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet voor het mechanisch vissen van kokkels in StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 48
3 / 2008
2-9-2008 11:26:16
Milieu kort
K33 ABRvS 11 juni 2008, nr. 200705879/1 (Montferland)
Algemene wet bestuursrecht Geen verplichting tot vooroverleg; geen reden tot opstellen van nieuw ontwerpbesluit na vernietiging van eerder besluit. Gedeeltelijke weigering vergunning voor een pluimvee- en varkenshouderij. Een in 2006 voor deze inrichting afgegeven vergunning is door de Afdeling vernietigd omdat onvoldoende was onderzocht of in de inrichting de beste beschikbare technieken worden toegepast. Appellante-vergunningaanvraagster voert aan dat verweerder ten onrechte geen vooroverleg met haar heeft gevoerd over de strekking van het bestreden besluit. Nu dit is nagelaten, had volgens haar een nieuw ontwerpbesluit moeten worden opgesteld. De Afdeling overweegt dat voor verweerder geen wettelijke plicht bestaat tot het plegen van vooroverleg met vergunningaanvrager. Verder staat het een bevoegd gezag in beginsel vrij om, in het geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, bij het opnieuw in de zaak voorzien terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, tenzij zich omstandigheden voordoen waarin dit uit oogpunt zorgvuldige voorbereiding van het besluit niet passend moet worden geoordeeld. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken.
49
te beschermen natuurwaarden van een beschermd gebied per definitie significant is. De Afdeling overweegt dat de vraag naar de noodzaak van afschot binnen een beschermd natuurmonument uitsluitend aan de orde kan komen in de procedure in het kader van de Flora- en faunawet. Dit heeft geresulteerd in het verlenen van een ontheffing op grond van deze wet voor (o.a.) het doden van damherten binnen het gebied. Met betrekking tot de vraag of significante gevolgen optreden vooral aan de orde of de voor de fauna noodzakelijk rust wordt verstoord. Gelet op onder meer het faunabeheerplan hebben verweerders deze verstoring gering kunnen achten. Hierbij is van belang dat ingevolge de vergunningvoorschriften afschot alleen gedurende de eerste twee maanden van het jaar, en derhalve buiten het broedseizoen, en in slechts een klein deel van het gebied zal plaatsvinden, waarbij maximaal twee damherten per dag mogen worden geschoten.
K34 ABRvS 18 juni 2008, nr. 200709121/1 (GS Z eeland)
Natuurbeschermingswet, artikel 16 Populatiebeheer van damherten leidt niet tot signifi cante gevolgen in het beschermd natuurmonument. Tijdelijke vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet voor het uitvoeren van populatiebeheer van damherten in een beschermd natuurmonument. Appellante meent dat de afschot van damherten significante effecten zal hebben op de natuurwaarden van het gebied omdat een negatief effect op de integraal StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 49
3 / 2008
2-9-2008 11:26:16
50
Ruimtelijke ordening
08-85 Vz. Rb. Utrecht 13 maart 2008, SBR 08/0310 en 08/0311 (LJN BC7147)
Op 15 november 2008 is in werking getreden de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen), Stb. 2007/414 in verband met het vervallen van het Besluit luchtkwaliteit 2005 per die datum. Ingevolge artikel VI van deze wet wordt het Besluit luchtkwaliteit 2005 ingetrokken met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat de artikelen van dat besluit, zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip, van toepassing blijven op een vóór dat tijdstip met toepassing van artikel 7 van dat besluit vastgesteld besluit of ontwerpbesluit. Mede gelet op de memorie van toelichting (pagina’s 80 en 81) is de voorzieningenrechter van oordeel dat het overgangsrecht aldus moet worden begrepen, dat het Besluit luchtkwaliteit 2005 van toepassing blijft op (primaire) besluiten die voor 15 november 2007 zijn genomen. De omstandigheid dat de beslissing op bezwaar van na die datum is, doet hier, gelet op de memorie van toelichting, niet aan af. Besluit luchtkwaliteit 2005 Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen), artikel VI 1.1. Het verzoek heeft betrekking op het besluit van 18 december 2007, waarbij verweerder de bezwaren van eiseres tegen de besluiten van 13 en 17 juli 2007 gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond heeft verklaard, de besluiten van 13 en 17 juli 2007 heeft herroepen, en alsnog vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en bouwvergunning aan [vergunninghouder] (hierna: vergunninghouder) heeft verleend voor het oprichten van commerciële ruimten, appartementen, een parkeerkelder, een kantoor, een apotheek en een cultuurcluster (blok 2,3 en 4) plangebied Brouwerspoort op het perceel Brouwersstraat/Zwaaiplein/Verlaat te Veenendaal. (…) 2.4. De twee bouwplannen voorzien in het oprichten van commerciële ruimten, appartementen, een parkeerkelder, een kantoor, een apotheek en een cul-
tuurcluster. Tussen partijen is niet in geschil dat de bouwplannen in strijd zijn met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen en voor die gebieden waar geen bestemmingsplan geldt de Bouwverordening. Om de bouw niettemin mogelijk te maken, heeft verweerder ten behoeve van de bouwplannen met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, vrijstelling van de planvoorschriften verleend. 2.16. Eiseres voert verder aan dat de besluiten niet in stand kunnen blijven, omdat de bouwplannen in strijd zijn met het Besluit luchtkwaliteit 2005. Zij voeren daartoe aan dat in het onderzoek naar de luchtkwaliteit geen onderzoek is gedaan naar het jaar van realisering (2008) en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de invloed van de te realiseren parkeergarage op de luchtkwaliteit. De te realiseren parkeerplaatsen en de verkeersaantrekkende werking daarvan zijn volgens eiseres niet meegenomen bij het onderzoek naar de luchtkwaliteit. Ter zitting heeft eiseres na vergelijking met het eerder door verweerder opgestelde luchtkwaliteitrapport van Witteveen en Bos van 11 juni 2007 en met de aan eiseres verleende milieuvergunning haar twijfels geuit over de juistheid van de door Goudappel Coffeng gehanteerde uitgangspunten bij het onderzoek naar de luchtkwaliteit. Er wordt volgens eiseres uitgegaan van verschillende verkeersintensiteiten en de op een verkeersmodel gebaseerde verkeersverdeling komt niet overeen met het in de milieuvergunning vergunde aantal vrachtwagenbewegingen van en naar het bedrijf van eiseres. Voorts stelt eiseres dat de toekomstige Wolweg ten onrechte niet bij het onderzoek naar de luchtkwaliteit betrokken. 2.17. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt. Op 15 november 2008 is in werking getreden de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen), Stb. 2007/414 in verband met het vervallen van het Besluit luchtkwaliteit 2005 per die datum. Ingevolge artikel VI van deze wet wordt het Besluit luchtkwaliteit 2005 ingetrokken met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat de artikelen van dat besluit, zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip, van toepassing blijven op een vóór dat tijdstip met toepassing van artikel 7 van dat besluit vastgesteld besluit of ontwerpbesluit. Mede gelet op de memorie van toelichting (pagina’s 80 en 81) is de voorzieningenrechter StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 50
3 / 2008
2-9-2008 11:26:16
Ruimtelijke ordening van oordeel dat het overgangsrecht aldus moet worden begrepen, dat het Besluit luchtkwaliteit 2005 van toepassing blijft op (primaire) besluiten die voor 15 november 2007 zijn genomen. De omstandigheid dat de beslissing op bezwaar van na die datum is, doet hier, gelet op de memorie van toelichting, niet aan af.
51
Ruimtelijke ordening
08-86 ABRvS 19 maart 2008, nr. 200608414/1, Rotterdam/bestemmingsplan ‘Nieuw Crooswijk’
De planregeling houdt ten opzichte van de bestaande situatie een aanzienlijke verruiming van de bouwen gebruiksmogelijkheden in de directe nabijheid van twee begraafplaatsen in. De mogelijk gemaakte bebouwing en het gebruik daarvan zullen ontegenzeglijk van invloed zijn op de beleving en het gebruik van beide begraafplaatsen. De planregeling bevat geen voorschriften waardoor de verstoring kan worden voorkomen of beperkt. Hierbij komt dat op deze begraafplaats zelf geen afdoende mogelijkheden bestaan om te komen tot enige mate van afscherming. De Afdeling acht de planregeling voor deze situatie dan ook te ruim en te globaal. Uit het luchtkwaliteitsrapport volgt dat in 2015 op vier rekenplaatsen voor zover het de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) betreft, sprake is van een verslechtering in een overschrijdingssituatie met in alle vier gevallen één dag ten opzichte van de autonome ontwikkeling. Gelet hierop heeft verweerder zijn standpunt dat deze concentratie in de buitenlucht per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft niet op het luchtkwaliteitsrapport kunnen baseren. Hierbij komt dat de Afdeling er onvoldoende van is overtuigd dat in de berekeningen inzake de extra verkeersintensiteiten door de planontwikkeling is uitgegaan van reële, op die ontwikkeling afgestemde percentages. De Afdeling is er voorts niet van overtuigd dat de verkeersintensiteiten voor het jaar 2014 op goede gronden ook konden worden gebruikt voor het bepalen van de luchtkwaliteitssituatie in 2015. Bovendien is onvoldoende verklaard waarom is uitgegaan van de typering doorstromend verkeer in plaats van normaal stadsverkeer. Besluit luchtkwaliteit 2005 2.5. Het bestemmingsplan ziet op de wijk Nieuw Crooswijk en op een gedeelte van de wijk Oud Crooswijk (Tamboerbuurt). Met het plan wordt door grootschalige sloop van bebouwing en verlegging van rooilijnen voorzien in een grotendeels nieuwe stedenbouwkundige structuur voor Nieuw Crooswijk ter verbetering van de leefbaarheid. Van de ongeveer 2.100 woningen StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 51
3 / 2008
2-9-2008 11:26:16
52
Ruimtelijke ordening
in Nieuw Crooswijk zullen er ongeveer 300 behouden blijven. Er zullen maximaal 1.753 nieuwe woningen worden gebouwd.
meter en een maximale gemiddelde bouwhoogte van 17,7 meter. Voor dit gebied Begraafplaatsrand is voorzien in maximaal 75 te bouwen woningen en een hoogteaccent van 38,5 meter. De gronden met de bestemming ‘Gemengde doeleinden I (GD I)’ zijn onder meer bestemd voor maatschappelijke voorzieningen. Op de hoek van de Paradijslaan en de Rusthoflaan is hiertoe de vestiging van een Brede school voorzien. De afstand van de bestemmingsvlakken ‘Woondoeleinden (WD)’ en ‘Gemengde doeleinden I (GD I)’ tot de gronden met de bestemming ‘Begraafplaats (B)’ is nihil. Ter plaatse is een afscheidende muur met een hoogte van ongeveer twee meter aanwezig. Direct achter deze muur bevinden zich graven alsmede plaatsen waar nog begraven kan worden.
2.16. Stichting Bewonerscomités voert in beroep voorts aan dat bij beide begraafplaatsen in het plangebied een piëteitszone zonder omvangrijke bebouwing in de vorm van een woontoren bij de Algemene begraafplaats en een Brede school met woonblokken en een hoogteaccent bij de Rooms-katholieke begraafplaats St. Laurentius in acht had moeten worden genomen. Zonder die bebouwing zou ook verstoring van een vleermuizenpopulatie en de vogelstand bij laatstbedoelde begraafplaats uitblijven. Wat betreft de Brede school voert zij verder aan dat deze ongunstig is gesitueerd ter hoogte van een druk kruispunt. 2.17. Verweerder is van mening dat de gemeenteraad voldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere omgeving. Het is voorts wettelijk niet verplicht een piëteitszone in acht te nemen, aldus verweerder. 2.18. De Algemene begraafplaats bevindt zich aan de Kerkhoflaan/Boezemlaan en beslaat ongeveer de helft van het plangebied. Aan gronden ten zuidwesten daarvan is over een lengte van ongeveer 200 meter langs de Crooswijksebocht en de Kerkhoflaan de bestemming ‘Gemengde doeleinden II (GD II)’ toegekend. Tussen deze gronden en de bestemming ‘Begraafplaats (B)’ bevindt zich een plandeel met de bestemming ‘Water (Wa)’. De gronden met de bestemming ‘Gemengde doeleinden II (GD II)’ zijn ingevolge artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften onder meer bestemd voor woningen/werkwoningen, kantoren, horeca en winkels. Op het noordoostelijke deel van deze gronden mag ter plaatse van de aanduiding ‘H=61’ nieuwe bebouwing worden verwezenlijkt met een hoogte van maximaal 61 meter. De afstand van die gronden tot de bestemmingsgrens ‘Begraafplaats (B)’ bedraagt ongeveer tien meter. 2.18.1. De Rooms-katholieke begraafplaats St. Laurentius bevindt zich aan de Rusthoflaan/Nieuwe Crooswijkseweg. Aan gronden ten noorden en noordoosten daarvan, die thans zijn ingevuld met een 30 meter brede groenstrook, zijn over een lengte van ongeveer 200 meter de bestemmingen ‘Woondoeleinden (WD)’ en ‘Gemengde doeleinden I (GD I)’ toegekend. Het plan voorziet hier in een maximale bouwhoogte van 19,3
2.19. In de plantoelichting staat dat de toe te voegen bebouwing aan de noordzijde van de Rooms-katholieke begraafplaats ingetogen moet zijn en dusdanig ontworpen moet worden dat de rust op de begraafplaats bewaard blijft. 2.20. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een wettelijk aan te houden piëteitszone niet bestaat. Bebouwing in de directe nabijheid van begraafplaatsen, zeker in binnenstedelijke situaties zoals in dit geval, behoeft niet bij voorbaat uitgesloten te worden geacht. Dit doet er niet aan af dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden bezien of de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor gronden in de directe nabijheid van een begraafplaats met de aanwezigheid van die begraafplaats verenigbaar zijn. Het gebruik dient elkaar met name vanuit een oogpunt van geluid en zicht zo weinig mogelijk negatief te beïnvloeden. Bij de beoordeling daarvan is uitgangspunt de maximale mogelijkheden van het plan. 2.20.1. Vorenvermelde planregeling houdt ten opzichte van de bestaande situatie een aanzienlijke verruiming van de bouw- en gebruiksmogelijkheden in de directe nabijheid van beide begraafplaatsen in. De mogelijk gemaakte bebouwing en het gebruik daarvan zullen, gelet op de omvang en de korte afstanden tot de begraafplaatsen, ontegenzeglijk van invloed zijn op de beleving en het gebruik van beide begraafplaatsen. Voor zover het de bestemmingsvlakken aan de noordzijde van de Rooms-katholieke begraafplaats St. Laurentius betreft, overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad heeft gekozen voor een regeling die het StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 52
3 / 2008
2-9-2008 11:26:16
Ruimtelijke ordening
mogelijk maakt dat tot aan de muur van de begraafplaats en tot een grote hoogte volumineuze bebouwing, met daarbij een hoogteaccent, wordt opgericht. Van deze bebouwing zal de zuidzijde op de begraafplaats zijn gericht. Aannemelijk is dat aan die zijde van de bebouwing, al dan niet op balkons, vormen van gebruik kunnen plaatsvinden die afbreuk kunnen doen aan de rust en ingetogenheid van de begraafplaats alsmede begrafenis- en herdenkingsplechtigheden kunnen verstoren. Hoewel ook de gemeenteraad heeft aangegeven zich deze mogelijke gevolgen aan te trekken, heeft hij dit niet nader vertaald in het bestemmingsplan. De planregeling bevat geen voorschriften omtrent de op te richten bebouwing waardoor de verstoring kan worden voorkomen of beperkt. Hierbij komt dat op deze begraafplaats zelf, met name langs de afscheidende muur, geen afdoende mogelijkheden bestaan om te komen tot enige mate van afscherming. De Afdeling acht de planregeling voor deze situatie dan ook te ruim en te globaal. De bouwvergunningprocedure en het overleg met het bestuur van de begraafplaats, waarnaar door de gemeenteraad is verwezen, bieden in dat verband onvoldoende waarborgen om onaanvaardbare hinder te voorkomen. Voor zover het betreft de hoogbouw die in de nabijheid van de Algemene begraafplaats mogelijk is gemaakt, overweegt de Afdeling in vergelijkbare zin. Daarbij is die situatie wel anders doordat daar in de vorm van een waterpartij met een breedte van tien meter enige afstand in acht wordt genomen. Voorts is op deze begraafplaats zelf voorzien in een zekere zonering door een aan de waterpartij grenzende strook met hoogopgaand groen zonder graven. Hoewel niet is gebleken van voornemens deze strook voor het uitgeven van graven in gebruik te nemen, sluit de planregeling een dergelijk gebruik niet uit. Ook anderszins is niet gebleken dat een dergelijk gebruik is uitgesloten. Gelet hierop is ook hier een voldoende afstand van mogelijke nieuwbouw met een hoogte van 61 meter tot de dichtstbijzijnde grafmogelijkheid niet gewaarborgd. 2.34. Stichting Bewonerscomités voert verder aan dat voor de beoordeling van de gevolgen voor de luchtkwaliteit ten onrechte te weinig rekening is gehouden met de hogere verkeersintensiteit door de bouw in duurdere sectoren. De parkeereis voor de wijk ligt volgens haar ongeveer 30% hoger, terwijl met een verkeerstoename van slechts 5% wordt gerekend. Ook is de onzekerheidsmarge van 10% voor de Boezemlaan en
de Nieuwe Boezemstraat ten onrechte niet toegepast. Belangenvereniging Schutterskwartier voert eveneens dergelijke bezwaren aan op het punt van de verkeersintensiteit. Belangenvereniging Schutterskwartier voert voorts aan dat (…) volgens haar ten onrechte niet onderzocht wat de concentraties zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide zijn in 2015. De aanname dat de verkeersintensiteiten voor 2014 kunnen worden gebruikt voor de berekening van de concentraties in 2015 is niet verifieerbaar volgens deze appellante. Stichting Bewonerscomités bestrijdt verder de conclusies uit het luchtkwaliteitsonderzoek voor de nieuwbouw Nieuw Trapezium op de hoek Paradijslaan, Boezemlaan, Nieuwe Crooswijkseweg/Nieuwe Boezemstraat. Daarbij voert zij aan dat op deze locatie nu al niet kan worden voldaan aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005), ten onrechte is uitgegaan van doorstromend stadsverkeer (…). 2.35. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005, voor zover hier van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in dit besluit genoemde grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) in acht. Ingevolge het derde lid, onder a, kunnen bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede uitoefenen indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft. Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, geldt voor stikstofdioxide een grenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens van 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010. Ingevolge artikel 20 geldt voor zwevende deeltjes (PM10) een grenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens van 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie en 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden. 2.36. Door het Ingenieursbureau van de dienst Gemeentewerken van de gemeente is een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd dat heeft geresulteerd in het rapport Luchtkwaliteit Masterplan Nieuw Crooswijk, StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 53
53
3 / 2008
2-9-2008 11:26:16
54
Ruimtelijke ordening
gedateerd 15 maart 2006 (hierna: het luchtkwaliteitsrapport). Dit rapport is een vervolg op een rapport van Gemeentewerken van 5 oktober 2005. Onderzocht is de actuele situatie (2005) en de toekomstige situatie in 2010 en 2015 na verwezenlijking van het plan en in de autonome ontwikkeling. De berekening heeft plaatsgevonden met behulp van het rekenprogramma CAR II, versie 4.0. De concentraties stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) zijn berekend op tien, vijftien en twintig meter van de as van de weg. In het luchtkwaliteitsrapport is uitgegaan van het snelheidstype doorstromend stadsverkeer en van verkeersintensiteiten die ter beschikking zijn gesteld door de afdeling Verkeer en Vervoer van de dienst Stedenbouw en Volkshuisvesting van de gemeente. De slotconclusie van het luchtkwaliteitsrapport is dat het bestemmingsplan voldoet aan het Blk 2005.
gemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) mag worden overschreden. Voorts zijn andere wegen, zoals de Rusthoflaan, Paradijslaan en Nieuwe Crooswijkseweg, niet op de luchtkwaliteit onderzocht en zijn een onjuiste snelheidstypering en een onjuiste bomenfactor toegepast. Ook is ten onrechte geen toeneming van verkeer gemodelleerd ten gevolge van het plan op de omliggende wegen Boezemlaan en Nieuwe Boezemstraat. Voor de Boezemlaan en de Nieuwe Boezemstraat is ten onrechte niet gerekend met het snelheidstype normaal stadsverkeer. Ter hoogte van de nieuwbouw Nieuw Trapezium zal de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide worden overschreden. Er zullen volgens de aanvullende notitie meer inwoners aan de te hoge concentratie worden blootgesteld.
2.36.1. In opdracht van Stichting Bewonerscomités is door drs. E.M. Korevaar van EW Milieu-advies het rapport Luchtkwaliteit Nieuw Trapezium (Nieuw Crooswijk) uitgebracht, gedateerd 13 november 2006 (hierna: het tegenrapport). Het tegenrapport heeft betrekking op de situatie ter plaatse van het nieuwbouwplan Nieuw Trapezium in 2010. Volgens het tegenrapport wordt de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide, anders dan in het luchtkwaliteitsrapport is vermeld, wel overschreden. Voorts is ten onrechte uitgegaan van een te gunstige snelheidstypering voor stadsverkeer en is ten onrechte nagelaten de cumulatieve gevolgen van de Boezemlaan en de Nieuwe Boezemstraat te berekenen. Indien gerekend zou zijn met stagnerend verkeer en de cumulatieve gevolgen wel in de berekening zouden zijn betrokken, zou de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide volgens het tegenrapport nog meer zijn overschreden en zou ook de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) ruim worden overschreden. Voorts concludeert het tegenrapport dat vanwege het grotere aantal woningen ter plaatse meer mensen zullen worden blootgesteld aan te hoge concentraties luchtverontreinigende stoffen. 2.36.2. Stichting Bewonerscomités heeft een aanvullende notitie van EW Milieu-advies, gedateerd 26 juni 2007, ingebracht. Volgens deze notitie leidt het bestemmingsplan tot een verdere verhoging van het maximale aantal dagen dat de vierentwintig-uur-
2.36.3. De gemeenteraad heeft het rapport Aanvullend luchtkwaliteitsonderzoek Nieuw Crooswijk, gedateerd 9 juli 2007 ingebracht. Het doel van dit aanvullende onderzoek is het eerder uitgevoerde luchtkwaliteitsonderzoek te actualiseren. De uitgangspunten, zoals het bouwprogramma, de onderzochte jaren en de verkeersintensiteiten, zijn daarbij gelijkgesteld aan die in het rapport van 15 maart 2006. De verschillen komen voort uit de wijziging van het Meet- en rekenvoorschrift bevoegdheden luchtkwaliteit, versie 6.0 van het model CAR II en een wijziging van het provinciale beleid. Voorts is het snelheidstype doorstromend stadsverkeer vervangen. Voor de Boezemlaan is als invoergegeven het snelheidstype normaal stadsverkeer toegepast en voor de Nieuwe Boezemstraat het snelheidstype stadsverkeer met minder congestie. Volgens de conclusies van dit rapport draagt het plan niet bij aan een toeneming van een overschrijding van een grenswaarde uit het Blk 2005 en worden geen extra mensen in het plangebied blootgesteld aan concentraties luchtverontreinigende stoffen boven de grenswaarden van het Blk 2005. 2.37. Uit het luchtkwaliteitsrapport volgt dat in 2015 op vier rekenplaatsen voor zover het de vierentwintiguurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) betreft, sprake is van een verslechtering in een overschrijdingssituatie met in alle vier gevallen één dag ten opzichte van de autonome ontwikkeling. Gelet hierop heeft verweerder zijn standpunt dat deze concentratie in de buitenlucht per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, als bedoeld in artikel 7, derde lid, aanhef en StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 54
3 / 2008
2-9-2008 11:26:16
55
Ruimtelijke ordening
onder a, van het Blk 2005, niet op het luchtkwaliteitsrapport kunnen baseren. Hierbij komt dat de Afdeling er, op grondslag van de beschikbare stukken, onvoldoende van is overtuigd dat in de berekeningen inzake de extra verkeersintensiteiten door de planontwikkeling is uitgegaan van reële, op die ontwikkeling afgestemde percentages. Verweerder noch de gemeenteraad heeft voorts overtuigend kunnen verklaren waarom voor de Boezemlaan en de Nieuwe Boezemstraat, in tegenstelling tot de andere beoordeelde wegvakken, geen verhoging van de verkeersintensiteit door de planontwikkeling ten opzichte van de autonome situatie is berekend. De Afdeling is er voorts niet van overtuigd dat de verkeersintensiteiten voor het jaar 2014 op goede gronden ook konden worden gebruikt voor het bepalen van de luchtkwaliteitssituatie in 2015. Zij ziet in dat verband niet in waarom de verkeersintensiteiten niet voor 2015 konden worden doorberekend, ook al zouden daarbij slechts kleine verschillen optreden. Wat betreft de in de berekeningen gehanteerde snelheidstyperingen overweegt de Afdeling dat onvoldoende is verklaard waarom, uitgaande van de in de notitie van Gemeentewerken Rotterdam, Verkeer en Vervoer, van 7 maart 2007, vermelde gemiddelde snelheid voor de Boezemlaan van 19 km/ uur, is uitgegaan van de typering doorstromend verkeer in plaats van normaal stadsverkeer.
08-87 ABRvS 19 maart 2008, nr. 200701114/1, chiedam/bestemmingsplan ‘Nieuwland 2004’ S
De Afdeling stelt vast dat in 2010 ook zonder toepassing van correctie, de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) niet meer dan 35 keer per jaar zal worden overschreden. Ter zitting is komen vast te staan dat de woontoren niet eerder dan in 2010 in gebruik zal worden genomen. Hieruit volgt dat ook zonder toepassing van deze correctie wordt voldaan aan het Blk 2005. Weliswaar zal een aantal grondgebonden woningen naar verwachting reeds in 2009 zijn gerealiseerd, maar gelet op het geringe aantal is niet aannemelijk dat in zoverre in 2009 een overschrijding van de grenswaarde zal optreden. Besluit luchtkwaliteit 2005 1. Procesverloop Bij brief van 18 december 2006, kenmerk DRM/ ARW/06/12406A, heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) medegedeeld dat het bij besluit van 20 september 2005 door de raad van de gemeente Schiedam (hierna: de raad) vastgestelde bestemmingsplan ‘Nieuwland 2004’ van rechtswege is goedgekeurd. Hiertegen hebben de vereniging Huurdersvereniging Spieringshoekflat (hierna: de huurdersvereniging) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2007, en [appellant sub 2], bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2007, beroep ingesteld. (…) 2.7. De huurdersvereniging stelt dat niet wordt voldaan aan de grenswaarden voor stikstofdioxide (hierna: NO2) en zwevende deeltjes (PM10) en dat de concentraties van deze stoffen ten gevolge van de nieuwbouw in de Spieringshoek toenemen. De huurdersvereniging voert in dit verband aan dat uit het luchtkwaliteitonderzoek van Witteveen en Bos onvoldoende blijkt of de verkeersbewegingen van de A4 zijn meegenomen en dat de in dit onderzoek gehanteerde aantallen verkeersbewegingen te laag zijn ingeschat. Voorts is in dit onderzoek ten onrechte uitgegaan van doorstromend stadsStAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 55
3 / 2008
2-9-2008 11:26:16
56
Ruimtelijke ordening
verkeer en is het Poldervaartpad ten onrechte buiten beschouwing gelaten, aldus de huurdersvereniging. In reactie op het deskundigenbericht heeft de huurdersvereniging gesteld dat in het door DHV opgestelde luchtkwaliteitonderzoek ten onrechte is uitgegaan van andere verkeersgegevens dan die werden gebruikt bij het onderzoek van Witteveen en Bos. Voorts is de huurdersvereniging van mening dat ten onrechte een correctie op de berekende concentratie zwevende deeltjes (PM10) heeft plaatsgevonden door de concentratie van zwevende deeltjes (PM10) bestaande uit zeezout buiten beschouwing te laten. Ter zitting heeft de huurdersvereniging aangevoerd dat uit het door DCMR Milieudienst Rijnmond opgestelde rapport ‘Rapportage Luchtkwaliteit 2006 van de gemeente Schiedam’ volgt dat de luchtkwaliteit beduidend slechter is dan waarvan DHV in het onderzoek is uitgegaan.
aliseerd, maar gelet op het geringe aantal is niet aannemelijk dat in zoverre in 2009 een overschrijding van de grenswaarde zal optreden.
2.7.1. Naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit van de in het plan voorziene nieuwbouw in de Spieringshoek is in 2005 onderzoek gedaan door Witteveen en Bos en in 2006 door DHV. Uit laatstgenoemd onderzoek blijkt dat de grenswaarde voor de vierentwintig-uur gemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) in de jaren 2007, 2010 en 2015 het meest wordt overschreden ter plaatse van de Burgemeester van Haarenlaan ZW. In 2007 wordt deze grenswaarde daar in de autonome situatie 33 keer en in de situatie inclusief het plan 35 keer per jaar overschreden. In de jaren 2010 en 2015 wordt deze grenswaarde in beide situaties 28 keer respectievelijk 26 keer overschreden. In het rapport is vermeld dat bij de berekeningen van de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) een correctie van 6 dagen heeft plaatsgevonden voor de concentratie zwevende deeltjes (PM10) die zich van nature in de lucht bevinden. De Afdeling stelt vast dat in 2010 ook zonder toepassing van deze correctie, de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) niet meer dan 35 keer per jaar zal worden overschreden. Ter zitting is komen vast te staan dat de woontoren niet eerder dan in 2010 in gebruik zal worden genomen. Hieruit volgt dat ook zonder toepassing van deze correctie wordt voldaan aan het Blk 2005, zodat het standpunt van de huurdersvereniging dat de correctie niet zou mogen worden toegepast geen bespreking behoeft. Weliswaar zal een aantal grondgebonden woningen naar verwachting reeds in 2009 zijn gereStAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 56
3 / 2008
2-9-2008 11:26:17
Ruimtelijke ordening
08-88 ABRvS 19 maart 2008, nr. 200704708/1, Veld hoven/bestemmingsplan ‘Veldhoven-dorp 2005’
Het gemeentebestuur heeft geen zelfstandige horecaen detailhandelbestemming toegekend omdat het een overwegend conserverend plan betreft waarbij het huidige feitelijke gebruik als zodanig wordt bestemd en het perceel ten tijde van het ter visie leggen van het ontwerpplan in gebruik was als atelier en galerie. Andere vergelijkbare percelen zijn niet, zoals het onderhavige perceel, specifiek bestemd conform het bestaande gebruik maar hebben een meer algemene bestemming ‘Detailhandel’ of ‘Bedrijf’ gekregen. Het gemeentebestuur en het college hebben noch aannemelijk gemaakt dat de beperkte bestemming van het perceel ruimtelijk gezien noodzakelijk is noch duidelijk gemaakt dat aan die bestemming een ruimtelijk relevant onderscheid ten opzichte van de voornoemde percelen in de Dorpstraat ten grondslag ligt. Dit klemt des te meer, nu de opgenomen bestemming een aanzienlijke beperking van de gebruiksmogelijkheden van het perceel behelst. Zeker nu appellante reeds vóór vaststelling van het plan bij het gemeentebestuur kenbaar heeft gemaakt dat zij mogelijk plannen had om haar pand als winkel te gebruiken. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 juni 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Veldhoven (hierna: de raad) bij besluit van 21 november 2006 vastgestelde bestemmingsplan ‘Veldhoven-dorp 2005’. Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2007, beroep ingesteld. (…) 2.2. [appellante] stelt zich op het standpunt dat in het plan ten onrechte de bestemming ‘Detailhandel’ en ‘Horeca’ niet is toegekend aan haar perceel gelegen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Hiertoe voert zij aan dat in het voorgaande bestemmingsplan aan het perceel wel dergelijke bestemmingen waren toebedeeld. Bovendien is dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel, waarbij zij in dit verband wijst op
een nabij gelegen pand aan de Kromstraat 9c, waarin een galerie is gevestigd en waarop wel de bestemming ‘Detailhandel’ rust. Verder acht [appellante] het niet toekennen van de bestemming ‘Detailhandel’ bezwaarlijk, omdat dit toekomstig gebruik als winkelpand onmogelijk maakt. Tevens stelt [appellante] dat in verband met het verzorgen van hapjes en drankjes tijdens workshops en galerieactiviteiten, de bestemming ‘Horeca’ ten onrechte is komen te vervallen. 2.3. In het plan is aan het perceel de bestemming ‘Verspreide voorzieningen’ met, voor zover hier van belang, de aanduiding ‘bat/gl’ (atelier en galerie) gegeven. Ingevolge artikel 4.1., eerste en tweede lid, van de planvoorschriften zijn op de als zodanig bestemde en aangeduide percelen bedrijfsactiviteiten enkel toegestaan in de vorm van een atelier en een galerie. Detailhandel en horeca zijn ingevolge het plan niet toegestaan. 2.4. Het college overweegt dat bij de bestemming als atelier en galerie, de daaraan ondergeschikte horecaen detailhandelsactiviteiten zijn inbegrepen en voldoende zijn bestemd. Verder constateert het college dat [appellante] ook workshops houdt en dat deze activiteiten met de mogelijk bijbehorende horeca- en detailhandelsfunctie als zodanig ten onrechte niet in het plan zijn bestemd. Gelet hierop heeft het college goedkeuring onthouden aan artikel 4.2., sub a, derde gedachtestreepje, van de planvoorschriften waarin is bepaald dat, waar de aanduiding ‘bat/gl’ is aangegeven, enkel bedrijfsactiviteiten in de vorm van een atelier en galerie zijn toegestaan. Het college heeft ingestemd met het niet toekennen van een zelfstandige horeca- en detailhandelsbestemming aan het perceel en de planregeling voor het perceel voor het overige goedgekeurd. 2.5. De Afdeling stelt voorop dat het college terecht het standpunt heeft ingenomen dat de aan het perceel toegekende bestemming in het plan, zich niet verzet tegen een horeca- en detailhandelsfunctie, voor zover die samenhangt met en ondergeschikt is aan het gebruik als atelier en galerie. Voor zover het beroep van [appellante] is gericht tegen het vervallen van de horecabestemming in verband met de horecafunctie ten behoeve van de workshopactiviteiten, merkt de Afdeling op dat het college de bedenkingen van [appellante] op dit punt reeds gegrond heeft verklaard door aan artikel 4.2., sub a, derde gedachtestreepje van de planvoorschriften goedkeuring te onthouden met als StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 57
57
3 / 2008
2-9-2008 11:26:17
58
Ruimtelijke ordening
doel dat deze activiteiten alsnog als zodanig bestemd dienen te worden.
andere bestemmingen dienen dus ruimtelijk relevante factoren ten grondslag te liggen. In de onderhavige zaak is niet aan deze eisen voldaan. Het gemeentebestuur en gedeputeerde staten, oordelende over de goedkeuring van bestemmingsplan, hebben althans niet aannemelijk kunnen maken waarom het ruimtelijk gezien noodzakelijk is om aan het perceel van appellante de beperkte bestemming ‘atelier en galerie’ toe te kennen, en niet een door appellante gewenste zelfstandige horeca- en detailhandelbestemming, terwijl de nabijgelegen percelen wel de meer algemene bestemming ‘Detailhandel’ of ‘Bedrijf’ hebben gekregen. 2. Onder de op 1 juli jongstleden in werking getreden nieuwe Wro ligt het voorgaande niet anders. Artikel 3.1 lid 1 Wro is weliswaar anders geredigeerd dan zijn voorganger artikel 10 lid 1 WRO, maar er is geen reden om aan te nemen dat hiermee ook een inhoudelijke verandering is bewerkstelligd. Zie voor een meer uitgebreide beschouwing hierover Van Buuren/De Gier/ Nijmeijer/Robbe, Van WRO naar Wro, Den Haag: Instituut voor Bouwrecht 2008, p. 79 e.v. 3. De vernietiging is in casu uiteindelijk het gevolg van handelen in strijd met het thans vervallen artikel 9 Bro 1985. Dit artikel verplichtte burgemeester en wethouders ertoe om ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied der gemeente onderzoek te verrichten naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente. Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan moest dit onderzoek van het begin af aan ook betrekking hebben op de uitvoerbaarheid van het plan. In de bestemmingsplanjurisprudentie, gewezen onder de oude WRO, speelt deze uitvoerbaarheidstoets een belangrijke rol. Is een uitvoerbaarheidstoets ten onrechte achterwege gelaten of is er om andere redenen twijfel mogelijk over de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan(onderdeel), dan dient daaraan goedkeuring te worden onthouden. Het gaat hierbij niet in de laatste plaats om de financiële uitvoerbaarheid, maar dat is niet het enige. Ook als er op voorhand in redelijkheid van uit moet worden gegaan dat een wet als de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid in de weg staat, bijvoorbeeld omdat voor een door het plan voorziene activiteit een ontheffing op grond van deze wet is vereist en aannemelijk is dat deze niet kan worden verleend, kan het bestemmingsplan(onderdeel) in kwestie wegens onuitvoerbaarheid daarvan geen stand houden. (Vergelijk ABRS ABRS 16 januari 2008, BR 2008, p. 418 (m.nt. P.H.L.M. Kuypers en E.W.J. de
2.6. Met betrekking tot het beroep tegen de goedkeuring van het plan voor zover daarbij geen zelfstandige horeca- en detailhandelsbestemming is toegekend aan het perceel, overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft het gemeentebestuur geen zelfstandige horeca- en detailhandelbestemming toegekend omdat het een overwegend conserverend plan betreft waarbij het huidige feitelijke gebruik als zodanig wordt bestemd en het perceel ten tijde van het ter visie leggen van het ontwerpplan in gebruik was als atelier en galerie. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling gebleken dat aan de zijde van de Dorpsstraat waar het perceel is gelegen verschillende voorzieningen, waaronder winkels, gevestigd zijn. De desbetreffende percelen zijn niet, zoals het onderhavige perceel, specifiek bestemd conform het bestaande gebruik maar hebben een meer algemene bestemming ‘Detailhandel’ of ‘Bedrijf’ gekregen. Het gemeentebestuur en het college hebben noch aannemelijk gemaakt dat de beperkte bestemming van het perceel ruimtelijk gezien noodzakelijk is noch duidelijk gemaakt dat aan die bestemming een ruimtelijk relevant onderscheid ten opzichte van de voornoemde percelen in de Dorpstraat ten grondslag ligt. Dit klemt des te meer, nu de bestemming, zoals die het gemeentebestuur en het college voor ogen staat, een aanzienlijke beperking van de gebruiksmogelijkheden van het perceel behelst. Gelet op het feit dat [appellante] reeds vóór vaststelling van het plan – bij brief van 2 april 2006 – bij het gemeentebestuur kenbaar heeft gemaakt dat zij mogelijk plannen had om haar pand als winkel te gebruiken, heeft het gemeentebestuur kunnen begrijpen dat dit voor haar bezwaarlijk zou zijn. Onder deze omstandigheden heeft de raad zich bij het toekennen van een bestemming aan het perceel niet kunnen laten leiden door het enkele gegeven dat het perceel feitelijk in gebruik was als atelier en galerie. Annotatie 1. Ingevolge het oude artikel 10 lid 1 WRO kunnen bestemmingen alleen worden aangewezen en worden onderscheiden voor zover dit ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening nodig is. Aan het leggen van een bepaalde bestemming respectievelijk aan het maken van een onderscheid tussen die bestemming en
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 58
3 / 2008
2-9-2008 11:26:17
Ruimtelijke ordening
Groot), ABRS 19 september 2007, BR 2007, p. 963 (m.nt. A.G.A. Nijmeijer) en, tot slot, ABRS 4 juni 2008, nr. 200707198, waaruit blijkt dat een en ander ook voor projectbesluiten ex de WRO geldt.) 4. Het nieuwe Bro kent geen bijzondere onderzoeksverplichting. Uit de nota van toelichting bij het Bro kan worden afgeleid dat de Kroon deze bijzondere onderzoeksverplichting overbodig vond, gegeven ook de algemene onderzoeksplicht van artikel 3:2 Awb, op grond waarvan een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis moet vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. In de nota van toelichting wordt tevens opgemerkt dat het bestuursorgaan bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet onderzoeken welke waarden er in het geding zijn en wat de gevolgen van het plan voor deze waarden zijn, en dat voor sommige van deze waarden in specifieke wetgeving is voorgeschreven hoe de gevolgen moeten worden onderzocht en getoetst (zie de Natuurbeschermingswet voor de habitattoets en de Wet milieubeheer voor de milieu-effectrapportage). ‘Het onderzoek en de toetsing van andere belangen en waarden zijn gestoeld op de algemene plicht uit [artikel 3:2 van] de Awb’, aldus de nota van toelichting (Stb. 2008, 145, p. 29 e.v.). Gegeven de in sectorwetgeving geregelde onderzoeksplichten en – in aanvulling daarop respectievelijk als vangnet – de algemene onderzoeksplicht van de Awb zag de Kroon kennelijk geen reden meer om ook nog eens een aparte onderzoeksbepaling in het nieuwe Bro op te nemen. 5. Er is geen enkele aanwijzing dat met het weglaten van een met artikel 9 Bro 1985 overeenkomende bepaling een inhoudelijke verandering is beoogd. Ook naar huidig recht zal daarom bij de voorbereiding van een bestemmingsplan onderzoek moeten worden gedaan naar de uitvoerbaarheid van dat plan en dat de vraag naar deze uitvoerbaarheid bij de rechter dezelfde rol zal spelen als voorheen. Ingevolge artikel 3.1.6 Bro moet de toelichting bij een (ontwerp-)bestemmingsplan ook de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan bevatten. 6. Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan moet het gemeentebestuur aan menige sectorwettelijke onderzoeksverplichting voldoen. Genoemd kunnen worden de strategische milieubeoordeling, de milieueffectrapportage de natuurbeschermingstoets, de flora- en faunatoets, de archeologische toets, de verantwoordingstoets groepsrisico (externe veiligheid), de watertoets, de ehs-effectentoets, de ondergrondtoets,
de bouwgrondstoffentoets, de bodemsaneringstoets, de luchtkwaliteitstoets, de geluidsonderzoektoets en het mobiliteitseffectenonderzoek. In de gemeentelijke praktijk is het bepaald geen sinecure om op de juiste wijze aan een of meer van deze onderzoeksverplichtingen te voldoen, terwijl een schending van de verplichting voor het bestemmingsplan fataal kan zijn. Op rijksniveau wordt thans gewerkt aan een digitaal handboek ‘Stroomlijning toetsen’, waarin alle hiervoor genoemde toetsen zijn opgenomen. Hiermee wordt beoogd gemeenten een praktische handreiking te bieden bij de uitvoering van deze ‘ruimtelijke plantoetsen’ (zie Stb. 2008, 145, p. 30). Misschien dat dit de gemeenten te zijner tijd enig soelaas biedt. Jan Robbe
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 59
59
3 / 2008
2-9-2008 11:26:17
60
08-89 Rb. Amsterdam, 21 maart 2008, AWB 06/976 WW44 (LJN BC8160)
Gelet op de bestaande onduidelijkheid over de financiering van het bouwplan en de hoogte van de aanneemsom kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat verweerder in redelijkheid niet tot het aanvragen van het Bibob-advies heeft kunnen overgaan, er is geen sprake van willekeur. Onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 22 november 2006 (LJN AZ2786; AB 2006, 232) is de rechtbank van oordeel dat artikel 6, tweede lid, van het EVRM alleen geldt voor strafrechtelijke of daarmee vergelijkbare procedures en dat het Bibobinstrumentarium buiten dat kader valt, alleen al om de reden dat het Bibob-advies en de mede daarop te gronden beslissing van het betrokken bestuursorgaan er niet toe strekken de schuld van iemand aan een strafbaar feit vast te stellen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 18 juli 2007 (LJN BA9799; AB 2007, 357) mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau Bibob, in beginsel van het advies van het Bureau uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. In casu had de weigering bouwvergunning niet op grond van het door het landelijk Bureau Bibob uitgebrachte advies mogen worden gebaseerd. Bureau Bibob baseert de ernstige mate van gevaar dat de bouwvergunning gebruikt zal worden om geld wit te wassen grotendeels op een aantal (internationale) krantenartikelen. Omdat de betrouwbaarheid en relevantie van de (internationale) krantenartikelen niet met zekerheid is vast te stellen, kan daaraan geen betekenis worden toegekend zolang die betrouwbaarheid niet op enigerlei wijze wordt bevestigd. EVRM, artikel 6 Woningwet, artikelen 40 en 44a, eerste lid en onder a Wet Bibob, artikelen 1, 3
Ruimtelijke ordening
2.1. Het verloop van de procedure Door verweerder is op 14 januari 2005 een aanvraag van eiser ontvangen ter verkrijging van een reguliere bouwvergunning voor het veranderen van de eerste, tweede, derde en vierde verdieping van het pand op het perceel [adres] (het pand) met bestemming daarvan tot acht woningen. (…) Mede naar aanleiding van de door hem overgelegde gegevens is eiser vervolgens op de hoogte gesteld van het feit dat verweerder op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) advies heeft gevraagd bij het Landelijk Bureau Bibob (Bureau Bibob). Het Bureau Bibob heeft een advies uitgebracht (Bibob-advies). Naar aanleiding van dit advies heeft verweerder eiser medegedeeld dat zijn aanvraag zal worden afgewezen. (…) Bij primair besluit van 14 juli 2005 heeft verweerder de aanvraag bouw- en sloopvergunning afgewezen. Verweerder heeft zich, onder overneming van het Bibob-advies, op het standpunt gesteld dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede gebruikt zal worden om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Tegen dit besluit heeft eiser tijdig bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie, het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de hoogte van de aanneemsom, de onduidelijkheid omtrent de financiering van het bouwplan en de verklaringen van eiser omtrent zijn eerdere veroordelingen, er voldoende aanleiding bestond om het Bureau Bibob om advies te vragen. Dat de vergunningaanvraag van eiser één van de eerste zaken is waarop het (nog niet) gepubliceerde beleid van toepassing is, kan niet afdoen aan het feit dat toch het Bibob-instrumentarium is ingezet. Er bestaat ernstige mate van gevaar dat de vergunning mede gebruikt zal worden om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Dit is gebaseerd op het vermoeden dat eiser de (internationale) opiumwetgeving heeft overtreden, hetgeen blijkt uit een aantal internationale krantenartikelen. Voorts is de geconstateerde onduidelijkheid met betrekking tot de financiering van het bouwplan door eiser niet opgehelderd. Verweerder heeft daarnaast het belang van het voorkomen van StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 60
3 / 2008
2-9-2008 11:26:17
Ruimtelijke ordening
benutting van verkregen voordelen uit gepleegde strafbare feiten zwaarder laten wegen dan de belangen die het opknappen van het pand in slechte staat en de persoonlijke belangen van eiser met zich meebrengen. Ten slotte is gesteld dat er geen sprake is van een punitieve sanctie, zodat er geen strijd is met het EVRM. In beroep heeft eiser aangevoerd dat er sprake is van willekeur door de Wet Bibob op eiser toe te passen, terwijl dat in vergelijkbare gevallen niet gebeurt. Voorts heeft het Bureau Bibob verkeerde en incomplete bronnen aangewend voor het onderzoek, in die zin dat het Bureau Bibob dan wel verweerder geen waarde mag hechten aan krantenartikelen. Daarnaast is het onduidelijk hoe twee drugsgerelateerde veroordelingen uit 1984 en 1994 thans tot het vermoeden leiden dat de verbouwing met zwart geld wordt gefinancierd. Daarnaast geldt dat het aantal strafbare feiten geen beeld geeft van structurele criminaliteit. Het belang van eiser is onvoldoende meegewogen. Verweerder heeft niet nader onderzocht of het advies van het Bureau Bibob zorgvuldig tot stand is gekomen. Ten slotte levert de weigering om vergunning te verlenen strijd op met artikel 6 van het EVRM. (…) 2.3. Wettelijk kader Het van toepassing zijnd wettelijk kader luidt, voor zover van belang voor de beoordeling van het tussen partijen bestaande geschil, als volgt. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning). Ingevolge artikel 44a, eerste lid en onder a, van de Woningwet is bepaald dat in afwijking van artikel 44, eerste lid, de reguliere bouwvergunning tevens kan worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 3 van die wet in deze wet onder betrokkene mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met een aanvrager van de bouwvergunning gelijk kan worden gesteld. Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel kan voordat toepassing wordt gegeven aan het eerste lid en onder a, het Bureau Bibob om een advies worden gevraagd.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c ten zevende, van de Wet Bibob wordt in deze wet onder beschikking verstaan: een beschikking terzake van een vergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob kunnen bestuursorganen, voorzover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet Bibob wordt, voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van: a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, b. in geval van vermoeden de ernst daarvan, c. de aard van de relatie en d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wet Bibob staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede lid, indien: a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan, b. […] c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat. Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met: a. de mate van het gevaar […]. 2.4. De beoordeling door de rechtbank Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op het concept van de Beleidsregel gemeente Amsterdam voor bouwvergunningen in het kader van de Wet Bibob. Hieruit blijkt dat een algemeen beleidsuitgangspunt is dat bouwactiviteiten met een aanneemsom vanaf € 50.000,00 in beginsel altijd aan een kritische toets of onderzoek worden onderworpen. Dit onderzoek houdt in dat de aanvrager bij de aanvraag extra StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 61
61
3 / 2008
2-9-2008 11:26:17
62
Ruimtelijke ordening
vragen (onder andere over de financiering) en documenten dient te beantwoorden respectievelijk over te leggen Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) van 22 juni 2005 (LJN: AT7970; AB 2005, 330) is de rechtbank van oordeel dat dit beleid niet als kennelijk onredelijk kan worden aangemerkt en dat niet is gebleken van een onjuiste toepassing ervan. Daarbij heeft verweerder het bestreden besluit, alhoewel het beleid ten tijde daarvan nog niet was neergelegd in een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, voldoende gemotiveerd nu daarin immers niet is volstaan met een verwijzing naar het beleid, maar ook is aangegeven waarom in dit geval toepassing is gegeven aan dat beleid. De rechtbank dient de aanleiding om advies te vragen aan het Bureau Bibob marginaal te toetsen. Gelet op de, na ontvangst van aanvullende financiële gegevens nog steeds, bestaande onduidelijk over de financiering van het bouwplan en de hoogte van de aanneemsom kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat verweerder in redelijkheid niet tot het aanvragen van het Bibob-advies heeft kunnen overgaan. Met betrekking tot de inzet van het Bibobinstrumentarium is de rechtbank dan ook van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van willekeur. Eisers beroepsgrond faalt. Eiser heeft voorts aangevoerd dat door de weigering van de vergunningen er sprake is van een punitieve sanctie en de daaruit voortvloeiende negatieve sancties. Er is dan ook sprake van strijd met artikel 6 van het EVRM. Met betrekking tot de feiten waarvoor eiser is veroordeeld heeft verweerder volgens eiser ook het ne-bis-in-idem beginsel geschonden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRvS van 22 november 2006 (LJN: AZ2786; AB 2006, 232) is de rechtbank van oordeel dat artikel 6, tweede lid, van het EVRM alleen geldt voor strafrechtelijke of daarmee vergelijkbare procedures en dat het Bibobinstrumentarium buiten dat kader valt, alleen al om de reden dat het Bibob-advies en de mede daarop te gronden beslissing van het betrokken bestuursorgaan er niet toe strekken de schuld van iemand aan een strafbaar feit vast te stellen. De toepassing van de in artikel 3 van de Wet Bibob neergelegde weigeringsgrond heeft tot doel te voorkomen dat bestuursorganen onbewust en ongewild door vergunningen te verlenen, subsidie te geven of een overheidsopdracht te gunnen, criminele activiteiten
faciliteren. De weigering heeft niet als strekking leed toe te voegen om langs die weg normconform gedrag te bewerkstelligen. Derhalve is geen sprake van een punitieve sanctie. Dat de weigering van de vergunningen wel door eiser als zodanig wordt ervaren, doet hieraan niets af. Verweerder heeft bij de toepassing van artikel 3 van de Wet Bibob een eigen, bestuursrechtelijke verantwoordelijkheid, die los staat van de verantwoordelijkheid van de met strafvervolging en strafoplegging belaste organen. Nu geen sprake is van bestraffing, maar van een bestuurlijke maatregel ter voorkoming van het faciliteren van criminele activiteiten, is van schending van het ne-bis-in-idem beginsel evenmin sprake. Eisers beroepsgronden dienaangaande falen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRvS van 18 juli 2007 (LJN: BA9799; AB 2007, 357) mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau Bibob, in beginsel van het advies van het Bureau uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusie te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Het Bureau Bibob heeft op basis van informatie uit uiteenlopende bronnen geconcludeerd dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de vergunning mede gebruikt zal worden om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Ten aanzien van dit vermoeden baseert het Bureau Bibob zich grotendeels op een aantal (internationale) krantenartikelen. Uit deze krantenartikelen blijkt – kort samengevat – dat eiser zich heeft beziggehouden met de handel in verdovende middelen. Nu de bedragen die doorgaans omgaan in de handel in verdovende middelen niet gering zijn bestaat er, aldus het Bureau Bibob, een ernstige mate van gevaar dat de bouwvergunning mede gebruikt zal worden om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Omdat de betrouwbaarheid en relevantie van de (internationale) krantenartikelen niet met zekerheid is vast te stellen, kan daaraan geen betekenis worden toegekend zolang die betrouwbaarheid niet op eniStAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 62
3 / 2008
2-9-2008 11:26:17
Ruimtelijke ordening
gerlei wijze wordt bevestigd. Aan zodanige informatie kan slechts betekenis toekomen, indien sprake is van een combinatie met andere, soortgelijke informatie, die overtuigend en duidelijk is, afkomstig is uit officiële bronnen en direct is terug te voeren op eiser. In dit geval is de overige informatie die ten grondslag is gelegd aan het Bibob-advies onvoldoende concreet en overtuigend om te dienen als een voldoende bevestiging van de informatie uit de (internationale) krantenartikelen. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de bevindingen van het Bureau Bibob zoals ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit, onvoldoende steun bieden voor de conclusie dat sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob. Het besluit had daarom niet op het advies van het Bureau Bibob mogen worden gebaseerd.
63
08-90 Rb. Arnhem, 25 maart 2008, AWB 08/95 en AWB 08/1039 (LJN BC8443)
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient de te ontstane onthouding van licht en uitzicht, gelet op de aard en duur ervan, mede in aanmerking genomen de geringe oppervlakte van het erf achter de woning van [verzoeker], in dit geval als dermate ernstig te worden gekwalificeerd, dat de verwezenlijking van het thans vergunde bouwplan jegens [verzoeker] als (evident) onrechtmatig heeft te gelden in de zin van artikel 6:162 BW. Gelet op voormelde forse inbreuk op de belangen van [verzoeker] is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Burgerlijk Wetboek, artikel 6:162 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19, tweede lid 1. Procesverloop Bij besluit van 3 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groesbeek (hierna: het college), onder het verlenen van een vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), aan [VOF] (verder: [VOF]) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het verbouwen en uitbreiden van het pand aan de Burgemeester Ottenhoffstraat 2 te Groesbeek tot restaurant, woning en een tweetal appartementen, waarbij de bestaande bloemenwinkel wordt verplaatst naar de achterzijde van het perceel. Bij besluit van 20 november 2007 heeft het college de hiertegen namens [verzoeker] (hierna: [verzoeker]) ingediende bezwaren ongegrond verklaard en de verleende vrijstelling en bouwvergunning, onder aanpassing van de motivering, gehandhaafd. Tegen dit besluit heeft [verzoeker] op 4 januari 2008 beroep ingesteld bij de rechtbank. (…)
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 63
3 / 2008
2-9-2008 11:26:17
64
Ruimtelijke ordening
2. Overwegingen (…)
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoet de gegeven ruimtelijke onderbouwing aan de eisen die daaraan in dit geval moeten worden gesteld. (…)
Het bouwplan voorziet in het verbouwen en uitbreiden van het direct naast de woning van [verzoeker] gelegen pand aan de Burgemeester Ottenhoffstraat 2 te Groesbeek. De thans reeds in dit pand gevestigde bloemenwinkel wordt naar de achterzijde van het perceel verplaatst (met een ingang aan de Molenweg) en de aldus vrijkomende ruimte wordt verbouwd tot een nieuw te vestigen restaurant. Voorts wordt de bestaande woonruimte boven het (beoogde) restaurant verbouwd en wordt ook de ruimte boven de nieuw te bouwen bloemenwinkel aangewend voor woondoeleinden. Verwezenlijking van het bouwplan heeft tot gevolg dat het perceel nagenoeg volledig wordt bebouwd met bebouwing bestaande uit meerdere bouwlagen. Niet is in geschil dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Stekkenberg/Schrouwenberg’ (hierna: het bestemmingsplan). Teneinde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het college, onder toepassing van het bepaalde in afdeling 3.4 van de Awb, bij besluit van 3 juli 2007 vrijstelling verleend van het bestemmingsplan ex artikel 19, tweede lid, van de WRO. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan, indien dit project past in de door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing. Niet wordt betwist, en ook voor de voorzieningenrechter staat vast, dat vrijstelling is verleend voor een geval behorende tot de door het college van gedeputeerde staten aangewezen categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Voorts staat vast dat het project is voorzien van een ruimtelijke onderbouwing, welke als zodanig zijn weerslag heeft gevonden in het primaire besluit van 3 juli 2007. (…)
(…) Nu het college gelet op het vorenstaande bevoegd was om tot het verlenen van de vrijstelling over te gaan, ziet de voorzieningenrechter zich vervolgens voor de vraag geplaatst of het college in redelijkheid aan de belangen van [VOF] een doorslaggevend gewicht heeft kunnen toekennen. Vooropgesteld wordt, dat bij de beslissing om al dan niet vrijstelling te verlenen van de voorschriften van het bestemmingsplan in beginsel alle daarbij betrokken belangen van omwonenden in aanmerking moeten worden genomen. Het gewicht dat aan de belangen moet worden toegekend kan van geval tot geval verschillen. In dit verband komt mede betekenis toe aan de aard van de afwijking van de voorschriften die door de vrijstelling mogelijk wordt gemaakt. Evident is dat [verzoeker] door verwezenlijking van het bouwplan zal worden geconfronteerd met een (verdere) onthouding van licht en uitzicht vanaf het achtererf en vanuit de aan de achterzijde van het woonhuis gelegen slaapkamers. Dit nadelige gevolg van het bouwplan heeft [verzoeker] echter te aanvaarden, voor zover komt vast te staan, dat op grond van het bestemmingsplan ook zonder verlening van vrijstelling een bouwplan zou kunnen worden gerealiseerd met (nagenoeg) hetzelfde voor [verzoeker] nadelige gevolg. In dat geval is immers niet zozeer sprake van een bezwaar tegen de vrijstelling, doch tegen de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan zonder vrijstelling, die evenwel niet ter discussie kunnen staan. Op grond van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan is bebouwing tot op de perceelsgrens met [verzoeker] mogelijk, zij het met een maximale goothoogte van 3 meter, een maximale nokhoogte van 5,5 meter en met inachtneming van een bebouwingspercentage van 40. De thans op ter richten bebouwing heeft ter hoogte van het achtererf van [verzoeker] echter een goothoogte van respectievelijk 5,85 meter en 6,40 meter, waarbij de bebouwing deels is voorzien van een kap met een hoogte tot 8.20 meter. Voorts heeft het bouwplan tot gevolg dat het achtererf van [verzoeker] aan alle zijden over de volledige lengte wordt omringd door een bouwmassa met meerdere lagen.
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 64
3 / 2008
2-9-2008 11:26:17
Ruimtelijke ordening
Na uitvoerig te zijn voorgelicht over de aard en de omvang van het bouwplan, heeft de voorzieningenrechter zich tijdens de descente een duidelijk beeld kunnen vormen over de gevolgen die deze bebouwing met zich zal brengen voor de lichttoetreding en het uitzicht op het perceel van [verzoeker]. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient de te ontstane onthouding van licht en uitzicht, gelet op de aard en duur ervan, mede in aanmerking genomen de geringe oppervlakte van het erf achter de woning van [verzoeker], in dit geval als dermate ernstig te worden gekwalificeerd, dat de verwezenlijking van het thans vergunde bouwplan jegens [verzoeker] als (evident) onrechtmatig heeft te gelden in de zin van artikel 6:162 BW. Daartoe wordt in de eerste plaats overwogen dat het bouwplan niet onaanzienlijke gevolgen heeft voor het uitzicht en de lichttoetreding op de bij de woning van [verzoeker] behorende achterplaats. Deze gevolgen worden nog ernstiger indien wordt bedacht dat het voor onaannemelijk moet worden gehouden dat gebruik van de aan de achterzijde van het pand gelegen keuken mogelijk is zonder dat – ook overdag – extra (kunst)lichtbronnen worden ingeschakeld. De omstandigheid dat, naar het college ter zitting heeft gesteld, in de huidige situatie al sprake is van een beperkt uitzicht en een beperkte lichtinval op het achtererf, doet daaraan niet af maar maakt dit nog klemmender. Het is echter met name het uitzicht en de lichttoetreding in de bovengelegen slaapkamers die zodanig verslechtert dat dit als onacceptabel moet worden aangemerkt. De voorzieningenrechter wijst er daarbij op dat op enkele meters van de slaapkamer aan de oostzijde van het pand, een dichte muur is geprojecteerd die – tezamen met de ter hoogte van de achterste perceelsgrens op te richten bebouwing – het uitzicht uit deze kamer nagenoeg volledig zal wegnemen. Dat dit eveneens vergaande consequenties heeft voor de lichtinval in deze slaapkamer, behoeft geen betoog. Hetzelfde geldt, zij het in iets mindere mate, voor de (achterste) slaapkamer aan de westzijde van het pand. Anders dan verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het niet aannemelijk is dat de hiervoor genoemde gevolgen in deze vorm zullen optreden indien gebruik wordt gemaakt van de maximale invulling van de bouwmogelijkheden op grond van het geldende bestemmingsplan. Daarin wordt immers niet alleen een geringere goot- en nokhoogte toegestaan maar ook een aanzienlijk mindere bebouwingsdichtheid van 40 % van het totale oppervlak tegen ruim 80 % op grond van het onder-
havige bouwplan. De voorzieningenrechter onderkent overigens dat vanuit een theoretisch oogpunt bebouwing mogelijk is die zich uitstrekt langs de gehele perceelsgrens met [verzoeker], met een goothoogte van 3 meter en een nokhoogte van 5,5 meter. Deze bebouwing zal in die situatie echter slechts van een dusdanig geringe breedte kunnen zijn, dat een effectief gebruik niet goed denkbaar is, nog daargelaten dat alle huidige bebouwing op het perceel moet worden gesloopt, dit wil zeggen inclusief de hoofdmassa die tezamen met de woning van [verzoeker] één gebouw vormt. Van deze bouwmogelijkheid moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook worden gezegd dat hij elke realiteitswaarde ontbeert. Gelet op voormelde forse inbreuk op de belangen van [verzoeker] is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO.
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 65
65
3 / 2008
2-9-2008 11:26:17
66
08-91 ABRvS 26 maart 2008, nr. 200700399/1, G roningen/bestemmingsplan ‘Onstwedde, Alteveer en Mussel’
Voor zover beoogd is om het onderzoek naar de bodemkwaliteit, de archeologische waarden en de geluidbelasting vanwege het wegverkeer geheel door te schuiven naar de voorbereiding van het besluit waarbij toepassing wordt gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid, overweegt de Afdeling dat bij het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid die woningbouw mogelijk maakt, moet worden beoordeeld of woningbouw in het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid rust, vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, in beginsel aanvaardbaar is. Deze beoordeling kan niet op een juiste wijze plaatsvinden, indien in zoverre de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen ontbreekt. De Afdeling is voorts van oordeel dat onvoldoende duidelijk is in welke gevallen en op welke wijze van de wijzigingsbevoegdheid gebruik mag worden gemaakt. Verder is er geen blijk van gegeven dat is onderzocht of met het plan de Wet geluidhinder niet wordt doorkruist. Uit artikel 76, eerste lid, van deze wet volgt dat reeds bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden behorend tot een zone als bedoeld in artikel 74 van de Wet geluidhinder, ter zake van de geluidbelasting vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van de gevel van woningen, van andere gebouwen dan woningen en van andere geluidsgevoelige objecten binnen die zone de waarden in acht worden genomen, die ingevolge artikel 82 en 100 van de Wet geluidhinder als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. Wet geluidhinder, artikelen 74, 76, eerste lid, 82 en 100 2.2. Het plan voorziet in een planologische regeling voor de kernen Onstwedde, Alteveer en Mussel. 2.4. [appellant sub 2] en [appellant sub 4] stellen zich op het standpunt dat ten onrechte is voorzien in de bevoegdheid om het plan zodanig te wijzigen dat tussen de Luringstraat en de Heideweg in Onstwedde woningbouw kan worden gerealiseerd. Daartoe voeren
Ruimtelijke ordening
zij aan dat de locatie aan de Tellingerweg/Duinweg geschikter is voor woningbouw en dat moet worden gevreesd voor de gevolgen voor de flora en fauna, de ter plaatse aanwezige landschappelijke en archeologische waarden, de bodemkwaliteit, de luchtkwaliteit, geluid- en verkeershinder. [appellant sub 4] voert verder aan dat de desbetreffende wijzigingsbevoegdheid onvoldoende is begrensd en dat geen behoefte bestaat aan woningbouw. 2.4.1. De plankaart kent aan de gronden tussen de Luringstraat en de Heideweg, aan de rand van Onstwedde, de bestemming ‘Agrarische doeleinden’ en de aanduiding ‘wijzigingsbevoegdheid naar woondoeleinden, groenvoorzieningen en verkeers- en verblijfsdoeleinden’ toe. Ingevolge artikel 20.7 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders het plan wijzigen in die zin dat: b. de bestemming van de gronden die op kaart zijn voorzien van de aanduiding ‘wijzigingsbevoegdheid naar woondoeleinden, groenvoorzieningen en verkeers- en verblijfsdoeleinden’ wordt gewijzigd naar de bestemmingen ‘Woondoeleinden 1’, ‘Woondoeleinden 2’, ‘Woondoeleinden 3’, ‘Woondoeleinden 4’, ‘Woondoeleinden 5’, ‘Woondoeleinden gestapeld’, ‘Groenvoorzieningen’ en/of ‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden’ mits: 1. de geluidsbelasting vanwege het wegverkeer van geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde, of een hoger verkregen grenswaarde; 2. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden; 3. de te realiseren woningen in overeenstemming zijn met het gemeentelijk en provinciale woningbeleid. c. Bij de onder b bedoelde wijzigingsbevoegdheden zijn de in de toelichting opgenomen structuurvisies wat betreft bebouwings-, wegen- en groenstructuur leidend bij de opzet van de wijzigingsplannen. d. Bij de voorbereiding van de onder b bedoelde wijzigingsbevoegdheden, zal rekening worden gehouden met de bodemkwaliteit. e. Bij de voorbereiding van de onder b bedoelde wijzigingsbevoegdheden zal verkennend onderzoek worden gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden. Indien het verkennend onderzoek StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 66
3 / 2008
2-9-2008 11:26:18
Ruimtelijke ordening
hiertoe aanleiding geeft wordt advies ingewonnen bij de provinciaal archeoloog. 2.4.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2006, no. 200600223/1, volgt dat bij het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid geen onderzoek behoeft te worden uitgevoerd naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit van de door toepassing van die bevoegdheid eventueel mogelijk gemaakte ontwikkelingen. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in verband met artikel 20.7 van de planvoorschriften geen onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit nodig is. 2.4.3. In de plantoelichting worden de landschappelijke kenmerken opgesomd van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid rust. Aangegeven wordt onder meer dat bosaanplant en beduidende hoogteverschillen aanwezig zijn alsmede dat het gaat om een veldontginning tussen de noord-es en het dorp. Vast staat dat de landschappelijke waarden van het betrokken gebied worden aangetast wanneer, na wijziging van het plan, woningbouw ter plaatse wordt gerealiseerd. Uit de stukken blijkt evenwel niet of en zo ja, op welke wijze het belang bij het behoud van de landschappelijke waarden van het gebied waarop de wijzigings bevoegdheid rust is afgewogen tegen het belang van het kunnen realiseren van woningbouw ter plaatse. Dat de plantoelichting een structuur- of stedenbouwkundige visie bevat die volgens artikel 20.7, onder c, van de planvoorschriften leidend is bij de opzet van een wijzigingsplan voor wat betreft de bebouwings-, wegen- en groenstructuur, maakt dit niet anders, aangezien deze belangenafweging evenmin blijkt uit voormelde structuur- of stedenbouwkundige visie. 2.4.4. In het rapport van Bügel Hajema van 6 oktober 2004, kenmerk 244.000.01.10.10, wordt ingegaan op de gevolgen voor de flora en fauna indien, na wijziging van het plan, woningbouw in Onstwedde wordt gerealiseerd. Daarbij wordt er van uitgegaan dat de locatie waar woningbouw kan worden gerealiseerd aan de westzijde wordt begrensd door een bos. Uit het deskundigenbericht volgt evenwel dat ook dit bos gedeeltelijk deel uitmaakt van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid rust, zodat op het beboste gedeelte van deze gronden waarop de wijzigingsbevoegd rust, na wijziging van het plan, woningbouw kan worden gerealiseerd. Niet is gebleken dat in zoverre onderzoek
is verricht naar de gevolgen voor de flora en fauna. Verder is niet gebleken dat onderzoek is verricht naar de bodemkwaliteit en de archeologische waarden van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid rust alsmede de ter plaatse optredende geluidbelasting vanwege het wegverkeer. 2.4.5. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat voor het opnemen van de in artikel 20.7 van de planvoorschriften neergelegde wijzigingsbevoegdheid de relevante feiten en af te wegen belangen onvoldoende zijn onderzocht. Voor zover uit de paragrafen 4.1, 4.4 en 4.7 van de plantoelichting alsmede de redactie van artikel 20.7 van de planvoorschriften moet worden afgeleid dat is beoogd om het onderzoek naar de bodemkwaliteit, de archeologische waarden en de geluidbelasting vanwege het wegverkeer geheel door te schuiven naar de voorbereiding van het besluit waarbij toepassing wordt gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid, overweegt de Afdeling het volgende. Reeds bij het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid die woningbouw mogelijk maakt, moet worden beoordeeld of woningbouw in het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid rust, vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, in beginsel aanvaardbaar is. Deze beoordeling kan niet op een juiste wijze plaatsvinden, indien in zoverre de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen ontbreekt. 2.4.6. De Afdeling is verder van oordeel dat onvoldoende duidelijk is in welke gevallen en op welke wijze van de in artikel 20.7 van de planvoorschriften neergelegde wijzigingsbevoegdheid gebruik mag worden gemaakt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in voormeld artikel niet is vastgelegd hoeveel woningen, na wijziging van het plan, ten hoogste mogen worden gerealiseerd. Dit aantal is alleen afhankelijk van de oppervlakte van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid rust. Uit de planvoorschriften volgt voorts niet wat de maximale bouwhoogte is in het geval dat woongebouwen als bedoeld in de bestemming ‘Woondoeleinden gestapeld’ worden gerealiseerd. Verder is er geen blijk van gegeven dat is onderzocht of met het plan de Wet geluidhinder niet wordt doorkruist. Uit artikel 76, eerste lid, van deze wet volgt dat reeds bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden behorend tot een zone als bedoeld in artikel 74 van de Wet geluidhinder, ter zake van de geluidbelasting vanwege de weg StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 67
67
3 / 2008
2-9-2008 11:26:18
68 waarlangs die zone ligt, van de gevel van woningen, van andere gebouwen dan woningen en van andere geluidsgevoelige objecten binnen die zone de waarden in acht worden genomen, die ingevolge artikel 82 en 100 van de Wet geluidhinder als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt.
Ruimtelijke ordening
08-92 ABRvS 23 april 2008, nr. 200608741/1, Delft/ bestemmingsplan ‘Spoorzone’
De in het plan opgenomen spoorwegvoorzieningen, die deels ondergronds zijn gesitueerd, strekken ertoe de door de raad voorgestane stedelijke ontwikkeling ter verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en de leefbaarheid in dit deel van het centrum van Delft mogelijk te maken. Met het oog op toekomstige infrastructurele ontwikkelingen is tevens voorzien in ruimte ten behoeve van een verbreding van de spoorweg. Van een initiatief van het Rijk of een project waarover de minister de regie wil voeren is evenwel geen sprake, zodat aan de voorwaarde zoals neergelegd in artikel 2, eerste lid, sub c, onder de aanhef, niet is voldaan. De Tracéwet is op de aanleg van de spoortunnel derhalve niet van toepassing, zodat geen tracébesluit is vereist. Tracéwet, artikel 2, eerste lid, sub c 1. Procesverloop Bij besluit van 23 februari 2006 heeft de gemeenteraad van Delft (hierna: de raad) het bestemmingsplan ‘Spoorzone’ (hierna: het plan) vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 17 oktober 2006, kenmerk DRM/ARW/06/2911A, beslist over de goedkeuring van het plan. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 (tot en met sub 6 red.) beroep ingesteld. (…) 2.4. [appellanten sub 4] betogen dat voor de beoogde verplaatsing van het spoor een tracébesluit met bijbehorende milieueffectrapport is vereist, nu over een lengte van 500 meter de hartlijn van het spoor meer dan 25 meter wordt verplaatst. 2.4.1. Bij wet van 20 oktober 2005 tot wijziging van de Tracéwet (tweede tranche) is de Tracéwet gewijzigd. Ingevolge het besluit van 15 november 2005, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 20 oktober 2005, is deze wet op 30 november 2005 geheel in werking getreden. Het besluit tot vaststelling van het plan en het besluit over de goedkeuring van het plan zijn na 30 november 2005 StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 68
3 / 2008
2-9-2008 11:26:18
Ruimtelijke ordening
genomen. Het bij de wet van 20 oktober 2005 behorende overgangsrecht bevat geen bepaling op grond waarvan de Tracéwet, zoals deze luidde vóór de wijziging, op de onderhavige besluitvorming nog van toepassing is. De Tracéwet, zoals deze vanaf 30 november 2005 luidt, vormt derhalve het toetsingskader voor de vraag of een tracébesluit is vereist. Ingevolge artikel 2, aanhef en eerste lid, van de Tracéwet, voor zover thans van belang, is deze wet van toepassing op: […] c. een wijziging van een landelijke spoorweg waarmee Onze Minister de bruikbaarheid van die spoorweg beoogt te verbeteren, en die bestaat uit: 1˚. een uitbreiding van die spoorweg met één of meer sporen, indien het uit te bereiden spoorweggedeelte twee aansluitingen met elkaar verbindt; 2˚. de aanleg van spoorwegbouwkundige bouwwerken; 3˚. de aanleg van een verbindingsboog; of 4˚. een geheel van onderling samenhangende maatregelen ten aanzien van die spoorweg. […] 2.4.2. De minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) stelt zich op het standpunt dat de in het plan opgenomen spoorwegvoorzieningen niet onder het toepassingsbereik van de Tracéwet vallen. De minister stelt daartoe dat, hoewel het bij de spoortunnel om een spoorwegbouwkundig bouwwerk gaat, van een wijziging van een landelijke spoorweg waarmee de minister de bruikbaarheid van die spoorweg beoogt te verbeteren als bedoeld in artikel 2, eerste lid, sub c, onder de aanhef van de Tracéwet geen sprake is. Dit standpunt vindt steun in de wetsgeschiedenis, aldus de minister. In de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Tracéwet (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 859, nr. 3, blz. 8 en nr. 6, blz. 14 en 15) staat dat de Tracéwet alleen van toepassing is in die gevallen waar het Rijk de regie wil voeren over de besluitvorming over een belangrijke wijziging van de hoofdinfrastructuur. Op bladzijde 13 van de memorie van toelichting staat verder onder meer dat een wijziging van een landelijke spoorweg in bepaalde gevallen onder de werking van de Tracéwet wordt gebracht. Daarbij geldt als algemene voorwaarde dat dit slechts het geval is wanneer de minister het oogmerk heeft door middel van die wijziging de bruikbaarheid van de spoorweg te
verbeteren. Voor toepassing van de Tracéwet is slechts aanleiding als de minister, en niet een derde, van oordeel is dat een voorgenomen werk met betrekking tot de wijziging van de landelijke spoorweg de bruikbaarheid van de landelijke spoorweg beoogt te verbeteren. Gezien de bewoordingen in artikel 2, eerste lid, sub c, onder de aanhef, mede gezien in het licht van de wetsgeschiedenis, wordt de door de minister aan dit artikel gegeven uitleg juist geacht. Voor de toepasselijkheid van de Tracéwet betekent dit dat, naast het antwoord op de vraag of maatregelen worden getroffen die vallen onder de onderdelen 1 tot en met 4 van artikel 2, eerste lid, sub c, ook moet worden voldaan aan de voorwaarde dat de minister de bruikbaarheid van de landelijke spoorweg met deze maatregelen beoogt te verbeteren. De in het plan opgenomen spoorwegvoorzieningen, die deels ondergronds zijn gesitueerd, strekken ertoe de door de raad voorgestane stedelijke ontwikkeling ter verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en de leefbaarheid in dit deel van het centrum van Delft mogelijk te maken. Met het oog op toekomstige infrastructurele ontwikkelingen is tevens voorzien in ruimte ten behoeve van een verbreding van de spoorweg. Van een initiatief van het Rijk of een project waarover de minister de regie wil voeren is evenwel geen sprake, zodat aan de voorwaarde zoals neergelegd in artikel 2, eerste lid, sub c, onder de aanhef, niet is voldaan. De Tracéwet is op de aanleg van de spoortunnel derhalve niet van toepassing, zodat geen tracébesluit is vereist.
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 69
69
3 / 2008
2-9-2008 11:26:18
70
08-93 ABRvS 23 april 2008, nr. 200704020/1, M aasgouw/bestemmingsplan ‘Kern Heel’
Volgens de Handreiking beleidslijn grote rivieren en de toelichting op de Beleidsregels grote rivieren moet in een bestemmingsplan zicht worden geboden op vertaling van het in die beleidslijn vervatte rijksbeleid, onder meer door hetzij bouwen in de desbetreffende gebieden niet toe te staan, hetzij aan te geven in welke gevallen bebouwing wel is toegestaan en in welke gevallen niet, waarbij heldere criteria zouden moeten worden geformuleerd die als toetssteen zouden moeten dienen. De criteria uit de Beleidsregels grote rivieren zijn derhalve niet bedoeld om als zodanig, zonder nadere uitwerking en objectivering, te worden opgenomen in een bestemmingsplan. Zij zijn daarvoor naar het oordeel van de Afdeling ook niet geschikt, omdat zij op zichzelf onvoldoende concreet en onvoldoende geobjectiveerd zijn om duidelijkheid te verschaffen omtrent de bebouwing die kan worden opgericht op de gronden waarop de medebestemming ‘Tevens waterbergend rivierbed van de Maas’ rust, en over het gebruik dat van die gronden kan worden gemaakt. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 30, eerste lid 2.2. Het plan voorziet in een actuele planologische regeling voor de kern Heel. Bij het bestreden besluit heeft het college het plan grotendeels goedgekeurd. 2.9. [appellanten sub 3] (…) betogen dat de medebestemming ‘Tevens waterbergend rivierbed van de Maas’, die op een deel van hun gronden rust, te vergaande beperkingen met zich brengt voor hun bedrijfsvoering. Ten slotte is naar hun mening ten onrechte goedkeuring aan het plan verleend voor zover op enige aan hun perceel grenzende gronden de bestemming ‘Centrumgebied’ onderscheidenlijk de bestemming ‘Wonen’ met de daarbij behorende bouwmogelijkheden is toegekend. De Beleidsregels grote rivieren zijn volgens hen niet op deugdelijke wijze omgezet in het plan, en staan aan de toekenning van de genoemde bestemmingen in de weg.
Ruimtelijke ordening
2.10. Het college heeft aan het plan goedkeuring onthouden voor zover het betreft het perceel van [appellanten sub 3], gelegen aan de [locatie]. (…) Voorts is het college van mening dat de Beleidsregels grote rivieren adequaat in het plan zijn verwerkt. 2.11. Door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel waartegen de inhoudelijke beroepsgronden van [appellanten sub 3] zijn gericht, is in zoverre aan hun beroepsgronden tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de raad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van [appellanten sub 3] daarom aldus op dat zij zich ertegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd. 2.12.3. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart als ‘Tevens waterbergend rivierbed van de Maas’ aangeduide gronden, behalve voor de andere aan deze gronden toegekende bestemmingen, bestemd voor een waterbergende functie. Ingevolge het derde lid wordt zowel voor riviergebonden als voor niet-riviergebonden activiteiten in het gedeelte van het rivierbed waarop het bergend regime van toepassing is, alleen toestemming gegeven indien er sprake is van een zodanige situering en uitvoering van de activiteit dat het veilig functioneren van het waterstaatswerk gewaarborgd blijft, er geen sprake is van een feitelijke belemmering voor vergroting van de afvoercapaciteit, er sprake is van een zodanige situering en uitvoering van de activiteit dat de waterstandsverhoging of de afname van het bergend vermogen zo gering mogelijk is en de resterende waterstandseffecten of de afname van het bergend vermogen duurzaam worden gecompenseerd, waarbij de financiering en de tijdige realisering van de maatregelen verzekerd zijn. Deze criteria zijn gelijkluidend aan de criteria die, blijkens artikel 4, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste en tweede lid, van de Beleidsregels grote rivieren, moeten worden gehanteerd in het kader van de beoordeling van de toelaatbaarheid vanuit rivierkundig opzicht bezien, nodig voor het verkrijgen van StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 70
3 / 2008
2-9-2008 11:26:18
71
Ruimtelijke ordening
een vergunning als bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken. Ingevolge het eerste lid van bedoeld artikel is het, voor zover hier van belang, verboden zonder vergunning van de minister van Verkeer en Waterstaat gebruik te maken van een waterstaatswerk door anders dan waartoe het is bestemd daarin, daarop, daaronder of daarover werken te maken of te behouden. De aangehaalde criteria zijn derhalve bedoeld als toetsingskader voor vergunningverlening door de minister, waarbij de toelaatbaarheid van activiteiten wordt beoordeeld vanuit rivierkundig oogpunt. Blijkens het tweede lid van artikel 31 van de planvoorschriften is de in dat artikel opgenomen regeling gebaseerd op de Beleidslijn grote rivieren, waarvan de Beleidsregels grote rivieren deel uitmaken. De raad heeft het daarin neergelegde beleid derhalve in zoverre overgenomen en tot het zijne gemaakt. Volgens de Handreiking beleidslijn grote rivieren en de toelichting op de Beleidsregels grote rivieren moet in een bestemmingsplan zicht worden geboden op vertaling van het in die beleidslijn vervatte rijksbeleid, onder meer door hetzij bouwen in de desbetreffende gebieden niet toe te staan, hetzij aan te geven in welke gevallen bebouwing wel is toegestaan en in welke gevallen niet, waarbij heldere criteria zouden moeten worden geformuleerd die als toetssteen zouden moeten dienen. De criteria uit de Beleidsregels grote rivieren zijn derhalve niet bedoeld om als zodanig, zonder nadere uitwerking en objectivering, te worden opgenomen in een bestemmingsplan. Zij zijn daarvoor naar het oordeel van de Afdeling ook niet geschikt, omdat zij op zichzelf onvoldoende concreet en onvoldoende geobjectiveerd zijn om duidelijkheid te verschaffen omtrent de bebouwing die kan worden opgericht op de gronden waarop de medebestemming ‘Tevens waterbergend rivierbed van de Maas’ rust, en over het gebruik dat van die gronden kan worden gemaakt. De voorschriften geven geen uitsluitsel omtrent hetgeen in de context van het plan moet worden verstaan onder ‘activiteiten’, en evenmin omtrent de vraag of daarmee uitsluitend op bouwen of ook op het gebruik van de betrokken gronden wordt gedoeld. Voorts is onder meer onduidelijk wat in dit verband onder ‘toestemming’ moet worden verstaan, hoe wordt bepaald of sprake is van een feitelijke belemmering van de afvoercapaciteit, en op welke manier een eventuele afname van het waterbergend vermogen kan worden gecompenseerd. Gelet op het voorgaande is het plan in zoverre rechtsonzeker.
08-94 ABRvS 23 april 2008, nr. 200704551/1, S mallingerland/bestemmingsplan ‘Recreatie centrum De Veenhoop e.o.’
In de bij het bestemmingsplan ‘Recreatiecentrum De Veenhoop e.o.’ horende voorschriften is voorzien in de mogelijkheid om bestemmingen te wijzigen teneinde het doortrekken van het Polderhoofdkanaal mogelijk te maken. Er is niet voorzien in de bevoegdheid om de in dat bestemmingsplan opgenomen voorschriften te wijzigen en nadere aanduidingen binnen de bestemmingen ‘Water’, ‘Verblijfsdoeleinden’ (lees ‘Verblijfsgebied -Vb-’) en ‘Groenvoorzieningen -G-’ op te nemen. Nu hiertoe bij de vaststelling van het plan niettemin is overgegaan zijn daarbij de grenzen van de wijzigingsbevoegdheid overschreden. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11, eerste lid en vierde lid Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27 2.1. Met het plan wordt beoogd de doortrekking van het Polderhoofdkanaal naar het Grietmansrak mogelijk te maken teneinde dit kanaal weer bevaarbaar te maken voor de recreatieve toervaart. In het plan wordt onder meer voorzien in de bouw van een sluis en van een brug. 2.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij het besluit omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient het college te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust daarnaast op het college de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.3. [appellant sub 1] stelt in beroep dat de in artikel 17, eerste lid, onder f, van de voorschriften van het StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 71
3 / 2008
2-9-2008 11:26:18
72
Ruimtelijke ordening
bestemmingsplan ‘Recreatiecentrum De Veenhoop e.o.’ neergelegde wijzigingsbevoegdheid niet door objectieve normen is begrensd en dus onverbindend is, nu daarbij is bepaald dat uitgangspunt hierbij is dat de ontsluiting van de aangrenzende percelen gewaarborgd blijft.
Dat in dit onderdeel van de voorschriften mede is bepaald dat uitgangspunt hierbij is dat de ontsluiting van de aangrenzende percelen gewaarborgd blijft, doet geen afbreuk aan de objectieve begrenzing van de wijzigingsbevoegdheid. Ze perkt de objectieve begrenzing slechts verder in, nu gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid door deze bepaling uitgesloten is indien als gevolg van de wijziging de ontsluiting van de aangrenzende percelen niet gewaarborgd blijft. Uit het voorgaande volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in artikel 17, eerste lid, onder f, van de voorschriften van het bestemmingsplan ‘Recreatiecentrum De Veenhoop e.o.’ neergelegde wijzigingsbevoegdheid niet onverbindend is.
2.4. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een op artikel 11 van de WRO gebaseerde wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op dat artikel berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigings bevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd. 2.5. Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder f, van de voorschriften van het bestemmingsplan ‘Recreatiecentrum De Veenhoop e.o.’ zijn burgemeester en wethouders bevoegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de WRO evenbedoeld plan te wijzigen, indien de wijziging betrekking heeft op het wijzigen van de bestemmingen, gelegen binnen het op de kaart met de aanduiding ‘grens gebied wijzigingsbevoegdheid’ aangegeven gebied in de bestemmingen ‘Water’, ‘Verblijfsdoeleinden -Vb-’ en ‘Groenvoorzieningen -G-’ om de doortrekking van het Polderhoofdkanaal mogelijk te maken. Uitgangspunt hierbij is dat de ontsluiting van de aangrenzende percelen gewaarborgd blijft. 2.5.1. In evenbedoelde bepaling is, gezien de daarin uitdrukkelijk gelegde koppeling met de doortrekking van het Polderhoofdkanaal, naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk bepaald in welke gevallen en onder welke omstandigheden het college van burgemeester en wethouders kan overgaan tot wijziging van de bestemmingen binnen het op de plankaart met de aanduiding ‘grens gebied wijzigingsbevoegdheid’ aangegeven gebied in de bestemmingen ‘Water’, ‘Verblijfsdoeleinden -Vb-’ en ‘Groenvoorzieningen -G-’.
2.6. [appellant sub 1], alsmede de vereniging en de stichting, stellen verder in beroep dat in het plan de voorschriften van het bestemmingsplan ‘Recreatiecentrum De Veenhoop e.o.’ onbevoegdelijk zijn aangevuld alsmede dat onbevoegdelijk nadere aanduidingen op de plankaart zijn aangebracht. 2.7. In artikel 17, eerste lid, aanhef en onder f, van de bij het bestemmingsplan ‘Recreatiecentrum De Veenhoop e.o.’ horende voorschriften is voorzien in de mogelijkheid om bestemmingen te wijzigen teneinde het doortrekken van het Polderhoofdkanaal mogelijk te maken. In deze bepaling noch anderszins is voorzien in de bevoegdheid om de in dat bestemmingsplan opgenomen voorschriften te wijzigen en nadere aanduidingen binnen de bestemmingen ‘Water’, ‘Verblijfsdoeleinden’ (lees ‘Verblijfsgebied -Vb-’) en ‘Groenvoorzieningen-G-’ op te nemen. Nu hiertoe bij de vaststelling van het plan niettemin is overgegaan zijn daarbij de grenzen van de wijzigingsbevoegdheid overschreden, en is dit plan in strijd met artikel 11 van de WRO in samenhang met artikel 17, eerste lid, aanhef en onder f, van de bij het bestemmingsplan ‘Recreatiecentrum De Veenhoop e.o.’ horende voorschriften vastgesteld.
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 72
3 / 2008
2-9-2008 11:26:18
Ruimtelijke ordening
08-95 ABRvS 29 april 2008, nr. 200705105/1, Stadsdeel Oost/Watergraafsmeer/bestemmingsplan ‘De Eenhoorn’
Nu in het derde IBA-onderzoek ten opzichte van het tweede IBA-onderzoek na planverwezenlijking in 2010 van wezenlijk hogere verkeersintensiteiten per etmaal wordt uitgegaan en niet in geschil is dat de Wibautstraat zijn maximale capaciteit heeft bereikt, is de Afdeling van oordeel dat niet inzichtelijk is of onder deze omstandigheden de gekozen omgevingsfactor als voldoende representatief kan worden aangemerkt voor de te verwachten verkeerssituatie. Verkeersmaatregelen kunnen gezien de reeds bestaande verkeerssituatie en de aanzienlijke toename van de verkeersintensiteit geen garantie bieden voor de representativiteit van de omgevingsfactor. Uitsluitend door middel van de vergelijking tussen de autonome ontwikkeling en de ontwikkeling van luchtkwaliteit met de verwezenlijking van het bestemmingsplan kan worden beoordeeld of de luchtkwaliteit als gevolg van het plan per saldo verbetert of gelijk blijft. Door kavel D als onderdeel van de autonome ontwikkeling aan te merken zijn de mogelijke gevolgen van dit plandeel voor de luchtkwaliteit niet in kaart gebracht en is voormelde vergelijking niet te maken. Besluit luchtkwaliteit 2005
2.3. Het plan voorziet in de herontwikkeling van het gebied tussen de Wibautstraat, de Ringdijk, de Nobelweg en de Gooiseweg tot een hoogwaardig gemengd woon- en werkgebied in hoge dichtheden. Het plangebied is opgedeeld in negen kavels, A tot en met I. De kavels B, C, E, F, G en H zijn geheel of gedeeltelijk bestemd als ‘Uit te werken gemengde doeleinden’. Voor de kavels A, D en I zijn eindbestemmingen opgenomen, omdat daarvoor concrete bouwinitiatieven bestaan. 2.6. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassingen van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf twee genoemde grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstof-
oxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in acht. Ingevolge artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Blk 2005 kunnen bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede uitoefenen indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft. 2.6.1. In voormelde uitspraak van 27 september 2006 heeft de Afdeling ten aanzien van de luchtkwaliteit het volgende overwogen: ‘Uit het tweede IBA-rapport blijkt voorts dat de concentratieberekeningen zijn uitgevoerd voor de jaren 2005 tot 2010, uitgaande van de situatie waarin het bestemmingsplan is gerealiseerd. Uit het rapport blijkt niet dat de autonome groei zonder de gevolgen van realisatie van het bestemmingsplan voor de luchtkwaliteit is onderzocht. Als gevolg hiervan is het niet mogelijk een vergelijking te maken tussen de gevolgen van autonome groei voor de luchtkwaliteit en de gevolgen van de realisatie van het bestemmingsplan voor de luchtkwaliteit ter plaatse van de Wibautstraat. Verweerder heeft in dit kader in navolging van het stadsdeelbestuur gesteld dat het niet nodig is een dergelijke vergelijking te maken omdat de maximale capaciteit van de Wibaut straat reeds is bereikt. Planrealisering leidt daarom niet tot een toename van verkeer op de Wibautstraat en dus niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit ter plaatse van die straat, aldus verweerder. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de realisering van het bestemmingsplan per etmaal 1000 extra verkeersbewegingen met zich brengt. Ter zitting heeft het stadsdeelbestuur gesteld dat dit niet leidt tot extra verkeersbewegingen op de Wibautstraat. Er zal een nieuw verkeerskundig evenwicht ontstaan vanwege de omstandigheid dat de maximale capaciteit van de Wibautstraat is bereikt. Die straat kan niet meer verkeer verwerken dan thans reeds geschiedt, zodat er voor de luchtkwaliteit geen gevolgen kunnen zijn, aldus het stadsdeelbestuur. Vastgesteld wordt dat deze stelling niet met onderzoeksgegevens is onderbouwd. Zonder nadere onderbouwing acht de Afdeling deze stelling niet aannemelijk. Hoewel niet is uit te sluiten dat de aanname van verweerder en het stadsdeelbestuur juist is voor de spitsuren, acht de Afdeling deze aanname niet zonder meer aannemelijk voor de overige uren van de dag. StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 73
73
3 / 2008
2-9-2008 11:26:18
74
Ruimtelijke ordening
Aannemelijk is dat de 1000 extra verkeers bewegingen niet uitsluitend zullen plaatsvinden tijdens spitsuren, maar ook op andere uren van de dag. Op die momenten kan de Wibautstraat wel meer verkeer verwerken, hetgeen van invloed kan zijn op de luchtkwaliteit ter plaatse. Zonder onderzoek daaromtrent kan niet worden beoordeeld wat de gevolgen zijn van de realisering van het bestemmingsplan voor de concentratie van de betrokken stof in de buitenlucht. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat verweerder, door het bestreden besluit te baseren op voornoemd rapport, zich er onvoldoende van heeft vergewist of, wat betreft de overschrijding ter plaatse van de Wibautstraat, aan het bepaalde in artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Blk 2005 kan worden voldaan.’
Derhalve kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat er sprake is van een situatie waarbij de concentratie van deze beide stoffen als gevolg van de uitoefening van de bevoegdheid tot het goedkeuren van het bestemmingsplan per saldo verbetert of gelijk blijft, als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005, aldus het derde IBA-onderzoek. De kavels die in de periode na 2010 zullen worden ontwikkeld, zijn echter in de berekeningen voor 2010 meegenomen en daarom is het geschetste beeld van de luchtkwaliteit in 2010 dientengevolge negatiever dan de werkelijke situatie. In 2015 vinden er zowel bij autonome ontwikkeling als bij planrealisatie geen overschrijdingen van de grenswaarden meer plaats, volgens het derde IBAonderzoek.
2.6.2. Naar aanleiding van voormelde uitspraak is in opdracht van het college nader onderzoek verricht naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit. Dit heeft geresulteerd in het rapport ‘Onderzoek luchtkwaliteit De Eenhoorn’ van 25 januari 2007 van het Ingenieursbureau Amsterdam (hierna: het derde IBArapport). In het tweede IBA-onderzoek is ten aanzien van de Wibautstraat de omgevingsfactor ‘doorstromend stadsverkeer’ gebruikt en werd ervan uitgegaan dat deze straat zijn maximale capaciteit had bereikt. Ten aanzien van deze straat werd blijkens het tweede IBAonderzoek bij verwezenlijking van het plan in 2010 een verkeersintensiteit van 31.250 motorvoertuigen per etmaal verwacht. In het derde IBA-onderzoek is de Wibautstraat in drie delen opgesplitst en bij de verwezenlijking van het plan wordt in 2010 op deze delen een verkeersintensiteit verwacht tussen de 42.200 en 46.150 motorvoertuigen per etmaal. Voor de Wibautstraat is bij de berekening van de gevolgen voor de luchtkwaliteit in het derde IBA-onderzoek, net als in het tweede IBAonderzoek, gebruik gemaakt van de omgevingsfactor ‘doorstromend stadsverkeer’. Voorts staat in het derde IBA-rapport dat het plan leidt tot een toename van de overschrijding van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide, variërend van 0,1 tot maximaal 0,4 microgram per m³ op 1 januari 2010. Het plan heeft voor zwevende deeltjes (PM10) een maximale toename van het aantal overschrijdingsdagen met één tot gevolg.
2.6.3. Ter aanvulling op het derde IBA-rapport is een berekening gemaakt op basis van gewijzigde uitgangspunten. De resultaten hiervan zijn neergelegd in een notitie van 25 mei 2007. Hierin staat dat in 2010 alleen de kavels A, D en I zullen zijn opgeleverd en dat de andere kavels pas na 2010 worden ontwikkeld. Kavel D is reeds vergund en is bij het berekenen van de luchtkwaliteit in 2010 beschouwd als een onderdeel van de autonome ontwikkeling. Op basis van de berekening wordt in de notitie geconcludeerd dat de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide nog steeds wordt overschreden in het jaar 2010, maar dat de mate waarin deze overschrijding plaatsvindt kleiner is geworden. Hoewel de toename van de overschrijding van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide in het derde IBA-onderzoek nog plaatselijk 0,4 microgram per m³ was, is de maximale toename van de overschrijding nu nog maar 0,1 microgram per m³. Ten aanzien van zwevende deeltjes (PM10) doen zich geen overschrijdingen meer voor, aldus deze notitie. 2.7. Het betoog van [appellant] ten aanzien van de in het derde IBA-onderzoek gehanteerde omgevingsfactor ‘doorstromend stadsverkeer’ slaagt. Nu in het derde IBA-onderzoek ten opzichte van het tweede IBAonderzoek na planverwezenlijking in 2010 van wezenlijk hogere verkeersintensiteiten per etmaal wordt uitgegaan en niet in geschil is dat de Wibautstraat zijn maximale capaciteit heeft bereikt, is de Afdeling van oordeel dat niet inzichtelijk is of onder deze omstandigheden de gekozen omgevingsfactor als voldoende representatief kan worden aangemerkt voor de te verStAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 74
3 / 2008
2-9-2008 11:26:18
Ruimtelijke ordening
wachten verkeerssituatie. Voor zover de raad in dit verband heeft betoogd dat de maximale capaciteit van de Wibautstraat weliswaar is bereikt, maar dat de representativiteit van de omgevingsfactor ‘doorstromend stadsverkeer’ kan worden gegarandeerd door middel van het treffen van maatregelen, zoals het afstellen van stoplichten, wordt overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat dergelijke maatregelen, gelet op de reeds bestaande verkeerssituatie en de aanzienlijke toename van de verkeersintensiteit op de Wibautstraat een zodanig effect kunnen sorteren dat mocht worden uitgegaan van ‘doorstromend stadsverkeer’ in plaats van ‘normaal stadsverkeer’ of ‘stagnerend verkeer’ als representatieve omgevingsfactor. Bovendien is op geen enkele wijze gewaarborgd of aannemelijk gemaakt dat de verkeersmaatregelen genomen en in de komende jaren gehandhaafd zullen worden. 2.7.1. Het betoog van [appellant] dat bij de beoordeling van de luchtkwaliteit in voormelde notitie ten onrechte niet de gevolgen van het gehele bestemmingsplan zijn onderzocht, slaagt eveneens. Het feit dat de plandelen met de bestemming ‘Uit te werken gemengde doeleinden’ in een verplicht op te stellen uitwerkingsplan nog een nadere invulling dienen te krijgen, brengt met zich dat het college slechts goedkeuring aan deze plandelen kan verlenen, indien en voor zover op voorhand aannemelijk is dat deze plandelen zonder in strijd te komen met het Blk 2005 verwezenlijkt kunnen worden. Nu ter zitting is komen vast te staan dat deze plandelen pas na 2010 zullen worden uitgewerkt, is de Afdeling van oordeel dat deze uit te werken bestemmingen bij de in de notitie van 25 mei 2007 vervatte berekening voor de luchtkwaliteit in 2010 terecht buiten beschouwing zijn gelaten. Ten aanzien echter van de plandelen, die wel voor 2010 zullen worden, of reeds nu zijn, verwezenlijkt en derhalve in beschouwing zijn genomen in voormelde notitie, wordt overwogen dat kavel D en de gevolgen hiervan voor de luchtkwaliteit ten onrechte zijn beschouwd als onderdeel van de autonome ontwikkeling. Onder de autonome ontwikkeling dient in dit verband te worden verstaan de ontwikkeling van de luchtkwaliteit van het gebied zonder de verwezenlijking van het bestemmingsplan. Kavel D maakt onderdeel uit van het bestemmingsplan. Hieraan doet niet af dat de bebouwing op kavel D inmiddels is gerealiseerd en de verleende vrijstelling en bouwvergunning met de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2007
onherroepelijk zijn geworden. Uitsluitend door middel van de vergelijking tussen de autonome ontwikkeling en de ontwikkeling van luchtkwaliteit met de verwezenlijking van het bestemmingsplan kan worden beoordeeld of de luchtkwaliteit als gevolg van het plan per saldo verbetert of gelijk blijft, als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005. Door kavel D als onderdeel van de autonome ontwikkeling aan te merken zijn de mogelijke gevolgen van dit plandeel voor de luchtkwaliteit niet in kaart gebracht en is voormelde vergelijking niet te maken. Dit klemt te meer nu het plandeel een omvang heeft van 4.000 m² en bebouwing mogelijk maakt ten behoeve van centrumvoorzieningen, woningen en kantoren en maximale bouwhoogten kent van 12, 31 en 40 meter. Niet uit te sluiten is dat hetgeen waarin voormeld plandeel voorziet ten opzichte van de autonome ontwikkeling zodanige nadelige gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit dat de toename van de overschrijding van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide in 2010 hoger is dan de in voormelde notitie berekende toename van de overschrijding. 2.7.2. Nu het derde IBA-onderzoek en de notitie van 25 mei 2007 voormelde gebreken vertonen en zelfs met deze voor de uitkomsten gunstige gebreken reeds gekomen wordt tot de conclusie dat de verwezenlijking van het bestemmingsplan in 2010 een toename van de overschrijding van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide met 0,1 microgram per m³ tot gevolg zal hebben, acht de Afdeling het de facto uitgesloten dat uit een nieuw luchtkwaliteitonderzoek zonder voormelde gebreken zal blijken dat wel wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005.
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 75
75
3 / 2008
2-9-2008 11:26:18
76
08-96 ABRvS 7 mei 2008, nr. 200609169/1, Wassenaar/ bestemmingsplan ‘Duinrell’
Verweerder heeft ervan mogen uitgaan dat in de toekomst nieuwe attracties in Duinrell nodig zullen zijn om de bezoekersaantallen te stabiliseren en dat de extra bouwmogelijkheden voor het attractiepark dan ook niet zullen leiden tot een structurele en substantiële toename van het aantal bezoekers. Het opstellen van een m.e.r.(-beoordeling), voorafgaande aan de vaststelling van dat plan was derhalve niet vereist. Bij de beoordeling van de gevolgen van het bestemmingsplan voor de luchtkwaliteit is ten onrechte niet van dezelfde aantallen voertuigbewegingen uitgegaan als bij de beoordeling van de overige vormen van overlast van het verkeer ter plaatse. Bovendien is niet duidelijk of bij de beoordeling van de verkeersbewegingen terecht is uitgegaan van een regelmatige spreiding van de bezoekers over het jaar en daarmee afvlakking van de te verwachten bezoekerspieken. Wet milieubeheer, artikelen 7.4, eerste lid, 7.8b en 7.8d Besluit milieu-effectrapportage 1994, artikel 2, tweede lid en bijlage, onderdeel D 2.1. Het plan heeft betrekking op Attractiepark Camping Duinrell B.V. en het landgoed Duinrell, tezamen aangeduid als ‘Duinrell’. Het strekt tot het actualiseren van het bestemmingsplan ‘Duinrell’ uit 1982, zoals dat bij het bestemmingsplan ‘Herziening Bestemmingsplan Duinrell 1989’ is herzien. Het voorziet voorts onder meer in de mogelijkheid van realisering van woningen voor permanente verblijfsrecreatie en uitbreiding van de bouwmogelijkheden voor attracties. Verweerder heeft goedkeuring aan het plan verleend. 2.3. Appellanten sub 2 en 3 hebben een groot aantal beroepsgronden tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan naar voren gebracht. Zij hebben aangevoerd dat een aantal stukken, waaronder een onderzoek in het kader van de luchtkwaliteit (…) van na de vaststelling van het bestemmingsplan dateert en ten onrechte eerst bij het besluit omtrent goedkeuring zijn overgelegd.
Ruimtelijke ordening
Zij hebben betoogd dat ten onrechte geen milieueffectrapport aan het plan ten grondslag is gelegd (…). Hun betoog komt er verder op neer dat – zakelijk weergegeven – het plan is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten ten aanzien van nut en noodzaak van de daarbij toegestane verruiming van de activiteiten (…). Deze uitgangspunten zijn volgens hen gebaseerd op onjuiste gegevens over de aantallen bezoekers van Duinrell. 2.3.2. Het plangebied bevindt zich ten westen van de oude kern van Wassenaar. Het is gesitueerd in de landgoederenzone die karakteristiek is voor het strandwallen- en strandvlaktenlandschap ter plaatse. Binnen het plangebied kunnen twee grote gebiedsdelen worden onderscheiden, die van elkaar gescheiden worden door een sloot (hierna: de duinsloot), het ten westen van de duinsloot gelegen duinbosgebied en het ten oosten daarvan gelegen dag- en verblijfsrecreatiegebied. De belangrijkste bestemmingen in het plangebied zijn ‘Natuur (N)’, ‘Verblijfsrecreatie (R)’ en ‘Dagrecreatie (D)’. Op het duingebied rust hoofdzakelijk de bestemming ‘Natuur’. De bestemming ‘Verblijfsrecreatie’ met de subbestemmingen ‘Verblijfsrecreatie (natuurcamping R(n), ‘Verblijfsrecreatie (kamperen R(k)’ en ‘Verblijfsrecreatie (permanent R(p) I en II’ is met name aan de gronden in de zuidoostelijke helft van het plangebied toegekend. De gronden met de bestemming ‘Dagrecreatie’ met de subbestemmingen (attractiepark D(d)’ en ‘Dagrecreatie overgangszone en dagrecreatie (D(od))’ bevinden zich voornamelijk in het centrum van het plangebied. Op deze gronden bevinden zich onder meer een attractiepark met een grootschalig zwembad en meer westelijk gelegen een rodelbaan. In het bestemmingsplan is onder meer voorzien in de mogelijkheid van realisering van permanente recreatiewoningen op de gronden met de bestemming Verblijfsrecreatie (permanent R (p) I en II en overgangszone permanent R (op) en vergroting van het aantal attracties en van de maximale bouwhoogten daarvan. Voorts maakt het bestemmingsplan voor gronden met de nadere aanduiding ‘Gebied wijzigingsbevoegdheid 2’ wijziging van de bestemming ‘Groenvoorzieningen (Gr)’ in de bestemming ‘Dagrecreatie (overgangszone en dagrecreatie D(od))’ mogelijk, alsook realisering – eveneens via een wijzigingsbevoegdheid – van een
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 76
3 / 2008
2-9-2008 11:26:18
Ruimtelijke ordening
multifunctioneel gebouw op de gronden met de aanduiding ‘gebied wijzigingsbevoegdheid 1’. 2.3.3. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in verbinding met de artikelen 7.8b en 7.8d van die wet en artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit m.e.r.), zoals deze bepalingenten tijde van belang luidden, worden als activiteiten, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet bepalen of vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kunnen hebben een m.e.r. moet worden gemaakt (hierna: m.e.r.-beoordelingsplicht) de activiteiten aangewezen die tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven, behoren. Ingevolge onderdeel D, onder 10.1, van het Besluit m.e.r., zoals dat ten tijde van belang luidde, geldt voor de aanleg, wijziging of uitbreiding van één of meer recreatieve of toeristische voorzieningen, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 250.000 bezoekers of meer per jaar, een oppervlakte van 25 hectare of meer, of een oppervlakte van 10 hectare of meer in een gevoelig gebied een m.e.r.-beoordelingsplicht. Deze verplichting is gekoppeld aan de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet. 2.3.4. Niet in geding is dat Duinrell een recreatieve voorziening is, als bedoeld in het Besluit m.e.r. en dat het bestemmingsplan als eerste in wijziging van die voorziening voorziet. Het oordeel van verweerder dat geen m.e.r.(beoor delings)plicht daarop van toepassing is, steunt op de overweging dat het bestemmingsplan voor het belangrijkste deel tot wijziging van de binnen de bestemming ‘Verblijfsrecreatie’ reeds bestaande recreatieve mogelijkheden strekt, die mogelijkheden wat betreft het aantal verblijfseenheden per hectare worden beperkt, de oppervlakte van het terrein, waarop ter zake relevante wijzigingen zullen plaatsvinden, waaronder het terrein waarvan de bestemming is veranderd van ‘Bos- en wandelgebied’ naar ‘Verblijfsrecreatie’, kleiner is dan 10 hectare en niet aannemelijk is dat de uitbreiding van de gebruiks- en/of bouwmogelijkheden tot een bezoekers toename van 250.000 of meer per jaar zal leiden. 2.3.5. Het in beroep aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
Met betrekking tot de te verwachten bezoekersaantallen is daarbij het volgende in aanmerking genomen. Verweerder heeft zich op basis van de door Duinrell overgelegde gegevens van 1994 tot heden op het standpunt gesteld dat de sinds 1994 gerealiseerde uitbreidingen van het attractiepark niet tot een structurele, doch hooguit een tijdelijke stijging van het aantal bezoekers hebben geleid en zich veeleer een dalende trend heeft voorgedaan die eerst vanaf 2000 is gestabiliseerd. Hieruit dient volgens hem te worden geconcludeerd dat de investeringen ter zake nodig waren om de concurrentiepositie op de markt voor dagrecreatie te handhaven, ook in de toekomst nieuwe attracties nodig zullen zijn om de bezoekersaantallen te stabiliseren en de extra bouwmogelijkheden voor het attractiepark dan ook niet zullen leiden tot een structurele en substantiële toename van het aantal bezoekers. Deze beoordeling vindt steun in de gewaarmerkte opgave van een accountantsbureau van 29 juni 2007 van de concrete bezoekersaantallen van Duinrell van 1994 tot en met 2006, afgeleid uit de jaarrekeningen uit die periode, in combinatie met de in de desbetreffende jaren gerealiseerde verblijfs- en dagrecreatieve voorzieningen. Volgens deze stukken hebben de bezoekersaantallen in de periode vanaf 1994 tot en met 2006 gefluctueerd tussen de 1,1 en 1,3 miljoen. Hetgeen appellanten op dit punt hebben aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat verweerder er niet van heeft mogen uitgaan dat de bij het bestemmingsplan toegelaten ontwikkelingen in Duinrell niet tot een substantiële toename van de bezoekersaantallen ten opzichte van de in het verleden maximaal gerealiseerde aantallen zullen leiden. Dat bij het plan is toegestaan om met toepassing van de in artikel 4, vijfde lid, onder b, van de voorschriften neergelegde wijzigingsbevoegdheid voorzieningen in een gebouw – een zogenaamde centrale hal – te realiseren, met inbegrip van onder meer horeca, een zalencentrum, een theater of hotel, leidt niet tot een ander oordeel. Bij zijn oordeel dat hiervan geen consequenties van betekenis voor het verkeer en de bezoekersaantallen behoeven te worden verwacht, heeft verweerder betekenis mogen hechten aan het feit dat het ingevolge dat planvoorschrift moet gaan om een voorziening ten dienste van de dagrecreatie. (…) Uit een en ander volgt dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval aan de in onderdeel D, onder 10.1, van het Besluit m.e.r. gestelde (…) eis met betrekking tot de StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 77
77
3 / 2008
2-9-2008 11:26:19
78
Ruimtelijke ordening
van het bestemmingsplan te verwachten aantallen bezoekers wordt voldaan en dat het opstellen van een m.e.r.(beoordeling), voorafgaande aan de vaststelling van dat plan, derhalve niet vereist was.
2.3.27. Het in beroep aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat het verkeer in en nabij het plangebied de enige relevante bron van luchtverontreiniging vormt. Dit betekent dat bij de beoordeling van de gevolgen van het bestemmingsplan voor de luchtkwaliteit van dezelfde aantallen voertuigbewegingen moet worden uitgegaan als in aanmerking zijn genomen bij de beoordeling van de overige vormen van overlast van het verkeer ter plaatse. Zoals hiervoor onder 2.3.26 is overwogen, is de beoordeling van de luchtkwaliteit en de gevolgen daarvoor van het plan gebaseerd op tellingen in 2004, doch is bij de bepaling van de overige te verwachten verkeersoverlast uitgegaan van een indicatieve berekening van het aantal voertuigbewegingen van en naar Duinrell. Het bestemmingsplan is in zoverre niet toereikend toegelicht. Zo valt niet zonder meer in te zien dat bij de vaststelling van de overlast van het verkeer, niet zijnde luchtverontreiniging, ten gevolge van het plan, niet kon worden uitgegaan van telgegevens uit 2002 en 2004, nu deze jaren volgens de hiervoor vermelde gewaarmerkte opgave van de jaarlijkse aantallen bezoekers van Duinrell representatief kunnen worden geacht voor de bezoekersaantallen van Duinrell in de afgelopen jaren. Het was aan de raad om, aan de hand van die aantallen, een raming te maken van de te verwachten pieken in de aantallen voertuigbewegingen van en naar Duinrell en op grond daarvan de eventueel noodzakelijke verkeers- of andere maatregelen te nemen. Bovendien is niet zonder meer duidelijk dat bij de beoordeling van de verkeersbewegingen terecht is uitgegaan van een regelmatige spreiding van de bezoekers over het jaar en daarmee afvlakking van de te verwachten bezoekerspieken. Voorts moet op basis van het in zoverre onbestreden deskundigenbericht worden geconcludeerd dat bij de berekeningen van de luchtkwaliteit op de Storm van ’s-Gravesandeweg ten onrechte uitsluitend het verkeer in aanmerking is genomen dat van die weg gebruik maakt in noordelijke richting en geen rekening is gehouden met de effecten van het verkeer op de Storm van ’s-Gravesandeweg dat de inrichting in zuidelijke richting verlaat. Aldus is onvoldoende onderzocht, welke invloed die verkeersstroom op de luchtkwaliteit ter plaatse heeft. Het bestreden besluit steunt in zoverre niet op toereikend onderzoek en voldoende feitelijke grondslag en ontbeert aldus een draagkrachtige motivering.
2.3.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geeft het in beroep aangevoerde evenmin grond voor het oordeel dat verweerder er niet van heeft mogen uitgaan dat het nut en de noodzaak van de voorgenomen verbreding van het aanbod aan verblijfs- en dagrecreatieve voorzieningen voldoende is aangetoond. Met name gezien de hiervoor weergegeven fluctuaties van de bezoekersaantallen van Duinrell in het verleden, geeft het geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verruiming van de ontwikkelingsmogelijkheden van Duinrell nodig is om daling van die aantallen te voorkomen. Hij heeft er daarbij van uit mogen gaan dat de vraag naar meer luxe en kwaliteit van de verblijfsrecreatieve voorzieningen de exploitant tot kwaliteitsverbetering door vervanging van stacaravans en tijdelijk geplaatste kampeermiddelen door permanente verblijfseenheden noopt. 2.3.26. De beoordeling door de raad van de effecten van het bestemmingsplan op het verkeer en de luchtkwaliteit in de omgeving van het plangebied is neergelegd in de Aanmeldingsnotitie en in het rapport Luchtkwaliteit van 21 augustus 2006 (hierna: het Luchtkwaliteitsrapport). Wat betreft de verkeerssituatie heeft de raad allereerst, in navolging van de Aanmeldingsnotitie, geoordeeld dat de resultaten van de verkeerstellingen op de Storm van ’s-Gravesandeweg vóór en na de ingang van Duinrell over de jaren 2002 en 2004 enerzijds en 2005 anderzijds zozeer verschilden, dat daaruit geen eenduidig beeld van de verkeersintensiteit ten gevolge van Duinrell kon worden afgeleid. Hij heeft de vaststelling van het aantal verkeersbewegingen daarom gebaseerd op een indicatieve berekening van het gemiddelde aantal voertuigbewegingen per dag en zich voorts op het standpunt gesteld dat de verkeersintensiteiten op de toevoerwegen van en naar Duinrell qua aard en seizoensfluctuaties niet wezenlijk zullen veranderen ten gevolge van het bestemmingsplan, doch eerder in geringe mate zullen afnemen. Volgens het Luchtkwaliteitsrapport heeft de raad bij de vaststelling van de invloed van Duinrell op de luchtkwaliteit wel bij verkeerstellingen in 2004 aangesloten.
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 78
3 / 2008
2-9-2008 11:26:19
Ruimtelijke ordening
08-97 ABRvS 7 mei 2008, nr. 200702354, Zaanstad/ bestemmingsplan ‘Inverdan’
Naar het oordeel van de Afdeling niet gebleken dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de bescherming van de windvang en daarmee met het behoud van de molen. Er is niet onderzocht hoeveel draaiuren een werkende houtzaagmolen nodig heeft om te kunnen blijven werken. Evenmin is gebleken dat hierbij rekening is gehouden met de genoemde werkelijke draaiuren in verband met de beschikbaarheid van de molenaar. Voorts zijn in de planvoorschriften ten onrechte geen bepalingen opgenomen die ten doel hebben hoge beplanting te voorkomen dan wel te beperken op voor de molen ongunstige plaatsen. 2.3. Het plan voorziet in een grootschalige herstructurering van het stationsgebied en het aangrenzende centrumgebied van Zaandam. Het plan omvat negen deelgebieden en voorziet onder meer in de bouw van nieuwe woningen, kantoren en een bioscoopcomplex. Verweerder heeft aan het plan grotendeels goedkeuring verleend. 2.12. De Held Jozua vreest een slechte windvang door de in het plan geboden bouwmogelijkheden in de nabijheid van de molen. Volgens appellante maakt het plan ten onrechte bebouwing van 15 en 30 meter hoog mogelijk op de gronden ten zuiden van de molen. Voorts sluit de bestemming ‘Park (P)’ ten onrechte niet de mogelijkheid van het planten van bomen, die de windvang belemmeren, uit op de betrokken gronden. 2.12.1. De molen De Held Jozua staat in het noordwesten van het plangebied op gronden met de bestemming ‘Park (P)’. Ten zuiden van de molen op een afstand van ongeveer 60 meter liggen gronden met de bestemming ‘Uit te werken woondoeleinden (UW)’ met de aanduiding ‘III’. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden met de bestemming ‘Uit te werken woondoeleinden’ met de aanduiding ‘III’ bestemd voor bedrijven in categorie 1, baliefuncties, maatschappelijke voorzieningen, detailhandel, horeca, verkeers- en verblijfsdoeleinden, groenvoorzieningen en water.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel, voor zover thans van belang, mag de bouwhoogte, respectievelijk de goot- en bouwhoogte van bebouwing niet hoger zijn dan op de plankaart is aangegeven. Ter plaatse van de gronden van het plandeel met de bestemming ‘Uit te werken woondoeleinden’ met de aanduiding ‘III’ waarop in de huidige situatie de Houtveldweg ligt, bedraagt de maximale bouwhoogte volgens de plankaart 15 meter. Ter plaatse van de ten oosten daarvan liggende gronden met die bestemming bedraagt de maximale bouwhoogte tot een afstand van ongeveer 85 meter van de molen 15 meter en op verder naar het zuiden liggende gronden 30 meter. Op een afstand van ongeveer 280 meter ten zuid- zuidoosten van de molen bevindt zich een blok waarop de maximale bouwhoogte 50 meter bedraagt. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming ‘Park (P)’ onder meer bestemd voor park, water, speelplaatsen, ontsluitingswegen, parkeerplaatsen en fiets- en voetpaden. 2.12.2. In opdracht van de gemeenteraad is door adviesbureau Peutz voorafgaand aan de planvaststelling een onderzoek uitgevoerd naar de invloed van de in het plan mogelijk gemaakte bouwmogelijkheden op het windklimaat bij de molen De Held Jozua. De resultaten zijn neergelegd in het rapport ‘Molen ‘De Held Jozua’ te Zaandam; Windtunnelonderzoek’, gedateerd 29 juni 2005. In het rapport staat vermeld dat onder meer de bebouwingssituatie volgens het plan is onderzocht, waarbij is uitgegaan van voorziene bouwhoogten van 9 tot 25 meter. Volgens dit rapport bedraagt het aantal draaiuren per jaar in de huidige bebouwingssituatie 1330. In de geplande bebouwingssituatie zijn, zonder de in het ontwerpplan voorziene woontoren van 46 meter hoog, ongeveer 1030 draaiuren te verwachten. 2.12.3. Ten aanzien van het voornoemde onderzoek van adviesbureau Peutz wordt in het deskundigenbericht vermeld dat daarin niet is uitgegaan van de maximale bouwmogelijkheden die het plan biedt. Het plan maakt op de gronden met de bestemming ‘Uit te werken woondoeleinden’ met de aanduiding ‘III’ bouwhoogten van 15, 30 en 50 meter mogelijk, welke aanzienlijk hoger zijn dan de bouwhoogten van 9 en 25 meter waarvan in het rapport van adviesbureau Peutz is uitgegaan. Tevens is volgens het deskundigenbericht in het onderzoek niet gekeken naar het aantal draai StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 79
79
3 / 2008
2-9-2008 11:26:19
80 uren dat een werkende houtzaagmolen minimaal nodig heeft om te kunnen blijven werken. In het deskundigenbericht wordt hierover voorts opgemerkt dat potentiële draaiuren niet gelijk kunnen worden gesteld met werkelijke draaiuren. In dit kader is volgens het deskundigenbericht niet alleen van belang dat er slechts gedurende een aantal uren per week voldoende wind is maar ook dat er op die uren een molenaar beschikbaar is. De realisering van de (woon)bebouwing die het plan mogelijk maakt doet zodanig afbreuk aan de molen biotoop dat de kwalificatie ‘matig’ niet meer houdbaar is en door ‘bedenkelijk’ dan wel ‘slecht’ dient te worden vervangen, aldus het deskundigenbericht. Voorts is volgens het deskundigenbericht voor de windvang van de molen van belang dat in de omgeving van de molen geen opgaande beplanting aanwezig is. 2.12.4. Gelet op hetgeen is vermeld in het deskundigenbericht is naar het oordeel van de Afdeling niet gebleken dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de bescherming van de windvang en daarmee met het behoud van de molen. Hierbij is in de eerste plaats van belang dat, gelet op de bevindingen in het deskundigenbericht, in het onderzoek van adviesbureau Peutz niet is onderzocht hoeveel draaiuren een werkende houtzaagmolen nodig heeft om te kunnen blijven werken. De stelling van de gemeenteraad dat voor het behoud van de molen 500 draaiuren per jaar volstaan acht de Afdeling niet voldoende, nu deze stelling niet is gebaseerd op een onderzoek dienaangaande. Evenmin is gebleken dat hierbij rekening is gehouden met de in het deskundigenbericht genoemde werkelijke draaiuren in verband met de beschikbaarheid van de molenaar. Voorts is onbestreden dat de omgeving van de molen met het oog op de werking daarvan thans als matig kan worden aangemerkt. Gelet hierop en op het deskundigenbericht is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gebleken dat de bouwmogelijkheden op de gronden met de bestemming ‘Uit te werken woondoeleinden (UW)’ met de aanduiding ‘III’ zich verdragen met de aanwezigheid van de molen. Ten aanzien van de mogelijkheid van beplanting rondom de molen op de gronden met de bestemming ‘Park (P)’ overweegt de Afdeling dat, daargelaten de intenties van de gemeenteraad op dit punt, is komen vast te staan dat in de planvoorschriften geen bepalingen zijn opgenomen die ten doel hebben hoge beplanting te voorkomen dan wel te beperken op voor de molen ongunstige plaatsen.
Ruimtelijke ordening
08-98 ABRvS 7 mei 2008, nr. 200700707/1, B ronckhorst/bestemmingsplan ‘Buitengebied 2005 Hengelo/Vorden’
Onder omstandigheden kan het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van het bestaande gebruik van een perceel aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in gevallen als de onderhavige in ieder geval vereist dat de gemeenteraad voldoende aannemelijk maakt dat deze vorm van gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Volgens de Afdeling is het niet aannemelijk dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd, aangezien niet is gebleken dat de gemeenteraad heeft gepoogd overeenstemming te bereiken over beëindiging van het gebruik van de woningen voor permanente bewoning of de eventuele verwerving van de percelen dan wel voornemens is tot onteigening over te gaan. Alhoewel vast staat dat het perceel aan de uiterste rand van het groenblauwe raamwerk is gelegen en derhalve voor dit perceel niet wordt voldaan aan de in het streekplan genoemde voorwaarden voor omzetting van recreatiewoningen naar reguliere woningen, wordt overwogen dat, nu het geen concrete beleidsbeslissing dan wel essentiële beleidsbeslissing betreft, afwijken van het streekplan onder bijzondere omstandigheden mogelijk is. Gelet op de omstandigheden van de onderhavige gevallen, waaronder met name de van meet af aan ruime opzet van de woningen, de versterking van de woonfunctie door het verlenen van daarmee verband houdende bouwvergunningen en de lange duur van de permanente bewoning van de woningen, is de Afdeling van oordeel dat het college er ten onrechte mee heeft ingestemd dat de raad aan beide woningen geen woonbestemming heeft toegekend. 2.1. Het plan voorziet in een planologische regeling voor het buitengebied van de voormalige gemeenten Hengelo en Vorden. Het college heeft, voor zover hier van belang, goedkeuring verleend aan het plan. 2.3. [appellanten sub 1] stellen in beroep onder meer dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover dat betrekking heeft op hun perceel [locatie 1] te Hengelo, nu het plan ten aanzien van dat perceel voorziet in de bestemming ‘Bos en StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 80
3 / 2008
2-9-2008 11:26:19
Ruimtelijke ordening
Natuur’ en de nadere aanduiding ‘recreatiewoning’ en niet in een woonbestemming. Volgens hen heeft het college miskend dat zij recht hebben op een woonbestemming, zoals was voorzien in het ontwerpbestemmingsplan, nu hun woning vanaf de bouw in 1964 permanent bewoond is geweest en het perceel tijdens de bouw van de woning een woonbestemming had. Daarnaast viel de permanente bewoning naar zij stellen onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan en is het onzeker of het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. [appellanten sub 1] stellen dat bij de vaststelling van het plan een onzorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden en zij doen een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel. [appellanten sub 2] stellen in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover dat betrekking heeft op hun perceel [locatie 2] te Hengelo, nu het plan ten aanzien van dat perceel voorziet in de bestemmingen ‘Bos en Natuur’ en ‘Agrarisch gebied met hoge natuur- en landschapswaarden’ en de nadere aanduiding ‘recreatiewoning’ en niet in een woonbestemming. Zij voeren hiertoe onder meer aan dat het sinds 1970 bestaande gebruik van de woning op het perceel ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht, nu niet vaststaat dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Voorts zijn appellanten van mening dat zij mochten vertrouwen op de toezegging van de gemeente dat hun woning in het plan een woonbestemming zou krijgen. Op grond van deze toezegging hebben zij de woning in 1999 gekocht voor een prijs die behoort bij een woning met een woonbestemming en hebben zij verschillende verbouwingen uitgevoerd en bouwwerken op het perceel opgericht. Ook zijn [appellanten sub 2] van mening dat ten onrechte geen onderscheid is gemaakt tussen hun woning en de overige recreatiewoningen in het gebied en dat een onzorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden. 2.3.1. Het plan is, voor zover hier van belang, na het aannemen van een amendement daartoe, gewijzigd vastgesteld voor de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Hengelo. Daarbij is de in het ontwerpbestemmingsplan aan deze percelen toegekende woonbestemming gewijzigd in een natuur- onderscheidenlijk een agrarische bestemming met de aanduiding ‘recreatiewoning’, hetgeen betekent dat ter plaatse één recreatiewoning is toegestaan. Ter toelichting is in het amendements-
voorstel gesteld dat het toekennen van een woon bestemming aan de woningen op voornoemde percelen tot ernstige rechtsongelijkheid binnen de gemeente zal leiden en dat het gelijkheidsbeginsel in deze ertoe verplicht om in vergelijkbare gevallen eenzelfde beleid te voeren. 2.3.2. Ingevolge artikel 1, lid 63, van de voorschriften van het plan, voor zover hier van belang, wordt onder ‘recreatiewoning’ verstaan een permanent aanwezig gebouw, bestemd om uitsluitend door een huishouden of daarmee gelijk te stellen groep van personen, dat het hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar bewoond te worden uitsluitend voor recreatieve doeleinden. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder i, van de voorschriften van het plan is het verboden opstallen – of delen daarvan – en gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming. Daaronder wordt, voor zover thans van belang, in ieder geval verstaan het in gebruik geven, nemen en hebben van een recreatiewoning voor permanente bewoning. Ingevolge artikel 20, tweede lid, aanhef en onder a, van de voorschriften is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op het gebruik van opstallen – of delen daarvan – en grond strijdig met de bestemming aan de grond gegeven in het plan voor zover dit gebruik reeds plaatsvond ten tijde van het van kracht worden van dit plan, zolang in de aard van dat gebruik geen wijziging wordt aangebracht. Ingevolge artikel 20, tweede lid, onder b, van de voorschriften is het overgangsrecht niet van toepassing op het gebruik dat tevens in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan. 2.3.3. Onder vigeur van het voorgaande bestemmingsplan ‘Buitengebied 1984’, dat is vastgesteld op 29 april 1985 en is goedgekeurd op 25 juni 1986, hadden de percelen [locaties 1 en 2] de bestemming ‘Zomerhuisjes’. Ingevolge artikel 33, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften van voornoemd bestemmingsplan is de op de kaart voor ‘Zomerhuisjes’ aangewezen grond bestemd voor recreatieve bewoning met daartoe dienende zomerhuisjes en eventuele aangebouwde of vrijstaande garages, carports en/of bergruimten. Ingevolge artikel 51, eerste lid, is het verboden opstallen – of delen daarvan – en gronden te gebruiken StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 81
81
3 / 2008
2-9-2008 11:26:19
82
Ruimtelijke ordening
op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming. Ingevolge artikel 51, zesde lid, voor zover hier van belang, is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op het gebruik van opstallen – of delen daarvan – en grond strijdig met de bestemming aan de grond gegeven in het plan, voor zover dit gebruik reeds plaatsvond ten tijde van het van kracht worden van het plan, zolang in de aard van dat gebruik geen wijziging wordt aangebracht.
2.3.6. Zo al niet direct uit de op 20 april 1964 respectievelijk 17 december 1962 verleende vergunningen moet worden afgeleid dat deze zijn verleend voor de bouw van woningen, bestemd voor permanente bewoning, moet in ieder geval worden geoordeeld dat de woningen op de onderhavige percelen wat betreft grootte en opzet destijds als niet-recreatieve woningen zijn gebouwd. Voorts geldt voor beide woningen dat door het college van burgemeester en wethouders verscheidene bouwvergunningen zijn verleend op grond waarvan de woonfunctie van de bebouwing verder is versterkt. Voorts moet op grond van het hiervoren onder 2.3.3. overwogene worden geconstateerd dat het gebruik van de woningen voor permanente bewoning op de percelen [locaties 1 en 2], in het voorgaande bestemmingsplan onder het overgangsrecht is gebracht. Nu de percelen in het plan geen woningbestemming hebben gekregen en de woningen als recreatiewoning zijn aangeduid, is het gebruik van de woningen voor permanente bewoning op deze percelen, gelet op de formulering van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder i en tweede lid, aanhef en onder a en b, van de voorschriften van het onderhavige plan thans wederom onder het overgangsrecht gebracht. Onder omstandigheden kan het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van het bestaande gebruik van een perceel aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in gevallen als de onderhavige in ieder geval vereist dat de gemeenteraad voldoende aannemelijk maakt dat deze vorm van gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat de gemeenteraad van Bronckhorst bij de afweging van de belangen die heeft geleid tot de keuze voor de aanduiding ‘recreatiewoning’ heeft betrokken of en zo ja, op welke wijze het bestaande gebruik van de woningen op de onderhavige percelen binnen de planperiode zal worden beëindigd. Hierbij is van belang dat niet is gebleken dat de gemeenteraad heeft gepoogd met [appellanten sub 1] respectievelijk [appellanten sub 2] overeenstemming te bereiken over beëindiging van het gebruik van de woningen voor permanente bewoning of de eventuele verwerving van de percelen dan wel voornemens is tot onteigening over te gaan. Evenmin is gebleken dat de gemeenteraad bij de afweging van de belangen heeft betrokken dat de permanente bewoning in het vorige plan reeds onder het overgangsrecht is gebracht.
2.3.4. Op 10 december 1963 is een aanvraag voor een bouwvergunning ingediend voor de bouw van een systeemwoning met een oppervlakte van 90 m2 op het perceel [locatie 1]. Het college van burgemeester en wethouders van de toenmalige gemeente Hengelo heeft deze vergunning op 20 april 1964 verleend, waarna het gebouw ook in dat jaar gebouwd is. De bebouwing op het perceel is sinds 1964 legaal uitgebreid met onder meer een berging en een plantenkas. Voorts is bij besluit van 14 februari 2005 door voornoemd college vergunning verleend voor de bouw van een garage/berging met een oppervlakte van ongeveer 56 m2 op voornoemd perceel. Niet in geding is dat de woning vanaf de bouw in 1964 permanent is bewoond. [appellanten sub 1] hebben de woning in 2003 gekocht en bewonen deze sindsdien permanent. 2.3.5. De woning op het perceel [locatie 2] is in 1962 gebouwd. Op 17 december 1962 heeft het college van burgemeester en wethouders van de toenmalige gemeente Hengelo een vergunning verleend voor de bouw van een bungalow met een oppervlakte van 100 m2 op voornoemd perceel. De bebouwing op het perceel is sinds 1962 aanzienlijk uitgebreid. Zo heeft hetzelfde college op 2 december 1968 een vergunning verleend voor het vergroten van het woonhuis aan de [locatie 2] en op 4 november 1968 voor het oprichten van een garage met bergruimte op voornoemd perceel. Voorts is op 4 december 2000 een vergunning verleend voor de bouw van een hobbykas. Niet in geding is dat de woning in ieder geval sinds 1970 – in welk jaar de bewoners zich in de voorganger van de gemeentelijke basisadministratie lieten inschrijven – permanent wordt bewoond. [appellanten sub 2] hebben de woning in 1999 gekocht en bewonen deze sindsdien permanent.
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 82
3 / 2008
2-9-2008 11:26:19
Ruimtelijke ordening
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat niet aannemelijk is dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Het college heeft dit miskend. 2.3.7. Het perceel [locatie 1] ligt in een gebied dat op de kaart van het streekplan Gelderland 2005 (hierna: het streekplan) is aangeduid als ‘multifunctioneel gebied’. Het perceel [locatie 2] ligt aan de uiterste rand van het zogenoemde ‘groenblauwe raamwerk’, zoals aangegeven op voornoemde kaart. In het streekplan is vermeld dat legalisatie – omzetting van recreatiewoningen naar reguliere woningen – slechts mogelijk is indien de woningen voldoen aan het bouwbesluit 2003, ze buiten het groenblauwe raamwerk zijn gelegen, er wordt voldaan aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening en milieueisen, en handhaven niet tot de mogelijkheden behoort. Alhoewel vast staat dat het perceel [locatie 2] aan de uiterste rand van het groenblauwe raamwerk is gelegen en derhalve voor dit perceel niet wordt voldaan aan de in het streekplan genoemde voorwaarden voor omzetting van recreatiewoningen naar reguliere woningen, wordt overwogen dat, nu het geen concrete beleidsbeslissing dan wel essentiële beleidsbeslissing betreft, afwijken van het streekplan onder bijzondere omstandigheden mogelijk is. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden van de onderhavige gevallen, waaronder met name de van meet af aan ruime opzet van de woningen, de versterking van de woonfunctie door het verlenen van daarmee verband houdende bouwvergunningen en de lange duur van de permanente bewoning van de woningen, is de Afdeling van oordeel dat het college er ten onrechte mee heeft ingestemd dat de raad aan beide woningen geen woonbestemming heeft toegekend.
83
08-99 ABRvS 14 mei 2008, nr. 200705243/1, Roermond/bestemmingsplan ‘Roerstreek-Noord/ Roerstreek-Oost’
Dat het desbetreffende tracédeel van de IJzeren Rijn sedert 1991 niet meer als zodanig wordt gebruikt en waarschijnlijk niet opnieuw in gebruik zal worden genomen, laat onverlet dat het recht van het Koninkrijk België op doortocht over dit spoortracé dient te worden gerespecteerd. Het betoog van het college van burgemeester en wethouders dat dit is gewaarborgd door de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid afhankelijk te maken van een belangenafweging kan niet worden gevolgd. Voor een afweging van de belangen die zijn gediend met het recht op doortocht en de belangen die zijn gediend met een wijziging van de bestemming bestaat geen grondslag. Zolang de desbetreffende verdragen niet zijn gewijzigd dient voorkomen te worden dat handelingen plaatsvinden die de nakoming van deze verplichting beletten. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 juni 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Roermond bij besluit van 26 oktober 2006 vastgestelde bestemmingsplan ‘RoerstreekNoord/Roerstreek-Oost’. Tegen dit besluit heeft het college van burgemeester en wethouders van Roermond bij brief van 25 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2007, beroep ingesteld.(…) 2.3. Het college heeft goedkeuring onthouden aan de wijzigingsbevoegdheid op grond waarvan de bestemming ‘Spoorwegdoeleinden S’ kan worden gewijzigd in de bestemming ‘Groenvoorziening G’. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat deze wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft op een gedeelte van het historische tracé van de goederenspoorlijn IJzeren Rijn. Ingevolge het zogeheten Scheidingsverdrag en het IJzeren Rijnverdrag heeft het Koninkrijk de Nederlanden aan het Koninkrijk België het recht van doortocht op dit historische tracé verleend, welk recht in de uitspraak van 24 mei 2005 van het Permanente Hof van StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 83
3 / 2008
2-9-2008 11:26:19
84 Arbitrage is bevestigd. Wijziging van de desbetreffende verdragen binnen de planperiode acht het college niet aannemelijk, zodat de bestemming ‘Groenvoorziening G’ volgens het college binnen de planperiode niet uitvoerbaar is. 2.3.1. Het college van burgemeester en wethouders van Roermond voert aan dat het spoortracé waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft sedert 1991 feitelijk niet meer in gebruik is. Het tracédeel zal ook in de toekomst niet meer gebruikt worden, onder meer omdat het niet is begrepen in het voorkeurstracé van de minister van Verkeer en Waterstaat voor de reactivering van de IJzeren Rijn. Voorts betoogt het college van burgemeester en wethouders dat volgens de planvoorschriften slechts van de bevoegdheid gebruik gemaakt mag worden als de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad. 2.3.2. Het betoog van het college van burgemeester en wethouders slaagt niet. Dat het desbetreffende tracédeel van de IJzeren Rijn sedert 1991 niet meer als zodanig wordt gebruikt en waarschijnlijk niet opnieuw in gebruik zal worden genomen, laat onverlet dat het recht van het Koninkrijk België op doortocht over dit spoortracé dient te worden gerespecteerd. Het betoog van het college van burgemeester en wethouders dat dit is gewaarborgd door de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid afhankelijk te maken van een belangenafweging kan niet worden gevolgd. Voor een afweging van de belangen die zijn gediend met het recht op doortocht en de belangen die zijn gediend met een wijziging van de bestemming bestaat geen grondslag. Zolang de desbetreffende verdragen niet zijn gewijzigd dient voorkomen te worden dat handelingen plaatsvinden die de nakoming van deze verplichting beletten. Omdat niet aannemelijk is geworden dat de desbetreffende verdragen binnen de planperiode gewijzigd worden, heeft het college terecht goedkeuring onthouden aan de desbetreffende wijzigingsbevoegdheid.
Ruimtelijke ordening
08-100 ABRvS 21 mei 2008, nr. 200706411/1, Roermond/bestemmingsplan ‘Herten’
De Afdeling overweegt dat in het kader van de bestemmingsplanprocedure alle bij het plan betrokken belangen door de raad dienen te worden afgewogen. Het feit dat er ten tijde van het vaststellen van het plan een vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening liep, laat onverlet dat de belangen van [appellanten] bij een woonbestemming in het kader van de bestemmingsplanprocedure afgewogen dienden te worden. Het college heeft dan ook niet in redelijkheid kunnen oordelen dat de raad de afweging over het al dan niet toestaan van het wonen heeft kunnen verplaatsen naar de vrijstellingsprocedure. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19 1. Procesverloop Bij besluit van 17 juli 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Roermond (hierna: de raad) bij besluit van 8 februari 2007 vastgestelde bestemmingsplan ‘Herten’. Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2007, beroep ingesteld. (…) 2.6. [appellanten] stellen zich op het standpunt dat de mogelijkheid tot het realiseren van een woning in het plan opgenomen dient te worden. [appellanten] stellen dat de bestemmingsplanprocedure het juiste moment is om de afweging omtrent het al dan niet toestaan van het wonen te maken. De raad had niet mogen volstaan met een verwijzing naar de onder het oude plan lopende vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. 2.7. Het college stelt zich op het standpunt dat het juist is om de afweging omtrent het al dan niet toestaan van het wonen in het kader van de lopende vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19 van de Wet op de RuimStAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 84
3 / 2008
2-9-2008 11:26:19
85
Ruimtelijke ordening
telijke Ordening plaats te laten vinden en deze niet te betrekken bij het proces van totstandkoming van het bestemmingsplan. 2.8. De Afdeling overweegt dat in het kader van de bestemmingsplanprocedure alle bij het plan betrokken belangen door de raad dienen te worden afgewogen. Het feit dat er ten tijde van het vaststellen van het plan een vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening liep, laat onverlet dat de belangen van [appellanten] bij een woonbestemming in het kader van de bestemmingsplanprocedure afgewogen dienden te worden. Het college heeft dan ook niet in redelijkheid kunnen oordelen dat de raad de afweging over het al dan niet toestaan van het wonen heeft kunnen verplaatsen naar de vrijstellingsprocedure.
08-101 ABRvS 4 juni 2008, nr. 200706699/1, G aasterlân-Sleat/vrijstelling en bouwvergunning
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen komt de vraag of voor de uitvoering van een project een ontheffing of vrijstelling nodig is op grond van de Floraen faunawet, en zo ja, of deze ontheffing of vrijstelling kan worden verleend, aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dit doet er niet aan af dat het college geen vrijstelling voor een project kon verlenen voor zover het op voorhand in redelijkheid ervan moest uitgaan dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid ervan in de weg zou staan. Voorts moet niet ieder plan dat tot gevolg heeft dat een beschermde diersoort zich moet aanpassen aan de veranderde omgeving reeds daarom worden aangemerkt als een opzettelijke verontrusting in de zin van de Flora- en faunawet. Gezien de conclusies uit het ecologisch rapport heeft het college, voor zover in dit geval al sprake is van een opzettelijke verontrusting als bedoeld in artikel 10 van de Flora- en faunawet, zich terecht op het standpunt gesteld dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg behoeft te staan. De rechtbank heeft op dit punt te indringend getoetst. Flora- en faunawet, artikel 10 1. Procesverloop Bij besluit van 19 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gaasterlân-Sleat (hierna: het college) aan [appellant sub 1] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bedrijfsloods en plantenkas op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 29 november 2005 heeft het college, voor zover thans van belang, aan [appellant sub 1] onder voorwaarden vrijstelling verleend voor de aanleg van containervelden en een waterbassin, alsmede de bouw van een loods en een glazen kas, alles ten behoeve van een boomkwekerij op het perceel. Bij besluit van 22 mei 2006 heeft het college, voor zover thans van belang, de door [appellanten sub 2], de door de bewonersvereniging Nij Amerika, HegebouStAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 85
3 / 2008
2-9-2008 11:26:19
86
Ruimtelijke ordening
wen, Boegen en Sminkewei (hierna: de bewonersvereniging) en de door de Stichting tot Behoud van Natuur en Landschap Gaasterlân-Sleat tegen beide voormelde besluiten gemaakte afzonderlijke bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 augustus 2007, verzonden op 10 augustus 2007, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) de door [appellanten sub 2] en de bewonersvereniging daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en het besluit van 22 mei 2006 vernietigd. Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2007, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2007, hoger beroep ingesteld.(…)
hand in redelijkheid ervan moest uitgaan dat de Floraen faunawet aan de uitvoerbaarheid ervan in de weg zou staan. Voorts moet, zoals eveneens in voormelde uitspraak is overwogen, niet ieder plan dat tot gevolg heeft dat een beschermde diersoort zich moet aanpassen aan de veranderde omgeving reeds daarom worden aangemerkt als een opzettelijke verontrusting in de zin van de Flora- en faunawet. In dit geval is in het rapport van ecologisch onderzoeksbureau Altenburg en Wymenga van 1 oktober 2004 (hierna: het ecologisch rapport) vermeld dat op het perceel en in de directe omgeving ervan verse sporen zijn vastgesteld van de aanwezigheid van dassen. Volgens het ecologisch rapport lopen over het perceel, tussen het ene deel van de beoogde containervelden en het andere deel, recent gebruikte wissels ofwel looproutes van deze dieren. Voorts wordt vermeld dat de dassen door de nieuwe situatie een deel van hun foerageergebied zullen verliezen en dat een zomerburcht in de nabijheid van het perceel is gelegen. In het ecologisch rapport wordt ten slotte geconcludeerd dat geen afbreuk zal worden gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de das als mitigerende maatregelen worden genomen, zoals de aanplant van groenstroken en de aanleg van een zoogdiervriendelijke corridor. Gezien deze conclusie heeft het college, voor zover in dit geval al sprake is van een opzettelijke verontrusting als bedoeld in artikel 10 van de Flora- en faunawet, zich terecht op het standpunt gesteld dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg behoeft te staan. De rechtbank heeft op dit punt te indringend getoetst. Het betoog slaagt derhalve, maar kan, gelet op hetgeen hierna volgt, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.4. [appellant sub 1] en het college betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat uit de ruimtelijke onderbouwing niet blijkt of het college heeft onderzocht of aan alle in artikel 75 van de Flora- en faunawet genoemde voorwaarden zal kunnen worden voldaan, heeft miskend dat realisering van het bouwplan geen verstoring als bedoeld in artikel 10 van de Floraen faunawet veroorzaakt, zodat ook geen ontheffing op grond van die wet nodig is. Subsidiair betogen [appellant sub 1] en het college dat, indien wel sprake zou zijn van een dergelijke verstoring, de rechtbank heeft miskend dat geen beletsel bestaat voor een ontheffing, gezien de voorwaarden die zijn verbonden aan de vrijstelling. 2.4.1. Ingevolge artikel 10 van de Flora- en faunawet is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort opzettelijk te verontrusten. Ingevolge artikel 75, vierde lid, worden vrijstellingen en ontheffingen slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. 2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 maart 2007 in zaak nr. 200604201/1) komt de vraag of voor de uitvoering van een project een ontheffing of vrijstelling nodig is op grond van de Floraen faunawet, en zo ja, of deze ontheffing of vrijstelling kan worden verleend, aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dit doet er niet aan af dat het college geen vrijstelling voor een project kon verlenen voor zover het op voor-
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 86
3 / 2008
2-9-2008 11:26:19
Ruimtelijke ordening
08-102 ABRvS 4 juni 2008, nr. 200707198/1, Lochem/ handhaving
De enkele omstandigheid dat voor een bestemming geen nadere voorschriften in het bestemmingsplan zijn opgenomen, brengt niet met zich dat het gebruik dat van gronden of de zich daarop bevindende opstallen wordt gemaakt, niet aan die bestemming kan worden getoetst. Nu artikel IX.1, eerste lid, van de planvoorschriften uitdrukkelijk een verbod behelst om de op de in het plan begrepen gronden tot stand gekomen en nog op te richten opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan die gronden gegeven bestemmingen, en voorts in artikel I.1, aanhef en onder n, een definitie is gegeven van het begrip recreatiewoonverblijven die duidelijk maakt wat de planwetgever onder dat begrip verstaat en die derhalve gebruikt kan worden bij de uitleg van de bestemming ‘Recreatiewoonverblijvenbedrijven’, bestaat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat de rechtszekerheid zich tegen toepassing van het hiervoor bedoelde gebruiksverbod verzet.
87
het bezwaar van [wederpartijen] neemt en de besluiten van 7 juni 2005 en 11 juli 2005 geschorst tot zes weken na de bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar. 2.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming ‘Recreatiewoonverblijvenbedrijven’. Ingevolge artikel I.1, aanhef en onder n, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) wordt onder recreatiewoonverblijven verstaan een gebouw, bestemd om uitsluitend door een gezin of een daarmee gelijk te stellen groep van personen, dat/die zijn hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar, overwegend het zomerseizoen, te worden bewoond. Artikel V.4, dat betrekking heeft op de bestemming ‘Recreatiewoonverblijvenbedrijven’, luidt, nadat bij koninklijk besluit van 15 juni 1979, nr. 29, aan de aanhef en de onderdelen a, b, d en e goedkeuring is onthouden: c. de minimum terreinoppervlakte moet binnen de bestemming 5 ha. bedragen. f. de niet voor bebouwing in aanmerking komende gronden mogen slechts worden gebruikt voor groenvoorzieningen, gemeenschappelijke tuinen met terrassen, speeltuinen en overige bij deze bestemming passende voorzieningen zoals parkeerplaatsen.
1. Procesverloop Bij besluit van 7 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lochem (hierna: het college) [wederpartijen] onder oplegging van een dwangsom gelast het met het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1973’ (hierna: het bestemmingsplan) strijdige gebruik van het recreatieverblijf op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) voor 1 augustus 2005 te beëindigen en beëindigd te houden. Bij besluit van 11 juli 2005 heeft het college de begunstigingstermijn aangepast. Bij besluit van 5 december 2006 heeft het college het door [wederpartijen] tegen het besluit van 7 juni 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder aanpassing van de begunstigingstermijn. Bij uitspraak van 18 september 2007, verzonden op 27 september 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [wederpartijen] tegen het besluit van 5 december 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit op bezwaar vernietigd, bepaald dat het college een nieuw besluit op
Ingevolge artikel IX.1, eerste lid, is het verboden de op de in het plan begrepen gronden tot stand gekomen en nog op te richten opstallen te gebruiken te doen of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan die gronden gegeven bestemmingen en het ten aanzien van het gebruik van die gronden in deze voorschriften bepaalde. 2.2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestemmingsplan, nu het wat de bestemming ‘Recreatiewoonverblijvenbedrijven’ betreft geen bepalingen bevat over het gebruik van de in dat plan begrepen voor bebouwing in aanmerking komende gronden en van de zich daarop bevindende opstallen, onvoldoende rechtszekerheid biedt om te kunnen dienen als wettelijke grondslag om met toepassing van bestuursdwang op te treden tegen het gebruik dat [wederpartijen] volgens het college van de recreatiewoning maken.
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 87
3 / 2008
2-9-2008 11:26:20
88 2.2.1. Het betoog slaagt. De enkele omstandigheid dat voor een bestemming geen nadere voorschriften in het bestemmingsplan zijn opgenomen, brengt niet met zich dat het gebruik dat van gronden of de zich daarop bevindende opstallen wordt gemaakt, niet aan die bestemming kan worden getoetst. Nu artikel IX.1, eerste lid, van de planvoorschriften uitdrukkelijk een verbod behelst om de op de in het plan begrepen gronden tot stand gekomen en nog op te richten opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan die gronden gegeven bestemmingen, en voorts in artikel I.1, aanhef en onder n, een definitie is gegeven van het begrip recreatiewoonverblijven die duidelijk maakt wat de planwetgever onder dat begrip verstaat en die derhalve gebruikt kan worden bij de uitleg van de bestemming ‘Recreatiewoonverblijvenbedrijven’, bestaat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat de rechtszekerheid zich tegen toepassing van het hiervoor bedoelde gebruiksverbod verzet. De uitspraak van de Afdeling van 25 juni 1998 in zaak nr. H01.97.1114 (AB 1998, 312), waar de rechtbank naar verwijst, leidt niet tot een ander oordeel, nu in die zaak, anders dan hier het geval is, een uitdrukkelijk verbod om opstallen in strijd met de aan de gronden gegeven bestemmingen te gebruiken, ontbrak. De uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 1998 in zaak nr. E01.97.0036 (AB 1998, 413) leidt evenmin tot een ander oordeel. Die zaak betrof de toetsing van een besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan en niet, zoals hier, de toepassing van een onherroepelijk bestemmingsplan. Ook de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 28 augustus 1979 (AB 1980, 15) waarop [wederpartijen] ter zitting hebben gewezen, maakt het voorgaande niet anders. In die zaak, waarin op de betrokken gronden de bestemming ‘Bedrijven’ rustte, heeft de Afdeling rechtspraak niet geoordeeld dat het ontbreken van nadere bepalingen betreffende die bestemming met zich brengt dat daaraan niet getoetst kan worden, maar geconcludeerd dat, nu op gronden met die bestemming bedrijven zijn toegestaan zonder dat aan de aard daarvan enige beperking is gesteld, niet staande kan worden gehouden dat de uitgeoefende detailhandel niet als een bedrijf zou zijn aan te merken. Strijd met de bestemming ‘Bedrijven’ deed zich dan ook niet voor.
Ruimtelijke ordening
Annotatie 1. In de doeleindenomschrijving die bij een in een bestemmingsplan toegekende bestemming moet zijn opgenomen, wordt aangegeven welke gebruiksvormen zijn toegestaan binnen de desbetreffende bestemming. De doeleindenomschrijving specificeert als het ware de gegeven bestemming. Zo kan het best zijn dat de bestemming ‘Erf’ in het ene bestemmingsplan geen bebouwing toelaat en in een ander bestemmingsplan onder een gelijkluidende bestemming mag worden gebouwd. Dat hangt van de inhoud van de doeleindenomschrijving af. Gelet op de essentiële betekenis van de doeleindenomschrijving voor de vraag welke gebruiksvormen zijn toegestaan, heeft de wetgever deze omschrijving naast de toe te kennen bestemming als zodanig, als een verplicht onderdeel van iedere bestemmingsregeling aangemerkt. Onder de WRO verplichtte artikel 12, eerste lid onder a van het Bro 1985 tot het opnemen van doeleindenomschrijvingen in het bestemmingsplan. Sinds de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 geldt die verplichting op grond van artikel 3.1.3 Bro (Stb. 2008, 145). Zonder een doeleindenomschrijving zijn de gebruiksmogelijkheden die binnen een bestemming zijn toegestaan, dus eigenlijk niet te bepalen. Van der Ree kwalificeert de doeleindenomschrijving in zijn dissertatie daarom als een ‘onmisbaar onderdeel’ van een bestemmingsregeling (P. van der Ree, Met woord en kaart. Over detaillering en reikwijdte van bestemmingsplanregeling, p. 430). Als niet duidelijk is welke gebruiksvormen zijn toegestaan, is ook niet te bepalen of in strijd met de bestemming wordt gehandeld en is handhaving van de bestemmingsregeling dientengevolge onmogelijk. Dat zal de gedachte van de rechtbank in de onderhavige zaak zijn geweest. Zo strikt wordt de betekenis van de doeleindenomschrijving in de jurisprudentie van de Afdeling echter niet opgevat. Uit de benaming van een bestemming als zodanig of uit andere planvoorschriften, zoals in dit geval de definitie van een wezenlijk element van de bestemmingsregeling, kunnen in voorkomend geval de gebruiksmogelijkheden worden afgeleid. Deze uitspraak vormt daarvan een illustratie. Wat betreft de rechtszekerheid heeft een duidelijke omschrijving van de gebruiksdoeleinden in het daartoe door de wetgever bedoelde bestemmingsplanelement uiteraard de voorkeur boven een via interpretatie van andersoortige voorschriften afleiden van de toegestane gebruiksmogelijkheden. Maar er kunnen zich situaties voordoen dat de doeleindenomschrijving, StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 88
3 / 2008
2-9-2008 11:26:20
Ruimtelijke ordening
of een deel daarvan, ontbreekt. Bijvoorbeeld doordat door GS goedkeuring aan (een deel van) de doeleindenomschrijving is onthouden (of naar huidig recht: een reactieve aanwijzing door GS is gegeven (art. 3.8, zesde lid Wro). Deze uitspraak geeft nog eens aan dat volgens de Afdeling het resterende deel van de bestemmingsregeling (de bestemmingsbenaming en de overige bij de bestemming behorende planvoorschriften) in zo’n geval een normerende werking kan behouden (hetgeen ook de handhaving van de bestemmingsregeling mogelijk doet zijn). 2. Het algemene gebruiksverbod dat in dit bestemmingsplan is opgenomen heeft een ruime reikwijdte, waarmee ik bedoel dat niet alleen het gebruiken maar ook het laten gebruiken van gronden en opstallen in strijd met de bestemming(sregeling) is verboden. Sinds de inwerkingtreding van de Wro geldt een vergelijkbaar ruim gebruiksverbod rechtstreeks op grond van artikel 7.10 Wro. De vraag kan worden gesteld of dat formeelwettelijke gebruiksverbod ook kan worden aangewend voor de handhaving van bestemmingsplannen waarop het recht van vóór de inwerkingtreding van de Wro van toepassing is. Met een verwijzing naar de Gemeentewet kan wellicht verdedigd worden dat zulks inderdaad het geval is (zie P.J.J. van Buuren, A.A.J. de Gier, A.G.A. Nijmeijer en J. Robbe, Van WRO naar Wro, Instituut voor Bouwrecht, Den Haag 2008, p. 232). Tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat in het overgangsrecht is bepaald dat bestemmingsplannen die op 1 juli 2008 reeds golden of in procedure waren, hun rechtsgevolgen behouden (artikel 9.1.4 lid 2 van de Invoeringswet Wro). Als die overgangsrechtelijke regel als lex specialis wordt gezien ten opzichte van het bepaalde in artikel 7.10 Wro, dan leidt dat tot de conclusie dat artikel 7.10 Wro níet geldt voor bestemmingsplannen die op 1 juli 2008 golden of op die datum in procedure waren. Afgewacht moet worden hoe de Afdeling te zijner tijd oordeelt. Tonny Nijmeijer
08-103 ABRvS 11 juni 2008, nr. 200603116/1, Min. VROM en V&W/Lvw aanwijzingsbesluit
De Afdeling is van oordeel dat verweerders ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, in 2006, hadden moeten begrijpen dat zij niet, althans niet langer, op grond van de Mededeling uit 1994 het vertrouwen mochten hebben dat de Commissie de in 2003 verleende bijdrage van het Rijk in de bekostiging van de verlenging van de start- en landingsbaan niet zou aanmerken als steunverlening, althans niet als steunverlening die aanmelding behoefde. De conclusie is dat de bijdrage van € 18,6 miljoen moet worden aangemerkt als staatssteun als bedoeld in artikel 87 van het EG-Verdrag. Naar het oordeel van de Afdeling hadden verweerders de voorgenomen verlening van staatssteun moeten aanmelden, dan wel de Commissie moeten benaderen teneinde zekerheid te verkrijgen dat aanmelding volgens de Commissie niet nodig is. Door dit na te laten, is in strijd gehandeld met de op Nederland als lidstaat rustende verplichting voortvloeiend uit artikel 88, derde lid, van het EG-Verdrag. EG-Verdrag, artikelen 87 en 88, derde lid 1. Procesverloop Bij besluit van 15 mei 2001 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, op grond van artikel 27, in samenhang met artikel 24 van de Luchtvaartwet (hierna: de Lvw), het besluit van 1 oktober 1959, no. TW/14962, waarbij het luchtvaartterrein Eelde is aangewezen, gewijzigd (hierna: het A-besluit). Bij besluit van gelijke datum, kenmerk M175, heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met de minister van Verkeer en Waterstaat, toepassing gegeven aan artikel 26 van de Lvw in samenhang met artikel 37 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) voor het luchtvaartterrein Eelde (hierna: het RObesluit).
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 89
89
3 / 2008
2-9-2008 11:26:20
90
Ruimtelijke ordening
Tegen deze besluiten zijn bezwaren als bedoeld in artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ingediend. Bij besluit van 26 augustus 2002, no. DGL/ 02.421463, hebben verweerders beslist op deze bezwaren. Verweerders hebben het A-besluit deels gewijzigd en het RO-besluit ongewijzigd gehandhaafd. Bij uitspraak van 3 december 2003, zaaknr. 200205524/1, (www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling de tegen de beslissing op bezwaar inzake het A-besluit ingestelde beroepen gedeeltelijk en de tegen de beslissing op bezwaar inzake het RO-besluit ingestelde beroepen geheel gegrond verklaard. (…) Bij besluit van 14 maart 2006, no. HDJZ/ LUV/2006-226 (hierna: het bestreden besluit), hebben verweerders opnieuw beslist op de bezwaren. Verweerders hebben daarbij het A-besluit en het RO-besluit deels gewijzigd en voor het overige ongewijzigd gehandhaafd. Tegen dit besluit hebben de gemeenteraad van Haren (…), de Milieufederatie Drenthe (hierna: de Milieufederatie) (…), (en appellanten sub 3 tot en met 11, red.), beroep ingesteld. (…)
luchthavens en aanloopsteun van de overheid voor luchtvaartmaatschappijen met een regionale luchthaven als thuishaven (PB C van 9 december 2005, 312/01; hierna: de Mededeling uit 2005) zou duidelijk zijn geworden dat de Commissie dit standpunt had verlaten.
2.21. (Verschillende appellanten, red.) stellen dat de uitvoerbaarheid van het A-besluit niet is gegarandeerd, nu de bijdrage van het Rijk ten behoeve van baanverlenging volgens hen moet worden aangemerkt als steunmaatregel in de zin van artikel 87, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag) die had moeten worden aangemeld. 2.21.5.7. Verweerders stellen zich verder op het standpunt dat (…) zij aan de Mededeling van de Commissie van 10 december 1994 inzake de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het EG-Verdrag (thans artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag) en van artikel 61 van de EER-overeenkomst op steunmaatregelen van de staten in de luchtvaartsector (Pb 94/C 350/07; hierna: de Mededeling uit 1994) het vertrouwen hebben mogen ontlenen dat de Commissie bekostiging van infrastructurele voorzieningen ten behoeve van een luchtvaartterrein, zoals de aanleg van de verlengde baan, ten tijde van het uitvoeren van de maatregel in 2003 niet zou aanmerken als steunverlening, althans niet als steunverlening die aanmelding behoefde. Eerst met de Mededeling uit 2005 van de Commissie inzake communautaire richtsnoeren voor financiering van
2.21.5.8. De Afdeling stelt voorop dat de beslissing op bezwaar van 14 maart 2006 een heroverweging inhoudt van het A-besluit en het RO-besluit, beide van 15 mei 2001. De heroverweging dient te geschieden met inachtneming van alle feiten en omstandigheden zoals die zich voordoen op het tijdstip van de heroverweging. 2.21.5.9. Blijkens de inleiding en de doelstellingen van de Mededeling uit 1994 ziet deze primair op ontwikkelingen op het gebied van concurrentie tussen luchtvaartmaatschappijen. Niettemin bevat de Mededeling uit 1994 ook een standpunt over de aanleg van luchtinfrastructuur. Onder punt 12 van onderdeel II.3. van de Mededeling uit 1994, waarnaar verweerders hebben verwezen, staat dat de aanleg van nieuwe of de uitbreiding van bestaande infrastructuur (zoals luchthavens, autowegen, bruggen enzovoorts) een algemene economische beleidsmaatregel betreft waarop de Commissie geen invloed kan uitoefenen op grond van de voorschriften inzake steunmaatregelen van de Staten van het Verdrag. Anders dan verweerders betogen, hadden verweerders naar het oordeel van de Afdeling echter in ieder geval ten tijde van het nemen van het bestreden besluit moeten inzien dat de Mededeling uit 1994 geen grond bood voor hun opvatting dat buiten twijfel is dat aanmelding van de steunverlening in 2003 niet nodig was. Daartoe wijst de Afdeling in de eerste plaats op de tekst van de Mededeling uit 1994 zelf. Achter de zin in punt 12 van onderdeel II.3. van de Mededeling uit 1994 waar verweerders op wijzen, is een voetnoot geplaatst met een verwijzing naar het antwoord van de Commissie op een schriftelijke vraag nr. 28 van de heer Dehousse uit 1967 (10 april 1967, PB nr. 118 van 20 juni 1967, blz. 2311/67). In dit antwoord staat dat de uitvoering door de overheid van infrastructuurwerken die traditioneel ten laste van de begroting van de Staat of van lagere publiekrechtelijke organen komen, geen steunmaatregel in de zin van artikel 92 van het E.E.G.-Verdrag (thans: artikel 87 van het EG-Verdrag) StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 90
3 / 2008
2-9-2008 11:26:20
Planschadevergoeding vormt, maar dat dit anders kan liggen wanneer deze werken worden uitgevoerd ten gunste van een of meer bepaalde ondernemingen of bepaalde producties. Nu GAE N.V. in 2003 in elk geval moest worden aangemerkt als onderneming, zoals eerder in 2.21.4.2. overwogen, hadden verweerders reeds op grond van de tekst van de Mededeling uit 1994 twijfels kunnen hebben omtrent de vraag of in 2003 kon worden afgezien van aanmelding van de bijdrage ten behoeve van baanverlenging. Naast de in overweging 2.21.4.2. bedoelde vraag heeft de Afdeling voorts aan de Commissie gevraagd of uit de Mededeling uit 1994 volgt dat bijdragen van de lidstaten ten behoeve van de aanleg van luchtinfrastructuur enkel behoeven te worden aangemeld als met die infrastructuur een bevoordeling van een luchtvaartmaatschappij wordt bewerkstelligd. De Commissie heeft daarop geantwoord dat op het moment van toekenning van de betrokken steun in 2003 uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgde dat de bijdrage moest worden aangemeld op grond van artikel 88, derde lid, laatste zin, van het EG-Verdrag. Dit is volgens de Commissie bevestigd in de Mededeling uit 2005 en is door de Commissie toegepast in alle recente beschikkingen in verband met steun aan luchthavens. De Commissie verwijst naar de arresten inzake Aéroports de Paris (arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 12 december 2000 in zaak T-128/98 en arrest van het Hof van Justitie van 24 oktober 2002 in zaak C-82/01 P) en noemt in dit verband haar besluit van 10 juni 2007 om met betrekking tot de luchthaven Lübeck de procedure van artikel 88, tweede lid, van het EG-Verdrag in te leiden. In de zaak Aéroports de Paris was de terbeschikkingstelling van luchthaveninstallaties en het beheer daarvan aan de orde. In de arresten is geoordeeld dat het ter beschikking van luchtvaartmaatschappijen en verschillende dienstverrichters stellen van luchthaveninstallaties door een overheidsinstelling tegen betaling van een vergoeding waarvan het tarief vrijelijk door haar is vastgesteld, alsmede het beheer ervan, activiteiten van economische aard betreffen die weliswaar op het publiek domein worden verricht, maar daardoor nog niet de uitoefening van een overheidstaak vormen. De Afdeling merkt hierover op dat, hoewel de arresten niet zien op de aanleg van luchtinfrastructuur, uit deze arresten kan worden afgeleid dat de aanleg en het in werking houden van luchthavens niet langer zonder meer als een overheidstaak kunnen worden
Ruimtelijke ordening
beschouwd. Dit wordt bevestigd door het besluit van de Commissie inzake Lübeck, waarin de Commissie onder verwijzing naar de arresten inzake Aéroports de Paris heeft overwogen dat het sedert 2000 niet langer mogelijk is de toepassing van staatssteunregels op luchthavens a priori uit te sluiten. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, in 2006, hadden moeten begrijpen dat zij niet, althans niet langer, op grond van de Mededeling uit 1994 het vertrouwen mochten hebben dat de Commissie de in 2003 verleende bijdrage van het Rijk in de bekostiging van de verlenging van de starten landingsbaan niet zou aanmerken als steunverlening, althans niet als steunverlening die aanmelding behoefde. 2.21.5.10. De conclusie is dat de bijdrage van € 18,6 miljoen moet worden aangemerkt als staatssteun als bedoeld in artikel 87 van het EG-Verdrag en dat verweerders ten tijde van het nemen van het bestreden besluit aan de Mededeling uit 1994 niet het gerechtvaardigd vertrouwen mochten ontlenen dat de Commissie een bijdrage van het Rijk ter bekostiging van de verlenging van de start- en landingsbaan van GAE niet zou aanmerken als steunverlening, althans niet als steunverlening die aanmelding behoefde. Naar het oordeel van de Afdeling hadden verweerders daarom de voorgenomen verlening van staatssteun moeten aanmelden, dan wel de Commissie moeten benaderen teneinde zekerheid te verkrijgen dat aanmelding volgens de Commissie niet nodig is. Door dit na te laten, is in strijd gehandeld met de op Nederland als lidstaat rustende verplichting voortvloeiend uit artikel 88, derde lid, van het EG-Verdrag.
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 91
91
3 / 2008
2-9-2008 11:26:20
92
Planschadevergoeding
08-104
Planschadevergoeding
08-105
ABRvS 16 april 2008, nr. 200706636/1, Heusden/verzoek om planschadevergoeding
ABRvS 23 april 2008, nr. 200705662/1, Beek/ verzoek om planschadevergoeding
Vereiste van juridische eigendom op peildatum.
Relevantie monumentale status.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 maart 2005 in zaak nr. 200400527/1; www.raadvanstate.nl), kan onder de criteria voor planschade uitsluitend voor vergoeding in aanmerking komen waardevermindering van onroerend goed waarvan de verzoeker eigenaar is ten tijde van de peildatum. Alleen degene die op de peildatum de formeel juridische eigenaar is, kan door een planologische wijziging rechtstreeks in zijn vermogen worden getroffen. Bepalend is de formele juridische overdracht, conform de daarvoor geldende wettelijke eisen. Aan het sluiten van een obligatoire overeenkomst komt hierbij geen betekenis toe. Vast staat dat de woning op 2 april 1999 bij de voor eigendomsoverdracht vereiste notariële akte aan [appellant] is geleverd. De eigendom van de woning is niet op een eerder tijdstip op [appellant] overgegaan als gevolg van de door hem aangevoerde omstandigheden die dateren van vóór de datum van inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Op de peildatum was hij derhalve nog geen eigenaar van de woning. De door [appellant] beweerdelijk geleden schade is dan ook niet het gevolg van het bestemmingsplan, zodat het college – beslissend krachtens delegatie van de gemeenteraad – diens verzoek terecht heeft afgewezen.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.7.2. De gemeenteraad heeft niet bestreden dat sprake is van een licht planologisch nadeel wat betreft de gebruiksmogelijkheden van het perceel. Ter beantwoording ligt daarom voor de vraag of de door de gemeenteraad, in navolging van het advies van Sargas, gestelde planologische voordelen wat betreft de bebouwingsmogelijkheden, tegen dit nadeel opwegen, zodat [appellant] per saldo niet in een planologisch nadeliger positie is geraakt. Volgens het door [appellant] ingebrachte deskundigenrapport van De Lorijn van 15 mei 2007 is vervangende nieuwbouw ter plaatse van het perceel vanwege de aanwijzing van de herenboerderij als monument in de zin van de Monumentenwet 1988 met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten, omdat de bestaande bebouwing zoveel mogelijk gehandhaafd dient te blijven. De herenboerderij is op de plankaart als rijksmonument aangeduid. Zoals ook in artikel 3, zevende lid, onder a, van de planvoorschriften is vermeld, geldt voor dit bouwwerk de Monumentenwet 1988. Voorts zijn aan het bouwen op het perceel beperkingen verbonden op grond van artikel 3, zevende lid, onder c, van de planvoorschriften. Uit de bij de planvoorschriften behorende bijlage 2 van cultuurhistorisch waardevolle bebouwingseenheden (hierna: bijlage 2), waarin de herenboerderij eveneens als rijksmonument wordt vermeld, volgt dat de gemeenteraad de Monumentenwet 1988 als een voldoende beschermende regeling voor rijksmonumenten heeft beschouwd en het niet nood zakelijk heeft geacht om daarvoor een specifieke regeling in het bestemmingsplan op te nemen. Daarom is artikel 3, zevende lid, onder b, van de planvoorschriften niet van toepassing, zolang sprake is van een monument in de zin van de Monumentenwet 1988. Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van die wet is het verboden om zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen. StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 92
3 / 2008
2-9-2008 11:26:20
93
Planschadevergoeding
Aangezien in het advies van Sargas noch de monumentale status van de herenboerderij, noch artikel 3, zevende lid, onder c, van de planvoorschriften bij de planvergelijking is betrokken, is niet vastgesteld in hoeverre deze de verwezenlijking van de bebouwing die ingevolge de planvoorschriften met betrekking tot de op het perceel rustende bestemming mogelijk is, uitsluiten. Die vaststelling is noodzakelijk voor een draagkrachtige motivering van het standpunt dat de bebouwingsmogelijkheden ingevolge het bestemmingsplan ‘Kern Beek’ kunnen worden aangemerkt als planologische voordelen en dat [appellant] per saldo niet in een planologisch nadeliger situatie is geraakt. Daargelaten dat in het advies op geen enkele wijze inzichtelijk is gemaakt hoe het planologisch nadeel en de gestelde planologische voordelen zijn gewaardeerd, had de gemeenteraad het advies van Sargas reeds daarom niet aan zijn besluit van 9 februari 2006 ten grondslag mogen leggen. Door dit wel te doen, heeft de gemeenteraad het besluit van 9 februari 2006 niet zorgvuldig voorbereid en niet voorzien van een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend en derhalve de rechtsgevolgen van dat besluit ten onrechte in stand gelaten.
08-106 ABRvS 14 mei 2008, nr. 200705571/1, Sint A nthonis/verzoek om planschadevergoeding Bestemmingsplan in strijd met streekplan; geen voorzienbaarheid door streekplan.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.4.2. Het ter plaatse voorheen geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied’ is op 20 januari 1992 door de gemeenteraad van de toenmalige gemeente Oploo, Sint Anthonis en Ledeacker vastgesteld en voorzag, voor zover thans van belang, in een bouwmogelijkheid voor een bedrijfswoning op het perceel van [appellant]. Het hier aan de orde zijnde provinciale streekplan is op 17 juli 1992 door provinciale staten van Noord-Brabant vastgesteld. In dit streekplan is, voor zover thans van belang, bepaald dat de bouw van een bedrijfswoning in de toekomst onder omstandigheden alleen mogelijk is bij een aan het buitengebied gebonden bedrijf als dat nodig is voor de exploitatie van het bedrijf. Het college van gs heeft het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ goedgekeurd op 2 september 1992. 2.4.3. Nu het college van gs de bouwmogelijkheid, die ingevolge het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ op het perceel van [appellant] rustte, heeft goedgekeurd in tegenspraak met hetgeen ter zake is bepaald in het ten tijde van die goedkeuring reeds vastgestelde en daarom van het toetsingskader deel uitmakende streekplan, kon de gemeenteraad [appellant] niet tegenwerpen dat hij op grond van dat streekplan kon voorzien dat de bouwmogelijkheid in de toekomst zou komen te vervallen. Hierbij komt nog dat het college van b&w, hoewel bekend met het streekplan, in afwijking van hetgeen daarin ter zake is bepaald [appellant] bij brief van 22 december 1999 heeft medegedeeld dat diens perceel de bestemming ‘bedrijfsdoeleinden’ heeft en dat op de gronden met die bestemming de bouw van één bedrijfswoning is toegestaan. Daaraan is toegevoegd, dat dit betekent dat op het perceel onder voorwaarden een woning kan worden gerealiseerd. Dat deze brief, zoals de gemeenteraad heeft aangevoerd, slechts een antwoord op een inspraakreactie van [appellant] op het ontwerp-bestemmingsplan ‘Buitengebied 2000’ inhoudt, doet er niet aan af dat [appellant] ook op StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 93
3 / 2008
2-9-2008 11:26:20
94 grond van deze mededeling niet hoefde te verwachten dat de bouwmogelijkheid niet op zijn perceel zou blijven rusten. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat voor [appellant] aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie op het perceel zou gaan veranderen in een voor hem negatieve zin. De rechtbank heeft dit, evenals de gemeenteraad, niet onderkend. Gelet hierop, slaagt het hoger beroep en behoeft hetgeen [appellant] verder heeft aangevoerd tegen de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van het veilig stellen van de bouwmogelijkheden op zijn perceel geen bespreking meer.
Planschadevergoeding
08-107 ABRvS 14 mei 2008, nr. 200706299/1, S pijkenisse/verzoek om planschadevergoeding Geringe afwijkingen door algemene vrijstellingsmogelijkheid.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.3.1. Hoewel [appellant sub 1] en [appellante sub 2] terecht stellen dat de algemene vrijstellingsmogelijkheid ziet op geringe afwijkingen, neemt dat niet weg dat deze vrijstellingsmogelijkheid bij de planvergelijking betrokken dient te worden. De raad heeft zich op basis van het advies van de SAOZ derhalve terecht op het standpunt gesteld dat bij de vergelijking tussen hetgeen maximaal kon en kan worden gerealiseerd betrokken dient te worden de omstandigheid dat op grond van de vrijstellingsbevoegdheid de bebouwing zij het in geringe mate meer in hun gezichtsveld opgericht kon worden. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. Het betoog faalt.
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 94
3 / 2008
2-9-2008 11:26:20
Planschadevergoeding
08-108 ABRvS 21 mei 2008, nr. 200706357/1, Maasbree/ verzoek om planschadevergoeding Toverformule behoort tot maximale mogelijkheden; door herkomstbeperking waardedaling van gronden maar niet van opstallen.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.7. Ter zitting is gebleken dat uitsluitend nog in geschil is, in hoeverre bij de planvergelijking en het vaststellen van de waardevermindering betekenis toekomt aan de zogenoemde toverformule en in hoeverre de herkomstbeperking leidt tot een verminderde verhandelbaarheid van de percelen. 2.8. Voor zover [appellante sub 1] betoogt dat de zogenoemde toverformule ten onrechte niet buiten beschouwing is gelaten, faalt dit betoog. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 augustus 2006 in zaak nr. 200510012/1), kan de zogenoemde toverformule slechts worden toegepast, indien geen zinvol gebruik overeenkomstig de geldende bestemming objectief gezien mogelijk is. Hieruit vloeit voort dat de zogenoemde toverformule tot de maximale mogelijkheden van het vigerende bestemmingsplan behoort, indien zinvol gebruik overeenkomstig de geldende bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden -B-’ niet mogelijk is, omdat geen verplaatsers uit de lokale kernen en het buitengebied van de gemeente beschikbaar zijn. De gemeenteraad heeft, onder verwijzing naar het door hem gevolgde advies, de mogelijkheid van toepassing van de zogenoemde toverformule terecht in de waardedaling van de percelen verdisconteerd geacht.
95
2.9.1. Ook dit betoog faalt. Het planologisch nadeel, voor zover thans nog in geschil, bestaat in de verminderde verhandelbaarheid van de percelen als gevolg van de herkomstbeperking. Ter zitting heeft Van Montfoort toegelicht dat delen van een eigendomsobject afzonderlijk in waarde kunnen dalen en dat bij het bepalen van de waardevermindering van de percelen in dit geval uitsluitend de grondwaarde is betrokken, omdat de verminderde verhandelbaarheid de waarde van de aanwezige opstallen niet raakt. Voorts heeft hij daar toegelicht dat de waardedaling als gevolg van de verminderde verhandelbaarheid nauwelijks objectiveerbaar is. Om die reden is de waardedaling getaxeerd, zonder gebruik te maken van een vooraf bepaald percentage van de grondwaarde, aldus Van Montfoort. In hetgeen [appellante sub 1] onder verwijzing naar het door haar ingebrachte deskundigenbericht heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de taxatie aldus onzorgvuldig tot stand is gekomen, dan wel daarbij van een onjuist uitgangspunt is uitgegaan. Met name heeft [appellante sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat de verminderde verhandelbaarheid ook negatief effect heeft op de waarde van de zich op de desbetreffende grond bevindende bedrijfsgebouwen. [appellante sub 1] heeft de door Van Montfoort aangenomen en door de gemeenteraad gevolgde waardevermindering ook anderszins niet weerlegd.
2.9. Voorts betoogt [appellante sub 1] onder verwijzing naar het door haar ingebrachte deskundigenbericht dat de rechtbank, door te overwegen dat de gemeenteraad zich op de taxatie van Van Montfoort mocht baseren, heeft miskend dat die taxatie ten onrechte slechts betrekking heeft op de grondwaarde en niet mede op de aanwezige opstallen. De door Van Montfoort aangenomen waardevermindering van ongeveer 2% van de oorspronkelijke waarde van de percelen is dan ook te laag, aldus [appellante sub 1].
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 95
3 / 2008
2-9-2008 11:26:20
96
08-109 ABRvS 21 mei 2008, nr. 200705598/1, Uitgeest/ verzoek om planschadevergoeding Anderszins verzekerd door toezegging planologische medewerking aan bouwplan en bovengemiddelde totaalprijs voor aangekochte grond.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 augustus 2005 in zaak nr. 200409930/1; www.raadvanstate.nl) moet bij de beantwoording van de vraag of de schade anderszins is verzekerd, waarop het geschil in hoger beroep zich toespitst, rekening worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden. In het voorliggende geval is de grond van [wederpartij] aangekocht om een ontsluitingsweg naar de in het bestemmingsplan ‘Waldijk’ voorziene woonwijk aan te leggen. De aankoop van de grond en het bestemmingsplan ‘Waldijk’ staan derhalve met elkaar in relatie. In de ter zake gesloten koopovereenkomst is, voor zover hier van belang, bepaald dat de gemeente op verzoek van [wederpartij] aan hem of een nader door hem aan te wijzen derde medewerking zal verlenen aan een bouwplan voor één woning op zijn perceel, onder een aantal nadere voorwaarden. Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad toegelicht dat deze toezegging inhoudt dat [wederpartij] desgevraagd op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling zal worden verleend voor het oprichten van een woning op het achterste gedeelte van diens perceel. Dit deel van het perceel sluit aan een zijde aan bij een op grond van het bestemmingsplan ‘Waldijk’ gerealiseerde woning. Aan buren van [wederpartij], aan de andere zijde van de achterzijde van het perceel van [wederpartij], van wie eveneens grond is aangekocht ten behoeve van de aanleg van voornoemde ontsluitingsweg, is eenzelfde toezegging gedaan. Op de desbetreffende buurpercelen zijn ook daadwerkelijk woningen opgericht. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond de verwezenlijking van de aan [wederpartij] gedane toezegging niet als reëel te beschouwen. De Afdeling acht verder van belang dat het achterste gedeelte van het perceel van [wederpartij], zoals ter zitting van de zijde van de gemeenteraad onweersproken is toegelicht, door de
Planschadevergoeding
in de koopovereenkomst opgenomen toezegging aanzienlijk in waarde is gestegen. Voor die waardestijging speelt geen rol of [wederpartij] daadwerkelijk van plan is een woning te bouwen. Hierbij komt nog dat [wederpartij], vanwege de wens van de gemeente om de ontsluitingsweg gedeeltelijk op diens grond aan te leggen, van de gemeente en de betrokken [aannemer] tezamen een bovengemiddelde totaalprijs van € 113,00 per centiare verkochte grond heeft ontvangen. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling voldoende reden ervan uit te gaan dat de toezegging om planologische medewerking aan een bouwplan te verlenen en de voor de grond ontvangen vergoeding mede strekken tot compensatie van de schade die [wederpartij] door het bestemmingsplan ‘Waldijk’ heeft geleden. Weliswaar blijkt uit de koopovereenkomst niet dat de toegezegde planologische medewerking en de overeengekomen grondprijs mede strekken ter vergoeding van planschade, maar daaraan komt in dit geval geen beslissende betekenis toe, nu het tegendeel daaruit evenmin blijkt. Gelet op alle omstandigheden tezamen heeft de gemeenteraad dan ook met juistheid aan de bij het besluit van 23 februari 2006 gehandhaafde afwijzing van het verzoek van [wederpartij] om vergoeding van planschade ten grondslag gelegd dat deze schade in dit geval anderszins is verzekerd. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 96
3 / 2008
2-9-2008 11:26:20
97
Planschadevergoeding
08-110 ABRvS 4 juni 2008, nr. 200703686/1, Beek/ verzoek om planschadevergoeding Gevolgen uitsterfclausule voor verkoopbaarheid perceel.
08-111 ABRvS 4 juni 2008, nrs. 200707013/1 en 200707017/1, Terneuzen/verzoek om p lanschadevergoeding Verkoop van softdrugs kan in planologisch opzicht niet worden gereguleerd.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.5.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat in het rapport van Jonk geen planologische vergelijking is gemaakt. In dit rapport is echter wel nadrukkelijk gewezen op de gevolgen van de zogenoemde uitsterfclausule voor de verkoopbaarheid van het perceel. Uit het advies van ODPlus volgt dat op de percelen aan de [locatie 1] en [locatie 2] op basis van de voorgaande planologische regimes bedrijvigheid mocht worden gevestigd waarbij geen verdere gebruiksbeperkingen werden gesteld. Gelet hierop leidt het bestemmingsplan tot een planologische verslechtering door, in de vorm van een uitsterfclausule voor bedrijven uit milieucategorie 3, beperkingen te stellen aan het gebruik van de gronden voor bedrijfsdoeleinden. In het advies van ODPlus noch in het besluit op bezwaar is de stelling in het rapport van Jonk dat de uitsterfclausule leidt tot waardevermindering, gemotiveerd weersproken. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat op voorhand niet vast staat dat de uitsterfclausule geen negatieve invloed heeft op de verkoopbaarheid en daarmee op de waarde van de percelen.
2.5.1. (…) Anders dan appellanten stellen, voorziet het bestemmingsplan ‘Arsenaal’ niet in de mogelijkheid van vestiging van coffeeshops op het perceel. Zoals de Afdeling eerder (uitspraak van 21 april 2004 in zaak nr. 200304861/1; www.raadvanstate.nl) ten aanzien van de desbetreffende coffeeshops heeft overwogen, kan de verkoop van softdrugs in planologisch opzicht niet worden gereguleerd, omdat deze activiteit verboden is. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de door appellanten gestelde schade veroorzaakt wordt door de overlast ten gevolge van het niet naleven van wettelijke voorschriften die bij de planologische vergelijking buiten beschouwing dient te blijven.
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 97
3 / 2008
2-9-2008 11:26:20
98
Doorlopend tref woordenregister 2006-2008
aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid 07-42 aanduiding aanhoudingsplicht 06-87 aanlegvergunning 06-32, 07-98, 08-24, 60 aanlegvergunningstelsel 07-112, 08-43, 60 aanvraag 06-12, 15, K20(2/2006), 07-10, 19,52,55, K34(3/2007), K37 aanvulling aanvraag 07-52, K37(3/2007) aanwijzingsbesluit 08-103 advies afbakening wetgeving afstandsnorm K27, 07-85, K39(3/2007), K47(4/2007), 08-83 aftrek afvalpreventie afvalstof K5(1/2006), K16, K22(2/2006)*, K27*, 07-56, K19(2/2007), 08-81 afvalstoffenverordening 07-56 afvalverwijdering 06-44*, 92, K39(3/2006), 07-53, K58(4/2007)* afvalwater 08-81 afweging 07-24* afwijken van bestemmingsplan 06-70 afwijken van rijksbeleid afwijken van streekplanbeleid 06-26* afwijken van structuurplan 08-43 afwijkende bebouwing 08-52 afwijkingsbevoegdheid 08-19 agrarisch bedrijf 06-101, 111*, 07-30, 38, 141, 144 akoestisch onderzoek akoestisch rapport alara 06-85* algemene beschrijving in hoofdlijnen 08-24 algemene maatregel van bestuur alternatief ambtshalve (beoordeling) 06-48*, 74 ammoniakdepositie 06-03, 05, 50, 51, 89, 06-129 ammoniakemissie 06-50, 51, 89 ammoniakreductie 07-118* ammoniakschade 06-50, 89 anderszins verzekerd 08-26, 109 antenne archeologische waarden 08-43 assimilatieverlichting autonome ontwikkeling 07-72, 08-95 autowrakken bebouwingscontour bedenkingen 08-64*
bedrijfsduurcorrectie K51(4/2007) bedrijfseconomisch belang K18(2/2008) bedrijfsinterne milieuzorg bedrijfsmatig 06-27, 102, 120, K59(4/2006), 07-28 bedrijfsmilieuplan bedrijfsplan 06-54 bedrijfsverzamelgebouw bedrijfsvoering 07-36, 08-12 bedrijfswoning K21(2/2006), 06-64, K8(1/2007), 07-30 bedrijventerrein K14(1/2006), 06-52, 76, 97*, 101, 104, 07-76, 107, 109, 113, 07-145, 08-15*, 17 bedrijvigheid 06-63 BEES 07-48* beeldschermkwaliteitsplan 06-18*, 25 begraafplaats 08-86 begrenzing EHS begrenzing GHS begrenzing inrichting 08-76 begrip agrarisch bedrijf 06-57 begrip inrichting 06-07, 42*, K28(2/2006), 06-82, 86*, 93, K41(3/2006), K46, 06-123, 124, 07-10, K10(1/2007), 07-85, K39(3/2007), 08-05, 35, 39, K16(2/2008), 08-76, 83 begunstigingstermijn K45(2/2005) behoud exploitatierechten bekendmaking 06-107, 07-89*, K35(3/2007), 08-73* belangenafweging 06-59, 143, 146, 07-24*, 32, 103, 132, K3(1/2008) belanghebbende 06-80, 126, K57(4/2006), 134, 141, 07-04, 09, 13, 20, 23, K6(1/2007), 07-57, 59, 66, 91, 92, 127, K54(4/2007), 08-06, K4(1/2008), K04(2/2008), K21, 08-68 belangrijke wijziging 06-44, 47, K25(2/2006) beleid 06-89, K42(3/2006), K43*, K11(1/2008) beleidsafspraak beleidsregel 06-89, K43 (3/2006)*, 08-14, 93 beleidsregels grote rivieren beleidsuitspraak 08-19 beleidsvrijheid 06-10, K43 (3/2006)*, 07-68, 69, K35(3/2007), K36, K60(4/2007), K3(1/2008), 08-23, K15(2/2008) beperkt toetsingskader 07-68 beperkte bestemming 08-88* beplanting 07-115, 08-97 beoogd gebruik 06-71 beoordelingsruimte 06-58, 85*, 06-125*
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 98
3 / 2008
2-9-2008 11:26:21
99
Doorlopendterfwoordenregister2006-2008
beoordelingsvrijheid 06-10, K14(1/2006), 06-85*, K43(3/2006)*, 06-125*, K35(3/2007), K36, K15(2/2008), 08-73*, 78* beschermd dorpsgezicht 06-58 beschermde diersoorten beschermingsobject K36(3/2006), K45, 06-122, K65(4/2006), K8(1/2007), K53(4/2007), K19(2/2008) beschrijving in hoofdlijnen beslistermijn besluit Besluit externe veiligheid inrichtingen 07-71, K28(3/2008) Besluit risico zware ongevallen (BRZO) besmettingsgevaar bestaand gebruik bestaande rechten 06-04, 09, 81*, 90*, 129, 07-12, 08-02, 08-08, K27(3/2008) bestaande toestand milieu 06-08, K30(2/2006), 06-121, 131 best beschikbare technieken 06-08, 40, 48*, K25(2/2006), K30, 06-121, 07-03, 08, 14*, 15, 17, K14(1/2007), 07-46*, 48*, 84, 93*, K34(3/2007), 07-118*, 119, 122, 131*, K46(4/2007), K49, K52, K54, K58*, 08-10, 11, K7(1/2008), 08-32, 33, K18(2/2008), K24, K25(3/2008) best bestaande technieken beste wetenschappelijke kennis bestemming, te beschermen 07-54 bestemmingsplan K67(3/2005), 07-54, 08-34 bestemmingsplanprocedure 08-100 bestemmingswijziging 08-34 bestrijdingsmiddelen 07-70, 95, 142 bestrijdingsmiddelenwet best uitvoerbare technieken bestuurlijke afweging bestuursdwang K7(1/2006), 06-42*, 45, K24(2/2007), 08-80, K29(3/2008) betrouwbaarheid bevoegd 06-127, 07-47,67*, 08-75, K30(3/2008) bevoegd gezag 06-127, 07-47, 08-75, K30(3/2008) bevoegdheid erf af te sluiten 06-67* bevoegdheid rechter bewijs(last) bewijsrisico 08-64* bezwaar bezwaarschrift 07-123, 08-80 Bibob-advies 08-89
bijzondere bedrijfsomstandigheden K3(1/2006), K23(2/2007), 08-79 bijzondere gevoeligheid K8(1/2006) bijzondere omstandigheid 06-91, 07-02, 86, K40(3/2007), 08-01, K29(3/2008) blijvende rechten 06-54 bodem K13(2/2008) bodemdaling 07-146* bodemonderzoek 08-01 bodemsanering 06-02, 08-01 bodemverontreiniging 06-02, K22(2/2007), 08-01 boomkwekerij 07-95 boswet 07-80 bouwblok 07-133 bouwen-oprichten bouwland bouwmogelijkheden 06-63 bouwperceel bouwplan 08-89 bouwstoffenbesluit bouwverbod 06-147*, 08-29 bouwvergunning 06-02, 22, 71, 106, 07-35, 100, 103, 121*, 137, 08-56, 101 bouwvergunningplichtig bouwverordening 08-28 bouwwerk 07-100 bouwwerkzaamheden bovengemeentelijke belangen 07-109 brandwerende voorzieningen K2(1/2008) bref 06-44*, 07-46*, K36(3/2007), K58(4/2007)*, 08-10*, 11 bronvermogenniveau bufferzone 06-62 buiten behandeling blijven 06-74, 07-01 buiten toepassing verklaren 08-11 buitenland burgerwoning calamiteitenbepaling capaciteit K43(2/2005), 06-84* caravan 05-67 carillon 05-78*, 06-93, K51(4/2007) causaliteit circulaire bodemsanering 2006, 08-01 collectief belang 07-23 combinatiebesluit commissie voor de milieueffectrapportage 08-20 concrete beleidsbeslissing 07-22, 143 concurrentie 07-148 StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 99
3 / 2008
2-9-2008 11:26:21
100
Doorlopend terfwoordenregister 2006-2008
constructie inrichting continuïteit controle 07-18, 130*, K44(4/2007), 08-78* controlevoorschrift 07-18, 130*, K44(4/2007), K1(1/2008), 08-78* converteren coördinatie correctie zeezout 08-87 culturele waarde 06-93 cultuurhistorische waarde 07-110, K51(4/2007) cumulatie (geluid) K9(1/2006), 06-41 cumulatie 06-121 cumulatieve geluidbelasting 07-111 curator 07-81
energie 07-141, 144, K12(1/2008) energiebesparingsmaatregelen K60(4/2007)*, K12(1/2008) energiebesparingsplan K12(1/2008) energieverbruik K58(4/2007)*, K60* enveloppe met bedenkingen erfafscheiding 06-67* etmaalindeling europees verdrag 07-80, 82, 87 evenement K91(4/2005) ex-nunctoetsing experimentenwet externe veiligheid 06-83, 07-36, K47(4/2007), 08-41, 77, K28(3/2008) externe werking
daglichttoetreding 08-90 daltonschool 08-58 dassenpopulatie 08-61 deelrevisievergunning 08-03, K24(2/2008) deskundige 06-115, 149, 08-61 deskundigenbijstand deskundigenverslag 07-82 detailhandel dictum 06-21, 34 dienstregeling dienstwoning distributie-planologisch onderzoek 06-35, 132 doeleindenomschrijving 08-24 doelmatigheid doelvoorschriften 07-18, 131*, K44(4/2007), K1(1/2008) doorwerking 07-98 dove gevel drugsgebruik regeling 08-49 dubbelbestemming 08-13 dwangsom K29(2/2006), K31, 06-130, 07-05*, 19, 50, 56, 58, K19(2/2007), K26, 07-81, 86, K38(3/2007), 07-125, 128, K50(4/2007), 08-35, 76 dwangsom aan bevoegd gezag dwarsprofiel ecologische verbindingszone 07-63, 08-50 ecologische waarden eerste ruimtelijk plan 08-57 EHS 08-16 eigenaar eigendomsverhoudingen emissie-eisen K33(2/2006), 07-48*, K22(2/2008) emissieplafond
faillissement 07-81 fair play-beginsel feitelijke situatie K33(3/2007) financiële omstandigheden financiële uitvoerbaarheid financiële zekerheid K43(3/2006)*, 07-11 financiering bouwplan 08-89 flora- en faunawet 07-63, 74, 08-84 flora- en faunawettoets 08-60, 08-84 functiemenging 07-62 functieverzwaring 07-74 gaswinning 07-146* gebiedsplan 08-14 gebruik(sverbod) 08-28, 102* gedogen K24(2/2006), 07-73, 86, 88 gedragsregels gegronde vrees gelijkheidsbeginsel 06-110 geluidbelasting 06-59, 61, 122, 07-34, 145, 08-91 geluidgevoelige ruimte 06-10 geluidgrenswaarden 08-12 geluidhinder 08-70 geluidnormen 08-18 geluidscontour 07-65 geluidsgevoelige bestemming 07-37, 07-83*, K53(4/2007) geluidsgevoelig object K32(2/2005), 07-83*, K53(4/2007) geluidsluwe gevel geluidsnorm 06-125*, K43(3/2007), 08-08, 12, 18* geluidonderzoek 08-12 geluidsoverlast K12(1/2007), 08-38* StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 100
3 / 2008
2-9-2008 11:26:21
101
Doorlopend terfwoordenregister 2006-2008
geluidsrapport geluidsruimte 06-96, 06-125*, 08-08 geluidsscherm geluidswal geluidszone 06-13, 41, K47(3/2006), 06-85*, 87, 96, K2(1/2007), 07-44, K17(2/2007), K23, 07-83*, 08-08, 25 genetisch 07-55, K10(1/2008) geurbelevingsonderzoek geureenheid geurhinder 06-16, 145, K15(2/2007) geurnormen geuronderzoek K15(2/2007) geval van bodemverontreiniging 06-02 gevalsgrenzen 06-02 gezondheidsrisico’s 06-53, 135, 07-41, 08-13 glastuinbouw 07-29, 32 globale bestemming 07-69 goedkeuring 08-55 goedkeuringsvereiste 07-97 goedkeuring(sbesluit) 06-21, 29, 34, 35, 137* goedkeuring van rechtswege golfbaan 08-61, 65 goothoogte grauwe gans 08-54 grondslag aanvraag 06-04, 12, K34(3/2007), 08-02, 77 grondstof grondwateronttrekking K41(3/2007), 08-09 grondwet grootschalige detailhandel 06-35 gsm-mast 06-99 habitatrichtlijn 06-05, 14*, K17(1/2006), 06-49, 50, 51, 113, K23(2/2006), K34, 06-89, K35(3/2006), K42, 06-129, 130, K49(4/2006), K50, 140, 07-02, 03, 22, K11(1/2007), K25(2/2007), 72, K41(3/2007), 07-124, 126, K10(1/2008), 08-37, 54 handhaving 06-17, 120, 127, 07-61, 86, 88, 100, K48(4/2007), K50, 08-45, 61 handhavingsverleden Handleiding meten en rekenen industrielawaai handreiking industrielawaai K14(1/2006), 06-61, K54(4/2007), K61, 08-38*, 79 hergebruik K39(3/2006), K19(2/2007) heroverweging besluit K11(1/2006), 07-128 herziening 08-55 herzieningsplicht 06-74 hindercirkel 06-23, 101, 108
hogere grenswaarden 06-41, K47(3/2006), 140, 08-12 hondentoilet 06-17, 144 hoogspanningsleiding 06-53 hoogspanningsmast 08-13 hoorzitting 08-04* horecabedrijf 06-112 horecaterras horen 06-26* huishouding 07-104* huisvesting (tijdelijke) huisvuil indirecte hinder K18(1/2006), 07-44*, K31(3/2007), K61(4/2007) indirecte schade 06-117 industrieterrein (gezoneerd) K18(1/2006), 07-145, 08-34 inhoudelijke beoordeling 07-77 inpassing lightrail inrichting 06-07, 42*, K28(2/2006), 06-82, 86*, 93, K41 (3/2006), K46, 06-123, 124, 07-10, K10(1/2007), 07-85, K39(3/2007), 08-05, 35, 39, K16(2/2008), 08-76, 83 inspanningsverplichting inspraak 06-66 instructieregeling integriteitsbeoordeling 07-49, K6(1/2008), 08-30 intrekking 07-128 intrekking bouwvergunning 06-56 intrekking goedkeurings- of vervangingsbesluit 06-107 intrekking vergunning 06-45, 88, K61(4/2006), 08-77 intrekking wijzigingsplan inwerkingtreding 06-09, K1(1/2006), 06-20, 07-121* IPPC-richtlijn 06-08, 11*, K15(1/2006), 06-40, 44*, 47*, 48*, K25(2/2006), K30, 06-84*, 121, 131, K55(4/2006), 07-08, 48*, K56(4/2007), 08-11, 73*, K32(3/2008) jaarvrachten jachthaven juridische eigendom 08-104 Kaderrichtlijn water kapvergunning 07-138 kennisgeving K48 (3/2006), 06-105, K3(1/2007), 07-77, 89*, K35(3/2007), 08-07*, 73* kernkwaliteiten 08-15* StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 101
3 / 2008
2-9-2008 11:26:21
102
Doorlopend terfwoordenregister 2006-2008
keur kinderdagverblijf 06-52 kokkels kosten deskundige bijstand kosteneffectiviteit 07-84, 93* kostenverhaal K7(1/2006), K29(3/2008)
middelvoorschrift 07-131 milieu-effectbeoordeling 06-81*, 91, 07-02, K29(3/2007), 07-96, 08-96 milieu-effectrapport 06-81*, 91, 97*, K27(2/2007), 72, 07-90, K40(3/2007), 08-20, 23, 42, 57, 74, 96 milieutechnische inzichten milieuverslaglegging milieuzorgsysteem mitigerende maatregelen 06-113 molenbiotoop mondelinge gedachtewisseling 08-04* monumentale status 08-105 motivering 06-21, 57, 112, 07-78 motiveringsbeginsel munitiedepot muziekgeluid
laagfrequent geluid K12(1/2007)* laden en lossen legalisering 06-39, 148 leges lex speciales 07-61 lichtuitstraling lichthinder 07-67 ligplaats 07-65 limburgs schieten lozing 06-15, K50(4/2007) lozingsvoorschriften luchtkwaliteit 06-11*, K1(1/2006), K4*, K13*, 06- 24, 30, 36, 65, 100, 103, 104, K37(3/2006), K38, 133, 136, 137*, 139, 145, K56(4/2006), 07- 06, K7(1/2007), K13, 25*, 26, 27*, 34, 60*, 66, K31(3/2007), 99, 101, 07-122, 140, 147, 08-08, K8(1/2008), 21, 46* 58, 59, 63, 85, 86, 87, 95, 96 luchtvaarthinder K42(3/2007), K54(4/2007) luchtvaartterrein 06-33, K47(3/2006), 08-20, 59 luchtverontreiniging 07-41, K31(3/2007) maatschappelijke opvattingen maatschappelijk risico magneetveldzone 08-13 magneetzweefbaan 08-23 mandatering 07-75, K30(3/2008) marginale toetsing 07-109 maximale invulling 06-37, 78, 147*, 07-31, 42, 149, 08-29 medewerking derden meerjarenafspraak K60(4/2007) meet- en rekenvoorschrift meethoogte meetmethodiek 08-82 meettolerantie 08-82 meetverplichting 07-130*, 08-78* meetvoorschriften 06-22, 07-130*, 08-78* melding K12(1/2006), 06-128*, K1(1/2007), K4, K5, K29(3/2007), 08-31, 72 meldingsplicht 06-118, 119*, K5(1/2007) menselijk stemgeluid mensenrechten 07-80, 82, 87
nabijheid 06-86*, 06-123, 124, 07-85, K39(3/2007), 08-35, 39, 83 nadeel 07-43 nadeelcompensatie nadere eis 06-10, 19*, 07-31, 07-45, K43(3/2007), 103, K60(4/2007)*, K3(1-2008), 08-12 nadere voorschriften 08-102* natuur- en landschapswaarden 07-29 natuurbeschermingswet 06-03, 49, 50, K25(2/2007), 61, K30(3/2007), K41, 08-75. K31(3/2008), K34 natuurgebied 06-03, 05, 14*, 06-49, 50, 51, K23(2/2006), 06-89, K35(3/2006), 06-129, 07-02, 03, K30(3/2007), 07-129, 08-75, K31(3/2008) natuurmonument 06-03, 05, 06-49, 50, K41(3/2007), 08-75, K31(3/2008) natuurwaarden 07-129 natuurwetenschappelijke waarden 06-49, 50, 51 negatieve gevoelswaarde 07-116 NeR 07-84, 131* niet-ontvankelijkverklaring 06-15, 08-06, K5(1/2008) nieuw besluit 06-05 nieuw vestiging 07-62 nimby-procedure 06-33, 07-139* nota ruimte 07-143, 08-15, 22 nulsituatie-onderzoek K54(4/2006) nuttige toepassing 06-92, K39(3/2006), 07-53 omgevingsfactor 08-95 omrekeningsfactor omzetten vergunning onbevoegd 07-67* StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 102
3 / 2008
2-9-2008 11:26:21
Doorlopend terfwoordenregister 2006-2008
ondertekening onderzoek 07-74, K12(1/2008) onderzoeksplicht 06-05, K1(1/2006), 06-26*, 31, 137*, 139, 07-27*, K15(2/2007), 60*, 63, 07-119, K52(4/2007), K12(1/2008) ongewoon voorval 06-118, 119*, K5(1/2007) onherroepelijk 06-09 onrechtmatige daad 08-90 onteigening 07-65 ontgronding 06-06, K30(3/2007) ontgrondingenwet 06-06 ontheffing K36(2/2005), K39, K76(04/2005), K83, K17(1/2006), K23(2/2007), K54(4/2007), K61, 08-79, 84 onthouding van goedkeuring 06-29, 34, 69 ontoelaatbare nadelige gevolgen ontvankelijk bezwaar 06-05, K19(2/2008), 08-73* ontvankelijkheid 06-05, 15, 51, 68*, 72, 75, K60(4/2006), K63, K66, 07-01, 04, 07, 09, 13, 16, 20, K3(1/2007), 07-90, 91, 07-123, 127, K54(4/2007), K55, 08-06, K5(1/2008), K19(2/2008), 08-73* ontwerpbesluit 06-05, K37(3/2006), K66(4/2006), K32(3/2007), 08-07*, K33(3/2008) onverbindend K17(1/2006) openbare weg oppervlaktewater oprichten 06-81*, 90* oprichtingsvergunning 08-02 opschortende voorwaarde 06-03 opschortende werking opslagtanks overgangsbepaling 07-40 overgangsrecht 07-73, 102, 105*, 107, 08-33, 52, 62, 85, 98 overleg overtreder K7(1/2006), K9(1/2007) paardenfokkerij paardenhouderij palingrokerij 07-110 parapluvergunning 08-03 parkeergarage parkeernormen 07-26, 08-36 parkeeroverlast 06-01, 08-36 passende beoordeling 06-49, 07-72, K41(3/2007), 08-37, K31(3/2008) peil 06-22 peildatum bouwplannen
peildatum overgangsrecht peildatum planschade permanente bewoning recreatiewoningen 06-26*, 27, 08-45, 98 persoonsgebonden overgangsrecht 08-45* piekgeluidgrenswaarden plan of project 07-22 plangebied 08-25 plangrens 08-47, 64* plankaart planologisch voordeel planologische kernbeslissing planologische medewerking 08-109 planologische reservering planologische verslechtering 06-08, 39, 147* planperiode 07-102, 107, 08-21 planregeling 08-56 planschadebasis 07-79 planschadeberekening 07-77 planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst planvergelijking 06-37, 78, 114, 147*, 148, 150, 07-39, 40, 42, 07-78, 115 planvoorschriften 08-49 potentiële geschiktheid 07-72 prejudiciële vraag pretpark 08-96 preventieve bestuursdwang 06-45, K38(3/2007) primaire beslissing prinsjesdagpakket 07-27* privaatrechtelijke afspraken procedure K32(3/2007), 08-07* procedureverordening 08-27 procesbelang procesorde K15(1/2006) processueel belang pro forma bedenkingen pro forma beroep pro forma zienswijze projectprocedure 07-106 prostitutie provinciaal beleid 08-14 provinciale milieuverordening publicatie 06-69, 75, K48(3/2006), 07-89*, 123, 08-73* publicatie-eisen 06-68*, K48(3/2006), 07-89*, K35(3/2007), 07-123, 08-07*, 73* rechtens onaantastbaar 06-56 rechtsbescherming K63(4/2006), 07-94, 98 StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 103
103
3 / 2008
2-9-2008 11:26:21
104
Doorlopend terfwoordenregister 2006-2008
rechtsbijstand rechtsgevolgen 06-11, 87, K7(1/2007) rechtskracht K48(3/2006) rechtsmiddel rechtsongelijkheid rechtstreekse bouwmogelijkheid rechtstreekse werking 06-05, 14*, K17(1/2006), K23(2/2006), 07-126, 08-09, K32(3/2008) rechtszekerheidsbeginsel 06-33, 34, 146, K26(3/2008) rechtverkrijgende reconstrutieplan 07-63, 98, 133, 08-19 recreatieterrein 06-29 recreatiewoning 06-42*, 102, K53(4/2007), 08-22, 98 recycling K18(2/2007) redelijke termijn 06-73 referentiemeting K27(3/2008) referentieniveau K44(3/2006), K43(3/2007), K27(3/2008) reformatio in peius K20(2/2007), 07-139* regionaal openbaar lichaam regionaal structuurplan 08-44 registratie K18(2/2007) representatieve bedrijfssituatie revisievergunning K32(2/2006), 07-01, K9(1/2008) richtlijn 08-09 richtlijnconform 07-126, 08-09, K10(1/2008), 08-37 rijksbeleid 07-143 riolering risico op besmetting 08-17 risico-aanvaarding rode contour routering ruime jas gebieden 08-16 ruimte voor de rivier 07-42 ruimte voor ruimte
schadefactor 06-39, 07-41 schadevaststelling 06-116 schadevergoeding 07-125 schaduwhinder 07-111 schaduwschade 06-117 schepen 07-44* Schiphol schorsende werking schorsing schorsing opheffen seizoenarbeiders 07-104* seksinrichting significante gevolgen 06-05, 06-48*, 49, 50, 51, K34(2/2006), 06-89, K35(3/2006), K42, 06-129, 131, 07-03, K11(1/2007), 74, 08-37, K34(3/2008) softdrugs (regulering) 08-111 soortenbescherming K62(4/2006) speciale beschermingszone 06-05, 111*, 113, 140, 07-74, 08-37, 54 specifieke bestemming 08-88* splitsing inrichting K5(1/2005) spoortracé 08-99 spoortunnel 08-92 spoorweglawaai sportcomplex 06-53 spreiding concentraties 07-25* staatssteun 08-103 stadsproject standaard bedrijfseenheden 07-38 stand der techniek 06-44*, 85* standstill-beginsel 06-03 stankgevoelige bebouwing stankgevoelige bedrijven 08-17 stankcirkel 06-138* stankgehinderden 07-64 stankhinder 06-138*, 07-118, 08-17 stemgeluid 07-31 stofverspreiding 07-84 storten straffactor K51(4/2007), K57 streefnorm streekplan 08-106 streekplanbeleid 08-16 Structuurschema Militaire Terreinen studentenwoningen 08-18*
saldering 06-133, 136, 07-140, 08-86 saldomethode 06-03, 50, 89 samenhangende activiteit 08-02 saneringsplan K51(4/2006) saneringsplicht saneringssituatie 06-59 saneringsurgentie schade (omvang) 06-115 schadebeoordelingscommissie 08-26, 69 schadecommissie 08-26, 27 schadebesluit
taxatie (methode) 06-38, 07-77, 117, 08-26, 70 ter inzage leggen 06-05, K66(4/2006) terinzagelegging plan 06-05, 68*, 69, 109, 137* StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 104
3 / 2008
2-9-2008 11:26:21
Doorlopend terfwoordenregister 2006-2008
termijn K12(1/2006), 07-122, 08-80 termijnbepalingen K12(1/2006), 07-122 termijnoverschrijding K12(1/2006), 07-123, 08-80 terras terreinafscheiding terugverdiendtijd K60(4/2007)* terugwerkende kracht 06-55, K48(3/2006) tijdelijk 06-70, 98 tijdelijke vergunning K12(1/2006), K52(4/2006), K28(2/2007) tijdelijke vrijstelling 08-18*, 53* toekomstige invulling toekomstige ontwikkelingen 06-13, 121, 131, 07-54, 118*, K45(4/2007), 08-40 toetsing toetsingskader toezegging toezending besluit toezichthoudend orgaan tonaal geluid 08-38* toverformule 08-108 tracébesluit 08-92 trillingen 07-146* trillinghinder tuin Tweede Structuurschema Militaire Terreinen 07-22 uit te werken bestemming 06-139, 08-66 uitbreidingsmogelijkheid 06-29, 63, 146, 07-132 uitbreidingsplan 08-28, 66 uitrijden mest uitsterfclausule 08-110 uit te werken bestemming 08-29 uitvoerbaarheid 07-135 uitvoerbeperking 06-06 uitvoeringsstrategie 07-62 uitvoerverbod afvalstoffen uitweg uitwerkingsplan 06-19*, 136, 138*, 139, 147*, 07-29, 33, 34, 75 uitwerkingsregels 06-25, 147* uitzicht 06-01, 07-117, 08-90 UMTS-mast 06-135 veiligheid 06-83, 07-50,54,K24(2/2007) veiligheidsrisico 06-83, 07-50, 54, K24(2/2007) veiligheidszone veranderingen veranderingsvergunning
verbindendheid verbrandingsmotor verdrag vergewisplicht 08-20 vergunning op hoofdlijnen vergunningplicht K49(4/2006), K59(4/2007) vergunningsaanvraag 06-15 verkapte weigering verkeersaantrekkende werking 07-26, 08-05, 59 verkeersbesluit 07-66, 101 verkeersbewegingen K18(1/2006), K58(4/2006), 07-44*, K31(3/2007), 08-58, 96 verkeershinder 08-05, K8(1/2008) verkeersmaatregelen 08-21 verkeersintensiteit 07-66, 08-46* verkeersontsluiting verkeersveiligheid 07-76, 08-05 verkennend bodemonderzoek verkorte m.e.r.-procedure 08-57 vernietiging verstedelijking 08-22 verstening 08-22 verstoring 08-61 vertrouwensbeginsel vervallen van rechten 06-43*, K26(2/2006)*, 07-12, 51, K34(3/2007), 08-31 vervallen vergunning 06-09, 43*, 46, K26*(2/2006), 06-120, K53(4/2006), 07-12, 51, K34(3/2007), 07-120, 08-31 vervaltermijn vervangingsbesluit vervoer gevaarlijke stoffen vervoersplan verwachting vingerwijzing visuele hinder vliegveld 08-103 vloeistofdicht 06-01 VNG-bochure Bedrijven en milieuzonering 06-61, 74, 76, 145, 150, 07-28, 36, 95, 113, 08-17 vogelgebied K30(3/2007) vogelrichtlijn K17(1/2006), 06-89, K25(2/2007), 74, K30(3/2007), 08-37, 54, 84 voorbereiding 06-137* voorbereidingsbesluit 07-68 voorrangsregeling 07-61 voorschriften 76, 07-58, K17(2/2008), 08-60, 72, K26(3/2008) voorschriften veranderingsvergunning 07-58 StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 105
105
3 / 2008
2-9-2008 11:26:21
106
Doorlopend terfwoordenregister 2006-2008
voorschriften wijzigen voortgezet gebruik voorwaarden vergunning 06-32 voorzienbaarheid 06-78, 79, 115, 151, 152, 07-114, 08-28, 67, 106 voorzieningenniveau 07-62 voorzorgsbeginsel K41(3/2007), 08-37 vrijheid van meningsuiting vrijstelling 06-33, 70, 71, 98, 99, 100, 103, 132, 146, 07-21, 23, 26, 32, 39, 60*, 99, 106, 08-14, 18, 48, 53*, 90, 101 vrijstellingsbevoegdheid 07-67*, 137 vrijstellingsmogelijkheid 08-107 vrijstellingsprocedure 07-94, 08-100 vrijstellingsregeling 08-48, 51, 60 vuurwerk K59(4/2007)
zandwinning zeezout correctie 08-87 zeggenschap 06-07, K40(3/2006), K10(1/2007) zelf in de zaak voorzien 06-08, 38, 114, K24(2/2006) zelfstandig schadebesluit zelfstandige bestemming 08-88* zendinstallatie K21(2/2007) zettingsschade zich ontdoen van K5(1/2006), K22(2/2006)*, K27* zienswijze 06-69, 07-07, 16, 80, 90, K55(4/2007), 08-04*, 06-07*, K5(1/2008), 08-73* zondagsrust K19(1/2006) zone van rechtswege 06-13 zonebeheersmodel 06-96 zonebesluit zonegrenswaarde 06-85*, K2(1/2007), K17(2/2007), 08-08, K23(2/2008), 08-79 zonering 06-55, 85*, 87, K47(3/2006), 06-122, 07-44*, K17(2/2007), K23, 63, 07-83*, 145, 08-08, 34 zorgplichtbepaling K24(2/2007), 07-81, K60(4/2007)*, K26(3/2008) zorgvuldige voorbereiding zwaarwegend maatschappelijk belang zwarte-lijststof
waardevermindering 06-38, 39, 77, 116 waddenzee 08-37 waterberging 07-98 watercompensatie 07-135 waterschap wegbestemmen 08-62 wegverkeerslawaai 06-41, 07-34 weigering K3(1/2006), K31(3/2008) weiland 06-82 welstandsadvies 06-58 welstandsnota 06-137* werk werknemers werktijden wetsafbakening wijziging aanvraag wijziging motivering goedkeuringsbesluit 06-21 wijziging ontwerpplan 07-77 wijzigingsbevoegdheid 06-60, 07-24*, 27*, 71, 08-23, 50, 72, 91, 94, 99 wijzigingsplan 06-20, 28, 108*, 07-67*, 97, 08-94 windhinder 07-111, 08-63 windklimaat 08-63 windmolen/turbine 07-96, 141, 144, 08-48, 97 windvang 08-97 wisselwoningen 06-18* woonboot 07-65, 07-83*, 134* woon- en leefklimaat 06-108*, 07-69, 70 woontoren 07-111 woonvorm 07-104*, 108* WOZ-waarde 06-114 wraking 07-73
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 106
3 / 2008
2-9-2008 11:26:21
Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008 Algemene wet bestuursrecht artikel 1:1 artikel 1:2 06-126, K57(4/2006), 134, 141, 07-04, 09, 13, 20, K6(1/2007), 23, 07-57, 59, 07-57, 59, 92, 07-127, K54(4/2007), 139*, 08-06, K4(1/2008), K14(2/2008), K21 artikel 1:3 artikel 2:1 K60(4/2006) artikel 3:2 K44(3/2006), 07-26, 08-19 artikel 3:4 07-60* artikel 3:5 08-20 artikel 3:9 08-20 artikel 3:10 07-137 artikel 3:11 06-109 artikel 3:12 06-69, 105, 07-77, 89*, K35(3/2007), 08-07*, 73* artikel 3:15 08-04* artikel 3:24 06-05 artikel 3:25 artikel 3:28 artikel 3:40 06-20 artikel 3:41 07-123 artikel 3:42 07-123 artikel 3:44 K48(3/2006) artikel 3:46 06-145, 08-64* artikel 4:5 07-52 artikel 4:6 artikel 4:81 artikel 4:82 artikel 4:84 artikel 5:20 07-50 artikel 5:21 K17(1/2006), 06-45, K24(2/2006), K9(1/2007), 07-86, K53(4/2007), 08-82 artikel 5:24 artikel 5:25 K29(3/2008) artikel 5:32 K29(2/2006), K31, 06-130, K50(4/2006), 07-05*, 19, K19(2/2007), K26, 07-56, 58, 81, 86, K38(3/2007), K50(4/2007), 08-76, K26(3/2008) artikel 5:34 07-128 artikel 6:2 artikel 6:3 artikel 6:5 K10(1/2006), 06-72 artikel 6:6 06-72 artikel 6:7 08-80 artikel 6:11 06-75 artikel 6:13 07-07, 16, 80, 90, 91, K55(4/2007), 137, K5(1/2008), K19(2/2008) artikel 6:21
artikel 6:22 K3(1/2007) artikel 7:1 07-137 artikel 7:9 artikel 7:11 K11(1/2006) artikel 7:12 06-111*, 07-26, 99, K48(4/2007) artikel 7:15 artikel 8:29 artikel 8:47 07-82 artikel 8:69 K20(2/2007) artikel 8:72 K7(1/2007), 99 artikel 8:72 lid 3 06-11, 21, 08-19, K30(3/2008) artikel 8:72 lid 4 K24(2/2006), 06-107 artikel 8:72 lid 5 06-113, 114 artikel 8:73 07-125 artikel 8:75 artikel 8:86 artikel 8:87 artikel 10:3 07-75 artikel 10:25 06-35 artikel 10:27 06-19*, 69, 07-67*, 97, 08-94 artikel 10:29 06-21, 29 artikel 10:30 artikel 10:31 Beleidslijn Ruimte voor de Rivier Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer artikel 1 artikel 2 07-95 Besluit beheer autowrakken artikel 5 Besluit beschermde inheemse dier- en planten soorten artikel 1 Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer artikel 5 Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken artikel 2 Besluit detailhandel ambachtsbedrijven artikel 2 K49(4/2006) artikel 3 artikel 5 06-10, K60(4/2007)* bijlage 2 08-12 StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 107
107
3 / 2008
2-9-2008 11:26:21
108
Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008
Besluit eisen inrichtingen drank- en horecawet 06-112
Besluit financiële zekerheid artikel 3 K43(3/2006), 07-11
Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 artikel 3 artikel 7 artikel 9 06-26* 137*, 07-63 artikel 10 artikel 12 06-70 artikel 14 artikel 16 artikel 19 06-70, 98, 08-18* artikel 20
Besluit geluidhinder spoorwegen artikel 1
Besluit tankstations milieubeheer 07-36
Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen artikel 07-31, 45 artikel 7
Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer 08-48
Besluit externe veiligheid inrichtingen artikel 1 07-71 artikel 2 07-71, K28(3/2008) artikel 5 07-71, 08-56
Besluit inrichtingen motorvoertuigen artikel 2 Besluit luchtkwaliteit 06-11*, K1(1/2006), 06-36, 65, 104, 07-26, 60*, 08-85, 86, 87, 95 Besluit luchtkwaliteit 2005 06-11*, K4(1/2006)*, K13, 06-24, 30, 36, 65, 100, 103, 104, K37(3/2006), K38, 133, 136, 137*, 139, 145, K56(4/2006), 07-06, K7(1/2007), K13, 25*, 27*, 34, 99, 101, 07-122, 140, 08-08, 21, 46*, 59, 63 Besluit milieu-effectrapportage 1994 Onderdeel A, bijlage Onderdeel C, bijlage 06-81*, 97*, 08-57 Onderdeel D 07-02, 96, 08-96 artikel 2 07-96, 08-57, 96 Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikelen 18 en 19 Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer artikel 2 artikel 5 K43(3/2007) Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikelen 18 en 19
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Bouwbesluit 2003 08-18* Burgerlijk Wetboek artikel 5:48 06-67* artikel 5:50 artikel 6:162 08-90 Drank- en Horecawet 06-112 EEG-richtlijn 85/337 (MER-richtlijn) 06-97*, 07-02, 22, 96, 08-57 EG-richtlijn 75/442 artikel 1 artikel 4 EG-richtlijn 76/464 artikel 1 lid 2 artikel 3 EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) artikel 4 06-113, 07-74, 97, 08-54 artikel 9 K17(1/2006), 08-54 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikel 4 06-140, 07-124 artikel 6 06-05, 14*, K17(1/2006), 49, 50, 51, StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 108
3 / 2008
2-9-2008 11:26:21
Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008
K23(2/2006), K34, 89, 111*, 113, K35(3/2006), K42, 06-129, 140, 07-02, 03, K11(1/2007), 22, 72, K41(3/2007), 07-124, 126, 146*, K11(1/2008), 08-37, 54, K31(3/2008), K32 artikel 7 06-113, 08-54 Bijlage IV
Flora- en faunawet artikelen 4, 8, 10, 75 07-24*, 08-61 artikel 7 08-60 artikel 10 08-101 artikel 12, 60 K17(1/2006), 08-84 artikel 112 08-61
EG-richtlijn 96/61 (IPPC) artikelen 1, 2, 3, 5, 6, 9 en 12 06-08, 11, 40, 44*, 47*, 48*, K25(2/2006), K30, 06-84*, 121, 131, 07-08, K56(4/2007) artikel 20 Bijlage I 06-84*, K55(4/2006)
Gemeentewet artikel 125 artikel 150 artikel 229
EG-richtlijn 96/62 07-101 EG-richtlijn 97/11 06-97*
Grondwaterwet artikel 14b artikel 23 artikel 24
EG-richtlijn 1999/30 07-101
Grondwet artikel 1 07-139* artikel 10 artikel 93 en 94 artikel 120
EG-richtlijn 2000/53 artikel 6
Huisvestigingswet artikel 88 07-65
EG-richtlijn 2003/35 06-97*
Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm artikel 2.4 08-79 artikel 5.1 K20(2/2006) artikel 5.10 bijlage I 06-93, K43(2/2005), K23(2/2006)
EG-Verdrag artikel 10 06-97* artikel 28 06-49 artikel 29 06-06 artikel 87 08-103 artikel 88 08-103 EG-Verordening 259/93 (Evoa) artikel 4 06-92, K39(3/2006), 07-53 artikel 7 07-53 artikel 26 07-56 Experimentenwet stad en milieu artikel 3 artikel 4 Europees Verdrag Rechten v/d Mens artikel 3 07-139* artikel 6 06-73, 07-80, 82, 08-89 artikel 8 07-87, 139* artikel 10
Kernergiewet artikelen 15 en 15a K30(3/2008) Luchtvaartwet 08-20 Meetregeling luchtkwaliteit 2005 artikel 7 07-140 artikel 12 06-133 artikel 17 08-63 artikel 18 08-63 Mijnbouwwet artikel 40
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 109
109
3 / 2008
2-9-2008 11:26:21
110
Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008
Monumentenwet artikel 20 06-58
artikel 18 07-140 artikel 20
Natuurbeschermingswet artikel 10 07-97, 08-56 artikel 10a K30(3/2007), 07-126, K11(1/2008), 08-44 artikel 12 06-03, 49, 07-72, K41(3/2007), K31(3/2008) artikel 13 artikel 16 K11(1/2008), K34(3/2008) artikel 19 06-113, 07-47, 07-97 artikel 19b 07-146* artikel 19d 07-126, 146*, K11(1/2008), 08-37, 75 artikel 19g 07-146* artikel 19h 07-146* artikel 19j 08-44
Uitvoeringsbesluit Wvo artikel 7 06-15
Ontgrondingenwet artikel 3 06-06 artikel 10 K30(2/3007) Opiumwet 08-49 Reconstructiewet concentratiegebieden artikel 4 07-64 artikel 9 07-64 artikel 11 07-21 artikel 27 07-21, 98 Regeling aanwijzing BBT-documenten 07-14* Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebied 08-17 Regeling Saldering luchtkwaliteit 2005 06-133 Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer 1998 artikel 1 06-59 artikel 8 06-59 artikel 10 06-59 Tracéwet artikel 2 08-92 artikel 15
Vuurwerkbesluit artikel 1.1.1 Wegenverkeerswet 1994 artikel 2 07-66, 101 artikel 15 07-66 Wet ammoniak en veehouderij artikel 2 K33(3/2007) artikelen 3 en 6 06-08, 14*, K23(2/2006), 06-121, 131 artikelen 4 en 7 Wet BiBOB 07-49, K6(1/2008), 08-89 Wet bodembescherming artikel 1 06-02, K13(2/2008) artikel 13 K9(1/2007), 07-81, K26(3/2008) artikel 37 K22(2/2007), 08-01 artikel 39 K51(4/2006) artikel 43 K22(2/2007) artikel 99 K20(2/2008) Wet geluidhinder artikel 1 K18(1/2006), 06-59 artikel 41, 42 05-46, 125, 06-87, K23(2/2007), 07-145, 08-25 artikel 46 06-96 artikel 47 06-96 artikel 51 06-96 artikel 52 06-96 artikel 53 06-96, K17(2/2007), 07-83*, K23(2/2008) artikel 59 06-13 artikel 61 06-96 artikel 67 06-96 artikel 69 06-96, 08-18* artikel 73 artikel 74 08-91 artikel 76 08-91 artikel 77 artikel 81 StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 110
3 / 2008
2-9-2008 11:26:22
Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008
artikel 82 06-19*, 08-91 artikel 83 06-41 artikel 99a 06-59 artikel 100 08-91 artikel 100a artikel 103 artikel 104 06-59 artikel 157 06-41 Wet luchtvaart artikel 1.1 K42(3/2007) Wet milieubeheer artikel 1.1 lid 1 06-07, K16(1/2006), 06-42*, K22(2/2006), K27, 06-82, 93, K40(3/2006), K46, 06-123, 124, K59(4/2006), 07-17, K19(2/2007), 07-56, 84, 93*, 08-10*, K7(1/2008), 08-39, K18(2/2008), 08-81 artikel 1.1 lid 2 artikel 1.1 lid 3 en 4 06-07, K28(2/2006), 06-82, 86*, K41 (3/2006), K46, 06-123, 124, 07-10, K10(1/2007), 07-85, K39(3/2007), 08-35, 39, K16(2/2008), 08-83 artikel 1.1a K24(2/2007), 07-81 artikel 2.17 lid 1 en 2 08-20 artikel 7.2 06-81, 08-57 artikel 7.4, 7.8b e.v. 06-97*, 07-02, 08-96 artikel 7.8 08-96 artikel 7.8b 06-91, 07-02, K40(3/2007) artikel 7.10 08-20, 57, 74 artikel 7.12 08-20, 57 artikel 7.14 08-20, 57 artikel 7.15 08-57 artikel 7.16 08-57 artikel 7.23 t/m 7.27 08-20 artikel 7.28 08-42 artikel 7.30 06-97* artikel 7.35 06-97*, 08-20 artikel 7.37 K27(2/2007), 08-74 artikel 8.1 06-90*, K40(3/2006), 07-58, 08-76 artikel 8.2 06-127 artikel 8.3 06-127 artikel 8.4 06-90*, 07-01, 08-02, 03, K9(1/2008), K24(2/2008), K27(3/2008) artikel 8.5 K32(2/2006) artikel 8.8 06-13, 85*, 122, 131, K2(1/2007), K17(2/2007), 07-44*, 54, 07-83*, 07-118*, K45(4/2007), 08-34, 40, K23(2/2008), 08-79 artikelen 8.10 en 8.11 K31(3/2007), K34, 08-05,
08, K7(1/2008), K8, K11, 08-30, 36, 38* artikel 8.11 lid 3 06-85*, 07-08, 14*, 15, K15(2/2007), 07-46*,48*, 84, 93*, K31(3/2007), K34, K36, 07-118*, 119, 122, 129, 07-131*, K46(4/2007), K49, K54, K58*, 08-10, 33, K15(2/2008), K18, K24, K25(3/2008) artikel 8.12 05-08, 07-18, 130*, 131*, K44(4/2007), K1(1/2008), K22(2/2008), 08-78* artikel 8.13 K52(4/2007) artikel 8.15 07-11 artikel 8.17 K52(4/2006), K28(2/2007), 08-09 artikel 8.18 06-09, 43, 46*, K26(2/2006)*, 06-120, K53(4/2006), 07-12, 51, K34(3/2007), 07-120, 08-31 artikel 8.19 K2(1/2006), 06-128*, K1(1/2007), K4, K29(3/2007), 08-32, 72 artikel 8.20 artikel 8.22, 8.23 06-88, K14(1/2007), 07-131*, K12(1/2008), 08-41, 77 artikel 8.24 K12(1/2006), 08-11 artikel 8.25 06-88, K61(4/2006), K47(4/2007), 08-77 artikel 8.26 artikel 8.40 06-129, K64(4/2006) artikel 8.41 artikel 8.42 07-45, K60(4/2007)*, K3(1/2008) artikel 8.45 artikel 10.1 artikel 10.2 K5(1/2006), K27(2/2006), 08-76 artikel 10.5 K43(3/2006) artikel 10.23 artikel 10.38 K18(2/2007) artikel 10.48 K16(2/2007) artikel 10.60 07-56 artikel 13.4 K48 (3/2006), K3(1/2007) artikel 13.7 06-87 artikel 15.20 artikel 17.1 en 17.2 K7(1/2006), 06-118, 119*, K5(1/2007) artikel 18.2 06-127, 07-88 artikel 18.12 06-45 artikel 18.14 K80(4/2005) artikel 18.18 artikel 20-1 07-04, 09, 13, 20 artikel 20.6 K63(4/2006), K66 artikel 20.8 07-121* artikel 22.1a K32(3/2008)
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 111
111
3 / 2008
2-9-2008 11:26:22
112
Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008
Wet milieugevaarlijke stoffen artikel 26
artikel 56 06-20 artikel 56b 06-20
Wet op de openluchtrecreatie artikel 8
Wet op de waterkering artikel 18 óf artikel 12
Wet op de Raad van State artikel 37
Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwervingsgebieden 06-138*, 07-64, 08-17
Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 1, 08-57 artikel 2a 07-139*, 143, 08-22 artikel 4a 07-29, 08-57 artikel 6a 06-66 artikel 10 06-19*, 20, 97*, 07-67* artikel 11 06-19*, 20, 25, 28, 60, 75, 97*, 108*, 138*, 139, 07-71,75, 96, 08-50, 94 artikel 14 06-32 artikel 15 06-19*, 06-32, 70, 99, 103, 07-60*, 67*, 103, 08-51, 60 artikel 17 06-70, 98, 08-18*, 53* artikel 19 06-71, 100, 142, 07-21, 32, 36, 68, 94, 98, 99, 106, 136, 143, 08-14, 08-18*, 53*, 90, 100 artikel 19a 06-71 artikel 20 artikel 21 07-21, 68, 98 artikel 23 06-66, 69, 105, 109 artikel 24 artikel 26 06-107 artikel 27 06-26* artikel 28 06-35, 107, 07-25* artikel 29 artikel 30 06-74, 146, 07-109, 08-55, 64*, 93 artikel 33 07-107 artikel 35 artikel 37 08-20 artikel 39 artikel 39a 07-146* artikel 39b 07-146* artikel 40 06-33, 07-139* artikel 40a 07-139* artikel 44 06-32 artikel 49 06-37, 38, 39, 77, 78, 79, 80, 114, 115, 116, 117, 147*, 148, 149, 150, 151, 152, 07-39, 40, 41, 42, 43, 77, 78, 79, 114, 115, 116, 117, 148, 149, 08-26, 27, 28, 29, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 71, 104, 105, 106, 107, 108, 110, 111 artikel 54 06-134, 07-139* artikel 55 07-139*
Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) artikel V 08-63 artikel VI 08-85 Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1 06-15, K6(1/2006), K50(4/2007), 08-81 artikel 1 lid 5 artikel 7 07-15 Woningwet artikel 1 06-106, 07-100 artikel 9 artikel 12 06-58 artikel 40 07-35, 08-89 artikel 43 artikel 44 06-58, 132, 08-89 artikel 45 06-70, 08-53* artikel 46 artikel 49 07-137 artikel 50 07-21 artikel 51 artikel 56 06-132
StAB
StAB_BW_3-2008_5.indd 112
3 / 2008
2-9-2008 11:26:22
rugdikte: 6,3 mm
St AB 3 / 2008
3
Jurisprudentietijdschrif t op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
2008
StAB_OM_3-2008_3.indd 1
2-9-2008 11:45:53