StAB 2 / 2007
2
Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
2007
Boom Juridische uitgevers
StAB Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
Inhoud algemeen 9
Artikel
14
Milieu
51
Milieu kort
56
Ruimtelijke ordening
96
Planschadevergoeding
100
Het doorlopend register tevens met verwijzing naar jurisprudentietijdschrift StAB 2005, 2006 en 2007.
Doorlopend register
StAB Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water. Een uitgave van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. Zie voor wekelijkse nieuwsberichten en diverse zoekmogelijkheden binnen het tijdschrift: www.stab.nl Citeertitel: StAB 2007, nr. … In 2007 zal StAB verschijnen in de maanden maart, juni, september en december.
Uitgever Boom Juridische uitgevers Amaliastraat 9 Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33, fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected], website www.bju.nl
Aanwijzing voor auteurs Een auteur die een bijdrage voor dit tijdschrift aanlevert, geeft de uitgever tevens een niet exclusief recht de bijdrage geheel of gedeeltelijk op te nemen in de door Boom Juridische uitgevers (al dan niet in samenwerking met derden) geëxploiteerde database(s).
Abonnementen StAB verschijnt vier keer per jaar. De abonnementsprijs bedraagt in 2007 € 124 (excl. btw, incl. verzendkosten) voor een plusabonnement en € 100 (incl. btw en verzendkosten) voor een folioabonnement. Een plusabonnement biedt u naast de gedrukte nummers tevens het onlinearchief vanaf 2002 én een e-mailattendering. Kijk op www.bju-tijdschriften.nl voor meer informatie. Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan. Valt de aanvang van een abonnement niet samen met het kalenderjaar, dan wordt over het resterende gedeelte van dat jaar een evenredig deel van de abonnementsprijs in rekening gebracht. Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch voor een jaar verlengd. Voor abonnementen neem contact op met Boom distributiecentrum via (0522) 23 75 55 of
[email protected].
ISSN 1573-806X
Advertenties Voor het plaatsen van een advertentie in dit tijdschrift kunt u contact opnemen met Bureau BDM via tel. (0172) 23 44 60 of
[email protected].
Redactie Milieuwetgeving: Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44 Ruimtelijke Ordening en schadevergoeding: Mevr. mr. W.M. Weeber (070) 315 01 26 P.A.H.M. Willems (070) 315 01 75 Annotaties: Mevr. mr. A.B. Blomberg, mevr. mr. V.M.Y. van ’t Lam, mr. A.G.A. Nijmeijer, mr. J. Robbe
Inhoud
Milieu 14
17
19
22
23
07-44* ABRvS 10 januari 2007, nr. 200601869/1 inzake art. 8.8, derde lid, onder a Wm (Vlaardingen) In een zoneringssituatie hoeft het geluid van manoeuvrerend en aan- en afmerend scheepvaartverkeer niet aan de geluidgrenswaarden te worden getoetst. 07-45 ABRvS 10 januari 2007, nr. 200601121/1 inzake art. 8.42 en 8.44 Wm en art. 5 Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (Stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid) Nadere eisen kunnen strekken tot zowel versoepeling als aanscherping van de geluidgrenswaarden. 07-46* ABRvS 17 januari 2007, nr. 200603909/1 inzake art. 8.11, derde lid Wm en art. 1, tweede lid Regeling aanwijzing BBT-documenten (Alphen-Chaam) Ook stalsystemen die niet in het BREF-document worden genoemd, kunnen onder omstandigheden als beste beschikbare techniek (BBT) worden aangemerkt. 07-47 Vz. ABRvS 19 januari 2007, nr. 200700186/1 en 200700186/2 inzake art. 19d Natuurbeschermingswet 1998 en art. 2, aanhef en onder p Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998 (GS Limburg) Ondanks het gestelde in de Nota van Toelichting zijn Gedeputeerde staten niet bevoegd om de vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet te verlenen.
Geen rechtstreeks beroep op de IPPC-richtlijn mogelijk. Emissie-eis voor NOx in Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer (BEES A) kan niet als beste beschikbare techniek (BBT) worden aangemerkt. 27
07-49 ABRvS 24 januari 2007, nr. 200603469/1 inzake art. 3 Wet BIBOB (GS Friesland) Na integriteitsbeoordeling is de vergunning terecht geweigerd.
30
07-50 ABRvS 31 januari 2007, nr. 200601111 inzake art. 5:20 Awb en art. 17 Besluit externe veiligheid inrichtingen (Spijkenisse) Toezichtbevoegdheden vormen geen grondslag voor het vorderen van medewerking bij het verkrijgen van bedrijfsgegevens.
32
07-51 ABRvS 31 januari 2007, nr. 200604004/1 inzake art. 8.18 Wm (Sint Anthonis) Vergunning van rechtswege vervallen nu essentiële geluidbeperkende voorzieningen nog ontbreken.
34
07-52 ABRvS 7 februari 2007, nr. 200602150/1 inzake art. 4:5 Awb (Waterschap Brabantse Delta) Vergunning kan niet worden geweigerd wegens het ontbreken van gegevens bij de aanvraag.
35
07-53 ABRvS 21 februari 2007, nr. 200606331/1 inzake artikelen 4 en 7 EG-Verordening 259/93 (Staatssecretaris VROM) Sloop asbestschip niet te kwalificeren als een handeling van nuttige toepassing.
07-48* ABRvS 24 januari 2007, nr. 200602467/1 inzake art. 8.11, derde lid Wm en BEES A (GS Groningen) *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
2 / 2007
Inhoud
37
40
42
07-54 ABRvS 28 februari 2007, nr. 200601450/1 inzake art. 8.8, eerste lid, aanhef en onder a Wm en art. 1, aanhef en onder f Besluit externe veiligheid inrichtingen (Heumen) Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag dient rekening te worden gehouden met een geprojecteerd beperkt kwetsbaar object. 07-55 ABRvS 7 maart 2007, nummers 200602925/1 t/m 927/1 inzake art. 23 Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wms (Staatssecretaris VROM) De ligging van de genetische proefvelden dient voldoende nauwkeurig te zijn aangeduid in de vergunningaanvragen.
3
47
07-57 ABRvS 7 maart 2007, nr. 200606317/1 inzake art. 1:2 Awb (Lelystad) Concurrerend bedrijf is als belanghebbende aan te merken.
48
07-58 ABRvS 21 maart 2007, nr. 200602705/1 inzake art. 5:32 Awb en art. 8.1 Wm (GS Noord-Holland) Voorschriften uit onderliggende revisievergunning zijn onder bepaalde voorwaarden ook van toepassing op de nadien verleende veranderingsvergunning.
50
07-59 ABRvS 21 maart 2007, nr. 200606885/1 inzake art. 1:2 Awb (Bellingwedde) Appellant niet als belanghebbende aan te merken.
StAB
2 / 2007
07-56 ABRvS 7 maart 2007, nr. 200605553/1 inzake art. 5:32 Awb, art. 1.1, eerste lid en art. 10.60 Wm en art. 26 EG-Verordening 259/93 (Staatssecretaris VROM) Partij defecte televisies als afvalstof aan te merken. De dwangsom is ten onrechte aan appellante gericht.
Inhoud
4
51
51
51
52
52
Milieu Kort
52
K15 ABRvS 10 januari 2007, nr. 200601678/1 inzake art. 8.11, derde lid Wm (GS NoordBrabant) Bij twijfel over de mate van geurhinder dient verweerder nader onderzoek te doen.
K20 ABRvS 7 februari 2007, nr. 200604005/1 inzake art. 8:69 Awb (Haren) Alhoewel de vergunning voor vernietiging in aanmerking komt, zijn appellanten hiermee niet gediend.
53
K16 ABRvS 17 januari 2007, nr. 200604561/1 inzake art. 10.48 Wm (Staatssecretaris VROM) Voor verlenen inzamelvergunning is het aantal vergunningen en niet het aantal vergunninghouders bepalend.
K21 ABRvS 7 februari 2007, nr. 200605627/1 inzake art. 8.11 Wm en Telecommunicatiewet (Den Bosch) Storingen ten gevolge van zendmast worden uitputtend geregeld in de Telecommunicatiewet.
53
K17 ABRvS 24 januari 2007, nr. 200600676 inzake art. 53 Wgh en art. 8.8 Wm (Arnhem) Aan woning op gezoneerd industrieterrein kan onder bepaalde randvoorwaarden een zekere bescherming tegen geluidshinder worden geboden.
K22 ABRvS 14 februari 2007, nr. 200601591/1 inzake art. 37 en 43 Wet bodembescherming (GS Zeeland) Aan eigenaar van grond waar zich de bodemverontreiniging bevindt, kunnen bodembeschermende maatregelen worden opgelegd.
53
K18 ABRvS 24 januari 2007, nr. 200601917/1 inzake art. 10.38 Wm (Gorinchem) Verweerder heeft terecht registratieverplichtingen ten aanzien van afvalstoffen en waterverbruik en een onderzoek naar de haalbaarheid van waterrecycling voorgeschreven.
K23 ABRvS 21 februari 2007, nr. 200600350/1 inzake art. 41 Wgh en bijlage I, categorie 19.2 Ivb (GS Noord-Holland) Extra racedagen voor circuit Zandvoort ten onrechte aangemerkt als een niet-representatieve bedrijfssituatie.
54
K24 ABRvS 21 februari 2007, nr. 200605807/1 inzake art. 1.1a Wm (Heusden) De zorgplichtbepaling van artikel 1.1a Wm is een vangnetbepaling die als grondslag van de overtreding kan worden toegepast in situaties waarin ernstige nadelige milieugevolgen optreden of acuut dreigen op te treden.
StAB
2 / 2007
K19 ABRvS 31 januari 2007, nr. 200602756/1 inzake art. 5:32 Awb en art. 1.1 Wm (Voorst) Van sloop van bouwwerken afkomstig puin is een restproduct waarvan de houders zich dienen te ontdoen, zodat sprake is van een afvalstof. Daaraan doet niet af dat het puin wordt hergebruikt voor de verharding van paden.
Inhoud
5
54
K25 ABRvS 21 februari 2007, nr. 200606386/1 inzake art. 8.11 Wm en Natuurbeschermingswet 1998 (Putten) Bezwaren als strijd met de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn dienen aan de orde te komen in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998.
55
K27 ABRvS 28 februari 2007, nr. 200602651/1 inzake art. 7.37 Wm (GS Flevoland) Aanwezigheid milieuvriendelijker alternatief kan niet tot weigering van de vergunning leiden, indien het gekozen alternatief milieuhygiënisch aanvaardbaar is.
55
K26 ABRvS 21 februari 2007, nr. 200607079/1 inzake art. 5:32 Awb (Rotterdam) De last onder dwangsom is geen punitieve sanctie.
55
K28 ABRvS 14 maart 2007, nr. 200606681/1 inzake art. 8.17 Wm (GS Zuid-Holland) Looptijd vergunning kan slechts worden beperkt voor zover hier overwegingen m.b.t. het doelmatig beheer van afvalstoffen aan ten grondslag liggen.
StAB
2 / 2007
Inhoud
6
Ruimtelijke ordening 56
07-60* ABRvS 20 december 2006, nr. 200600358/1, Maassluis/vrijstelling en bouwvergunning Nu is uitgesloten dat de vrijstelling gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit was onderzoek niet nodig.
58
07-61 Rb. Alkmaar 21 december 2006, nr. GEMWT 05/3014, handhaving De Nbw biedt bijzondere bescherming naast de algemene wetgeving op grond van de WRO.
61
07-62 ABRvS 17 januari 2007, nr. 200505408/1b, Sint-Michielsgestel/bestemmingsplan ‘Den Dungen’ Het bestemmingsplan ontbeert sturingselementen om functiewisseling binnen de centrumdoeleindenbestemming te reguleren.
63
64
07-63 ABRvS 17 januari 2007, nr. 200602591/1, Groenlo-Lichtenvoorde/ bestemmingsplan ‘Buitengebied 1998, herziening 21 (Installatiebedrijf)’ De reikwijdte van de zelfstandige onderzoeksplicht van gedeputeerde staten. 07-64 ABRvS 24 januari 2007, nr. 200504831/1, Gelderland/reconstructieplan ‘Achterhoek en Liemers’ Verweerders hebben de ruimere beoordeling en belangenafweging die voortvloeit uit de Rwc miskend door in het reconstructieplan zonder meer uit te gaan van het beschermingsniveau van de Wsvlv.
67
07-65 ABRvS 31 januari 2007, nr. 200600973/1, Enschede/bestemmingsplan ‘Havengebied 2002’ Verweerder had dienen te onderzoeken of het gebruik van het Twentekanaal als ligplaats voor woonarken kan en zal worden beëindigd.
70
07-66 ABRvS 31 januari 2007, nr. 200601872/1, Roosendaal/verkeersbesluit Het verkeersbesluit heeft geen gevolgen voor de verkeersbewegingen zodat appellanten terecht niet als belanghebbende zijn aangemerkt.
72
07-67* ABRvS 31 januari 2007, nr. 200603678/1, Smallingerland/wijzigingsplan ‘Aanloopgebied Achterwei Oudega, kavel 2 en 3’ Het college was niet bevoegd de vrijstellingsbevoegdheden in het wijzigingsplan op te nemen.
75
07-68 ABRvS 7 februari 2007, nr. 200604024/1, Bergen op Zoom/voorbereidingsbesluit De gemeenteraad komt bij het nemen van een voorbereidingsbesluit een ruime mate van beleidsvrijheid toe.
76
07-69 ABRvS 14 februari 2007, nr. 200604395/1, Zwolle/bestemmingsplan ‘Stadshagen, eerste partiële herziening’ Is de opgenomen globale bestemming uit een oogpunt van rechtszekerheid nog aanvaardbaar?
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
2 / 2007
Inhoud
7
77
07-70 ABRvS 14 februari 2007, nr. 200604539/1, Heerde/bestemmingsplan ‘Veessen, 14e partiële herziening [locatie]’ De afstand van nieuwbouwwoningen tot een fruitteeltbedrijf dient zodanig te worden gekozen dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
93
07-75 ABRvS 28 februari 2007, nr. 200602573/1, Amsterdam/uitwerkingsplan ‘Uitwerking 12 en partiële herziening uitwerking 4 van het bestemmingsplan IJburg, eerste fase, voor delen van het Steigereiland’ Mandatering van de bevoegdheid tot vaststelling van een uitwerkingsplan.
79
07-71 ABRvS 21 februari 2006, nr. 200602149/1, Dronten/bestemmingsplan ‘De Kaai Biddinghuizen’ Toepassing van het Bevi bij en financieeleconomische uitvoerbaarheid van wijzigingsbevoegdheden in het bestemmingsplan.
94
07-76 ABRvS 7 maart 2007, nr. 200600709/1, Heerhugowaard/bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein De Vork’ Mogelijke lichthinder van inschijnende koplampen levert geen draagkrachtige motivering op voor het afwijzen van de mogelijkheid van een tweede ontsluiting.
82
07-72 ABRvS 28 februari 2007, nr. 200506917, Minister LNV/vergunning Natuurbeschermingswet Passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, potentiele geschiktheid en autonome verkeersgroei.
87
07-73 ABRvS 28 februari 2007, nr. 200510203/1, Halderbergen/ ‘1e herziening bestemmingsplan Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch’ Het persoonsgebonden gedogen moet worden beschouwd als wraking waardoor het gebruik van het pand door anderen niet wordt beschermd door het overgangsrecht.
89
07-74 ABRvS 28 februari 2007, nr. 200601747/1, Hattum/bestemmingsplan ‘Het Veen 2005’ Niet kan worden uitgesloten dat het plan significante gevolgen heeft voor de SBZ ‘IJssel’
StAB
2 / 2007
Inhoud
8
Planschadevergoeding 96
07-77 ABRvS 20 december 2006, nr. 200602293/1, Tubbergen/verzoek om planschadevergoeding Motivatie van taxaties.
97
07-78 ABRvS 7 maart 2007, nr. 200604214/1, Coevorden/verzoek om planschadevergoeding Planologische mogelijkheden van tussengelegen gronden.
99
07-79 ABRvS 14 maart 2007, nr. 200604553/1, Roerdalen/verzoek om planschadevergoeding Relevantie van begroeiing met bomen en Boswet.
StAB
2 / 2007
Artikel
9
Het belanghebbendebegrip en de onderdelenfuik in het milieurecht: recente ontwikkelingen Inleiding Sinds 1 juli 2005 staat beroep bij de Afdeling tegen besluiten op grond van de Wm nog slechts open voor ‘belanghebbenden’ als bedoeld in artikel 1:2 Awb (art. 20.1 Wm). Artikel 6:13 Awb beperkt dat beroepsrecht door te eisen dat degene die beroep instelt, gebruik heeft gemaakt van de bestuurlijke voorprocedure. Dat houdt in dat (eerst) zienswijzen moeten zijn ingediend of dat bezwaar of administratief beroep moet zijn ingesteld. Milieuvergunningen worden voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure en tegen een ontwerpvergunning moet dus eerst een zienswijze worden ingediend alvorens beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Uit de memorie van toelichting blijkt dat artikel 6:13 Awb een zogenaamde onderdelenfuik bevat, hetgeen inhoudt dat het beroep bij de rechter zich niet kan richten tegen onderdelen van het besluit ten aanzien waarvan in de bestuurlijke voorfase in het geheel geen zienswijzen naar voren zijn gebracht.1 Het belanghebbendebegrip en artikel 6:13 Awb zijn derhalve bepalend voor de vraag of door een (rechts)persoon beroep mag worden ingesteld en in hoeverre tegen het besluit beroep mag worden ingesteld. In deze bijdrage wordt op recente ontwikkelingen met betrekking tot de reikwijdte van het belanghebbendebegrip en de uitleg van artikel 6:13 Awb in het kader van milieugeschillen ingegaan. Het belanghebbendebegrip In artikel 1:2, eerste lid Awb staat dat belanghebbende is ‘degene wiens belang rechtsreeks bij een besluit is betrokken’. De rechter hanteert afhankelijk van het voorliggende besluit – betreft het bijvoorbeeld een milieu- of een bouwvergunning – verschillende criteria om vast te stellen wiens belang rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken.2 Hierna wordt kort de reikwijdte ten aanzien van besluiten op grond van de Wm besproken. Ik beperk me daarbij tot een aantal aspecten die recentelijk in de jurisprudentie aan de orde zijn geweest.
Omwonenden: afstand – invloed woon- en leefomgeving Met betrekking tot de vraag of omwonenden belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb zijn, overweegt de Afdeling inmiddels standaard: ‘wanneer krachtens de Wm een vergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 lid 1 Awb’. Hierbij gaat het uitsluitend om de milieugevolgen die door de inrichting zelf worden veroorzaakt. In een zaak van 31 januari 2007 was een revisievergunning verleend aan de NAM (Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.) voor de gaswinningsen gasbehandelingsinstallatie. De Afdeling oordeelde dat de gevolgen van een mogelijke winning van gas in het waddengebied – dat onder meer in de inrichting zou kunnen worden verwerkt – niet tot de gevolgen van de inrichting zelf behoren. Die gevolgen zijn aan de orde in afzonderlijke besluitvorming over de gaswinning.3 Degene die stelt belanghebbende te zijn, moet aannemelijk maken dat de milieugevolgen op het desbetreffende perceel kunnen worden ondervonden. De afstand van de inrichting tot het perceel van degene die stelt belanghebbende te zijn, is daarbij van belang. De Afdeling heeft in een aantal uitspraken een oordeel gegeven over die afstand. Zo is het volgens de Afdeling bijvoorbeeld niet aannemelijk dat milieugevolgen kunnen worden ondervonden van de inrichting op een af1 2
3
Kamerstukken II 2003/04, 29 421, nr. 3, p. 6. O.a. Van Wijk, Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, Den Haag: Elsevier 2005, p. 66-78, i.h.b. p. 69-70; Van Buuren, 2003 (T&C Awb), aant. 1-7 bij art. 1:2; Mon. Awb A9 (Schlössels), 2004; J.C.A. de Poorter, ‘Belanghebbenden in het milieurecht’, M en R 2005, p. 9-15. Zie daarnaast: J.C.A. de Poorter, De belanghebbende. Een onderzoek naar de betekenis van het belanghebbende-begrip in het bestuurs(proces)recht (diss. Tilburg), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2003. ABRvS 31 januari 2007, 200603579/1.
StAB
2 / 2007
10
Artikel
stand van verscheidene kilometers van de inrichting (het betrof een oprichtingsvergunning voor een atelier voor een metaal- en houtverwerkingsbedrijf, een uurwerkklok, smidsvuur en een uitstookoven)4 en op een afstand van twee kilometer van de inrichting (het betrof een handhavingsverzoek ten aanzien van een tankstation met rijwielhandel en vuurwerkverkoop).5 Een afstand van 400 meter is daarentegen niet te groot (het betrof een revisievergunning voor een aardappel- en groenteverwerkend bedrijf).6 Doordat echter de aard en de omvang van de activiteiten bepalend is voor de maximum afstand, moeten de uit de uitspraken voortvloeiende maximumafstanden altijd in het licht van de aard van de activiteiten worden bezien. Illustratief in dit verband is een zaak waarin een oprichtingsvergunning voor een zendmast was verleend met een bijbehorend gebouw voor het uitzenden van radio- en televisiesignalen. Volgens de voorzitter was het niet aannemelijk dat op een afstand van 550-900 meter van de inrichting milieugevolgen konden worden ondervonden.7 In hoofdzaak oordeelde de Afdeling echter dat het ‘gelet op de aard en de omvang van de inrichting niet kon worden uitgesloten dat ter plaatse van de woningen van deze appellanten elektrische veldsterktes kunnen optreden die aanleiding zouden kunnen geven tot storing in elektrische en elektronische apparatuur’.8, 9 In mijn annotatie bij de hiervoor genoemde voorzittersuitspraak heb ik uit de eerste uitspraken over het belanghebbendebegrip in het licht van de Wm na afschaffing van de actio popularis – waaronder de voorzittersuitspraak – vastgesteld dat er een grijs gebied is gelegen bij een afstand van 300 tot 550 meter.10 In de hoofdzaak oordeelde de Afdeling daarentegen dat een afstand van 520-900 meter niet te groot is om milieugevolgen te ondervinden. Bedacht moet evenwel worden dat het goed mogelijk is dat bij andere activiteiten (activiteiten die een andere aard en omvang hebben) de milieugevolgen niet zo ver reiken, zodat die afstand wel te groot is. Zo heeft de Afdeling bijvoorbeeld kort na de uitspraak waarin een afstand van 520-900 meter niet te groot werd geacht, geoordeeld dat een afstand van 475 meter te groot is om milieugevolgen van de inrichting te ondervinden (het ging om een uitbreiding van een inrichting met een opslagloods voor stro met 300 m2).11 De stankcirkel is niet bepalend, zo blijkt uit een uitspraak van 27 december 2006. In die zaak was verzocht om intrekking van de vergunning door iemand die op een zodanige afstand woonde van de inrichting dat het
aannemelijk is dat daar milieugevolgen konden worden ondervonden van de inrichting. Dat de woningen niet binnen de stankcirkel liggen, was niet van belang.12 Bij een bouwvergunning wordt in de regel aan de hand van het nabijheids- en zichtcriterium bezien wie belanghebbende is.13 Het zichtcriterium is een hulpmiddel, maar niet bepalend. Zelfs als er wel enig zicht is, kan iemand niettemin niet als belanghebbende worden aangemerkt.14 Bepalend lijkt – evenals bij de milieuvergunning – de invloed, de ruimtelijke uitstraling op de woon- en leefomgeving. Bij de weigering bouwvergunning is alleen de aanvrager belanghebbende.15 Persoonlijk rechtstreeks bij het besluit betrokken belang Hoewel de Afdeling daar in de hiervoor genoemde uitspraken niet of nauwelijks op ingaat, moet het belang rechtstreeks bij het besluit zijn betrokken. De mogelijke gevolgen van een besluit voor een nabijgelegen natuur- en recreatiegebied, kunnen bijvoorbeeld niet worden beschouwd als een persoonlijk rechtstreeks bij het besluit betrokken belang dat een persoon zodanig onderscheidt van anderen dat diegene op grond hiervan als belanghebbende bij dit besluit is aan te merken.16 Evenmin is een gevoel van persoonlijke betrok-
kenheid bij een besluit, hoe sterk dat ook moge zijn,
4
ABRvS 16 augustus 2006, M en R 2006, 95 m.nt. VL., StAB 2006, nr. K57.
5 6 7 8
ABRvS 14 maart 2007, 200603099/1. ABRvS 21 maart 2007, 200604413/1. Vz. ABRvS 4 september 2006, 200605627/2. ABRvS 7 februari 2007, «JM» 2007, 55 m.nt. De Graaf. Terzijde zij opgemerkt dat anders dan in de voorlopige voorziening in hoofdzaak wordt gesproken over 520-900 meter. ‘Storing in elektrische en elektronische apparatuur’ worden hier met betrekking tot de vraag wie belanghebbende is als ‘milieugevolgen’ gezien. Die aspecten kunnen evenwel niet leiden tot het verbinden van voorschriften aan of het weigeren van een milieuvergunning (rechtsoverweging 2.5.9). Zie mijn annotatie bij ABRvS 16 augustus 2006, M en R 2006, 95. ABRvS 21 februari 2007, 200607639/1. ABRvS 27 december 2006, AB 2007/89 m.nt. A.B. Blomberg. O.a. ABRvS 4 februari 2000, AB 2000/187 m.nt. dG; Van Buuren, 2007 (T&C Awb), aant. 2 i.h.b. onder F bij art. 1:2; E.J. Govaers, ‘Zicht, afstand en nabijheid: wie heeft er (een) belang bij?’, BR 2007, p. 100-105. ABRvS 7 december 2005, M en R 2006, 37 m.nt. VL. ABRvS 25 augustus 2000, JB 2000/274. ABRvS 21 maart 2007, StAB 2007, nr. 59. Diegene was evenmin gebruiker of eigenaar van een perceel waarop milieugevolgen konden worden ondervonden.
9
10 11 12 13
14 15 16
StAB
2 / 2007
Artikel
voldoende om een rechtstreeks bij dat besluit betrokken belang op te leveren in de zin van de Awb.17 Concurrent Volgens vaste jurisprudentie is onder meer degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks bij een besluit is betrokken, belanghebbende.18 Dit geldt ongeacht de
vraag of het concurrentiebelang bij het nemen van dit besluit een rol kan spelen.19 Waar het om gaat, is dat het hetzelfde marktsegment betreft en dat de verzorgingsgebieden (gedeeltelijk) overlappen. Wat betreft de milieuvergunning heeft de Afdeling recent geoordeeld dat het verzorgingsgebied van twee factory outlets, waarvan de een in Lelystad is gevestigd en de ander in Roosendaal, (gedeeltelijk) overlapt.20 Vermoedelijk is de afstand tussen de beide bedrijven niet te groot om van een overlap te kunnen spreken, omdat er niet veel van dergelijke bedrijven zijn waardoor het verzorgingsgebied van een dergelijk bedrijf groot is. Thans geen relativiteitsvereiste Voor het antwoord op de vraag of een (rechts)persoon belanghebbende is, is niet van belang of de desbetreffende regeling de belangen van die (rechts)persoon beoogt te beschermen.21 Met andere woorden; aan een relativiteitsvereiste of Schutznorm hoeft thans (in het kader van de ontvankelijkheidsvraag voor het belanghebbende begrip) niet te worden voldaan. Op dit moment wordt er wel nagedacht over een dergelijke eis.22 De meningen zijn daarover verdeeld.23 In een recente uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven komt echter op indirecte wijze betekenis toe aan de relativiteitseis, doordat – zoals Schlössels in zijn annotatie opmerkt – de causaliteitstoets en het relativiteitsvereiste elkaar kunnen naderen.24 In dit verband wordt hierop verder niet ingegaan. Rechtspersonen artikel 1:2, derde lid Awb In artikel 1:2, derde lid Awb staat dat ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede worden beschouwd ‘de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen’. Volgens vaste jurisprudentie moet het gaan om een aan de statutaire doelstellingen ontleend collectief belang, dat door een besluit direct wordt of dreigt te worden aangetast, waarbij het belang los kan worden gezien van dat van individuele leden, en waarvan de behartiging de trekken dient te vertonen van behartiging van bovenindividu-
11
ele belangen.25 Recent oordeelde de Afdeling dat een belangenorganisatie die opkomt voor het belang van haar leden, daarmee opkomt voor een collectief belang, tenzij het tegendeel blijkt.26 Dit is een rechtsvermoeden. Anders dan voorheen moet juist het ontbreken van een collectief belang voortaan worden bewezen. Verder stelt de Afdeling geen hoge eisen aan de omschrijving van de statutaire doelstelling. Deze is voldoende welbepaald als daaruit blijkt dat de rechtspersoon zich ten doel stelt een bijdrage te leveren aan het verminderen van de milieuproblematiek in de meest uitgebreide zin. Indien deze belangenbehartiging ook nog wordt bevestigd door de feitelijke werkzaamheden van de rechtspersoon, zal zij als belanghebbende in haar beroep worden ontvangen.27 Het moet wel duidelijk zijn dat milieubelangen worden behartigd. Een vereniging die het bevorderen van het welzijn van de bewoners in het dorp en de leefbaarheid van de dorpsgemeenschap als statutaire doelstelling heeft, behartigt geen belang dat rechtstreeks door een besluit tot verlening van een milieuvergunning wordt getroffen.28
17 ABRvS 13 april 2005, AB 2005, 162; ABRvS 14 februari 2007, 200605758/1. 18 O.a. Van Wijk, Konijnenbelt & Van Male 2005, p. 70; Mon. Awb A9 (Schlössels), 2004, 71-72; Van Buuren 2007, (T&C Awb), aant. 2 onder g bij art. 1:2; ABRvS 27 juni 1997, JB 1997/191. 19 Bijvoorbeeld ABRvS 16 november 2005 BR 2006/259 m.nt. A.G.A. Nijmeijer. 20 ABRvS 7 maart 2007, Gst. 2007, 59 m.nt. A.G.A. Nijmeijer; M en R 2007, nog te verschijnen m.nt. VL, StAB 2007, nr. 57. 21 Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 8; PG Awb I, p. 153. 22 O.a. Kamerstukken II 2003/04, 29 200 VI, nr. 176, p. 1-2. 23 Zie voor de verschillende meningen bijvoorbeeld: W. Konijnenbelt, ‘Eenkleurige belanghebbenden (Verwachting)’, NTB 1997, p. 320321; B.J. Schueler, Het zand in de machine. Over de noodzaak tot beperking van de rechtsbescherming, oratie UvA, Deventer: 2003; S.E. Zijlstra ‘De toekomst van de rechtsbescherming. Het conceptrapport van de VAR-commissie Rechtsbescherming kritisch besproken’, in: NTB 2003, p. 158-167; J.C.A. de Poorter, B.W.N. de Waard, A.T. Marseille & M.J. Zomer, Herijking van het belanghebbende begrip. Een relativiteitvereiste in het Awb-procesrecht?, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2004; M. Schreuder-Vlasbom, ‘Relativiteit in het bestuursrecht; een discussiebijdrage’, NTB 2007, 43-52; B.W.N. de Waard, ‘Bestuursrechtelijke rechtsbeschermingsleer en relativiteit’, NTB 2007, 53-60. 24 CBB 21 november 2006, JB 2006, 64 m.nt. Schlössels. 25 Bijvoorbeeld ABRvS 28 februari 2000, AB 2000/188. 26 ABRvS 23 augustus 2006, BR 2006, 102 m.nt. Nijmeijer; M en R 2006, 96 m.nt. VL; ABRvS 10 januari 2007, 200602536/1 (bewonersvereniging komt op voor haar leden). 27 ABRvS 15 november 2006, StAB 2007, nr. 09. 28 ABRvS 29 november 2006, StAB 2007, nr. 13.
StAB
2 / 2007
12
Artikel
Artikel 6:13 Awb De wijziging van artikel 6:13 Awb In 2005 is eveneens artikel 6:13 Awb gewijzigd.29 Aan dat artikel is ‘het indienen van zienswijzen’ toegevoegd. De actio popularis is in 2005 voor wat betreft het beroep30 afgeschaft, maar het getrapte karakter
voor het eerst in de gerechtelijke procedure bij de Afdeling worden ingebracht.35 In twee latere (kritisch ontvangen) uitspraken oordeelde de Afdeling echter dat het aanvoeren van nieuwe gronden in een nadere memorie in strijd is met een goede procesorde.36 In dit verband wordt hierop verder niet ingegaan.
van het beroepsrecht is gehandhaafd.31 Het oude artikel 6:13 Awb bevatte de zogenaamde ‘voorstructurering’ enkel ten aanzien van de bezwaarschriftenprocedure en het administratief beroep, maar nog niet ten aanzien van de zienswijzen- en bedenkingenprocedure. Die functie werd toentertijd vervuld door het getrapte karakter van de beroepsbepalingen in de Wm (art. 20.6 Wm (oud)) en de WRO (art. 27 en 56 lid 1 WRO). Om die functie na harmonisatie van deze beroepsbepalingen te kunnen behouden, is artikel 6:13 (oud) Awb in deze zin aangevuld.32 Hierna wordt daarom eerst kort op artikel 20.6 Wm (oud) ingegaan waarna wordt bezien wat de onderdelenfuik inhoudt en op welke wijze de Afdeling deze in het kader van de milieuvergunning heeft uitgelegd. Artikel 20.6 Wm (oud): de Medembliklijn In artikel 20.6, tweede lid Wm (oud) stond onder andere dat tegen een besluit beroep kon worden ingesteld door degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit, degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht. De ‘bezwaren’ die ingevolge artikel 20.6 Wm (oud) werden ingebracht, moesten hun grondslag vinden in eerder ingebrachte bedenkingen.33 In de lite-
ratuur wordt die jurisprudentie ook wel aangeduid als de Medembliklijn. Een lijn in de jurisprudentie die is vernoemd naar de plaats waar de zaak speelde waar voor het eerst die lijn toepassing vond.34 In die uitspraak leidde de Afdeling uit de systematiek van artikel 20.6 Wm (oud) af, dat in (…) beroep slechts bezwaren kunnen worden opgeworpen die hun grondslag vinden in door de betrokken appellant tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen, respectievelijk betrekking hebben op wijzigingen die ten opzichte van het ontwerpbesluit zijn aangebracht. Een van de uitzonderingen op deze jurisprudentielijn betrof rechtstreeks werkend EG-recht. De gronden ontleend aan rechtstreeks werkend EG-recht hoefden – vanwege het EG-rechtelijke effectiviteits- of doeltreffendheidsbeginsel – door partijen niet reeds in de bedenkingenfase te worden ingebracht, maar konden
Artikel 6:13 Awb nieuw: een onderdelenfuik Blijkens de wetsgeschiedenis bevat artikel 6:13 Awb een zogenoemde ‘onderdelenfuik’. Het beroep bij de rechter kan zich niet richten tegen onderdelen ten aanzien waarvan in de bestuurlijke voorfase in het geheel geen zienswijzen naar voren zijn gebracht.37 Als in beroep bij de Af-
deling een onderdeel van een besluit wordt aangevochten waartegen geen zienswijze is ingebracht, dan is dat beroep ‘in zoverre niet-ontvankelijk’.38 Tegen de onderdelen van het besluit die in de bestuurlijke fase zijn bestreden, mag de belanghebbende in de fase van beroep bij de rechter wel nieuwe gronden, argumenten en bewijsmiddelen inbrengen, mits dat niet in strijd komt met de beginselen van de goede procesorde zoals deze door de rechter worden gehanteerd.39 Dit is een versoepeling van de hiervoor genoemde Medembliklijn.40 Ingeval de rechter die mogelijkheid ruimhartig uitlegt, bestaat de mogelijkheid dat er alsnog ‘nieuwe’ besluitonderdelen worden ingebracht. 29 Degenen die verder willen lezen over deze wetswijziging, zie: M. Schreuder-Vlasbom, ‘Het gewijzigde artikel 6:13 Awb, een trechter tussen bestuur en rechter’, JBPlus-Verklaard, november 2006, p. 315, i.h.b., p. 4-5. Zie over aankondiging van de wetswijziging en achtergronden daarvan o.a.: J.E.M. Polak, M.K.G. Tjepkema, ‘Kroniek van het algemeen deel van het bestuursrecht. Naar een slagvaardig bestuursrecht’, NJB 2005/09, p. 452-459 i.h.b. 453-454; B.J. Walraven, ‘Afschaffing van de actio popularis, geen fuiken meer!?’, NJB 2005/25, p. 1289-1292; R. Ortlep, ‘De fuikendynastie: van afbraak tot verbouwing’, NTB 2005, p. 1-5. 30 Voor het inbrengen van zienswijzen is de actio popularis gehandhaafd (art. 13.3 Wm). 31 Kamerstukken II 2003/04, 29 421, nr. 3, p. 6. 32 Kamerstukken II 2003/04, 29 421, nr. 3, p. 6-7. 33 F.C.M.A. Michiels, De wet milieubeheer, Deventer: Kluwer 2003, p. 252. 34 ABRvS 9 mei 1995, AB 1995/229. 35 ABRvS 20 augustus 2003, AB 2003, 391 m.nt. RW; zie hierover verder o.a. R.J.G.M. Widdershoven, ‘Geploeter bij ambtshalve toepassing van EG-recht’, TO 2003/5, p. 178-186. 36 ABRvS 15 februari 2006, AB 2006/118 m.nt. RW; ABRvS 16 november 2005, AB 2006/119 m.nt. RW onder 118. 37 Kamerstukken II 2003/04, 29 421, nr. 3, p. 7-8. 38 O.a. ABRvS 7 februari 2007, «JM» 2007, 55 m.nt. De Graaf. 39 Kamerstukken II 2003/04, 29 421, nr. 3, p. 7-8; Kamerstukken II 2004/05, 29 421, nr. 11, p. 3; Kamerstukken I 2004/05, 29 421, D, p. 2. 40 Zie ook: Kamerstukken II 2004/05, 29 421, nr. 11, p. 3.
StAB
2 / 2007
Artikel
De betekenis van een ‘onderdeel van een besluit’ is van groot belang voor de toepassing van artikel 6:13 Awb. In de wetsgeschiedenis staat echter niet wat een ‘onderdeel van een besluit’ is. Uit de inmiddels standaardoverweging ten aanzien van artikel 6:13 Awb (nieuw) in het kader van de milieuvergunning blijkt dat de Afdeling een beslissing over de aanvaardbaarheid van een type milieugevolg, zoals geluidsemissie en geuremissie als onderdeel van een milieuvergunning aanmerkt. Die standaardoverweging luidt als volgt: ‘aan een besluit inzake een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer [ligt] een aantal beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen, zoals geluidemissie en geuremissie, ten grondslag (ligt). Deze beslissingen kunnen naar het oordeel van de Afdeling als onderdelen in vorenbedoelde zin van dat besluit worden beschouwd. Gelet hierop en gezien de weergegeven uitleg van artikel 6:13, kunnen in beroep in beginsel slechts categorieën milieugevolgen aan de orde worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht.41 Deze uitleg lijkt op de wijze waarop de Afdeling artikel 20.6 Wm (oud) uitlegde en is gelet op de wetsgeschiedenis van artikel 6:13 Awb (nieuw) te begrijpen.42
13
stand. Daardoor kunnen uit de jurisprudentie lastig hoofdlijnen worden gedestilleerd. Wel kan worden vastgesteld dat de Afdeling het belanghebbendebegrip ruim uitlegt, want een afstand van 520-900 meter hoeft niet te groot te zijn. Er kan alleen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van een besluit waartegen ook zienswijzen zijn ingediend. Onderdelen waartegen geen zienswijzen zijn ingediend, zijn niet ontvankelijk. De wijze waarop artikel 6:13 Awb wordt uitgelegd ten aanzien van milieuvergunningen lijkt op de wijze waarop artikel 20.6 Wm (oud) werd uitgelegd. Een beslissing over de aanvaardbaarheid van een type milieugevolg, zoals geluidsemissie en geuremissie wordt door de Afdeling als onderdeel van een milieuvergunning aangemerkt. In die zin lijkt de wijziging van artikel 6:13 Awb feitelijk mee te vallen. De argumentatieve fuik (Medembliklijn) is afgezwakt, doordat tegen onderdelen waartegen wel zienswijzen zijn ingediend in beroep bij de rechter nieuwe gronden, argumenten en bewijsmiddelen kunnen worden ingebracht, mits dat niet in strijd komt met de beginselen van de goede procesorde zoals deze door de rechter wordt gehanteerd. De wijze waarop ‘onderdeel van een besluit’ wordt uitgelegd, is van belang voor de omvang van de beroepsmogelijkheid. Valérie van ‘t Lam
Overigens bestaat met betrekking tot bestemmingsplannen de onderdelenfuik al langer.43 In een bestemmingsplan zijn de bestemmingen van gronden en voorschriften ‘onderdelen van een besluit’.44 Afsluiting Doordat in het milieurecht sinds de afschaffing van de getrapte actio popularis het belanghebbendebegrip bepalend is voor de beroepsmogelijkheid bij de Afdeling is de kring van beroepsgerechtigden verkleind. Degene die in beroep gaat, moet aantonen dat er sprake is van een rechtstreeks belang. De Afdeling overweegt inmiddels standaard dat wanneer krachtens de Wm een vergunning wordt verleend, naast de aanvrager onder meer eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden, belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid Awb. Vooral de afstand van de inrichting tot de percelen is van belang. De aard en de omvang van de activiteiten is van belang voor de maximumaf-
41 O.a. ABRvS 8 november 2006, StAB 2007, nr. 07; M en R 2007, 9 m.nt. VL; ABRvS 1 november 2006, M en R 2007, 8 (m.nt. VL onder 9) en ABRvS 6 december 2006, StAB 2007, nr. 16. 42 Zie hiervoor. 43 P.J.J. van Buuren, Ch.W. Backes, A.A.J. de Gier & A.G.A. Nijmeijer, Hoofdlijnen ruimtelijk bestuursrecht, Deventer: Kluwer 2006, p. 8283. 44 ABRvS 20 april 2005, AB 2006, 113 m.nt. A.G.A. Nijmeijer; G.M. van den Broek, A.T. Marseille in hun annotatie bij ABRvS 1 november 2006, AB 2007, 95.
StAB
2 / 2007
14
Milieu
07-44 ABRvS 10 januari 2007, nr. 200601869/1 (Vlaardingen)
Milieu
artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het op- en overslaan van zand, grond en grind. (…) 2. Relevante overwegingen
Casus Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een inrichting voor het op- en overslaan van grond en grind. De inrichting ligt op een in het kader van de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein en dagelijks vinden verkeersbewegingen van schepen plaats van en naar de inrichting. Appellant stelt onder meer dat het aan- en afmeren van deze schepen niet in het geluidsonderzoek is betrokken. Rechtsvraag Dient het geluid van aan- en afmerend scheepvaartverkeer aan de geluidsgrenswaarden te worden getoetst? Uitspraak De Afdeling overweegt dat de geluidsbelasting die wordt geproduceerd bij het manoeuvreren en het aan- en afmeren van binnenvaartschepen die de inrichting bezoeken, moet worden aangemerkt als indirecte hinder die in de regel bij de beoordeling van de geluidsbelasting moet worden betrokken. Echter, gelet op de jurisprudentie ten aanzien van verkeersbewegingen op een openbare (rij)weg van en naar een inrichting op een gezoneerd industrieterrein, hoeft de geluidsbelasting van scheepvaartbewegingen op een vaarweg van en naar inrichtingen die op een gezoneerd industrieterrein zijn gelegen niet te worden getoetst aan de voor de inrichting geldende equivalente en piekgeluidsgrenswaarden. Wel moeten middelvoorschriften worden gesteld indien dit noodzakelijk en in redelijkheid te vergen is ter voorkoming dan wel beperking van geluidshinder vanwege deze bewegingen. Wet milieubeheer, artikel 8.8, derde lid, onder a
1. Procesverloop Bij besluit van 2 januari 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in
2.3.5. Uit de aanvraag blijkt dat onder meer vergunning is gevraagd voor de op- en overslag van zand, grind en grond vanuit binnenvaartschepen. Deze binnenvaartschepen worden met behulp van een mobiele loskraan gelost. De geluidbelasting van de laaden losactiviteiten van de schepen is toegerekend aan de inrichting en in het akoestisch onderzoek betrokken. Er vinden dagelijks zes verkeersbewegingen van schepen plaats, die uitsluitend plaatsvinden in de dagperiode. De schepen meren aan in een binnenhaven, die wordt gebruikt door de huurders en gebruikers van de Zevenmanshaven. Vaststaat dat de loskade niet tot de inrichting behoort. In het akoestisch onderzoek is de geluidbelasting vanwege de verkeersbewegingen van schepen niet betrokken. 2.3.6. De geluidbelasting die wordt geproduceerd bij het manoeuvreren en het aan- en afmeren van binnenvaartschepen die een inrichting bezoeken moet worden aangemerkt als indirecte hinder, welke hinder in de regel eveneens in de beoordeling van de geluidbelasting van een inrichting moet worden betrokken. Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in de uitspraak van 13 oktober 1997 in zaak no. E03.96.0906 (AB 1998, 29) behoeft de geluidimmissie vanwege verkeersbewegingen op een openbare weg (op of buiten het industrieterrein) van en naar een inrichting op een gezoneerd industrieterrein, niet te worden getoetst aan de voor de inrichting geldende equivalente en piekgeluidgrenswaarden. Wanneer dit wel zou gebeuren, zou het speciale regime van de Wet geluidhinder, dat er onder meer van uitgaat dat een verruiming van de geluidruimte van de verkeersbewegingen op de openbare weg is toegestaan, worden doorkruist. Blijkens die uitspraak betekent dit niet dat in een vergunning in het geheel geen voorschriften kunnen worden opgenomen ter beperking van geluidhinder die aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend. Met name dienen middelvoorschriften ten aanzien van deze verkeersbewegingen StAB
2 / 2007
Milieu
te worden gesteld indien dit noodzakelijk en in redelijkheid te vergen is ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder. Een zelfde benadering is aangewezen in een geval als het onderhavige waarbij het gaat om de geluidimmissie vanwege verkeersbewegingen op een vaarweg van en naar een inrichting op een gezoneerd industrieterrein. De geluidimmissie vanwege bewegingen van scheepvaart, inclusief de manoeuvreerbewegingen, op een vaarweg van en naar inrichtingen op een gezoneerd industrieterrein behoeft om dezelfde redenen evenmin te worden getoetst aan de voor de inrichting geldende equivalente en piekgeluidgrenswaarden. Wel moeten middelvoorschriften ten aanzien van de scheepvaartbewegingen worden gesteld indien dit noodzakelijk en in redelijkheid te vergen is ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder vanwege deze bewegingen. Verweerder heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om de vergunning te weigeren vanwege de door het aan- en afmerend scheepvaartverkeer veroorzaakte geluidhinder. Voorts is niet gebleken dat het stellen van middelvoorschriften ter beperking van geluidhinder vanwege het scheepvaartverkeer van en naar de inrichting noodzakelijk en in redelijkheid te vergen is. In hetgeen appellante voor het overige aanvoert ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat niet alle relevante geluidbronnen in het akoestisch onderzoek zijn betrokken en dat, in samenhang daarmee, de representatieve bedrijfssituatie onjuist zou zijn weergegeven. De grond faalt. Annotatie 1. Analoog aan het standpunt van de Afdeling bestuursrechtspraak inzake wegverkeersbewegingen van en naar een inrichting op een gezoneerd industrieterrein (o.a. ABRvS 14 december 2005, nr. 200501022/1, StAB 2006, nr. K18) hoeft de geluidimmissie vanwege het manoeuvreren en het aan- en afmeren van binnenvaartschepen die een inrichting aandoen (indirecte hinder) niet te worden getoetst aan de voor de inrichting geldende geluidsgrenswaarden, aldus de onderhavige uitspraak. Als argument voor dit standpunt wordt aangevoerd dat – wanneer dat wel zou gebeuren – het speciale regime van de Wet geluidhinder, dat ervan uitgaat dat een verruiming van de geluidruimte van de verkeersbewegingen is toegestaan, zou worden doorkruist.
15
2. Dit standpunt dat de Afdeling al een decennium lang hanteert inzake wegverkeersbewegingen van en naar een gezoneerd industrieterrein is gebaseerd op de definitie van het begrip ‘geluidbelasting vanwege een industrieterrein’ in artikel 1 van de Wet geluidhinder. Op grond van deze definitie wordt namelijk het geluid van de gezamenlijke inrichtingen en toestellen op het gezoneerde industrieterrein bepaald, behoudens het geluid van niet tot de inrichting behorende motorvoertuigen. Met deze uitzondering voor motorvoertuigen heeft de wetgever aansluiting gezocht bij de Circulaire Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting, d.d. april 1996 van het ministerie van VROM, waarin reeds wordt bepleit om bij het vaststellen van de geluidbelasting vanwege het industrieterrein geen rekening te houden met transportbewegingen van en naar inrichtingen op dat industrieterrein, omdat het bevoegd gezag in het kader van de zonevaststelling rond bestaande industrieterreinen deze geluidbron buiten beschouwing heeft gelaten. Bij het onverhoopt meewegen van deze bron bestaat de kans dat de geldende zonegrenswaarden worden overschreden, zonder dat doeltreffende maatregelen kunnen worden getroffen om dit te voorkomen. Gesteld zou kunnen worden dat hiermee is gekozen voor de zogeheten ‘praktische benadering’. De al in de Circulaire aangekondigde wetswijziging heeft geleid tot de huidige redactie van het begrip ‘geluidbelasting vanwege een industrieterrein’ in artikel 1 Wgh (wijziging van 1998, Stb. 1998, 660). 3. Zoals gezegd heeft de Afdeling bij analogie geredeneerd. Strikt genomen handelt artikel 1 van de Wet geluidhinder over wegverkeerslawaai en dus niet over scheepvaartverkeer. Naar de letter van de wet zou de geluidimmissie van het scheepvaartverkeer dus bij de beoordeling van het geluidniveau moeten worden betrokken. Daarmee rijst de vraag wat de milieugevolgen (kunnen) zijn van het thans door de Afdeling ingenomen standpunt. Blijkens de toelichting bij de wijziging van artikel 1 Wet geluidhinder (Stb. 1998, 660) is de reden van deze wijziging geweest dat op het geluid van, zich buiten het terrein van de inrichting op de openbare weg bevindende, motorvoertuigen het regime van hoofdstuk VI van die wet (Zones langs wegen) van toepassing is. Dit betekent dat in beginsel de
StAB
2 / 2007
16
Milieu
voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde niet mag worden overschreden en – indien dat wel het geval is – op grond van artikel 111 Wet geluidhinder door de gemeenteraad maatregelen moeten worden getroffen om te voorkomen dat de geluidsbelasting binnen de woning meer dan 35 dB(A) bedraagt (of 40 dB(A) in een speciaal geval). Omwonenden worden – zij het vanuit een ander wettelijk kader – dus toch beschermd tegen het geluid van aan- en afrijdend verkeer. Daarbij dient te worden aangetekend dat het om een gezoneerde weg moet gaan. In de praktijk zal dat vrijwel altijd het geval zijn. Voor scheepvaartverkeer ontbreekt echter een dergelijke regeling. Denkbaar is dat woningen in de omgeving van de inrichting zodanig zijn gesitueerd dat de voorzijde van de woningen aan de weg is gelegen en de achterzijde aan het water. Dat kan betekenen dat in het kader van hoofdstuk VI van de Wet geluidhinder geluidwerende maatregelen worden getroffen aan de voorzijde en eventueel de zijgevels van de woningen, maar niet aan de achterzijde die onbeschermd blijft. Zeker in situaties waar aan- en afvoer niet hoofdzakelijk per as, maar per schip plaatsvindt, kan daardoor geluidhinder optreden bij de desbetreffende woningen. 4. In de onderhavige uitspraak wordt daaromtrent overwogen dat wel middelvoorschriften moeten worden gesteld, indien dit noodzakelijk en in redelijkheid te vergen is ter voorkoming dan wel beperking van geluidshinder vanwege deze scheepvaartbewegingen. Dit suggereert dat een milieuhygiënische oplossing voorhanden zou zijn, maar in de praktijk is moeilijk voorstelbaar welke maatregelen hier zo’n oplossing zouden kunnen bieden. Allereerst zou kunnen worden gedacht aan een andere routering. Bij waterwegen zijn er doorgaans weinig alternatieven. Bovendien betreft het meestal schepen van derden ter zake waarvan in de vergunning geen eisen kunnen worden gesteld, omdat vergunninghouder het niet in zijn macht heeft om dergelijke voorschriften te doen naleven (ABRvS 24 november 2004, nr. 200403656/1, StAB 2005, nr. 09). Overige denkbare maatregelen zijn voorzieningen aan de gevel of in de overdracht. Het eerste is evenwel niet toegestaan, omdat in het kader van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer geen voor-
schriften kunnen worden gesteld waarvoor de medewerking van derden is vereist (ABRvS 10 augustus 2005, nr. 200407293/1, StAB 2005, nr. K87). Een voorziening in de overdracht zoals een geluidscherm is alleen al om esthetische reden ongewenst (uitzicht op water wordt ontnomen) en bovendien niet te verlangen omdat met het voorschrijven van een scherm van enige omvang de grondslag van de aanvraag wordt verlaten (ABRvS 2 december 1996, nr. E03951281). De conclusie is daarom dat de in de uitspraak geopperde mogelijkheid van het stellen van middelvoorschriften slechts een theoretisch denkbare oplossing is. Hans Paul Nijhoff
StAB
2 / 2007
Milieu
07-45 ABRvS 10 januari 2007, nr. 200601121/1 (Stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid) Casus Nadere eis krachtens het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (het Besluit). Bij deze nadere eis zijn de geluidgrenswaarden die krachtens voorschrift 1.1.1 van de bijlage van het Besluit gelden met 9 dB verhoogd. Appellanten betogen dat het bij nadere eis toestaan van een versoepeling van de geluidvoorschriften in strijd is met de Wet milieubeheer. Rechtsvraag Kan een nadere eis strekken tot versoepeling van de algemene (geluid)regels? Uitspraak De Afdeling overweegt dat ingevolge voorschrift 4.1.1 van de bijlage van het Besluit het bevoegd gezag bij nadere eis geluidgrenswaarden kan stellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1 opgenomen waarden. Anders dan appellanten betogen, verzet de tekst van artikel 8.42, eerste lid van de Wm zich niet tegen een aanscherping of versoepeling van de geluidvoorschriften. Dat aan het begrip nadere eisen in het kader van artikel 8.44, vijfde lid, van de Wet milieubeheer wellicht een meer beperkte betekenis toekomt, is niet van doorslaggevend belang voor de uitleg van artikel 8.42. Artikel 8.42 van de Wm is immers opgenomen in een paragraaf die regels voor nietvergunningplichtige inrichtingen inhoudt, terwijl artikel 8.44 van de Wet milieubeheer is opgenomen in een paragraaf die regels voor vergunningplichtige inrichtingen inhoudt. Wet milieubeheer, artikelen 8.42 en 8.44 Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, artikel 5
1. Procesverloop Bij besluit van 29 juni 2005 heeft verweerder nadere eisen, als bedoeld in artikel 5 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer
17
(hierna: het Besluit), gesteld met betrekking tot een openluchttheater. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.4. Onbestreden staat vast dat op het openluchttheater in het Vondelpark het Besluit van toepassing is. Bij de thans gestelde nadere eisen zijn de in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit opgenomen waarden voor het equivalente geluidniveau (LAeq) op de gevel van woningen tijdens de dag- en avondperiode met 9 dB(A) verhoogd. Daarnaast zijn verschillende akoestische maatregelen voorgeschreven. 2.5. Appellanten betogen primair dat het bij nadere eis toestaan van een versoepeling van de geluidvoorschriften in strijd is met de Wet milieubeheer. Subsidiair betogen zij dat met de thans gestelde nadere eisen niet wordt bereikt dat in de inrichting ten minste de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast en dat verweerder bij zijn beslissing onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de omwonenden. Appellanten betwisten verder de zorgvuldigheid van het uitgevoerde akoestisch onderzoek, alsmede de handhaafbaarheid van de nadere eisen. 2.5.1. In artikel 8.42, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 de verplichting kan worden opgelegd te voldoen aan nadere eisen met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen. Bij de maatregel wordt het bestuursorgaan aangegeven, dat die eisen kan stellen. Bij de maatregel worden de categorieën van gevallen aangegeven, waarin van de beschikking waarbij de nadere eis wordt gesteld, mededeling wordt gedaan door kennisgeving in één of meer dag-, nieuws- of huisaan-huisbladen. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, voor zover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangegeven. StAB
2 / 2007
18
Milieu
Ingevolge voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit, voor zover hier van belang, mag het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, op de gevel van woningen in de dag- en avondperiode niet meer bedragen dan respectievelijk 50 en 45 dB(A). Ingevolge voorschrift 4.1.1 van de bijlage bij het Besluit, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag in gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1 opgenomen waarden voor equivalente geluidniveaus naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1 opgenomen waarden. Ingevolge voorschrift 4.1.2 van de bijlage bij het Besluit, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift 4.1.1, indien binnen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd.
heer is opgenomen in een paragraaf die regels voor vergunningplichtige inrichtingen inhoudt. 2.5.3. De Afdeling is voorts van oordeel dat verweerder voldoende heeft onderbouwd waarom verdergaande akoestische maatregelen dan thans zijn voorgeschreven, mede gelet op het karakter van de inrichting en het karakter van het Vondelpark, redelijkerwijs niet mogelijk zijn. Voor zover appellanten in het bijzonder het dichter bij het podium plaatsen van de tribunes van de inrichting als mogelijke aanvullende akoestische maatregel hebben genoemd, overweegt de Afdeling dat op grond van het verhandelde ter zitting aannemelijk is dat een dergelijke maatregel niet tot een reële verdere vermindering van de geluidhinder leidt. Gelet op het vorenstaande, bestaat, anders dan appellanten menen, geen grond voor het oordeel dat in de inrichting in strijd met artikel 8.11, bezien in samenhang met artikel 8.40, derde lid, van de Wet milieubeheer, niet de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. (…)
2.5.2. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd – en ook overigens – geen grond voor het oordeel dat de in voorschrift 4.1.1 van de bijlage bij het Besluit aan het bevoegd gezag geboden mogelijkheid om bij nadere eis hogere geluidwaarden vast te stellen dan die in voorschrift 1.1.1 zijn opgenomen, zich niet verdraagt met de tekst en de systematiek van de Wet milieubeheer. Daarbij oordeelt de Afdeling dat, anders dan appellanten betogen, de tekst van artikel 8.42, eerste lid, van de Wet milieubeheer zich er niet tegen verzet dat in een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in dat artikel de mogelijkheid wordt gecreëerd om door middel van nadere eisen niet alleen een aanscherping, maar ook een versoepeling aan te brengen ten opzichte van de in die maatregel gestelde regels. Dat aan het begrip nadere eisen in het kader van artikel 8.44, vijfde lid, van de Wet milieubeheer wellicht een meer beperkte betekenis toekomt, acht de Afdeling niet van doorslaggevend belang voor de uitleg van artikel 8.42. Artikel 8.42 van de Wet milieubeheer is immers opgenomen in een paragraaf die regels voor niet-vergunningplichtige inrichtingen inhoudt, terwijl artikel 8.44 van de Wet milieubeStAB
2 / 2007
Milieu
07-46 ABRvS 17 januari 2007, nr. 200603909/1 (Alphen-Chaam) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een varkenshouderij. Appellant betoogt dat de vergunde stalsystemen niet kunnen worden aangemerkt als beste beschikbare techniek (BBT) in de zin van de IPPC-richtlijn (EG 96/61). Rechtsvraag Kunnen stalsystemen die niet in het BREF-document worden genoemd onder omstandigheden als BBT worden aangemerkt? Uitspraak De Afdeling overweegt dat op grond van de Regeling aanwijzing BBT-documenten voor gpbv-installaties (d.w.z. installaties die onder de IPPC-richtlijn vallen) in ieder geval rekening wordt gehouden met de BREF-documenten, i.c. het BREF Intensieve veehouderij. Hoewel de hier vergunde stalsystemen in het BREF-document niet als BBT worden aangemerkt, kunnen deze systemen onder omstandigheden wel als BBT worden beschouwd. In dit geval is echter alleen het met de vergunde systemen te behalen ammoniakvoordeel beoordeeld en is geen rekening gehouden met de nadelen, te weten een hoog energieverbruik en het ontstaan van afvalwater. Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid Regeling aanwijzing BBT-documenten, artikel 1, tweede lid
1. Procesverloop Bij besluit van 4 april 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij. (…) 2. Relevante overwegingen
19
2.2. Appellant betoogt dat de bij het bestreden besluit vergunde stalsystemen niet kunnen worden aangemerkt als de beste beschikbare technieken in de zin van de Richtlijn 96/61 van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn). De vergelijking met de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2005 in zaak no. 200409343/1 die verweerder in het bestreden besluit maakt, gaat volgens appellant niet op nu in het onderhavige geval andere Groen Labelsystemen zijn vergund. Voorts stelt appellant dat niet is gebleken dat de vergunde mestkelders kunnen worden aangemerkt als beste beschikbare technieken. 2.2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.1. (…) StAB
2 / 2007
20
Milieu
Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, aanhef en onder a, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met bij ministeriële regeling aangewezen documenten, waarin door de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 16, tweede lid, van de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging bekendgemaakte informatie met betrekking tot de bepaling van beste beschikbare technieken is opgenomen. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten (hierna: de Regeling) worden als documenten waarmee het bevoegd gezag, dan wel, in gevallen waarin een vergunning krachtens artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is aangevraagd, het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen, bij de bepaling van de voor de inrichting of lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening houdt, aangewezen de documenten, vermeld in de tabellen 1 en 2, die zijn opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Regeling wordt met de in tabel 1 van de bijlage vermelde documenten in ieder geval rekening gehouden, voor zover het de daarbij vermelde gpbv-installaties betreft. Ingevolge tabel 1 bij de Regeling, onder 6.6b, is voor installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij met meer dan 2.000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg) als het primair relevante BREF-document het BREF Intensieve veehouderij aangewezen. Hiermee doelt de Regeling op het ‘Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Poultry and Pigs’, dat de Europese Commissie in juli 2003 bekend heeft gemaakt (hierna: het BREF-document).
treft de werking en de te behalen milieuvoordelen overeen met respectievelijk de systemen 4.6.5.2 en 4.6.5.1 die in het BREF-document zijn opgenomen.
2.2.2. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft onder meer betrekking op het houden van 1.140 vleesvarkens in het Groen Labelstalsysteem met nummer BB 99.06.076: chemisch luchtwassysteem met 95% emissiereductie en op het houden van 1.296 vleesvarkens in het Groen Labelstalsysteem met nummer BB 96.10.043V1: biologische luchtwasser met 70% emissiereductie. Deze systemen – nageschakelde technieken ter beperking van de ammoniakemissie – komen wat be-
2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zijn geheel te worden vernietigd.
2.2.3. Verweerder stelt dat de vergunde stalsystemen, gelet op de beperking van de ammoniakemissie, voldoen aan de eis van beste beschikbare technieken. Daartoe voert hij aan dat de waarden voor ammoniakemissie van de vergunde stalsystemen lager zijn dan de in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderijen (hierna: het Besluit) gestelde maximale emissiewaarden. Voorts verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2005 in zaak no. 200409343/1, waarin is overwogen dat een chemisch luchtwassysteem met 95% emissiereductie in dat geval kon worden aangemerkt als de beste beschikbare techniek. 2.2.4. De Afdeling overweegt dat de bij het bestreden besluit vergunde stalsystemen, hoewel ze in het BREF-document niet als de beste beschikbare technieken worden aangemerkt, onder omstandigheden wel als de beste beschikbare technieken kunnen worden beschouwd. Verweerder heeft echter slechts het met de vergunde systemen te behalen ammoniakvoordeel beoordeeld en geen rekening gehouden met de nadelen, te weten een hoog energieverbruik en – voor het chemisch luchtwassysteem – het van het systeem afkomstige afvalwater door bijvoorbeeld voorschriften aan de vergunning te verbinden ter beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het energiegebruik en het afvalwater. In zoverre is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, en in strijd met artikel 3:46 van die wet niet deugdelijk gemotiveerd.
StAB
2 / 2007
Milieu
Annotatie In ABRvS 29 november 2006, nr. 200604103/1 (StAB 2007, nr. 14, m.nt. Aletta Blomberg) bleef de Afdeling bij de beantwoording van de vraag of de vergunningvoorschriften wel ten minste overeenkomstig de beste beschikbare technieken (hierna: BBT) zijn vastgesteld, dicht bij BBT zoals vastgelegd in de documenten waarmee het bestuur rekening moet houden op grond van artikel 8.11, vierde lid Wm (de documenten genoemd in de Regeling aanwijzing documenten BBT). Het gewraakte vergunningvoorschrift kon niet aan die documenten worden ontleend en kon ‘dus’ niet als BBT in de zin van artikel 8.11, derde lid Wm worden aangemerkt. Ik heb mij in mijn noot onder die uitspraak afgevraagd of daarmee aan die documenten niet een té grote waarde werd gehecht. BBT is een dynamisch begrip en het is dus denkbaar dat er op zeker moment andere technieken beschikbaar zijn die eveneens of zelfs in plaats van de in bedoelde documenten genoemde technieken als BBT moeten worden beschouwd. ‘Rekening houden met’ houdt bovendien in dat gemotiveerd kan worden afgeweken (vgl. ook art. 8.8 lid 2 Wm). Uit bovenstaande uitspraak van 17 januari 2007 blijkt dat ook de Afdeling er niet van uitgaat dat alleen technieken die zijn ontleend aan in de Regeling aanwijzing documenten BBT genoemde documenten als BBT kunnen worden beschouwd. Zie r.o. 2.2.4, waarin de Afdeling overweegt ‘dat de bij het bestreden besluit vergunde stalsystemen, hoewel ze in het BREF-document niet als de beste beschikbare technieken worden aangemerkt [curs. ABB], onder omstandigheden wel als de beste beschikbare technieken kunnen worden beschouwd’. Onder omstandigheden kan een niet in een BREF-document genoemde techniek dus als BBT worden aangemerkt. Het voorgaande betekent dat bij gebruik van zo’n andere techniek in concreto moet worden vastgesteld én gemotiveerd dat de techniek dermate gelijkwaardig is aan de officieel als BBT aangemerkte technieken dat in de inrichting ook daadwerkelijk de beste beschikbare technieken worden toegepast. Het gaat daarbij niet alleen om de techniek als zodanig, maar om alle mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu in hun onderlinge samenhang bezien (dus: een integrale afweging van de milieuaspecten,
21
zie ook art. 8.8 lid 1 sub b Wm). In casu schort daar het een en ander aan. Geconstateerd wordt weliswaar dat de voorgeschreven stalsystemen wat betreft de werking en de te behalen milieuvoordelen overeenkomen met de technieken die in het BREFdocument zijn opgenomen. Er blijken echter ook (bijkomende) nadelen te zijn in vergelijking met BBT, waarmee in de vergunningvoorschriften geen rekening is gehouden (een hoog energieverbruik en (meer) afvalwater). Het bevoegd gezag had deze nadelen zoveel mogelijk moeten beperken door middel van het verbinden van voorschriften aan de vergunning. Alleen onder die omstandigheden zouden ook deze andere technieken aanvaard kunnen worden als BBT. Nu dit was nagelaten, kon de vergunning niet in stand blijven. De Afdeling vernietigt dan ook, overigens niet wegens strijd met artikel 8.11, derde lid Wm, maar wegens onvoldoende zorgvuldig onderzoek en een ondeugdelijke motivering (art. 3:2 resp. 3:46 Awb). Aletta Blomberg
StAB
2 / 2007
22
07-47 Vz. ABRvS 19 januari 2007, nr. 200700186/1 en 200700186/2 (GS Limburg) Casus Vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet (Nbw) voor het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden en het toekomstig gebruik van een spoorweg. De vergunning is verleend door het college van Gedeputeerde Staten van Limburg (verweerder). Rechtsvraag Is verweerder bevoegd om de vergunning te verlenen? Uitspraak De Voorzitter overweegt dat in dit geval sprake is van een provinciegrensoverschrijdend infrastructureel werk waarvoor de minister van LNV bevoegd is om tot vergunningverlening over te gaan. De omstandigheid dat, zoals door verweerder, de minister en vergunninghoudster onder verwijzing naar de Nota van Toelichting bij het Besluit vergunningen Nbw 1998 (het Besluit) is betoogd, het Besluit ertoe strekt de bevoegdheid tot vergunningverlening alleen in die situaties waarin het nationale belang op enigerlei wijze is betrokken, aan de minister toe te kennen, leidt niet tot een ander oordeel. De tekst van artikel 2, aanhef en onder p, van het Besluit biedt daarvoor geenszins aanknopingspunten. Natuurbeschermingswet 1998, artikel 19d Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998, artikel 2, aanhef en onder p
Milieu
2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.2. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten of, ten aanzien van projecten of andere handelingen als bedoeld in het derde lid, van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudings-doelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied of een gebied waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten. Ingevolge artikel 19d, derde lid, van de Nbw 1998 kunnen bij algemene maatregel van bestuur projecten of andere handelingen of categorieën van gebieden worden aangewezen waarvoor een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt verleend door de minister. 2.3. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder p, van het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: het Besluit) worden als handelingen als bedoeld in artikel 16, zesde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 en als projecten of andere handelingen als bedoeld in artikel 19d, derde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 aangewezen activiteiten ten aanzien van provinciegrensoverschrijdende infrastructurele werken.
1. Procesverloop Bij besluit van 4 januari 2007, no. 2006/32974, heeft verweerder aan ProRail B.V. op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) vergunning onder voorschriften verleend voor het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden en het toekomstig gebruik van de hoofdspoorweg Budel-Weert. (…)
2.4. Vast staat dat de hoofdspoorweg Budel-Weert gedeeltelijk binnen de provincie Noord-Brabant en gedeeltelijk binnen de provincie Limburg ligt. Derhalve is sprake van een provinciegrensoverschrijdend infrastructureel werk. Naar het oordeel van de Voorzitter dienen het vergunde onderhoud en het vergunde gebruik als activiteiten in de zin van artikel 2, aanhef en onder p,
StAB
2 / 2007
Milieu
van het Besluit te worden beschouwd. Derhalve is de minister bevoegd te beslissen op de aanvraag. De omstandigheid dat, zoals door verweerder, de minister en vergunninghoudster onder verwijzing naar de Nota van Toelichting bij het Besluit is betoogd, het Besluit ertoe strekt de bevoegdheid tot vergunningverlening alleen in die situaties waarin het nationale belang op enigerlei wijze is betrokken, aan de minister toe te kennen, leidt niet tot een ander oordeel. De tekst van artikel 2, aanhef en onder p, van het Besluit biedt daarvoor geenszins aanknopingspunten. Voor de door verweerder, de minister en vergunninghoudster voorgestane uitleg van artikel 2, aanhef en onder p, van het Besluit, dat uitsluitend de aanleg van provinciegrensoverschrijdende werken onder de reikwijdte van die bepaling zouden vallen, biedt de tekst van dit artikelonderdeel evenmin aanknopingspunten. 2.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerder niet bevoegd was te beslissen op de aanvraag van ProRail B.V. en dat hij de aanvraag had moeten doorzenden naar de minister. Het beroep van appellanten is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
23
07-48 ABRvS 24 januari 2007, nr. 200602467/1 (GS Groningen) Casus Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een elektriciteitscentrale met drie dieselmotoren. Appellanten betogen dat sprake is van strijdigheid met de IPPC-richtlijn (EG 96/61). Verder stellen zij dat voor wat betreft de uitstoot van NOx van de dieselmotoren ten onrechte een emissie-eis in de vergunning is opgenomen die in overeenstemming is met het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A (Bees A). Door vergunninghoudster zijn echter technieken aangevraagd waarmee een aanzienlijk lagere emissie kan worden bereikt dan de emissie-eis in het Bees A. Rechtsvragen Kan rechtstreeks beroep worden gedaan op de IPPC-richtlijn? Is de emissie-eis in het Bees A als beste beschikbare techniek (BBT) aan te merken. Uitspraak De Afdeling overweegt dat een rechtstreeks beroep op een bepaling uit de IPPC-richtlijn niet aan de orde is, nu deze bepalingen in de Nederlandse wetgeving zijn geïmplementeerd en er geen aanleiding is om aan te nemen dat dit onvolledig of anderszins gebrekkig is gebeurd. Wat betreft de emissie-eis voor NOx is de Afdeling van oordeel dat deze norm weliswaar voldoet aan het Bees A, maar verweerder dit Besluit in zoverre buiten toepassing had moeten laten omdat de emissie-eis uit het Bees A in strijd is met het gestelde in artikel 8.11, derde lid Wm, dat bepaalt dat tenminste de beste beschikbare technieken moeten worden toegepast. Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A
1. Procesverloop Bij besluit van 14 februari 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aanStAB
2 / 2007
24
Milieu
sprakelijkheid ‘Biox Group B.V.’ (hierna: Biox) een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een elektriciteitscentrale met drie dieselmotoren en één stoom-turbine.
onder meer artikel 3 van de Richtlijn bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), is geïmplementeerd in onder meer de Wet milieubeheer en de Afdeling geen aanleiding ziet om te menen dat dit onvolledig of anderszins gebrekkig is gebeurd. Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.5. Voor zover appellanten een beroep doen op artikel 3, aanhef en onder b van de Richtlijn, overweegt de Afdeling dat rechtstreeks beroep op een bepaling van de Richtlijn niet aan de orde is, nu
2.6. Appellanten stellen dat de in voorschrift 9.2.3 voor NOx opgenomen maximaal toegestane emissiewaarde van 225 g/GJ als halfuursgemiddelde te hoog is. Volgens hen motiveert verweerder deze hoge waarde ten onrechte door te stellen dat de emissiewaarden van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A (hierna te noemen: het Bees-A) van overeenkomstige toepassing zouden moeten zijn indien de dieselmotoren op palmoliestearaat (hierna: stearine) lopen en dat dit Besluit niet toestaat dat een strengere norm wordt gesteld. Appellanten stellen voorts dat de in de aanvraag vermelde maximale vracht aan NOx van 82,8 kg/uur ten onrechte niet in de vergunning is opgenomen. Verweerder gaat er naar hun mening ten onrechte vanuit dat het opnemen van die waarde achterwege kan blijven, omdat de NOx-emissiehandel een prikkel zal zijn voor vergunninghoudster om de emissie van NOx te verminderen. 2.6.1. Verweerder betoogt dat, gelet op de gelijke emissies bij het gebruik van zwavelvrije dieselolie en stearine, de emissie-eisen uit het Bees-A ook van toepassing zouden moeten zijn, indien de in de inrichting aanwezige dieselmotoren stearine als brandstof gebruiken. Hij heeft daartoe voorschrift 9.2.2 aan de vergunning verbonden. Volgens verweerder verzet artikel 27, tweede lid, aanhef en onder j, van het Bees-A, zich ertegen dat, in aanmerking genomen de correctiefactor voor het motorrendement, in dit geval een strengere waarde wordt opgelegd dan 225 g/GJ. Volgens verweerder is het in de vergunningvoorschriften opnemen van een maximaal toegestane vracht van 82,8 kg/uur niet nodig, omdat de emissie van NOx bij vollast reeds wordt begrensd door de in voorschrift 9.2.3 opgenomen eis van 225 g/GJ. StAB
2 / 2007
Milieu
2.6.2. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van het Bees-A, voor zover van belang, is dit besluit van toepassing op zuigermotoren waarin gasolie of gasvormige brandstoffen met uitzondering van LPG, dan wel mengsels daarvan, worden gestookt. Ingevolge artikel 23, tweede lid, onder b, van het Bees-A, voor zover van belang, wordt een zuigermotor waarin het aandeel van gasvormige brandstoffen in de warmte-inhoud van toegevoegde brandstoffen minder bedraagt dan 50 procent, zodanig gebruikt, dat de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas niet meer bedraagt dan 400 g/GJ, vermenigvuldigd met eendertigste van het motorrendement. Ingevolge artikel 27, tweede lid, aanhef en onder j, van het Bees-A, voor zover van belang, kan het bevoegd gezag voor een zuigermotor waarop artikel 23, tweede lid, onder a en b, van toepassing is, een strengere emissie-eis dan de in dat artikellid gestelde emissie-eis voor stikstofoxiden stellen, doch niet strenger dan een die overeenkomt met vervanging van de waarde van 400 g/GJ door 150 g/GJ. Ingevolge vergunningvoorschrift 9.2.2 zijn de emissie-eisen voor NOx bij het gebruik van dieselolie als brandstof voor de dieselmotoren uit artikel 23, tweede lid, onder b, in samenhang met artikel 27, tweede lid, aanhef en onder j, van het Bees-A, zoals deze luiden bij het van kracht worden van de vergunning, van overeenkomstige toepassing bij het gebruik van stearine als brandstof voor de dieselmotoren. Ingevolge vergunningvoorschrift 9.2.3, voor zover van belang, moeten de dieselmotoren en de SCR-installaties/De-NOx-installaties zodanig worden ontworpen, ingezet, onderhouden en bediend dat de emissie van stikstofoxiden (NOx) met de uitlaatgassen na NOx-reductie in de SCR-installatie niet meer bedraagt dan 45/30 x 150 g/GJ = 225 g/GJ als halfuurgemiddelde. 2.6.3. In de aanvraag is vermeld dat maximaal 1.000 uur per jaar zwavelvrije minerale olie zal worden ingezet voor de in de inrichting aanwezige dieselmotoren. De rest van de jaarlijkse bedrijfstijd, minimaal 7.760 uur, zal stearine worden gebruikt. Nu deze stearine, zoals ook in het deskundigenbericht is vermeld, niet kan worden aangemerkt als gasolie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, van het Bees-A, is dit besluit niet van toepassing zo-
25
lang in de dieselmotoren stearine wordt gebruikt. Verweerder heeft, gelet hierop en nu volgens hem het gebruik van stearine gelijke emissies kent als het gebruik van de zwavelvrije dieselolie, in voorschrift 9.2.2 de in het Bees-A gestelde emissieeisen voor NOx van overeenkomstige toepassing verklaard bij het gebruik van de stearine en in voorschrift 9.2.3 een emissie-eis gesteld voor NOx van 225 g/GJ, die valt te herleiden tot artikel 27, tweede lid, aanhef en onder j, van het Bees-A (45/30 x 150 g/GJ = 225 g/GJ). In de considerans van het bestreden besluit heeft verweerder evenwel opgemerkt dat met de hier toegepaste selectieve katalytische reductie (hierna: SCR) bij dieselmotoren emissieconcentraties van circa 150 mg/m3 bij 15% O2 worden bereikt, hetgeen ongeveer gelijk staat aan 130 g/GJ. Voorts blijkt uit het deskundigenbericht dat de in voorschrift 9.2.3 gestelde emissie-eis van 225 g/GJ aanzienlijk minder streng is dan hetgeen kan worden bereikt met toepassing van de aangevraagde technieken, die als de beste beschikbare technieken moeten worden aangemerkt. Voor zover verweerder heeft betoogd dat in het deskundigenbericht ten onrechte wordt verwezen naar emissiewaarden uit tabel 6.12 van het BAT Reference Document for Large Combustion (hierna: het BREF-document), omdat die waarden slechts voorbeelden zijn maar geen onderdeel uitmaken van de beste beschikbare technieken die door het BREFdocument worden aanbevolen, overweegt de Afdeling dat de in deze tabel vermelde emissiewaarden een belangrijke aanwijzing vormen dat in dit geval aan een strengere emissie-eis voor NOx kan worden voldaan dan verweerder in voorschrift 9.2.3 heeft opgenomen. Ook bij de in tabel 6.12 genoemde voorbeelden gaat het immers om motoren die zijn uitgerust met SCR. Verweerder heeft voorts betoogd dat in het deskundigenbericht ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat nog een correctiefactor voor het motorrendement moet worden toegepast op de in tabel 6.12 van het BREF-document vermelde emissiewaarden voor NOx. De in die tabel genoemde waarden zijn evenwel uitgedrukt in mg per Nm3 en derhalve, anders dan de normen in het Bees-A, niet gerelateerd aan de energieopbrengst van de motor maar gerelateerd aan de vracht die wordt uitgestoten. Voor het toepassen van StAB
2 / 2007
26 een correctiefactor voor het motorrendement bestaat derhalve geen aanleiding. Nu, gezien het vorenstaande, uit de in voorschrift 9.2.3 gestelde norm niet noodzakelijkerwijs voortvloeit dat wat het gebruik van stearine betreft ten minste de beste beschikbare technieken worden toegepast, is dit voorschrift in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Gelet op de samenhang komt ook voorschrift 9.2.2 voor vernietiging in aanmerking. Het beroep treft in zoverre doel. 2.6.4. Met betrekking tot het gebruik van dieselolie als brandstof voor de dieselmotoren, overweegt de Afdeling als volgt. In de aanvraag is vermeld dat deze minerale olie een vergelijkbare kwaliteit zal hebben als de stearine en geen additionele negatieve gevolgen zal hebben voor de emissies van de installatie. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat het gebruik van die brandstof bij toepassing van de aangevraagde technieken, die zoals reeds overwogen moeten worden aangemerkt als de beste beschikbare technieken, niet zal leiden tot een hogere emissie van NOx dan bij het gebruik van stearine. Ook bij het gebruik van dieselolie is de in voorschrift 9.2.3 gestelde emissie-eis van 225 g/GJ derhalve aanzienlijk minder streng dan hetgeen kan worden bereikt met toepassing van de aangevraagde beste beschikbare technieken. Het voorschrift is ook in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Weliswaar is het voorschrift gebaseerd op het Bees-A, maar verweerder had dit Besluit, gezien het vorenstaande, buiten toepassing moeten laten. Het beroep treft in zoverre doel. 2.6.5. Voor zover appellanten hebben gesteld dat in de vergunning ten onrechte een vrachteis ontbreekt voor de emissie van NOx per uur, overweegt de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in de vergunningvoorschriften opnemen van een dergelijk eis niet nodig is. Daarbij is van belang dat in de inrichting, zoals ook in het deskundigenbericht is vermeld, de dieselmotoren vanwege een constant toerental en een constante belasting een zeer constant emissiepatroon hebben, zodat de vracht per uur voldoende wordt begrensd door het in de voorschriften opnemen van een emissieconcentratie-eis. Het beroep treft in zoverre geen doel.
Milieu
Annotatie 1. In deze uitspraak overweegt de Afdeling dat de in de vergunning opgenomen emissie-eis voor NOx weliswaar voldoet aan de norm in het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A (BEES A), maar verweerder dit Besluit in zoverre buiten toepassing had moeten laten omdat de norm in het BEES A in strijd is met het gestelde in artikel 8,11, derde lid Wm dat bepaalt dat ten minste de beste beschikbare technieken (BBT) moeten worden toegepast. Een dergelijke constatering is niet voor het eerst gedaan door de Afdeling. In bijvoorbeeld de zaken 200205532/1 (StAB 2004, nr. K66) en 200405315/1 (StAB 2005, nr. 77) kwam de Afdeling eveneens tot de (toen wat voorzichtiger geformuleerde) conclusie dat de op respectievelijk het (destijds) Ontwerpbesluit verbranden afvalstoffen (Bva) en het BEES A gebaseerde normen te ruim waren gesteld. Opmerkelijk daarbij is dat in die zaken – evenals in de onderhavige zaak 200602467/1 – de vergunningaanvraag uitging van technieken waarmee een aanzienlijk lagere emissie zou kunnen worden bereikt. Desalniettemin meende het bevoegd gezag in alle gevallen zonder meer te moeten aansluiten bij de algemeen geldende normen die in Bva en BEES A zijn gesteld. Dat roept de vraag op welk milieuhygiënisch belang van dergelijke regelingen uitgaat. 2. In artikel 9, achtste lid, van de IPPC-richtijn (EG 96/61) is bepaald dat de lidstaten bevoegd zijn om voor bijzondere categorieën installaties algemeen geldende voorschriften (algemene regels) te stellen, mits deze voorschriften eenzelfde beschermingsniveau bieden als door de IPPC-richtlijn wordt beoogd. Met de op 1 december 2005 in werking getreden wijziging van de Wm/Wvo (Stb. 2005, 432) is deze bepaling door middel van de artikelen 8.40, 8.44 en 8.45 in de Wm geïmplementeerd. Voor algemene regels geldt thans dat deze – evenals vergunningen – een hoog beschermingsniveau moeten nastreven en tenminste moeten zijn gebaseerd op BBT. Wat BBT inhoudt, is nader uitgewerkt in de Regeling aanwijzing BBT-documenten waarin wordt verwezen naar onder andere de BREF-documenten (BREF staat voor BATReference documenten; BAT is Best Available Techniques) als referentiedocument. Het is de bedoeling om deze BREF’s regelmatig en tijdig te actualiseren, in
StAB
2 / 2007
Milieu
welk geval ervan uit mag worden gegaan dat deze documenten BBT blijven representeren. 3. Algemene regelingen als het Bva en het BEES A zijn – voorzichtig gezegd – nogal statische regelingen. Er is niet gekozen voor een opzet waarmee voldoende snel kan worden ingespeeld op technische ontwikkelingen. De wetgever heeft verzuimd om de regelingen te voorzien van instrumenten waarmee op flexibele wijze kan worden aangesloten bij BBT, iets wat toch had mogen worden verwacht sinds (de implementatie van) de IPPC-richtlijn. Aanscherping van de normen in deze regelingen vereist een wetswijziging, een proces dat in de praktijk vaak jaren in beslag neemt. Tegen de tijd dat de wettelijke normen zijn aangescherpt, zijn de technieken vaak alweer verder verbeterd en hebben de bedrijven waar het meestal om gaat (IPPC of gpbv-installaties) de beschikking gekregen over installaties die (veel) minder emitteren dan de normen in deze regelingen toestaan. Kortom, deze regelingen lopen nogal eens achter de feiten aan, hetgeen wordt geïllustreerd door de hierboven genoemde voorbeelden. Indien vergunningverleners in zo’n situatie bij deze regelgeving aansluiten, kennelijk zonder zich af te vragen of het geboden beschermingsniveau aan BBT voldoet, wordt geen hoog niveau van bescherming van het milieu nagestreefd zoals het eerste lid van artikel 8.11 Wm voorschrijft. 4. Gezien het voorgaande kan het milieuhygiënisch belang van regelgeving zoals het Bva en het BEES A in twijfel worden getrokken. De regelingen kennen weinig flexibiliteit, lopen altijd de kans om achter te lopen bij de technische ontwikkelingen en worden in een aantal gevallen (kennelijk) kritiekloos van toepassing geacht door vergunningverleners die daarmee voorbijgaan aan het feit dat het bedrijf zelf strengere emissie-eisen heeft aangevraagd. Nu de wet vereist dat ten minste BBT wordt toegepast en met behulp van de Regeling aanwijzing BBT-documenten in ieder concreet geval kan worden vastgesteld welk beschermingsniveau daar bij past, is algemeen geldende regelgeving voor (althans) vergunningplichtige gevallen ongewenst, zeker als deze regelgeving milieutechnische ontwikkelingen blokkeert. Zonder deze regelgeving bestaan meer mogelijkheden voor het verrichten van op de actualiteit toegespitst maatwerk.
27
07-49 ABRvS 24 januari 2007, nr. 200603469/1 (GS Friesland) Casus Weigering revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een schrootinrichting. De vergunning is geweigerd op grond van een advies van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen als bedoeld in de Wet BIBOB (= Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur). In dit advies wordt geconcludeerd dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de gevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen voordelen te benutten of strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3 van de Wet BIBOB. Rechtsvraag Is de milieuvergunning terecht geweigerd? Uitspraak De Afdeling is van oordeel dat verweerder heeft mogen concluderen dat de in artikel 3, eerste lid, onder a van de Wet BIBOB opgenomen weigeringsgrond zich voordoet. Het beroep wordt ongegrond verklaard. Wet BIBOB, artikel 3
1. Procesverloop Bij besluit van 19 april 2006 heeft verweerder geweigerd aan appellante een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor een schrootinrichting. 2. Relevante overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid van de Wet milieubeheer kan de vergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob).
Hans Paul Nijhoff
StAB
2 / 2007
28
Milieu
2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob, voor zover hier van belang, kunnen bestuursorganen weigeren een aangevraagde beschikking te geven, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om: a) uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of b) strafbare feiten te plegen.
lid, slechts plaatsvindt indien deze evenredig is met de mate van gevaar en voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van: a) feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, b) ingeval van vermoeden de ernst daarvan, c) de aard van de relatie en d) de grootte van het verkregen of te verkrijgen voordeel. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van: a) feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd, dan wel is gegeven, b) ingeval van vermoeden de ernst daarvan, c) de aard van de relatie en d) het aantal van de gepleegde strafbare feiten. Het vierde lid, aanhef en onder a en c, van dit artikel bepaalt dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en het derde lid, indien hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan of een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat. Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat de weigering dan wel intrekking, als bedoeld in het eerste
2.3. Bij de voorbereiding van het bestreden besluit heeft het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur een advies als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet bibob uitgebracht (hierna: het advies). In het advies is geconstateerd dat er feiten en omstandigheden zijn die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat appellante in relatie staat tot zowel het benutten van uit gepleegde strafbare feiten verkregen voordeel als tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met de activiteiten waarvoor de vergunning is gevraagd. Appellante staat, aldus het advies, als betrokkene in relatie tot de strafbare feiten omdat zij deze of zelf heeft gepleegd, of omdat deze zijn gepleegd door een persoon (of de door die persoon bestuurde rechtspersonen) die bij de activiteiten van appellante betrokken is geweest (hierna: de derde). In het advies wordt onder meer op basis hiervan geconcludeerd dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de gevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om voordelen te benutten of strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob. Verweerder heeft op grond van het advies besloten de gevraagde vergunning te weigeren. 2.4. Appellante betoogt allereerst dat in het advies ten onrechte is geconcludeerd dat zij in relatie staat tot de door de derde gepleegde strafbare feiten. In dat verband stelt zij dat de derde niet bij de bedrijfsvoering van appellante is betrokken. 2.4.1. Gezien artikel 3, vierde lid, van de Wet bibob staat de betrokkene onder meer in relatie tot door een andere persoon gepleegde strafbare feiten, indien deze persoon direct of indirect leiding heeft gegeven of zeggenschap heeft gehad over de betrokkene. In het advies is geconcludeerd dat de derde in het verleden bij appellante leiding heeft gegeven. Deze conclusie is in het beroep noch ter zitting voldoende onderbouwd bestreden en de Afdeling ziet ook overigens geen grond om aan die conclusie te StAB
2 / 2007
Milieu
twijfelen. Reeds hierom is in het advies terecht geconstateerd dat appellante in relatie staat tot de door de derde gepleegde strafbare feiten in de zin van de Wet bibob. Of, zoals appellante betoogt, de derde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet meer als leidinggevende of anderszins betrokken was bij appellante kan gelet hierop in het midden blijven. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich in dit opzicht niet op het advies heeft mogen baseren. 2.5. Appellante betoogt voorts dat er geen sprake is van een ernstig gevaar dat het weigeren van de vergunning rechtvaardigt. Zij voert daartoe aan dat – kort weergegeven – in het advies ten onrechte wordt vermoed dat zij beschikt over financiële middelen afkomstig van door de derde gepleegde faillissementsfraude. 2.5.1. In het advies is, aan de hand van alle criteria die daarbij ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet bibob moeten worden betrokken, uiteengezet dat een ernstig gevaar bestaat dat de vergunning zal worden gebruikt om uit door zowel appellante als de derde gepleegde strafbare feiten verkregen voordelen te benutten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van deze wet. Ten aanzien van dit onderdeel van het advies heeft appellante naast haar eerder besproken en door de Afdeling niet gevolgde stelling dat appellante niet in relatie staat tot de door de derde gepleegde strafbare feiten, naar voren gebracht dat geen gevaar bestaat dat de vergunning zal worden gebruikt om uit door de derde gepleegde faillissementsfraude verkregen voordelen te benutten. De conclusie in het advies dat gevaar bestaat dat de vergunning zal worden gebruikt om uit door appellante gepleegde strafbare feiten verkregen voordeel te benutten heeft appellante niet bestreden. In het advies is aan de hand van een uitgebreide beschrijving van de feiten in de periode rond het faillissement van de derde en de door hem bestuurde rechtspersonen en de oprichting van appellante in dezelfde periode geconcludeerd dat – kort weergegeven – er sterke aanwijzingen zijn dat een deel van de ontbrekende boedels van de gefailleerde
29
rechtspersonen in de activa van appellante is terechtgekomen. Appellante heeft geen van de in het advies in aanmerking genomen feiten en omstandigheden bestreden. Zij heeft in de tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen en in het beroepschrift in feite volstaan met de stelling dat zij niet beschikt over financiële middelen van de derde. Daaraan heeft zij ter zitting toegevoegd dat haar bedrijfsactiviteiten worden gefinancierd uit een gering eigen vermogen en uit een uit nalatenschap verkregen lening. Appellante heeft deze stellingen op geen enkele wijze met nadere gegevens of stukken gestaafd. Verweerder heeft in deze niet nader onderbouwde of aannemelijk gemaakte stellingen terecht geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van het advies. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op dit onderdeel van het advies heeft mogen baseren. Verweerder heeft mogen concluderen dat de in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet bibob opgenomen weigeringsgrond zich voordoet. 2.5.2. In het advies is, aan de hand van alle criteria die daarbij ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wet bibob moeten worden betrokken, uiteengezet dat een ernstig gevaar bestaat dat de vergunning zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van deze wet. Afgezien van haar eerder besproken en door de Afdeling niet gevolgde stelling dat appellante niet in relatie staat tot de door de derde gepleegde strafbare feiten, heeft appellante dit onderdeel van het advies niet bestreden. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op dit onderdeel van het advies heeft mogen baseren. Verweerder heeft mogen concluderen dat ook de in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet bibob opgenomen weigeringsgrond zich voordoet. 2.6. Het voorgaande laat onverlet dat verweerder bij de weigering van een vergunning de proportionaliteitstoets van artikel 3, vijfde lid, van de Wet bibob dient toe te passen. De weigering van een vergunning mag slechts plaatsvinden indien deze evenredig is met de mate van het gevaar en voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, StAB
2 / 2007
30 onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten. Verweerder heeft deze proportionaliteitstoets gemotiveerd toegepast in het bestreden besluit. Appellante heeft ter zake geen concrete beroepsgronden naar voren gebracht. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder met de in het bestreden besluit weergegeven motivering niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde vergunning te weigeren op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob. 2.7. Het beroep is ongegrond.
Milieu
07-50 ABRvS 31 januari 2007, nr. 200601111 (Spijkenisse) Casus Last onder dwangsom wegens overtreding van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze bepaling verplicht eenieder om alle medewerking te verlenen aan een toezichthouder bij de uitoefening van diens bevoegdheden. Appellanten hebben geweigerd om de toezichthouder van verweerder inzage te verlenen in de LPG-doorzetgegevens van een door appellanten gedreven tankstation. Verweerder acht deze gegevens nodig in verband met de uitvoering van artikel 17 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) dat het bevoegd gezag (i.c. verweerder) opdraagt om ervoor te zorgen dat in de daar bedoelde gevallen het plaatsgebonden risico van inrichtingen de grenswaarde niet overschrijdt. Rechtsvraag Vormen toezichtbevoegdheden een grondslag voor het vorderen van medewerking bij het verkrijgen van inzage in LPG-doorzetgegevens? Uitspraak De Afdeling overweegt dat artikel 5:20 Awb verplicht tot het verlenen van medewerking aan een toezichthouder, voor zover deze de medewerking vordert bij de uitoefening van het toezicht op de naleving van voorschriften die tot burgers en bedrijven zijn gericht. De bepaling is niet van toepassing op (toezicht op) uitvoering van wettelijke voorschriften door de overheid, zoals het verzamelen van gegevens. Nu de inzage niet is gevraagd in verband met de naleving van de voor het tankstation verleende milieuvergunning of van een andere tot appellanten gerichte norm, maar in verband met de uitvoering van een krachtens artikel 17 van het BEVI op verweerder rustende verplichting, ontbreekt een wettelijke grondslag voor het vorderen van de door verweerder verlangde medewerking. Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:20 Besluit externe veiligheid inrichtingen, artikel 17
StAB
2 / 2007
Milieu
1. Procesverloop Bij besluit van 11 juli 2005 heeft verweerder aan appellanten een last onder dwangsom wegens overtreding van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. (…)
31
daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. 2.3. Appellanten betogen dat niet de Afdeling maar de rechtbank bevoegd is om het geding te behandelen. Het dwangsombesluit vindt volgens hen geen grondslag in milieuwetgeving, maar houdt verband met doelstellingen van ruimtelijke ordening.
2. Relevante overwegingen 2.1. Een toezichthouder van verweerder heeft appellanten verzocht om inzage van de LPG-doorzetgegevens van een door appellanten gedreven tankstation. Deze gegevens acht verweerder nodig in verband met de uitvoering van artikel 17 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het BEVI). Dit artikel verplicht verweerder, kort weergegeven, ervoor te zorgen dat in de daarin vermelde gevallen het plaatsgebonden risico van inrichtingen de grenswaarde niet meer overschrijdt. Appellanten hebben inzage van de gegevens geweigerd. Dit is volgens verweerder een overtreding van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Hij heeft appellanten onder dwangsom gelast alsnog inzage te geven. 2.2. Ingevolge artikel 5:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is een toezichthouder bevoegd inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden. Ingevolge artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is een ieder verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden. Ingevolge artikel 18.6 van de Wet milieubeheer is een bevoegd gezag bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het betreft de verplichting tot het verlenen van medewerking aan de krachtens artikel 18.4 aangewezen ambtenaren. Deze ambtenaren zijn onder meer belast met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens de Wet milieubeheer gestelde regels. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen in plaats
2.3.1. Het besluit tot handhaving van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen in het kader van de uitvoering van het mede op de Wet milieubeheer gebaseerde BEVI. De inzage is derhalve gevorderd in het kader van (vermeend) toezicht op de bij of krachtens de Wet milieubeheer gestelde regels, zodat het handhavingsbesluit is gebaseerd op artikel 18.6 van de Wet milieubeheer. Tegen besluiten op grond van de Wet milieubeheer kan ingevolge artikel 20.1 van die wet beroep worden ingesteld bij de Afdeling. Gelet hierop is de Afdeling bevoegd het geding te behandelen. 2.4. Ten aanzien van de vraag of artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht is overtreden, overweegt de Afdeling als volgt. 2.4.1. Artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht verplicht tot het verlenen van medewerking aan een toezichthouder, maar slechts voor zover de toezichthouder die medewerking bij de uitoefening van zijn in afdeling 5.2 (Toezicht op de naleving) van deze wet geregelde bevoegdheden kan vorderen. Zoals ook uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 23 700, nr. 3, p. 140 en nr. 5, p. 56-57) blijkt, heeft afdeling 5.2 betrekking op toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften die tot burgers en bedrijven zijn gericht. Afdeling 5.2 is niet van toepassing op (toezicht op) uitvoering van wettelijke voorschriften door de overheid, zoals het verzamelen van gegevens die de overheid in verband met de uitvoering van wettelijke voorschriften nodig heeft. De inzage van de LPG-doorzetgegevens is niet gevraagd in verband met het toezicht op de naleving door appellanten van de voor het tankstation verleende milieuvergunning of van enig andere tot hen gerichte norm. Inzage is gevraagd in verband met de uitvoering van een ingevolge artikel 17 van het BEVI StAB
2 / 2007
32 op verweerder rustende verplichting. Gelet hierop is er geen sprake van het in afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde toezicht op de naleving. Bij gebreke van een wettelijke grondslag daarvoor kon de toezichthouder niet de medewerking van appellanten vorderen bij de inzage van de LPG-doorzetgegevens. Verweerder heeft daarom ten onrechte geconcludeerd dat artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht is overtreden, en zich dus ten onrechte bevoegd geacht tot het opleggen van een last onder dwangsom. 2.5. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar komt voor vernietiging in aanmerking.
Milieu
07-51 ABRvS 31 januari 2007, nr. 200604004/1 (Sint Anthonis) Casus Afwijzing verzoek om handhavingsmiddelen te treffen met betrekking tot een motorcrossterrein. Appellanten voeren aan dat de inrichting zonder vergunning in werking is, omdat de vergunning zou zijn vervallen nu de vereiste geluidwallen en geluidschermen nog niet volledig zijn gerealiseerd. Verweerder meent dat dit laatste niet meebrengt dat de vergunning is vervallen. Hij wijst erop dat de crossbaan als zodanig aanwezig is en als circuit kan worden gebruikt. Rechtsvraag Is de vergunning voor inrichting van rechtswege vervallen? Uitspraak De Afdeling overweegt dat de aanvraag voorziet in het aanbrengen van geluidwallen met daarop geluidschermen tot een totale hoogte van zes tot zeven meter. Gelet op de aard en functie daarvan en op de samenhang met de motorcrossbaan vormen deze werken, zowel uit functioneel als bouwkundig oogpunt, een essentieel onderdeel van de inrichting. Gebleken is dat de wallen slechts voor 75% aanwezig zijn en de schermen nog geheel ontbreken. Onder die omstandigheden is de inrichting niet voltooid in de zin van artikel 8.18 Wm zodat de vergunning – nu de in deze bepaling genoemde termijn van drie jaar is verstreken – van rechtswege is vervallen. Wet milieubeheer, artikel 8.18
1. Procesverloop Bij besluit van 20 maart 2006, verzonden op 23 maart 2006, heeft verweerder afwijzend beslist op een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een motorcrossterrein. (…)
StAB
2 / 2007
Milieu
2. Relevante overwegingen 2.1. Appellanten voeren aan dat verweerder tot handhaving had moeten overgaan, omdat de inrichting zonder vergunning in werking is. Uit artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer vloeit volgens hen voort dat de voor de inrichting verleende vergunning van rechtswege is vervallen. Daartoe voeren appellanten in de eerste plaats aan dat de vereiste geluidwallen en geluidschermen nog niet volledig zijn gerealiseerd. Voorts betogen zij dat in de inrichting slechts zeer sporadisch activiteiten zijn verricht, namelijk uitsluitend tijdens enkele wedstrijddagen. De inrichting kan daarom volgens appellanten niet worden geacht te zijn voltooid en in werking te zijn gebracht. 2.1.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een overtreding. Het feit dat de geluidwallen en geluidschermen nog niet geheel zijn aangelegd, brengt volgens hem niet mee dat de vergunning is vervallen. De crossbaan is als zodanig aanwezig en kan als circuit worden gebruikt. De inrichting is tussen 1 mei 2002 en 26 juni 2005 gedurende acht dagen voor wedstrijden in gebruik geweest; hiervoor zijn op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening evenementenvergunningen verleend. 2.1.2. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
33
2.1.4. In de aanvraag om vergunning, die aan het besluit van 1 mei 2002 ten grondslag ligt, zijn de geluidwallen en geluidschermen opgenomen. Blijkens die aanvraag worden de geluidwallen met daarop de geluidschermen rond nagenoeg het gehele raceparcours aangelegd en hebben zij een totale hoogte van 6 tot 7 meter. Gelet op de aard en functie daarvan en op de samenhang met de motorcrossbaan, vormen deze werken, zowel uit functioneel als bouwkundig oogpunt, een essentieel onderdeel van de inrichting. Daarbij neemt de Afdeling tevens in aanmerking dat bij het geheel of gedeeltelijk ontbreken van deze geluidwallen en -schermen, niet kan worden voldaan aan de in de vergunning opgenomen geluidgrenswaarden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat op 1 mei 2005 de geluidwallen slechts voor ten hoogste 75% aanwezig waren en dat de geluidschermen nog geheel ontbraken. Onder deze omstandigheden en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen was naar het oordeel van de Afdeling de inrichting op dat tijdstip niet voltooid in de zin van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Dit brengt mee dat de vergunning met ingang van 1 mei 2005 van rechtswege is vervallen. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit miskend. Het bestreden besluit berust daarom, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. 2.2. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd.
2.1.3. Bij besluit van 29 augustus 2000 heeft verweerder aan de Oploose Motorcross Club een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van het motorcrossterrein. Bij uitspraak van 1 mei 2002 in zaak no. 200005043/1 heeft de Afdeling dit besluit vernietigd, voor zover in voorschrift 6.1.6 is bepaald dat de geluidwallen en geluidschermen gefaseerd mogen worden aangelegd; voor het overige is het besluit in stand gebleven. De vergunning is derhalve op 1 mei 2002 onherroepelijk geworden. Dit betekent dat de termijn van drie jaar als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer op 1 mei 2005 is verstreken. StAB
2 / 2007
34
07-52 ABRvS 7 februari 2007 nr. 200602150/1 (Waterschap Brabantse Delta) Casus Weigering vergunning krachtens de Wvo voor het lozen van afvalwater. Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op het feit dat appellante bepaalde gegevens niet heeft verstrekt. Rechtsvraag Kan de Wvo-vergunning worden geweigerd wegens het ontbreken van gegevens bij de aanvraag? Uitspraak De Afdeling overweegt dat verweerder bij ontvangst van de aanvraag appellante-aanvrager niet in de gelegenheid heeft gesteld om de aanvraag aan te vullen. Mitsdien mocht appellante ervan uitgaan dat alle benodigde gegevens waren verstrekt. Nu verweerder de aanvraag in behandeling heeft genomen, zal hij op andere wijze de noodzakelijke informatie moeten achterhalen. Algemene wet bestuursrecht, artikel 4:5
1. Procesverloop Bij besluit van 30 januari 2006 heeft verweerder, voor zover hier van belang, de door appellante gevraagde tijdelijke aanpassing van de op 25 maart 2002 aan haar krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleende vergunning, geweigerd. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.3. Appellante stelt dat haar aanvraag om de afvoerhoeveelheid tijdelijk te mogen verhogen tot 1.560 m3 per etmaal en tot 450.000 m3 per jaar ten onrechte is geweigerd. Volgens haar is de capaciteit van het riool toereikend en heeft de eigenaar daarvan, het Havenschap Moerdijk, voor deze verhoging toestemming verleend. Voorts wijst zij erop
Milieu
dat haar inrichting beschikt over een systeem dat de lozing automatisch afschakelt indien het riool vol is, zodat een door haar inrichting veroorzaakte overstort valt uit te sluiten. 2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gevraagde verhoging van de afvoerhoeveelheid is geweigerd ter bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater. Volgens hem is de feitelijke capaciteit van het riool te beperkt om die verhoging te verwerken, waardoor het te lozen afvalwater via een overstort rechtstreeks in een bermsloot terecht komt. 2.5. Ingevolge voorschrift 6.1.1, aanhef en onder a tot en met c, bij de vergunning van 25 maart 2002, voor zover hier van belang, mag de afvoerhoeveelheid ter plaatse van de ‘meetinrichting LP1’ niet meer bedragen dan 65 m3 per uur, 1.200 m3 per etmaal en 350.000 m3 per jaar. Het deskundigenbericht vermeldt dat appellante beschikt over drie tanks met een inhoud van elk 700 m3, waarin het gezuiverde afvalwater wordt gebufferd, voordat het verpompt wordt naar de ‘meetinrichting LP1’, vanwaar het geloosd wordt op het riool van het Havenschap Moerdijk. In de ‘meetinrichting LP1’ wordt het debiet gemeten alsmede de buisvulling van het riool, uitgedrukt in een percentage. Een sturingsprogramma regelt blijkens het deskundigenbericht dat bij een bepaalde buisvulling de pomp wordt uitgeschakeld. In het riool bevindt zich op een afstand van 442 meter vanaf het lozingspunt van appellante de overstort naar een bermsloot. Tussen het lozingspunt van appellante en deze overstort komen nog twee lozingspunten van andere inrichtingen op hetzelfde riool uit. Niet in geschil is dat het Havenschap Moerdijk voor de overstort in zijn riool op de bermsloot geen vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren heeft, en dat om overstort vanuit het riool op de bermsloot te voorkomen, de buisvulling niet meer mag bedragen dan 50%. Verweerder heeft de stelling van appellante niet betwist dat het sturingsprogramma in de ‘meetinrichting LP1’ zo kan worden afgesteld dat bij een buisvulling van 50% het lozen op het riool automatisch wordt gestaakt en dat daarmee een door haar inrichting veroorzaakte overstort kan worden uitgeStAB
2 / 2007
Milieu
sloten. Voorts heeft verweerder ter zitting verklaard dat, hoewel op het riool met vergunningen krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren meer (afval)water kan worden geloosd dan waarvoor het riool indertijd is ontworpen, van deze vergunde capaciteit niet continu gebruik wordt gemaakt door de twee andere inrichtingen en dat in beginsel de feitelijke restcapaciteit van het riool door appellante kan worden benut. Daartoe ontbreekt echter volgens verweerder een hydraulische berekening om de buisvulling ter plaatse van de overstort te kunnen bepalen en stond ten tijde van het nemen van het bestreden besluit evenmin vast op welk punt en op welke wijze de buisvulling van 50% moest worden bepaald. Onduidelijk was verder hoe groot het afschot is waaronder het riool ligt en in hoeverre de andere inrichtingen, die eveneens op het riool lozen, feitelijk bijdragen aan de vulling van het riool. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op het feit, dat appellante deze gegevens ten onrechte niet heeft verstrekt. De Afdeling stelt vast, dat verweerder bij ontvangst van de aanvraag geen toepassing heeft gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en appellante niet in de gelegenheid heeft gesteld om binnen een nader aangegeven termijn haar aanvraag aan te vullen. Onder deze omstandigheden mocht appellante er van uitgaan dat alle benodigde gegevens waren verstrekt en dat daarmee was voldaan aan artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 december 2005 in zaak no. 200501665/1 (Gst. 2006, 7245, 25) biedt artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid om, indien de aanvraag onvoldoende informatie bevat voor een goede beoordeling, deze buiten behandeling te laten. Indien een bestuursorgaan in een dergelijke situatie de aanvraag desalniettemin wel in behandeling neemt, zal het op andere wijze de noodzakelijke informatie moeten achterhalen. Nu verweerder dit niet heeft gedaan terwijl hij van oordeel is dat bij de aanvraag onvoldoende gegevens waren gevoegd, is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid. 2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
35
07-53 ABRvS 21 februari 2007, nr. 200606331/1 (Staatssecretaris VROM) Casus Bezwaar tegen het voornemen om het afgedankte tankschip ‘Otapan’ naar Turkije over te brengen. Nadat alsnog financiële zekerheid was gesteld, is het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift gegrond verklaard. Appellante, de Stichting Greenpeace, voert onder meer aan dat de sloop van het schip ten onrechte is aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing. Appellante ziet de sloop als een handeling van verwijdering van afvalstoffen. Rechtsvraag Is de sloop van het asbestschip aan te merken als handeling van nuttige toepassing dan wel als verwijderingshandeling? Uitspraak De Afdeling overweegt dat voor de kwalificatie verwijderingshandeling of handeling van nuttige toepassing in de zin van EG-richtlijn 2006/12 alleen rekening wordt gehouden met de eerste handeling die de afvalstoffen na hun overbrenging moeten ondergaan. Blijkens het sloopplan is de eerste handeling die met de afvalstoffen plaatsvindt het verwijderen van het in het schip aanwezige asbest. Mitsdien heeft verweerder de verwerking van de in geding zijnde afvalstoffen ten onrechte aangemerkt als handeling van nuttige toepassing. EG-Verordening 259/93, artikelen 4 en 7
1. Procesverloop Bij besluit van 7 juli 2006 heeft verweerder op grond van Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening) bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging van het afgedankte tankschip ‘Otapan’ (hierna: de Otapan) naar Turkije. Bij besluit van 14 juli 2006 heeft verweerder het door de rechtspersoon naar Mexicaans recht ‘BasiStAB
2 / 2007
36
Milieu
lisk’ (hierna: Basilisk) hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 7 juli 2006 herroepen en alsnog ingestemd met de voorgenomen overbrenging. (…)
de zin van de Richtlijn moet geschieden door alleen rekening te houden met de eerste handeling die de afvalstoffen na hun overbrenging moeten ondergaan. Het Hof heeft in zijn arrest van 27 februari 2002 in de zaak C-6/00 en in zijn beschikking van 27 februari 2003 in de gevoegde zaken C-307/00 tot en met C-311/00 voor recht verklaard dat, teneinde te bepalen of het gaat om een verwijderingshandeling of om een handeling van nuttige toepassing in de zin van de Richtlijn, van geval tot geval moet worden nagegaan of het belangrijkste doel van de betrokken handeling is, dat de afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen doordat zij in de plaats komen van andere materialen die anders voor deze functie hadden moeten worden gebruikt, in welk geval de handeling als een nuttige toepassing moet worden aangemerkt.
2. Relevante overwegingen 2.1. Bij besluit van 7 juli 2006 heeft verweerder op grond van de Verordening bezwaar gemaakt tegen het voornemen van Basilisk om een afgedankt tankschip met daarin verwerkt 1.000 kilogram asbesthoudend materiaal in de periode van 1 juni 2006 tot en met 31 mei 2007 over te brengen naar Turkije teneinde bij de Turkse werf ‘Simsekler’ in Izmir (hierna: Simsekler) te worden gesloopt. De verwerkingswijze van deze afvalstoffen is op het kennisgevingsformulier met kenmerk NL 118699 aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing als bedoeld in categorie R4, recycling/terugwinning van metalen en metaalverbindingen, van bijlage IIB van de Richtlijn 2006/12/EG (hierna: de Richtlijn). Verweerder heeft bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging, omdat geen financiële zekerheid in de vorm van een waarborgsom of borgtocht was gesteld. Naar aanleiding van het door Basilisk ingediende bezwaarschrift heeft verweerder bij besluit van 14 juli 2006, nadat de voor de voorgenomen overbrenging benodigde bankgarantie was verleend, het bezwaar van Basilisk gericht tegen het besluit van 7 juli 2006 gegrond verklaard en ingestemd met de voorgenomen overbrenging. (…) 2.5. Appellante voert aan dat verweerder de sloop van het schip ten onrechte niet heeft aangemerkt als een handeling van verwijdering. In dit verband wijst appellante er op dat het schip asbest bevat en mogelijk ook brandbare vloeistoffen en PCB-houdende materialen die voorafgaand aan de ontmanteling van het schip dienen te worden verwijderd. 2.5.1. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) heeft in zijn arrest van 3 april 2003 in de zaak C-116/01 voor recht verklaard dat in het geval een verwerkingsproces van afvalstoffen uit meerdere fasen bestaat, voor de toepassing van de Verordening, de kwalificatie als verwijderingshandeling of als nuttige toepassing in
2.5.2. Op het kennisgevingsformulier met kenmerk NL 118699 is aangegeven dat de voorgenomen overbrenging betrekking heeft op een afgedankt vaartuig met daarin asbesthoudend materiaal. Deze handeling is op het formulier aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing als bedoeld in categorie R4 van bijlage IIB van de Richtlijn. Bij de kennisgeving is als bijlage een sloopplan van het schip gevoegd. Hieruit kan naar het oordeel van de Afdeling, in tegenstelling tot hetgeen verweerder ter zitting heeft betoogd, worden opgemaakt dat sprake is van een verwerkingsproces van de in de kennisgeving genoemde afvalstoffen dat uit meerdere fasen bestaat. Blijkens het sloopplan is de eerste handeling die met de afvalstoffen plaatsvindt het verwijderen van het in het schip aanwezige asbest. Uit het plan volgt voorts dat het verwijderen van het asbest noodzakelijk is om de sloop van het schip mogelijk te maken. Bovendien is in het sloopplan benadrukt dat geen andere werkzaamheden op het schip zullen aanvangen, zoals het verwijderen van vloeistoffen en gassen, voordat het asbest is verwijderd. Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat de verwerkingswijze van de thans in het geding zijnde afvalstoffen op het kennisgevingsformulier ten onrechte is aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing als bedoeld in categorie R4 van bijlage IIB van de Richtlijn. Dat de na deze handeling met de ontmanteling van het schip ontstane stoffen vervolgens van Simsekler naar de meStAB
2 / 2007
Milieu
taalindustrie worden overgebracht om aldaar te worden hergebruikt, hetgeen mogelijk wel als een handeling van nuttige toepassing kan worden aangemerkt, doet aan het voorgaande niet af. Onder deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat verweerder ten onrechte geen bezwaar heeft gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging op grond van onjuiste indeling op het kennisgevingsformulier.
37
07-54 ABRvS 28 februari 2007, nr. 200601450/1 (Heumen) Casus Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer (Wm) voor een oliehandel met opslag van brandbare stoffen. Appellanten (naburige bedrijven) stellen onder andere dat hun thans nog onbebouwde bedrijfsterrein een geprojecteerd beperkt kwetsbaar object is dat binnen de 10-6-risicocontour van de inrichting ligt. Volgens verweerder levert het enkele feit dat het bestemmingsplan gebruiks- of bebouwingsmogelijkheden toestaat binnen het gebied van de relevante risicocontour onvoldoende grond op om de milieuvergunning te weigeren. Met verwijzing naar de Nota van Toelichting bij het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de toelichting bij artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder a van de Wm meent hij dat van belang is of voor het desbetreffende gebied bouwplannen bestaan waarvan de doorgang voldoende aannemelijk is, bijvoorbeeld blijkens de aanwezigheid van een gemeentelijke structuurvisie of een goedgekeurd woningbouwprogramma. Rechtsvraag Dient rekening te worden gehouden met een geprojecteerd beperkt kwetsbaar object? Uitspraak De Afdeling overweegt dat in het vigerende bestemmingsplan aan het onbebouwde terrein van appellanten de bestemming ‘Bedrijfsbebouwing’ is toegekend. Deze bedrijfsbebouwing is een beperkt kwetsbaar, maar nog niet aanwezig object. Nu deze bebouwing op grond van het bestemmingsplan toelaatbaar is, is sprake van een geprojecteerd kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f van het Bevi. Dit impliceert dat de vergunning had moeten worden geweigerd omdat niet aan de afstandsvereisten van het Bevi wordt voldaan. Gelet daarop kan – anders dan in de Nota van Toelichting wordt verondersteld – geen betekenis worden toegekend aan het gestelde in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c van de Wm.
StAB
2 / 2007
38 Wet milieubeheer, artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder a Besluit externe veiligheid inrichtingen, artikel 1, aanhef en onder f
1. Procesverloop Bij besluit van 20 december 2005 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘GVG Oliehandel B.V.’ (hierna: vergunninghoudster) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een oliehandel waar brandbare stoffen worden opgeslagen. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.4. Appellanten stellen primair dat hun thans nog onbebouwde terrein, dat zich aan de westzijde van hun bedrijfspand bevindt en aan de onderhavige inrichting grenst, een beperkt kwetsbaar object in de zin van het BEVI is. Daartoe voeren zij aan dat dit onbebouwde terrein bij het kantoorgebouw behoort en dat op dit terrein arbeid wordt verricht en/of dat dit terrein voor arbeid bestemd is. Nu dit beperkt kwetsbare object binnen de 10-6-contour van de inrichting ligt, had verweerder de gevraagde vergunning naar hun mening moeten weigeren. 2.4.1. Verweerder stelt dat het onbebouwde terrein wordt gebruikt voor parkeren, opslag en hieraan verwante activiteiten. Volgens hem bevinden zich hier geen grote aantallen mensen gedurende een relatief korte tijd, zodat er naar zijn mening geen sprake is van een beperkt kwetsbaar object. 2.4.2. Niet in geschil is dat de inrichting valt onder het BEVI en dat het onbebouwde terrein van appellanten als parkeer- en opslagterrein is ingericht. De Afdeling deelt het standpunt van appellanten dat dit terrein één geheel met het kantoorgebouw vormt en op die grond een beperkt kwetsbaar object in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, sub b, van het BEVI is, niet. Evenmin is aannemelijk geworden dat het aantal en de gemiddelde verblijfsduur van de op het parkeer- en opslagterrein aanwe-
Milieu
zige mensen zodanig is dat het terrein een beperkt kwetsbaar object in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, sub h, is. Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet. 2.5. Appellanten stellen subsidiair dat het onbebouwde terrein een geprojecteerd beperkt kwetsbaar object is, binnen de 10-6-contour voor het plaatsgebonden risico, nu het kan worden bebouwd dan wel gebruikt voor een ander binnen de bestemming passend doel. Daarom had verweerder volgens hen de onderhavige oprichtingsvergunning moeten weigeren, temeer nu zij voornemens zijn op dit onbebouwde terrein een bouwwerk op te richten en hiertoe inmiddels een aanvraag hebben ingediend die gelet op artikel 44 van de Woningwet niet kan worden afgewezen. 2.5.1. Verweerder wijst er op dat volgens de nota van toelichting bij het BEVI het enkele feit dat in het bestemmingsplan gebruiks- of bebouwingsmogelijkheden zijn toegekend aan gronden die binnen de relevante risicocontour van de inrichting liggen waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, onvoldoende grond oplevert de milieuvergunning te weigeren. Volgens de nota van toelichting is gelet op artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer van belang of er voor het gebied binnen die risicocontour bouwplannen zijn waarvan de doorgang voldoende aannemelijk is, bijvoorbeeld blijkens de aanwezigheid van een gemeentelijke structuurvisie of goedgekeurd woningbouwprogramma. Dit ligt volgens verweerder ook in de rede, omdat aldus kan worden voorkomen dat uitbreidingsmogelijkheden die ingevolge het bestemmingsplan zijn toegestaan, worden gedwarsboomd door een derde die met betrekking tot het gebruik van zijn eigen door het bestemmingsplan toegelaten bebouwingsmogelijkheden nog geen of onvoldoende concrete plannen heeft. Verweerder betoogt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet bekend was dat het door appellante bedoelde voornemen tot bebouwing doorgang zou vinden. 2.5.2. Gelet op de artikelen 4 en 6 van het BEVI en artikel 2 van de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: REVI) in samenhang met de bij de REVI behorende bijlage 1, tabel 3, dient met het oog op de bereikbaarheid van de opslagplaats bij StAB
2 / 2007
Milieu
brand en het voorkomen van brandoverslag bij de onderhavige inrichting, tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten een afstand van minimaal 20 meter te worden aangehouden om te kunnen voldoen aan de grenswaarde van 10-6 per jaar. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de REVI geldt deze afstand vanaf de uitwendige scheidingsconstructie, bedoeld in artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2003, van het gebouw of het onderdeel daarvan of van de buitenzijde van de opslagplaats in de buitenlucht, waar gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen of bestrijdingsmiddelen in emballage worden opgeslagen. Ingevolge artikel 5, derde lid, van de REVI gelden met betrekking tot geprojecteerde kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten de afstanden, bedoeld in het eerste lid, tot de plaats waar de gevel van het desbetreffende object gebouwd mag worden.
39
Hierbij merkt de Afdeling nog op dat een aanvraag om bouwvergunning voor het onderhavige geprojecteerde beperkt kwetsbare object niet kan worden afgewezen op de enkele grond dat dit object op een geringere afstand dan 20 meter van loods J zal zijn gelegen. In het kader van de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning kan immers niet aan de uit het BEVI en de REVI voortvloeiende veiligheidsafstanden worden getoetst. Dat is slechts anders indien in verband met de beslissing op die aanvraag tevens een besluit als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het BEVI dient te worden genomen. Gelet hierop heeft verweerder, door de onderhavige vergunning te verlenen, in strijd met artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer gehandeld.
2.5.3. In het vigerende bestemmingsplan ‘Sluisweg 1994’ is aan het onbebouwde terrein van appellanten de bestemming ‘Bedrijfsbebouwing’ toegekend. Bij het bestreden besluit is de opslag van brandstof in de tot de inrichting behorende loods J vergund. Tussen partijen staat vast dat de afstand van loods J tot de bedrijfsbebouwing die het bestemmingsplan toelaat, minder dan 20 meter bedraagt. Deze bedrijfsbebouwing is een beperkt kwetsbaar maar nog niet aanwezig object. Nu deze bebouwing op grond van het geldende bestemmingsplan toelaatbaar is, is zij naar het oordeel van de Afdeling een geprojecteerd beperkt kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van het BEVI. Dit leidt er op grond van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer toe dat verweerder gehouden was de onderhavige vergunning te weigeren, omdat de afstand van loods J tot bedoelde door het bestemmingsplan toelaatbaar geachte bedrijfsbebouwing minder dan 20 meter bedraagt. Gegeven die gehoudenheid kon, anders dan in de nota van toelichting en door verweerder wordt verondersteld, aan artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, niet de bevoegdheid worden ontleend om, op de grond dat nog niet voldoende aannemelijk was dat de door het bestemmingsplan toelaatbaar geachte bedrijfsbebouwing doorgang zou vinden, de aanvraag in te willigen. StAB
2 / 2007
40
07-55 ABRvS 7 maart 2007, nrs. 200602925/1 t/m 927/1 (Staatssecretaris VROM) Casus Vergunningen krachtens het Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wet milieugevaarlijke stoffen (hierna: het Besluit) voor veldproeven met aardappelplanten. Blijkens de aanvragen om vergunning zijn de proefvelden gelegen in een gebied van twee bij twee kilometer. Appellante voert onder meer aan dat de locatie van de proefvelden onvoldoende is aangeduid in de aanvragen. Verweerder is daarentegen van mening dat is voldaan aan EG-richtlijn 90/220 (hierna: de Richtlijn) waarbij hij verwijst naar zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 18 april 2005 waarin is uiteengezet dat niet langer een precieze ligging van de proefvelden openbaar wordt gemaakt om sabotage van de proefvelden te voorkomen. Rechtsvraag Dient de ligging van de proefvelden voldoende nauwkeurig te worden aangeduid? Uitspraak De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 24 van het Besluit een vergunningaanvraag informatie overeenkomstig bijlage III van de Richtlijn bevat, welke nodig is om een milieurisicoanalyse uit te voeren. Op grond van deze bijlage dient informatie te worden verstrekt over (onder meer) de ligging en omvang van het gebied waar genetisch gemodificeerde planten worden geïntroduceerd. Het voorgaande brengt mee dat de ligging en de omvang van het introductiegebied voldoende duidelijk moeten zijn vermeld. Daaraan is niet voldaan, nu in de aanvragen met een gebiedsaanduiding van twee bij twee kilometer is volstaan. Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wms, artikel 23
Milieu
1. Procesverloop Bij drie besluiten van 6 maart 2006 heeft verweerder aan BASF Plant Science GmbH drie vergunningen als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wet milieugevaarlijke stoffen verleend voor kleinschalige veldwerkzaamheden met aardappelplanten in de gemeenten Borger-Odoorn en Lingewaard, waarvan twee vergunningen betrekking hebben op aardappelplanten met een veranderde zetmeelsamenstelling en één vergunning ziet op aardappelplanten met een verhoogde ziekteresistentie tegen de ziekteverwekker ‘Phytophthora infestans’. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. De bestreden besluiten betreffen vergunningen voor veldproeven met aardappelplanten met onderscheidenlijk een verhoogde ziekteresistentie tegen de ziekteverwekker ‘Phytophthora infestans’ (kenmerk besluit: DGM/SAS IM 05-003), een veranderde zetmeelsamenstelling met als doel een lager amylopectinegehalte in het zetmeel (kenmerk besluit: DGM/SAS IM 05-004) en een veranderde zetmeelsamenstelling met als doel een lager amylosegehalte in het zetmeel (kenmerk besluit: DGM/SAS IM 05-005). 2.2. Appellante betoogt dat uit de 47e overweging van de preambule van Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van de Richtlijn 90/220/EG van de Raad (hierna: de Richtlijn) volgt dat de bevoegde instantie pas toestemming mag verlenen, nadat zij ervan overtuigd is dat de introductie veilig is voor het milieu en de menselijke gezondheid. Nu verweerder de aanvragen heeft beoordeeld aan de hand van de Wet milieugevaarlijke stoffen en het Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wet milieugevaarlijke stoffen (hierna: het Besluit) en nu daarin de wijze van beoordeling van aanvragen zoals die uit de 47e overweging van de preambule voortvloeit, niet is geïmplementeerd, zijn de onderhavige aanvragen beoordeeld op een wijze die in strijd is met de Richtlijn, aldus appellante. StAB
2 / 2007
Milieu
Appellante is voorts van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat ten aanzien van alle transgenen eerder reeds proeven in kas en laboratorium hebben plaatsgevonden. 2.2.1. In haar uitspraak van 21 december 2005 in zaak no. 200501919/1 heeft de Afdeling het volgende overwogen. Bij de toepassing van artikel 26 van de Wet milieugevaarlijke stoffen en het Besluit dient dit nationale recht zo veel mogelijk te worden uitgelegd in het licht van de bewoordingen van en tegen de achtergrond van de doelstelling van de Richtlijn. Uit de systematiek en de bewoordingen van de Richtlijn kan worden afgeleid dat bij de milieurisicobeoordeling, die voorafgaande aan een doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu per geval wordt uitgevoerd, de mate van zekerheid die omtrent de effecten van de introductie moet worden verkregen, wordt gerelateerd aan het stadium waarin de introductie zich bevindt. In aanmerking genomen dat de aangevraagde introducties van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu plaatsvinden in het proefstadium, ziet de Afdeling – in het licht van het voorgaande – geen grond voor het oordeel dat de verlening van de vergunning zonder dat de door appellante bedoelde mate van zekerheid over de aard en ernst van de effecten van introductie bestond, zich niet verdraagt met de uitgangspunten van de Richtlijn. 2.2.2. Ten aanzien van het uit de 24e overweging van de preambule van de Richtlijn blijkende stapvoor-stap-principe heeft verweerder ter zitting gesteld dat met soortgelijke aardappelplanten als die waar de bestreden besluiten betrekking op hebben, proeven in laboratorium en kas zijn uitgevoerd in Nederland en het buitenland. Evenwel is noch in de aanvragen en de milieurisicobeoordelingen, noch in de bestreden besluiten een overzicht gegeven van deze proeven met vermelding van de vindplaats van de resultaten daarvan. In zoverre heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat met de bestreden besluiten aan het stap-voor-stap-principe wordt voldaan. De bestreden besluiten berusten in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. De beroepen treffen in zoverre doel.
41
2.3. Volgens appellante verdraagt het zich niet met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit dat de exacte locaties van de proefvelden niet bekend zijn, maar dat is volstaan met het overleggen van twee topografische kaarten van de gemeenten Borger-Odoorn en Lingewaard, die elk betrekking hebben op een oppervlakte van twee bij twee kilometer, waarbinnen de percelen zijn gelegen waarop de veldproeven plaatsvinden. De uitleg die verweerder aan dit artikellid geeft, is volgens appellanten in strijd met het doel en de strekking van de Richtlijn. 2.3.1. Blijkens de aanvragen om vergunning zijn de proefvelden elk kleiner dan 1 hectare en gelegen in een bij de aanvragen aangegeven gebied van 2 bij 2 kilometer in de gemeenten Borger-Odoorn en Lingewaard. Niet is aangegeven waar in die gebieden de proefvelden zijn gelegen. 2.3.2. Verweerder stelt dat hiermee aan de Richtlijn is voldaan. Hij verwijst daartoe naar zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 18 april 2005 (TK 2004-2005, 27 428, nr. 61), waarin is uiteengezet dat niet langer een precieze ligging van proefvelden openbaar wordt gemaakt om sabotage van die proefvelden te voorkomen. 2.3.3. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, voor zover van belang, bevat de aanvraag om een vergunning voor overige doeleinden informatie overeenkomstig bijlage III bij de Richtlijn, die nodig is om een milieurisicoanalyse uit te voeren. In bijlage III van de Richtlijn is vermeld dat een in deel B van de richtlijn bedoelde kennisgeving de in de sub-bijlagen omschreven informatie bevat. Voorts is in bijlage III vermeld dat bijlage IIIA betrekking heeft op alle typen genetisch gemodificeerde organismen met uitzondering van hogere planten en dat bijlage IIIB betrekking heeft op introducties van genetisch gemodificeerde hogere planten. Ingevolge bijlage III worden met de term ‘hogere planten’ aangeduid planten die behoren tot de taxonomische groep Spermatophytae (Gymnospermae en Angiospermae). In bijlage IIIB van de Richtlijn is onder E, onder 1, vermeld als informatie die vereist is in kennisgevingen van introducties van genetisch gemodificeerStAB
2 / 2007
42 de hogere planten (Gymnospermae en Angiospermae): ligging en omvang van het (de) introductiegebied(en). In bijlage IIIA van de Richtlijn is onder III, onder B, onder 1, voor zover van belang, vermeld als informatie die vereist is in kennisgevingen van introducties van genetisch gemodificeerde organismen met uitzondering van hogere planten: geografische ligging en coördinaten van het gebied c.q. de gebieden. 2.3.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de aardappelplanten waar de bij de bestreden besluiten verleende vergunningen betrekking op hebben, genetisch gemodificeerde hogere planten zijn als bedoeld in bijlage III van de Richtlijn, waarop bijlage IIIB van de Richtlijn betrekking heeft. Dit brengt met zich dat, gelet op artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit en het bepaalde in bijlage IIIB, onder E, onder 1, van de Richtlijn, de aanvragen informatie over de ligging en omvang van het introductiegebied moeten bevatten. Naar het oordeel van de Afdeling betekent dit dat de ligging en omvang voldoende duidelijk moeten zijn vermeld. Daaraan is niet voldaan, nu in de aanvragen met een gebiedsaanduiding van 2 bij 2 kilometer is volstaan. De door verweerder aangevoerde omstandigheid dat de Richtlijn ten aanzien van hogere planten, anders dan ten aanzien van andere planten, niet bepaalt dat de coördinaten van het introductiegebied worden vermeld, kan niet tot het oordeel leiden dat in de aanvragen kon worden volstaan met een gebiedsaanduiding van 2 bij 2 kilometer, nu de omvang van de onderhavige proefvelden minder dan 0,25% van dat gebied bedraagt. Nu verweerder, naar hij ook ter zitting heeft verklaard, ten tijde van de bestreden besluiten niet wist waar in de gebieden van 4 km2 de proefvelden zijn gelegen, heeft hij in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van de bestreden besluiten niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten. De beroepen treffen doel. 2.4. De bestreden besluiten komen reeds gelet op het vorenstaande voor vernietiging in aanmerking.
Milieu
07-56 ABRvS 7 maart 2007, nr. 200605553/1 (Staatssecretaris VROM) Casus Last onder dwangsom wegens overtreding van de Wet milieubeheer en EG-Verordening 259/93 (Evoa) betreffende de overbrenging van afvalstoffen (gebruikte televisies) naar ACS-staten (i.c. Ghana). Appellante betwist dat sprake is van afvalstoffen en stelt daarnaast dat verweerder de last onder dwangsom ten onrechte aan haar heeft opgelegd omdat zij – als expediteur van de goederen – niet als overtreder is aan te merken. Rechtsvragen Is de partij defecte televisies als afvalstof aan te merken? Is de dwangsom ten onrechte aan appellante gericht? Uitspraak Voor wat betreft de kwalificatie afvalstof verwijst de Afdeling naar drie uitspraken van het Hof van Justitie EG waarin onder andere is bepaald dat: – de wetenschap dat een stof een productieresidu (restproduct) is, dat wil zeggen een product dat niet als zodanig voor later gebruik was beoogd, een belangrijke aanwijzing is dat sprake is van een afvalstof; – naast de hoedanigheid van productieresidu de mate waarin het waarschijnlijk is dat deze stof zonder voorafgaande bewerking wordt hergebruikt, een tweede criterium vormt voor de beoordeling of sprake is van een afvalstof; – ook voor gebruikte stoffen die zijn aan te merken als consumptieresiduen geldt dat dit een aanwijzing pro-afvalstof is. In dit geval is gebleken dat het gaat om een partij niet-functionerende tv-toestellen. Deze stoffen zijn bewust geproduceerd voor de elektronicabranche, maar zijn na gebruik als consumptiegoederen in een andere fase beland. Mitsdien gaat het om een restproduct dat niet als zodanig voor later gebruik was beoogd. Voorts dienen deze stoffen voorafgaand aan het hergebruik een bewerking (reparatie) te ondergaan. De stoffen moeten dan ook worden aangemerkt als consumptieresiduen. Van
StAB
2 / 2007
Milieu
een bijproduct is geen sprake, nu hergebruik zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het consumptieproces niet mogelijk is. Verder worden de defecte toestellen volgens de maatschappelijke opvatting als afvalstoffen beschouwd, waar de vorige houders zich van ontdoen. Gelet op het voorgaande dienen de toestellen te worden aangemerkt als afvalstoffen. Wat betreft de adressering van de last onder dwangsom overweegt de Afdeling dat als overtreder moet worden aangemerkt degene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden en die het in zijn macht heeft om aan de illegale situatie een eind te maken. Daarbij dient de opdrachtgever te worden beschouwd als eindverantwoordelijke in juridische zin. In het onderhavige geval is niet appellante, maar de exporteur van deze goederen als opdrachtgever aan te merken, is appellante slechts belast met het regelen van de aangifte van uitvoer en transport van de goederen en is appellante niet betrokken geweest bij het laden en slechts op indirecte wijze betrokken geweest bij het transport. Mitsdien is het de exporteur die de te handhaven voorschriften daadwerkelijk heeft geschonden. Bovendien is aannemelijk dat appellante het niet in haar macht had om aan de overtreding een einde te maken. Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32 Wet milieubeheer, artikelen 1.1, eerste lid en 10.60 EG-Verordening 259/93, artikel 26
43
de Verordening en met artikel 1 en artikel 2 van de Verordening 1420/1999; – artikel 10.60, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, b en/of e, de artikelen 6 t/m 8, artikel 10 en artikel 15 van de Verordening en met artikel 1 van de Verordening 1547/1999. Bij besluit van 16 juni 2006 heeft verweerder het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. (…) 2. Relevante overwegingen Toepasselijk recht 2.1. In artikel 16, eerste lid, van de Verordening, voor zover hier van belang, is bepaald dat elke uitvoer van in bijlage V genoemde afvalstoffen met het oog op nuttige toepassing is verboden, behoudens naar: a) landen waarop het OESO-besluit van toepassing is; b) andere landen: – die partij zijn bij het Verdrag van Bazel waarmee de Gemeenschap, of de Gemeenschap en haar Lid-Staten, bilaterale, multilaterale of regionale overeenkomsten of regelingen hebben getroffen. Elke uitvoer van dit type is evenwel met ingang van 1 januari 1998 verboden. – waarmee afzonderlijke Lid-Staten vóór de toepassingsdatum van deze verordening bilaterale overeenkomsten of regelingen hebben getroffen. Elke uitvoer van dit type is evenwel met ingang van 1 januari 1998 verboden.
1. Procesverloop Bij besluit van 19 januari 2006 heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd aan appellante. De dwangsom is vastgesteld per overtreding van: – artikel 10.60, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 18, eerste lid, van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening); – artikel 10.60, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, b en/of e, en artikel 15 van
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Verordening is de uitvoer van afvalstoffen naar ACS-Staten verboden. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Verordening, voor zover hier van belang, wordt als sluikhandel beschouwd elke overbrenging van afvalstoffen die geschiedt zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening. Ingevolge artikel 10.60, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Verordening. Ingevolge artikel 10.60, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer is het verboden afvalstoffen StAB
2 / 2007
44
Milieu
over te brengen indien wordt gehandeld in strijd met het verbod gesteld bij artikel 18, eerste lid, van de Verordening. Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.3.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder afvalstoffen verstaan: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (hierna: de Kaderrichtlijn) (thans Richtlijn 2006/12/EG), waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. In zijn arrest van 15 juni 2000 (Arco Chemie Nederland e.a., C-418/97 en C-419/97, AB 2000, 311) heeft het Hof beklemtoond dat voor de beoordeling of een stof moet worden aangemerkt als afvalstof de wetenschap dat een stof een productieresidu is, dat wil zeggen een product dat niet als zodanig voor later gebruik was beoogd, een belangrijke aanwijzing is. Het Hof heeft in zijn arrest van 18 april 2002 (Palin Granit, C-9/00) geoordeeld dat naast de hoedanigheid van productieresidu van een stof de mate waarin het waarschijnlijk is dat deze stof zonder voorafgaande bewerking wordt hergebruikt, een tweede criterium vormt dat relevant is om te beoordelen of het om een afvalstof in de zin van de Kaderrichtlijn gaat. Wanneer er, naast de mogelijkheid om de stof te hergebruiken, voor de houder een economisch voordeel is om dit ook te doen, is de waarschijnlijkheid van een dergelijk hergebruik groot. In een dergelijk geval kan de betrokken stof niet meer worden beschouwd als een last waarvan de houder zich wil ontdoen, maar is zij een product. In het arrest van 11 november 2004 (Niselli, C457/02) heeft het Hof in vervolg op het arrest Palin Granit geoordeeld dat de in de Kaderrichtlijn gegeven omschrijving van afvalstof niet aldus kan worden uitgelegd, dat zij uitsluitend betrekking heeft op stoffen of voorwerpen die bestemd zijn voor, of onderworpen worden aan, de bij de bijlagen IIA en IIB bij de Kaderrichtlijn of in gelijkwaardige lijsten genoemde handelingen van verwijdering of nuttige toepassing, of die de houder ervan daartoe wil of moet bestemmen. De vraag, of van het begrip afvalstof kunnen worden uitgesloten alle productie- of consumptieresiduen, die kunnen worden of daadwerkelijk worden hergebruikt in een productie- of consumptiecyclus, zonder dat zij een voorafgaande bewerking ondergaan en zonder dat zij schade aan
Afvalstof 2.2. Aan de opgelegde last onder dwangsom heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellante doende was minimaal achttien afgedankte en defecte televisies over te brengen van Nederland naar Ghana, zonder dat daartoe een kennisgeving was gedaan, zoals vereist in de Verordening. In het bestreden besluit heeft verweerder dit besluit gehandhaafd. 2.3. Appellante betwist dat verweerder bevoegd is om handhavend op te treden. In dit kader voert zij aan dat de thans in het geding zijnde televisies niet zijn aan te merken als afvalstof. Volgens appellante hanteert verweerder geen duidelijk beleid ten aanzien van de vraag wanneer consumptieve goederen nog zijn aan te merken als afvalstoffen en wanneer deze goederen, bijvoorbeeld na reparatie, het karakter van afvalstof weer verliezen. Om die reden verzoekt appellante de Afdeling hieromtrent prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) te stellen. 2.3.1. Volgens verweerder dient de beoordeling of al dan niet sprake is van een afvalstof van geval tot geval plaats te vinden, waarbij deze beoordeling is gebaseerd op de herkomst (het zich ontdoen van) en op de bestemming van de stof. Verweerder wijst er op dat in het onderhavige geval door de afzender van de goederen is aangegeven dat de gehele partij televisies defect was. Om een goed als tweedehands goed en niet als afvalstof aan te kunnen merken moet volgens verweerder op grond van jurisprudentie van het Hof het hergebruik op een vergelijkbare wijze zonder voorafgaande bewerking zeker zijn. Nu de onderhavige televisies voorafgaand aan het hergebruik een bewerking in de vorm van een reparatie dienen te ondergaan, zijn deze als afvalstof aan te merken, aldus verweerder.
StAB
2 / 2007
Milieu
het milieu berokkenen, dan wel nadat zij een voorafgaande bewerking hebben ondergaan doch zonder dat enige handeling van nuttige toepassing in de zin van bijlage IIB bij de Kaderrichtlijn noodzakelijk is, dient volgens het Hof ontkennend te worden beantwoord. Ook voor gebruikte stoffen die zijn aan te merken als consumptieresiduen, geldt volgens het Hof dat dit een aanwijzing pro-afvalstof is. De in het arrest Palin Granit opgenomen zienswijze, dat het mogelijk is goederen, materialen of grondstoffen die worden verkregen bij een productieproces of door delving zonder dat die handelingen in de eerste plaats op de winning daarvan zijn gericht, niet als afvalstoffen te kwalificeren maar als bijproducten mits vaststaat dat zij zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces zullen worden hergebruikt, geldt volgens het Hof evenwel niet voor consumptieresiduen die niet kunnen worden aangemerkt als bijproducten die worden verkregen bij een productieproces of door delving en die verder in het productieproces kunnen worden hergebruikt. Ook een daarmee verwante zienswijze kan volgens het Hof niet worden aanvaard, aangezien dergelijke residuen niet kunnen worden gekwalificeerd als tweedehandsgoederen die zonder voorafgaande bewerking zeker en op een vergelijkbare wijze worden hergebruikt. Of sprake is van een afvalstof moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de Kaderrichtlijn, terwijl ervoor moet worden gewaakt, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan (arrest Arco Chemie Nederland, punt 88). 2.3.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat tijdens controles uitgevoerd in de haven van Rotterdam een container is aangetroffen die onder meer 98 televisies bevatte. Hiervan zijn 20 televisies getest, waarbij gebleken is dat slechts 2 toestellen functioneerden. Blijkens de stukken is door de exporteur van deze goederen, Export Trade Center (hierna: ETC), erkend dat het hierbij gaat om niet-functionerende toestellen. De Afdeling overweegt dat de thans in het geding zijnde stoffen bewust zijn geproduceerd voor de elektronicabranche, doch dat deze na gebruik als consumptiegoederen in een andere fase zijn beland. Het gaat hierbij derhalve om een restproduct dat
45
niet als zodanig voor later gebruik was beoogd. De betreffende stoffen dienen voorafgaand aan het hergebruik een bewerking (reparatie) te ondergaan. Deze stoffen moeten dan ook worden aangemerkt als consumptieresiduen. Van een bijproduct is geen sprake, nu hergebruik zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het consumptieproces, niet mogelijk is. Verder overweegt de Afdeling dat deze defecte televisietoestellen volgens de maatschappelijke opvatting als afvalstoffen worden beschouwd, waar de vorige houders zich van ontdoen. In het licht van hetgeen het Hof in zijn bovengenoemde arresten voor recht heeft verklaard, moet worden geconcludeerd dat de betreffende televisies moeten worden aangemerkt als afvalstoffen in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Niet is gebleken van zodanige omstandigheden dat, ondanks het vorenstaande, geoordeeld zou moeten worden dat de in geding zijnde televisies niet als zodanig moeten worden beschouwd. De omstandigheid dat de toestellen nog een economische waarde hebben, leidt niet tot een andersluidend oordeel. In verband met het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding om tegemoet te komen aan het verzoek van appellante om op dit punt prejudiciële vragen te stellen. Dit beroepsonderdeel treft geen doel. Overtreder 2.4. Appellante voert aan dat verweerder de last onder dwangsom ten onrechte aan haar heeft opgelegd. Volgens appellante kan zij niet als overtreder worden aangemerkt nu zij in haar rol als expediteur dan wel aangever ten uitvoer niet mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor het in overeenstemming met de Verordening overbrengen van de betreffende televisies. Volgens haar kan slechts degene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden als overtreder worden aangemerkt. In dit verband voert appellante aan dat zij niet over de feitelijke macht beschikte om de overtredingen te beëindigen. De feitelijke belading van de goederen heeft plaatsgevonden in opdracht van en op het terrein van ETC, de exporteur van de televisies, zodat appellante hierover geen controle of zeggenschap kon uitoefenen. Voorts stelt appellante dat zij nimmer de intentie heeft had om de televisies vanuit Nederland over te brengen naar Ghana. Bovendien kan zij niet worden aangemerkt als houder StAB
2 / 2007
46
Milieu
dan wel producent van de televisies. Tot slot wijst appellante erop dat ten tijde van het nemen van het primaire besluit ETC bij verweerder bekend was.
en het verbod op sluikhandel, doch dat daarnaast appellante als expediteur eveneens als overtreder van deze verboden kan worden aangemerkt.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante wel aangemerkt kan worden als overtreder. Volgens verweerder kunnen ook anderen dan de kennisgever in de zin van artikel 2, aanhef en onder g, van de Verordening sluikhandel plegen respectievelijk het uitvoerverbod overtreden. In dit verband wijst verweerder op een arrest van de Hoge Raad van 7 mei 2002 (NJ 2002/428), waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat blijkens de bewoordingen van artikel 26, eerste lid, van de Verordening het verbod op sluikhandel geldt voor een ieder en niet alleen voor de kennisgever als gedefinieerd in artikel 2, aanhef en onder g, van de Verordening. Volgens verweerder kan dezelfde redenering worden gevolgd met betrekking tot het uitvoerverbod van artikel 18 van de Verordening. Ten aanzien van de betrokkenheid van appellante in het onderhavige geval wijst verweerder erop dat de administratieve handelingen die appellante in het kader van de aangifte ten uitvoer heeft verricht als handelingen in het kader van de overbrenging van afvalstoffen zijn aan te merken. Volgens verweerder heeft appellante daarin een eigen verantwoordelijkheid aangezien zij zich kan onthouden van het uitvoeren van deze handelingen en daardoor enige mate van controle kan uitoefenen op de uitvoer van de betreffende goederen. In dit verband wijst verweerder op de Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: het communautair douanewetboek).
2.4.3. Zoals de Hoge Raad reeds heeft overwogen in zijn arrest van 7 mei 2002 (NJ 2002/428) geldt het verbod op sluikhandel als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Verordening voor een ieder en niet alleen voor de kennisgever in de zin van artikel 2, aanhef en onder g, van de Verordening. Een en ander geldt naar het oordeel van de Afdeling ook voor het uitvoerverbod van artikel 18 van de Verordening. Dit neemt echter niet weg dat het voor toepassing van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht noodzakelijk is dat degene aan wie de last onder dwangsom wordt opgelegd, aangemerkt kan worden als overtreder. Als overtreder van het voorschrift moet worden aangemerkt diegene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden en die het in zijn macht heeft om aan de illegale situatie een eind te maken. Zoals eerder door de Afdeling is overwogen, onder meer in de uitspraak van 3 juli 2002, in zaak no. 200102807/1 (www.raadvanstate.nl en AB 2002, 311), dient de opdrachtgever te worden beschouwd als eindverantwoordelijke in juridische zin.
2.4.2. Niet wordt betwist dat voor het overbrengen van de thans in het geding zijnde afvalstoffen een kennisgeving is vereist. Voorts is niet in geschil dat Ghana niet valt onder de uitzonderingen genoemd in artikel 16 van de Verordening. Daarnaast staat vast dat Ghana moet worden aangemerkt als een ACSStaat. Tussen partijen bestaat verschil van mening over de vraag of appellante kan worden aangemerkt als overtreder. De Afdeling begrijpt het standpunt van verweerder aldus dat hij erkent dat ETC in dit geval als kennisgever in de zin van artikel 2, aanhef en onder g, van de Verordening kan worden aangemerkt en daarmee als overtreder van het uitvoerbod
2.4.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. ETC heeft aan appellante opdracht verleend om voor een partij goederen de aangifte ten uitvoer en het transport te regelen. De goederen zijn op het terrein van ETC door haar medewerkers in een container geladen. Appellante is hier niet bij betrokken geweest. Bovendien beschikte zij niet over de mogelijkheid zich toegang tot de container te verschaffen. Na het beladen is de container door een transportbedrijf naar de haven van Rotterdam vervoerd. Op de paklijst die appellante van ETC ontving voorafgaand aan het transport van de container vanuit Lelystad waren de televisies aangeduid als ‘gebruikte televisies’. Naar aanleiding van de controle in de haven van Rotterdam heeft de VROM-inspectie een proces-verbaal opgemaakt en is aan appellante een concept van een dwangsombeschikking gezonden. Vaststaat dat ETC in dit geval als opdrachtgever moet worden aangemerkt. Weliswaar sluit de omstandigheid dat een opdrachtgever op grond van zijn StAB
2 / 2007
Milieu
verantwoordelijkheden is aan te merken als overtreder van bijvoorbeeld het verbod op sluikhandel niet uit dat een ander op grond van de door hem verrichte activiteiten mede-overtreder is, doch de Afdeling is van oordeel dat de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval ertoe leiden dat appellante ten onrechte als overtreder in de zin van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is aangemerkt. Gelet op de aard van de door ETC aan appellante verleende opdracht alsmede in aanmerking genomen de omstandigheid dat appellante niet betrokken is geweest bij het laden van de container en slechts op indirecte wijze betrokken is geweest bij het transport van de betreffende container, is de Afdeling van oordeel dat het ETC is die de te handhaven voorschriften daadwerkelijk heeft geschonden. Bovendien is het aannemelijk dat appellante het ten tijde van belang niet in haar macht had om aan de overtredingen een einde te maken. Appellante is als aangever op grond van de bepalingen van het communautair douanewetboek weliswaar verantwoordelijk voor de juistheid van de aangifte ten uitvoer, doch op grond van de gegevens die appellante ter beschikking stonden had zij geen aanleiding hoeven zien in het kader van de Verordening na te gaan of zich in de betreffende container afvalstoffen bevonden. Het vorenstaande in aanmerking genomen moet worden geconcludeerd dat verweerder in strijd met artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ten onrechte aan appellante de betreffende lasten onder dwangsom heeft opgelegd.
47
07-57 ABRvS 7 maart 2007, nr. 200606317/1 (Lelystad) Casus Besluit waarbij bezwaarschrift van appellante tegen beslissing op verzoek om handhavend op te treden, niet-ontvankelijk is verklaard. Volgens verweerder is appellante geen belanghebbende omdat zij milieugevolgen noch concurrentiebelangen van het besluit ondervindt. Rechtsvraag Is een concurrent als belanghebbende aan te merken? Uitspraak De Afdeling overweegt dat degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, belanghebbende is. Dit geldt ongeacht de vraag of het concurrentiebelang bij het nemen van dit besluit een rol kan spelen. In dit geval betreft het twee bedrijven die in hetzelfde marktsegment en (deels) in hetzelfde verzorgingsgebied werkzaam zijn zodat sprake is van directe concurrentie. Appellante is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2
1. Procesverloop Bij brief van 11 november 2005 heeft verweerder een beslissing genomen op een verzoek van appellante om handhavend op te treden tegen het factory outlet center Lelystad wegens het zonder milieuvergunning en milieueffectrapportage in werking zijn van dit outlet center. Bij besluit van 24 juli 2006 heeft verweerder het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar nietontvankelijk verklaard. 2. Relevante overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 20.1 van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen belanghebbenden bezwaar maken tegen onder meer – kort weergegeven – besluiten inzake handhaving van milieuwetgeving. StAB
2 / 2007
48 Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 2.2. Appellante is ontwikkelaar van een factory outlet center in Roosendaal en heeft verzocht om handhaving van milieuwetgeving bij het factory outlet center in Lelystad. Verweerder heeft dit verzoek niet ingewilligd. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante volgens verweerder geen belanghebbende is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat gezien de ruime afstand tussen de beide outlet centers geen sprake kan zijn van te ondervinden milieugevolgen noch van concurrentiebelangen. Hiermee miskent verweerder volgens appellante dat er wel degelijk concurrentie tussen de twee outlet centers bestaat. 2.3. Volgens vaste jurisprudentie is onder meer degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, belanghebbende. Dit geldt ongeacht de vraag of het concurrentiebelang bij het nemen van dit besluit een rol kan spelen. Niet in geschil is dat het outlet center in Lelystad en het outlet center in Roosendaal in hetzelfde marktsegment werkzaam zijn: in beide outlet centers worden winkelpanden verhuurd aan – in beginsel – producenten en grossiers voor directe verkoop van hun producten aan het publiek. De in de outlet centers gevestigde winkels richten zich op klanten uit een zeer groot gebied. Het is aannemelijk dat deze gebieden, ondanks de aanzienlijke afstand tussen de twee outlet centers, elkaar in elk geval deels overlappen. Nu beide outlet centers verhuur van winkelpanden aanbieden aan dezelfde soort gegadigden in deels hetzelfde verzorgingsgebied is er sprake van concurrentie die gevolgen kan hebben voor de verhuurbaarheid van de winkelpanden. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat het belang van appellante als directe concurrente rechtstreeks is betrokken bij het door haar gevraagde besluit om handhaving van de milieuwetgeving bij het outlet center in Lelystad. Verweerder heeft daarom het bezwaar van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. 2.4. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar komt voor vernietiging in aanmerking.
Milieu
07-58 ABRvS 21 maart 2007, nr. 200602705/1 (GS Noord-Holland) Casus Last onder dwangsom wegens overtreding van voorschrift in revisievergunning van 1998. Appellante betoogt dat dit voorschrift niet kan zijn overtreden, omdat niet dit voorschrift, maar de voorschriften van de in 2004 verleende veranderingsvergunning van toepassing zijn. Rechtsvraag In hoeverre zijn voorschriften uit de onderliggende revisievergunning ook van toepassing op de nadien verleende veranderingsvergunning? Uitspraak De Afdeling overweegt dat voor zover de aard van de verandering van de inrichting en de aard van de voorschriften zich daartegen niet verzetten, de voorschriften van een eerder verleende revisievergunning ook gelden voor de activiteiten die nadien bij een veranderingsvergunning zijn vergund. De geconstateerde overtreding is begaan op een terreingedeelte waarvoor in 2004 een veranderingsvergunning is verleend. Er is geen grond om te oordelen dat het desbetreffende voorschrift van de eerder verleende revisievergunning, dat beoogt in het algemeen te regelen dat binnen de inrichting geen verontreinigende stoffen in de bodem kunnen geraken, niet mede zou gelden voor het bij de vergunningverlening in 2004 betrokken terreingedeelte. Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32 Wet milieubeheer, artikel 8.1
1. Procesverloop Bij besluit van 21 september 2005 heeft verweerder aan appelante een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van voorschrift 4.12, verbonden aan de haar bij besluit van 10 februari 1998 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning (hierna: de revisievergunning) voor het op- en overslaan en bewerken van dierlijke en StAB
2 / 2007
Milieu
plantaardige oliën en vetten, de restproducten hiervan en swill. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Verweerder heeft de last onder dwangsom opgelegd omdat op het buitenterrein van de inrichting van appellante uit containers plantaardige oliën en vetten lekten op stelconplaten. Deze vloer is niet vloeistofdicht waardoor deze oliën en vetten in de bodem konden geraken. Dit acht verweerder in strijd met voorschrift 4.12 van de revisievergunning, waarin is bepaald dat zodanige voorzieningen moeten zijn aangebracht en maatregelen moeten zijn genomen, dat verontreinigende stoffen, waaronder begrepen afvalstoffen, niet in de bodem kunnen geraken. 2.2. Appellante betoogt allereerst dat verweerder niet (meer) bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen. Volgens haar kan het voorschrift 4.12 van de revisievergunning niet zijn overtreden, omdat niet dit voorschrift maar de voorschriften van een in 2004 verleende veranderingsvergunning van toepassing zouden zijn. Voorts stelt appellante dat er niet kan worden gesproken van verontreinigende stoffen dan wel afvalstoffen als bedoeld in vergunningvoorschrift 4.12. Appellante voert tot slot aan dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de gestelde overtreding reeds was beëindigd. Er zou dus een preventieve last onder dwangsom zijn opgelegd, zonder dat daarvoor grond was.
49
2.2.2. Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht leidt de Afdeling af dat de gelekte oliën en vetten moeten worden aangemerkt als verontreinigende stoffen in de zin van het vergunningvoorschrift 4.12. Of het tevens afvalstoffen zijn kan in het midden blijven. Niet in geschil is dat de stelconplaten niet vloeistofdicht zijn en dat geen maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat verontreinigende stoffen via de stelconplaten in de bodem geraken. Verweerder heeft derhalve terecht geconstateerd dat appellante vergunningvoorschrift 4.12 heeft overtreden door onvoldoende maatregelen te nemen om te voorkomen dat de verontreinigende stoffen in de bodem geraken. 2.2.3. Voor zover appellante stelt dat een zogenoemde preventieve last onder dwangsom is opgelegd, overweegt de Afdeling als volgt. Het opleggen van een preventieve last onder dwangsom komt slechts aan de orde in situaties waarbij handhavend wordt opgetreden zonder dat voorafgaand een overtreding is begaan. Die situatie doet zich hier niet voor. Verweerder heeft naar aanleiding van een overtreding een last opgelegd die strekt tot het beeindigen van deze overtreding en het voorkomen van herhaling daarvan. 2.2.4. Gezien het voorgaande heeft verweerder zich terecht bevoegd geacht om een last onder dwangsom op te leggen.
2.2.1. De Afdeling overweegt dat voorzover de aard van de verandering van de inrichting en de aard van de voorschriften zich daartegen niet verzetten, de voorschriften van een eerder verleende revisievergunning ook gelden voor de activiteiten die nadien bij een veranderingsvergunning zijn vergund. De geconstateerde overtreding is begaan op een terreingedeelte waarvoor in 2004 een veranderingsvergunning is verleend. Er is geen grond om te oordelen dat voorschrift 4.12 van de eerder verleende revisievergunning, dat beoogt in het algemeen te regelen dat binnen de inrichting geen verontreinigende stoffen in de bodem kunnen geraken, niet mede zou gelden voor het bij de vergunningverlening in 2004 betrokken terreingedeelte. StAB
2 / 2007
50
07-59 ABRvS 21 maart 2007, nr. 200606885/1 (Bellingwedde) Casus Vergunning krachtens de Wm voor een horeca-inrichting met paintballveld. Het beroep van appellant beperkt zich tot de gevolgen van het paintbalveld voor de natuur in de omgeving van de inrichting. Rechtsvraag Is appellant als belanghebbende aan te merken? Uitspraak De Afdeling overweegt dat appellant op een zodanig grote afstand van de inrichting woont dat niet aannemelijk is dat hij milieugevolgen van de inrichting ondervindt. In die zin is hij niet als belanghebbende bij het besluit aan te merken. Het belang dat appellant bij het bestreden besluit meent te hebben in verband met de mogelijke gevolgen daarvan voor een nabijgelegen natuur- en recreatiegebied, kan niet worden beschouwd als een persoonlijk rechtstreeks bij het besluit betrokken belang dat hem zodanig onderscheidt van anderen dat hij op grond hiervan als belanghebbende is aan te merken. Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2
1. Procesverloop Bij besluit van 18 juli 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Hoko B.V.’ handelend onder de naam ‘Bistro de Venenhoeve’ een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een bistro, restaurant, partycentrum en een paintball-veld. (…)
Milieu
deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 2.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het beroep van appellant zich beperkt tot de gevolgen van het paintball-veld voor de natuur in de omgeving van de inrichting. 2.3. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting of een zogenoemde revisievergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting woont appellant op een zodanig grote afstand van de inrichting dat, de aard en de omvang van de inrichting in aanmerking genomen, het niet aannemelijk is dat ter plaatse van de woning van appellant milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. Ter zitting heeft appellant ook erkend dergelijke gevolgen ter plaatse van zijn woning niet te ondervinden. Het belang dat appellant bij het bestreden besluit meent te hebben in verband met de mogelijke gevolgen daarvan voor een nabijgelegen natuur- en recreatiegebied, kan niet worden beschouwd als een persoonlijk rechtstreeks bij het besluit betrokken belang dat hem zodanig onderscheidt van anderen dat hij op grond hiervan als belanghebbende bij dit besluit is aan te merken. Appellant kan dan ook niet worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat voor hem geen beroep openstond op grond van artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. 2.4. Het beroep is niet-ontvankelijk.
2. Relevante overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van StAB
2 / 2007
Milieu kort
K15 ABRvS 10 januari 2007, nr. 200601678/1 (GS Noord-Brabant) Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid
Bij twijfel over de mate van geurhinder dient verweerder nader onderzoek te doen. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een varkenshouderij. Appellanten kunnen zich niet verenigen met een voorschrift waarin is bepaald dat een geuronderzoek kan worden verlangd als blijkt dat sprake is van onacceptabele geurhinder. De Afdeling overweegt dat bij twijfel over de aanvaardbaarheid van de geurhinder het op de weg van verweerder ligt om nader onderzoek te doen naar de geurbelasting en de ten aanzien daarvan te stellen voorschriften. In dit geval was er geen reden om aan te nemen dat het niet mogelijk was om reeds bij de voorbereiding van het besluit voldoende inzicht in de geurhinder te krijgen. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
K16 ABRvS 17 januari 2007, nr. 200604561/1 (Staatssecretaris Vrom) Wet milieubeheer, artikel 10.48, eerste lid
Voor verlenen inzamelvergunning is het aantal vergunningen en niet het aantal vergunninghouders bepalend. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het inzamelen van scheepsafvalstoffen. Appellanten betogen dat op basis van het Landelijk afvalbeheersplan (LAP) niet het aantal vergunninghouders maar het aantal vergunninghouders bepalend is voor het al dan niet kunnen verlenen van een inzamelvergunning. De Afdeling overweegt dat in het kader van sectorplan 12 van het LAP het aantal vergunningen bepalend is. Volgt afwijzing van het beroep.
Milieu kort
51
K17 ABRvS 24 januari 2007, nr. 200600676 (Arnhem) Wet geluidhinder, artikel 53 Wet milieubeheer, artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a Aan woning op gezoneerd industrieterrein kan binnen bepaalde randvoorwaarden een zekere bescherming tegen geluidshinder worden geboden. Wijziging voorschriften van een milieuvergunning. Het beroep van appellante richt zich tegen enkele geluidsvoorschriften die beogen om bescherming te bieden aan een woning die op een in het kader van de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein ligt. In deze voorschriften worden geluidgrenswaarden gesteld en wordt het gebruik van radio’s, geluids- of omroepinstallaties beperkt. Appellante betoogt dat de geluidsbelasting bij een dergelijke woning geen grond kan vormen voor het weigeren van de vergunning. De Afdeling overweegt dat de voorschriften waarin grenswaarden zijn gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidsniveau zich niet verdragen met het stelsel van de Wet milieubeheer (Wm) zodat het beroep in zoverre doel treft. Wat betreft het voorschrift dat het gebruik van geluidsinstallaties beperkt, is de Afdeling van oordeel dat bij het verlenen van een vergunning krachtens de Wm de Wet geluidhinder (Wgh) niet mag worden doorkruist. Voor op het gezoneerde industrieterrein gelegen woningen betekent dit dat de geluidsbelasting ter plaatse van zo’n woning in elk geval geen grond mag vormen voor weigering van de vergunning. Evenmin mag de inrichting worden verplicht tot het treffen van zodanige maatregelen dat gesproken moet worden van een aantasting van het speciale vestigingsklimaat voor inrichtingen op een gezoneerd industrieterrein dat de Wgh beoogt te bieden. Met het onderhavige voorschrift wordt het speciale vestigingsklimaat niet aangetast.
StAB
2 / 2007
52
K18 ABRvS 24 januari 2007, nr. 200601917/1 (Gorinchem) Wet milieubeheer, artikel 10.38
Verweerder heeft terecht registratieverplichtingen ten aanzien van afvalstoffen en waterverbruik en een onderzoek naar de haalbaarheid van waterrecycling voorgeschreven. Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een tankstation met autowasserette. Vergunningaanvraagster heeft bezwaar tegen de voorgeschreven verplichting om een afvalstoffenboekhouding bij te houden alsmede tegen de verplichting om het waterverbruik te registreren en een onderzoek uit te voeren naar de haalbaarheid van het toepassen van waterrecycling in de washal. De Afdeling overweegt dat – gelet op artikel 10.38 Wm – het stelsel van deze wet niet toelaat dat aan een vergunning voorschriften worden verbonden die letterlijk of inhoudelijk overeenkomen met de regeling die ter zake in de wet is opgenomen. Dat is hier niet het geval nu de registratieverplichting van artikel 10.38 betrekking heeft op afzonderlijke afgiften van afvalstoffen, terwijl de bestreden voorschriften zien op een jaarlijks totaaloverzicht van deze afzonderlijke afgiften. Gelet op het aantal vergunde wasbeurten per jaar en het daarmee gepaard gaande waterverbruik heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestreden voorschriften nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu.
K19 ABRvS 31 januari 2007, nr. 200602756/1 (Voorst) Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32 Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid
Van sloop van bouwwerken afkomstig puin is een restproduct waarvan de houders zich dienen te ontdoen, zodat sprake is van een afvalstof. Daar-
Milieu kort
aan doet niet af dat het puin wordt hergebruikt voor de verharding van paden. Last onder dwangsom wegens overtreding van artikel 10.2 van de Wet milieubeheer. De last is opgelegd omdat appellant bouw- en sloopafval (puin) heeft gestort dan wel opgeslagen. Voorts wordt de beoogde vorm van hergebruik, te weten het verharden van paden, strijdig geacht met het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming. Appellant betoogt dat hij zich niet ontdoet van afvalstoffen, maar materiaal hergebruikt voor de verharding van paden en wegen op zijn landgoed. De Afdeling overweegt dat het gaat om puinmateriaal van derden dat – gezien zijn herkomst – moet worden gekwalificeerd als restproduct, waarvan de houders zich dienen te ontdoen. Het puin bevat verontreinigingen die bij de verwerking worden verwijderd en afgevoerd naar een afvalverwerker. Verder wordt het puin naar maatschappelijke opvattingen beschouwd als afvalstof. Onder deze omstandigheden is sprake van een afvalstof. Het enkele voornemen tot hergebruik van een stof noch de toekomstige bestemming zijn doorslaggevend bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een afvalstof.
K20 ABRvS 7 februari 2007, nr. 200604005/1 (Haren) Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:69
Alhoewel de vergunning voor vernietiging in aanmerking komt, zijn appellanten hiermee niet gediend. Revisievergunning voor het houden van 45 volwassen paarden. Appellanten zijn beducht voor stankhinder. De Afdeling overweegt dat de inrichting inmiddels onder het Besluit landbouw milieubeheer valt. Bij vernietiging van de vergunning worden de rechten van de inrichting gebaseerd op een oude vergunning uit 1988 op grond waarvan 50 paarden mogen worden gehouden. In dat geval zouden appellanten in een ongunstiger positie geraken dan wanneer zij geen beroep zouden hebben ingesteld. StAB
2 / 2007
Milieu kort
Gelet op het gestelde in artikel 8:69 Algemene wet bestuursrecht ziet de Afdeling derhalve aanleiding de beroepen ongegrond te verklaren.
K21 ABRvS 7 februari 2007, nr. 200605627/1 (Den Bosch) Wet milieubeheer, artikel 8.11 Telecommunicatiewet
Storingen ten gevolge van zendmast worden uitputtend geregeld in de Telecommunicatiewet. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een zendmast met bijbehorend gebouw. Appellanten vrezen onder meer voor storingen aan huishoudelijke elektronische apparatuur vanwege het gebruik van de inrichting. De Afdeling overweegt dat de Telecommunicatiewet en de daarop gebaseerde regelgeving een uitputtende wettelijke regeling vormen inzake storingen in huishoudelijke elektronische apparatuur die worden veroorzaakt door het gewenste signaal van de inrichting. Verweerder heeft dan ook op goede gronden gesteld dat wat betreft het voorkomen dan wel beperken van storingen ten gevolge van het gewenste signaal van de inrichting geen voorschriften aan de onderhavige vergunning kunnen worden verbonden.
K22 ABRvS 14 februari 2007, nr. 200601591/1 (GS Zeeland) Wet bodembescherming, artikelen 37 en 43
Aan eigenaar van grond waar zich de bodemverontreiniging bevindt, kunnen bodembeschermende maatregelen worden opgelegd. Besluit waarbij een geval van bodemverontreiniging is vastgesteld. Tevens is in dit besluit aan appellante een monitoringsverplichting opgelegd. Appellante voert aan dat zij niet verantwoordelijk kan worden
53
gehouden voor de verontreiniging, aangezien de bron daarvan niet op haar perceel is gelegen en zij niet de veroorzaker is. De Afdeling overweegt dat op grond van de artikelen 37 en 43 van de Wet bodembescherming in samenhang gelezen, gedeputeerde staten de eigenaar van het grondgebied waarop zich een geval van ernstige verontreiniging bevindt of de directe gevolgen daarvan zich voordoen, kunnen bevelen om maatregelen te treffen in het belang van de bescherming van de bodem. Vaststaat dat het geval van ernstige bodemverontreiniging mede het perceel van appellante omvat. Deze constatering op zich maakt al dat verweerder bevoegd is om aan appellante als eigenaar van het verontreinigde perceel een maatregel, zoals de monitoringsverplichting voor haar perceel op te leggen. De omstandigheid dat de bron van deze verontreiniging niet op het perceel maar in de directe nabijheid daarvan is gelegen doet daaraan niet af. Dit geldt eveneens voor de vragen wie de veroorzaker is van en daarmee verantwoordelijk is voor de geconstateerde verontreiniging.
K23 ABRvS 21 februari 2007, nr. 200600350/1 (GS Noord-Holland) Wet geluidhinder, artikel 41 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, bijlage I, categorie 19.2
Extra racedagen voor circuit Zandvoort ten onrechte aangemerkt als een niet-representatieve bedrijfssituatie. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een racecircuit. De vergunning betreft zeven extra ontheffingen van de gestelde geluidgrenswaarden ten behoeve van autosportevenementen (zogeheten UBO-dagen: uitzonderlijke bedrijfsomstandighedendagen). Appellanten vrezen geluidhinder te ondervinden van deze extra UBO-dagen. Verweerder is van mening dat deze extra ontheffingen sporen met het gestelde in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening waarin is bepaald dat volgens vaste jurisprudentie ontheffing kan worden verleend om maximaal twaalfmaal per jaar activiteiten uit te StAB
2 / 2007
54
Milieu kort
voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. De Afdeling overweegt dat – gelet op de bepalingen van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) – met het verlenen van de zeven extra UBO-dagen op zichzelf al sprake is van een inrichting die in belangrijke mate geluidhinder veroorzaakt. Dat impliceert dat alleen al voor de uitvoering van deze activiteiten een zone als bedoeld in artikel 41 Wet geluidhinder dient te worden vastgesteld waaraan de geluidsbelasting moet worden getoetst. Door deze activiteiten uit te zonderen van toetsing aan de zonegrenswaarde wordt het wettelijk systeem doorkruist. De zeven extra UBO-dagen zijn door verweerder ten onrechte aangemerkt als een niet-representatieve bedrijfssituatie.
De Afdeling overweegt dat van overtreding van de in artikel 1.1a Wm genoemde zorgplicht in beginsel slechts sprake kan zijn in gevallen waarin ernstige nadelige gevolgen optreden of acuut dreigen op te treden, terwijl de Wm er niet op andere wijze in voorziet om die gevolgen te voorkomen of zo veel mogelijk te beperken. Voldoende aannemelijk is geworden dat een dergelijk geval zich hier heeft voorgedaan.
K24 ABRvS 21 februari 2007, nr. 200605807/1 (Heusden) Wet milieubeheer, artikel 1.1a
De zorgplichtbepaling van artikel 1.1a Wm is een vangnetbepaling die als grondslag van de overtreding kan worden toegepast in situaties waarin ernstige nadelige milieugevolgen optreden of acuut dreigen op te treden. Bestuursdwang ter zake van een asbestverontreiniging. De asbest is vrijgekomen en in de omgeving verspreid ten gevolge van een brand. In opdracht van verweerder is een asbestverwerkingsbedrijf nog op dezelfde dag tot verwijdering van het asbest overgegaan. Enkele dagen later heeft verweerder zijn beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. Appellanten betogen dat verweerder hen niet in kennis heeft gesteld van de brand en het vrijkomen van asbest daarbij en hen niet in de gelegenheid heeft gesteld om zelf maatregelen te treffen. Daarom kan niet worden gesteld dat zij artikel 1.1a van de Wet milieubeheer hebben overtreden. Verweerder is daarentegen van mening dat het bij de brand vrijgekomen asbest een acute bedreiging vormde voor de volksgezondheid en de veiligheid.
K25 ABRvS 21 februari 2007, nr. 200606386/1 (Putten) Wet milieubeheer, artikel 8.11 Natuurbeschermingswet 1998
Bezwaren als strijd met de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn dienen aan de orde te komen in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. Revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) voor een agrarisch bedrijf. Door appellanten wordt onder andere aangevoerd dat het besluit in strijd is met de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn omdat deze gebieden zich in de omgeving van de inrichting bevinden. De Afdeling overweegt dat met de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) is beoogd de gebiedsbeschermingsbepalingen uit de Habitaten Vogelrichtlijn te implementeren. De hierboven omschreven gebieden zijn aangewezen als gebieden ter uitvoering van de Vogelrichtlijn als bedoeld in de Nbw 1998. De bezwaren van appellanten dienen aan de orde te komen bij de vraag of een vergunning ingevolge de Nbw 1998 is vereist en zo ja, of die vergunning kan worden verleend en onder welke voorwaarden. Daarbij dienen tevens de effecten op het Habitatrichtlijngebied te worden beoordeeld. Er bestaat daarom geen ruimte voor beoordeling van deze bewaren in het kader van het beroep tegen de verleende milieuvergunning.
StAB
2 / 2007
Milieu kort
K26 ABRvS 21 februari 2007, nr. 200607079/1 (Rotterdam) Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32
De last onder dwangsom is geen punitieve sanctie. Lasten onder dwangsom wegens overtreding voorschriften. Voorts zijn eerder opgelegde dwangsommen ingetrokken en is het bedrag van de dwangsommen verhoogd. Appellante voert onder meer aan dat meerdere dwangsommen voor dezelfde overtreding worden opgelegd en de hogere dwangsommen betrekking hebben op overtredingen die al hebben plaatsgevonden. In dit verband is appellante van mening dat de last onder dwangsom een punitief karakter heeft. De Afdeling overweegt dat het opleggen van een last onder dwangsom niet te beschouwen is als het toebrengen van een verdergaande benadeling dan die welke voortvloeit uit het enkel doen naleven van de bedoelde voorschriften. In dit opzicht kan de maatregel dan ook niet worden aangemerkt als een punitieve sanctie.
K27 ABRvS 28 februari 2007, nr. 200602651/1 (GS Flevoland) Wet milieubeheer, artikel 7.37
Aanwezigheid milieuvriendelijker alternatief kan niet tot weigering van de vergunning leiden, indien het gekozen alternatief milieuhygiënisch aanvaardbaar is. Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een varkenshouderij. Appellanten betogen dat het milieueffectrapport (MeR) niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, onder meer omdat verweerder ten onrechte het meest milieuvriendelijke alternatief niet heeft onderzocht. De Afdeling overweegt dienaangaande dat uit het MeR blijkt dat de milieu-effecten van het gekozen alternatief niet onaanvaardbaar zijn. Noch uit
55
de redactie noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7.37 van de Wet milieubeheer kan worden afgeleid dat vergunning voor het gekozen, uit milieuhygiënisch oogpunt aanvaardbaar, alternatief moet worden geweigerd vanwege de omstandigheid dat een milieuvriendelijker alternatief voorhanden is.
K28 ABRvS 14 maart 2007, nr. 200606681/1 (GS Zuid-Holland) Wet milieubeheer, artikel 8.17
Looptijd vergunning kan slechts worden beperkt voor zover hier overwegingen m.b.t. het doelmatig beheer van afvalstoffen aan ten grondslag liggen. Wijziging voorschriften met betrekking tot een inrichting waarin afvalstoffen worden verwerkt. Appellanten betogen dat de looptijd van de vergunning ten onrechte is beperkt tot twee jaar. De Afdeling overweegt dat uit de toelichting op artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer (Kamerstukken II, 21 087, nr. 3, p. 80) blijkt, dat aan dit artikel de overweging ten grondslag ligt dat de beoordeling van het doelmatig beheer van afvalstoffen afhangt van de omstandigheden, en dat de termijn wordt gesteld opdat de uitvoering van het beleid met betrekking tot het doelmatig beheer van afvalstoffen kan worden aangepast aan gewijzigde omstandigheden. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2004 in zaak no. 200400934/1 volgt, dat, nu artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing is op het alsnog aan de vergunning aanbrengen van een beperking van de looptijd, de looptijd van de vergunning ook slechts kan worden beperkt voor zover hieraan overwegingen met betrekking tot de doelmatigheid van het beheer van afvalstoffen ten grondslag liggen.
StAB
2 / 2007
56
Ruimtelijke ordening
07-60 ABRvS 20 december 2006, nr. 200600358/1, Maassluis/vrijstelling en bouwvergunning Uit artikel 7, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, van het Blk 2005 volgt dat het college bij het besluit tot verlening van de vrijstelling gehouden was de grenswaarden als bedoeld in paragraaf 2 van het Blk 2005 in acht te nemen. Dit betekent dat slechts indien op voorhand is uitgesloten dat de vrijstelling gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, het college af heeft mogen zien van het doen van het onderzoek dat appellante verlangt. Dat is het geval, nu de vrijstelling er slechts toe strekt om ten aanzien van één van de gebouwen de goothoogte te verhogen tot 7,60 m in plaats van de maximale hoogte van 6 m die het uitbreidingsplan toestaat. Ten opzichte van de mogelijkheden die het uitbreidingsplan biedt, maakt de vrijstelling daarmee slechts de twee kantoorruimten ter grootte van 98 m2 mogelijk. Besluit luchtkwaliteit 2005, artikel 7, eerste en tweede lid, en artikel 37 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 15
1. Procesverloop Bij besluit van 18 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maassluis (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor twee bedrijfsverzamelgebouwen op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] (hierna: het perceel) te Maassluis. Bij besluit van 12 oktober 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard doch de bouwvergunning en vrijstelling gehandhaafd. Bij uitspraak van 8 december 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2.8. In het nadere stuk van 23 augustus 2006 betoogt appellante dat de voorzieningenrechter ten on-
rechte heeft overwogen dat bij het toepassen van een bevoegdheid als bedoeld in artikel 15 van de WRO, het Besluit luchtkwaliteit niet hoeft te worden betrokken omdat bij het vaststellen van een bestemmingsplan reeds is bezien welke mogelijkheden een zodanige vrijstellingsbevoegdheid biedt. Volgens appellante heeft de voorzieningenrechter aldus miskend dat het college gehouden was om onderzoek te doen naar de gevolgen die de verkeersaantrekkende werking van de gebouwen heeft voor de luchtkwaliteit. 2.8.1. Ingevolge artikel 37 van het Blk 2005 treedt het in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip en werkt het ten aanzien van de bevoegdheden, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, die zijn uitgeoefend voor dat tijdstip en na 4 mei 2005, terug tot laatst vermelde datum. 2.8.2. De voorzieningenrechter heeft het besluit van 12 oktober 2005 ten aanzien van luchtkwaliteit, gelet op de door hem ter zake gegeven overwegingen, waarbij hij tevens verwijst naar zijn uitspraak van 4 oktober 2005, in zaak nos. VWW44 05/3724 en WW44 05/3395, getoetst aan het Besluit luchtkwaliteit (2001). Gelet op artikel 37 van het Blk 2005, op het Besluit van 1 augustus 2005 (Stb. 2005, 398), houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van het Blk 2005, en op de datum van uitgifte daarvan, is het Blk 2005 in werking getreden op 5 augustus 2005. Dit betekent dat het besluit van 12 oktober 2005 moest worden getoetst aan het Blk 2005 en niet aan het Besluit luchtkwaliteit. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. De omstandigheid dat, naar het college ter zitting naar voren heeft gebracht, ten tijde van het besluit van 18 maart 2005 het Besluit luchtkwaliteit nog daarop van toepassing was, maakt het vorenstaande niet anders. Het college diende bij zijn besluit van 12 oktober 2005 het recht in acht te nemen zoals dat op dat tijdstip gold. 2.9. Gelet op de hiervoor weergegeven overweging is het hoger beroep gegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 12 oktober 2005 toetsen aan de hand van de grond van appellante inzake de luchtkwaliteit. StAB
2 / 2007
Ruimtelijke ordening
2.10. Ingevolge artikel 7, eerste lid, het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005), voor zover thans van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassingen van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 bedoelde grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in acht. Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, worden onder de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden en toepassingen van wettelijke voorschriften in ieder geval begrepen de bevoegdheden op grond van de artikelen 2a, 2b, 4a, 6, tweede en zesde lid, 7, 10, 11, eerste en tweede lid, 12, 15, 17, 19, 21, 28, 33, 37, tweede en vijfde lid, 38, tweede lid, 39b, 40 en 41 van de WRO. 2.10.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de vrijstelling geen, althans nagenoeg geen, gevolgen voor de luchtkwaliteit heeft omdat slechts voor één van de gebouwen vrijstelling is verleend van de maximale goothoogte van 6 m voor een hoogte van 7,60 m. 2.10.2. Uit artikel 7, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, van het Blk 2005 volgt dat het college bij het besluit tot verlening van de vrijstelling gehouden was de grenswaarden als bedoeld in paragraaf 2 van het Blk 2005 in acht te nemen. Dit betekent dat slechts indien op voorhand is uitgesloten dat de vrijstelling gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, het college af heeft mogen zien van het doen van het onderzoek dat appellante verlangt. Dat is het geval, nu de vrijstelling er slechts toe strekt om ten aanzien van één van de gebouwen de goothoogte te verhogen tot 7,60 m in plaats van de maximale hoogte van 6 m die het uitbreidingsplan toestaat. Ten opzichte van de mogelijkheden die het uitbreidingsplan biedt, maakt de vrijstelling daarmee slechts de twee kantoorruimten ter grootte van 98 m2 mogelijk. Voor het overige kan ingevolge het uitbreidingsplan een bedrijfsverzamelgebouw worden verwezenlijkt met een gelijke omvang, gerekend naar bruto vloeroppervlakte, als het desbetreffende gebouw.
57
Annotatie 1. In de uitspraak ABRvS 25 oktober 2006 (AB 2006, 400) is de vraag aan de orde of bij de uitoefening van een binnenplanse vrijstellingsbevoegdheid ook aan de luchtkwaliteitseisen moet worden getoetst. Het antwoord is ‘ja’. Simpelweg omdat in artikel 7, lid 2, sub c, Blk 2005 het toepassen van artikel 15 WRO wordt genoemd als een besluit waarbij de grenswaarden van het Blk 2005 in acht moeten worden genomen. Uit de jurisprudentie is echter tevens bekend dat als op voorhand evident is dat een bepaald besluit geen invloed op de luchtkwaliteit kan hebben (zie bijvoorbeeld Vz. ABRvS 21 november 2005, BR 2006, p. 39, m.nt. M.A.A. Soppe, Omnizorgcentrum), van een luchtkwaliteitonderzoek mag worden afgezien. Juist als het gaat om de toepassing van artikel 15 WRO, zou van zo’n situatie dikwijls sprake kunnen zijn. Immers, het toepassingsbereik van een binnenplanse vrijstellingsbevoegdheid is gelet op artikel 15 WRO beperkt. Veelal gaat het om vrijstellingen voor ondergeschikte afwijkingen van het bestemmingsplan, zoals afwijkingen van in het bestemmingsplan voorgeschreven goot- en nokhoogten. Een dergelijke afwijking zal niet snel gevolgen hebben voor de luchtkwaliteit (zie ook punt 5 van de noot in AB 2006, 400). Bovenstaande casus vormt daarvan een illustratie. Goed beschouwd ziet de verleende vrijstelling in casu op een verhoging van de nokhoogte, maar wordt daardoor tegelijkertijd een oppervlakte van 98 m2 kantoor mogelijk gemaakt. Ook de gevolgen van de uitbreiding van de oppervlakte acht de Afdeling kennelijk verwaarloosbaar klein (zie ook punt 3). 2. Wat betreft de nieuwe Wro (Stb. 2006, 566) kan worden opgemerkt dat de figuur van de binnenplanse vrijstelling – dan ontheffing geheten – blijft bestaan (art. 3.6 Wro). Dat dergelijke ontheffingen aan de luchtkwaliteitseisen moeten worden getoetst is echter niet aannemelijk. In de eerste plaats blijft de reikwijdte van deze ontheffingen vergelijkbaar met het huidige art. 15 WRO. Maar belangrijker, via een ander wetsvoorstel – het wetsvoorstel ‘luchtkwaliteit’; zie daarover uitgebreid S. Hillegers, T.E.P.A. Lam & A.G.A. Nijmeijer, ‘Het wetsvoorstel luchtkwaliteit nader beschouwd’, M en R 2006, p. 597605 en E.T. Schutte-Postma, ‘De Wet luchtkwaliteit: redding voor gestrande bouwprojecten?’,
StAB
2 / 2007
Ruimtelijke ordening
58
BR 2007, p. 1-9 – wordt namelijk reeds bepaald dat binnenplanse bevoegdheden niet behoeven te worden getoetst aan de luchtkwaliteitseisen. Meer in het algemeen komt daar nog bij dat activiteiten die niet in betekende mate bijdragen aan de luchtkwaliteit, niet aan luchtkwaliteitseisen hoeven te worden getoetst. Voor een aantal activiteiten zullen drempelwaarden worden opgenomen. Blijft een activiteit beneden die drempelwaarde, dan is sprake van een activiteit die niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Ten aanzien van kantoorbouw wordt een drempelwaarde voorgesteld van 20.000 m2. In vergelijking daarmee is 98 m2 inderdaad ‘peanuts’ en verwaarloosbaar. Tonny Nijmeijer
07-61 Rb. Alkmaar 21 december 2006, nr. GEMWT 05/3014, handhaving Aan eisers is door de minister van LNV ontheffing verleend voor het mechanisch winnen van pieren in aangewezen gebieden in het Texelse deel van de Waddenzee. Tegen die ontheffing is niet opgekomen. Verweerder heeft eisers, onder last van een dwangsom, aangeschreven de werkzaamheden te staken en gestaakt te houden wegens strijd met de APV en het bestemmingsplan. De Natuurbeschermingswet (verder: Nbw) biedt bijzondere bescherming naast de algemene wetgeving op grond van de WRO, waarbinnen alle bij het gebruik van de bodem betrokken belangen tegen elkaar worden afgewogen met het oog op een goede ruimtelijke ordening. Van een algemene regeling (lex generalis) tegenover een bijzondere regeling (lex specialis) is geen sprake, omdat het object van beide regelingen niet hetzelfde is. Van een voorrangsregeling is geen sprake. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bevoegd was tot handhavend optreden. Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:4
1. Ontstaan en loop van de zaak Bij besluiten van 13 april 2005 heeft verweerder – na daartoe een vooraankondiging te hebben verzonden – eisers aangeschreven om vóór 25 april 2005 de met het bestemmingsplan ‘Waddengebied’ alsook de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) strijdige activiteiten, houdende het mechanisch winnen van pieren in het [gemeentelijke] deel van de Waddenzee, te staken en gestaakt te houden. Verweerder heeft daarbij bepaald dat indien op of na 25 april 2005 wordt geconstateerd dat eisers in strijd handelen met de aanschrijving, zij een dwangsom verbeuren van € 15.000,00 per dag waarop een overtreding plaatsvindt, tot een maximum van € 250.000,00. Bij bezwaarschrift van 23 mei 2006 hebben eisers tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Op 27 juli 2005 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Bij besluit van 14 oktober 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 24 november 2005 hebben eisers beroep ingesteld tegen dit besluit. (…) StAB
2 / 2007
Ruimtelijke ordening
2.3. De rechtbank gaat onder meer uit van de navolgende feiten. Eisers is door de Staat der Nederlanden een concessie verleend die het hen toestaat om in de nagenoeg geheel als staatsnatuurmonument aangewezen Waddenzee (eigendom van de Staat) mechanisch pieren te winnen. (…) 2.4. Mede ter afbakening van het geschil wordt vooreerst het navolgende overwogen. Ter beoordeling staat in de eerste plaats of de APV en de planvoorschriften zich verzetten tegen het mechanisch winnen van wadpieren op het Balgzand, Breehorn, Wierbalg, Binnen Breesem, Engelsche Vaarwater en Foksdiep, zoals vergund op grond van de Nbw door de Minister van LNV. Uit vorenstaande feiten volgt dat voor zover verweerder aan het besluit mede ten grondslag heeft gelegd dat het verbod als bedoeld in artikel 5.3.12, eerste lid, van de APV met het mechanisch winnen van pieren in voornoemde gebieden wordt overtreden, hij hierin niet kan worden gevolgd, nu dit verbod enkel geldt langs de kust van [gemeente], en voornoemde gebieden te ver weg liggen. Uit het vorenstaande volgt dat het geschil zich toespitst op de vraag of het verbod als bedoeld in hoofdstuk II, artikel 3, onder III, lid A, sub 1 jo sub 3, van de planvoorschriften, met betrekking tot de aangewezen nieuwe wingebieden met uitzondering van Balgzand, de dwangsombesluiten kan dragen. 2.5. Eisers hebben in beroep, waarbij het in bezwaar aangevoerde is ingelast, – samengevat – het navolgende betoogd. De Nbw bevat een uitputtende regeling, zodat mede gelet op het specialiteitsbeginsel van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht voorrang moet worden gegeven aan de specifieke wettelijke regeling die is gericht op en waarvan het bereik zich beperkt tot de daarin genoemde speciale doelen of belangen. Terzake is de Minister van LNV bevoegd en niet verweerder. Aangezien het bestemmingsplan zich primair richt op ruimtelijk relevante activiteiten heeft dit een geheel ander doel dan de Nbw. Het gaat dan ook niet aan om de bescherming van de natuur en het natuurschoon te regelen in een bestemmingsplan als daarnaast reeds in het kader van de Nbw een
59
grondige afweging plaatsvindt. Er dient voorts voorrang te worden gegeven aan bijzondere regelgeving boven algemene regelgeving. Verweerder begrijpt de regelgeving in het Waddengebied verkeerd. Het aspect rust behoort tot natuurbeschermingsbelangen. In die zin wordt het belang van rust en eventuele inbreuken daarop feitelijk afgewogen in de Nbw. Verweerder treedt in de bevoegdheid van de Minister van LNV door te stellen dat de ruimtelijke bescherming (mede) tot doel heeft het karakter van het Waddengebied als gebied met overheersende natuur- en landschapswaarde en rust te behouden. Die belangen worden in het kader van de Nbw door de Minister van LNV afgewogen. Niet valt in te zien dat de mechanische pierenwinning zoals door eisers beoefend inbreuk maakt op recreatiebelangen. De rust wordt er niet door verstoord. Naar de redenen voor het gebruiksverbod zoals door de planwetgever geformuleerd moet worden gegist, nu deze uit de onderliggende stukken niet blijkt. Aannemelijk is dat het tegengaan van groei van de bedrijfstak redengevend is geweest. Nu sprake is van een met de Minister van LNV overeengekomen uitsterfregeling is het onbegrijpelijk dat verweerder aan het verbod vasthoudt, te meer nu één ingezetene expliciet de ruimte krijgt om deze activiteit uit te oefenen, welke uitzondering ongemotiveerd is. 2.6.1. Aan de Memorie van Antwoord behorend bij de Nbw ontleent de rechtbank het navolgende. ‘(…) De Wet op de Ruimtelijke Ordening en het thans in het geding zijnde ontwerp-Natuurbeschermingswet mag men niet als het ware onder één noemer brengen in dien zin, dat hier sprake zou zijn van een algemene en een bijzondere regeling. Reeds hierom mag men in casu niet spreken van een lex specialis tegenover een lex generalis, omdat het object van beide regelingen niet hetzelfde is. Het onderhavige wetsontwerp bevat een verzorgende regeling met betrekking tot een bepaald belang: dat van de natuurbescherming. Daartoe zijn in het ontwerp onder meer zeer specifieke bepalingen opgenomen ter bescherming van gronden, die van algemeen belang zijn uit een oogpunt van natuurschoon of om hun natuurwetenschappelijke betekenis. De regeling, opgenomen in de Wet op de Ruimtelijke Ordening, daarentegen is niet een verzorgende, StAB
2 / 2007
60
Ruimtelijke ordening
maar een coördinerende, en wel met betrekking tot alle belangen, die bij de bestemming van gronden in het geding kunnen zijn. Houdt men dit verschil in object van beide regelingen in het oog dan zal het, zo menen de ondergetekenden, duidelijk zijn, dat men van een “in beginsel voorrang geven” moeilijk kan spreken. De regelingen staan naast elkaar; zij kunnen elkaar in bepaalde gevallen bovendien over en weer aanvullen. In het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij de vaststelling van een bestemmingsplan een bepaald terrein weliswaar de bestemming van natuurgebied verkrijgen, maar daarmee is het verzorgende element als voorzien in het ontwerp-Natuurbeschermingswet niet gewaarborgd. In gevallen waarin deze grotere beveiliging wenselijk is, zal er dan ook gerede aanleiding kunnen bestaan tot toepassing van het onderhavige ontwerp, wet geworden, over te gaan. (MvA I) (…)’.
bestemmingsplan, zoals in dit geval aan het bestemmingsplan ‘Waddengebied’ als doeleinde ten grondslag is gelegd het herstel, de instandhouding en uitbouw van de aan de gronden eigen en natuurlijke en landschappelijke waarden. Gelet hierop is er geen aanleiding om planvoorschriften, waaraan deze motieven ten grondslag liggen, reeds hierom wegens strijd met het bepaalde in artikel 10 van de WRO buiten toepassing te laten. Ook overigens is er geen grond voor het oordeel dat de thans aan de orde zijnde voorschriften zich op zodanige terreinen aangaande natuur(beschermings)belangen begeven dat deze niet meer ruimtelijk relevant kunnen worden geacht. Het betoog van eisers slaagt niet, gelet op hetgeen blijkt uit vorenaangehaalde passages. De Nbw biedt bijzondere bescherming naast de algemene wetgeving op grond van de WRO, waarbinnen alle bij het gebruik van de bodem betrokken belangen tegen elkaar worden afgewogen met het oog op een goede ruimtelijke ordening. Van een algemene regeling (lex generalis) tegenover een bijzondere regeling (lex specialis) is geen sprake, omdat het object van beide regelingen niet hetzelfde is. Van een voorrangsregeling is geen sprake. De door de Minister van LNV gemaakte afweging laat de afweging van de planwetgever, waarbij met het oog op een goede ruimtelijke ordening mede het herstel, de instandhouding en de uitbouw van de aan de gronden eigen natuurlijke en landschappelijke waarden in aanmerking is genomen, onverlet. Aan dit aan de gronden binnen de bestemming Waddengebied bij de vaststelling van het bestemmingsplan toegekende doeleind tezamen met de andere toegekende doeleinden, die de grondslag hebben gevormd voor het in de planvoorschriften opgenomen verbod op het machinaal verzamelen c.q. winnen van pieren, heeft verweerder derhalve kunnen vasthouden.
2.6.2. Aan de parlementaire behandeling in relatie tot het bepaalde in artikel 12 Nbw ontleent de rechtbank het volgende. ‘Deze bepaling, hoewel in beginsel tot een ieder gericht, zal in de praktijk in de eerste plaats betekenis hebben voor de eigenaar en de gebruiker van het beschermd natuurmonument, alsmede voor de eigenaren en de gebruikers van de aangrenzende gronden. (…) De ondergetekenden hebben er bewust van afgezien in de collisie met andere wettelijke voorschriften te voorzien, aangezien zulks een zeer uitvoerige regeling zou vergen, welke aan de eenvoudige opzet van het wetsontwerp afbreuk zou doen en bovendien achteraf waarschijnlijk zou blijken niet volledig te zijn. Zij achten het echter vanzelfsprekend, dat de aanwijzing als beschermd natuurmonument geen invloed zal hebben op voorschriften, die reeds tevoren ten aanzien van het betrokken terrein van toepassing waren. (…) Zo kunnen de gebods- en verbodsbepalingen, welke ter zake van beschermde natuurmonumenten zullen gelden, uiteraard niet tekortdoen aan bijvoorbeeld de uitoefening der bevoegdheden elders in onze wetgeving.’ 2.7.1. De rechtbank stelt voorop dat, zoals ook blijkt uit vorenaangehaalde passages uit de parlementaire geschiedenis, natuur(beschermings)belangen ten grondslag kunnen worden gelegd aan een
StAB
2 / 2007
Ruimtelijke ordening
07-62 ABRvS 17 januari 2007, nr. 200505408/1b, SintMichielsgestel/bestemmingsplan ‘Den Dungen’ Ingevolge de planvoorschriften zijn de binnen de bestemming ‘Centrumdoeleinden -C-’ opgenomen functies bij recht toegelaten en zijn voorts geen beperkingen gesteld aan de nieuwvestiging van deze functies. Derhalve heeft verweerder terecht gesteld dat het plan in zoverre mogelijk maakt dat het gehele gebied met de bestemming ‘Centrumdoeleinden -C-’ door één functie wordt bestreken. Mitsdien heeft verweerder in redelijkheid kunnen stellen dat de structuur van het voorzieningenniveau in Den Dungen kan worden ontwricht en dat gelet hierop ten onrechte in het plan geen sturingselementen zijn opgenomen om functiewisseling binnen de bestemming ‘Centrumdoeleinden -C-’ te reguleren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens de plantoelichting reeds een gevarieerd aanbod aan horecabedrijven in de kern is gevestigd en het beleid van het gemeentebestuur erop is gericht om binnen het plangebied geen nieuwe horecabedrijven toe te laten. Het bestaan van de door het college genoemde uitvoeringsstrategie doet aan het bovenstaande niet af, nu hieraan geen bindende werking toekomt. 2.21. Verweerder acht artikel 6.1, onder b, c en d, van de planvoorschriften bij de bestemming ‘Centrumdoeleinden -C-’ in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daarom goedkeuring onthouden aan deze planvoorschriften. Verweerder stelt dat in het plan ten onrechte geen sturingselementen zijn opgenomen om functiewisseling binnen de bestemming ‘Centrumdoeleinden -C-’ in goede banen te leiden, zoals een wijzigingsbevoegdheid of een maximum bruto-vloeroppervlakte per functie. Mitsdien is het mogelijk dat het gebied met de bestemming ‘Centrumdoeleinden -C-’ wordt bestreken door één functie, waardoor de structuur van het voorzieningenniveau in Den Dungen wordt ontwricht. De beleidsvisie van de gemeente versterkt het uitgangspunt dat er een noodzaak is voor een sturingsinstrument, aldus verweerder. 2.22. Appellant (het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel, red.) stelt in
61
beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 6.1, onder b, c en d, van de planvoorschriften. Appellant acht het niet aannemelijk dat het gebied wordt bestreken met slechts één of enkele van de toegelaten vormen van gebruik binnen de bestemming ‘Centrumdoeleinden -C-’. Voorts verwijst hij naar zijn uitvoeringsstrategie zoals beschreven in zijn schrijven in het kader van het overleg als bedoeld in artikel 10:30 van de Awb. Aan deze uitvoeringsstrategie ligt een ruimtelijke en functionele analyse en waardering van de ontwikkeling van Den Dungen ten grondslag. Nu het voorzieningenniveau in Den Dungen onder druk staat, heeft appellant bewust functiemenging en uitwisselbaarheid van functies rechtstreeks mogelijk gemaakt. 2.23.1. Aan verscheidene gronden langs de Listerstraat, Bosscheweg, het Heilig Hartplein, Maaskantje en de Hoogstraat is de bestemming ‘Centrumdoeleinden -C-’ toegekend. Ingevolge artikel 6.1 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor ‘Centrumdoeleinden -C-’ aangewezen gronden bestemd voor: a. wonen al dan niet in combinatie met een aan huis verbonden beroep en/of een aan huis verbonden bedrijf; b. detailhandel; c. horeca; d. dienstverlenend bedrijf/instelling; (…) 2.23.2. Blijkens het deskundigenbericht en de plantoelichting is vooral langs het lint Hoogstraat-Maaskantje-Heilig Hartplein-Listerstraat duidelijk sprake van een menging van de woonfunctie met winkels, horeca, maatschappelijke voorzieningen en bedrijven. Ten aanzien van de gevestigde detailhandel wordt in de plantoelichting opgemerkt dat uit de Distributie Planologische Verkenning (bijlage 3 bij de plantoelichting) blijkt dat in vergelijking tot andere kernen van vergelijkbare grootte het aanbod als mager te typeren is. Gezien de nabijheid van winkelcentra van regionale betekenis, zoals ’s-Hertogenbosch en Sint-Michielsgestel, is hierbij echter nuancering op zijn plaats.
StAB
2 / 2007
62
Ruimtelijke ordening
Voorts is er een tamelijk gevarieerd aanbod aan horeca in Den Dungen. Het huidige beleid van de gemeente is er op gericht de bestaande horecavestigingen te handhaven. Verder wordt een consolidatiebeleid nagestreefd, waarbij binnen het plangebied geen nieuwe horecabedrijven worden toegestaan. Ook de ontwikkeling van harde horeca – disco en dergelijke – wordt niet toegestaan, aldus de plantoelichting (p. 18).
2.24. Ingevolge de planvoorschriften zijn de binnen de bestemming ‘Centrumdoeleinden -C-’ opgenomen functies bij recht toegelaten en zijn voorts geen beperkingen gesteld aan de nieuwvestiging van deze functies. Derhalve heeft verweerder terecht gesteld dat het plan in zoverre mogelijk maakt dat het gehele gebied met de bestemming ‘Centrumdoeleinden -C-’ door één functie wordt bestreken. Mitsdien heeft verweerder in redelijkheid kunnen stellen dat de structuur van het voorzieningenniveau in Den Dungen kan worden ontwricht en dat gelet hierop ten onrechte in het plan geen sturingselementen zijn opgenomen om functiewisseling binnen de bestemming ‘Centrumdoeleinden -C-’ te reguleren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens de plantoelichting reeds een gevarieerd aanbod aan horecabedrijven in de kern is gevestigd en het beleid van het gemeentebestuur erop is gericht om binnen het plangebied geen nieuwe horecabedrijven toe te laten. Het bestaan van de door het college genoemde uitvoeringsstrategie doet aan het bovenstaande niet af, nu hieraan geen bindende werking toekomt.
2.23.3. In de plantoelichting (p. 24) is een waardering in sterke en zwakke punten van de kom Den Dungen opgenomen. Samen met de programmatische aspecten en de ontwikkelingsmogelijkheden van het plan vormt deze waardering de basis voor de ruimtelijke en functionele visie voor de kom van Den Dungen. Als zwakke punten van het bebouwd en onbebouwd gebied worden onder meer de verspreid liggende voorzieningen en het ontbreken van een centraal plein als ontmoetingsplek genoemd. 2.23.4. In haar advies ten behoeve van het ontwerp-besluit omtrent goedkeuring van het plan heeft de Provinciale Planologische Commissie (hierna: PPC) onder meer aangegeven te betreuren dat in het plan geen uitvoeringsstrategie is opgenomen in het kader van de gewenste opwaardering van het centrum. In de planvoorschriften zijn geen sturingsinstrumenten voor het gemeentebestuur opgenomen om functiewisseling binnen de bestemming ‘Centrumdoeleinden -C-’ in goede banen te leiden, aldus de PPC. In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 10:30 van de Awb heeft het gemeentebestuur bij brief van 22 april 2005 een reactie op dit advies van de PPC uitgebracht. Hierin stelt het gemeentebestuur dat functiemenging en uitwisselbaarheid van functies in het ‘centrum’ van den Dungen – rond de kerk, het zorgcentrum en een deel van het lint Maaskantje-Heilig Hartplein-Listerstraat – gewenst zijn. De mate van flexibiliteit in de juridisch-planologische regeling om de (nodige) functiewisseling tegen het licht van mogelijke toekomstige ontwikkelingen te kunnen accomoderen is volgens het gemeentebestuur van wezenlijk belang. Met opzet is de doeleindenomschrijving van artikel 6.1 van de planvoorschriften op voorliggende manier vorm gegeven, aldus het gemeentebestuur.
StAB
2 / 2007
Ruimtelijke ordening
07-63 ABRvS 17 januari 2007, nr. 200602591/1, Groenlo-Lichtenvoorde/bestemmingsplan ‘Buitengebied 1998, herziening 21 (Installatiebedrijf)’ Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bro 1985 rust op het gemeentebestuur de verplichting om in het kader van de voorbereiding en vaststelling van een bestemmingsplan het benodigde onderzoek te verrichten. Onder omstandigheden kan op verweerder de plicht rusten om aanvullend onderzoek te verrichten op basis van de door het gemeentebestuur verstrekte gegevens. Deze plicht strekt evenwel niet zover dat verweerder voor de beoordeling van een bestemming het door het gemeentebestuur uit te voeren onderzoek geheel zelf dient te verrichten. Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, artikel 9, eerste lid
2.3. Met het plan wordt beoogd de uitbreiding van een installatiebedrijf mogelijk te maken. Hiertoe voorziet het plan in de verwezenlijking van kantoorruimte bovenop de bestaande bedrijfsbebouwing en in uitbreiding aan de achterzijde van het bedrijf van het aantal parkeerplaatsen. 2.4. Verweerder heeft het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening en in strijd met het recht geacht en heeft daaraan goedkeuring onthouden. (…) Daarnaast bestaat volgens verweerder strijd met het streekplanbeleid inzake de provinciale ecologische hoofdstructuur. (…) Bovendien ontbreekt onderzoek op grond van de Flora- en faunawet, aldus verweerder 2.5. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Hiertoe voert zij aan (…) dat de ecologische verbindingszone niet wordt aangetast en dat onderzoek op grond van de Flora- en faunawet niet nodig was. 2.14. Het streekplan Gelderland 2005 (hierna: het streekplan) is vastgesteld op 29 juni 2005 en in werking getreden op 20 september 2005.
63
2.15. Op grond van het overgangsrecht dat in het streekplan is opgenomen kunnen plannen die zijn vastgesteld voor de inwerkingtreding van het streekplan doorgang vinden indien ze niet passen binnen het nieuwe, maar wel binnen het oude beleid op grond van het streekplan Gelderland 1996. 2.16. In het streekplan staat: ‘In Gelderland is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in aanleg: een samenhangend netwerk van kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden en natuurrijke cultuurlandschappen (zie themakaart 17 “Ecologische Hoofdstructuur”). (…) Het hoofddoel van het ruimtelijk beleid voor de EHS is het bijdragen aan een samenhangend netwerk van kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden en natuurrijke cultuurlandschappen door bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige bijzondere ruimtelijke waarden en kenmerken. Als beslissing van wezenlijk belang is opgenomen: ‘Binnen de ecologische hoofdstructuur geldt de “nee, tenzij”-benadering. Dit houdt in dat bestemmingswijziging niet mogelijk is als daarmee de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant worden aangetast, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang. (…) Om te kunnen bepalen of de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied significant worden aangetast, moet het bevoegde gezag erop toezien dat hiernaar door de initiatiefnemer onderzoek wordt verricht’. 2.17. Volgens het Streekplan Gelderland 1996 hebben ecologische verbindingszones tot doel de ecologische waarden van afzonderlijke gebieden, gelegen in landelijk gebied A en B, duurzaam te vergroten. Onomkeerbare ontwikkelingen die de verwezenlijking van de verbindingszones onmogelijk kunnen maken, dienen geweerd te worden. De zones maken deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur en zijn indicatief op de streekplankaart aangegeven. Definitieve keuzes worden op projectniveau gemaakt, waarbij verwezenlijking plaats vindt op vrijwillige basis. Gemeenten dienen de ecologische verbindingszones op te nemen in hun bestemmingsplannen en na verwezenlijking concreet vast te leggen.
StAB
2 / 2007
64 2.23. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bro 1985 rust op het gemeentebestuur de verplichting om in het kader van de voorbereiding en vaststelling van een bestemmingsplan het benodigde onderzoek te verrichten. Onder omstandigheden kan op verweerder de plicht rusten om aanvullend onderzoek te verrichten op basis van de door het gemeentebestuur verstrekte gegevens. Deze plicht strekt evenwel niet zover dat verweerder voor de beoordeling van een bestemming het door het gemeentebestuur uit te voeren onderzoek geheel zelf dient te verrichten. 2.24. Niet in geding is dat het plangebied zowel in het streekplan als in het streekplan Gelderland 1996 als ecologische verbindingszone is aangemerkt. In de plantoelichting is niet ingegaan op de gevolgen van het plan voor de aanwezige natuurwaarden. Niet in geding is dat daarnaar door het gemeentebestuur in het kader van de voorbereiding en vaststelling van het plan geen onderzoek heeft plaatsgevonden. 2.25. Evenmin is in de plantoelichting ingegaan op de vraag of is voldaan aan de eisen die de Flora- en faunawet stelt. Vast staat dat ook daarnaar door het gemeentebestuur in het kader van de voorbereiding en vaststelling van het plan geen onderzoek heeft plaatsgevonden. 2.26. Onder de onder 2.24. en 2.25. genoemde omstandigheden, dat door het gemeentebestuur geen enkel onderzoek is verricht, rustte op verweerder niet de plicht om het voor de beoordeling van de bestemming uit te voeren onderzoek geheel zelfstandig te verrichten.
Ruimtelijke ordening
07-64 ABRvS 24 januari 2007, nr. 200504831/1, Gelderland/reconstructieplan ‘Achterhoek en Liemers’ Aangezien de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (verder: Wsvlv) door een andere categorie-indeling, andere omrekenfactoren en het vervallen van normen ten aanzien van cumulatie over het algemeen bezien leidt tot een versoepeling van de stanknormen en de werking van deze wet is gekoppeld aan de in het desbetreffende reconstructieplan vervatte zonering, zal bij het besluit tot vaststelling van de zonering nadrukkelijk aandacht moeten worden besteed aan deze gevolgen van de Wsvlv, zoals ook in de Memorie van Toelichting bij de Wsvlv is opgemerkt. Daarbij is van belang dat deze wet niet van toepassing is in extensiveringsgebied zonder het primaat natuur. Voorts is van belang dat verweerders in het kader van het opstellen van een reconstructieplan niet zijn gebonden aan de afstandseisen die voortvloeien uit de Wsvlv. De uit de toepassing van de Wsvlv voortvloeiende afstanden zijn relevant voor de vraag of sprake is van een goede ruimtelijke structuur van de concentratiegebieden, en dienen in zoverre als minimumnorm te worden aangemerkt. In het kader van de op grond van artikel 4 van de Reconstructiewet concentratiegebieden (verder: Rwc) te verrichten brede ruimtelijke belangenafweging dient echter, naast het milieuaspect stank(hinder), tevens rekening te worden gehouden met een groot aantal andere ruimtelijke belangen, die mee kunnen brengen dat in het kader van het reconstructieplan een verdergaande bescherming tegen stankhinder wordt geboden dan is vervat in de Wsvlv. Verweerders hebben de hiervoor bedoelde ruimere beoordeling en belangenafweging miskend door zonder meer uit te gaan van het beschermingsniveau van de Wsvlv en intensieve veehouderijen in de nabijheid van woonkernen en andere stankgevoelige objecten zonder nadere afweging in verwevingsgebied op te nemen. Daardoor en door de in het plan gegeven mogelijkheid om in verwevingsgebied de bedrijfsbebouwing van intensieve veehouderijen uit te breiden tot 1 hectare of zoveel meer als het bouwblok groot is, biedt het plan onvoldoende inStAB
2 / 2007
Ruimtelijke ordening
zicht in de mate waarin de uitvoering van de in het plan opgenomen maatregelen en voorzieningen voor het plan als geheel bezien leidt tot de met de Rwc onder meer beoogde vermindering van het aantal stankgehinderden. Reconstructiewet concentratiegebieden, artikel 4 en artikel 9 Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden, artikelen 2, eerste lid, en 3, 4, 5 en 6
2.2.4. Een reconstructieplan bevat een beleidsuitspraak over het grondgebruik binnen de reconstructiezones waaruit een onderdeel van een bestemmingsplan in de zin van artikel 29, derde lid, van de Rwc kan voortvloeien, indien deze beleidsuitspraak, blijkens de gekozen formulering, als bindend beoogd is en van de bestemmingsplanwetgever geen nadere afweging meer vereist en voor zover deze niet reeds rechtstreeks uit de Rwc volgt. Gezien de hier aan de orde zijnde beroepen, betreft het de volgende in het reconstructieplan vervatte beleidsuitspraken: – In verwevingsgebieden is nieuwvestiging van intensieve veehouderijen verboden. – In verwevingsgebieden geldt een omvang van 1 hectare als maximum voor agrarische bouwblokken voor intensieve veehouderij. – Bedrijven gelegen in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) of binnen hydrologische beïnvloedingsgebieden natte natuur kunnen niet worden aangemerkt als ontwikkelingslocatie in verwevingsgebied. – Bedrijven in verwevingsgebied die liggen op een afstand van minder dan 500 meter van een woonkern kunnen niet worden aangemerkt als ontwikkelingslocatie. – Onder uitbreiding wordt in het plan verstaan: een vergroting van de aanwezige agrarische bebouwing al of niet gepaard gaand met een vergroting van het bouwblok. 2.20. Appellant stelt dat de in het plan vervatte zonering, bezien in samenhang met de Wsvlv, zal leiden tot een toename van het aantal stankgehinderden en een verslechtering van het woon- en leefklimaat, hetgeen volgens hem in strijd is met de Rwc. Daarbij wijst hij in het bijzonder op de door het plan mogelijk gemaakte toename van de stank-
65
belasting van zijn woning vanwege de varkenshouderij aan [locatie p]. 2.20.1. Verweerders stellen dat de in het plan vervatte zonering zal leiden tot een afwaartse beweging van de intensieve veehouderij ten opzichte van woonkernen en verblijfsrecreatie. Dit zal een afname van het aantal stankgehinderden tot gevolg hebben. Daarnaast zal door bedrijfsbeëindigingen de stankhinder afnemen. Zij stellen dat een eventuele uitbreiding van de naastgelegen intensieve veehouderij mogelijk is op grond van de Wsvlv en dientengevolge niet in strijd met het nieuwe stankbeleid en/of het plan. 2.20.3. In dit plan liggen aan de aanwijzing van verwevingsgebieden geen afzonderlijke criteria ten grondslag: dit zijn de gebieden die niet als landbouwontwikkelings- of extensiveringsgebied zijn aangewezen. Op de bij het plan behorende kaart waarop de zonering intensieve veehouderij is aangeduid, grenzen verwevingsgebieden onmiddellijk aan woonkernen en verblijfsrecreatieve voorzieningen. 2.20.4. Het plan bevat, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, het navolgende beleid voor verwevingsgebieden. In verwevingsgebieden mag het deel van bouwblokken dat wordt gebruikt ten behoeve van intensieve veehouderij maximaal 1 hectare groot zijn. Bouwblokken van intensieve veehouderijen die al groter zijn dan 1 hectare worden gerespecteerd. Nieuwvestiging van intensieve veehouderijen is verboden. 2.20.5. In de Memorie van Toelichting bij de Wsvlv (Kamerstukken TK 2000-2001, 27835, nr. 3, p. 23) is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld: ‘Bij de aanwijzing van de landbouwontwikkelingsgebieden en de verwevingsgebieden is het de bedoeling dat gezocht wordt naar die gebieden die gezien de kwaliteit en de functies geschikt zijn voor de vestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij zonder dat dat ten koste gaat van die kwaliteit en functies. Waar het gaat om het voorkomen van stankhinder mag de vestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij met inachtneming van de StAB
2 / 2007
66
Ruimtelijke ordening
stanknormering, zoals vastgelegd in de onderhavige wet bij de vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer geen nadelige gevolgen hebben op de daarvoor relevante functies in het gebied. Het samenspel van de gebiedsaanwijzing in de reconstructie en de stanknormering van de wet bieden voldoende waarborg voor het voorkomen van stankhinder in de specifieke gebieden. […] Enerzijds leiden de bepalingen van deze wet tot een soepelere stanknormering ten opzichte van de normering buiten de gebieden waarop de wet van toepassing is. Dit geldt echter alleen daar waar in het kader van de reconstructie gebieden zullen worden aangewezen die geschikt en bedoeld zijn voor de uitbreiding of vestiging van veehouderijbedrijven. Dit leidt anderzijds tot de ontlasting van die situaties die niet of minder geschikt zijn voor vestiging of uitbreiding van veehouderijbedrijven, zoals locaties nabij woonbebouwing of natuurgebieden.’
maakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.
2.20.6. In artikel 4 van de Rwc is bepaald dat ter bevordering van een goede ruimtelijke structuur van de concentratiegebieden, in het bijzonder met betrekking tot landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie, water, milieu en infrastructuur, alsmede ter verbetering van een goed woon-, werk- en leefklimaat en van de economische structuur, in deze gebieden een reconstructie plaatsvindt op grond van deze wet. In artikel 9, eerste lid van de Rwc is bepaald dat met het oog op het bereiken van de doelstellingen bedoeld in artikel 4, de voorbereiding, de vaststelling en de uitvoering van het reconstructieplan geschieden met inachtneming van de in de bijlage bij deze wet opgenomen rijksuitgangspunten. In de rijksuitgangspunten is in paragraaf 2, onder B, sub 3 vermeld dat het reconstructieplan inzicht geeft in de mate waarin de uitvoering van de in het plan opgenomen maatregelen en voorzieningen leidt tot een vermindering van het aantal stankgehinderden. 2.20.7. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wsvlv betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendge-
2.20.8. Uit de Rwc volgt dat reconstructieplannen onder meer maatregelen en voorzieningen dienen te bevatten die leiden tot een afname van het aantal stankgehinderden. Deze globale doelstelling betekent niet dat stankhinder bij geen enkel individueel stankgevoelig object mag toenemen. Om aan de doelstelling van de Rwc te voldoen, is het voldoende als het plan als geheel bezien leidt tot een afname van het aantal stankgehinderden en in zoverre bijdraagt aan een verbetering van het woon- en leefklimaat. Aangezien de Wsvlv door een andere categorieindeling, andere omrekenfactoren en het vervallen van normen ten aanzien van cumulatie over het algemeen bezien leidt tot een versoepeling van de stanknormen en de werking van deze wet is gekoppeld aan de in het desbetreffende reconstructieplan vervatte zonering, zal bij het besluit tot vaststelling van de zonering nadrukkelijk aandacht moeten worden besteed aan deze gevolgen van de Wsvlv, zoals ook in de Memorie van Toelichting bij de Wsvlv is opgemerkt. Daarbij is van belang dat deze wet niet van toepassing is in extensiveringsgebied zonder het primaat natuur. Voorts is van belang dat verweerders in het kader van het opstellen van een reconstructieplan niet zijn gebonden aan de afstandseisen die voortvloeien uit de Wsvlv. Daarbij is van belang dat de Wsvlv ziet op de vraag of een vergunning krachtens de Wet milieubeheer kan worden verleend voor het oprichten of veranderen van een veehouderij, gelet op de concrete, actuele omstandigheden van het geval, waaronder de afstand gelegen tussen die veehouderij enerzijds en een stankgevoelig object, zoals een woonkern, anderzijds. De uit de toepassing van de Wsvlv voortvloeiende afstanden zijn relevant voor de vraag of sprake is van een goede ruimtelijke structuur van de concentratiegebieden, en dienen in zoverre als minimumnorm te worden aangemerkt. In het kader van de op grond van artikel 4 van de Rwc te verrichten brede ruimtelijke belangenafweging dient echter, naast het milieuaspect stank(hinder), tevens rekening te worden gehouden met een groot aantal andere ruimtelijke belangen, die mee kunnen brengen dat in het kader van het reconstructieplan een verdergaande beStAB
2 / 2007
Ruimtelijke ordening
scherming tegen stankhinder wordt geboden dan is vervat in de Wsvlv. Voorts kan bij de reconstructie rekening worden gehouden met toekomstige ontwikkelingen, waaronder het vrijwaren van een aan een woonkern grenzend gebied van de komst of uitbreiding van intensieve veehouderijen in verband met de beoogde groei van die kern. Dit betekent dat de op grond van artikel 4 van de Rwc te verrichten belangenafweging tot uitkomst kan hebben dat bestaande intensieve veehouderijen worden opgenomen in een zone extensiveringsgebied zonder het primaat natuur, teneinde aldus de uitbreidingsmogelijkheden van de desbetreffende bedrijven in deze zones niet te laten bepalen door de Wsvlv. Verweerders hebben de hiervoor bedoelde ruimere beoordeling en belangenafweging miskend door zonder meer uit te gaan van het beschermingsniveau van de Wsvlv en intensieve veehouderijen in de nabijheid van woonkernen en andere stankgevoelige objecten zonder nadere afweging in verwevingsgebied op te nemen. Daardoor en door de in het plan gegeven mogelijkheid om in verwevingsgebied de bedrijfsbebouwing van intensieve veehouderijen uit te breiden tot 1 hectare of zoveel meer als het bouwblok groot is, biedt het plan onvoldoende inzicht in de mate waarin de uitvoering van de in het plan opgenomen maatregelen en voorzieningen voor het plan als geheel bezien leidt tot de met de Rwc onder meer beoogde vermindering van het aantal stankgehinderden. (…) Bij de verlengde besluitvorming dient rekening te worden gehouden met het feit dat de Wsvlv is ingetrokken met de inwerkingtreding van de Wet geurhinder en veehouderij per 1 januari 2007.
67
07-65 ABRvS 31 januari 2007, nr. 200600973/1, Enschede/bestemmingsplan ‘Havengebied 2002’ Ter zitting is de Afdeling niet duidelijk geworden of de vervangende ligplaatsenlocatie aan de zuidoever van het Twentekanaal, die het gemeentebestuur voor ogen staat, kan worden verwezenlijkt, zulks in verband met de ligging van deze locatie binnen een bestaande geluidscontour van vliegveld Twente. Verder hebben appellanten ter zitting bevestigd dat zij niet bereid zijn tot vrijwillige verkoop van hun woonarken. Bovendien is de Onteigeningswet niet van toepassing op de woonarken. Bij deze stand van zaken had verweerder dienen te onderzoeken en aannemelijk dienen te maken dat de bestemming ‘Kanaal’ ook op een andere wijze kan worden verwezenlijkt en dat het gebruik van het kanaal als ligplaats voor woonarken kan en zal worden beëindigd. Huisvestingswet, artikel 88
2.4. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling van een bestaand industrie- en havengebied in Enschede. 2.5. Appellanten stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover hun woonarken gelegen aan de ir. E.L.C. Schiff Sr. straat en de Binnenhaven niet als zodanig zijn bestemd, maar onder het overgangsrecht zijn gebracht. Daartoe voeren zij ten eerste aan dat verweerder ten onrechte de bedenkingen betreffende het overgangsrecht, het gewekte vertrouwen en het onderscheid tussen de woonarken en woningen op land, buiten beschouwing heeft gelaten. (…) Appellanten stellen dat sprake is van strijd met artikel 88 van de Huisvestingswet, omdat ten onrechte onderscheid is gemaakt tussen woonarken en woningen en het gemeentebestuur de woonarken lange tijd heeft gedoogd waardoor handhaving niet meer mogelijk is. Volgens appellanten is onvoldoende rekening gehouden met hun belangen. Voorts was een positieve bestemming van de woonarken aangewezen nu beëindiging van de bewoning StAB
2 / 2007
68
Ruimtelijke ordening
binnen de planperiode onzeker is gelet op het ontbreken van een vervangende locatie en voldoende financiën.
lieucategorie omvat bedrijven, die door hun aard en invloed van de milieubelasting ruime afstand verwijderd moeten zijn van woonwijken (indicatieve afstand tot woningen bedraagt 300 meter).
2.6. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan goedgekeurd. Daartoe stelt hij zich op het standpunt dat gelet op de bestaande bedrijvigheid in de directe omgeving van de ligplaatsen, het positief bestemmen van de woonarken om redenen van milieu en veiligheid niet verantwoord is. Volgens verweerder leidt het gedogen van een situatie niet zonder meer tot de conclusie dat die situatie onder het overgangsrecht kan worden gebracht. Hij acht echter voldoende onderbouwd waarom de woonarken onder het overgangsrecht zijn gebracht. Daarbij heeft verweerder belang toegekend aan de verplichting die het gemeentebestuur zichzelf heeft opgelegd om te voorzien in een vervangende locatie dan wel over te gaan tot aankoop van de woonarken. Voor dit doel is reeds geld gereserveerd. Er is geen sprake van strijd met artikel 88 van de Huisvestingswet. Ook zijn de woonarken, volgens verweerder, niet vergelijkbaar met de in het plangebied bestaande woningen, nu deze zijn aangemerkt als bedrijfswoningen. De belangen van appellanten zijn voldoende afgewogen, aldus verweerder. 2.7.1. Appellanten bewonen woonarken die gelegen zijn aan de ir. E.L.C. Schiff Sr. straat en de Binnenhaven. Aan het Twentekanaal is in het plan de bestemming ‘Kanaal’ toegekend. In het voorheen geldende plan was aan het Twentekanaal de bestemming ‘Water’ toegekend. Betreffende deze bestemming waren in het voorheen geldende plan voorschriften noch een doeleindenomschrijving opgenomen. De woonarken aan de ir. E.L.C. Schiff Sr. straat zijn gelegen in gebied waar bedrijven tot milieucategorie 5.1., zoals is vermeld in de ‘Staat van bedrijfsactiviteiten’ behorende bij het plan, zijn toegestaan. Deze milieucategorie omvat bedrijven, die door hun aard en invloed van de milieubelasting op grote afstand van woonwijken gesitueerd moeten zijn (indicatieve afstand tot woningen bedraagt 500 meter). De woonarken aan de Binnenhaven zijn gelegen in gebied waar bedrijven tot milieucategorie 4.3., zoals is vermeld in de ‘Staat van bedrijfsactiviteiten’ behorende bij het plan, zijn toegestaan. Deze mi-
2.7.2. Ingevolge artikel 8 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de voor ‘Kanaal’ aangewezen gronden bestemd voor waterstaatsdoeleinden en voor het verkeer over water met bijbehorende oevers en kaden. 2.7.6. Ingevolge artikel 88 van de Huisvestingswet stelt de gemeenteraad geen regels die leiden tot een algeheel verbod van het in gebruik nemen of geven van een woonschip op een ligplaats. 2.8. Het bezwaar van appellanten dat verweerder ten onrechte de bedenkingen betreffende het overgangsrecht, het gewekte vertrouwen en het onderscheid tussen de woonarken en woningen op het land buiten beschouwing heeft gelaten, slaagt niet. Hoewel verweerder ten aanzien van bovengenoemde bedenkingen heeft opgemerkt dat deze niet als zienswijze bij de gemeenteraad zijn ingediend, zijn de bedenkingen wel anderszins in het besluit aan de orde gekomen. Bedoelde bedenkingen zijn, hoewel summier, aan de orde gekomen bij de bespreking van andere bedenkingen die appellanten hebben ingebracht. Appellanten zijn door de handelwijze van verweerder niet in hun belangen geschaad. 2.14. Voor zover appellanten aanvoeren dat het plan ten onrechte een onderscheid maakt tussen woonarken en woningen, mist dit bezwaar feitelijke grondslag. Het plan kent dit onderscheid niet. Weliswaar bevinden zich in het plangebied een aantal burgerwoningen binnen de bestemming ‘Bedrijven’, maar deze woningen zijn in het plan niet als burgerwoning bestemd. Nergens in het plan is een burgerwoning als zodanig bestemd. (…) 2.15. Nu niet gebleken is dat als gevolg van het plan het innemen van een ligplaats met de woonarken binnen de gehele gemeente is uitgesloten, treft de stelling van appellanten dat het plan in strijd is met artikel 88 van de Huisvestingswet geen doel.
StAB
2 / 2007
Ruimtelijke ordening
2.16. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het als zodanig bestemmen van de woonarken op de bestaande ligplaatsen in het Twentekanaal uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet strookt met de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’, gelet op het feit dat de woonarken binnen het aangrenzende plandeel met de bestemming ‘Kanaal’ zijn gelegen binnen de invloedsfeer van zware bedrijfscategorieën die het plan toelaat. Hieruit volgt dat verweerder (het gebruik van) de woonarken in beginsel onder het overgangsrecht heeft kunnen brengen. De eis van uitvoerbaarheid van het plan binnen de planperiode vergt van verweerder dat hij aannemelijk maakt dat de bestemming ‘Kanaal’ kan worden verwezenlijkt en op welke wijze de verwezenlijking zal plaatsvinden. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat het gemeentebestuur een vervangende locatie voor ligplaatsen aanbiedt of de woonarken zal aankopen. Ter zitting is de Afdeling niet duidelijk geworden of de vervangende ligplaatsenlocatie aan de zuidoever van het Twentekanaal, die het gemeentebestuur voor ogen staat, kan worden verwezenlijkt, zulks in verband met de ligging van deze locatie binnen een bestaande geluidscontour van vliegveld Twente. Verder hebben appellanten ter zitting bevestigd dat zij niet bereid zijn tot vrijwillige verkoop van hun woonarken. Bovendien is de Onteigeningswet niet van toepassing op de woonarken. Bij deze stand van zaken had verweerder dienen te onderzoeken en aannemelijk dienen te maken dat de bestemming ‘Kanaal’ ook op een andere wijze kan worden verwezenlijkt en dat het gebruik van het kanaal als ligplaats voor woonarken kan en zal worden beëindigd. In dit kader is van belang dat niet is gebleken dat het gebruik van het in geding zijnde gedeelte van het Twentekanaal als ligplaats voor woonarken onder het vorige als bestemmingsplan geldende ‘Uitbreidingsplan 1949’ in strijd was met de bestemming ‘Water’. Dit laatste betekent dat het gebruik als ligplaats in beginsel kan worden voortgezet onder het overgangsrecht van het voorliggende plan. Niet aannemelijk is geworden dat de woonarken ligplaats innemen in strijd met een ander algemeen verbindend voorschrift, zoals een voorschrift uit een woonschepenverordening, dat grondslag zou kunnen vormen voor het verwijderen van de woonarken.
69
Niet ondenkbaar is dat de gemeente Enschede op basis van haar eigendomsrecht van het water, al dan niet via een civiele procedure, bewerkstelligt dat het gebruik van het water wordt beëindigd en dat de woonarken dienen te worden verwijderd. Verder is niet op voorhand uitgesloten dat de gemeente Enschede als eigenaar van de aan de ligplaatsen grenzende gronden kan optreden tegen het gebruik maken daarvan door de eigenaren van de woonarken. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet dat de gemeente voornemens is, of zonodig bereid is, die weg te volgen. Voorts is niet gebleken dat de gemeente, in dat geval, bereid is mee te werken aan een oplossing die voor de eigenaren van de woonarken in financiële zin passend kan worden genoemd. Onder deze omstandigheden is er thans onvoldoende grond om aan te nemen dat de bestemming ‘Kanaal’ binnen de planperiode kan worden verwezenlijkt.
StAB
2 / 2007
70
07-66 ABRvS 31 januari 2007, nr. 200601872/1, Roosendaal/verkeersbesluit Dat het verkeersbesluit samenhangt met de aanleg van het Factory Outlet Centre (verder: FOC) en dat de genomen verkeersmaatregelen faciliterend zijn voor de verwachte toename van het verkeer, maakt niet dat het verkeersbesluit zelf gevolgen heeft voor de verkeersintensiteit en luchtkwaliteit. Die feitelijke gevolgen vloeien voort uit de besluiten inzake vrijstelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan en verlening van een bouwvergunning, waardoor aanleg van de nieuwe infrastructuur, verbreding van wegen en de aanleg van het FOC wordt toegestaan. Nu het verkeersbesluit enkel de aanpassing van bebording betreft en op voorhand kan worden uitgesloten dat die aanpassing en de daarmee gepaard gaande wijzigingen in verkeersstromen gevolgen zal hebben voor de luchtkwaliteit heeft de rechtbank [appellanten] met recht niet als belanghebbenden aangemerkt. Wegenverkeerswet 1994, artikel 2, eerste lid en artikel 15, tweede lid
1. Procesverloop Bij besluit van 8 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal (hierna: het college) in verband met de verwachte toename van de verkeersdruk na aanleg van een Factory Outlet Centre (hierna: het FOC) door MDG Europe Roosendaal B.V. (hierna: MDG) ter hoogte van de Heirweg en de Wouwbaan te Roosendaal een verkeersbesluit genomen. Bij besluiten van 7 juli 2005 heeft het college het daartegen door de stichting ‘Stichting Behoud Kleine Kernen’ (hierna: BKK) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de daartegen door de stichting ‘Stichting Keerpunt’ (hierna: Keerpunt), en [appelanten] gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 23 januari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de
Ruimtelijke ordening
rechtbank) het door appellanten tegen die besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVV 1994) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot: a. het verzekeren van de veiligheid op de weg; b. het beschermen van weggebruikers en passagiers; c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan; d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer. Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de WVW 1994 geschieden maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken. Ingevolge artikel 12 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: het Besluit) dient plaatsing of verwijdering van de borden B6, C2, C3, D1, D2, D3, G12a en G12b, zoals opgenomen in bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, te geschieden krachtens een verkeersbesluit. Ingevolge artikel 21 van het Besluit dient de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval te vermelden welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW 1994 genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen. 2.2. Het verkeersbesluit ziet op de plaatsing, verwijdering en verplaatsing van een aantal verkeersborden in verband met het laten vervallen en verleggen van (brom)fietspaden, het realiseren van een (brom)fietsoversteekplaats, het aanleggen van parkeerterreinen en het realiseren van een rotonde en een zogeheten ‘by pass’.
StAB
2 / 2007
Ruimtelijke ordening
2.3. Ten aanzien van het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellanten] en Keerpunt, overweegt de Afdeling als volgt. 2.3.1. [appellanten] en Keerpunt bestrijden het oordeel van de rechtbank dat het college de door hen gemaakte bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat zij geen belanghebbende zijn bij het verkeersbesluit van 8 februari 2005. In dit verband voeren zij aan dat het verkeersbesluit gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit. Daarnaast voeren [appellanten] aan dat dit besluit gevolgen heeft voor het verkeer bij hun woonadressen.
71
de verkeersbesluit immers geen directe gevolgen voor de verkeersbewegingen, maar beoogt dit slechts een verwachte stijging in verkeersintensiteit die niet door het verkeersbesluit zelf wordt veroorzaakt, veilig te faciliteren. Om bovengenoemde reden wordt ook, wat er zij van de daarbij gevolgde redenering, het belang van Keerpunt niet door het genomen verkeersbesluit geraakt. De rechtbank heeft derhalve ook Keerpunt met recht niet als belanghebbende bij het besluit van 8 februari 2005 aangemerkt.
2.3.2. Deze grond slaagt niet. Dat het verkeersbesluit samenhangt met de aanleg van het FOC en dat de genomen verkeersmaatregelen faciliterend zijn voor de verwachte toename van het verkeer, maakt niet, zoals [appellanten] menen, dat het verkeersbesluit zelf gevolgen heeft voor de verkeersintensiteit en luchtkwaliteit. Die feitelijke gevolgen vloeien voort uit de besluiten inzake vrijstelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan en verlening van een bouwvergunning, waardoor aanleg van de nieuwe infrastructuur, verbreding van wegen en de aanleg van het FOC wordt toegestaan; besluiten die onderwerp waren van de bovengenoemde uitspraak van 5 april 2006. Nu het verkeersbesluit enkel de aanpassing van bebording betreft en op voorhand kan worden uitgesloten dat die aanpassing en de daarmee gepaard gaande wijzigingen in verkeersstromen, zoals de verlegging van (brom)fietspaden, gevolgen zal hebben voor de luchtkwaliteit en het verkeer bij de woonadressen van [appellanten], heeft de rechtbank [appellanten] met recht niet als belanghebbenden bij het besluit van 8 februari 2005 aangemerkt. Dat een verkeersbesluit in voorkomende gevallen direct gevolgen kan hebben voor het aantal verkeersbewegingen, zoals in de uitspraak van 14 december 2005 in zaak no. 200503545/1 (AB 2006, 144) in geding zijnde verkeersbesluit het geval was, brengt niet, zoals [appellanten] menen, met zich dat ook het in deze procedure in geding zijnde verkeersbesluit een verandering in verkeersbewegingen met zich brengt waardoor zij als belanghebbenden moeten worden aangemerkt. Anders dan in voornoemde uitspraak het geval was, heeft het in dit geding zijn-
StAB
2 / 2007
72
07-67 ABRvS 31 januari 2007, nr. 200603678/1, Smallingerland/wijzigingsplan ‘Aanloopgebied Achterwei Oudega, kavel 2 en 3’ Uit het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 10 van de WRO moet worden opgemaakt dat slechts indien de gemeenteraad in het bestemmingsplan aan het college de bevoegdheid heeft toegekend een vrijstellingsbevoegdheid in het plan op te nemen, het college zulks in een wijzigingsplan kan doen. Het college heeft in de planvoorschriften enkele vrijstellingsbevoegdheden opgenomen. De gemeenteraad heeft in het aan het wijzigingsplan ten grondslag liggende bestemmingsplan dergelijke vrijstellingsbevoegdheden echter niet voor het college opgenomen, zodat het college niet bevoegd was deze vrijstellingsbevoegdheden in het wijzigingsplan op te nemen. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 10 en 15, eerste lid, aanhef en onder a Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27
2.2. Het plan heeft tot doel de realisering mogelijk te maken van twee bedrijfskavels, waarbinnen bedrijfsgebouwen met bijbehorende bedrijfswoning zijn toegestaan. De voorziene bedrijven betreffen een bouwbedrijf en een keuken-ontwerpstudio. 2.3. (…) Voor het overige heeft verweerder geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat aan de in het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ vervatte wijzigingsvoorwaarden is voldaan. 2.4. Appellant kan zich niet verenigen met het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plan. (…) Tenslotte betoogt appellant dat in artikel 3, vijfde lid, aanhef en onder a en in artikel 3, zevende lid, sub b, onder 1 en 2, van de planvoorschriften ten onrechte vrijstellingsbepalingen zijn opgenomen, aangezien deze niet in het bestemmingsplan voorkomen.
Ruimtelijke ordening
2.5.1. Voor het plangebied vigeert het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ (hierna: het bestemmingsplan). Op grond van het bestemmingsplan rust op het plangebied de bestemming ‘Woudengebied’ met de aanduiding ‘aanloopgebieden 5+6’. Ingevolge artikel 4, eerste lid, voor zover van belang, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de op de plankaart voor ‘Woudengebied’ aangewezen gronden, bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, natuur en landschap, recreatie, verkeer en wonen en voor zover aangeduid als ‘bedrijven’ tevens voor bedrijvigheid. Onder de bedrijfsactiviteiten is, voor zover de gronden niet zijn aangegeven met ‘detailhandel’, detailhandel uitsluitend begrepen voor zover deze is aan te merken als rechtstreeks voortvloeiende uit de activiteiten van het bedrijf en daaraan ondergeschikt is. Op grond van artikel 13, onder a, zevende lid, onder b, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan heeft het college de aanduiding van de onderhavige gronden gewijzigd in de aanduiding ‘bedrijven’. 2.5.4. Ingevolge artikel 10 van de WRO, voor zover van belang, stelt de gemeenteraad een bestemmingsplan vast. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd is van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen. 2.5.5. In artikel 3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de voorschriften van het wijzigingsplan staat, voor zover van belang, dat het college vrijstelling kan verlenen van het bepaalde in het derde lid, sub a, onder 4, van de planvoorschriften voor het bouwen van de voorgevel van het hoofdgebouw op 5 meter uit de op de plankaart aangegeven rooilijn. In artikel 3, zevende lid, sub b, van de voorschriften van het wijzigingsplan staat, voor zover van belang, dat het college vrijstelling kan verlenen van het bepaalde in het zesde lid, sub b5, en toestaan dat de gronden en gebouwen worden gebruikt voor de uitoefening van: 1. productiegebonden detailhandel; 2. detailhandel in goederen die ter plaatse (deels of geheel) worden vervaardigd of verwerkt; StAB
2 / 2007
Ruimtelijke ordening
3. detailhandel in meubelen, keukens en wooninrichtingen. 2.6.4. Uit het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 10 van de WRO moet worden opgemaakt dat slechts indien de gemeenteraad in het bestemmingsplan aan het college de bevoegdheid heeft toegekend een vrijstellingsbevoegdheid in het plan op te nemen, het college zulks in een wijzigingsplan kan doen. 2.6.5. Het college heeft in artikel 3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften een vrijstellingsbevoegdheid opgenomen met betrekking tot de voorgevelrooilijn en in artikel 3, zevende lid, sub b, onder 1 en 2, van de planvoorschriften een vrijstellingsbevoegdheid met betrekking tot het toestaan van bepaalde vormen van detailhandel. De gemeenteraad heeft in het aan het wijzigingsplan ten grondslag liggende bestemmingsplan dergelijke vrijstellingsbevoegdheden echter niet voor het college opgenomen, zodat het college niet bevoegd was deze vrijstellingsbevoegdheden in het wijzigingsplan op te nemen. 2.7. Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre in strijd met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Nu er rechtens maar een te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te onthouden aan voornoemde artikelen.
Annotatie 1. Het is niet de eerste keer dat de Afdeling tot een oordeel als het onderhavige komt. Zo overwoog zij in ABRvS 9 april 2003, BR 2003, p. 963 (uitwerkingsplan Venray) (m.nt. H.J. de Vries) dat ‘uit het bepaalde in artikel 15, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 10 WRO moet worden opgemaakt dat slechts indien de gemeenteraad in het bestemmingsplan aan het college van burgemeester en
73
wethouders de bevoegdheid heeft toegekend een vrijstellingsbevoegdheid in het [uitwerkings]plan op te nemen, het college van burgemeester en wethouders zulks kan doen’. In gelijke zin werd geoordeeld in ABRvS 25 juni 1998, AB 1998, 407 (uitwerkingsplan Amersfoort) (m.nt. J. Struiksma). Voorts kan worden gewezen op ABRvS 5 oktober 2005, StAB 2006, nr. 19 (uitwerkingsplan Meppel) (m.nt. J. Robbe), waarin de Afdeling op grond van dezelfde redenering tot de conclusie kwam dat burgemeester en wethouders zichzelf in een uitwerkingsplan niet een bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen kunnen toekennen, tenzij de gemeenteraad hen daartoe in het bestemmingsplan expliciet de mogelijkheid heeft gegeven. Gezien deze uitspraken wekt het geen verwondering dat de Afdeling thans overweegt dat burgemeester en wethouders ook in een wijzigingsplan alleen een vrijstellingsbevoegdheid kunnen opnemen wanneer de gemeenteraad hen in het bestemmingsplan de bevoegdheid heeft toegekend dat te doen. Men kan zich afvragen waarom men dan in Smallingerland toch in afwijking van deze jurisprudentie heeft gehandeld. 2. De sedert 2002 in uitspraken met betrekking tot wijzigingsplannen voorkomende (standaard)overweging inzake de toetsing van deze plannen door gedeputeerde staten maakt duidelijk dat dit college de in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden respectievelijk grenzen als een gegeven dient te beschouwen. Uiteraard moeten zij wel onderzoeken of aan de voorwaarden voor wijziging is voldaan. Daarnaast zijn zij verplicht om te bezien of het wijzigingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Maar daarbij moeten zij wel blijven binnen de door het bestemmingsplan bepaalde grenzen. Met andere woorden, slechts voor zover de in het bestemmingsplan opgenomen grenzen ruimte laten voor wijzigingsplannen met een uiteenlopende inhoud, moeten gedeputeerde staten bij de goedkeuring de vraag beantwoorden of de door het gemeentebestuur gemaakte keuze niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij mogen gedeputeerde staten ook aan sedert de opname van de wijzigingsbevoegdheid gewijzigde planologische inzichten toetsen, met name wanneer sedert de vaststelling respectievelijk de goedkeuring van het bestemmingsplan reeds geruime tijd is verstreken. Van gewijzigde planologische inzichten kan
StAB
2 / 2007
74
Ruimtelijke ordening
ook sprake zijn wanneer inmiddels nieuw provinciaal ruimtelijk beleid is vastgesteld. Aldus bijvoorbeeld ook reeds ABRvS 24 mei 1995, AB 1995, 487 (wijzigingsplan Vlijmen) (m.nt. AWK). 3. Bij uitwerkingsplannen luidt de standaardoverweging niet anders (zij het dat daar vanzelfsprekend niet wordt gesproken over wijzigingsvoorwaarden en grenzen, maar over de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen). De toetsingsmarge die gedeputeerde staten hebben bij deze plannen is derhalve gelijk aan die bij wijzigingsplannen. Men zie in dit verband ook ABRvS 24 december 2002, BR 2003, p. 394 e.v. (uitwerkingsplan Sleen) (m.nt. A.A.J. de Gier), waaruit blijkt dat ook bij de toetsing van een uitwerkingsplan voor gedeputeerde staten aanleiding kan bestaan ook feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de goedkeuring van het bestemmingsplan bij de besluitvorming te betrekken. 4. Na de inwerkingtreding van de nieuwe Wro (naar verwachting per 1 januari 2008) komt het anders te liggen, in die zin dat wijzigings- en uitwerkingsplannen ingevolge de nieuwe Wro in geen enkel geval meer aan goedkeuring zijn onderworpen. Artikel 3.6, vijfde lid Wro volstaat ermee afdeling 3.4 Awb (de uniforme openbare voorbereidingsprocedure) van toepassing te verklaren op de voorbereiding van een uitwerking of wijziging. Dat betekent niet dat gedeputeerde staten geen enkele invloed meer zullen kunnen uitoefenen op de totstandkoming van een wijzigings- of uitwerkingsplan. Van een bijzondere provinciale beïnvloedingsmogelijkheid (zoals de mogelijkheid van de zogenaamde reactieve aanwijzing bij bestemmingsplannen, waarmee gedeputeerde staten de inwerkingtreding van (een deel van) een bestemmingsplan kunnen voorkomen, zie art. 3.8 Wro) is echter geen sprake. Evenals andere daartoe gerechtigden zal het provinciebestuur in het kader van de voorbereidingsprocedure primair slechts zienswijzen omtrent een ontwerpwijzigingsof -uitwerkingsplan kunnen indienen. 5. Onder het regime van de nieuwe Wro zal de vraag derhalve veeleer zijn of burgemeester en wethouders bij de totstandbrenging van een wijzigings- of uitwerkingsplan nieuwe feiten of omstandigheden in de besluitvorming mogen (moeten?) betrekken. Ik zie geen reden om aan te nemen dat voor het ge-
meentebestuur op dit punt iets anders zou moeten gelden dan thans blijkens de hiervoor aangehaalde jurisprudentie nog voor gedeputeerde staten. Anders gezegd: burgemeester en wethouders kunnen bij de vaststelling van een wijzigings- of uitwerkingsplan ook nieuwe planologische inzichten in de beschouwing betrekken. Een vraag die (ook) dan kan rijzen, is wel of zij daarbij zo ver kunnen gaan dat zij met een beroep op gewijzigde inzichten weigeren tot vaststelling van een wijzigings- of uitwerkingsplan over te gaan. Uit de jurisprudentie blijkt dat gedeputeerde staten naar huidig recht, ook als aan de uitwerkingsregels is voldaan wegens gewijzigde planologische inzichten, goedkeuring aan het vastgestelde uitwerkingsplan kunnen onthouden. Zie de reeds genoemde uitspraak inzake de gemeente Sleen. Of dit een aanwijzing vormt dat burgemeester en wethouders een hen door de gemeenteraad in het bestemmingsplan toegekende wijzigingsbevoegdheid of opgelegde uitwerkingsplicht met een beroep op gewijzigde planologische inzichten zonder meer tot een dode letter kunnen maken, mag mijns inziens echter worden betwijfeld. (Zie in dit verband ook de noot van De Vries onder de hiervoor genoemde uitspraak inzake de gemeente Venray.) 6. De nieuwe Wro brengt geen verandering wat betreft de mogelijkheid voor de gemeenteraad om in het bestemmingsplan aan burgemeester en wethouders een bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling (in termen van de Wro: ontheffing) of het stellen van nadere eisen toe te kennen. Zie artikel 3.6, eerste lid Wro. Tenzij de Afdeling een einde maakt aan de onder 1 aangeduide jurisprudentiële lijn, kunnen burgemeester en wethouders derhalve ook onder het regime van de nieuwe Wro zichzelf bij de vaststelling van een wijzigings- of uitwerkingsplan deze bevoegdheden niet eigenmachtig toekennen. Jan Robbe
StAB
2 / 2007
Ruimtelijke ordening
07-68 ABRvS 7 februari 2007, nr. 200604024/1, Bergen op Zoom/voorbereidingsbesluit Bij de toepassing van artikel 21, eerste lid WRO is slechts aan de orde dat de gemeenteraad, gelet op de gevolgen die het inwerkingtreden van het voorbereidingsbesluit kan hebben, verklaart dat voor een bepaald gebied een bestemmingsplan wordt voorbereid. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de gemeenteraad daarbij, in aanmerking genomen de bewoordingen van artikel 21, eerste lid WRO en de aard van de bevoegdheid die daarin aan hem is toegekend, een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt, hetgeen betekent dat indien een voorbereidingsbesluit wordt genomen teneinde artikel 19 WRO ten behoeve van een bouwplan mogelijk te maken, slechts dan aanleiding zal zijn voor de conclusie dat de gemeenteraad niet in redelijkheid tot het nemen van een voorbereidingsbesluit heeft kunnen overgaan indien reeds bij een globale beschouwing aanstonds duidelijk had behoren te zijn dat het voorgenomen bouwplan in planologisch opzicht onaanvaardbaar is. Gelet op de aard van het voorbereidingsbesluit en het beperkte toetsingskader heeft de gemeenteraad ter motivering van de beslissing op bezwaar kunnen volstaan met de verwijzing naar het raadsvoorstel waarin het college van burgemeester en wethouders op de door de appellanten genoemde argumenten is ingegaan. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 21, eerste lid en 19
1. Procesverloop Bij besluit van 24 februari 2005 heeft de raad der gemeente Bergen op Zoom (hierna: de gemeenteraad) verklaard dat voor het perceel BGN01 H 3747 G, gelegen aan de Stationsstraat 28 te Bergen op Zoom, een herziening wordt voorbereid van het bestemmingsplan ‘Stationsstraat e.o.’. Bij besluit van 29 september 2005 heeft de gemeenteraad het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 april 2006, verzonden op
75
dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2.1. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad verklaren, dat een bestemmingplan wordt voorbereid (voorbereidingsbesluit). 2.2. Bij besluit van 25 februari 2005, in werking getreden op 14 maart 2005 heeft de gemeenteraad een voorbereidingsbesluit genomen ten behoeve van de bouw van een hospice aan de Stationsstraat 28 te Bergen op Zoom. 2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bouw van het hospice in planologisch opzicht onaanvaardbaar is. 2.4. Dit betoog faalt. Bij de toepassing van artikel 21, eerste lid, van de WRO is slechts aan de orde dat de gemeenteraad, gelet op de gevolgen die het inwerkingtreden van het voorbereidingsbesluit kan hebben, verklaart dat voor een bepaald gebied een bestemmingsplan wordt voorbereid. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de gemeenteraad daarbij, in aanmerking genomen de bewoordingen van artikel 21, eerste lid, van de WRO en de aard van de bevoegdheid die daarin aan hem is toegekend, een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt, hetgeen betekent dat indien een voorbereidingsbesluit wordt genomen teneinde artikel 19 van de WRO ten behoeve van een bouwplan mogelijk te maken, slechts dan aanleiding zal zijn voor de conclusie dat de gemeenteraad niet in redelijkheid tot het nemen van een voorbereidingsbesluit heeft kunnen overgaan indien reeds bij een globale beschouwing aanstonds duidelijk had behoren te zijn dat het voorgenomen bouwplan in planologisch opzicht onaanvaardbaar is. De rechtbank is op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de door appellanten met betrekking tot de situering van het bouwplan aangevoerde argumenten noch hun stelling dat onvoldoende onderzoek naar alternatieve locaties heeft plaatsgevonden, kunnen leiden tot het oordeel dat in dit geval sprake is van een situatie als hierboven beschreven. 2.6. Voorts voeren appellanten tevergeefs aan dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan tal StAB
2 / 2007
76 van motiveringsgebreken in de beslissing op bezwaar. De door appellanten in beroep bij de rechtbank genoemde motiveringsgebreken betreffen hun argumenten met betrekking tot de alternatieve locaties, de ongeschiktheid van de locatie voor de vestiging van een hospice en de waardedaling van hun woning als gevolg daarvan. Zoals in rechtsoverweging 2.4 is overwogen heeft de rechtbank bij de beoordeling van de beslissing op bezwaar de juiste toetsingsmaatstaf aangelegd en is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat niet is voldaan aan het criterium dat reeds bij een globale beschouwing aanstonds duidelijk had behoren te zijn dat het voorgenomen bouwplan in planologisch opzicht onaanvaardbaar is. Het college van burgemeester en wethouders is in zijn voorstel van 29 september 2005 aan de gemeenteraad ter voorbereiding van de beslissing op bezwaar op de door de appellanten genoemde argumenten ingegaan. Gelet op de aard van het voorbereidingsbesluit en het beperkte toetsingskader is deze motivering afdoende. De gemeenteraad heeft derhalve ter motivering van de beslissing op bezwaar kunnen volstaan met de verwijzing naar genoemd voorstel. De omstandigheid dat de rechtbank dit in de aangevallen uitspraak niet expliciet heeft overwogen kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Ruimtelijke ordening
07-69 ABRvS 14 februari 2007, nr. 200604395/1, Zwolle/bestemmingsplan ‘Stadshagen, eerste partiële herziening’ Het behoort tot de beleidsvrijheid van de gemeenteraad om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. Het systeem van de Wet op de Ruimtelijke Ordening sluit in dat in een bestemmingsplan globale bestemmingen kunnen worden opgenomen die niet meer behoeven te worden uitgewerkt. Of een dergelijke bestemming uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, dient echter per geval aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden te worden beoordeeld. Gelet op de omstandigheid dat de in geschil zijnde plandelen met de bestemming ‘Gemengde doeleinden -GD-’ aansluiten bij plandelen met de bestemming ‘Wonen -W-’, welke bestemming reeds gerealiseerd is, alsmede dat tevens binnen de bestemming ‘Gemengde doeleinden -GD-’ potentieel conflicterende functies mogelijk zijn, is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat een goed woon- en leefklimaat voor de bewoners van de voorziene woningen in het plan onvoldoende is gewaarborgd. 2.5.1. In het bestemmingsplan worden drie gebieden bestemd tot ‘Gemengde doeleinden -GD-’. Ingevolge artikel 7, onder A, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor educatieve, sociaalculturele en sociaal-maatschappelijke voorzieningen en dienstverlenende bedrijven zonder baliefunctie, al dan niet gecombineerd met de woonfunctie, met daarbij behorende gebouwen, andere-bouwwerken, tuinen, paden, inritten, parkeervoorzieningen en erven. De gebieden met deze bestemming liggen niet meer dan 25 meter van plandelen met de bestemming ‘Wonen -W- ‘ en onder de bestemming ‘Gemengde doeleinden’ is ook een woonfunctie mogelijk. Er is in het bestemmingsplan geen staat van bedrijven opgenomen.
StAB
2 / 2007
Ruimtelijke ordening
2.5.2. Verweerder heeft op 20 februari 2003 een algemene verklaring van geen bezwaar verleend en heeft deze op 2 maart 2005 verlengd. Op basis hiervan is een groot gedeelte van het plan met toepassing van artikel 19 van de WRO reeds bebouwd met bedrijven en woningen. 2.6. Het behoort tot de beleidsvrijheid van de gemeenteraad om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. Het systeem van de Wet op de Ruimtelijke Ordening sluit in dat in een bestemmingsplan globale bestemmingen kunnen worden opgenomen die niet meer behoeven te worden uitgewerkt. Of een dergelijke bestemming uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, dient echter per geval aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden te worden beoordeeld. Gelet op de omstandigheid dat de in geschil zijnde plandelen met de bestemming ‘Gemengde doeleinden -GD-’ aansluiten bij plandelen met de bestemming ‘Wonen -W-’, welke bestemming reeds gerealiseerd is, alsmede dat tevens binnen de bestemming ‘Gemengde doeleinden -GD-’ potentieel conflicterende functies mogelijk zijn, is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat een goed woon- en leefklimaat voor de bewoners van de voorziene woningen in het plan onvoldoende is gewaarborgd. In de omstandigheid dat verweerder destijds een algemene verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven en dat de zone in verband hiermee reeds bijna geheel bebouwd is, behoefde verweerder geen aanleiding te zien om goedkeuring te verlenen. Het bestemmingsplan richt zich immers ook op eventuele toekomstige bouwplannen.
77
07-70 ABRvS 14 februari 2007, nr. 200604539/1, Heerde/bestemmingsplan ‘Veessen, 14e partiële herziening [locatie]’ In het kader van het beoordelen van het woon- en leefklimaat op het in geding zijnde perceel stelt de Afdeling voorop dat er geen wettelijke bepalingen zijn inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop bomen en andere gewassen in de open lucht worden gekweekt en nabijgelegen gevoelige objecten. De door verweerder in beginsel gevolgde toetsingspraktijk waarbij een afstand van vijftig meter in acht moet worden genomen, wordt door de Afdeling in het algemeen niet onredelijk geacht. De gemeenteraad heeft ter motivering voor het afwijken van de afstand van vijftig meter gesteld dat er geen signaal is dat bij de omliggende woningen, die op kortere afstand staan dan vijftien meter, sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat, hetgeen volgens de gemeenteraad te maken heeft met de ligging van de woningen ten noordwesten van de boomgaard en de overwegend heersende zuidwesten wind. Niet uitgesloten is echter dat ook tijdens andere windrichtingen met bestrijdingsmiddelen wordt gespoten en aannemelijk is dat ook bij rustige weersomstandigheden sprake zal zijn van verspreiding van bestrijdingsmiddelen op of over het nabijgelegen perceel. De omstandigheid dat op kortere afstand van de boomgaard reeds woningen staan, betekent niet dat bij de bouw van nieuwe woningen geen acht behoeft te worden geslagen op mogelijke bedreigingen van het toekomstige woon- en leefklimaat. Niet is gebleken dat de gemeenteraad onderzoek heeft gedaan of heeft laten doen naar het toekomstige woon- en leefklimaat ter hoogte van de met het plan mogelijk gemaakte woning. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat onvoldoende is gemotiveerd dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. 2.3. Het bestemmingsplan ‘Veessen, 14e partiële herziening [locatie]’ voorziet in een bouwvlak ten behoeve van de bouw van een woning op de gronden met de bestemming ‘Eengezinshuis open bebouwing’, wat betreft het perceel [locatie] te Heerde. StAB
2 / 2007
78
2.6.1. De zuidzijde van het perceel [locatie] grenst aan een boomgaard met laagstamfruitbomen met een oppervlakte van ongeveer 3 ha. 2.6.2. In de directe omgeving van de boomgaard staat een aantal woningen op een afstand van minder dan 10 tot 15 meter tot de boomgaard. 2.7. In het kader van het beoordelen van het woonen leefklimaat op het in geding zijnde perceel stelt de Afdeling voorop dat er geen wettelijke bepalingen zijn inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop bomen en andere gewassen in de open lucht worden gekweekt en nabijgelegen gevoelige objecten. Het ontbreken van een voorgeschreven minimaal aan te houden afstand laat onverlet dat in het kader van een bestemmingsplan een afweging van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen dient plaats te vinden, het milieubelang niet uitgezonderd, waarbij de aan te houden afstand tussen een fruitteeltbedrijf en nabijgelegen gevoelige objecten zodanig gekozen dient te worden dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het gevoelige object kan worden gegarandeerd.
Ruimtelijke ordening
andere windrichtingen met bestrijdingsmiddelen wordt gespoten en aannemelijk is dat ook bij rustige weersomstandigheden sprake zal zijn van verspreiding van bestrijdingsmiddelen op of over het nabijgelegen perceel. De stelling van appellant dat met voorzieningen als een afscheiding of schutting de gevolgen van het spuiten met bestrijdingsmiddelen ter hoogte van zijn perceel kunnen worden voorkomen heeft hij niet onderbouwd. De omstandigheid dat op kortere afstand van de boomgaard reeds woningen staan, betekent niet dat bij de bouw van nieuwe woningen geen acht behoeft te worden geslagen op mogelijke bedreigingen van het toekomstige woon- en leefklimaat. Niet is gebleken dat de gemeenteraad onderzoek heeft gedaan of heeft laten doen naar het toekomstige woon- en leefklimaat ter hoogte van de met het plan mogelijk gemaakte woning. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat onvoldoende is gemotiveerd dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Door verweerder wordt in beginsel een toetsingspraktijk gevolgd waarbij een afstand van 50 meter in acht moet worden genomen. De Afdeling acht deze toetsingspraktijk in het algemeen niet onredelijk. 2.7.1. De kortste afstand tussen de boomgaard en de bebouwingsgrens bedraagt volgens de bij het bestemmingsplan behorende plankaart ongeveer 15 meter. Dit is beduidend minder dan de afstand van 50 meter die verweerder in beginsel hanteert. De gemeenteraad heeft ter motivering voor het afwijken van de afstand van 50 meter gesteld dat er geen signaal is dat bij de omliggende woningen, die op kortere afstand staan dan 15 meter, sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat, hetgeen volgens de gemeenteraad te maken heeft met de ligging van de woningen ten noordwesten van de boomgaard en de overwegend heersende zuidwesten wind. Niet uitgesloten is echter dat, ofschoon er een heersende zuidwestelijke windrichting is, ook tijdens StAB
2 / 2007
Ruimtelijke ordening
07-71 ABRvS 21 februari 2006, nr. 200602149/1, Dronten/bestemmingsplan ‘De Kaai Biddinghuizen’ In het bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van de bouw van kwetsbare objecten in de vorm van woningen. Aangezien deze woningen eerst na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid gerealiseerd kunnen worden, voorziet het bestemmingsplan, waarin slechts de bevoegdheid tot het wijzigen van de bestemming is opgenomen, zelf nog niet in de bouw van deze kwetsbare objecten. Nu artikel 5 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) een wijzigingsbesluit aanwijst als een besluit waarbij de grenswaarde in acht genomen dient te worden, is van strijd met de bepalingen van het Bevi bij de vaststelling van het voorliggende plan dan ook geen sprake. Het ontbreken van nauwkeurig inzicht in de financieel-economische uitvoerbaarheid van mogelijke wijzigingen in het bestemmingsplan ten tijde van het vaststellen van dat plan behoeft niet aan het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid in de weg te staan. Besluit externe veiligheid inrichtingen, artikelen 1, eerste lid onder a en m; 2, eerste lid, onder f; en 5, eerste lid Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11
2.3. Het plan biedt de juridische grondslag voor de herstructurering van het gebied De Kaai-Havenweg, langs de Hoge Vaart in de kern van Biddinghuizen. 2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 11 van de planvoorschriften. (…) Volgens appellanten blijkt uit het rapport ‘Kwantitatieve risico-analyse […].’ van ingenieurs/adviseursbureau Save van september 2005 dat voor nieuwbouwfase 4 niet voor alle woningen aan de ingevolge het Bevi in acht te nemen grenswaarden kan worden voldaan. Volgens appellanten ontbreekt een financiële onderbouwing met betrekking tot een eventuele verplaatsing van het bedrijf van [appellante].
79
2.5. Verweerder heeft artikel 11 van de planvoorschriften niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid de uitgangspunten van het Bevi in acht dienen te worden genomen. De financieel economische uitvoerbaarheid behoeft volgens verweerder gelet op het karakter van de wijzigingsbevoegdheid ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet volledig inzichtelijk te zijn. 2.6.1. In de plantoelichting is vermeld dat voor het plangebied een herontwikkeling wordt voorgestaan gericht op woningbouw in combinatie met een hoogwaardige inrichting van de openbare ruimte langs de Hoge Vaart in de vorm van een boulevard. De ontwikkeling van dit gebied naar woningbouw zal gefaseerd worden uitgevoerd in verband met de grondverwerving en de hervestiging van thans in het plangebied gevestigde bedrijven. De fasering is in vijf fasen voorzien. In de plantoelichting staat over de financiële uitvoerbaarheid: ‘Ten behoeve van het onderzoek naar de financiële haalbaarheid is een globale verkenning opgesteld van opbrengstcapaciteit conform het programma en de kosten die ten behoeve van de ontwikkeling moeten worden gemaakt (grondverwerving, bouwrijp maken, bodemsanering et cetera).[…] Van de mogelijkheid tot wijziging van de bestemming van het […] deel, zoals opgenomen in de wijzigingsbevoegdheid, zal enkel door het college van burgemeester en wethouders gebruik worden gemaakt indien er tot sluitende financiële afspraken gekomen wordt met een ontwikkelende partij. Hierin worden de belangen van gevestigde ondernemers opgenomen. […] Onderzocht moet worden in hoeverre er alternatieve locaties zijn voor de overige bedrijven. Met betrokkenen zal nadrukkelijk worden overlegd over een aanvaardbare oplossing.’ 2.6.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd
StAB
2 / 2007
80
Ruimtelijke ordening
het plan te wijzigen, indien de wijziging betrekking heeft op gronden, die binnen het op de kaart nader aangeduide gebied, waarvoor de wijzigingsbevoegdheid geldt, vallen. De wijziging dient primair woningbouw mogelijk te maken met daarbij behorende verblijfsgebieden en groenvoorzieningen. (…) Op de plankaart zijn de gronden van appellanten aangemerkt als het gebied waar ingevolge artikel 11 van de planvoorschriften een wijzigingsbevoegdheid voor geldt. (…)
400 woningen bij. Als potentiële locatie hiervoor wordt onder meer het industriegebied Havenweg De Kaai genoemd. Volgens de structuurvisie kan voor deze locatie herbestemming ten behoeve van woningbouw als een gewenste ontwikkeling worden beschouwd. De ligging nabij het centrum, de bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit van het centrumgebied, en de aantrekkelijke ligging aan de Hoge Vaart bieden goede perspectieven voor woningbouw. De haalbaarheid hiervan zal nader onderzocht dienen te worden in verband met de kosten voor verplaatsing van de bestaande bedrijvigheid naar bijvoorbeeld het bedrijventerrein Noorderbaan.
2.6.3. [appellante] exploiteert een groothandel in onder meer gewasbeschermingsmiddelen aan de [locatie] te Biddinghuizen. Aan het desbetreffende perceel is in het plan de bestemming ‘Bedrijfs- en Handelsdoeleinden II’ met de nadere aanduiding ‘Groothandel in bestrijdingsmiddelen toegestaan (b)’ toegekend. Het perceel ligt binnen het plangebied waarvoor de wijzigingsbevoegdheid geldt. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften zijn deze gronden onder meer bestemd voor het uitoefenen van een groothandel in bestrijdingsmiddelen. Voor deze inrichting is in 1987 een Hinderwetvergunning verleend voor onder meer de opslag van 100 ton gewasbeschermingsmiddelen. Op 16 augustus 2005 heeft [appellante] in het kader van de Wet milieubeheer een aanvraag om vergunning ingediend ten behoeve van de uitbreidingsontwikkelingen van het bedrijf. Deze is op 21 juni 2006 omgezet in een aanvraag om een revisievergunning. Laatstgenoemde aanvraag gaat uit van de thans vergunde opslagcapaciteit. 2.6.4. In juni 1997 is door de gemeenteraad van Dronten de structuurvisie ‘Structuurvisie Dronten 2020’ (hierna: structuurvisie) vastgesteld. De structuurvisie vormt een kader voor nadere stedenbouwkundige uitwerkingen en plannen. In de structuurvisie wordt aangegeven dat Biddinghuizen in de toekomst in verhouding tot de gemeente Dronten een kleine kern blijft. Ten aanzien van het aspect ‘wonen en woningbouw’ is vermeld dat voor de periode tot 1996-2010 de bouw van 560 nieuwe woningen is gepland. Tussen 2010 en 2020 komen daar bij een gelijkblijvend groeitempo
2.6.5. Op 27 oktober 2004 zijn het Bevi en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: Revi) in werking getreden. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder f, van het Bevi is dit besluit van toepassing op een inrichting waar gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen of bestrijdingsmiddelen in emballage worden opgeslagen in een hoeveelheid van meer dan 10.000 kg per opslagplaats. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Bevi neemt het bevoegd gezag bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in de artikelen 10, 11, eerste en tweede lid, 15, eerste lid, 17, eerste lid, 19, eerste, tweede en derde lid, 28, 37, 39b en 40, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (…), op grond waarvan de bouw of vestiging van kwetsbare objecten wordt toegelaten, de grenswaarde, genoemd in artikel 8, eerste lid, in acht. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Bevi is de grenswaarde ten aanzien van het plaatsgebonden risico voor kwetsbare objecten in een gebied waarvoor een besluit als bedoeld in artikel 5, eerste lid, wordt vastgesteld, 10-6 per jaar. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder (a) en (m), van het Bevi, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder kwetsbaar object verstaan: woningen, niet zijnde verspreid liggende woningen van derden met een dichtheid van maximaal twee woningen per hectare en dienst- en bedrijfswoningen van derden. 2.6.6. In de Nota van Toelichting op het Bevi (Stb. 2004, 250, p. 35) wordt onder meer het volgende opgemerkt:
StAB
2 / 2007
Ruimtelijke ordening
‘Onder een nieuwe ruimtelijke situatie wordt verstaan een bestemmingsplan dat wordt vastgesteld of herzien, inclusief de goedkeuring daarvan, alsmede een vast te stellen wijzigings-, uitwerkings- of vrijstellingsbesluit en de in verband daarmee af te geven verklaring van geen bezwaar, een en ander voor zover dat plan of dat besluit de bouw of vestiging van kwetsbare objecten of beperkt kwetsbare objecten mogelijk maakt.’ 2.6.7. Het gemeentebestuur van Dronten heeft het Ingenieurs/adviesbureau SAVE opdracht verstrekt tot het bepalen van de risico’s van de bestrijdingsmiddelenopslag van appellanten in relatie tot de nieuwbouwplannen. Deze risico’s hebben met name betrekking op het ontstaan van giftige verbrandingsgassen in geval brand in de opslag zou ontstaan. Voor de berekening van dergelijke risico’s is de CPR15 methodiek toegepast. Het onderzoek, dat in juli 2005 is verricht ter actualisering van een eerder onderzoek van februari 2002, geeft aan dat de normstelling voor de risico’s bij realisatie van de nieuwbouwfasen 1, 2 en 3 niet wordt overschreden. Voor nieuwbouwfase 4a wordt het plaatsgebonden risico voor twee woningen overschreden. In het kader van het verrichte onderzoek is uitgegaan van de vergunde opslag van 100 ton bestrijdingsmiddelen. 2.7. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt met het plan beoogd invulling te geven aan het beleid, zoals dat is neergelegd in de structuurvisie. Het plan voorziet in de woningbehoefte van de kern Biddinghuizen, waarbij van belang is dat reeds in de structuurvisie de locatie Havenweg De Kaai is aangemerkt als mogelijke nieuwe woningbouwlocatie. De Afdeling acht het aldus in de structuurvisie neergelegde beleid in het algemeen niet onredelijk. Niet in geschil is dat de huidige bedrijfsactiviteiten van appellanten in het plan als zodanig zijn bestemd. Het plan staat dan ook niet aan voortzetting van de bedrijfsactiviteiten van appellanten in de weg, noch dwingt het plan appellanten tot verkoop van hun gronden. (…) 2.7.1. De gevolgen ten aanzien van de externe veiligheid dienen, indien gebruik wordt gemaakt van de in artikel 11 van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid, volgens verweerder bij de
81
concrete toepassing van die bevoegdheid te worden bezien. De Afdeling overweegt hieromtrent het volgende. Niet in geschil is dat de bedrijfsactiviteiten van appellanten gekwalificeerd worden als activiteiten zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder f, van het Bevi. De vraag die thans beantwoord dient te worden is of het voorliggende plan als een besluit kan worden aangemerkt waarop het Bevi ziet. Gelet op de bewoordingen van artikel 5, eerste lid, van het Bevi, in samenhang gelezen met artikel 1, eerste lid onder a en m, van het Bevi omvat het toepassingsgebied van het Bevi onder meer besluiten die zien op een nieuwe ruimtelijke situatie, waarbij de bouw of vestiging van kwetsbare objecten wordt toegelaten. Tot deze besluiten behoren de in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bedoelde wijzigingsplannen. Uit deze bewoordingen kan worden afgeleid dat indien een plan niet zelf voorziet in de bouw of vestiging van kwetsbare objecten, er op grond van artikel 5 van het Bevi geen verplichting bestaat bij het plan de bepalingen van het Bevi in acht te nemen. In het voorliggende geval is in het bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van de bouw van kwetsbare objecten in de vorm van woningen. Aangezien deze woningen eerst na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid gerealiseerd kunnen worden, voorziet het bestemmingsplan, waarin slechts de bevoegdheid tot het wijzigen van de bestemming is opgenomen, zelf nog niet in de bouw van deze kwetsbare objecten. Nu artikel 5 van het Bevi een wijzigingsbesluit aanwijst als een besluit waarbij de grenswaarde in acht genomen dient te worden, is van strijd met de bepalingen van het Bevi bij de vaststelling van het voorliggende plan dan ook geen sprake. Gelet hierop heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat het Bevi eerst bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht dient te worden genomen. 2.7.2. Wat betreft de stelling van appellanten dat het plan geen financiële onderbouwing bevat aangaande de verplaatsing van het bedrijf van [appellante] wordt het volgende overwogen. De Afdeling stelt voorop dat het ontbreken van nauwkeurig inzicht in de financieel-economische uitvoerbaarheid van mogelijke wijzigingen in het bestemmingsplan ten tijde van het vaststellen van dat plan niet aan StAB
2 / 2007
82 het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid in de weg behoeft te staan. In de plantoelichting is opgenomen dat enkel van de wijzigingsbevoegdheid gebruik zal worden gemaakt indien sluitende financiële afspraken zijn gemaakt met de ontwikkelende partij. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het gemeentebestuur de gronden die zijn benodigd voor de realisering van fase 4 langs minnelijke weg tracht aan te kopen. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat daarvoor geen of onvoldoende middelen beschikbaar zijn. Appellanten hebben in dit verband geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven aan de financiële uitvoerbaarheid te twijfelen.
Ruimtelijke ordening
07-72 ABRvS 28 februari 2007, nr. 200506917, Minister LNV/vergunning Natuurbeschermingswet Vaststaat dat voorafgaande aan de verlening van de in het geding zijnde vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet (verder: Nbw) een milieueffectrapportage (verder: MER) en een aanvullend MER zijn opgesteld met het oog op de verlening van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer aan Stichting Circuit van Drenthe. In het MER en het aanvullend MER zijn mede grootschalige publieksevenementen, waaronder het Truckstar Festival (verder: TSF), in de beoordeling betrokken. Het A & W-rapport 295 maakt deel uit van het aanvullend MER. Anders dan appellanten, is de Afdeling van oordeel dat verweerder op basis van deze gegevens bij het nemen van het bestreden besluit een afzonderlijke passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn achterwege mocht laten. De desbetreffende gegevens bevatten voldoende informatie omtrent de ecologische gevolgen van de activiteiten op het circuit rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het Witterveld. Bij de uitvoering van een passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn dient te worden uitgegaan van de kwalificerende waarden waarvoor het gebied Witterveld als speciale beschermingszone is aangemeld en de bij het gebied behorende instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. Nu bij de kwalificerende waarden geen specifieke fauna is vermeld, valt het mede beoordelen van de potentiële geschiktheid van het gebied als vestigingsplaats voor soorten fauna die bij die habitats horen buiten het kader van de passende beoordeling die in dit geval vereist is. Verder is de autonome ontwikkeling van het verkeer op de Rijksweg A28 terecht buiten de passende beoordeling gelaten, omdat dit verkeer niet kan worden toegerekend aan het vergunningplichtig handelen en niet kan worden aangemerkt als een plan of project als bedoeld in deze bepaling. Natuurbeschermingswet, artikel 12, eerste lid Habitatrichtlijn, artikel 6, derde lid
StAB
2 / 2007
Ruimtelijke ordening
1. Procesverloop Bij besluit van 19 april 2005 heeft verweerder aan Stichting Circuit van Drenthe een vergunning onder voorwaarden als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet verleend voor het jaarlijks houden van het TSF gedurende één weekend in de periode van het laatste weekend van juli tot en met het laatste weekend van augustus. Bij besluit van 30 juni 2005 heeft verweerder onder meer het bezwaar voor zover hiertegen ingediend door de vereniging ‘Bond Heemschut, Vereniging ter bescherming van cultuurmonumenten in Nederland’ (hierna: de vereniging) niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar voor zover ingediend door de andere appellanten ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 5 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2006, beroep ingesteld. (…) 2.6. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Nbw is het verboden zonder vergunning van de Minister of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of die een beschermd natuurmonument ontsieren. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument in ieder geval aangemerkt worden handelingen, die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde wezenlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument aantasten. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de vergunningplicht zich ook uitstrekt tot handelingen die buiten het natuurmonument plaatsvinden en schadelijk of ontsierend zijn voor het natuurmonument (de zogeheten externe werking). 2.7. Bij besluit van 18 maart 1991 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij het Witterveld aangewezen als beschermd natuurmonument als bedoeld in de Nbw. Dit gebied staat ook vermeld op de lijst van gebieden die de Nederlandse regering aan de Commissie heeft gezonden op grond van artikel 4, eerste lid,
83
van de Habitatrichtlijn. De Commissie heeft op 7 december 2004 de communautaire lijst vastgesteld. 2.8. Ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn gelden, zodra het gebied op de communautaire lijst is geplaatst, voor dat gebied de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van die richtlijn. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in het vierde lid, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten. 2.9. Bij arrest van 7 september 2004 in de zaak C127/02 (AB 2004, 365), heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor recht verklaard dat, wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken. 2.10. Appellanten stellen dat verweerder voor het TSF ten onrechte een passende beoordeling op grond van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn achterwege heeft gelaten onder verwijzing naar de beoordeling die heeft plaatsgevonden in het kader van de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer, die aan Stichting Circuit van Drenthe is verleend. De toetsingsgronden voor die vergunning vallen niet samen met die voor de vergunning ingevolge de Nbw. (…) Verweerder heeft geen onderzoek verricht naar de potentiële geschiktheid van het WitterStAB
2 / 2007
84
Ruimtelijke ordening
veld – dat volgens het Structuurschema Groene Ruimte een kerngebied van de ecologische hoofdstructuur is – als vestigingsplaats voor tot de habitat behorende fauna en de verstoring hiervan. Onderzoek naar het effect van verstoring op andere binnen de habitat gebruikelijk te verwachten diersoorten is in het geheel niet verricht. (…) Naar appellanten menen heeft verweerder niet onderbouwd dat op basis van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat zich significante gevolgen voordoen, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied.
Het Circuit van Drenthe (hierna: het circuit) grenst aan de westzijde deels aan het natuurgebied Witterveld. Waar de rand van het circuit niet direct grenst aan het natuurgebied ligt een bufferzone, die onder meer bestaat uit een 8 meter brede watergang met daarachter een aarden wal van 3 meter hoog. Ten oosten van het circuit ligt het militair oefenterrein ‘De Haar’ en ten oosten daarvan Rijksweg A28.
2.11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het uitvoeren van een passende beoordeling niet nodig is, nu deze reeds heeft plaatsgevonden in het kader van de op 10 december 2002 aan Stichting Circuit van Drenthe verleende, inmiddels onherroepelijk geworden, vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. In de procedure die tot de verlening van deze vergunning heeft geleid is een MER opgesteld. In dit MER is het TSF meegenomen, aangezien het een reeds bestaande activiteit betreft. In het MER is een passende beoordeling vervat en zijn de cumulatieve effecten van de militaire schietbaan Witten en het ten zuiden van het circuit gelegen Eenheidsoefenterrein (EOT) De Haar meegewogen. Het TSF tast de wezenlijke kenmerken en waarden van het Witterveld niet aan, zodat ook geen sprake is van strijd met het Structuurschema Groene Ruimte. Met betrekking tot de instandhouding, het herstel en de ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van het Witterveld heeft verweerder verwezen naar het in opdracht van de provincie opgestelde rapport van 7 oktober 2004 van Grontmij Nederland en Bureau Vogelinventarisatie De Kraanvogel, genaamd ‘Vogels in het Witterveld tijdens het Truckstar Festival 2004, Biomonitoring’ (hierna: het biomonitoringsrapport 2004), waaruit blijkt dat de in het voorjaar van 2004 gerealiseerde bufferzone tussen dit gebied en het circuit een gunstige ontwikkeling voor de natuurwaarden betekent. (…) 2.12.1. Het TSF vindt sinds 1992 jaarlijks gedurende één weekend plaats, van vrijdag 17.00 uur tot en met zondag 19.00 uur, in de periode van het laatste weekend van juli tot en met het laatste weekend van augustus.
2.12.2. Het Witterveld is, blijkens het in overweging 2.7. genoemde aanwijzingsbesluit van 18 maart 1991, vanwege zijn omvang en ligging en zijn relatie tot de overige heide- en veengebieden in west-Drenthe van belang als broedgebied voor ongeveer zestig vogelsoorten, waaronder minder algemene soorten, en als pleister- en foerageergebied voor minder algemene tot zeldzame vogelsoorten; daarnaast is het gebied van belang als toevluchtsoord voor amfibieën en reptielen. Onder de wezenlijke kenmerken van het natuurmonument moeten niet alleen de hiervoor genoemde biologische waarden en het natuurschoon worden begrepen, maar onder meer ook de voor de fauna noodzakelijke rust. De habitattypen waarvoor het Witterveld ingevolge de Habitatrichtlijn bij de Commissie is aangemeld als speciale beschermingszone zijn binnenlandse kraaiheibegroeiingen, vochtige heiden, actieve hoogvenen, herstellende hoogvenen, pioniervegetaties met snavelbiezen en hoogveenbossen. Het gebied is niet ingevolge de Habitatrichtlijn als speciale beschermingszone voor faunasoorten aangewezen en evenmin als speciale beschermingszone ingevolge de Vogelrichtlijn. 2.12.4. In voorschrift 9 van de in het geding zijnde Nbw-vergunning is bepaald dat deze vergunning slechts geldig is voor zover ook een vergunning op grond van de Wet milieubeheer is verleend en van kracht is. Bij besluit van 10 december 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Drenthe aan Stichting Circuit van Drenthe een vergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en inwerking hebben van een circuit ten behoeve van motor- en autoraces, motor- en autotrainingen, motor- en autorijvaardigheidsopleidingen, nevenactiviteiten en grootschalige publieksevenementen. Vast staat dat deze vergunning mede het jaarlijkse TSF betreft. De Afdeling heeft bij uitspraak StAB
2 / 2007
Ruimtelijke ordening
van 8 oktober 2003, no. 200300452/2, het besluit van 10 december 2002 vernietigd, voor zover daarbij grootschalige muziekevenementen zijn toegestaan voor zover daarbij geen rekening is gehouden met het toenemende gebruik van 4-takt motoren en voor zover in het besluit geen voorschriften ten aanzien van het piekgeluidniveau zijn opgenomen. In de milieuvergunning zijn de gangbare evenementen, inclusief het TSF, getoetst aan artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Dit onderdeel van het desbetreffende besluit heeft de Afdeling niet vernietigd. 2.12.5. Aan de verleende milieuvergunning liggen een MER van februari 2001 en een aanvullend MER van augustus 2001 ten grondslag. (…) Het A & W-rapport 295 – dat een verslag bevat van een in opdracht van verweerder uitgevoerd onderzoek naar mogelijke ecologische effecten vanwege activiteiten ter plaatse van het circuit op het Witterveld – bevestigt dat een specifieke drempelwaarde voor verstoring niet bestaat. De genoemde drempelwaarden in de literatuur hebben betrekking op continue geluidbronnen. Voor broedvogels in bosgebieden wordt uitgegaan van 42-52 dB(A) en voor weidevogels in open gebied wordt uitgegaan van 47 dB(A). Voor grootschalige publieksevenementen zijn geen drempelwaarden bekend evenmin als dosis-effect relaties. In het rapport wordt op pagina 33 de conclusie getrokken dat, hoewel er aantoonbare verstoring optreedt in het Witterveld, er geen sprake is van een significant effect in de zin van de Habitatrichtlijn. Wel wordt op pagina 34 van het rapport geconcludeerd dat bij uitvoering van grote evenementen sprake zal zijn van verstoring van de voor de fauna noodzakelijke rust, die bij de aanwijzing als beschermd natuurmonument in maart 1991 is aangemerkt als een wezenlijk kenmerk van het Witterveld. (…) 2.12.8. In het deskundigenverslag is vermeld dat het MER en het aanvullend MER, die aan de verleende milieuvergunning ten grondslag liggen, uitwijzen dat geen significante effecten zullen optreden als gevolg van het TSF. (…) 2.13. De Afdeling stelt allereerst vast dat de activiteit, waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, gelet op het arrest van het Hof van 7 september 2004 in de zaak C-127/02, moet worden aan-
85
gemerkt als een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, dat geen direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het Witterveld. Die activiteit valt derhalve in beginsel onder de reikwijdte van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. 2.13.1. Artikel 6, derde lid, eerste volzin, van de Habitatrichtlijn stelt voor het vereiste van een passende beoordeling van een plan of project als voorwaarde dat de waarschijnlijkheid of het risico bestaat dat dit plan of project significante gevolgen heeft voor het gebied. Het Hof heeft in het arrest van 7 september 2004 in de zaak C-127/02 onder meer overwogen, dat artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de Habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor dat gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, wanneer op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen heeft voor dat gebied. De nationale autoriteiten geven slechts toestemming indien zij de zekerheid hebben verkregen dat het plan of project geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het gebied. Dit is het geval wanneer wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn. 2.13.2. Vast staat dat voorafgaande aan de verlening van de in het geding zijnde Nbw-vergunning een MER en een aanvullend MER zijn opgesteld met het oog op de verlening van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer aan Stichting Circuit van Drenthe. In het MER en het aanvullend MER zijn mede grootschalige publieksevenementen, waaronder het TSF, in de beoordeling betrokken. Het A & W-rapport 295 maakt deel uit van het aanvullend MER. Anders dan appellanten, is de Afdeling van oordeel dat verweerder op basis van deze gegevens bij het nemen van het bestreden besluit een afzonderlijke passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn achterwege mocht laten. De desbetreffende gegevens bevatten voldoende informatie omtrent de ecologische gevolgen van de activiteiten op het circuit rekening StAB
2 / 2007
86
Ruimtelijke ordening
houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het Witterveld. Hieraan doet niet af dat de toetsingsgronden voor de verlening van een Nbw-vergunning niet samenvallen met die voor de verlening van een milieuvergunning. Het opstellen van een MER en een passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn betreffen immers niet de vergunningverlening zelf, maar het onderzoek dat daaraan voorafgaat. Dit laat onverlet dat de toetsingsgronden bij verlening van een Nbwvergunning specifiek gericht zijn op de bescherming van de natuurwaarden van het desbetreffende beschermd natuurmonument, terwijl bij de verlening van een milieuvergunning het belang van de bescherming van het milieu het uitgangspunt is.
het nemen van het bestreden besluit sprake was van een relevante toename van het aantal militaire schietoefeningen op jaarbasis in de omgeving van het circuit. Verder is de autonome ontwikkeling van het verkeer op de Rijksweg A28 terecht buiten de passende beoordeling gelaten, omdat dit verkeer niet kan worden toegerekend aan het vergunningplichtig handelen en niet kan worden aangemerkt als een plan of project als bedoeld in deze bepaling.
2.13.3. Bij de uitvoering van een passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn dient te worden uitgegaan van de kwalificerende waarden waarvoor het gebied Witterveld als speciale beschermingszone is aangemeld en de bij het gebied behorende instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. Daartoe behoren de in overweging 2.12.2. genoemde specifieke habitats. Nu bij de kwalificerende waarden geen specifieke fauna is vermeld, valt het mede beoordelen van de potentiële geschiktheid van het gebied als vestigingsplaats voor soorten fauna die bij die habitats horen buiten het kader van de passende beoordeling die in dit geval vereist is. Ter zitting is door appellanten nog gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaak C-244/05 van 14 september 2006. Anders dan appellanten menen, volgt uit dit arrest niet dat bij de toepassing van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn ook andere dan de kwalificerende waarden moeten worden meegenomen.
2.13.5. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, is de Afdeling van oordeel dat verweerder op grond van deze passende beoordeling zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat het TSF afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten geen schadelijke gevolgen heeft voor de bij de vaststelling van de communautaire lijst opgenomen kwalificerende natuurlijke habitats van het Witterveld.
2.13.4. Wat betreft de combinatie met andere plannen of projecten, is gebleken dat ook onderzoek is verricht naar de gangbare TT-evenementen op het circuit en dat de cumulatieve effecten op het gebied Witterveld van militaire activiteiten en de mogelijke intensivering daarvan op de schietbaan Witten en op het EOT De Haar zijn meegewogen in de passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Niet gebleken is dat ten tijde van StAB
2 / 2007
Ruimtelijke ordening
07-73 ABRvS 28 februari 2007, nr. 200510203/1, Halderbergen/‘1e herziening bestemmingsplan Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch’ De Afdeling overweegt dat in de in juli 1985 gesloten gedoogovereenkomst ondubbelzinnig besloten ligt dat de bewoning in strijd is met het destijds geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied’ van de gemeente Hoeven en dat het college van burgemeester en wethouders zich bij die bewoning, behoudens het gebruik door [appellanten sub 6] en zelf, niet zonder meer wenst neer te leggen. Dit persoonsgebonden gedogen moet worden beschouwd als het wraken van het met het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ van de gemeente Hoeven strijdige gebruik. Deze wraking staat eraan in de weg dat het gebruik van het pand aan de [locatie] te [plaats] voor permanente bewoning door anderen dan door [appellant sub 6] en [echtgenote] wordt beschermd door het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 21, tweede lid, van de voorschriften van het plan ‘Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch’. Gelet hierop behoefde verweerder in de door appellanten aangevoerde omstandigheid dat het overgangsrecht van laatstgenoemd plan zich niet beperkt tot gebruik dat in overeenstemming was met de bestemmingen van het daarvoor geldende plan, geen aanleiding te zien om, in afwijking van het streekplan, in te stemmen met de toegekende woonbestemming. 2.9. Verweerder heeft het plandeel met de bestemming ‘Wonen (medegebruik)’ ter plaatse van het perceel [locatie] te [plaats] in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Hij stelt dat de toevoeging van een burgerwoning aan het buitengebied in strijd is met het Streekplan Noord-Brabant 2002 (hierna: het streekplan). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bewoners van het pand vanaf het begin op de hoogte waren van het feit dat het pand slechts tijdelijk bewoond mag worden. Dit blijkt volgens verweerder onder meer uit een privaatrechtelijke overeenkomst.
87
2.9.1. [appellant sub 6] en anderen alsmede de gemeenteraad stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan genoemd plandeel. Zij voeren aan dat de woning al gedurende vele jaren in gebruik is voor woondoeleinden en dat het gebruik onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het bestemmingsplan ‘Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch’ valt. 2.9.3. Aan de [locaties] te [plaats] staan twee woningen. Tot ongeveer 1998 exploiteerden [appellant sub 6] en [echtgenote] ter plaatse een agrarisch bedrijf. Uit de stukken blijkt dat vanwege de slechte bouwkundige staat van de oorspronkelijke bedrijfswoning, thans nummer […], in 1978 bouwvergunning is verleend voor de bouw van een vervangende woning, thans nummer […]. In de aanvraag voor de bouwvergunning is vermeld dat de bestaande woning als schuur in gebruik zou worden genomen. 2.9.4. Nadat in 1983 een verzoek de voormalige bedrijfswoning te mogen verbouwen is afgewezen, heeft het college van burgemeester en wethouders naderhand besloten het woongebruik van dat pand te gedogen. In juli 1985 is in verband hiermee een gedoogovereenkomst gesloten tussen [appellant sub 6] en anderen, en de voormalige gemeente Hoeven. De gemeente Hoeven heeft daarin verklaard het in bewoonbare staat brengen en het bewonen van de voormalige bedrijfswoning te gedogen onder een aantal voorwaarden en bedingen. In de overeenkomst is onder meer bepaald dat het gedogen terstond een einde neemt in geval van overlijden van de langstlevende van [appellant sub 6] en [echtgenote]. Voorts zou het gedogen terstond worden beeindigd bij enige verbouwing of verandering aan de woning welke verder gaat dan het in bewoonbare staat brengen. 2.9.5. De gemeenteraad heeft het plan gewijzigd vastgesteld en daarbij de bestemming ‘Wonen (medegebruik)’ aan het perceel [locatie] te [plaats] toegekend. 2.9.6. In het provinciaal ruimtelijk beleid zoals neergelegd in het streekplan is in paragraaf 3.4.13, voor zover thans van belang, opgenomen dat toevoeging van burgerwoningen door nieuwbouw in het buitengebied niet is toegestaan. StAB
2 / 2007
88
Ruimtelijke ordening
Hoofdstuk 5 van het streekplan, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, biedt de mogelijkheid van de beleidslijnen uit hoofdstuk 3 van het streekplan af te wijken. Het college van gedeputeerde staten is bevoegd in die gevallen waarin de handhaving van de beleidslijn gevolgen zou hebben, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidslijn te dienen doelen, hiervan af te wijken.
tische waarden -Alca-’ heeft alsmede de aanduiding ‘landschappelijk open gebied’. Het perceel was ten tijde van het besluit van verweerders in gebruik voor agrarische activiteiten, doch inmiddels zijn die activiteiten beëindigd. Appellante heeft, zo blijkt uit de stukken, destijds toestemming gekregen voor de bouw van de woning [locatie] onder voorwaarde dat de oude woning aan de woonfunctie diende te worden onttrokken. Later is vanwege persoonlijke omstandigheden toestemming gegeven tot tijdelijke bewoning van de oude woning, inmiddels genummerd [locatie]. In een privaatrechtelijke overeenkomst van juli 1985 met appellante, haar man en haar zoon is vastgelegd dat de toenmalige gemeente Hoeven het bewonen van de woning [locatie] onder voorwaarden zal gedogen tot uiterlijk het overlijden van zowel appellante als haar echtgenoot. Appellante heeft verschillende malen verzocht de overeenkomst te wijzigen of te ontbinden, doch het gemeentebestuur is daarop niet ingegaan. De Afdeling is van oordeel dat verweerders in hun besluit voldoende zijn ingegaan op de bezwaren van appellante. Niet gebleken is dat verweerders voorbij zijn gegaan aan bedenkingen die appellante bij hen heeft ingediend. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat voor het toestaan van een extra burgerwoning in het buitengebied geen noodzaak bestaat en dat dit in strijd is met hun beleid. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen reden om te oordelen dat verweerders in redelijkheid niet tot dat besluit hebben kunnen komen. Het beroep is derhalve ongegrond.’
2.9.7. Bij uitspraak van 7 februari 2000, no. E01.97.0685, heeft de Afdeling geoordeeld over de beroepen tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van 12 november 1997 omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan ‘Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch’. Ten aanzien van het toenmalige beroep van [partij] heeft zij het volgende overwogen: ‘2.9. Het beroep van [echtgenote] (appellante sub 7) 2.9.1. Appellante heeft bezwaar tegen het plan omdat daarin aan de woning [locatie] geen positieve bestemming is gegeven. Verweerders zijn voorts naar haar mening niet op al haar bezwaren ingegaan. De verwijzing van verweerders naar een bestaande overeenkomst acht appellante niet juist, omdat het de vraag is of die overeenkomst rechtsgeldig is. Verder verlangt het gemeentebestuur niet dat de woning wordt afgebroken. 2.9.2. Verweerders hebben overwogen dat in het verleden uitdrukkelijk tussen appellante en het gemeentebestuur is overeengekomen dat na de bouw van de woning [locatie] het pand [locatie] een tijdelijke woonfunctie zal vervullen. Daarnaast is overeengekomen dat na die periode het pand een andere functie zal krijgen, waardoor afbraak wordt voorkomen. Verweerders zien, mede gelet op het door hen voorgestane beleid inzake burgerwoningen in het buitengebied, geen redenen om een ander standpunt in te nemen dan de gemeente. De stelling van appellante dat er in een bestemmingsplan geen verschil kan worden gemaakt tussen het bewonen van een bedrijfswoning en een burgerwoning achten verweerders onjuist. 2.9.3. Appellante bewoont met haar echtgenoot de woning [locatie] en haar zoon met zijn gezin woont in de woning [locatie]. De woningen zijn gelegen op één perceel, dat de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abio-
2.9.8. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan ‘Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch’, voor zover hier van belang, is het verboden de in dit plan opgenomen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangegeven in de doeleinden. Ingevolge artikel 21, tweede lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan ‘Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch’ geldt het in artikel 22 bepaalde met betrekking tot ander gebruik van de gronden dan bouwen en het gebruik StAB
2 / 2007
Ruimtelijke ordening
van opstallen niet voor zover het van de bestemming afwijkende gebruik reeds plaatsvond voor de datum waarop het plan onherroepelijk rechtskracht heeft verkregen. 2.9.9. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toekennen van een woonbestemming aan een pand dat in het voorgaande bestemmingsplan niet als zodanig was bestemd, in dit geval moet worden beschouwd als het toevoegen van een nieuwe burgerwoning aan het buitengebied, hetgeen op grond van het streekplan in beginsel niet is toegestaan. Het in het streekplan verwoorde beleid om burgerwoningen uit het buitengebied te weren, acht de Afdeling niet onredelijk. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de woonbestemming voor het perceel [locatie] te [plaats] in strijd is met het provinciaal beleid. In het al geruime tijd durende gebruik als burgerwoning behoefde verweerder in redelijkheid geen aanleiding te zien om, in afwijking van het streekplan, in te stemmen met de toegekende woonbestemming. De Afdeling overweegt dat in de in juli 1985 gesloten gedoogovereenkomst ondubbelzinnig besloten ligt dat de bewoning in strijd is met het destijds geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied’ van de gemeente Hoeven en dat het college van burgemeester en wethouders zich bij die bewoning, behoudens het gebruik door [appellanten sub 6] en zelf, niet zonder meer wenst neer te leggen. Dit persoonsgebonden gedogen moet worden beschouwd als het wraken van het met het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ van de gemeente Hoeven strijdige gebruik. Deze wraking staat eraan in de weg dat het gebruik van het pand aan de [locatie] te [plaats] voor permanente bewoning door anderen dan door [appellant sub 6] en [echtgenote] wordt beschermd door het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 21, tweede lid, van de voorschriften van het plan ‘Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch’. Gelet hierop behoefde verweerder in de door appellanten aangevoerde omstandigheid dat het overgangsrecht van laatstgenoemd plan zich niet beperkt tot gebruik dat in overeenstemming was met de bestemmingen van het daarvoor geldende plan, geen aanleiding te zien om, in afwijking van het streekplan, in te stemmen met de toegekende woonbestemming.
89
07-74 ABRvS 28 februari 2007, nr. 200601747/1, Hattum/bestemmingsplan ‘Het Veen 2005’ De aanwijzing van een gebied als Speciale Beschermingszone (hierna: SBZ) heeft het behoud van een gunstige staat van instandhouding of het herstellen van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna tot doel. Bij de vraag of een plan significante negatieve effecten kan hebben voor een SBZ dient in de eerste plaats te worden uitgegaan van de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied en dient bezien te worden of het plan gevolgen heeft voor deze instandhoudingsdoelstellingen. Of de geconstateerde gevolgen van een plan vervolgens als significant zijn aan te merken is afhankelijk van de mate waarin ten tijde van de planvaststelling aan de instandhoudingsdoelstellingen wordt voldaan en van de verhouding tussen de reeds aanwezige belasting van het gebied en de bijdrage van het plan daaraan. Bij de beoordeling van de gevolgen van de plandelen voor de SBZ ‘IJssel’ kan, daargelaten de vraag of in het voorliggende plan sprake is van functieverzwaring, een onder het vorige plan toegestane, maar niet verwezenlijkte bestemming, niet als uitgangspunt worden genomen. Aangezien in het geheel geen onderzoek is uitgevoerd naar de gevolgen van nieuwe ontwikkelingen voor de SBZ kan niet op grond van objectieve gegevens worden uitgesloten dat het plan significante gevolgen heeft voor de SBZ ‘IJssel’. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat met het voorliggende plan bedrijven zijn toegestaan waarvoor op grond van de lijst van bedrijven voor de aspecten geur, stof en geluid een indicatieve afstand van honderd respectievelijk tweehonderd meter tot aan woningen wordt aanbevolen. De afstand van de grens van deze plandelen tot aan de SBZ varieert van circa tien meter in het noorden tot circa tweehonderd meter in het oosten. Dit schept het vermoeden dat significante gevolgen voor de SBZ niet zijn uit te sluiten. Vogelrichtlijn , artikel 4, eerste en tweede lid
StAB
2 / 2007
90
Ruimtelijke ordening
2.3. Het plan betreft een in hoofdzaak consoliderend plan voor het gebied ten zuiden van Hattem. In het plangebied zijn onder meer woongebieden, een bedrijventerrein en sportterreinen gelegen.
(thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit), kenmerk DN. 2002/1463, gewijzigd bij besluit van 30 januari 2004, kenmerk TRCJZ/2003/10522, is de IJssel aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn. De beschermingszone omvat nagenoeg het gehele winterbed, van dijk tot dijk, met uitzondering van het gedeelte van de rivier buiten de kribvakken en met uitzondering van enkele deelgebieden in het winterbed. De uiterwaarden gelegen ten noord-oosten van het plangebied maken deel uit van de speciale beschermingszone.
2.4. RZZ Beheer stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’ en de nadere aanduiding ‘zone D’ en ‘zone E’, gelegen ten oosten van de Burgemeester Moslaan (…). Ten aanzien van het plandeel met de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’ en de nadere aanduidingen ‘zone D’ en ‘zone E’, voert RZZ Beheer aan dat in het kader van de Flora- en faunawet en de Vogel- en Habitatrichtlijn geen onderzoek is uitgevoerd naar de mogelijke aanwezigheid van beschermde planten en dieren in of direct naast deze plandelen. RZZ Beheer wijst er daarbij op dat deze plandelen grenzen aan het vogelrichtlijngebied ‘IJssel’ en het natuurgebied ‘het Algemene Veen’. Voorts stelt RZZ Beheer dat deze plandelen ten onrechte voorzien in de vestiging van bedrijven uit de zwaardere milieucategorieën (3 en 4) aangezien (…) deze gronden direct grenzen aan (beschermde) natuurgebieden. (…) 2.5. Verweerder heeft de plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft deze goedgekeurd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het planologisch regime ten opzichte van het vorige plan niet wordt verzwaard en dat uit de toelichting op het plan en de zienswijzennota blijkt dat het gemeentebestuur de aanwezigheid van de SBZ in zijn besluitvorming heeft betrokken. (…) 2.7. De gemeenteraad heeft in het plan voor het bedrijventerrein een zogenoemde inwaartse zonering opgenomen, waarbij de gronden zijn ingedeeld in de zones A tot en met E. Deze zonering is volgens de gemeenteraad gebaseerd op de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uitgegeven brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ (hierna: de VNG-brochure) en de daarin vermelde aanbevolen afstanden van categorieën bedrijven ten opzichte van een rustige woonwijk 2.8. Bij besluit van 25 april 2003 van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
2.9. Volgens de nota van toelichting bij de aanwijzing van de SBZ is de IJssel aangewezen als SBZ onder de Vogelrichtlijn vanwege de aanwezigheid van open water, moerassen en graslanden in de uiterwaarden dat als geheel het leefgebied vormt van een aantal in artikel 4 van de Vogelrichtlijn genoemde vogelsoorten. Het is een watergebied dat het leefgebied vormt van soorten van Bijlage I en tevens fungeert als broed-, rui- en overwinteringsgebied en/of rustplaats in de trekzone van andere trekvogelsoorten. De IJssel kwalificeert als SBZ onder de Vogelrichtlijn vanwege het voorkomen van drempeloverschrijdende aantallen van de kleine zwaan, kolgans, smient, slobeend, meerkoet en grutto die het gebied benutten als overwinteringsgebied en/of rustplaats. Het gebied kwalificeert tevens omdat het behoort tot de vijf belangrijkste broedgebieden dan wel pleisterplaatsen voor kwartelkoning, wilde zwaan en kleine zwaan, reuzenstern en ijsvogel in Nederland. Het gebied is voorts van betekenis voor porseleinhoen, zwarte stern, kleine zilverreiger, lepelaar, nonnetje, slechtvalk, visarend, fuut, aalscholver, grauwe gans, krakeend, pijlstaart, wilde eend, wintertaling, tafeleend, kuifeend, grote zaagbek, scholekster, kievit, wulp en tureluur. Verder komen in het gebied ook voor de roerdomp, kwak, bruine kiekendief, kluut, visdief en blauwborst. De biotopen van deze vogels hebben mede de begrenzing van het gebied bepaald, aldus de nota van toelichting. 2.10. Het Algemene Veen is een natuurgebied in beheer bij het Geldersch Landschap. Het gebied is niet aangemeld op grond van de Habitatrichtlijn en niet aangewezen als SBZ onder de Vogelrichtlijn. StAB
2 / 2007
Ruimtelijke ordening
2.11. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in het vierde lid, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden. 2.12. Uit het arrest van 7 september 2004, C127/02 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, volgt dat artikel 6, derde lid, eerste volzin, van de Habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor dat gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, wanneer op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen heeft voor dat gebied. 2.13. Ingevolge artikel 12, lid A, onder 1, van de planvoorschriften zijn op de gronden met de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’ en de nadere aanduiding ‘zone D’ uitsluitend bedrijven toegestaan die zijn genoemd in de categorieën 1, 2 en 3 van de lijst van bedrijven; op gronden met de nadere aanduiding ‘zone E’ zijn uitsluitend bedrijven toegestaan die zijn genoemd in de categorieën 1, 2, 3 en, indien de grootste afstand niet meer bedraagt dan 200 meter, categorie 4 van de lijst van bedrijven. In de lijst van bedrijven is per onderscheiden bedrijf opgenomen wat de bijbehorende grootste afstand is. 2.14. De plandelen met de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’ en de nadere aanduidingen ‘zone D’ en ‘zone E’ grenzen in het noorden aan de winterdijk
91
waarachter de SBZ is gelegen. De plandelen grenzen in het oosten aan het natuurgebied het Algemene Veen. 2.15. In de plantoelichting en de zienswijzennota heeft de gemeenteraad zich op het standpunt gesteld dat het plan voor zover dit ziet op het bedrijventerrein hoofdzakelijk een conserverend karakter heeft en er geen functieverzwaring plaatsvindt. Bovendien bevindt zich tussen de plandelen en de SBZ de winterdijk die een geluiddempende werking heeft. Binnendijkse activiteiten zijn daardoor minder hinderlijk voor de aldaar buitendijks voorkomende vogelsoorten. Derhalve komt de gemeenteraad tot de conclusie dat het plan op dit punt geen significante gevolgen heeft voor de SBZ en niet zal leiden tot een verstoring van de SBZ. Een habitattoets is dientengevolge niet aan de orde, aldus de gemeenteraad. Van het beschadigen, vernielen of verstoren van op grond van de Flora- en faunawet beschermde diersoorten en hun directe leefomgeving is volgens de gemeenteraad evenmin sprake nu het gelet op de reeds gerealiseerde bedrijfsbestemming onwaarschijnlijk is dat in het plangebied dergelijke soorten voorkomen. Volgens de gemeenteraad kan volstaan worden met een beoordeling van dergelijke aspecten in het kader van een bouw- of sloopvergunning. 2.16. Uit het deskundigenbericht is af te leiden dat twijfel kan bestaan omtrent de geluiddempende werking van de winterdijk. Daarbij is het bericht opgenomen dat de vermeende geluiddempende werking van de winterdijk en de daarmee gepaard gaande vermindering van de verstoring van de vogels door de binnendijkse bedrijfsactiviteiten niet door de gemeente is onderzocht. 2.17. Onder het vorige plan hadden de plandelen met de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’ en de nadere aanduidingen ‘zone D’ en ‘zone E’ reeds een bedrijfsbestemming. Ter zitting is vast komen te staan dat aan deze bestemming geen dan wel slechts ten dele invulling is gegeven. Op delen van de plandelen met de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’ en de nadere aanduidingen ‘zone D’ en ‘zone E’ vinden geen bedrijfsactiviteiten plaats.
StAB
2 / 2007
92
Ruimtelijke ordening
2.20. RZZ Beheer heeft geen gegevens overgelegd die een begin van bewijs leveren dat binnen de plandelen met de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’ en de nadere aanduidingen ‘zone D’ en ‘zone E’, gelegen ten oosten van de burgemeester Moslaan, beschermde dieren of planten voorkomen. Gelet op het voorgaande en mede gelet op de aanwezige activiteiten is het niet aannemelijk dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat ter plaatse van het plandeel met de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’ en de nadere aanduiding ‘zone D’ onderscheidenlijk ’zone E’ bedrijven zijn toegestaan waarvoor op grond van de lijst van bedrijven voor de aspecten geur, stof en geluid een indicatieve afstand van 100 respectievelijk 200 meter tot aan woningen wordt aanbevolen. De afstand van de grens van deze plandelen tot aan de SBZ varieert van circa 10 meter in het noorden tot circa 200 meter in het oosten. Dit schept het vermoeden dat significante gevolgen voor de SBZ niet zijn uit te sluiten. Dit vermoeden wordt onvoldoende weersproken door de stelling van de gemeenteraad dat de winterdijk geluiddempende werking heeft, nu deze werking zoals in het deskundigenbericht is opgemerkt, niet met onderzoek is onderbouwd.
2.21. De aanwijzing van een gebied als SBZ heeft het behoud van een gunstige staat van instandhouding of het herstellen van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna tot doel. Bij de vraag of een plan significante negatieve effecten kan hebben voor een SBZ dient in de eerste plaats dient te worden uitgegaan van de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied en dient bezien te worden of het plan gevolgen heeft voor deze instandhoudingsdoelstellingen. Of de geconstateerde gevolgen van een plan vervolgens als significant zijn aan te merken is afhankelijk van de mate waarin ten tijde van de planvaststelling aan de instandhoudingsdoelstellingen wordt voldaan en van de verhouding tussen de reeds aanwezige belasting van het gebied en de bijdrage van het plan daaraan. 2.22. Ter zitting is gebleken dat ten tijde van de vaststelling van het plan op delen van de plandelen met de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’ en de nadere aanduidingen ‘zone D’ en ‘zone E’ geen bedrijfsactiviteiten plaatsvonden en dat de plandelen derhalve in zoverre voorzien in nieuwe functies ten opzichte van de huidige feitelijke situatie. Daarnaast is niet inzichtelijk geworden in hoeverre de plandelen voorzien in de vestiging van bedrijven in zwaardere categorieën dan in de huidige feitelijke situatie aanwezig zijn. Bij de beoordeling van de gevolgen van de plandelen voor de SBZ ‘IJssel’ kan, daargelaten de vraag of in het voorliggende plan sprake is van functieverzwaring, een onder het vorige plan toegestane, maar niet verwezenlijkte bestemming, niet als uitgangspunt worden genomen. Aangezien in het geheel geen onderzoek is uitgevoerd naar de gevolgen van nieuwe ontwikkelingen voor de SBZ kan niet op grond van objectieve gegevens worden uitgesloten dat het plan significante gevolgen heeft voor de SBZ ‘IJssel’.
StAB
2 / 2007
Ruimtelijke ordening
07-75 ABRvS 28 februari 2007, nr. 200602573/1, Amsterdam/uitwerkingsplan ‘Uitwerking 12 en partiële herziening uitwerking 4 van het bestemmingsplan IJburg, eerste fase, voor delen van het Steigereiland’ Gelet op het bepaalde in artikel 11 WRO kan de gemeenteraad bij het bestemmingsplan zijn bevoegdheid tot het vaststellen van een uitwerkingsplan, volgens bij het plan te geven regelen, aan het college delegeren. De Afdeling overweegt dat de aard van de bevoegdheid tot het vaststellen van een uitwerkingsplan, nu die bevoegdheid ziet op het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften, zich in beginsel verzet tegen de mandatering van die bevoegdheid. Gelet op het bepaalde in artikel 10:3, tweede lid, aanhef en onder a Awb kan mandaatverlening van de bevoegdheid tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften slechts plaatsvinden, indien bij de verlening van die bevoegdheid in de mandaatverlening is voorzien. Daargelaten de vraag of in de voorschriften van een bestemmingsplan kan worden voorzien in mandaatverlening van de bevoegdheid tot het vaststellen van een uitwerkingsplan, is gebleken dat in het onderhavige geval in de voorschriften van het bestemmingsplan een dergelijke bevoegdheid tot mandaatverlening niet is opgenomen. Het college was derhalve niet bevoegd het uitwerkingsplan vast te stellen. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11 Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:3, tweede lid, aanhef en onder a
2.2. Het plan is een uitwerking van het bestemmingsplan ‘IJburg, eerste fase’ (hierna: het bestemmingsplan). 2.3. Ingevolge artikel 11 van de WRO, voor zover thans van belang, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat, tenzij de gemeenteraad zich daarbij deze bevoegdheden zelf heeft voorbehouden, het college van burgemeester en wethouders volgens bij het plan te geven regelen het plan moet uitwerken. 2.3.1. Ingevolge artikel 10:3, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, of de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet.
93
Ingevolge artikel 10:3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb wordt mandaat in ieder geval niet verleend indien het betreft een bevoegdheid tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften, tenzij bij de verlening van die bevoegdheid in mandaatverlening is voorzien. 2.4. In artikel 4, vijfde lid, aanhef, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan is onder meer bepaald dat de gemeenteraad bevoegd is om één of meer uitwerkingsplannen vast te stellen voor de gronden waarvoor een uitwerkingsplan in de zin van artikel 11 van de WRO moet worden vastgesteld. Uit dit planvoorschrift volgt dat de gemeenteraad de bevoegdheid om een uitwerkingsplan vast te stellen aan zichzelf heeft voorbehouden. 2.5. Op 20 november 2002 heeft de gemeenteraad, op voorstel van het college van 7 november 2002, de bevoegdheid tot vaststelling van uitwerkingen van het bestemmingsplan gemandateerd aan het college. 2.6. Gelet op het bepaalde in artikel 11 van de WRO kan de gemeenteraad bij het bestemmingsplan zijn bevoegdheid tot het vaststellen van een uitwerkingsplan, volgens bij het plan te geven regelen, aan het college delegeren. De Afdeling overweegt dat de aard van de bevoegdheid tot het vaststellen van een uitwerkingsplan, nu die bevoegdheid ziet op het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften, zich in beginsel verzet tegen de mandatering van die bevoegdheid. Gelet op het bepaalde in artikel 10:3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb kan mandaatverlening van de bevoegdheid tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften slechts plaatsvinden, indien bij de verlening van die bevoegdheid in de mandaatverlening is voorzien. Daargelaten de vraag of in de voorschriften van een bestemmingsplan kan worden voorzien in mandaatverlening van de bevoegdheid tot het vaststellen van een uitwerkingsplan, is gebleken dat in het onderhavige geval in de voorschriften van het bestemmingsplan een dergelijke bevoegdheid tot mandaatverlening niet is opgenomen. De in overweging 2.5 vermelde mandaatverlening is gelet op het vorenstaande in strijd met artikel 10:3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb. Het college was derhalve niet bevoegd het uitwerkingsplan vast te stellen. StAB
2 / 2007
94
07-76 ABRvS 7 maart 2007, nr. 200600709/1, Heerhugowaard/bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein De Vork’ Appellanten hebben aangevoerd dat een tweede ontsluiting van hun terrein uit een oogpunt van veiligheid gewenst is, omdat daarmee het aantal bewegingen met vrachtwagens op het terrein kan worden beperkt. Niet gebleken is dat de gemeenteraad dit aspect bij zijn afweging van de belangen heeft betrokken. De enkele door de gemeenteraad gestelde omstandigheid dat de bewoners van een woning aan de overzijde van de weg lichthinder kunnen ondervinden van inschijnende koplampen, levert geen draagkrachtige motivering op voor het afwijzen van de mogelijkheid van een tweede ontsluiting, nu niet is gebleken dat bij het bepalen van de ligging van een tweede ontsluiting geen rekening met mogelijke lichthinder voor omwonenden kan worden gehouden. 2.3. Het plan voorziet in de realisering van een regionaal bedrijventerrein. Het plangebied heeft een oppervlakte van ongeveer 120 hectare en wordt in het noorden begrensd door de Hasselaarsweg, in het oosten door de Middenweg, in het zuiden door het sportcomplex de Vork en in het westen door de spoorlijn Alkmaar-Den Helder, met aan de westkant daarvan het bedrijventerrein Zandhorst. 2.5. (…) Daarnaast betogen zij (appellanten red.) dat verweerder, door goedkeuring te verlenen aan het plandeel met de bestemming ‘Groen en water’ ten noorden en ten oosten van eerdergenoemd plandeel, heeft miskend dat het plan in zoverre ten onrechte niet in een tweede ontsluiting van hun perceel voorziet. (…) 2.6. (…) Voorts heeft verweerder het plandeel met de bestemming ‘Groen en water’ ten noorden en ten oosten van bovengenoemd plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hij het goedgekeurd. Hij is met de gemeenteraad van oordeel dat de voordelen voor ap-
Ruimtelijke ordening
pellanten van een tweede ontsluiting op hun perceel niet tegen de nadelen van een extra inrit op de Hasselaarsweg opwegen. (…) 2.7. Aan het perceel [locatie] is onder meer de bestemming ‘Bedrijven’ met de nadere aanduidingen ‘B2’ (categorie 1 en 2) en ‘t’ (transportbedrijf) toegekend. Op dit perceel exploiteren appellanten een transportonderneming. De gronden hebben een oppervlakte van ongeveer 17.000 m2. Hierop is bedrijfsbebouwing opgericht met een oppervlakte van ongeveer 400 m2. De overige gronden worden gebruikt voor de stalling van voertuigen en als manoeuvreerruimte. Ten noorden van het perceel aan de overzijde van de weg liggen enkele woningen. (…) 2.7.1. (…) Ingevolge artikel 7, eerste lid, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart als ‘Groen en water’ aangewezen gronden bestemd voor groenvoorzieningen, fiets- en voetpaden en watergangen en -partijen. 2.7.2. Volgens het deskundigenbericht is de Hasselaarsweg een gebiedsontsluitingsweg. Verder staat daarin dat uit het oogpunt van verkeersveiligheid het aantal inritten op een gebiedsontsluitingsweg weliswaar moet worden beperkt, maar een extra inrit op de Hasselaarsweg niet zonder meer behoeft te worden uitgesloten en dat ter plaatse van het betrokken plandeel reeds verharding is aangebracht die als tweede ontsluiting wordt gebruik. (…) 2.8.2. Wat betreft het betoog van appellanten dat het plandeel met de bestemming ‘Groen en water’ ten onrechte niet in een tweede ontsluiting op hun perceel voorziet, overweegt de Afdeling als volgt. Appellanten hebben aangevoerd dat een tweede ontsluiting van hun terrein uit een oogpunt van veiligheid gewenst is, omdat daarmee het aantal bewegingen met vrachtwagens op het terrein kan worden beperkt. Niet gebleken is dat de gemeenteraad dit aspect bij zijn afweging van de belangen heeft betrokken. De enkele door de gemeenteraad gestelde omstandigheid dat de bewoners van een woning aan de overzijde van de weg lichthinder kunnen ondervinden van inschijnende koplampen, levert geen draagkrachtige motivering op voor het afwijzen van StAB
2 / 2007
Ruimtelijke ordening
de mogelijkheid van een tweede ontsluiting, nu niet is gebleken dat bij het bepalen van de ligging van een tweede ontsluiting geen rekening met mogelijke lichthinder voor omwonenden kan worden gehouden. Verder behoeft volgens het deskundigenbericht een tweede ontsluiting op de Hasselaarsweg uit een oogpunt van verkeersveiligheid niet zonder meer te worden uitgesloten. Voorts heeft de gemeenteraad in zijn reactie op het deskundigenbericht te kennen gegeven dat hij in het kader van het ingevolge artikel 30 van de WRO op te stellen plan tevens zal onderzoeken of in een tweede ontsluiting ten behoeve van het perceel van appellanten kan worden voorzien. Uit het vorenstaande volgt dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan de belangen van appellanten op dit punt onvoldoende heeft afgewogen. Dit heeft verweerder door daaraan geen goedkeuring te onthouden miskend.
StAB
2 / 2007
95
96
Planschadevergoeding
07-77 ABRvS 20 december 2006, nr. 200602293/1, Tubbergen/verzoek om planschadevergoeding De rechtbank heeft terecht overwogen dat Walgemoed en de StAB in hun onderscheidenlijke adviezen van dezelfde uitgangspunten zijn uitgegaan en bij de taxaties dezelfde schadefactoren hebben betrokken. Zij heeft echter miskend dat onder die omstandigheden niet zonder meer begrijpelijk is dat Walgemoed de waardedalingen van de woonpercelen ten gevolge van het bestemmingsplan aanzienlijk lager heeft getaxeerd dan de StAB heeft gedaan. Naar het oordeel van de Afdeling had de gemeenteraad in het StAB-advies aanleiding moeten zien om de taxaties van Walgemoed nader te motiveren.
actie op zienswijzen nader toegelicht bij schrijven van 4 februari 2003. De gemeenteraad heeft overeenkomstig genoemde adviezen besloten. 2.4. De rechtbank heeft advies gevraagd aan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB). (…) De StAB heeft de waardedaling van de woonpercelen van onderscheidenlijk appellant sub 1 op € 13.000,00, appellant sub 2 op € 16.500,00 appellant sub 3 op € 17.500,00, appellant sub 4 op € 16.000,00 en appellant sub 5 op € 14.000,00 getaxeerd. (…)
Bij besluit van 7 april 2003 heeft de raad van de gemeente Tubbergen (hierna: de gemeenteraad) ter vergoeding van planschade aan appellant sub 1 € 6.000,00, aan appellanten sub 2, 3 en 4, € 11.000,00 en aan appellant sub 5 € 5.000,00 toegekend, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 april 2002. Bij besluit van 1 december 2003 heeft de gemeenteraad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 februari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…)
2.6. Appellanten betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat de verschillen tussen de taxaties van Walgemoed en de StAB dermate groot zijn dat die niet kunnen worden geschaard onder de marges die verbonden zijn aan het taxeren van onroerend goed en daarom nadere motivering behoeven. Volgens appellanten bevestigt het StAB-advies de door hen in de bezwaarfase aangevoerde kritiek op de adviezen van Walgemoed. Zij voeren aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat dit betekent dat het advies van Walgemoed op onjuiste wijze tot stand is gekomen dan wel dat daaraan verkeerde uitgangspunten ten grondslag zijn gelegd, zodat de gemeenteraad dat advies niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. Een indicatie daarvoor is volgens appellanten ook dat zij eerder ieder ƒ 35.000,00 (€ 15.882,31) als vergoeding aangeboden hebben gekregen en dat volgens een door hen bij de rechtbank ingebracht taxatierapport het woonperceel van appellant sub 1 ten gevolge van de planologische wijziging met € 11.000,00 in waarde is verminderd.
2.3. De gemeenteraad heeft het verzoek om planschadevergoeding voor advies voorgelegd aan Walgemoed, Beheer & Taxatie B.V. (hierna: Walgemoed). Deze heeft in haar adviezen van onderscheidenlijk 5 en 7 november 2002 (hierna: adviezen van Walgemoed) geadviseerd appellanten een planschadevergoeding toe te kennen van € 6.000,00 aan appellant sub 1, € 11.000,00 aan appellanten sub 2, 3 en 4 en € 5.000,00 aan appellant sub 5. Walgemoed heeft haar adviezen in re-
2.6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat Walgemoed en de StAB in hun onderscheidenlijke adviezen van dezelfde uitgangspunten zijn uitgegaan en bij de taxaties dezelfde schadefactoren hebben betrokken. Zij heeft echter miskend dat onder die omstandigheden niet zonder meer begrijpelijk is dat Walgemoed de waardedalingen van de woonpercelen ten gevolge van het bestemmingsplan aanzienlijk lager heeft getaxeerd dan de StAB heeft gedaan. De gemeenteraad heeft zijn zienswijze op het
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
1. Procesverloop
StAB
2 / 2007
Planschadevergoeding
StAB-advies als bedoeld in artikel 8:47, vijfde lid, van de Awb, bij brief van 21 oktober 2005 naar voren gebracht. Naar het oordeel van de Afdeling had de gemeenteraad in het StAB-advies aanleiding moeten zien om de taxaties van Walgemoed nader te motiveren. Dat had bijvoorbeeld gekund door Walgemoed te vragen in een nader advies uiteen te zetten op welke wijze tot die taxaties is gekomen en welke maatstaven daarbij zijn gehanteerd. In zijn zienswijze – en ook anderszins – is de gemeenteraad echter niet, althans onvoldoende, op het verschil in taxaties tussen Walgemoed en de StAB ingegaan om tot de conclusie te kunnen komen dat de taxaties van Walgemoed zonder meer aan het bestreden besluit ten grondslag hadden kunnen worden gelegd. Dit besluit is dan ook, gegeven het door de rechtbank ingewonnen deskundigenadvies, onvoldoende gemotiveerd en had door de rechtbank om die reden dienen te worden vernietigd. Het betoog van appellanten treft in zoverre doel.
97
07-78 ABRvS 7 maart 2007, nr. 200604214/1, Coevorden/verzoek om planschadevergoeding Bij de planologische vergelijking moet niet alleen rekening worden gehouden met de planologische mogelijkheden op gronden waarvan het planologisch regime is gewijzigd, maar ook met de planologische mogelijkheden van de gronden, gelegen tussen de gronden, waarop de planologische mutatie betrekking heeft en de onroerende zaak, ten aanzien waarvan wordt gesteld dat planschade is geleden. Dat het tussenliggende perceel, als gesteld, niet in eigendom toebehoort aan appellanten en zij het al dan niet benutten van de op dat perceel bestaande bebouwingsmogelijkheden daarom niet in de hand hebben, maakt dit niet anders. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
2.7. Appellanten betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeenteraad de verschillen in waardevermindering voor hun onderscheiden woonpercelen onvoldoende heeft gemotiveerd. Zij stellen dat deze verschillen dermate groot zijn dat die niet kunnen worden verklaard uit de verschillen in situering van de woonpercelen ten opzichte van het gebied waar de nieuwe woningbouw is gerealiseerd. 2.7.1. Ook dit betoog slaagt. De rechtbank heeft op zich terecht overwogen dat deze verschillen in de adviezen van Walgemoed zijn verklaard uit verschillen in de waarde van de woonpercelen en in de situering daarvan ten opzichte van de nieuwe woningen waardoor verschillen bestaan in de vermindering van uitzicht, verkeershinder en aantasting van de privacy. De rechtbank heeft echter ten onrechte niet onderkend dat Walgemoed aldus alleen heeft verklaard waarom de taxaties onderling verschillen, zonder de omvang daarvan te verklaren. Daarbij is in aanmerking genomen dat in het StAB-advies de verschillen tussen de taxaties van de waardeverminderingen van de woonpercelen beduidend geringer zijn. Ook op dit punt had er derhalve aanleiding bestaan Walgemoed om nader advies te vragen. NB: Zie ook ABRvS 20 december 2006, nr. 200602325/1.
1. Procesverloop Bij besluit van 15 juni 2004 heeft de raad van de gemeente Coevorden (hierna: de gemeenteraad) aan appellanten ter vergoeding van planschade € 4.000, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 oktober 2002 tot de dag der uitbetaling, toegekend. Bij besluit van 8 maart 2005 heeft de gemeenteraad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 april 2006, verzonden op 27 april 2006, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2.1. Appellanten, eigenaar van de woning aan de [locatie 1] te [plaats] (hierna: de woning), hebben de gemeenteraad verzocht om vergoeding van de door hen gestelde waardevermindering ervan ten gevolge van de vaststelling van het bestemmingsplan ‘Sleen Centrum’ in 2000. 2.2. Het perceel waarop de woning staat (hierna: het perceel) is gelegen achter de direct langs de Brink gelegen panden. Aan de westzijde ervan bevindt zich een perceel huisweide met ter hoogte van het perceel een breedte van circa 20 meter, behoStAB
2 / 2007
98
Planschadevergoeding
rende bij het perceel [locatie 2]. Het bestemmingsplan ‘Sleen Centrum’ heeft betrekking op de gronden, gelegen ten westen en ten zuiden van het perceel. De percelen [locaties 1 en 2] vallen er buiten. De gronden ten westen van het perceel hadden de bestemming ‘doeleinden van handel en bedrijf I’, categorie H (horecabedrijf) en ‘woondoeleinden’, categorie EO (eengezinshuizen open bebouwing), wat betreft het meest zuidelijk deel. Deze gronden zijn thans bestemd voor wonen, detailhandelsbedrijven, dienstverlenende bedrijven en tevens voor café, restaurant en/of cafetaria. De gronden, grenzend aan de zuidelijke grens van de huisweide, hebben thans de bestemming verkeer- en verblijfsdoeleinden en nutsvoorzieningen gekregen.
het planologisch regime is gewijzigd, maar ook met de planologische mogelijkheden van de gronden, gelegen tussen de gronden, waarop de planologische mutatie betrekking heeft en de onroerende zaak, ten aanzien waarvan wordt gesteld dat planschade is geleden. Dat het tussenliggende perceel, als gesteld, niet in eigendom toebehoort aan appellanten en zij het al dan niet benutten van de op dat perceel bestaande bebouwingsmogelijkheden daarom niet in de hand hebben, maakt dit niet anders. De SAOZ heeft bij de planvergelijking dan ook terecht mede in aanmerking genomen dat ook in de nieuwe situatie sprake is van planologische afschermende mogelijkheden op het tussengelegen perceel met de aanduiding ‘tuin’.
2.3. Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan ‘Partiële herziening bestemmingsplan Sleen 1987’ heeft het perceel [locatie 2] onder meer de bestemming ‘woondoeleinden’, categorie T (tuin) wat betreft het ten westen gelegen perceel huisweide. Deze gronden zijn bestemd voor tuin met daarbij toegelaten andere bouwwerken, zoals erfafscheidingen met een hoogte van maximaal 2,2 meter. De grond kan ook worden ingericht als tuin met opgaande en groenblijvend beplanting. 2.4. De gemeenteraad heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). (…) 2.5. Appellanten klagen dat de rechtbank heeft miskend dat de planologische verslechtering groter is dan door de SAOZ is aangenomen. Zij betogen dat de SAOZ de afschermende mogelijkheden op het tussengelegen perceel met de aanduiding ‘tuin’ ten onrechte in aanmerking heeft genomen, nu daarbij wordt uitgegaan van plaatsing van de muur of schutting op een perceel dat niet in eigendom toebehoort aan appellanten, waardoor zij geen invloed hebben op het al dan niet oprichten van een dergelijke muur/schutting. (…) 2.6. (…) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 13 oktober 2004 in de zaak no. 200403890/1), moet bij de planologische vergelijking niet alleen rekening worden gehouden met de planologische mogelijkheden op gronden waarvan StAB
2 / 2007
Planschadevergoeding
07-79 ABRvS 14 maart 2007, nr. 200604553/1, Roerdalen/verzoek om planschadevergoeding De rechtbank heeft overwogen dat de SAOZ ten aanzien van het perceel aan de Herkenboschlaan terecht in aanmerking heeft genomen dat het perceel voor een groot deel met loof- en naaldbomen van meer dan twaalf jaar oud is begroeid en appellant, nu hij nooit initiatieven heeft ontplooid om dit terrein voor agrarische doeleinden te gebruiken, er rekening mee moest houden dat de gedurende een groot aantal jaren bestaande feitelijke situatie bij de eerstvolgende bestemmingsplanherziening als bestemming zou worden vastgelegd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat belemmeringen en verplichtingen die uit de Boswet voortvloeien, geen grond vormen om planschade te vergoeden. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
1. Procesverloop Bij besluit van 8 juli 2004 heeft de raad der gemeente Roerdalen (hierna: de gemeenteraad) een verzoek van appellant om vergoeding van planschade afgewezen. Bij besluit van 21 april 2005 heeft de gemeenteraad het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 mei 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2.1. Appellant heeft verzocht om vergoeding van de waardevermindering die naar hij stelt is opgetreden door de beperking van de gebruiksmogelijkheden van zijn landbouwgronden ten gevolge van het vaststellen van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Roerdalen’. (…) 2.2. In het voornoemde bestemmingsplan (hierna: het bestemmingsplan) zijn deze gronden bestemd tot ‘Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden’, nader aangeduid als ‘gebied met wijziging naar bos en natuur’, en/of tot ‘Bos- en natuur-
99
gebied’ of ‘Agrarisch gebied met landschappelijke waarden’. 2.3. De gemeenteraad heeft het verzoek ter advisering aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) voorgelegd. De SAOZ heeft hem in een advies van juni 2004 op basis van een vergelijking van het bestemmingsplan met – wat betreft de percelen van appellant aan de Herkenboschelaan, de Herkenboscher Leigraag en de Melickerweg – het ‘Bestemmingsplan Buitengebied/gemeente Melick en Herkenbosch’ en – wat betreft het perceel aan de Meinweg – het ‘Bestemmingsplan Elfenmeer/gemeente Melick en Herkenbosch’ bericht dat de planologische situatie van appellant als gevolg van het vaststellen van het bestemmingsplan niet is verslechterd. De gemeenteraad heeft het besluit van 21 april 2005 op dit advies genomen. 2.5. (…) De rechtbank heeft overwogen dat de gemeenteraad op goede gronden het advies heeft gevolgd dat van een planologisch nadeliger situatie wat betreft bebouwings- en gebruiksmogelijkheden voor appellant geen sprake is. Verder heeft zij overwogen dat de SAOZ ten aanzien van het perceel aan de Herkenboschlaan terecht in aanmerking heeft genomen dat het perceel voor een groot deel met loof- en naaldbomen van meer dan 12 jaar oud is begroeid en appellant, nu hij nooit initiatieven heeft ontplooid om dit terrein voor agrarische doeleinden te gebruiken, er mee moest rekenen dat de gedurende een groot aantal jaren bestaande feitelijke situatie bij de eerstvolgende bestemmingsplanherziening als bestemming zou worden vastgelegd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat belemmeringen en verplichtingen die uit de Boswet voortvloeien, geen grond vormen om planschade te vergoeden. (…) 2.6. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden te oordelen dat de door de SAOZ met betrekking tot genoemde 3 percelen uitgevoerde planologische vergelijking onvolledig en/of onjuist is en de gemeenteraad zich ten onrechte in navolging van de SAOZ op het standpunt heeft gesteld dat appellant ten gevolge van de vaststelling van het bestemmingsplan niet in een planologisch nadeliger situatie is geraakt.
StAB
2 / 2007
100
Doorlopend trefwoordenregister 2005-2007
bebouwingscontour 05-29 bedrijfsduurcorrectie bedrijfseconomisch belang K31(2/2005)
bedrijfsinterne milieuzorg bedrijfsmatig 05-28, 06-27, 102, 120, K59(4/2006), 07-28 bedrijfsmilieuplan bedrijfsplan 06-54 bedrijfsverzamelgebouw bedrijfsvoering 07-36 bedrijfswoning K55(2/2005), 05-93*, 94*, 95*, K95(4/2005), K21(2/2006), 06-64, K8(1/2007), 07-30 bedrijventerrein K3(1/2005), 05-103, K14(1/2006), 06-52, 76, 97*, 101, 104, 07-76 bedrijvigheid 06-63 BEES 05-77, 07-48* beeldschermkwaliteitsplan 06-18*, 25 begrenzing EHS K1(1/2005) begrenzing GHS begrenzing inrichting begrip agrarisch bedrijf 06-57 begrip inrichting 05-06*, 05-39, 41*, 84, K74(3/2005), 05-122*, K91(4/2005), 06-07, 42*, K28(2/2006), 06-82, 86*, 93, K41(3/2006), K46, 06-123, 124, 07-10, K10(1/2007) begunstigingstermijn K45(2/2005) behoud exploitatierechten bekendmaking K44(2/2005), 05-52, 06-107 belangenafweging K31(2/2005), 05-54, 90*, 129, 142, 06-59, 143, 146, 07-24*, 32 belanghebbende K25(1/2005), K77(4/2005), 06-80, 126, K57(4/2006), 134, 141, 07-04, 09, 13, 20, 23, K6(1/2007), 07-57, 59, 66 belangrijke wijziging 05-07, K22(1/2005), 05-77, 06-44, 47, K25(2/2006) beleid 06-89, K42(3/2006), K43* beleidsafspraak 05-97 beleidsregel 05-18, 06-89, K43 (3/2006)* beleidsvrijheid K26(1/2005), 05-26, 06-10, K43 (3/2006)*, 07-68, 69 beperkt toetsingskader 07-68 beoogd gebruik 06-71 beoordelingsruimte 06-58, 85*, 06-125* beoordelingsvrijheid K26(1/2005), 05-78*, 06-10, K14(1/2006), 06-85*, K43 (3/2006)*, 06-125* beschermd dorpsgezicht 06-58 beschermde diersoorten beschermingsobject K3(1/2005), K8, K32(2/2005), K49, K55, K65(3/2005), 05-123, K36 (3/2006), K45, 06-122, K65(4/2006), K8(1/2007) beschrijving in hoofdlijnen
*
StAB
aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid 07-42 aanduiding aanhoudingsplicht 05-32, 46, 69,85, 06-87 aanlegvergunning 05-16, 06-32 aanvraag 06-12, 15, K20(2/2006), 07-10, 19,52,55 aanvulling aanvraag 07-52 aanwijzing advies afbakening wetgeving 05-37 afstandsnorm K13(1/2005), K27 aftrek 05-123 afvalpreventie afvalstof 05-12, K24(1/2005), 44, K74(3/2005), 05119, K92(4/2005), K5(1/2006), K16, K22(2/2006)*, K27*, 07-56, K19(2/2007) afvalstoffenverordening 05-81, 07-56 afvalverwijdering 05-12, 05-81, 06-44*, 92, K39(3/2006), 07-53 afvalwater 05-08, 48 afweging 07-24* afwijken van bestemmingsplan 06-70 afwijken van rijksbeleid afwijken van streekplanbeleid 06-26* afwijken van structuurplan afwijkingsbevoegdheid agrarisch bedrijf 05-68, 05-106, 06-101, 111*, 07-30, 38 akoestisch onderzoek 05-52 akoestisch rapport 05-52 alara 05-118*, 06-85* algemene maatregel van bestuur alternatief ambtshalve (beoordeling) K4(1/2005), 05-44, K34(2/2005), K99*(4/2005), 06-48*, 74 ammoniakdepositie 05-07, 06-03, 05, 50, 51, 89, 06-129 ammoniakemissie 05-07, 06-50, 51, 89 ammoniakreductie 05-82 ammoniakschade 05-07, 06-50, 89 anderszins verzekerd 05-109 antenne 05-33, 58, 61 assimilatieverlichting 05-113 autonome ontwikkeling 07-72 autowrakken
Uitspraak voorzien van een annotatie.
2 / 2007
Doorlopend trefwoordenregister 2005-2007
101
beslistermijn 05-64, 85 besluit K2(1/2005), K40(2/2005) Besluit externe veiligheid inrichtingen 07-71 Besluit risico zware ongevallen (BRZO) besmettingsgevaar bestaand gebruik bestaande rechten K49(2/2005), 05-112, 113, K96(4/2005), 06-04, 09, 81*, 90*, 129, 07-12 bestaande toestand milieu 05-07, 06-08, K30(2/2006), 06-121, 131 best beschikbare technieken 05-07, K22(1/2005), 05-44, 77, 80, 06-08, 40, 48*, K25(2/2006), K30, 06-121, 07-03, 08, 14*, 15, 17, K14(1/2007), 07-46*, 48* best bestaande technieken beste wetenschappelijke kennis 05-11 bestemming, te beschermen K57(3/2005), 07-54 bestemmingsplan K67(3/2005), 07-54 bestemmingswijziging bestrijdingsmiddelen 07-70 bestrijdingsmiddelenwet best uitvoerbare technieken bestuurlijke afweging K36(2/2005) bestuursdwang 05-10, 27, K11(1/2005), 41, 50, 05-81, 86, 111, 121*, K7(1/2006), 06-42*, 45, K24(2/2007) betrouwbaarheid 05-50, K37(2/2005) bevoegd K1(1/2005), 05-41*, 44, K34(2/2005), 05-119, K82*(4/2005), K99, 06-127, 07-47,67* bevoegd gezag 05-41*,44, K34(2/2005), 05-119, K82*(4/2005), K99, 06-127,07-47 bevoegdheid erf af te sluiten 06-67* bevoegdheid rechter K1(1/2005) bewijs(last) 05-11, 27, 81, 92, K84(4/2005), K85 bezwaar 05-63*, 86 bezwaarschrift K30(2/2005), 05-86 bijzondere bedrijfsomstandigheden K36(2/2005), K76(4/2005), K3(1/2006), K23(2/2007) bijzondere gevoeligheid K8(1/2006) bijzondere omstandigheid 05-49, K36(2/2005), K70(3/2005), K94*(4/2005), 06-91, 07-02 blijvende rechten 06-54 bodemonderzoek K71(3/2005) bodemsanering 05-43*, 06-02 bodemverontreiniging 05-43*, 06-02, K22(2/2007) boswet 07-80 bouwblok 05-56 bouwen-oprichten bouwland 05-15
bouwmogelijkheden 06-63 bouwperceel bouwstoffenbesluit 05-38* bouwverbod 06-147* bouwvergunning 05-19, 22*, 139, 140, 06-02, 22, 71, 106, 07-35 bouwvergunningplichtig 05-67 bouwverordening 05-96 bouwwerk 05-22* bouwwerkzaamheden brandwerende voorzieningen bref K22(1/2005), 05-77, 80, 06-44*, 07-46* bronvermogenniveau bufferzone 06-62 buiten behandeling blijven 06-74, 07-01 buiten toepassing verklaren buitenland burgerwoning 05-20
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
calamiteitenbepaling capaciteit K43(2/2005), 06-84* caravan 05-67 carillon 05-78*, 06-93 causaliteit collectief belang 07-23 combinatiebesluit concrete beleidsbeslissing 05-19, 29, 57, 92, 07-22 constructie inrichting continuïteit controle 05-08, 07-18 controlevoorschrift 07-18 converteren 05-115 coördinatie culturele waarde 05-78*, 128*, 06-93 cumulatie (geluid) K47(2/2005), K67(3/2005), 05-103, K93(4/2005), K9(1/2006), 06-41 cumulatie K88(4/2005), 06-121 deskundige 06-115, 149 deskundigenbijstand K78(4/2005) deskundigenverslag 05-14 detailhandel dictum 06-21, 34 dienstregeling dienstwoning K95(4/2005) distributie-planologisch onderzoek 06-35, 132 doeleindenomschrijving doelmatigheid 05-124 2 / 2007
102
Doorlopend trefwoordenregister 2005-2007
doelvoorschriften 07-18 dove gevel K16(1/2005) dwangsom K9(1/2005), K24, 05-47, 50, K33(2/2005), K45, 05-83, 86, K70(3/2005), 05119, K29(2/2006), K31, 06-130, 07-05*, 19, 50, 56, 58, K19(2/2007), K26 dwangsom aan bevoegd gezag dwarsprofiel
geluidgevoelige ruimte 06-10 geluidhinder 05-100 geluidscontour 07-65 geluidsgevoelige bestemming 07-37 geluidsgevoelig object K32(2/2005) geluidsluwe gevel geluidsnorm 05-142, 06-125* geluidsoverlast K12(1/2007) geluidsrapport geluidsruimte 05-118, 06-96, 06-125* geluidsscherm geluidswal 05-38* geluidszone 05-46, 85, 118, 125, 136, 06-13, 41, K47(3/2006), 06-85*, 87, 96, K2(1/2007), 07-44, K17(2/2007), K23 genetisch 07-55 geurbelevingsonderzoek geureenheid geurhinder 06-16, 145, K15(2/2007) geurnormen K79(4/2005) geuronderzoek K15(2/2007) geval van bodemverontreiniging 06-02 gevalsgrenzen 06-02 gezondheidsrisico’s 06-53, 135, 07-41 glastuinbouw 07-29, 32 globale bestemming 07-69 goedkeuring(sbesluit) K40(2/2005), 05-64, K86(4/2005), 129, 06-21, 29, 34, 35, 137* goedkeuring van rechtswege 05-64 goothoogte grondslag aanvraag K66(3/2005)*, 05-115, 06-04, 12 grondstof grondwateronttrekking 05-04, K7(1/2005), K26, 05-74 grondwet grootschalige detailhandel 06-35 gsm-mast 06-99
ecologische verbindingszone 07-63 ecologische waarden K51(2/2005), 05-113, K94*(4/2005) eerste ruimtelijk plan 05-57,60* eigenaar 05-83 eigendomsverhoudingen 05-24 emissie-eisen K33(2/2006), 07-48* emissieplafond energiebesparingsmaatregelen 05-116 energiebesparingsplan 05-116 energieverbruik 05-116 enveloppe met bedenkingen erfafscheiding 06-67* etmaalindeling evenement K91(4/2005) ex-nunctoetsing experimentenwet 05-79 externe veiligheid K13(1/2005), K27, 05-18, 0683, 07-36 externe werking faillissement 05-111 fair play-beginsel feitelijke situatie 05-131 financiële omstandigheden financiële uitvoerbaarheid 05-135 financiële zekerheid 05-75, 117, K43(3/2006)*, 07-11 flora- en faunawet 07-63, 74 functiemenging 07-62 functieverzwaring 07-74 gebruik(smogelijkheden) gedogen K19(1/2005), 05-17*, 25, 49, K41(2/2005), K45, K56(3/2005), K63, 05-120, K90(4/2005), K24(2/2006), 07-73 gedragsregels gegronde vrees 05-50 gelijkheidsbeginsel 06-110 geluidbelasting 06-59, 61, 122, 07-34
habitatrichtlijn 05-03, 04, 11*, K4(1/2005), K7, K20, K28, 05-36, 43*, K29(2/2005), K38, K48, K61(3/2005), 05-113, 06-05, 14*, K17(1/2006), 06-49, 50, 51, 113, K23(2/2006), K34, 06-89, K35(3/2006), K42, 06-129, 130, K49(4/2006), K50, 140, 07-02, 03, 22, K11(1/2007), K25(2/2007), 72 handhaving 05-23, 25, 41*, 42, 50, K35(2/2005), 05-54, 87, 101*, 102, 120, 06-17, 120, 127, 07-61
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
2 / 2007
Doorlopend trefwoordenregister 2005-2007
handhavingsverleden 05-50, K37(2/2005) Handleiding meten en rekenen industrielawaai handreiking industrielawaai K36(2/2005), K69(3/2005), K14(1/2006), 06-61 hergebruik K39(3/2006), K19(2/2007) heroverweging besluit K30(2/2005), 05-86, K11(1/2006) herzieningsplicht 05-32, 89, 06-74 hindercirkel 06-23, 101, 108 hogere grenswaarden K47(2/2005), K54, K77(4/2005), K93, K100, 06-41, K47(3/2006), 140 hondentoilet 06-17, 144 hoogspanningsleiding 06-53 hoorzitting horecabedrijf 06-112 horecaterras 05-100 horen 05-88, 06-26* huisvesting (tijdelijke) 05-104 huisvuil 05-81 indirecte hinder 05-09, 05-40, K18(1/2006), 07-44* indirecte schade 06-117 industrieterrein (gezoneerd) K3(1/2005), K17, K18(1/2006) inhoudelijke beoordeling 07-77 inpassing lightrail 05-105 inrichting 05-06*, 05-39, 41*, 84, K74(3/2005), 05-122*, K91(4/2005), 06-07, 42*, K28(2/2006), 06-82, 86*, 93, K41 (3/2006), K46, 06-123, 124, 07-10, K10(1/2007) inspanningsverplichting 05-30 inspraak 05-52, 06-66 instructieregeling integriteitsbeoordeling 07-49 intrekking beroep 05-130 intrekking bouwvergunning 06-56 intrekking goedkeurings- of vervangingsbesluit 06-107 intrekking vergunning 05-50, 75, 06-45, 88, K61(4/2006) intrekking wijzigingsplan inwerkingtreding 06-09, K1(1/2006), 06-20 IPPC-richtlijn 05-07, K22(1/2005), 05-44, K50(2/2005), 05-77, 80, 82, K75(3/2005), 05-124, K89(4/2005), 06-08, 11*, K15(1/2006), 06-40, 44*, 47*, 48*, K25(2/2006), K30, 06-84*, 121, 131, K55(4/2006), 07-08, 48* *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
103
jaarvrachten jachthaven Kaderrichtlijn water kennisgeving K44(2/2005), K48 (3/2006), 06105, K3(1/2007), 07-77 keur 05-16, 137* kinderdagverblijf 06-52 kokkels 05-03, 11*, K20(1/2005), K38(2/2005) kosten deskundige bijstand K78(4/2005) kostenverhaal K11(1/2005), 05-75, 111, K7(1/2006) laagfrequent geluid K12(1/2007)* laden en lossen legalisering 05-23, 25, K56(3/2005), 05-87, 06-39, 148 leges lex speciales 07-61 lichtuitstraling K10(1/2005), 05-113 lichthinder 07-67 ligplaats 07-65 limburgs schieten lozing 05-01, 08, 06-15 lozingsvoorschriften luchtkwaliteit 05-19, K36(2/2005), 59, 05-79, K59(3/2005), K72, K86(4/2005),134, 06-11*, K1(1/2006), K4*, K13*, 06-24, 30, 36, 65, 100, 103, 104, K37(3/2006), K38, 133, 136, 137*, 139, 145, K56(4/2006), 07-06, K7(1/2007), K13, 25*, 26, 27*, 34, 60*, 66 luchtvaarthinder 05-37 luchtvaartterrein K15(1/2005), 05-37, 06-33, K47 (3/2006) luchtverontreiniging 07-41 maatschappelijke opvattingen K92(4/2005) maatschappelijk risico mandatering K30(2/2005), 07-75 maximale invulling 05-65, 108*, 06-37, 78, 147*, 07-31, 42 medewerking derden 05-86, K87(4/2005) meet- en rekenvoorschrift 05-08 meethoogte meetmethodiek K27(1/2005) meetverplichting 05-08, K75(3/2005), K80(4/2005) meetvoorschriften 05-08, K75(3/2005), 06-22 melding 05-05, K2(1/2005), K6, 05-43*, 45*, StAB
2 / 2007
104
Doorlopend trefwoordenregister 2005-2007
K52(2/2005), 05-114, K12(1/2006), 06-128*, K1(1/2007), K4, K5 meldingsplicht 05-05, 06-118, 119*, K5(1/2007) menselijk stemgeluid K64(3/2005), K80(4/2005) milieu-effectbeoordeling K61(3/2005), K94(4/2005)*, 05-132*, 06-81*, 91, 07-02 milieu-effectrapport 05-60*, K56(3/2005), K61, K62, K68, 05-113, K94(4/2005)*, 132*, 06-81*, 91, 97*, K27(2/2007), 72 milieutechnische inzichten milieuverslaglegging milieuzorgsysteem mitigerende maatregelen 06-113 molenbiotoop mondelinge gedachtewisseling motivering K12(1/2005), 06-21, 57, 112, 07-78 motiveringsbeginsel K12(1/2005) munitiedepot muziekgeluid
omrekeningsfactor omzetten vergunning onbevoegd K30(2/2005), 07-67* ondertekening onderzoek 07-74 onderzoeksplicht 05-11*, K7(1/2005), 05-40, 45*, 05-68, K80(4/2005), K86, 06-05, K1(1/2006), 06-26*, 31, 137*, 139, 07-27*, K15(2/2007), 60*, 63 ongewoon voorval 05-05, K60(3/2005), 06-118, 119*, K5(1/2007) onherroepelijk 06-09 onteigening 07-65 ontgronding 05-73, K62(3/2005)*, 06-06 ontgrondingenwet 05-73, K62(3/2005)*, 06-06 ontheffing K36(2/2005), K39, K76(04/2005), K83, K17(1/2006), K23(2/2007) onthouding van goedkeuring 05-21, 06-29, 34, 69 ontoelaatbare nadelige gevolgen ontvankelijk bezwaar K12(1/2005), 06-05 ontvankelijkheid K12(1/2005), 05-63*, 144, 06-05, 15, 51, 68*, 72, 75, K60(4/2006), K63, K66, 07-01, 04, 07, 09, 13, 16, 20, K3(1/2007) ontwerp-besluit 05-112, 06-05, K37(3/2006), K66(4/2006) onverbindend 05-81, K17(1/2006) openbare weg 05-09 oppervlaktewater 05-01 oprichten K96(4/2005), 06-81*, 90* oprichtingsvergunning opschortende voorwaarde 06-03 opschortende werking opslagtanks 05-83 overgangsbepaling 07-40 overgangsrecht 05-17*, 20, 22*, 62, 91, 133, 139, 07-73 overleg 05-88 overtreder 05-47, 83, 86, 111, K7(1/2006), K9(1/2007)
nabijheid 05-122*, 06-86*, 06-123, 124 nadeel 07-43 nadeelcompensatie nadere eis K10(1/2005), K54(2/2005), K100(4/2005), 05-140, 06-10, 19*, 07-31, 07-45 natuur- en landschapswaarden 07-29 natuurbeschermingswet K18(1/2005), K20, K31(2/2005), K38, K48, 05-113, 06-03, 49, 50, K25(2/2007), 61 natuurgebied K18(1/2005), 05-36, 43*, K31(2/2005), K38, K48, 05-113, 06-03, 05, 14*, 06-49, 50, 51, K23(2/2006), 06-89, K35(3/2006), 06-129, 07-02, 03 natuurmonument K18 (1/2005), K20, 05-36, K38(2/2005), K48, 05-113, 06-03, 05, 06-49, 50 natuurwetenschappelijke waarden K18(1/2005), K20, 06-49, 50, 51 NeR niet-ontvankelijkverklaring 06-15 nieuw besluit 06-05 nieuw vestiging 07-62 Nimby-procedure 06-33 nulsituatie-onderzoek K71(3/2005), K54(4/2006) nuttige toepassing 05-12, K42(2/2005), 06-92, K39(3/2006), 07-53
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
paardenfokkerij paardenhouderij parkeergarage 05-132* parkeernormen 07-26 parkeeroverlast 06-01 passende beoordeling 05-03, 11, K20(1/2005), 0536, 43*, 06-49, 07-72 peil 06-22 peildatum bouwplannen StAB
2 / 2007
Doorlopend trefwoordenregister 2005-2007
peildatum overgangsrecht peildatum planschade permanente bewoning recreatiewoningen 05-17, 138, 06-26*, 27 persoonsgebonden overgangsrecht 05-17*, 22*, 62 piekgeluidgrenswaarden K54(2/2005), K69(3/2005) plan of project 07-22 plankaart 05-13 planologisch voordeel planologische kernbeslissing 05-11*, 57 planologische reservering planologische status K8(1/2005) planologische verslechtering 05-107*, 06-08, 39, 147* planschadebasis 07-79 planschadeberekening 05-147, 07-77 planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst planvergelijking 05-146, 147, 06-37, 78, 114, 147*, 148, 150, 07-39, 40, 42, 07-78 planvoorschriften 05-51 potentiële geschiktheid 07-72 prejudiciële vraag preventieve bestuursdwang 05-50, 06-45 primaire beslissing 05-86 prinsjesdagpakket 07-27* privaatrechtelijke afspraken 05-86 procedure 05-44 procesbelang K90(4/2005) procesorde 05-44, K15(1/2006) processueel belang K38(2/2005), K90(4/2005) pro forma bedenkingen pro forma beroep pro forma zienswijze prostitutie 05-22* provinciaal beleid provinciale milieuverordening publicatie 06-69, 75, K48(3/2006) publicatie-eisen 06-68*, K48(3/2006)
105
14*, K17(1/2006), K23(2/2006) rechtszekerheidsbeginsel 05-16, 21, 51, 06-33, 34, 146 rechtverkrijgende 05-42 reconstrutieplan 07-63 recreatieterrein 06-29 recreatiewoning 05-17*, 28, 86, K73(3/2005), 138, 06-42*, 102 recycling K18(2/2007) redelijke termijn 06-73 referentiemeting referentieniveau K81(4/2005), K44(3/2006) reformatio in peius K20(2/2007) regionaal openbaar lichaam regionaal structuurplan registratie K18(2/2007) representatieve bedrijfssituatie revisievergunning K32(2/2006), 07-01 richtlijn richtlijnconform riolering 05-48 risico-aanvaarding rode contour 05-141 routering 05-09 ruimte voor de rivier 07-42 ruimte voor ruimte 05-98
rechtens onaantastbaar 06-56 rechtsbescherming K63(4/2006) rechtsbijstand rechtsgevolgen 06-11, 87, K7(1/2007) rechtskracht K48(3/2006) rechtsmiddel rechtsongelijkheid rechtstreekse bouwmogelijkheid rechtstreekse werking K4(1/2005), 05-36, 06-05,
saldering 06-133, 136 saldomethode 06-03, 50, 89 saneringsplan 05-43*, K51(4/2006) saneringsplicht saneringssituatie 06-59 saneringsurgentie 05-43* schade (omvang) 06-115 schadebeoordelingscommissie 05-35 schadebesluit schadefactor 06-39, 07-41 schadevaststelling 06-116 schadevergoeding K98(4/2005) schaduwschade 06-117 schepen 05-40, 07-44* Schiphol schorsende werking schorsing schorsing opheffen seksinrichting significante gevolgen 05-03, K7(1/2005), K20, 36, 05-113, 06-05, 06-48*, 49, 50, 51, K34(2/2006), 06-89, K35(3/2006), K42,
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
2 / 2007
106
Doorlopend trefwoordenregister 2005-2007
06-129, 131, 07-03, K11(1/2007), 74 soortenbescherming K29(2/2005), K62(4/2006) speciale beschermingszone 05-03, K14(1/2005), 36, 43*, 05-113, 06-05, 111*, 113, 140, 07-74 splitsing inrichting K5(1/2005) spoorweglawaai sportcomplex 06-53 spreiding concentraties 07-25* stadsproject 05-79 standaard bedrijfseenheden 07-38 stand der techniek 05-118, 06-44*, 85* standstill-beginsel 06-03 stankgevoelige bebouwing K49(2/2005) stankcirkel 06-138* stankgehinderden 07-64 stankhinder 06-138* stemgeluid 07-31 stofverspreiding K86(4/2005) storten 05-38* straffactor streefnorm streekplan Structuurschema Militaire Terreinen 05-126
uit te werken bestemming 06-139 uitbreidingsmogelijkheid 06-29, 63, 146 uitrijden mest uitvoerbaarheid 05-66, 99 uitvoerbeperking 06-06 uitvoeringsstrategie 07-62 uitvoerverbod afvalstoffen uitweg uitwerkingsplan 05-51, 52, 89, 06-19*, 136, 138*, 139, 147*, 07-29, 33, 34, 75 uitwerkingsregels 06-25, 147* uitzicht 06-01 UMTS-mast 06-135
taxatie (methode) 06-38, 07-77 ter inzage leggen 06-05, K66(4/2006) terinzagelegging plan 05-127, 06-05, 68*, 69, 109, 137* termijn 05-85, 124, K12(1/2006) termijnbepalingen K12(1/2006) termijnoverschrijding K84(4/2005), K12(1/2006) terras terreinafscheiding terugwerkende kracht 05-92, 06-55, K48(3/2006) tijdelijk 05-107*, 06-70, 98 tijdelijke vergunning 05-124, K12(1/2006), K52(4/2006), K28(2/2007) toekomstige invulling toekomstige ontwikkelingen 05-07, K53(2/2005), 06-13, 121, 131, 07-54 toetsing toetsingskader 05-11*, 05-27, K31(2/2005) toezegging K21(1/2005) toezending besluit K84(4/2005) toezichthoudend orgaan tonaal geluid trillinghinder tuin 05-123, 05-143 Tweede Structuurschema Militaire Terreinen 07-22
veiligheid K13(1/2005), 06-83, 0750,54,K24(2/2007) veiligheidsrisico 06-83, 07-50, 54, K24(2/2007) veiligheidszone K13(1/2005), 05-18, 125 veranderingen 05-02* veranderingsvergunning 05-02* verbindendheid verbrandingsmotor 05-06* verdrag 05-123 vergunning op hoofdlijnen vergunningplicht 05-06, K18(1/2005), 05-38*, K74(3/2005), 139, K49(4/2006) vergunningsaanvraag 06-15 verkapte weigering K60(3/2005) verkeersaantrekkende werking 07-26 verkeersbesluit 07-66 verkeersbewegingen 05-09, 05-40, K18(1/2006), K58(4/2006), 07-44* verkeersintensiteit 07-66 verkeersontsluiting 05-92 verkeersveiligheid 05-73, 07-76 verkennend bodemonderzoek vernietiging vertrouwensbeginsel vervallen van rechten 06-43*, K26(2/2006)*, 07-12, 51 vervallen vergunning 05-80, K58(3/2005), K85(4/2005), K96, 06-09, 43*, 46, K26*(2/2006), 06-120, K53(4/2006), 07-12,51 vervaltermijn 05-80 vervangingsbesluit 05-53*, 97 vervoer gevaarlijke stoffen vervoersplan 05-40 verwachting 05-30, 90* vingerwijzing
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
2 / 2007
Doorlopend trefwoordenregister 2005-2007
visuele hinder vloeistofdicht 06-01 VNG-bochure Bedrijven en milieuzonering 06-61, 74, 76, 145, 150, 07-28, 36 vogelgebied 05-03, 113 vogelrichtlijn 05-03, 11*, K61(3/2005), 05-113, K17(1/2006), 06-89, K25(2/2007), 74 voorbereiding 06-137* voorbereidingsbesluit 07-68 voorrangsregeling 07-61 voorschriften 05-02, 76, 07-58 voorschriften veranderingsvergunning 05-02, 07-58 voorschriften wijzigen 05-02, 05-76 voortgezet gebruik 05-133 voorwaarden vergunning 06-32 voorzienbaarheid 05-70*,71*, 72*, 108*, 110, 145, 06-78, 79, 115, 151, 152 voorzieningenniveau 07-62 voorzorgsbeginsel 05-11*, K20(1/2005), K48(2/2005), 05-113 vrijheid van meningsuiting 05-61 vrijstelling 05-18, 23, 31, 55, 58, 06-33, 70, 71, 98, 99, 100, 103, 132, 146, 07-21, 23, 26, 32, 39, 60* vrijstellingsbevoegdheid 07-67* vuurwerk K55(2/2005), 05-123 waardevermindering 05-110, 06-38, 39, 77, 116 waddenzee 05-11, K20(1/2005), K38(2/2005), K48 waterschap 05-137* wegverkeerslawaai 06-41, 07-34 weigering K46(2/2005), K3(1/2006) weiland 05-84, 06-82 welstandsadvies 06-58 welstandsnota 06-137* werk 05-38* werknemers 05-104 werktijden 05-45* wetsafbakening K23(1/2005), 05-37, 73 wijziging aanvraag 05-115 wijziging motivering goedkeuringsbesluit 06-21 wijziging ontwerpplan 07-77 wijzigingsbevoegdheid 05-70*, 71*, 72*, 05-90*, 99, 06-60, 07-24*, 27*, 71 wijzigingsplan 05-26, 31, 06-20, 28, 108*, 0767* windmolen/turbine 05-30 woonboot 07-65
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
107
woon- en leefklimaat 05-33, 65, 142, 06-108*, 0769, 70 WOZ-waarde 06-114 wraking 07-73 zandwinning zeggenschap 05-47, 122*, 06-07, K40(3/2006), K10(1/2007) zelf in de zaak voorzien K82(4/2005)*, 06-08, 38, 114, K24(2/2006) zelfstandig schadebesluit zendinstallatie 05-58, 61, K21(2/2007) zettingsschade zich ontdoen van 05-119, K92(4/2005), K5(1/2006), K22(2/2006)*, K27* zienswijze 06-69, 07-07, 16 zondagsrust K19(1/2006) zone van rechtswege 06-13 zonebeheersmodel 06-96 zonebesluit zonegrenswaarde 05-85, 118, 06-85*, K2(1/2007), K17(2/2007) zonering K2(1/2004)*, K17, K30(2/2004), 04-92, 93, K73(3/2004), K74(4/2004), K17(1/2005), 05-46, 85, 118*, 06-55, 85*, 87, K47(3/2006), 06-122, 07-44*, K17(2/2007), K23, 63 zorgplichtbepaling 05-10, 121*, K92(4/2005), K24(2/2007) zorgvuldige voorbereiding zwaarwegend maatschappelijk belang zwarte-lijststof
StAB
2 / 2007
108
Doorlopend artikelgewijs register 2005-2007
Algemene wet bestuursrecht artikel 1:1 artikel 1:2 K25(1/2005), K77(4/2005), 06-126, K57(4/2006), 134, 141, 07-04, 09, 13, 20, K6(1/2007), 23, 07-57, 59, 07-57,59 artikel 1:3 K40(2/2005) artikel 2:1 K60(4/2006) artikel 3:2 05-04, 29, 34, K15(1/2005), K28, K50(2/2005), 59, K67(3/2005), K72, 05-90*, 06-36, 111*, K44(3/2006), 07-26 artikel 3:4 05-49, 90*, 07-60* artikel 3:11 05-66, 135, 06-109 artikel 3:12 06-69, 105, 07-77 artikel 3:24 K12(1/2005), 06-05 artikel 3:25 artikel 3:28 05-85 artikel 3:40 06-20 artikel 3:42 artikel 3:44 K48(3/2006) artikel 3:46 K50(2/2005), 05-59, 06-145 artikel 4:5 07-52 artikel 4:6 artikel 4:81 artikel 4:82 artikel 4:84 artikel 5:20 07-50 artikel 5:21 K11(1/2005), K19, 05-50, K35(2/2005), K41, K56(3/2005), K63, 05-111, K17(1/2006), 06-45, K24(2/2006), K9(1/2007) artikel 5:24 artikel 5:25 K11(1/2005), 05-81, 05-111 artikel 5:32 K9(1/2005), K19, K24, 05-47, 50, K33(2/2005), K35, K41, K43, K45, 05-83, 86, K70(3/2005), 05-101*, 05-121*, K90(4/2005), K29(2/2006), K31, 06-130, K50(4/2006), 07-05*, 19, K19(2/2007), K26, 07-56, 58 artikel 6:2 05-64 artikel 6:3 artikel 6:5 05-144, K10(1/2006), 06-72 artikel 6:6 05-144, 06-72 artikel 6:11 K84(4/2005), 06-75 artikel 6:13 07-07, 16 artikel 6:21 05-130 artikel 6:22 K3(1/2007) artikel 7:9 artikel 7:11 K30(2/2005), 05-86, K11(1/2006) artikel 7:12 05-14, 15, 90*, 06-111*, 07-26 artikel 7:15 K78(4/2005) artikel 8:29 05-135
artikel 8:47 05-14 artikel 8:69 K20(2/2007) artikel 8:72 05-92, K7(1/2007) artikel 8:72 lid 3 06-11, 21 artikel 8:72 lid 4 05-14, 34, 64, 101*, K82(4/2005)*, K24(2/2006), 06-107 artikel 8:72 lid 5 05-64, 06-113, 114 artikel 8:75 K78(4/2005) artikel 8:86 artikel 8:87 artikel 10:3 07-75 artikel 10:25 06-35 artikel 10:27 05-16, 18, 22*, 60*, 06-19*, 69, 07-67* artikel 10:29 06-21, 29 artikel 10:30 05-88 artikel 10:31 05-64
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
Beleidslijn Ruimte voor de Rivier Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer artikel 1 05-142 Besluit beheer autowrakken artikel 5 Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten artikel 1 Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer artikel 5 K100(4/2005) Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken artikel 2 Besluit detailhandel ambachtsbedrijven artikel 2 K49(4/2006) artikel 3 artikel 5 06-10 Besluit eisen inrichtingen drank- en horecawet 06-112 Besluit externe veiligheid inrichtingen artikel 1 07-71 artikel 2 07-71 artikel 5 07-71
2 / 2007
Doorlopend artikelgewijs register 2005-2007
Besluit financiële zekerheid artikel 3 K43(3/2006), 07-11
Besluit tankstations milieubeheer 07-36
Besluit geluidhinder spoorwegen artikel 1
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten
Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen artikel 5 K10(1/2005), 05-100, 07-31, 45 artikel 7
Burgerlijk Wetboek artikel 5:48, 06-67* artikel 5:50
Besluit inrichtingen motorvoertuigen artikel 2
Drank- en Horecawet 06-112
Besluit luchtkwaliteit 05-19, 59, K59(3/2005), K72, 134, 06-11*, K1(1/2006), 06-36, 65, 104, 07-26, 60*
EEG-richtlijn 85/337 (MER-richtlijn) 06-97*, 07-02, 22
Besluit luchtkwaliteit 2005 06-11*, K4(1/2006)*, K13, 06-24, 30, 36, 65, 100, 103, 104, K37(3/2006), K38, 133, 136, 137*, 139, 145, K56(4/2006), 07-06, K7(1/2007), K13, 25*, 27*, 34 Besluit milieu-effectrapportage 1994 Onderdeel A, bijlage Onderdeel C, bijlage 05-60*, 06-81*, 97* Onderdeel D 05-132*, 97*, 07-02 artikel 2 05-60*, 132* Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikelen 18 en 19 05-83 Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer artikel 2 artikel 5 K54(2/2005) Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikelen 18 en 19 05-83 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 artikel 3 05-53* artikel 7 artikel 9 05-66, 135, 06-26* 137*, 07-63 artikel 10 artikel 12 05-135, 06-70 artikel 14 artikel 16 artikel 19 06-70, 98 artikel 20 *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
109
EG-richtlijn 75/442 artikel 1 artikel 4 05-12 EG-richtlijn 76/464 artikel 1 lid 2 artikel 3 EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) artikel 4 K14(1/2005), 05-36, 06-113, 07-74 artikel 9 K17(1/2006) EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikel 4 05-04, 36, 06-140 artikel 6 05-03, 11, K20(1/2005), K28, 36, 43*, K38(2/2005), K48, 05-113, 06-05, 14*, K17(1/2006), 49, 50, 51, K23(2/2006), K34, 89, 111*, 113, K35(3/2006), K42, 06-129, 140, 0702, 03, K11(1/2007), 22, 72 artikel 7 06-113 Bijlage IV EG-richtlijn 96/61 (IPPC) artikelen 1, 2, 3, 5, 9 en 12 05-07, K22(1/2005), 05-44, 77, 80, 82, K75(3/2005), 05-124, K89(4/2005), 06-08, 11, 40, 44*, 47*. 48*, K25(2/2006), K30, 06-84*, 121, 131, 07-08 artikel 20 Bijlage I 06-84*, K55(4/2006) EG-richtlijn 97/11 06-97*
StAB
2 / 2007
110
Doorlopend artikelgewijs register 2005-2007
EG-richtlijn 1999/30
Huisvestigingswet artikel 88 07-65
EG-richtlijn 2000/53 artikel 6 EG-richtlijn 2003/35 06-97* EG-Verdrag artikel 10 05-04, K7(1/2005), 05-43, 06-97* artikel 28 06-49 artikel 29 06-06 EG-Verordening 259/93 (Evoa) artikel 4 05-12, 06-92, K39(3/2006), 07-53 artikel 7 32, K42(2/2005), 07-53 artikel 26 07-56 Experimentenwet stad en milieu artikel 3 05-79 artikel 4 05-79 Europees Verdrag Rechten v/d Mens artikel 6 K38(2/2005), 06-73 artikel 8 05-143 artikel 10 05-61 Flora- en faunawet artikel 11 artikelen 4, 8, 10, 75 K29(2/2005), K39, K83(4/2005), 07-24* artikel 12, 60 K17(1/2006) Gemeentewet artikel 125 K57(3/2005) artikel 150 artikel 229 Grondwaterwet artikel 14b K7(1/2005) artikel 23 05-74 artikel 24 K26(1/2005) Grondwet artikel 10 artikel 93 en 94 05-61 artikel 120
Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm artikel 2.4 05-125 artikel 5.1 K20(2/2006) artikel 5.10 bijlage I, 05-06*, 38*, 41*, 44, 06-93, K43(2/2005), K23(2/2006) Kernergiewet artikelen 15 en 15a 05-117 Luchtvaartwet artikel 25 artikel 25a Meetregeling luchtkwaliteit 2005 artikel 12 06-133 Mijnbouwwet artikel 40 Monumentenwet artikel 20 06-58 Natuurbeschermingswet artikel 12 05-11*, K18(1/2005), K20, K31(2/2005), K38, K48, 05-113, 06-03, 49, 07-72 artikel 13 K18(1/2005) artikel 19 06-113, 07-47 Ontgrondingenwet artikel 3 05-73, K62(3/2005)*, 06-06 Reconstructiewet concentratiegebieden artikel 4 07-64 artikel 9 07-64 artikel 11 07-21 artikel 27 07-21 Regeling aanwijzing BBT-documenten 07-14* Regeling Saldering luchtkwaliteit 2005 06-133 Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer 1998 artikel 1 06-59
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
2 / 2007
Doorlopend artikelgewijs register 2005-2007
artikel 8 06-59 artikel 10 06-59 Tracéwet artikel 15 artikel 20 Uitvoeringsbesluit Wvo artikel 7 06-15
111
artikel 81 artikel 82 06-19* artikel 83 06-41 artikel 99a 06-59 artikel 100a artikel 103 artikel 104 06-59 artikel 157 K47(2/2005), K93(4/2005), 06-41
Wet geluidhinder artikel 1 K18(1/2006), 06-59 artikel 41, 42 05-46, 125, 06-87, K23(2/2007) artikel 46 06-96 artikel 47 06-96 artikel 51 06-96 artikel 52 06-96 artikel 53 05-125, 136, 06-96, K17(2/2007) artikel 59 05-125, 06-13 artikel 61 05-125, 136, 06-96 artikel 67 06-96 artikel 69 06-96 artikel 73 artikel 74 artikel 76 artikel 77
Wet milieubeheer artikel 1.1 lid 1 05-06*, K24(1/2005), 05-84, K74(3/2005), 05-119, 06-07, K16(1/2006), 0642*, K22(2/2006), K27, 06-82, 93, K40(3/2006), K46, 06-123, 124, K59(4/2006), 07-17, K19(2/2007),07-56 artikel 1.1 lid 2 05-40, 48, 05-116 artikel 1.1 lid 3 en 4 K91(4/2005), 06-07, K28(2/2006), 06-82, 86*, K41 (3/2006), K46, 06-123, 124, 07-10, K10(1/2007) artikel 1.1a 05-10, 05-121*, K24(2/2007) artikel 7.2 05-60*, 06-81 artikel 7.4, 7.8b e.v. K61(3/2005), 05-132*, 06-97*, 07-02 artikel 7.8b K61(3/2005), K68, K94(4/2005)*, 05-132*, 06-91, 07-02 artikel 7.10 05-60* artikel 7.27 artikel 7.30 06-97* artikel 7.35 06-97* artikel 7.37 K27(2/2007) artikel 8.1 05-02, 115, 06-90*, K40(3/2006), 07-58 artikel 8.2 05-41*, 44, K34(2/2005), K43, K82(4/2005)*, K99, 06-127 artikel 8.3 06-127 artikel 8.4 K5(1/2005), K69(3/2005), 05-115, 06-90*, 07-01 artikel 8.5 K32(2/2006) artikel 8.8 05-07, K53(2/2005), 05-118*, 06-13, 85*, 122, 131, K2(1/2007), K17(2/2007), 0744*, 54 artikelen 8.10 en 8.11 K3(1/2005), K8, K13, K16, K46(2/2005), K66(3/2005)*, K69 artikel 8.11 lid 3 05-02*, 09, 05-77, 78*, K71(3/2005), K73, 05-118*, 06-85*, 07-08, 14*, 15, K15(2/2007), 07-46*,48* artikel 8.12 05-08, 07-18 artikel 8.13 05-40 artikel 8.15 05-75, 07-11
*
StAB
Vuurwerkbesluit artikel 1.1.1 K55(2/2005) Wegenverkeerswet 1994 artikel 2 07-66 artikel 15 07-66 Wet ammoniak en veehouderij artikel 2 K1(1/2005), K51(2/2005) artikelen 3 en 6 05-07, 82 06-08, 14*, K23(2/2006), 06-121, 131 artikelen 4 en 7 05-112 Wet BiBOB 07-49 Wet bodembescherming artikel 1 06-02 artikel 13 05-10, K11(1/2005), 05-121*, K9(1/2007) artikel 37 K22(2/2007) artikel 39 05-43*, K51(4/2006) artikel 43 K22(2/2007)
Uitspraak voorzien van een annotatie.
2 / 2007
112
Doorlopend artikelgewijs register 2005-2007
artikel 8.17 05-124, K52(4/2006), K28(2/2007) artikel 8.18 05-80, K58(3/2005), K85(4/2005), 06-09, 43, 46*, K26(2/2006)*, 06-120, K53(4/2006), 07-12, 51 artikel 8.19 K6(1/2005), 05-45*, K49(2/2005), K52, 05-114, K2(1/2006), 06-128*, K1(1/2007), K4 artikel 8.20 05-42 artikel 8.22, 8.23 05-76, 06-88, K14(1/2007) artikel 8.24 05-124, K12(1/2006) artikel 8.25 06-88, K61(4/2006) artikel 8.26 05-75 artikel 8.40 K2(1/2005), 06-129, K64(4/2006) artikel 8.41 artikel 8.42 07-45 artikel 8.45 artikel 10.1 K92(4/2005) artikel 10.2 05-47, K5(1/2006), K27(2/2006) artikel 10.5 K43(3/2006) artikel 10.23 05-81 artikel 10.38 K18(2/2007) artikel 10.48 K16(2/2007) artikel 10.60 07-56 artikel 13.4 K44(2/2005), K48 (3/2006), K3(1/2007) artikel 13.7 05-46, 06-87 artikel 15.20 K78(4/2005), K98 artikel 17.1 en 17.2 05-05, K60(3/2005), K7(1/2006), 06-118, 119*, K5(1/2007) artikel 18.2 05-119, 06-127 artikel 18:12 05-50, 06-45 artikel 18.14 K80(4/2005) artikel 18.18 artikel 20-1 07-04, 09, 13, 20 artikel 20.6 K63(4/2006), K66 artikel 20.8
Wet op de Raad van State artikel 37
Wet milieugevaarlijke stoffen artikel 26 Wet op de openluchtrecreatie artikel 8
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 1 05-57 artikel 2a 05-57 artikel 4a 07-29 artikel 6a 06-66 artikel 10 05-143, 06-19*, 20, 97*, 07-67* artikel 11 05-26, 31, 51, 52, 66, 68, 89, 90*, 99, 131, 142, 06-19*, 20, 25, 28, 60, 75, 97*, 108*, 138*, 139, 07-71,75 artikel 14 05-16, 06-32 artikel 15 05-18, 31, 55, 58, 06-19*, 06-32, 70, 99, 103, 07-60*, 67* artikel 17 05-87, 06-70, 98 artikel 19 K17(1/2005), 05-53*, 61, 69, K64(3/2005), K67, 05-96, 97, 130, 06-71, 100, 142, 07-21, 32, 36, 68 artikel 19a 05-97, 06-71 artikel 20 artikel 21 07-21, 68 artikel 23 06-66, 69, 105, 109 artikel 24 05-57 artikel 26 05-64, 06-107 artikel 27 05-63, 64, 06-26* artikel 28 05-63,64, 88, 06-35, 107, 07-25* artikel 29 05-53*, 97 artikel 30 05-32, 89, 06-74, 146 artikel 35 artikel 36l artikel 39 05-57 artikel 40 06-33 artikel 44 06-32 artikel 49 05-19, 34, 35, 70, 71, 72, 107*, 108*, 109, 110, 144, 145, 146, 147, 06-37, 38, 39, 77, 78, 79, 80, 114, 115, 116, 117, 147*, 148, 149, 150, 151, 152, 07-39, 40, 41, 42, 43, 77, 78, 79 artikel 54 05-29, 06-134 artikel 56 06-20 artikel 56b 06-20
StAB
2 / 2007
Doorlopend artikelgewijs register 2005-2007
Wet op de waterkering artikel 18 óf artikel 12 05-16 Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwervingsgebieden 06-138*, 07-64 Wet tot wijziging van de WRO artikel VI Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb 05-136* Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1 06-15, K6(1/2006) artikel 1 lid 5 05-01, K23(1/2005) artikel 7 07-15 Woningwet artikel 1 06-106 artikel 9 05-96 artikel 12 06-58 artikel 40 05-87, 07-35 artikel 43 artikel 44 06-58, 132 artikel 45 05-87, 06-70 artikel 46 05-69* artikel 50 05-32, 07-21 artikel 51 05-69* artikel 56 06-132
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
2 / 2007
113