St AB 4 / 2008
4 2008
Jurisprudentietijdschrif t op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
St AB Jurisprudentietijdschrif t op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
Inhoud Algemeen
8
Artikel
14
Milieu
44
Milieu kort
49
Ruimtelijke ordening
87
Planschadevergoeding
93
Doorlopende registers
StAB Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water. Een uitgave van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. Zie voor wekelijkse nieuwsberichten en diverse zoekmogelijkheden binnen het tijdschrift: www.stab.nl Citeertitel: StAB 2008, nr. … In 2008 zal StAB verschijnen in de maanden maart, juni, september en december. Redactie Milieuwetgeving: Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44 Ruimtelijke ordening: Mevr. mr. W.M. Weeber (070) 315 01 26 Planschadevergoeding: Bc P.A.H.M. Willems (070) 315 01 75 Annotaties: Mevr. mr. A.B. Blomberg, mevr. mr. V.M.Y. van ’t Lam, prof. mr. A.G.A. Nijmeijer, mr. J. Robbe Aanwijzing voor auteurs Een auteur die een bijdrage voor dit tijdschrift aanlevert, geeft de uitgever tevens een niet exclusief recht de bijdrage geheel of gedeeltelijk op te nemen in de door Boom Juridische uitgevers (al dan niet in samenwerking met derden) geëxploiteerde database(s).
H e t d o o r lo p e n d r e g is t e r t e ve n s m e t ve r wijzing naar jur isp r ude ntie tijds chr i f t S t A B 20 0 6, 20 07 e n 20 0 8 .
Uitgever Boom Juridische uitgevers Amaliastraat 9 Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33, fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected], website www.bju.nl Abonnementen StAB verschijnt vier keer per jaar. De abonnementsprijs bedraagt in 2009 e 165 (excl. btw, incl. verzendkosten) voor een plusabonnement en ? 115 (incl. btw en verzendkosten) voor een folioabonnement. Een plus abonnement biedt u naast de gedrukte nummers tevens het onlinearchief vanaf 2002 én een e-mailattendering. Kijk op www.bju-tijdschriften.nl voor meer informatie. Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan. Valt de aanvang van een abonnement niet samen met het kalenderjaar, dan wordt over het resterende gedeelte van dat jaar een evenredig deel van de abonnementsprijs in rekening gebracht. Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch voor een jaar verlengd. Voor abonnementen: neem contact op met Boom distributiecentrum via (0522) 23 75 55 of
[email protected]. Advertenties Voor het plaatsen van een advertentie in dit tijdschrift kunt u contact opnemen met Bureau BDM via tel. (0172) 23 44 60 of
[email protected].
ISSN 1573-806X
2
Inhoud
Milieu 14
08-112 ABRvS 2 juli 2008, nr. 200704793/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Kerkrade) De Circulaire ‘Beoordelingswijze piekgeluiden voor spoorwegemplacementen’ van het ministerie van VROM biedt onvoldoende bescherming tegen schrik- en ontwaakreacties.
16
08-113 ABRvS 9 juli 2008, nr. 200706601/1 inzake art. 5:32 Awb (Aalten) Reikwijdte van zorgplichtbepaling wordt bepaald door de concrete voorschriften en beperkingen die zijn verbonden aan de voor de inrichting geldende milieuvergunning.
17
19
21
08-114 Vz. ABRvS 11 juli 2008, nr. 200803160/2 inzake art. 1:2 Awb (GS Groningen) Bestuursorgaan is als belanghebbende aan te merken. 08-115 ABRvS 23 juli 2008, nr. 200708242/1 inzake art. 1.1, eerste lid Wm (Bronckhorst) Voor het houden van 24 honden is een milieuvergunning vereist. 08-116* ABRvS 13 augustus 2008, nr. 200704489/1 inzake art. 8.11, derde lid, 8.12 en 22.1a Wm; art. 5a.1, eerste lid, aanhef en onder h Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer; bijlage IV EG-richtlijn 96/61 (GS Zeeland) Bij het bepalen van de beste beschikbare technieken kan het bevoegd gezag de tijd die nodig is voor het omschakelen op een betere beschikbare techniek betrekken. De aan de vergunning verbonden voorschriften zijn te onbepaald om deze als controlevoorschriften aan te merken.
26
08-117* ABRvS 20 augustus 2008, nr. 200707261/1 inzake art. 8.12 en 8.12a Wm (Tubbergen) Geen noodzaak om emissiegrenswaarden in vergunning op te nemen indien technische maatregelen zijn voorgeschreven die tot een gelijkwaardige bescherming leiden.
30
08-118 ABRvS 27 augustus 2008, nr. 200706191/1 inzake art. 8.31 en 8.32 Wm en art. 6:22 Awb (GS Zuid-Holland) Coördinatiegebrek tussen Wm-vergunning en Wvo-vergunnning. Geen reden om dit vormverzuim te passeren.
32
08-119 ABRvS 27 augustus 2008, nr. 200706675/1 inzake art. 1, eerste lid Wvo (Staatssecretaris VenW) Nu de exacte locatie van de lozingen niet bekend is, is sprake van strijd met het rechtzekerheidsbeginsel.
34
08-120* ABRvS 27 augustus 2008, nr. 200707487/1 inzake art. 8.11, derde lid Wm (GS Limburg) In de vergunning zijn geen maatregelen verlangd die in overeenstemming zijn met de beste beschikbare technieken.
39
08-121 ABRvS 17 september 2008, nr. 200801315 inzake art. 1.1, vierde lid Wm (Nunspeet) Bij het bepalen van de afstand tussen de bedrijfslocaties dient niet te worden uitgegaan van de afstand tussen de terreingrenzen maar van de afstand tussen de installaties.
StAB
4 / 2008
3
Inhoud
40
41
08-122 Vz. ABRvS 19 september 2008, nr. 200806407/1 inzake art. 20.8 Wm (Dalfsen) Indien voor een gedeelte van de inrichting nog geen bouwvergunning is verleend, treedt de milieuvergunning in het geheel niet in werking. 08-123 ABRvS 24 september 2008, nr. 200708180/1 inzake art. 6, derde lid EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) (Nederweert) ‘Toetsingskader ammoniak rondom Natura 2000 gebieden’ van ministerie LNV kan niet dienen als basis voor vergunningverlening.
Milieu kort 44
K35 ABRvS 2 juli 2008, nr. 200704844/1 inzake art. 7.2 Wm (GS Gelderland) Geen milieueffectrapport vereist nu het gaat om een inrichting die vergund is geweest en reeds lange tijd feitelijk is opgericht en in werking gebracht.
44
K36 ABRvS 2 juli 2008, nr. 200706168/1 inzake art. 1:3 Awb, derde lid (GS Gelderland) Na terinzagelegging van ontwerpbesluit is wijziging van saneringsplan in beginsel niet meer mogelijk.
44
K37 ABRvS 9 juli 2008, nr. 200705028/1 inzake Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (GS Zuid-Holland) Bij het stellen van hogere geluidgrenswaarden op basis van een bestuurlijke afweging dient altijd het referentieniveau van het omgevingsgeluid te zijn bepaald.
45
K38 ABRvS 9 juli 2008, nr. 200706975/1 inzake art. 8.9 Wm (Lith) Strijd met Honden- en Kattenbesluit 1999 speelt geen rol bij beslissing op vergunningaanvraag.
45
K39 ABRvS 16 juli 2008, nr. 200700408/1 inzake art. 8.75 en 8.75a Awb (Staatssecretaris VROM) Kostenvergoeding vanwege bijstand van een niet-juridisch deskundige.
StAB
4 / 2008
4
Inhoud
45
K40 ABRvS 16 juli 2008, nr. 200702758/1 inzake art. 234 Verdrag tot oprichting van de EG (Minister VROM) Prejudiciële vragen over de globale aanduiding van locaties waar genetisch gemodificeerde organismen worden geïntroduceerd.
46
K41 Vz. ABRvS 16 juli 2008, nr. 200804349/3 inzake art. 5:33 Awb (Vaals) Ontbreken spoedeisend belang in dwangsomprocedure. Burgerlijke rechter is bevoegd ten aanzien van de invordering.
47
K42 ABRvS 23 juli 2008, nr. 200708444/1 inzake art. 1.1 Wm (Meerssen) Ingezameld textiel is als afvalstof aan te merken.
47
K43 ABRvS 13 augustus 2008, nr. 200708535/1 inzake art. 1.1, vierde lid Wm (Berkelland) Door afstand van 600 meter tussen de beide bedrijfsonderdelen is geen sprake van één inrichting.
47
K44 ABRvS 20 augustus 2008, nr. 200709122/1 inzake art. 5:32 Awb en art. 10.2 Wm (Veghel) Maaisel als afvalstof aan te merken. Preventieve last onder dwangsom is terecht opgelegd.
48
K45 ABRvS 17 september 2008, nr. 200708636/1 inzake artikelen 6 en 13 Wbb (Berkelland) Het storten van asbest op de bodem is in strijd met de zorgplichtbepaling in de Wet bodembescherming.
48
K46 ABRvS 24 september 2008, nr. 200707477/1 inzake art. 6:13 Awb (Dronten) Bevoegdheidsvraag dient ambtshalve te worden getoetst. Het besluit biedt onvoldoende waarborgen tegen vernatting van omliggende percelen omdat besluit niet door de melding wordt gewijzigd.
StAB
4 / 2008
5
Inhoud
Ruimtelijke ordening 49
51
53
08-124 ABRvS 25 juni 2008, nr. 200703818/1, Purmerend/bestemmingsplan ‘De Purmer 2005’ Onder bouwovergangsrecht brengen van voormalig agrarische bedrijfsbebouwing terwijl geen concreet zicht op verwijdering binnen de planperiode bestaat, kan worden aanvaard als uitzondering op hoofdregel. 08-125 ABRvS 16 juli 2008, nr. 200705538/1, Oss/bestemmingsplan ‘Megen Kapelstraat/ Meerstraat’ Toepassing van de Wet geurhinder en veehouderij in de ruimtelijke ordening. 08-126 ABRvS 16 juli 2008, nr. 200705923/1, Neerijnen/bestemmingsplan ‘Reparatieherziening bestemmingsplan Buitengebied’ Artikel 30 van de WRO heeft geen betekenis voor een op grond van de Wro vast te stellen bestemmingsplan.
54
08-127 Rb. Roermond 21 juli 2008, AWB 07/1154, Nederweert/handhaving De bewoning van de afgesplitste agrarische bedrijfswoning is van invloed op de uitbreidings- en exploitatiemogelijkheden van agrarisch bedrijf.
58
08-128 ABRvS 23 juli 2008, nr. 200705873, Wieringen/bestemmingsplan ‘Den Oever’ Toetsing artikel 19j, eerste, tweede en derde lid, Nbw ook van toepassing bij bestemmingsplan met uitwerkingsplicht. Maximale invulling uitwerkingsregels.
62
08-129 ABRvS 6 augustus 2008, nr. 200708984/1, Echt-Susteren/ bestemmingsplan ‘’t Thaal’ Wijzigingsbevoegdheid in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
63
08-130* ABRvS 13 augustus 2008, nr. 200704749/1, Apeldoorn/ bestemmingsplan ‘Stuwwal Parkzone Zuid, 1e partiële herziening’ Bedrijven niet genormeerd door de zonering van het industrieterrein met Wgh-inrichtingen.
67
08-131 ABRvS 13 augustus 2008, nr. 200706814/1, Wervershoof/ wijzigingsplan ‘IJsselmeerAppartementenhotel Nesbos’ Mitigerende maatregelen niet betrekken bij habitattoets. Wijzigingsbevoegdheid is geen reeds vastgelegde verstedelijkingsmogelijkheid.
71
08-132* ABRvS 20 augustus 2008, nr. 200702603/1, Sint-Michielsgestel/ bestemmingsplan ‘Centrum SintMichielsgestel’ Niet nader aangeduide bezwaren. Stukken die na de terinzagelegging van het vast gestelde plan worden toegezonden. Gevolgen voor de geluidsbelasting bij reconstructie van de weg.
76
08-133 ABRvS 27 augustus 2008, nr. 200707510/1, Gilze en Rijen/ bestemmingsplan ‘Statenlaan noord – Rijen’ Onvoldoende motivering opgenomen woonbestemming.
StAB
4 / 2008
6
78
79
80
81
82
Inhoud
08-134 ABRvS 27 augustus 2008, nr. 200800437/1, Deventer/ bestemmingsplan ‘Het Eikendal’ De reikwijdte van zienswijzen en b edenkingen. 08-135 ABRvS 3 september 2008, nr. 200704429, Aalsmeer/bestemmingsplan ‘UiterwegPlasoevers 2005’ Het rode contourbeleid staat niet in de weg aan bestemmen legale bebouwing buiten die contour. 08-136 ABRvS 3 september 2008, nr. 200705240/1, Hoogezand-Sappemeer/ bestemmingsplan ‘Woonplein De Vosholen’ Herkomstbepaling onverbindend. 08-137 ABRvS 10 september 2008, nr. 200705533/1, Helmond/ bestemmingsplan ‘Brandevoort II’ Behoud van een onteigeningstitel is geen argument voor het standpunt dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. 08-138 ABRvS 17 september 2008, nr. 200706997/1, Almere/ bestemmingsplan ‘Almere Poort’ Alleen indien kan worden uitgesloten dat het plan leidt tot een verslechtering of verstoring in de SBZ IJmeer, is geen goedkeuring vereist op grond van artikel 19j, eerste en tweede lid, van de Nbw 1998. Het ontbreken van een goedkeuringsbesluit op grond van de Nbw 1998 staat in de weg aan de inwerkingtreding van het plan.
Planschadevergoeding 87
08-139 ABRvS 16 juli 2008, nr. 200708429/1, Voorst/verzoek om planschadevergoeding De aanduiding op de plankaart komt geen betekenis toe omdat een verwijzing hiernaar ontbreekt in de planvoorschriften.
87
08-140 ABRvS 23 juli 2008, nr. 200707201/1, Hof van Twente/verzoek om planschadevergoeding Eisen die gesteld worden aan een referentiewoning bij de taxatie van de omvang van de schade.
88
08-141 ABRvS 23 juli 2008, nr. 200707206/1, Hof van Twente/verzoek om planschadevergoeding Voor het aannemen van een fictief verleende vrijstelling bestaat geen grond in het recht.
89
08-142 ABRvS 6 augustus 2008, nr. 200708329/1, ZevenhuizenMoerkapelle/verzoek om planschadevergoeding Het enkele bestaan van een voorontwerp is onvoldoende om voorzienbaarheid van de schade te concluderen.
89
08-143 ABRvS 6 augustus 2008, nr. 200707773/1, Berkelland/verzoek om planschadevergoeding Geen vergelijkbaar geval omdat zowel de afstand tot de op te richten bebouwing als de bebouwingsmogelijkheden op de tussen gelegen gronden aanzienlijk groter waren dan in het voorliggende geval.
StAB
4 / 2008
7
Inhoud
90
08-144 ABRvS 13 augustus 2008, nr. 200800804/1, Apeldoorn/verzoek om planschadevergoeding Zorgvuldigheid vereist dat de beoordeling van de planologische mutatie voor wat betreft de binnenplanse vrijstellingsmogelijkheden dient plaats te vinden door een deskundige.
91
08-145 ABRvS 13 augustus 2008, nr. 200708255/1, Vlist/verzoek om planschadevergoeding Aanspraken op planschadevergoeding zijn niet door middel van een privaatrechtelijke overeenkomst over te dragen.
91
08-146 ABRvS 13 augustus 2008, nr. 200708415/1, Vlist/verzoek om planschadevergoeding Vervallen van vrijstellingsmogelijkheid voor herbouw van woningen leidt wellicht tot planschade.
92
08-147 ABRvS 20 augustus 2008, nr. 200708699/1, Oldebroek/verzoek om planschadevergoeding Het verlenen van vrijstelling leidt er niet toe dat realisering van de mogelijkheden van het bestemmingsplan met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid moet worden uitgesloten.
StAB
4 / 2008
8
Artikel
De (deel)revisievergunning in de Wm
1. Inleiding Als er een verandering van een inrichting plaatsvindt, zijn er ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) drie mogelijkheden om die verandering te reguleren. De verandering is meldingsplichtig, voor de verandering is een veranderingsvergunning nodig of voor de verandering is een revisievergunning nodig. Als de verandering binnen de vergunning valt, is er geen vergunning of melding nodig. Laatstgenoemde verandering kan worden doorgevoerd zonder juridische stappen op grond van de Wm. In dit artikel wordt ingegaan op de revisievergunning. De revisievergunning is de vergunning die door het bevoegd gezag kan worden verlangd als er een veranderingsvergunning wordt aangevraagd. In het bijzonder wordt bezien wanneer een revisievergunning door het bevoegd gezag kan worden verlangd en wanneer een zogenoemde deelrevisievergunning, een revisie vergunning voor een gedeelte van de inrichting, kan worden verleend. Eerst worden de drie hiervoor genoemde soorten veranderingen die de Wm kent en de daarmee samenhangende regimes kort besproken. 2. Drie soorten veranderingen in het wettelijke regime in de Wm Binnen het systeem van hoofdstuk 8 Wm bestaan drie
soorten wijzigingen/veranderingen waarvoor steeds een ander juridisch regime geldt. Een verandering die binnen de vergunning past Een verandering die binnen de vergunning past, kan zonder juridische stappen op grond van de Wm worden doorgevoerd (art. 8.1 lid 3 Wm). In de memorie van toelichting wordt een voorbeeld genoemd van een verandering die niet vergunnings- of meldingsplichtig is, namelijk een situatie waarin in een vergunning als doelvoorschrift een emissieplafond is opgelegd, maar waarbij de vrijheid wordt gelaten met welke installaties dit doel wordt bereikt (en het bedrijf wijzigingen mag aanbrengen in de installaties mits het doel maar gerealiseerd blijft). Dergelijke veranderingen kunnen
zonder vergunningwijziging en zonder melding worden doorgevoerd.1 Een ander in de memorie van toelichting genoemd voorbeeld is een inrichting die een milieuvergunning heeft voor twee productielijnen, maar slechts met één productielijn start. Na een jaar wordt een tweede productielijn gestart waardoor de feitelijke emissies stijgen, maar aan de vergunningvoorschriften wordt voldaan. Voor deze feitelijke verandering is geen vergunning of melding noodzakelijk.2 Een verandering die kan worden gemeld Een verandering die níet in overeenstemming is met de voor de inrichting vigerende vergunning en niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu en niet leidt tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend, kan worden gemeld. Deze verandering kan plaatsvinden, mits die wordt gemeld bij het bevoegd gezag en aan de overige vereisten van artikel 8.19 Wm wordt voldaan. Het gaat de reikwijdte van dit artikel te buiten om te bespreken wanneer aan de vereisten van artikel 8.19 Wm is voldaan. Een verandering waarvoor een vergunning nodig is Voor een verandering die niet in overeenstemming is met de vergunning en die niet kan worden gemeld ingevolge artikel 8.19 Wm, is een veranderings- of revisievergunning nodig (art. 8.1 lid 1 onder b Wm jo. art. 8.4 Wm). Onder het ‘veranderen van de inrichting of de werking daarvan’ wordt zowel het uitbreiden of wijzigen van een inrichting verstaan als het veranderen van een gebezigde werkwijze. Onder veranderen kan ook het feitelijk veranderen worden begrepen.3 Ingeval een veranderingsvergunning wordt aangevraagd, kan het bevoegd gezag een revisievergunning verlangen. Daarop wordt hierna ingegaan.
1 Kamerstukken II 1998/99, 26 552, nr. 3 p. 18-19. 2 Kamerstukken II 1998/99, 26 552, nr. 3 p. 8. 3 Kamerstukken II 1998/99, 26 552 A, p. 2-3.
StAB
4 / 2008
9
Artikel
3. De revisievergunning
3.1. Inleiding In de Wm is geen definitie van een ‘revisievergunning’ opgenomen. De term wordt evenmin in de Wm gehanteerd. De vergunning die in art. 8.4 Wm is geregeld, wordt in de praktijk aangeduid als revisievergunning. Een revisievergunning wordt doorgaans verleend voor de wat grotere of meer ingrijpende veranderingen dan de veranderingen waarvoor een veranderingsvergunning wordt verleend. Twee belangrijke verschillen met een veranderingsvergunning ex artikel 8.1 lid 1 onder b Wm zijn dat bij een revisievergunning de onderliggende vergunning vervalt en dat de drijver recht heeft op zogenoemde bestaande rechten. Het recht op bestaande rechten houdt in dat het bevoegd gezag de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende vergunningen ontleende, niet kan wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 Wm (art. 8.4 lid 3 Wm). De bestaande rechten hebben echter alleen betrekking op de eerder vergunde activiteiten en niet op de milieubelasting daarvan.4 Dat betekent dat het beschermingsniveau van de revisievergunning wel degelijk kan worden aangescherpt ten opzichte van de onderliggende vergunning(en). 3.2. In welke gevallen kan een revisievergunning worden verlangd door het bevoegd gezag? Een revisievergunning kan door het bevoegd gezag worden verlangd als een veranderingsvergunning wordt aangevraagd en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens de Wm zijn verleend. Het bevoegd gezag kan dat uit eigen beweging of op verzoek (van bijvoorbeeld aanvrager of een derde-belanghebbende) verlangen (art. 8.4 lid 1 Wm). Indien het bevoegd gezag heeft bepaald dat een revisievergunning moet worden aangevraagd, besluit het tot het buiten behandeling laten van aanvragen om een vergunning voor de betrokken verandering van de inrichting of van de werking daarvan, die geen betrekking hebben op een zodanige vergunning (art. 8.4 lid 2 Wm). De wetgever heeft aangegeven dat het bevoegd gezag een revisievergunning moet verlangen als een vergunning voor een inrichting in verschillende stukken te vinden is en het vergunningenbestand na verloop van tijd daarmee onoverzichtelijk wordt. Dit vergunningenbestand moet worden gereviseerd in één stuk dat interne samenhang vertoont.5 De wetgever vond het niet doenlijk in de wet verdere criteria te geven voor
het mogen eisen van een revisievergunning. Volgens de wetgever is dat namelijk iets dat bij uitstek afhangt van de concrete omstandigheden van het geval. Wel heeft de wetgever dienaangaande de volgende aanwijzingen gegeven. In de eerste plaats zal het aantal eerder verleende vergunningen en gedane meldingen vaak een rol spelen, maar dit hoeft niet altijd bepalend te zijn. In de tweede plaats kunnen enkele ingrijpende veranderingsvergunningen een onoverzichtelijker situatie bewerkstelligen dan een groot aantal identieke wijzigingen. In de derde plaats kan ook het tijdsverloop sinds de eerste vergunningen bij de beoordeling of het tijd wordt voor een revisievergunning een rol spelen, aldus de wetgever.6 In het navolgende wordt bezien welke feiten of omstandigheden de rechter van belang acht voor het antwoord op de vraag of een revisievergunning had moeten (of mogen) worden verlangd. Uit jurisprudentie kan worden afgeleid dat het bevoegd gezag enige ruimte heeft bij het gebruikmaken van de bevoegdheid om een revisievergunning te verlangen indien een veranderingsvergunning is aangevraagd. Die ruimte wordt aangemerkt als beleidsvrijheid.7 Dat betekent dat de rechter toetst of het bevoegd gezag in redelijkheid heeft besloten om een revisievergunning te eisen of om daarvan af te zien.8 De ruimte die het bevoegd gezag heeft, is door de wetgever begrensd. Volgens de wetgever is het verlangen van een revisievergunning immers noodzakelijk als er sprake is van een onoverzichtelijk vergunningenbestand.9 Uit jurisprudentie blijkt dat er nog een andere omstandigheid is die de ruimte voor het bevoegd gezag begrensd om een revisievergunning te verlangen. In een uitspraak van 12 januari 1996 oordeelde de Afdeling dat het bevoegd gezag in casu een revisievergunning had moeten verlangen, omdat ‘onvoldoende onderscheid kon worden gemaakt tussen het oude en het nieuwe vergunde gedeelte van de inrichting’.10
4 ABRvS 2 november 2005, StAB 1/2006, 06-04. 5 Kamerstukken II 1990/91, 21 087, nr. 3, p. 31. 6 Kamerstukken II 1990/91, 21 087, nr. 13, p. 30. 7 ABRvS 20 februari 2001, AB 2001, 208; ABRvS 21 november 2007, 200700553/1. 8 ABRvS 7 juni 2006, 200509726/1. 9 Kamerstukken II 1990/91, 21 087, nr. 13, p. 30. 10 ABRvS 12 januari 1996, Gst. 1997, 7050, nr. 10.
StAB
4 / 2008
10
Artikel
‘De Afdeling stelt vast dat de uitbreiding van de inrichting ingrijpende wijzigingen van de gehele inrichting omvat en tevens van invloed is op de geluidsbelasting van het reeds bestaande gedeelte van de inrichting. Bij de milieuhygiënische toetsing van de gevraagde uitbreiding en wijzigingen kan dan ook onvoldoende onderscheid worden gemaakt tussen het bestaande en het nieuwe, thans vergunde gedeelte van de inrichting. Die toetsing kan mitsdien niet op goede wijze worden uitgevoerd zonder daarbij het in werking zijn van het eerder vergunde gedeelte van de inrichting te betrekken. De Afdeling is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerders het in werking zijn van de inrichting in zijn geheel hadden moeten beoordelen in het kader van een verzoek om een gehele inrichting omvattende vergunning als bedoeld in artikel 8.4 Wm. Weliswaar betreft het al dan niet verlangen van een revisievergunning een bevoegdheid van verweerders, doch uit het systeem van de Wm, zoals blijkt uit artikel 8.1 en 8.4, brengt met zich dat onder omstandigheden een revisievergunning had moeten worden aangevraagd.’
leend of dat een inrichting omvattende revisievergunning had moeten worden verlangd (par. 3.3). De rechter lijkt in de regel het oordeel van de bevoegde instanties te volgen bij de vraag of een revisievergunning had moeten worden verlangd of dat een verandering middels een veranderingsvergunning kan worden gereguleerd. Mij zijn althans geen uitspraken bekend waarin het bevoegd gezag volgens de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State ten onrechte een revisievergunning heeft verleend in plaats van een veranderingsvergunning.12 Ook omgekeerde situaties13 zijn mij niet bekend, met uitzondering van de hiervoor genoemde uitspraak van 12 januari 1996, waarin werd geoordeeld dat het bevoegd gezag een revisievergunning had moeten verlangen, omdat geen onderscheid kon worden gemaakt tussen het oude en het nieuwe vergunde gedeelte van de inrichting. Gelet op het voorgaande kunnen derhalve uit de parlementaire geschiedenis en jurisprudentie de volgende feiten of omstandigheden ertoe nopen dat er een onoverzichtelijk vergunningenbestand is en dat er een revisievergunning kan worden verlangd: – Wordt een relatief omvangrijke, ingrijpende wijziging van de vergunning gevraagd? – Is vergunning in het verleden op diverse punten gewijzigd? – Zijn er meerdere meldingen gedaan? – Is er een groot tijdsverloop verstreken sinds de eerste (vigerende) vergunning?
Een revisievergunning is aldus vereist als ‘onvoldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen het oude en het nieuwe vergunde gedeelte van de inrichting’. Met een veranderingsvergunning kan worden vol staan als de verandering waarvoor vergunning is gevraagd ‘een afgebakende activiteit is die afzonderlijk kan worden beoordeeld’, zo blijkt uit een uitspraak van 15 december 2004.11 ‘Bij de toepassing van artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft verweerder beleidsvrijheid. Verweerder wijst erop dat de verandering waarvoor vergunning is gevraagd een afgebakende activiteit is die afzonderlijk kan worden beoordeeld. Hij heeft het dan ook niet nodig geacht om naar aanleiding van de gevraagde veranderingsvergunning een (op de gehele inrichting betrekking hebbende) revisievergunning te verlangen. Hetgeen appellanten aanvoeren geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.’ Uit het navolgende zal blijken dat de twee hiervoor genoemde criteria grote gelijkenis vertonen met een criterium dat de Afdeling hanteert bij het antwoord op de vraag of een deelrevisievergunning kon worden ver-
Daarnaast kan een revisievergunning worden verlangd indien onvoldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen het oude en het nieuwe vergunde gedeelte van de inrichting. Er is dan sprake van een situatie waarin een verandering niet afzonderlijk kan worden beoordeeld. In feite betekent dit dat de wijzigingen in technische of fysieke zin niet zijn te onderscheiden van de onderdelen van het bestaande deel van de inrichting. Ten slotte kan ook de actualiteit van de voorschriften een bijkomende reden zijn om een revisievergunning te verlangen.14
11 ABRvS 15 december 2004, 200406148/1. 12 Althans vanaf 2002-heden. 13 Uitspraken waarin wordt geoordeeld dat ten onrechte een veranderingsvergunning is verleend in plaats van een revisievergunning. 14 ABRvS 8 maart 2006, nr. 200506463/1, StAB, K32 (2/2006).
StAB
4 / 2008
11
Artikel
Ook een revisievergunning voor andersoortige activiteiten dan die onder de voormalige vergunning vielen Volledigheidshalve zij in dit verband gewezen op het volgende. Het is mogelijk dat een revisievergunning wordt verleend voor geheel andere activiteiten of een geheel andere inrichting dan oorspronkelijk vergund. Dit is sinds 2002 mogelijk.15 Voordien was het volgens de Afdeling niet mogelijk voor andere activiteiten dan oorspronkelijk vergund een revisievergunning te verlenen.16 Voor dergelijke activiteiten moest een oprichting vergunning worden verleend. 3.3. De deelrevisievergunning: voldoende onderscheid/afgebakende activiteit die afzonderlijk kan worden beoordeeld zonder het geheel te bezien De wetgever heeft aangegeven dat de hoofdregel is dat een revisievergunning op de gehele inrichting ziet. Van deze hoofdregel kan worden afgeweken ‘indien sprake is van een zeer omvangrijke en ingewikkelde inrichting die bovendien in feite bestaat uit een aantal zelfstandig te onderscheiden onderdelen. In zo’n situatie kan het uit een oogpunt van doelmatigheid nodig zijn om te kiezen voor een revisievergunning voor samen hangende delen’.17 Een deelrevisievergunning is derhalve uitzondering. Uit jurisprudentie kan worden afgeleid dat een deelrevisievergunning kan worden verleend als voldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen het niet veranderde gedeelte van de inrichting en het veranderde gedeelte. Dat blijkt uit een uitspraak van 26 maart 2008.18 Het bevoegd gezag had in die zaak een deelrevisievergunning verleend voor het in gebruik nemen van een biomassa energiecentrale binnen een inrichting. Appellanten betogen dat geen deelrevisievergunning had mogen worden verleend. Zij voeren daartoe aan dat het gedeelte waarvoor een deelrevisieverguning is verleend niet als zelfstandige eenheid binnen de inrichting kan worden beschouwd, omdat er samenhang is met de bestaande onderdelen van de inrichting. Voor het in werking hebben van de centrale wordt namelijk voor ondersteunende processen gebruikgemaakt van andere faciliteiten binnen de inrichting. ‘In het deskundigenbericht is gesteld dat de BEC in grote mate zelfstandig functioneert op het terrein van de AVR. (…) Niet is gebleken dat deze bevinding onjuist is. Nu voldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen het niet veranderde gedeelte van de
inrichting en het veranderde gedeelte, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van zijn bevoegdheid een revisievergunning voor de gehele inrichting te verlangen. Ten aanzien van de stelling van Natuur en Milieu en de Zuidhollandse milieufederatie dat artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer noopt tot het toetsen van de gehele inrichting aan BBT, overweegt de Afdeling dat het bevoegd gezag, gezien de wettelijke systematiek, alleen de in het verzoek om een deelrevisievergunning aangegeven activiteiten behoefde te toetsen aan dit artikellid. De beroepsgrond dat de bestaande installatie deels niet aan BBT voldoet, kan dan ook niet slagen, omdat het bestreden besluit hierop geen betrekking heeft.’ Omdat hier volgens de Afdeling evenwel voldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen het niet veranderde gedeelte van de inrichting en het veranderde gedeelte, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van zijn bevoegdheid een revisievergunning voor de gehele inrichting te verlangen. Zoals gezegd, vertoont dit criterium gelijkenis met het criterium dat de Afdeling heeft toegepast bij het antwoord op de vraag of een revisievergunning had moeten worden verlangd of dat kon worden volstaan met het verlenen van een veranderingsvergunning. Een revisievergunning is vereist als ‘onvoldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen het oude en het nieuwe vergunde gedeelte van de inrichting’.19 Met een veranderingsvergunning kan worden volstaan als de verandering waarvoor vergunning is gevraagd ‘een afgebakende activiteit is die afzonderlijk kan worden beoordeeld’.20 Dat het criterium dat wordt toegepast bij de vraag of een deelrevisievergunning had mogen worden verleend, zeer grote gelijkenis vertoont met het criterium dat wordt toegepast bij de vraag of een veranderingsvergunning had mogen worden verleend of een revisievergunning had moeten worden verlangd,
15 ABRvS 20 maart 2002, AB 2002, 2003, 131 m.nt. MPJ en StAB, K22 (2/2002); ABRvS 24 december 2003, AB 2004, 238 m.nt. C.L. Knijff; Gst. 2004, 7204, nr. 49 m.nt. Van Geest. 16 ABRvS 6 november 1997, E03.95.0386. 17 Kamerstukken II 1988/89, 21 087, nr. 3, p. 31. 18 ABRvS 26 maart 2008, M en R 2007, K37; StAB 2/2008, K24. 19 ABRvS 12 januari 1996, Gst. 1997, 7050, nr. 10. 20 ABRvS 15 december 2004, 200406148/1.
StAB
4 / 2008
12
Artikel
is niet vreemd. Zowel ingeval een veranderingsvergunning21 wordt verleend als ingeval een deelrevisievergunning22 wordt verleend, wordt immers een gedeelte van de inrichting beoordeeld. Als het niet mogelijk is een gedeelte van de inrichting te beoordelen, met andere woorden als ‘onvoldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen het oude en het nieuwe vergunde gedeelte van de inrichting’, dan moet een inrichting omvattende revisievergunning worden verlangd.23
de vergunning gereguleerd. Een deelrevisievergunning mag zodoende alleen maar voorschriften bevatten die betrekking hebben op de in het betrokken onderdeel plaatsvindende of ten behoeve daarvan aangevraagde activiteiten. In de inrichting omvattende revisievergunning van Cargill waren evenwel voorschriften opgenomen waaraan mede activiteiten ten grondslag liggen die in de vier fabrieken plaatsvinden. Daarnaast wordt ingevolge de Wm de vergunning voor activiteiten verleend en niet voor milieubelasting. De overkoepelende revisievergunning van Cargill was daarentegen mede in termen van milieubelasting verleend. In die vergunning waren namelijk mede milieuaspecten geregeld die voor de hele inrichting gelden, zoals bodem, geluid, milieuzorg, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Derhalve is het gehanteerde systeem van vergunningverlening in strijd met het systeem van de Wm.26
Een gedeelte van de vergunning vervalt Als een deelrevisievergunning wordt verleend, vervalt niet de gehele vergunning, maar slechts het gedeelte dat ziet op de inrichting waarvoor de deelrevisievergunning wordt verleend. Dat blijkt uit een uitspraak van 24 december 2003.24 ‘De Afdeling stelt vast dat de aanvraag om milieuvergunning voor het wijkonderkomen, gezien de daarbij behorende tekeningen, betrekking heeft op het door de sector Wijkbeheer gehuurde gedeelte van het perceel. Verweerder heeft vergunning verleend overeenkomstig de aanvraag met alle daarbij overgelegde stukken. Gezien het vorenstaande dient de bij het bestreden besluit verleende vergunning naar het oordeel van de Afdeling te worden aangemerkt als een deelrevisievergunning voor het onderdeel van de reeds vergunde inrichting, waarmee de aangevraagde verandering samenhangt. Gelet op artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer komt de vergunning van 12 augustus 1988 daarom niet te vervallen voor het gedeelte van het perceel waarop de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning geen betrekking heeft.’ Een parapluvergunning met deelrevisievergunningen is in strijd met het systeem van de Wm Uit een uitspraak van 17 oktober 2007 blijkt dat een deelrevisievergunning in de vorm van een paraplu vergunning in strijd is met het systeem van de Wm.25 In die zaak is aan het bedrijf Cargill een vijftal deel revisievergunningen verleend. Een van de deelrevisievergunningen ziet op milieuaspecten van de gehele inrichting en vier deelrevisievergunningen zien op de vier fabrieken van het bedrijf waarin de feitelijke productie processen plaatsvinden. De Afdeling keurt deze wijze van vergunningverlening terecht af. Het systeem van vergunningverlening in de Wm brengt met zich dat een vergunning is gekoppeld aan een activiteit, de inrichting. Alleen hetgeen tot de inrichting behoort wordt in
4. Afsluiting In het voorgaande is bezien wanneer een revisie vergunning door het bevoegd gezag moet worden verlangd of dat een veranderingsvergunning kan worden verleend en in welke gevallen een deelrevisievergunning kan worden verleend. Geconcludeerd is dat de criteria die de Afdeling toepast bij de vraag of het bevoegd gezag een veranderingsvergunning kan verlenen (is sprake van ‘een afgebakende activiteit die afzonderlijk kan worden beoordeeld’) of dat het een revisievergunning had moeten verlangen (‘kan onvoldoende onderscheid worden gemaakt tussen het oude en het nieuwe vergunde gedeelte van de inrichting’) grote gelijkenis vertoont met het criterium dat de Afdeling toepast bij de vraag of een deelrevisievergunning kan worden verleend (‘kan voldoende onderscheid worden gemaakt tussen het niet veranderde gedeelte van de inrichting en het veranderde gedeelte’). De gelijkenis is naar mijn mening te verklaren door het feit dat zowel
21 Is sprake van ‘een afgebakende activiteit die afzonderlijk kan worden beoordeeld’, ABRvS 15 december 2004, 200406148/1. 22 Kan ‘voldoende onderscheid worden gemaakt tussen het niet veranderde gedeelte van de inrichting en het veranderde gedeelte’? ABRvS 26 maart 2008, M en R 2007, K37; StAB K24 (2/2008). 23 ABRvS 12 januari 1996, Gst. 1997, 7050, nr. 10. 24 ABRvS 24 december 2003, Gst. 2004, 7204, nr. 49 m.nt. Van Geest. 25 ABRvS 17 oktober 2007, M en R 2008, 8, m.nt. dzz; StAB 08-03; StAB K24 (2/2008). 26 ABRvS 17 oktober 2007, 200609093/1, StAB 08-03; ABRvS 17 oktober 2007, 200702882/1; StAB K24 (2/2008).
StAB
4 / 2008
13
Artikel
een veranderingsvergunning als een deelrevisievergunning een gedeelte van een inrichting reguleren zodat dientengevolge een gedeelte van de inrichting beoordeeld moet kunnen worden. Als dat niet mogelijk is, dan moet een inrichting omvattende revisievergunning worden verleend. Een revisievergunning kan worden verlangd als er sprake is van een onoverzichtelijk vergunningen bestand. Uit de volgende feiten of omstandigheden kan worden afgeleid of daarvan sprake is: er wordt een relatief omvangrijke, ingrijpende wijziging van de vergunning gevraagd, de vergunning in het verleden is op diverse punten gewijzigd, er zijn meerdere meldingen gedaan en er is een groot tijdsverloop verstreken sinds de eerste (vigerende) vergunning. Valérie van ’t Lam
StAB
4 / 2008
14
Milieu
08-112 ABRvS 2 juli 2008, nr. 200704793/1 (Kerkrade) Casus Milieuvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een spoorwegemplacement. Appellant is beducht voor geluidhinder en voert onder meer aan dat ten onrechte en ongemotiveerd pieken van 80 B(A) worden vergund tijdens de rangeeractiviteiten. Verweerder heeft de piekgeluiden beoordeeld aan de hand van de Circulaire ‘Beoordelingswijze piekgelui den voor spoorwegemplacementen’ van het ministerie van VROM. Volgens de Circulaire is er een verband tussen het optreden van schrikreacties en de snelheid waarmee geluid in sterkte toeneemt, de zogenoemde stijgsnelheid. Het geluidniveau dat uiteindelijk wordt bereikt, wordt voor het optreden van schrikreacties minder bepalend geacht. Bescherming tegen schrikreacties wordt geboden door het (in beginsel) toepassen van een straffactor op het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (L Ar,LT) indien de stijgsnelheid groter dan 15 dB(A) per seconde is. Rechtsvraag Biedt de Circulaire het beoogde beschermingsniveau tegen schrik- en ontwaakreacties? Uitspraak De Circulaire biedt de ruimte om het toepassen van de straffactor achterwege te laten, onder meer bij gebeurtenissen met een stijgsnelheid groter dan 15 dB(A)/ seconde die naar het oordeel van het bevoegd gezag niet bepalend zijn voor het L Ar,LT. Door het bieden van deze ruimte verschaft de Circulaire onvoldoende zekerheid over de situatie waarin de straffactoren dienen te worden toegepast, zodat onzeker is of de door de Circulaire beoogde bescherming tegen schrik- en ontwaakreacties daadwerkelijk wordt geboden.
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 1. Procesverloop Bij besluit van 22 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid prorail B.V. (hierna: prorail) een ver-
gunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde voor 1 januari 2008, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een spoorwegemplacement. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.7. Appellant voert aan dat ten onrechte en ongemotiveerd pieken van 80 dB(A) worden vergund tijdens de rangeeractiviteiten. 2.7.1. Het college voert aan dat de piekgeluiden moeten worden beoordeeld aan de hand van de Circulaire ‘Beoordelingswijze piekgeluiden voor spoorwegemplacementen’ van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van januari 2004 (hierna: de Circulaire). Aangezien de stijgtijd van het remmen minder is dan 15 dB(A) per seconde hoeven naar het oordeel van het college de piekgeluiden vanwege de lage stijgtijd niet nader beoordeeld te worden. 2.7.2. Het aan de vergunning verbonden voorschrift B.5. bepaalt dat het maximale geluidniveau Lamax, veroorzaakt door de rangeeractiviteiten (remmen, boogen stootgeluid) op de in de daarop betrekking hebbende tabel aangegeven immissiepunten niet meer mag bedragen dan de in die ‘tabel geluidgrenswaarden’ genoemde waarden. De geluidgrenswaarden gelden voor de bedrijfswoning aan de [locatie], op Wolfsweg 32, de woning aan de Haanraderstraat 2 (achtergevel), de woning aan de Wolfsweg 34 (zijgevel), de woning aan de Haanraderstraat 34 (achtergevel) en de woning aan de Haanraderstraat 5 (achtergevel). Deze bedragen respectievelijk 64 dB(A), 70 dB(A), 80 dB(A), 69 dB(A), 56 dB(A) en 72 dB(A) voor booggeluid, 48 dB(A), 55 dB(A), 66 dB(A), 54 dB(A), 41 dB(A) en 57 dB(A) voor stootgeluid en 79 dB(A), 71 dB(A), 79 dB(A), 73 dB(A) 72 dB(A) en 62 dB(A) voor remgeluid. 2.7.3. De in de Circulaire gekozen benadering is mede ontleend aan het advies van de Gezondheidsraad over de vereenvoudiging van het Nederlandse stelsel van geluidnormen uit 1997 en het rapport van TNO-PG over de beoordeling van piekgeluiden in de woonomgeving uit 1999. StAB
4 / 2008
15
Milieu
Volgens de Circulaire is er een verband tussen het optreden van schrikreacties en de snelheid waarmee geluid in sterkte toeneemt, de zogenaamde stijgsnelheid. Het geluidniveau dat uiteindelijk wordt bereikt, wordt voor het optreden van schrikreacties minder bepalend geacht. Bescherming tegen schrikreacties wordt geboden door het toepassen van een van de stijgsnelheid afhankelijke straffactor op het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de betreffende etmaalperiode indien zich geluidgebeurtenissen op het spoorweg emplacement voordoen met een stijgsnelheid groter dan 15 dB(A)/s. Vervolgens wordt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, inclusief straffactor, getoetst aan de hiervoor aanbevolen grenswaarden uit de Hand reiking. Om bescherming tegen slaapverstoring te bieden, wordt tevens aanbevolen om aan de vergunning een eis te verbinden van Lnight, zijnde het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gedurende de periode van 23.00 uur tot 07.00 uur, van 25 dB(A) voor het binnenniveau. Ook op Lnight dient de straffactor voor de stijgsnelheid op de hiervoor beschreven wijze te worden toegepast.
piekgeluidgrenswaarden toereikend zijn. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het artikel 3:46 van de Awb. De beroepsgrond slaagt.
2.7.4. De Circulaire geeft het bevoegd gezag ruimte om toepassing van de desbetreffende straffactor achterwege te laten wanneer de geluidgebeurtenissen, waarbij stijgsnelheden groter dan 15 dB(A)/s optreden, naar het oordeel van het bevoegde gezag niet bepalend zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Dit is in het algemeen het geval indien het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zonder deze geluidgebeurtenissen tot 10 dB(A) lager is. Voorts zou de omstandigheid dat ter plaatse van het beoordelingspunt naar het oordeel van het bevoegde gezag min of meer identieke geluidgebeurtenissen waarneembaar zijn, afkomstig vaneen andere bron, eveneens daartoe aanleiding kunnen geven. 2.7.5. Gelet op deze door de Circulaire geboden ruimte biedt deze onvoldoende zekerheid over de situatie waarin de straffactoren dienen te worden toegepast, waardoor het onzeker is of de door de Circulaire beoogde bescherming tegen schrik- en ontwaakreacties daadwerkelijk wordt geboden. Het college heeft derhalve in redelijkheid grenswaarden voor het maximale geluidsniveau kunnen stellen. Het college heeft echter, nu hij de hoogte van de gestelde piekgeluidgrenswaarden heeft gerelateerd aan de in rechtsover weging 2.7.4. weergegeven systematiek van de Circulaire, onvoldoende onderbouwd in hoeverre deze StAB
4 / 2008
16
08-113 ABRvS 9 juli 2008, nr. 200706601/1 (Aalten) Casus Lasten onder dwangsom wegens overtreding van voorschriften milieuvergunning. Een van deze voorschriften bepaalt dat degene die de inrichting drijft, gehouden is om te doen en na te laten hetgeen redelijkerwijs gevergd kan worden om het milieu zowel binnen als buiten de inrichting te beschermen. Rechtsvraag Wat bepaalt de reikwijdte van de zorgplicht? Uitspraak De concrete voorschriften en beperkingen die zijn verbonden aan de voor de inrichting verleende milieu vergunning zijn bepalend voor de reikwijdte van de zorgplicht die de drijver bij de exploitatie van een inrichting in acht heeft te nemen. De omstandigheid dat deze voorschriften niet een toereikende bescherming van het milieu bieden, betekent niet dat de drijver van de inrichting in strijd met de zorgplicht handelt. In een dergelijk geval dient het bevoegd gezag na te gaan of de vergunning voor wijziging dan wel intrekking in aanmerking komt.
Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32 1. Procesverloop Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Aalten (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Metaalgaasweverij Dinxperlo B.V. (hierna: Metaalgaasweverij Dinxperlo) lasten onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van de voorschriften 1.11, 6.2, 7.11 en 7.18 die zijn verbonden aan de op 21 maart 2000 voor de inrichting van Metaalgaasweverij Dinxperlo aan de Industriestraat 14 te Dinxperlo verleende revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…)
Milieu
2.5. Metaalgaasweverij Dinxperlo kan zich tot slot niet verenigen met de last om vergunningvoorschrift 1.11 na te leven. In dit voorschrift is bepaald dat degene die de inrichting drijft, gehouden is om te doen en na te laten hetgeen redelijkerwijs gevergd kan worden om het milieu zowel binnen als buiten de inrichting te beschermen. In het primaire besluit heeft het college niet concreet aangegeven welke gedraging of welk nalaten van Metaalgaasweverij Dinxperlo strijd zou opleveren met voorschrift 1.11. Een nadere motivering op dit punt ontbreekt ook in het bestreden besluit. Daarin heeft het college met betrekking tot dit voorschrift enkel gesteld dat het voorschrift vrij algemeen is gesteld, en voor de verschillende milieucompartimenten nader is uitgewerkt in meer gedetailleerde voorschriften. Voorschrift 1.11 geldt volgens het college in dit geval in combinatie met de voorschriften 6.2, 7.11 en 7.18. Gelet op deze motivering is in het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ontoereikend gemotiveerd dat vergunningvoorschrift 1.11 is overtreden. Deze beroepsgrond slaagt. 2.5.1. In verband met het nieuw te nemen besluit op dit punt, merkt de Afdeling op dat het feit dat er geurklachten bestaan en dat de inrichting op onderdelen zonder vergunning is veranderd, anders dan in het verweerschrift wordt verondersteld, niet zonder meer meebrengt dat voorschrift 1.11 wordt overtreden. Verder wijst de Afdeling er in verband met die beslissing op dat, zoals ligt besloten in de overwegingen van haar uitspraak van 3 september 2003, in zaak nr. 200300168/1 (AB 2003, 388), de concrete voorschriften en beperkingen die zijn verbonden aan de voor die inrichting verleende milieuvergunning, bepalend zijn voor de reikwijdte van de zorgplicht die een drijver bij de exploitatie van een inrichting in acht heeft te nemen. De omstandigheid dat deze voorschriften naar het oordeel van het bevoegd gezag niet een toereikende bescherming van het milieu bieden, betekent niet dat de drijver van de inrichting in strijd met de zorgplicht handelt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 31 augustus 2005, in zaak nr. 200500849/1 dient het bevoegd gezag in een dergelijk geval na te gaan of de vergunning met toepassing van artikel 8.22, 8.23 of 8.25 van de Wet milieubeheer voor wijziging dan wel intrekking in aanmerking komt. Daarnaast kan, zoals de Afdeling eerder heeft overStAB
4 / 2008
17
Milieu
wogen (uitspraak van 8 december 2004 in zaak nr. 200401808/1;, een overtreding van de zorgplicht zich slechts voordoen in een geval waarin ernstige nadelige gevolgen voor het milieu optreden of acuut dreigen op te treden, terwijl de Wet milieubeheer er niet op andere wijze in voorziet om die gevolgen te voorkomen of zo veel mogelijk te beperken. 2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
08-114 Vz. ABRvS 11 juli 2008, nr. 200803160/2 (GS Groningen) Casus Revisievergunning krachtens de Wm voor een in de gemeente Hoogezand-Sappemeer gelegen inrichting voor het op- en overslaan en bewerken van afvalstoffen. Verweerder, het college van gedeputeerde staten van Groningen, is van oordeel dat appellante, het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer, geen belanghebbende is en mitsdien niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar beroep. Volgens verweerder is de beweegreden van appellante gelegen in de vrees voor mogelijk nadelige ruimtelijke ontwikkelingen. Rechtsvraag Is het bestuurorgaan belanghebbende? Uitspraak Het appellerende bestuursorgaan is belanghebbende nu het belang van de bescherming van het milieu kan worden beschouwd als een aan haar toevertrouwd belang en de milieubelangen van appellante rechtstreeks bij het besluit zijn betrokken.
Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2 1. Procesverloop Bij besluit van 25 maart 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college van gedeputeerde staten) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting bestemd voor onder meer het op- en overslaan en bewerken/recyclen van afvalstoffen aan de [locatie] te [plaats], gemeente Hoogezand-Sappemeer. Tegen dit besluit heeft onder meer het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (hierna: het college van burgemeester en wethouders) beroep ingesteld. (…)
StAB
4 / 2008
18
Milieu
2. Relevante overwegingen
zand-Sappemeer is gelegen. Gelet hierop alsmede op de aard van de inrichting en de omstandigheid dat – naar onweersproken is gesteld – ingezetenen van de gemeente zich regelmatig met klachten over de inrichting tot het college van burgemeester en wethouders wenden, zijn de milieubelangen van dit college naar het oordeel van de voorzitter rechtstreeks betrokken bij het bestreden besluit. Derhalve is de voorzitter voorshands van oordeel dat het college van burgemeester en wethouders kan worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, van de Awb bij het onderhavige besluit.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Het college van gedeputeerde staten en [vergunninghouder] stellen zich op het standpunt dat het college van burgemeester en wethouders geen belanghebbende is. In dit kader is betoogd dat de beweegredenen van het college van burgemeester en wethouders louter liggen in de vrees voor mogelijk nadelige ruimtelijke ontwikkelingen. 2.2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken. Ingevolge artikel 1:2, tweede lid, van de Awb worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd. 2.2.2. In de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 34) is inzake artikel 1:2, tweede lid, van de Awb vermeld dat de vraag of kan worden gesproken van een aan een bestuursorgaan als zodanig toevertrouwd belang, moet worden beoordeeld aan de hand van de taken die aan het bestuursorgaan in kwestie zijn opgedragen. Daarvoor is in de eerste plaats de wetgeving bepalend, waaruit voor sommige bestuursorganen ruime en voor andere bestuursorganen beperkte taakpakketten afleidbaar zijn, aldus de Memorie van Toelichting. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieu beheer is het college van burgemeester en wethouders bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning voor een inrichting die geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen in zijn gemeente, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, derde en het vierde lid van dit artikel. In zoverre kan het belang van de bescherming van het milieu als een aan het college van burgemeester en wethouders toevertrouwd belang worden aangemerkt. Het bestreden besluit heeft betrekking op de revisie van een inrichting die binnen de gemeente Hooge-
2.3. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat in het besluit op onrechtmatige wijze de grondslag van de aanvraag is verlaten. 2.3.1. Bij de totstandkoming van besluiten op aanvraag die worden voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, zoals neergelegd in paragraaf 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, moet in beginsel op de aanvraag worden beslist zoals die is ingediend en met het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd. Na deze terinzagelegging is het niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen, tenzij vaststaat dat daardoor geen milieubelangen worden geschaad. 2.3.2. Naar aanleiding van naar voren gebrachte zienswijzen heeft [vergunninghouder] een geurrapport laten opstellen. Hieruit blijkt dat de norm voor geurbelasting op de geurgevoelige objecten van 3 ge/m3 zodanig wordt overschreden dat aanvullende maatregelen om de geuremissie te verlagen noodzakelijk zijn. [vergunninghouder] heeft in overleg met het college van gedeputeerde staten besloten de methode en plaats van compostering binnen de inrichting aan te passen, zodanig dat een acceptabel geurhinderniveau wordt bereikt. Ten aanzien van twee geurgevoelige objecten levert de wijziging van composteringsmethode en plaats van compostering een milieuhygiënische verslechtering op ten gevolge waarvan de geurnorm voor die objecten is verruimd van 3 ge/m3 naar 4 ge/m3 als zijnde de uurgemiddelde geurconcentratie als 98-percentiel. Nu onweersproken is gesteld dat door de wijziging dan wel aanvulling van de aanvraag, milieubelangen zijn geschaad, had het college van gedeputeerde staten overeenkomstig de aanvraag dienen te beslissen dan wel een nieuw ontwerpbesluit dienen op te stellen en ter inzage te leggen. StAB
4 / 2008
19
Milieu
08-115 ABRvS 23 juli 2008, nr. 200708242/1 (B ronckhorst) Casus Afwijzing verzoek tot handhaving inzake het houden van honden zonder milieuvergunning. Op het betrokken perceel worden mishandelde honden opgevangen die zich deels in de woning bevinden en deels naast de woning in een ren en in de stal. Ten tijde van het besluit werden 24 honden gehouden die een aantal keren per dag in groepjes van ongeveer 10 honden worden uitgelaten. Verweerder is van mening dat hier geen sprake is van een bedrijfsmatige activiteit of een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was. Rechtsvraag Vormt het houden van 24 honden een vergunningplichtige inrichting? Uitspraak Gelet op het aanzienlijk aantal gehouden dieren, de wijze waarop de dieren gehuisvest zijn, namelijk overdag deels buiten in een naast het huis gelegen ren en een stal, het uitlaten van de honden in groepjes van ongeveer 10 honden en het feit dat er een zekere continuïteit bestaat van de verrichte activiteiten, is in dit geval sprake is van een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was. Mitsdien is sprake van een inrichting waarvoor een milieuvergunning is vereist.
Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid 1. Procesverloop Bij besluit van 14 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst (hierna: het college) een verzoek tot handhaving van [appellant] inzake het houden van honden zonder een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning door [partij] aan de [locatie] afgewezen. Bij besluit van 29 augustus 2007 heeft het college het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. (…)
2. Relevante overwegingen 2.1. In 1994 zijn de gebruikers van het perceel [locatie] begonnen met opvang van mishandelde honden. Na verloop van tijd is het aantal honden toegenomen. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit werden 24 honden gehouden. Ter zitting en uit de stukken is gebleken dat de honden zich deels in de woning [locatie] bevonden en deels overdag naast de woning in een ren en in een stal. De honden werden een aantal keren per dag in groepjes van ongeveer 10 honden uitgelaten. 2.2. [appellant] heeft het college verzocht handhavend op te treden inzake het houden van honden zonder een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning. Het college heeft dit verzoek afgewezen. Het stelt dat het houden van honden niet kan worden aangemerkt als een bedrijfsmatige activiteit of een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was. Daarom is er geen sprake van een inrichting en kon niet handhavend worden opgetreden, aldus het college. 2.3. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat de activiteit hier niet van een omvang was alsof zij bedrijfsmatig was. [appellant] voert aan dat het houden van 24 honden normaal particulier bezit te boven gaat en de geluidsoverlast hevig en continu is. 2.4. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde tot 1 januari 2008, is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben. Onder een inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste lid in samenhang met het vierde lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht en die behoort tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. In het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is krachtens het derde lid van artikel 1.1 van de Wet milieubeheer in categorie 8 van Bijlage 1 een inrichting voor het houden van houden van dieren aangewezen.
StAB
4 / 2008
20 2.5. Gelet op het aanzienlijke aantal gehouden honden, de wijze waarop de dieren gehuisvest zijn, namelijk overdag deels buiten in een naast het huis gelegen ren en een stal, het uitlaten van de honden in groepjes van ongeveer 10 honden en het feit dat er een zekere continuïteit bestaat van de verrichte activiteiten is in dit geval sprake van een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was. Hieruit volgt dat er sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, voor het in werking hebben waarvan ingevolge artikel 8.1 van die wet een vergunning was vereist. Het college heeft ten onrechte geoordeeld dat artikel 8.1 van de Wet milieubeheer niet werd overtreden. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet deugdelijk gemotiveerd. 2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Milieu
08-116 ABRvS 13 augustus 2008, nr. 200704489/1 (GS Zeeland) Casus Revisievergunning krachtens de Wm voor een inrichting voor de verwerking van ruwe aardolie. Appellanten voeren aan dat verweerder, gelet op artikel 22.1a van de Wm, het bedrijf wat betreft de emissies van SO2 en NOx ten onrechte tot 1 januari 2010 de ruimte heeft gegeven om te voldoen aan betere technieken zodat de vergunning in zoverre een ontoereikende bescherming biedt. Verweerder meent daarentegen dat het bedrijf de aanpassingen aan de bestaande grotere installaties vanwege de te treffen maatregelen eerst tijdens de geplande onderhoudsstop in 2009 kan realiseren. Daartoe wijst het op de benodigde tijd voor de voorbereiding, levertijd en installatie van deze aanpassingen. Voorts menen appellanten dat ten onrechte geen continue monitoring van de SO2- en stofemissie is voorgeschreven. Verweerder stelt dat het bedrijf over een meet- en registratiesysteem moet beschikken. Rechtsvragen Kan in dit geval de toepassing van de best beschikbare technieken worden uitgesteld tot 1 januari 2010? Bevat de vergunning voldoende duidelijke meet- en registratievoorschriften? Uitspraak Artikel 5a.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) dient in het licht van het bepaalde in bijlage IV van de IPPC-richtlijn (96/61/EG) zo te worden uitgelegd dat het bevoegd gezag bij het bepalen van de beste beschikbare technieken kan betrekken de tijd die nodig is voor het omschakelen op een betere beschikbare techniek. Deze uitleg laat, gezien de aard en omvang van de binnen de inrichting te treffen maatregelen en de gevolgen daarvan voor de continuïteit van de bedrijfsvoering, ruimte om bij het bepalen van de tijd die nodig is om een betere techniek toe te passen de geplande onderhoudstop te betrekken. Wat betreft het voorgeschreven meet- en regis tratiesysteem volgt uit de tekst van artikel 8.12, vierde lid, van de Wm dat, voor zover de vergunning StAB
4 / 2008
21
Milieu
doelvoorschriften bevat, in ieder geval ook één of meerdere controlevoorschriften aan de vergunning dienen te worden verbonden. Hierbij bestaat geen ruimte voor een afweging door het bevoegd gezag. De voorschriften die aan de bestreden vergunning zijn verbonden zijn gezien hun strekking te onbepaald om deze als controlevoorschriften aan te merken. Wet milieubeheer, artikelen 8.11, derde lid, 8.12 en 22.1a Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, artikel 5a.1, eerste lid, aanhef en onder h EG-richtlijn 96/61, bijlage IV 1. Procesverloop Bij besluit van 5 juni 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: het college) aan Total raffinaderij Nederland N.V. (hierna: TRN) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting bestemd voor de verwerking van ruwe aardolie. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.4. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover van belang, wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen verstaan onder beste beschikbare technieken: voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daar buiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld. 2.4.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de
bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. Ingevolge artikel 8.11, vierde lid, eerste volzin, van de Wet milieubeheer worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden bepaald. 2.4.2. Het bevoegd gezag dient op grond van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer een integrale afweging te maken over de in een concreet geval redelijkerwijs toe te passen beste beschikbare technieken, waarvoor de door de inrichting veroorzaakte milieueffecten, de specifieke technische kenmerken daarvan en BBT-documenten als bedoeld in artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) voor de desbetreffende sector of bepaalde activiteiten het referentiekader vormen. Daarbinnen dienen, voor zover de gehanteerde BBT-documenten daartoe ruimte laten, toegespitst op de desbetreffende inrichting en rekening houdend StAB
4 / 2008
22
Milieu
met de sector waarbinnen het bedrijf werkzaam is, de verschillende milieuhygiënische, bedrijfseconomische en technische afwegingen te worden gemaakt, toegespitst op de in dat geval hoogst haalbare bescherming, waarbij, voor zover hier van belang, de in artikel 5a.1, eerste lid, van het Ivb weergegeven factoren worden betrokken.
te treffen maatregelen en de gevolgen daarvan voor de continuïteit van de bedrijfsvoering, ruimte om bij het bepalen van de tijd die nodig is om een betere techniek toe te passen de in dit geval reeds ophanden zijnde onderhoudstop te betrekken.
2.5. MOB en ZMF voeren aan dat het college, gelet op artikel 22.1a van de Wet milieubeheer, ten onrechte TRN tot 1 januari 2010 wat betreft de emissie van SO2 en NOx ruimte heeft gegeven om te voldoen aan betere technieken, zodat de vergunning in zoverre een ontoereikende bescherming biedt. 2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat TRN de aanpassingen aan de bestaande grotere installaties vanwege de te treffen ingrijpende maatregelen eerst tijdens de geplande onderhoudsstop in 2009 kan realiseren. Daartoe wijst hij op de benodigde tijd voor de voorbereiding, levertijd en installatie van deze aanpassingen. Het college heeft daarin aanleiding gezien, gelet op het bepaalde in artikel 5a.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Ivb, om de tijd die nodig is om een betere techniek toe te passen bij het bepalen van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken te betrekken. 2.5.2. Ingevolge artikel 5a.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Ivb, voor zover hier van belang, betrekt het bevoegd gezag bij de bepaling van de van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen, en met het voorzorg- en preventiebeginsel de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen. 2.5.3. Artikel 5a.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Ivb dient in het licht van het bepaalde in bijlage IV van richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreinigingen zo te worden uitgelegd dat het bevoegd gezag bij het bepalen van de beste beschikbare technieken kan betrekken de tijd die nodig is voor het omschakelen op een betere beschikbare techniek. Deze uitleg laat naar het oordeel van de Afdeling, gezien de aard en omvang van de binnen de inrichting
2.5.4. Uit de systematiek van het bestreden besluit volgt dat het college gedurende de tijd die nodig is om een betere techniek toe te passen, de desbetreffende emissie-eisen uit het BEES-A als uitvloeisel van de van toepassing zijnde beste beschikbare technieken heeft aangemerkt. 2.5.5. De inrichting valt onder de werkingssfeer van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A (hierna: het BEES-A), zodat de in artikel 18, tweede lid, aanhef en onder a, van het BEES-A gestelde emissie-eis voor SO2 en de uit paragraaf 2 in samenhang bezien met de artikelen 23 en 24 van het BEES-A voortvloeiende emissie-eis voor NOx rechtstreeks op de inrichting van toepassing zijn. 2.5.6. In hetgeen MOB en ZMF betogen ziet de Afdeling, gezien het bovenstaande, geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de emissie-eisen voor SO2 en NOx, gedurende de tijd die nodig is om een betere techniek toe te passen toereikend zijn. Deze beroepsgrond faalt. (…) 2.8. MOB voert aan dat ten onrechte geen continue monitoring van de SO2- en stofemissie is voorgeschreven. De voorschriften 7.7 en 7.8 van de vergunning bevatten volgens MOB slechts algemene richtlijnen omtrent de monitoring van emissies. Daarnaast is in de vergunning niet opgenomen hoe de maximale jaarvrachten van metalen en andere stoffen als bedoeld in voorschrift 11.16 gemeten moet worden, aldus MOB. 2.8.1. Het college brengt naar voren dat in voorschrift 7.7 van de vergunning is bepaald dat TRN moet beschikken over een meet- en registratiesysteem en op grond van voorschrift 7.8 de meetfrequentie moet bepalen. Daarnaast zijn ten aanzien van SO2, NOx en stof de meetvoorschriften zoals opgenomen in het BEES-A van toepassing. Voorts wordt in voorschrift StAB
4 / 2008
23
Milieu
11.17 voor het meten van emissies, waaronder de emissies als bedoeld in voorschrift 11.16, verwezen naar de te gebruiken meetmethoden zoals beschreven in bijlage 4.7 van de NeR en naar de wijze van bepalen van de meetfrequentie als bedoeld in voorschrift 7.8 van de vergunning, voor zover niet reeds bij of krachtens het BEES-A meetvoorschriften zijn gesteld. 2.8.2. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken. In het tweede lid is bepaald dat bij de voorschriften emissiegrenswaarden worden gesteld voor stoffen of voor daarbij aan te wijzen groepen, families of categorieën van stoffen – in het bijzonder die, genoemd in bijlage III van de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging –, die in aanmerkelijke hoeveelheden uit de inrichting kunnen vrijkomen en die direct of door overdracht tussen water, lucht en bodem nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. In het vierde lid, aanhef en onder a, van dit artikel is, voor zover hier van belang, bepaald dat, voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens. 2.8.3. Ingevolge voorschrift 7.7 van de vergunning is, voor zover hier van belang, ter bepaling van de feitelijke door de inrichting veroorzaakte nadelige gevolgen voor het milieu een volledig, transparant, functionerend en gedocumenteerd meet- en registratiesysteem in werking. Dit systeem bevat ten minste de in dit voorschrift weergegeven elementen. Per element worden, voor zover van toepassing, uitgewerkt monstername/analysemethode, wijze van registreren, meetfrequentie, berekeningsmethode, meetonnauwkeurigheid, callibra tie/ijking meetinstrumenten, onderhoud meetinstru menten, documentenbeheer, toetsing aan vergunningwaarden, te nemen maatregelen bij geconstateerde
afwijkingen en borging van bovengenoemde elementen en aspecten. Ingevolge voorschrift 7.8 van de vergunning worden, voor zover hier van belang, ten behoeve van de bepaling van de meetfrequentie binnen drie maanden na het van kracht worden van deze vergunning bepalingsprotocollen opgesteld conform de voorbeelden in bijlage F van de Handreiking validatie milieujaarverslag. De op deze wijze bepaalde meetfrequentie wordt toegepast in het in voorschrift 7.7 bedoelde meet- en registratiesysteem. Ingevolge 11.17 van de vergunning meet de vergunninghouder de emissies van de in de voorschriften 11.2.1, 11.2.3, 11.3.1, 11.5.1, 11.6, 11.7, 11.11 en 11.16 genoemde componenten volgens de eisen uit de genormaliseerde meetmethoden, zoals genoemd in bijlage 4.7 van de NeR. 2.8.4. De in hoofdstuk 11 van de vergunningvoorschriften gestelde grenswaarden voor SO2, NOx, stof en voor de overige daarin genoemde stoffen zijn doelvoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. 2.8.5. Het BEES-A voorziet voor onder meer SO2, NOx en stof in rechtstreeks werkende controlevoorschriften als hiervoor bedoeld, zodat ten aanzien van de gestelde grenswaarden deze stoffen aan de vergunning daarnaast geen controlevoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer behoeven te worden verbonden. 2.8.6. Uit de tekst van artikel 8.12, vierde lid, volgt dat, voor zover aan de vergunning doelvoorschriften zijn verbonden, in ieder geval ook een of meerdere controlevoorschriften als bedoeld in het vierde lid aan de vergunning dienen te worden verbonden. Hierbij bestaat – zoals de Afdeling in de uitspraak van 20 december 2006, in zaak no. 200605039/1 heeft overwogen – geen ruimte voor een afweging door het bevoegd gezag. Dit betekent dat het college één of meerdere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden, inhoudende dat op een daarbij aan te geven wijze moet worden bepaald of aan de in de vergunning opgenomen grenswaarden voor de in voorschrift 11.16 weergegeven stoffen wordt voldaan. De voorschriften 7.7, 7.8 en 11.17 van de vergunning zijn, gezien de strekking daarvan, te onbepaald om deze aan te merken als controlevoorschriften in de zin van artikel 8.12, StAB
4 / 2008
24 vierde lid, van de Wet milieubeheer. Nu het college heeft nagelaten daartoe strekkende voorschrift aan de vergunning te verbinden, is het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond slaagt. Annotatie 1. Het onderhavige geschil gaat over een raffinaderij die wat betreft de emissiereducties van SO2 en NOx van vergunningverlener (hierna: het college) tot 1 januari 2010 de tijd heeft gekregen om te voldoen aan betere technieken dan die waren aangevraagd. Deze tijd is volgens het college nodig, omdat de benodigde aanpassingen aan de bestaande grotere installaties vanwege de te treffen ingrijpende maatregelen (genoemd worden: de voorbereidingstijd, levertijd en installatie van de aanpassingen) eerst tijdens de geplande onderhoudsstop in 2009 kunnen worden gerealiseerd. Gedurende de tijd die nodig is om een betere techniek toe te passen worden door het college de rechtstreeks op de inrichting van toepassing zijnde emissie-eisen uit het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A (BEES A) als uitvloeisel van de van toepassing zijnde beste beschikbare technieken aangemerkt (r.o. 2.5.4 en 2.5.5). Dit laatste komt over als een fictie, temeer nu uit het deskundigenbericht blijkt dat de tot 1 januari 2010 geldende emissie-eisen voor SO2 en NOx uit het BEES A fors hoger zijn dan de eisen die worden genoemd in het door het college van toepassing geachte BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen (zie hierover ook de annotatie onder uitspraak 200707487/1, StAB 2008, nr. 08-120 m.nt. Nijhoff). Tot 1 januari 2010 wordt dus niet voldaan aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken moeten worden toegepast. Desalniettemin gaat de Afdeling mee in de redenering van het college en staat zij daarmee de facto toe dat de toepassing van de beste beschikbare technieken op termijn wordt gesteld. Daarmee rijst de vraag hoe dit zich verhoudt tot eerdere jurisprudentie van de Afdeling waarbij is overwogen dat uit de redactie van artikel 8.11, derde lid Wm voortvloeit dat, zodra de vergunde activiteiten worden verricht, de inrichting conform de beste beschikbare technieken in werking dient te zijn (o.a. 200606603/1, StAB 2007, nr. 07-122 en 200609287/1, StAB K46 (2007/4)). Met de onderhavige uitspraak van 13 augustus 2008 lijkt een kentering te zijn opgetreden in dit standpunt.
Milieu
2. De reden daarvoor is volgens de onderhavige uitspraak de tekst van artikel 5a.1, eerste lid, aanhef, en onder h Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb). Deze bepaalt dat het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken betrekt: ‘de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen’. De Afdeling overweegt in de onderhavige uitspraak dat deze tekst zo moet worden uitgelegd dat het bevoegd gezag bij het bepalen van de beste beschikbare technieken de tijd kan betrekken die nodig is voor het omschakelen naar een betere beschikbare techniek. Daarbij wordt verzuimd aan te geven hoe dit zich verhoudt tot haar eerdere jurisprudentie die – zoals gezegd – ervan uitgaat dat uit artikel 8.11, derde lid Wm voortvloeit dat de beste beschikbare technieken onmiddellijk dienen te worden toegepast. De Wm is een wet in formele zin en dus een regeling van hogere orde dan het op deze wet gebaseerde uitvoeringsbesluit (het Ivb). Dat betekent dat de grondslag voor het standpunt van de Afdeling dient te zijn gebaseerd op een (internationale) regeling van hogere orde dan de Wm; gelet op r.o. 2.5.3 zou dat bijlage IV van EG-richtlijn 96/61 (de IPPC-richtlijn) moeten zijn. Dat roept de vraag op in hoeverre in deze richtlijn daadwerkelijk aanknopingspunten zijn te vinden voor het door de Afdeling in de onderhavige uitspraak ingenomen standpunt. 3. In artikel 5 IPPC-richtlijn staat dat de lidstaten ervoor zorgen dat het bevoegd gezag door middel van vergunningen of aanpassing van de voorwaarden van vergunningen, erop toeziet dat bestaande installaties uiterlijk acht jaar na de datum van toepassing van de IPPC-richtlijn worden geëxploiteerd overeenkomstig (voor zover hier van belang) de beste beschikbare technieken (zie de tekst van het van toepassing verklaarde art. 9, vierde lid). Aangezien de IPPC-richtlijn op 31 oktober 1999 in werking is getreden, houdt dit in dat bestaande installaties uiterlijk op 31 oktober 2007 aan de beste beschikbare technieken moeten voldoen. Deze bepaling is in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd via artikel 22.1a Wm dat met zoveel woorden stelt dat IPPC-installaties uiterlijk op 31 oktober 2007 in overeenstemming zijn met de IPPC-richtlijn. Ofschoon kan worden tegengeworpen dat zowel artikel 5 IPPC-richtlijn als artikel 22.1a Wm zich niet (direct) richten tot vergunninghouders maar tot de lidstaten respectievelijk het bevoegd gezag, laat dat de strekking van deze bepalingen onverlet. Deze strekking is StAB
4 / 2008
25
Milieu
dat installaties die op 31 oktober 2007 nog niet aan de beste beschikbare technieken voldoen, in strijd met de IPPC-richtlijn in werking worden gehouden. 4. Wat is (bij de zojuist gegeven uitleg) dan de betekenis van het bepaalde in bijlage IV (punt 8) IPPCrichtlijn? Daar staat dat bij de bepaling van de beste beschikbare technieken rekening moet worden gehouden met de tijd die nodig is voor het omschakelen naar een betere beschikbare techniek. Het ligt voor de hand om deze bepaling te lezen in het licht van artikel 5 IPPC-richtlijn. Dat impliceert dat uitsluitend in de periode tussen de datum van het in werking treden van de IPPC-richtlijn (31 oktober 1999) en de uiterlijke datum dat bestaande installaties worden geëxploiteerd overeenkomstig de beste beschikbare technieken (31 oktober 2007) een termijn kan worden gesteld, mits deze termijn de datum van 31 oktober 2007 niet overschrijdt. Ná 31 oktober 2007 is deze mogelijkheid dus vervallen. De lidstaten die snel waren met het implementeren van de IPPC-richtlijn hadden in de periode 1999-2007 dus volop gebruik kunnen maken van deze mogelijkheid. 5. Er is nog een andere uitleg van het bepaalde in bijlage IV IPPC-richtlijn denkbaar. Deze is wellicht wat meer vergezocht, maar desondanks toch het vermelden waard. Wat bij lezing direct opvalt is dat in punt 8 van bijlage IV wordt gesproken over ‘de tijd die nodig is voor het omschakelen op een betere beschikbare techniek’. Er staat dus uitdrukkelijk niet: beste beschikbare techniek. Dit zou kunnen betekenen dat ook in de context van bijlage IV toepassing van de beste beschikbare technieken als uitgangspunt geldt en pas bij omschakeling naar een (nog) betere techniek (in het milieubeleid ook wel aangeduid als best bestaande techniek) een termijn kan worden gesteld. Deze uitleg verdraagt zich ook met de redactie van artikel 8.11, derde lid, van de Wm dat vereist dat ten minste de beste beschikbare technieken worden toegepast. De raffinaderij moest wat betreft de reductie van SO2 en NOx-emissies overstappen van gedateerde technieken (althans technieken die niet meer voldoen aan het BREF) naar de beste beschikbare technieken. In de hier gegeven uitleg dus geen grond om het bedrijf uitstel te verlenen tot 1 januari 2010. Daarnaast is het vereiste dat ten minste de beste beschikbare technieken moeten worden toegepast met de wijziging van de Wm (Stb. 2005, 432) in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd; deze wijziging is op 1 decem-
ber 2005 in werking getreden. Ervan uitgaande dat dit bekend was, of in ieder geval had moeten zijn bij zowel het bedrijf als het bevoegd gezag, had men daar al veel vroeger op kunnen anticiperen bij het plannen van de onderhoudsstop. Hans Paul Nijhoff
StAB
4 / 2008
26
08-117 ABRvS 20 augustus 2008, nr. 200707261/1 (Tubbergen) Casus Revisievergunning krachtens de Wm voor een veehouderijbedrijf. Appellanten voeren aan dat het college van gedeputeerde staten bevoegd was om op de aanvraag te beslissen, de m.e.r.-procedure niet juist heeft plaatsgevonden en dat ten onrechte in de vergunning geen grenswaarden zijn gesteld voor de emissie van ammoniak. Rechtsvragen 1. Was het college bevoegd op de aanvraag te beslissen? 2. Heeft de m.e.r.-procedure correct plaatsgevonden? 3. Had coördinatie met de Wvo-aanvraag moeten plaatsvinden? 4. Is het altijd noodzakelijk om emissiegrenswaarden in een vergunning op te nemen? Uitspraak ad 1. Nu elk van de afzonderlijke activiteiten afzon-
derlijk onder de betrokken drempelwaarden van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer blijft, zijn B&W bevoegd gezag. ad 2. Appellanten stellen dat het college ten onrechte geen gevolg heeft gegeven aan artikel 7.11b van de Wm. Deze bepaling is echter van toepassing op een m.e.r. dat betrekking heeft op een plan. De bij het bestreden besluit verleende vergunning is niet een dergelijk plan. ad 3. Het waterschap B&W heeft meegedeeld dat er geen Wvo-vergunningplicht is; mitsdien zijn de coördinatiebepalingen van de Wvo niet van toepassing. ad 4. Uit de artikelen 8.12 en 8.12a van de Wm volgt dat in een vergunning geen emissiegrenswaarde hoeft te worden gesteld indien technische maatregelen zijn voorgeschreven die tot een gelijkwaardige bescherming van het milieu leiden. In dit geval is door het vastleggen van het aantal dieren en het stalsysteem de ammoniakemissie begrensd zodat geen emissiegrenswaarde voor ammoniak hoeft te worden gesteld.
Milieu
Wet milieubeheer, artikelen 8.12 en 8.12a 1. Procesverloop Bij besluit van 25 september 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen aan [vergunninghouders] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een fok- en vleesvarkenshouderij. 2. Relevante overwegingen (…) Bevoegd gezag 2.4. [appellanten sub 2] betogen dat de capaciteit van de van buiten de inrichting afkomstige te mengen afvalstoffen meer dan 15.000 ton per jaar bedraagt. Verder stellen zij dat er binnen de inrichting meer dan 1.000 m3 van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen worden opgeslagen. Gelet hierop is volgens hen het college van gedeputeerde staten van Overijssel het bevoegde gezag. 2.4.1. Ingevolge categorie 28.4, aanhef en onder a, sub 6, van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb), voor zover van belang, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het opslaan van andere dan de onder sub 1 tot en met 5 genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.103 m3 of meer. Ingevolge categorie 28.4, aanhef en onder c, sub 1, van bijlage I van het Ivb, voor zover van belang, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor onder meer het mengen van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 15.106 kg per jaar of meer. 2.4.2. In de inrichting worden van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, zogenaamde natte bijproducten, gemengd tot brijvoer. Uit de aanvraag om vergunning volgt dat er op jaarbasis 13.900 ton van deze afvalstoffen in de inrichting worden doorgezet. StAB
4 / 2008
27
Milieu
Aangezien categorie 28.4, onder c, sub 1, van het Ivb betrekking heeft op de hoeveelheid van van buiten de inrichting afkomstige te verwerken afvalstoffen moeten, anders dan [appellanten sub 2] stellen, de aangevraagde hoeveelheden mengvoer en natte bijproducten niet bij elkaar worden opgeteld. Uitsluitend de natte bijproducten die voor het brijvoer worden gebruikt moeten immers als van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen worden aangemerkt. De capaciteit van 15.000 ton wordt dan ook niet overschreden. Verder volgt uit de aanvraag dat met betrekking tot de opslag van natte bijproducten een opslagcapaciteit van 300 m3, verdeeld over zes silo’s, is aangevraagd. Het is niet aannemelijk geworden dat de bunkers, die op de bij de aanvraag behorende tekening met nummer 14 zijn aangegeven, worden gebruikt voor de opslag van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, zodat in de inrichting niet meer dan 1.000 m3 van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen worden opgeslagen. Nu binnen de inrichting de in categorie 28.4, onder a, sub 6, en onder c, sub 1, van het Ivb genoemde capaciteiten voor onderscheidenlijk het opslaan en mengen van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen niet worden overschreden is het college het voor vergunningverlening bevoegd gezag. De beroepsgrond faalt. Milieu-effectrapport 2.6. [appellanten sub 2] betogen dat het college bij de totstandkoming van het milieu-effectrapport (hierna: het m.e.r.) ten onrechte geen gevolg heeft gegeven aan artikel 7.11b van de Wet milieubeheer. Volgens hen hadden de provincie en het waterschap bij de m.e.r.procedure moeten worden betrokken. 2.6.1. In artikel 7.11b van de Wet milieubeheer is bepaald dat het bevoegd gezag, alvorens het milieueffectrapport op te stellen, de bestuursorganen raadpleegt die ingevolge het wettelijk voorschrift waarop het plan berust bij de voorbereiding van het plan moeten worden betrokken over de reikwijdte en het detailniveau van de informatie die gericht is op wat relevant is voor het plan en die op grond van artikel 7.10 in het milieu-effectrapport moet worden opgenomen. 2.6.2. Niet in geschil is dat het m.e.r. is opgesteld bij de voorbereiding van zowel de milieuvergunning als de uitbreiding van het bestaande bouwblok. In het kader van de onderhavige procedure is het m.e.r. uitsluitend
van belang voor zover het is opgesteld bij de voorbereiding van de bij het bestreden besluit verleende milieuvergunning. Artikel 7.11b van de Wet milieubeheer is van toepassing op een mer dat betrekking heeft op een plan, derhalve op een m.e.r. dat moet worden gemaakt bij de voorbereiding van een plan. De bij het bestreden besluit verleende vergunning is niet een dergelijk plan. Voor zover het m.e.r. is opgesteld bij de voorbereiding van het bestreden besluit, is het m.e.r. dan ook niet een dergelijk mer. Het college behoefde bij de voorbereiding van het bestreden besluit dan ook geen gevolg te geven aan artikel 7.11b van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond faalt. Wet verontreiniging oppervlaktewateren 2.9. [appellanten sub 2] betogen dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat er geen vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) noodzakelijk is, nu het hemelwater dat in de infiltratievijver wordt opgevangen als oppervlaktewater moet worden aangemerkt. De Afdeling begrijpt deze beroepsgrond aldus, dat naar hun mening de aanvraag om een vergunning krachtens de Wvo gecoördineerd behandeld had moeten worden met de aanvraag om de hier aan de orde zijnde vergunning krachtens de Wet milieubeheer. Indien dit het geval is, heeft het college volgens [appellanten sub 2] ten onrechte niet beoordeeld of in zoverre de beste beschikbare technieken worden toegepast. Het college heeft betoogd dat door het waterschap Regge en Dinkel is meegedeeld dat voor de activiteiten waarop het bestreden besluit ziet geen Wvo-vergunning nodig is. Niet aannemelijk is geworden dat het college niet mocht uitgaan van de juistheid van dat bericht. Het college heeft daarom de coördinatiebepalingen van artikel 7b van de Wvo terecht niet van toepassing geacht. Aan de grond inzake het toepassen van de beste beschikbare technieken op dit punt wordt derhalve niet toegekomen. De beroepsgrond faalt. Ammoniak 2.10. [appellanten] voeren aan dat in strijd met artikel 8.12, tweede lid, van de Wet milieubeheer geen grenswaarde voor ammoniakemissie is gesteld. 2.10.1. In artikel 8.12, tweede lid, van de Wet milieubeheer is, voor zover hier van belang, bepaald dat bij de StAB
4 / 2008
28 voorschriften van een vergunning emissiegrenswaarden moeten worden gesteld voor stoffen die in aanmerkelijke hoeveelheden uit de inrichting kunnen vrijkomen en die direct of door overdracht tussen water, lucht en bodem nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. In artikel 8.12a, eerste lid, is, voor zover hier van belang, bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden, inhoudende de verplichting tot het treffen van technische maatregelen. In artikel 8.12a, tweede lid, is bepaald dat wanneer voorschriften als bedoeld in het eerste lid worden gesteld in plaats van emissiegrenswaarden als bedoeld in artikel 8.12, tweede lid, de technische maatregelen tot een gelijkwaardige bescherming van het milieu moeten leiden. Gezien deze bepalingen, in samenhang gelezen, hoeft geen emissiegrenswaarde te worden gesteld wanneer is voorgeschreven dat technische maatregelen die tot een gelijkwaardige bescherming van het milieu leiden, moeten worden getroffen. 2.10.2. De ammoniakemissie is in dit geval begrensd met het in de vergunning vastleggen van het aantal te houden dieren en van het toe te passen stalsysteem. Daarmede zijn aan de vergunning voorschriften inhoudende de verplichting tot het treffen van technische maatregelen in de zin van artikel 8.12a, eerste lid, van de Wet milieubeheer verbonden. Nu dit tot een gelijkwaardige bescherming leidt, behoefde geen emissiegrenswaarde voor ammoniak te worden gesteld. De beroepsgrond faalt. Annotatie Deze uitspraak is opgenomen vanwege de hierin gegeven uitleg van artikel 8.12a lid 1 en lid 2 Wm. Uit de samenhang tussen beide wetsbepalingen leidt de Afdeling af dat geen emissiegrenswaarde hoeft te worden gesteld als de voorgeschreven technische maatregelen tot een gelijkwaardige bescherming van het milieu leiden, met andere woorden als hetzelfde beschermingsniveau als met het voorschrijven van emissiegrenswaarden wordt bereikt. Artikel 8.12a is in de Wm terechtgekomen ter gelegenheid van de wijziging van de Wm in verband met onder meer de IPPC-richtlijn (Kamerstukken 29 711; Stb. 2005, 432). Het eerste lid, waarin is bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden die verplichten tot het treffen van technische maatregelen – zogenoemde mid-
Milieu
delvoorschriften – indien dit naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk is, kan worden beschouwd als voortzetting van het oude artikel 8.12 lid 2 Wm, dat het gebruik van middelvoorschriften in plaats van of in aanvulling op doelvoorschriften toestond. Het tweede lid is nieuw en bepaalt dat voor zover de middelvoorschriften in plaats van emissiegrenswaarden aan de vergunning worden verbonden, de daarin voorgeschreven technische maatregelen tot een gelijkwaardige bescherming van het milieu moeten leiden. Dit vereiste hangt samen met het centrale toetsingscriterium voor milieuvergunningverlening: de beste beschikbare technieken (art. 8.11 lid 3 Wm), op basis waarvan – in beginsel; de wet spreekt een voorkeur voor doelvoorschriften uit – emissiegrenswaarden moeten worden vastgesteld. Het minimaal vereiste beschermingsniveau geldt ook voor middelvoorschriften. Is aan die voorwaarde van een gelijkwaardig beschermingsniveau voldaan, dan hoeft als gezegd niet ook nog een emissiegrenswaarde te worden opgenomen. Verondersteld mag worden dat de inrichting dan overeenkomstig de beste beschikbare technieken in werking is, waarna toevoeging van een emissiegrenswaarde geen redelijk doel meer dient. De Afdeling toetst dat overigens wel. Zie r.o. 2.10.2 waarin wordt vastgesteld dat de ammoniakemissie in dit geval is begrensd door het in de vergunning vastleggen van het aantal te houden dieren en van het toe te passen stalsysteem. Een andere kwestie die de aandacht verdient, is het bepalen van het juiste bevoegd gezag. Appellanten waren van mening dat de vergunning door het college van gedeputeerde staten (GS) in plaats van door het college van burgemeester en wethouders (B&W) had moeten worden verleend. Het gaat in dit geval om twee te onderscheiden activiteiten: het opslaan van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen en het mengen daarvan. Voor beide geeft het Inrichtingenen vergunningenbesluit milieubeheer (verschillende) drempelwaarden. Voor het opslaan van 1.000 m3 van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen zijn GS het tot vergunningverlening bevoegde gezag; voor het mengen geldt een grens van 15.000 ton capaciteit per jaar. Wat appellanten precies hebben betoogd, kan niet uit de uitspraak worden afgeleid, maar de Afdeling concludeert dat de aangevraagde hoeveelheden voor beide activiteiten niet bij elkaar mogen worden opgeteld. De afzonderlijke activiteiten blijven onder de betrokken drempelwaarden en B&W zijn dus bevoegd. Overigens StAB
4 / 2008
29
Milieu
is de gedachte van appellanten op het eerste gezicht niet zo vreemd. Een combinatie of stapeling van verschillende activiteiten kan leiden tot een omvangrijkere en mogelijk complexere inrichting, met wellicht ook een grotere impact op de omgeving, dan die verschillende activiteiten afzonderlijk. Dat zou bemoeienis van een hoger orgaan kunnen rechtvaardigen. Het systeem van Wm en Ivb voorziet in zo’n geval evenwel niet in een verschuiving van de bevoegdheid tot vergunningverlening (verschuiving is alleen aan de orde als één der activiteiten de drempelwaarde overschrijdt). Het is ook de vraag of dat wenselijk zou zijn. Lang niet alle combinaties zullen bedoelde verschuiving rechtvaardigen en de wetgever zou dus van allerlei combinaties moeten aangeven of verschuiving aangewezen is. Dat is niet alleen ondoenlijk, maar druist ook in tegen de huidige trend, waarin steeds meer activiteiten onder algemene regels worden gebracht, de vergunningplicht wordt teruggedrongen en GS alleen nog maar voor de ‘grote jongens’ bevoegd zijn. Ten slotte komen er nog twee procedurele aspecten aan de orde. Appellanten betoogden dat de provincie en het waterschap ten onrechte niet waren betrokken bij de m.e.r.-procedure. Artikel 7.11b Wm, dat de verplichting bevat de betrokken medeoverheden te raadplegen over reikwijdte en detailniveau van de informatie die in het MER zou moeten worden opgenomen, is echter uitsluitend van toepassing op een plan-m.e.r. en niet op een besluit-m.e.r., zoals in casu aan de orde was. Iets vergelijkbaars gold voor de coördinatieplicht op grond van Wvo en Wm. Deze is alleen van toepassing als de activiteit waarvoor een Wm-vergunning wordt aangevraagd, tevens Wvo-vergunningplichtig is. Het waterschap had B&W meegedeeld dat er in dit geval geen Wvo-vergunningplicht was. Uit de uitspraak kan worden afgeleid dat het Wm-gezag in beginsel mag uitgaan van de juistheid van zo’n mededeling. Aletta Blomberg
08-118 ABRvS 27 augustus 2008, nr. 200706191/1 (GS Zuid-Holland) Casus Revisievergunning krachtens de Wm voor een inrichting voor de productie van biodiesel uit plantaardige oliën. Door appellante is onder meer aangevoerd dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte de coördinatie van vergunningverlening krachtens de Wm en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren heeft losgelaten. Verweerder heeft naar voren gebracht dat de beide aanvragen aanvankelijk gecoördineerd zijn behandeld, maar wegens vertraging in de besluitvorming van de Wvovergunning van verdere gecoördineerde behandeling is afgezien. Alvorens op de aanvraag voor de Wm-vergunning te beslissen is met het oog op de onderlinge afstemming overleg gepleegd met het bevoegd gezag in het kader van de Wvo. Deze afstemming is niet van invloed geweest op de inhoud van het bestreden besluit, aldus verweerder. Rechtsvraag Is sprake van een coördinatiegebrek tussen Wm-vergunning en Wvo-vergunning? Uitspraak Het bevoegd gezag in het kader van de Wvo heeft geen advies uitgebracht met het oog op de samenhang tussen de beide vergunningaanvragen noch over het ontwerpbesluit op de aanvraag om de Wmvergunning. Aangezien advisering over de aanvraag dwingend in de Wm is voorgeschreven, is het besluit daarmee in strijd. Tevens heeft verweerder geen inzicht verschaft in de invloed die de samenhang tussen de besluiten op de beide aanvragen heeft gehad op de inhoud van de Wm-vergunning (verantwoordingsplicht). Er is geen aanleiding om de schending van dit vormvoorschrift te passeren, nu reeds uit de stukken niets blijkt van het overleg dat tussen verweerder en het in het kader van de Wvo bevoegde gezag zou hebben plaatsgevonden.
Wet milieubeheer, artikelen 8.31 en 8.32 Algemene wet bestuursrecht, artikel 6:22
StAB
4 / 2008
30
Milieu
1. Procesverloop
2.3. Het college brengt in het bestreden besluit naar voren dat de beide aanvragen aanvankelijk gecoördineerd zijn behandeld. Wegens vertraging in de besluitvorming omtrent de vergunning krachtens de Wvo is echter met het oog op het belang van vergunninghoudster om op korte termijn een besluit op de aanvraag te ontvangen van verdere gecoördineerde behandeling afgezien. Deze vertraging is zijns inziens ontstaan doordat vergunninghoudster in het kader van de aanvraag om een Wvo-vergunning nadere informatie heeft verschaft. Dit had naar zijn mening tot gevolg dat het bevoegd gezag dat krachtens de Wvo bevoegd is om een vergunning te verlenen, zich nader over de aanvraag moest beraden. Dienaangaande heeft het college naar voren gebracht dat vergunninghoudster heeft ingestemd met het loslaten van de gecoördineerde behandeling. Het college heeft er naar eigen zeggen vervolgens voor zorg gedragen dat het alvorens op de aanvraag te beslissen met het oog op de onderlinge afstemming met het in het kader van de Wvo bevoegde gezag overleg heeft gepleegd. Deze afstemming is niet van invloed geweest op de inhoud van het bestreden besluit, aldus het college.
Bij besluit van 11 juli 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Unimills B.V. (hierna: vergunning-houdster) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder meer de productie van biodiesel uit plantaardige oliën. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht kan beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht. 2.1.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake milieuvergunningen worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. 2.1.2. De beroepsgrond inzake de gecoördineerde behandeling van de aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer en die om een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo), heeft geen betrekking op een binnen het bestreden besluit als zelfstandig te beschouwen besluitonderdeel als hiervoor bedoeld. Artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht staat er dan ook niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. Anders dan het college betoogt, bestaat geen grond het beroep op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren. 2.2. De stichting betoogt dat het college bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte de coördinatie van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer en de Wvo heeft losgelaten.
2.3.1. In paragraaf 8.1.3.2 van de Wet milieubeheer is een coördinatieregeling opgenomen voor gevallen waarin mede een vergunning krachtens de Wvo is vereist. Ingevolge artikel 8.28 van de Wet milieubeheer worden, in gevallen waarin een vergunning krachtens deze wet wordt aangevraagd, die betrekking heeft op een inrichting van waaruit stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wvo in het oppervlaktewater worden gebracht, indien daarvoor een vergunning krachtens die wet vereist is, bij de toepassing van hoofdstuk 8 en 13 van de Wet milieubeheer en van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht de bepalingen van paragraaf 8.1.3.2 van de Wet milieubeheer in acht genomen. Ingevolge artikel 8.31, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover thans van belang, brengt het bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens de Wvo bevoegd is, een advies uit met het oog op de samenhang tussen de beschikkingen op de onderscheidende aanvragen. 2.3.2. De aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer en de aanvraag om een vergunning krachtens de Wvo zijn gelijktijdig ingediend. Het StAB
4 / 2008
31
Milieu
bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens de Wvo bevoegd is, heeft geen advies als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, van de Wet milieubeheer met het oog op de samenhang tussen beide aanvragen uitgebracht. Voorts heeft het in het kader van de Wvo bevoegde gezag, alhoewel daartoe door het college krachtens artikel 8.31, tweede lid, van de Wet milieubeheer in de gelegenheid gesteld, geen advies uitgebracht over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om de milieuvergunning. Aangezien advisering over de aanvraag als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, van de Wet milieubeheer dwingend is voorgeschreven, is het bestreden besluit daarmee in strijd. Tevens heeft het college in strijd met artikel 8:32 van de Wet milieubeheer geen inzicht verschaft in de invloed die de samenhang tussen de besluiten op de onderscheidene aanvragen heeft gehad op de inhoud van de milieuvergunning. De Afdeling ziet geen aanleiding de schending van dit vormvoorschrift met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren, reeds omdat uit de stukken niets blijkt van het overleg dat tussen het college en het in het kader van de Wvo bevoegde gezag zou hebben plaatsgevonden. Dat vergunninghoudster heeft ingestemd met het afzien van verdere gecoördineerde behandeling, is niet bepalend. Niet is komen vast te staan dat geen belanghebbenden door deze schending van artikel 8.31, eerste lid, en artikel 8:32 van de Wet milieubeheer zijn benadeeld. De beroepsgrond slaagt. 2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
08-119 ABRvS 27 augustus 2008, nr. 200706675/1 (Staatssecretaris VenW) Casus Vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor het lozen van afvalwater. Appellante betoogt dat de exacte ligging van de lozingspunten niet bekend was ten tijde van de vergunningverlening. Verweerder stelt dat alle mogelijke lozingspunten in de aanvraag zijn opgenomen en door hem zijn beoordeeld, zodat geen bezwaar bestaat tegen een keuze op een later tijdstip. Rechtsvraag Dient de exacte locatie van de lozingen bekend te zijn? Uitspraak Er is vergunning verleend voor het lozen van afvalwater waarbij onduidelijk is waar de lozingspunten zich bevinden. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel dat vereist dat uit een vergunning duidelijk blijkt welke de daaruit voortvloeiende rechten en plichten van vergunninghoudster zijn.
Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 1, eerste lid 1. Procesverloop Bij besluit van 23 juli 2007, voor zover van belang, heeft de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna: de staatssecretaris) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NUON Power Projects I B.V. (hierna: NUON) een vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het lozen van afvalwater op het oppervlaktewater. 2. Relevante overwegingen 2.1. De staatssecretaris betoogt dat het beroep nietontvankelijk dient te worden verklaard, voor zover het de grond over de realisatietermijn betreft.
StAB
4 / 2008
32
Milieu
2.1.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht. Dit artikel moet aldus worden uitgelegd dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zijn uitsluitend beslissingen omtrent afzonderlijke lozingen als zelfstandig te beschouwen besluitonderdelen te onderscheiden. Nu de beroepsgrond inzake de realisatietermijn ziet op de lozing van afvalwater en de zienswijzen van Greenpeace eveneens betrekking hebben op deze lozing, staat artikel 6:13 van de Awb er niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. Er bestaat derhalve geen grond het beroep op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.
de thermoshockmethode niet was betrokken in het 3D-model, er niet aan in de weg stond de warmtelozingen aan de hand van de bij de aanvraag gevoegde uitkomsten van dit model te beoordelen. De staatssecretaris heeft in strijd met artikel 3:2 van de Awb bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten. Deze beroepsgrond slaagt.
2.2. Greenpeace stelt dat uit de vergunning niet valt af te leiden dat in het 3D-model, dat is gebruikt om de gevolgen van warmtelozingen te beoordelen, rekening is gehouden met temperatuurstijgingen van het te lozen water naar 50o C, die het gevolg zijn van de door NUON te gebruiken thermoshockmethode. 2.2.1. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat het effect van de warmteshocks op de gemiddelde warmtevracht gering is. De omstandigheid dat het te lozen water warmer is dan normaal, wordt volgens de staatssecretaris gecompenseerd door de vermindering van het te lozen debiet. 2.2.2. Ter zitting is van de zijde van de staatssecretaris erkend dat de thermoshockmethode niet is betrokken in het 3D-model, aan de hand waarvan de gevolgen van de warmtelozingen zijn beoordeeld. Uit de stukken noch het verhandelde ter zitting is gebleken dat de omstandigheid dat bij toepassing van de thermoshockmethode minder debiet wordt geloosd, voldoende opweegt tegen de hogere temperatuur van het uiteindelijk te lozen water. De staatssecretaris mocht er daarom niet van uitgaan dat de omstandigheid dat
2.3. Greenpeace betoogt dat de exacte ligging van de lozingspunten ten onrechte niet bekend was ten tijde van de vergunningverlening. 2.3.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat alle lozingspunten die in de aanvraag als mogelijke lozingspunten zijn aangemerkt, door hem zijn beoordeeld en dat er daarom geen bezwaar tegen bestaat dat NUON op een later tijdstip de keuze maakt op welke van die punten zij wenst te lozen. 2.3.2. In vergunningvoorschrift 1, eerste lid, voor zover hier van belang, is bepaald dat de lozing van het koelwater plaatsvindt op één lozingspunt, te weten de Eems (lozingspunt 1). Ingevolge het tweede lid van dit voorschrift, voor zover hier van belang, vindt de lozing van de overige afvalwaterstromen plaats op een nader te bepalen lozingspunt, te weten: a. de Eems (lozingspunt 1), of; b. de Wilhelminahaven (lozingspunt 2). Ingevolge het derde lid van dit voorschrift, voor zover hier van belang, dienen de locaties van de lozingspunten overeen te komen met de locaties die zijn aangegeven op de indicatieve rioleringstekening in bijlage 1, behorende bij de beschikking. Ingevolge het vierde lid van dit voorschrift, voor zover hier van belang, moet uiterlijk drie maanden voor de start van de lozing de definitieve rioleringstekening bij de hoofdingenieur-directeur worden ingediend met de exacte positionering van de lozingspunten en de bijbehorende meet- en bemonsteringspunten. 2.3.3. In het derde lid van vergunningvoorschrift 1 wordt voor wat de locaties van de lozingspunten betreft verwezen naar de indicatieve rioleringstekening in bijlage 1 bij het bestreden besluit. Op deze tekening staan evenwel geen lozingspunten vermeld, zodat onduidelijk is op welke locaties de lozing van koelwater en de lozing van overig afvalwater dienen plaats te vinden.
StAB
4 / 2008
33
Milieu
De Afdeling overweegt voorts dat de in het vierde lid van vergunningvoorschrift 1 bedoelde, na het nemen van het bestreden besluit in te leveren definitieve rioleringstekening met de exacte positionering van de lozingspunten, anders dan bijvoorbeeld een bij de aanvraag gevoegde tekening, geen deel kan uitmaken van de vergunning. Gezien het vorenstaande heeft de staatssecretaris een vergunning verleend voor het lozen van afval water waarbij onduidelijk is waar de lozingspunten zich bevinden. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, welk beginsel vereist dat uit een vergunning duidelijk blijkt welke de daaruit voortvloeiende rechten en plichten van de vergunninghoudster zijn. De beroepsgrond slaagt. 2.4. Het beroep is gegrond.
08-120 ABRvS 27 augustus 2008, nr. 200707487/1 (GS Limburg) Casus Revisievergunning krachtens de Wm voor een elektriciteitscentrale. De centrale bestaat uit drie eenheden (A, B en C) die worden gestookt op aardgas, bio-olie en zware stookolie. Appellanten voeren onder meer aan dat ten aanzien van de emissie van NOx, SO2 en totaal stof niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) zijn toegepast. Rechtsvraag Zijn in de vergunning maatregelen verlangd die in overeenstemming zijn met BBT? Uitspraak Ten aanzien van de uitstoot van NOx bij gebruik van aardgas in eenheid A kan met de in de centrale toegepaste techniek aan een norm worden voldaan die ruim een factor drie strenger is dan de (aan het BEES A ontleende) norm die nu aan de vergunning is verbonden. Aangezien deze techniek is aan te merken als BBT is de norm in de vergunning in strijd met de Wm. Wat betreft de uitstoot van NOx, SO2 en totaal stof bij gebruik van bio-olie en zware stookolie in eenheid A zijn aanvullende maatregelen nodig om aan BBT te voldoen. Verweerder heeft deze maatregelen niet verlangd omdat hij dit niet kosteneffectief acht nu voor eenheid A slechts tot 1 januari 2013 vergunning is verleend. In rechtsoverweging (...) heeft de Afdeling overwogen dat de vergunning voor wat betreft eenheid A ten onrechte voor bepaalde tijd is verleend. Wat betreft de emissie van NOx heeft verweerder verder te kennen gegeven dat het de stelling van Essent dat het toepassen van Selectieve Catalytic Reduction (SCR) niet kosteneffectief is, discutabel acht. Gelet op een en ander is onvoldoende gemotiveerd waarom het treffen van nadere maatregelen, en hiermee samenhangend het stellen van strengere grenswaarden niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu.
StAB
4 / 2008
34
Milieu
Wat betreft eenheid B is in rechtsoverweging (...) overwogen dat ten onrechte vergunning is verleend tot 1 januari 2013. Nu het betoog van verweerder dat voor deze eenheid BBT is toegepast op een verkeerd uitgangspunt berust, is het besluit in zoverre ondeugdelijk gemotiveerd. Eenheid C voldoet aan BBT. De enkele omstandigheid dat een grenswaarde in de vergunning gelijk is aan de bovengrens van de range uit het van toepassing zijnde BREF betekent niet dat die grenswaarde niet in overeenstemming is met BBT.
heeft gediend. Het college achtte een vergunning voor bepaalde tijd nodig, omdat nog onvoldoende duidelijk was hoe eenheid A in de toekomst zal worden ingezet alsmede hoe de nieuwe branders op milieugebied zullen presteren. Voorts wijst het college op initiatieven en afspraken in Nederland die gevolgen zouden kunnen hebben voor onderhavige centrale.
Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid 1. Procesverloop Bij besluit van 18 september 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Essent Energie Productie B.V. (hierna: Essent) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor de elektriciteitscentrale ‘Clauscentrale’. (…) 2. Relevante overwegingen Eenheden binnen inrichting 2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het in werking houden van de eenheden A en B en, na ombouw van eenheid B naar eenheid C, voor het in werking hebben van eenheid C. Aardgas, bio-olie en zware stookolie dienen als brandstof. (…) Geldigheidsduur vergunning – eenheid A 2.9. Essent betoogt dat de vergunning voor het in werking houden van eenheid A ten onrechte niet voor onbepaalde tijd is verleend. 2.9.1. Het college heeft voor het in werking houden van eenheid A vergunning verleend tot 1 januari 2013. Volgens het bestreden besluit is dit gebaseerd op artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Wet milieubeheer. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat alleen onderdeel d als grondslag
2.9.2. Ingevolge artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer kan in een vergunning worden bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij vast te stellen termijn van ten hoogste vijf jaar, indien dat nodig is in verband met het ontwikkelen van een beter inzicht in de gevolgen van de inrichting voor het milieu. 2.9.3. In het deskundigenbericht wordt vermeld dat in 2006 de bestaande Low NOx branders van eenheid A zijn vervangen door nieuwere typen. Voor de branders geldt dat het emissieniveau vooraf bij benadering goed bekend is, vanwege de garanties die hiervoor door de leverancier/fabrikant zijn gegeven en de prestaties in soortgelijke omstandigheden bij andere installaties, aldus het deskundigenbericht. Het gaat om een bestaande en vele malen bewezen technologie. De aanvraag is volgens het deskundigenbericht ook voldoende duidelijk over de inzet van eenheid A. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het in het deskundigenbericht gestelde onjuist is. Ter zitting heeft het college desgevraagd te kennen gegeven dat het bij het nemen van het bestreden besluit voldoende inzicht had in de gevolgen van de inrichting. Het college heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat zich een situatie als bedoeld in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer voordeed en voor het in werking hebben van eenheid A ten onrechte slechts vergunning verleend tot 1 januari 2013. Het beroep van Essent slaagt. Geldigheidsduur vergunning – eenheid B 2.10. Natuur en Milieu en andere voeren aan dat voor het in werking houden van eenheid B ten onrechte voor een langere periode vergunning is verleend dan is aangevraagd. 2.10.1. Voor het in werking houden van eenheid B is vergunning verleend tot 1 januari 2013. De Afdeling overweegt dat het weliswaar, zoals het college stelt, StAB
4 / 2008
35
Milieu
de bedoeling is eenheid B langer in bedrijf te houden indien de ombouw van eenheid B naar eenheid C onverhoopt niet door zou gaan. De aanvraag vermeldt echter eveneens dat in dat geval een nieuwe vergunning wordt aangevraagd. Er is aanvankelijk vergunning gevraagd voor het in werking houden van eenheid B tot 1 maart 2009 en in de aanvulling op de aanvraag van 12 maart 2007 tot eind 2009. Voor zover het college vergunning heeft verleend voor het in werking houden van eenheid B tot na 2009 heeft het college de grondslag van de aanvraag verlaten. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer. Het beroep van Natuur en Milieu en andere slaagt in zoverre. (…) Emissie van stoffen – beste beschikbare technieken 2.14. Het betoog van Natuur en Milieu en andere komt erop neer dat wat de emissie van NOx, SO2 en totaal stof betreft niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. * Eenheid A – uitstoot NOx bij gebruik aardgas 2.14.1. Volgens het deskundigenbericht is het gebruik van tweede generatie Low-NOx branders, die bij eenheid A zijn toegepast, op grond van het BREF LCP aan te merken als toepassing van de beste beschikbare technieken. Met deze techniek kan volgens het deskundigenbericht aan een norm worden voldaan van ruim een factor drie strenger dan nu aan de vergunning is verbonden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit gestelde in het deskundigenbericht niet juist is. Ter zitting heeft het college dit ook erkend. Gelet hierop is de in dit verband in voorschrift H.5 gestelde grenswaarde niet in overeenstemming met toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Het beroep van Natuur en Milieu en andere slaagt in zoverre. * Eenheid A – uitstoot NOx, SO2 en totaal stof bij gebruik bio-olie/zware stookolie
2.14.2. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat het in werking hebben van eenheid A zonder het treffen van bepaalde maatregelen met het oog op de emissie van NOx, SO2 en totaal stof bij het gebruik van bio-olie en zware stookolie niet als toepassing van de beste beschikbare technieken kan worden aangemerkt. Door het college wordt dit niet betwist. Het college heeft evenwel geen aanvullende maatregelen verlangd, omdat het dit niet kosteneffectief acht, nu voor het gebruik van eenheid A slechts tot 1 januari 2013 vergunning wordt verleend. Zoals in rechtsoverweging 2.9.3 is overwogen heeft het college wat eenheid A betreft ten onrechte vergunning verleend voor bepaalde tijd. Wat de emissie van NOx betreft heeft het college verder te kennen gegeven dat het de stelling van Essent dat het toepassen van Selectieve Catalytic Reduction niet kosteneffectief is, discutabel acht. Gelet op een en ander heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom het treffen van nadere maatregelen, en hiermee samenhangend het stellen van strengere grenswaarden, niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Het bestreden besluit berust in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. Het beroep van Natuur en Milieu en andere slaagt in zoverre. * Eenheid B 2.14.3. Het college betoogt dat ten aanzien van eenheid B het treffen van maatregelen niet kan worden gevergd, nu slechts tot 1 januari 2013 vergunning wordt verleend voor het in werking houden van eenheid B. Zoals in rechtsoverweging 2.10.1 reeds is overwogen heeft het college wat eenheid B betreft ten onrechte vergunning verleend tot 1 januari 2013. Nu het betoog van het college omtrent de vraag of ten aanzien van eenheid B voor de emissie van stoffen de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast derhalve op een verkeerd uitgangspunt berust, berust het bestreden besluit in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. Het beroep van Natuur en Milieu en andere slaagt in zoverre.
StAB
4 / 2008
36
Milieu
* Eenheid C 2.14.4. De Afdeling leidt uit het deskundigenbericht af dat eenheid C voldoet aan de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. De enkele omstandigheid dat een grenswaarde, zoals Natuur en Milieu en andere stellen, gelijk is aan de bovengrens van de van toepassing zijnde range uit het BREF LCP, brengt niet met zich dat de grenswaarde niet in overeenstemming is met toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Voorts kan het enkele betoog van Natuur en Milieu en andere dat een lagere uitstoot van NOx kan worden bereikt, niet tot het oordeel leiden dat de van toepassing zijnde range uit het BREF LCP wat de emissie van NOx betreft niet kan worden geacht in overeenstemming te zijn met toepassing van de actuele beste beschikbare technieken. Het betoog van Natuur en Milieu en andere faalt. Emissie van stoffen – verdergaande eisen 2.15. Voor zover Natuur en Milieu en andere betogen dat ten aanzien van de emissie van NOx vanwege de geografische ligging en de plaatselijke milieuomstandigheden verdergaande eisen hadden moeten worden gesteld, overweegt de Afdeling dat Natuur en Milieu en andere dit betoog onvoldoende hebben onderbouwd. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in het belang van de bescherming van het milieu niet nodig is verdergaande eisen te stellen. (…) 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van Essent Energie Productie B.V. gegrond; II. verklaart het beroep van Stichting Natuur en Milieu en andere gedeeltelijk gegrond; III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 18 september 2007 voor zover het betreft de vergunning-verlening voor het inwerking hebben van de eenheden A en B;
Annotatie Twee aspecten van deze uitspraak zijn beslist de moeite waard om deze nader te beschouwen, namelijk de toepassing van de beste beschikbare technieken (BBT) en de kosteneffectiviteit.
1. Toepassing BBT Wat opvalt is de hardnekkigheid waarmee een aantal provincies blijft volharden in het zonder meer aansluiting zoeken bij de (niet zelden verouderde) normen van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A (BEES A) en het Besluit verbranden afvalstoffen (Bva). Algemene maatregelen van bestuur (AMvB’s) als het BEES A en het Bva zijn betrekkelijk statische regelingen die qua normering kunnen achterlopen bij de stand der techniek. Aanscherping van de normen van dergelijke regelingen vereist een wetswijziging, een proces dat in de praktijk vaak vele jaren in beslag neemt. En op het moment dat de wettelijke normen zijn aangescherpt en van kracht zijn geworden, moet zo nu en dan worden geconstateerd dat de technieken in de tussentijd verder zijn verbeterd en bedrijven (doorgaans bedrijven met gpbv-installaties, dat wil zeggen installaties als bedoeld in bijlage 1 van de IPPC-richtlijn) inmiddels alweer beschikken over installaties die (aanzienlijk) minder emitteren dan door de normen in de desbetreffende regelingen wordt toegestaan. Illustratief voor het zojuist gestelde is de onderhavige zaak waarin bleek dat Essent de bestaande Low NOx-branders van eenheid A had vervangen door nieuwere typen waarmee aan een norm kon worden voldaan van ruim een factor drie strenger dan de norm in het BEES A die aan de vergunning was verbonden. De regelingen kennen dus te weinig flexibiliteit en lopen nogal eens achter bij de technische ontwikkelingen. Door het implementeren van de IPPC-richtlijn in (onder meer) de Wm (Stb. 2005, 432) is in feite het bestaansrecht aan regelingen als het BEES A/Bva komen te ontvallen. Het beschermingsniveau voor inrichtingen wordt vanaf dat moment ontleend aan de zogeheten BBT-documenten zoals de BREF’s (BREF staat voor BAT Reference document; BAT is Best Available Techniques) en de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht (NeR). De Regeling aanwijzing BBT-documenten (Stcrt. 2005, 231, laatstelijk gewijzigd op 8 november 2007, Stcrt. 228) verplicht het bevoegd gezag om bij het bepalen van BBT rekening te houden met dergelijke documenten. Omdat documenten als de BREF’s en de StAB
4 / 2008
37
Milieu
NeR in principe veel sneller kunnen worden geactualiseerd (de bedoeling is om de BREF’s elke drie jaar te actualiseren) dan wettelijke regelingen als het BEES A/ Bva is dit instrumentarium veel meer geschikt om aan te sluiten bij technologische ontwikkelingen. Een en ander heeft echter niet geleid tot het afschaffen van de desbetreffende regelingen, maar slechts tot een (te beperkte) aanpassing daarvan. Bij besluit van 9 april 2008 (Stb. 2008, 135) zijn enkele algemene maatregelen van bestuur (BEES A, Bva, BEES B en het Oplosmiddelenbesluit) gewijzigd in die zin dat voor inrichtingen met gpbv-installaties allereerst moet worden onderzocht of de normen in de AMvB’s overeenkomen met het toepassen van BBT in de te vergunnen situatie. Het resultaat van dat onderzoek kan zijn dat strengere normen (emissie-eisen) moeten worden gesteld dan die in de desbetreffende AMvB’s zijn opgenomen (zie art. 28a en art. 6 van respectievelijk het gewijzigde BEES A en het Bva). In de toelichting bij het besluit van 9 april 2008 staat (met enig gevoel voor overstatement) dat de wijziging van de AMvB’s noodzakelijk was omdat ‘de Afdeling bestuursrechtspraak namelijk van oordeel is dat bevoegd gezag voor inrichtingen die onder de IPPC-richtlijn vallen (inrichtingen met een gpbv-installatie) niet zonder meer kan verwijzen naar de in de algemene regels opgenomen emissie-eisen, maar dat bij de vergunningverlening steeds een expliciete toetsing aan het beschermings niveau van die richtlijn dient plaats te vinden’. Met dit citaat wordt gedoeld op uitspraken van de Afdeling als die van 24 januari 2007, nr. 200602467/1 (StAB 2007, nr. 07-48) waarin wordt overwogen dat de emissie-eis (in casu voor NOx) weliswaar voldoet aan het BEES A, maar het bevoegd gezag dit besluit in zoverre buiten toepassing had moeten laten omdat de emissie-eis uit het BEES A in strijd is met het gestelde in artikel 8.11, derde lid Wm dat bepaalt dat ten minste de beste beschikbare technieken (BBT) moeten worden toegepast. Het standpunt van de Afdeling komt dus niet zomaar uit de lucht vallen, maar is gebaseerd op de Wm zoals die sinds 1 december 2005 (Stb. 2005, 432) luidt. En wellicht is het de opsteller van de nota van toelichting bij het besluit van 9 april 2008 ook ontgaan dat in de artikelen 8.40 e.v. Wm (rechtsgrondslag voor AMvB’s als BEES A/Bva) o.a. artikel 8.11, derde lid Wm van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Met andere woorden: ook de emissie-eisen in AMvB’s dienen te voldoen aan BBT,
dus aan het beschermingsniveau dat is ontleend aan de IPPC-richtlijn en is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Daarnaast moet worden vastgesteld dat – ondanks het besluit van 9 april 2008 (Stb. 2008, 135) – het BEES A/Bva nog steeds niet voldoen aan de eisen van de IPPC-richtlijn zoals die in de Nederlandse wetgeving zijn geïmplementeerd. Ten onrechte is de verplichting om te onderzoeken of strengere emissie-eisen dienen te worden gesteld dan die in de desbetreffende amvb’s (art. 28a BEES A en art. 6 Bva) in het besluit van 9 april 2008 beperkt tot de gpbv-installaties. Artikel 8.11, derde lid Wm maakt immers geen onderscheid tussen bedrijven die onder (bijlage 1 van de) de IPPCrichtlijn vallen en die welke daar niet onder vallen zoals ook uitdrukkelijk door de memorie van toelichting bij de gewijzigde Wm (Tweede Kamer, 2003/04, 29 711 par. 2.6, p. 13) wordt gesteld. Voor alle inrichtingen geldt dus dat ten minste BBT dient te worden toegepast. Voor zover emissie-eisen in BEES A/Bva niet aan dit vereiste voldoen, lopen ze het risico dat ze door de rechter buiten toepassing worden verklaard, zowel ten aanzien van gpbv-installaties als niet gpbv-installaties. 2. Kosteneffectiviteit In de onderhavige zaak werd door Essent gesteld dat het toepassen van Selectieve Catalytic Reduction (SCR) als emissiebeperkende voorziening niet kosteneffectief is. Dit standpunt is door het college van gedeputeerde staten van Limburg in haar besluit overgenomen, maar tegelijkertijd is door het college aangegeven dat zij dit standpunt discutabel acht. Voor de Afdeling dus reden om dit te duiden als een motiveringsgebrek. Verder is over SCR en kosteneffectiviteit nog het volgende op te merken. In de eerste plaats is SCR een al decennialang toegepaste en in de praktijk bewezen techniek die reeds onder het regime van de oude Wm (dat van vóór de wijziging van 1 december 2005) als ‘stand der techniek’ werd aangemerkt. Vanuit deze optiek bezien zou SCR dus al zonder meer als BBT kunnen worden aangemerkt. Voorts dient bij het bepalen van BBT inderdaad rekening te worden gehouden met de economische haalbaarheid van een maatregel of voorziening, maar deze toets dient te worden toegespitst op de gehele bedrijfstak en niet op de individuele situatie van een bedrijf (zie definitie BBT in art. 1.1, eerste lid Wm). Bovendien heeft deze economische toets in de regel plaatsgevonden bij de totstandkoming StAB
4 / 2008
38
Milieu
van het van toepassing zijnde BBT-document (BREF, NeR, enz.) zodat het opnieuw toetsen van dit aspect in het kader van de vergunningverlening zou neerkomen op een dubbele economische toets. De IPPC-richtlijn noch de Nederlandse wet- en regelgeving biedt daarvoor aanknopingspunten. Hans Paul Nijhoff
08-121 ABRvS 17 september 2008, nr. 200801315 (N unspeet) Casus Weigering vergunning te verlenen voor een stoeterij omdat de bedrijfslocaties niet in elkaars directe nabijheid zijn gelegen. Rechtsvraag Hoe dient de afstand tussen de bedrijfslocaties te worden bepaald? Uitspraak De afstand tussen de gebouwen op beide locaties bedraagt hemelsbreed 360 meter en via de openbare weg 1460 meter. Gezien deze afstanden gaat het niet om installaties die in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Mitsdien is geen sprake van één inrichting in de zin van de Wm.
Wet milieubeheer, artikel 1.1, vierde lid 1. Procesverloop Bij besluit van 20 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet (hierna: het college) geweigerd aan [appellanten] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor een stoeterij. 2. Relevante overwegingen 2.1. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat de activiteiten aan de [locatie 1] samen met de activiteiten aan de [locatie 2] niet één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer vormen. Hiertoe voeren zij aan dat beide onderdelen in elkaars directe nabijheid zijn gelegen aangezien de afstand tussen de grens van de locatie aan de [locatie 1] en de grens van de locatie aan de [locatie 2] 210 meter bedraagt. Bovendien grazen de paarden op de weilanden op tussenliggende en omliggende door [appellanten] in gebruik zijnde percelen. Via deze weilanden en de daarop aansluitende weg bedraagt de afstand tussen beide locaties ongeveer 500 meter, aldus [appellanten]. Daarnaast voeren zij aan dat tusStAB
4 / 2008
39
Milieu
sen beide onderdelen technische, organisatorische en functionele bindingen bestaan. 2.2. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. 2.3. Vaststaat dat de afstand tussen de gebouwen op beide locaties hemelsbreed ongeveer 360 meter bedraagt en via de openbare weg ongeveer 1.460 meter. Gezien deze afstanden gaat het niet om installaties die in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Dat de afstand tussen de grenzen van beide locaties minder groot is of dat de paarden grazen op tussenliggende en omliggende door [appellanten] in gebruik zijnde percelen doet aan dit oordeel niet af nu uit artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer volgt dat de afstand tussen de installaties op beide locaties van belang is voor de vraag of sprake is van één inrichting. De twee onderdelen kunnen niet worden aangemerkt als één inrichting. Gelet op het voorgaande behoeft het betoog van [appellanten] dat bindingen tussen de twee locaties bestaan geen bespreking. 2.4. Geconcludeerd kan worden dat vergunningverlening conform de aanvraag in strijd zou zijn met artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer zoals dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde. Het college heeft daarom terecht geweigerd de gevraagde vergunning te verlenen. Het beroep is ongegrond. NB: Bij de beoordeling of sprake is van één inrichting (nabijheidscriterium) is dus de afstand tussen de installaties van belang en niet de afstand tussen de terreingrenzen.
08-122 Vz. ABRvS 19 september 2008, nr. 200806407/1 (Dalfsen) Casus Lasten onder dwangsom wegens overtreding van diverse voorschriften van de milieuvergunning. Verzoekster betoogt dat de vergunningvoorschriften niet zijn overtreden omdat door het ontbreken van een bouwvergunning de milieuvergunning nimmer in werking is getreden. Rechtsvraag Is sprake van overtreding van de voorschriften van de milieuvergunning? Uitspraak Uit het bepaalde in artikel 20.8 van de Wm volgt dat, indien een vergunning betrekking heeft op het oprichten van een inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet en voor een gedeelte van de inrichting nog geen bouwvergunning is verleend, de milieuvergunning in het geheel niet in werking treedt. Omdat voor de gebouwen waarop de voorschriften betrekking hebben nimmer een bouwvergunning is verleend, is de vergunning in zijn geheel niet in werking getreden, zodat geen van de aan die vergunning verbonden voorschriften kan worden overtreden.
Wet milieubeheer, artikel 20.8 1. Procesverloop Bij besluit van 6 augustus 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen (hierna: het college) aan [verzoeker] lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van diverse voorschriften, verbonden aan de bij besluit van 22 januari 2002 aan hem verleende milieuvergunning, overtreding van de artikelen 1.4 en 3.24 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en artikel 3.27 van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieu beheer en overtreding van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
StAB
4 / 2008
40
Milieu
2. Relevante overwegingen
bouwvergunning is verleend, de milieuvergunning in het geheel niet in werking treedt. Op de plattegrondtekening bij de aanvraag die heeft geleid tot verlening van de revisievergunning van 22 januari 2002 is met de cijfers 18, 19 en 46 een drietal gebouwen aangeduid, te weten onderscheidenlijk een vuurwerkkluis voor maximaal 5.000 kg vuurwerk, een gasopslag en een ompakruimte annex bufferbewaarplaats. Tussen partijen is niet in geschil dat deze gebouwen, waarvoor bij besluit van 22 januari 2002 vergunning is verleend, nimmer zijn gerealiseerd en dat daarvoor ook nimmer een bouwvergunning is verleend. Uit het vorenstaande volgt dat de bij besluit van 22 januari 2002 verleende revisievergunning in zijn geheel niet in werking is getreden. Dat deze vergunning volgens het college ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer inmiddels gedeeltelijk zou zijn vervallen, kan niet afdoen aan het feit dat de vergunning ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer nimmer in werking is getreden, zodat geen van de aan die vergunning verbonden voorschriften kan worden overtreden. Het college was dan ook niet bevoegd ter zake hand havend op te treden.
2.1. Verzoeker betoogt dat de bij besluit van 22 januari 2002 verleende revisievergunning, gelet op het bepaalde in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer, nimmer in werking is getreden en dat de aan die vergunning verbonden voorschriften daarom niet zijn overtreden. Volgens verzoeker zijn de vergunningen die zijn verleend bij besluiten van 12 oktober 1985 en 27 juni 1995 nog van kracht. Daartoe voert hij aan dat de bij besluit van 22 januari 2002 verleende revisievergunning voorziet in de bouw van een tweetal vuurwerkopslagplaatsen en een ruimte voor de opslag van gasflessen. Voor deze gebouwen is volgens verzoeker nimmer een bouwvergunning verleend en deze gebouwen zijn uiteindelijk ook niet gerealiseerd. 2.1.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de vergunning wel in werking is getreden, maar dat de vergunning ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer inmiddels is vervallen voor zover het de twee vuurwerkopslagplaatsen en de ruimte voor de opslag van gasflessen betreft. Deze gebouwen zijn volgens het college immers niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de milieuvergunning opgericht. 2.1.2. Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer treedt in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, – waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet – niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht. 2.1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 juli 2007 in zaak nr. 200607291/1) volgt uit het bepaalde in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer dat, indien een vergunning betrekking heeft op het oprichten van een inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet en voor een gedeelte van de inrichting nog geen
StAB
4 / 2008
41
Milieu
08-123 ABRvS 24 september 2008, nr. 200708180/1 (Nederweert) Casus Revisievergunning krachtens de Wm voor een rundvee- en pluimveehouderij. Verweerder heeft de vergunning getoetst aan het ‘Toetsingskader ammoniak rondom Natura 2000-gebieden’ van het ministerie van LNV dat ervan uitgaat dat een uitbreiding van een bestaande veehouderij in de buurt van een Natura 2000-gebied kan worden vergund, indien de ammoniakdepositie op dat gebied niet meer bedraagt dan 5% van de kritische depositiewaarde van dat gebied (zogeheten drempelwaarde van 5%). In dat geval treden volgens dit beleidskader geen significante gevolgen op voor het gebied. Appellanten betogen daarentegen dat niet zeker is dat de vergunde toename van de ammoniakdepositie geen significante gevolgen heeft voor de kwaliteit van het natuurgebied. Rechtsvraag Kan het ‘Toetsingskader ammoniak rondom Natura 2000 gebieden’ van ministerie LNV dienen als basis voor vergunningverlening? Uitspraak Het natuurgebied valt onder de beschermende werking van (o.a.) artikel 6, derde lid Habitatrichtlijn (EG-richtlijn 92/43), zodat dient te worden bezien of verweerder op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project (in casu de vergunde activiteit) afzonderlijk of in combinatie met andere plannen, significante gevolgen heeft voor het gebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. Op grond van het door verweerder toegepaste ‘Toetsingskader ammoniak rondom Natura 2000 gebieden’ dat is gebaseerd op een onderzoeksrapport van Alterra, kan niet met voldoende zekerheid worden gesteld dat de uitbreiding van de bestaande veehouderij geen significante gevolgen heeft voor het betrokken gebied bij een ammoniakdepositie die minder dan 5% bedraagt. De omstandigheid dat de totale depositie volgens het rapport naar verwachting in 2015 zal zijn afgenomen, wat daarvan ook zij, biedt die zekerheid niet. Daarbij dient te worden betrokken dat in het rapport geen indicatie is
gegeven van de ontwikkeling van de depositie in de tussenliggende periode tot 2015. Vernietiging besluit wegens motiveringsgebrek. EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn), artikel 6, derde lid 1. Procesverloop Bij besluit van 25 september 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederweert (hierna: het college) aan [vergunnighouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een rundvee- en pluimveehouderij. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.2. Werkgroep Behoud de Peel en Milieufederatie Limburg betogen dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Volgens hen is niet zeker dat de toename van de ammoniakdepositie als gevolg van de bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van de inrichting geen significante gevolgen heeft voor de kwaliteit van door de Habitatrichtlijn beschermde natuurgebieden, in het bijzonder het gebied ‘Weerterbos’. 2.3. Vaststaat dat het natuurgebied ‘Weerterbos’ is geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Zodra een gebied op deze lijst is geplaatst, gelden voor dat gebied ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen en projecten significante gevolgen kan hebben voor het gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsStAB
4 / 2008
42
Milieu
doelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven nadat zij zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Vaststaat dat het bestreden besluit betrekking heeft op een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het natuurgebied ‘Weerterbos’. Blijkens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, JM 2004/112, dient te worden bezien of het college op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor dit gebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.
het hanteren van een drempelwaarde van 5% zullen zijn voor de depositie op de onderzochte gebieden door veehouderijen in een straal van 3.000 meter. Geconcludeerd wordt dat, mede als gevolg van generiek emissiebeleid, de gemiddelde depositie op de onderzochte gebieden in 2015 naar verwachting zal zijn afgenomen. Zelfs bij een ‘worst case’-benadering zal de depositie volgens het rapport ten minste nagenoeg gelijk blijven aan het niveau in 2004. Het rapport vermeldt verder dat de stikstofdepositie op de onderzochte gebieden door andere bronnen in de periode tot 2015 zal afnemen, zodat de totale depositie op deze gebieden in 2015 met 30 tot 35 procent zal zijn gedaald.
2.4. Het college heeft bij de beoordeling of op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de toename van de ammoniakdepositie als gevolg van de uitbreiding van de inrichting significante gevolgen heeft voor het natuurgebied ‘Weerterbos’ aansluiting gezocht bij het ‘Toetsingskader ammoniak rondom Natura 2000 gebieden’ (hierna: het toetsingskader), dat bij brief van 22 mei 2007 door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. Het toetsingskader is vastgesteld in overleg tussen het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Interprovinciaal Overleg en de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland. Het toetsingskader houdt, voor zover hier van belang, in dat een vergunning voor een uitbreiding van een bestaande veehouderij in de nabijheid van een Natura 2000 gebied kan worden verleend indien de ammoniakdepositie door de veehouderij op de dichtstbijzijnde rand van het gebied niet meer bedraagt dan 5% van de kritische depositiewaarde van het gebied. In dat geval wordt er van uitgegaan dat de uitbreiding geen significante negatieve gevolgen voor het gebied heeft. Ter onderbouwing van dit uitgangspunt wordt verwezen naar het rapport ‘Onderzoek naar de ammoniakdepositie op 5 habitatgebieden ten behoeve van het interim toetsingskader Natura 2000 en Ammoniak’ van Alterra, gepubliceerd op 15 mei 2007 (hierna: het rapport). Daarin is, uitgaande van een drietal toekomstscenario’s met betrekking tot de ontwikkeling van de veehouderijsector, onderzocht wat de gevolgen van
2.5. Naar het oordeel van de Afdeling kan op grond van het rapport niet met voldoende zekerheid worden gesteld dat een uitbreiding van een bestaande veehouderij in de nabijheid van een natuurgebied geen significante negatieve gevolgen voor dat gebied heeft indien de ammoniakdepositie door de veehouderij op de dichtstbijzijnde rand van het gebied niet meer bedraagt dan 5% van de kritische depositiewaarde. De omstandigheid dat de totale depositie volgens het rapport naar verwachting in 2015 zal zijn afgenomen, wat daarvan verder zij, biedt die zekerheid niet. Daarbij betrekt de Afdeling dat in het rapport geen indicatie is gegeven van de ontwikkeling van de depositie in de tussenliggende periode tot 2015. Niet uitgesloten is dat een met toepassing van de drempelwaarde van 5% toegestane uitbreiding van een veehouderij in die tussenliggende periode, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, tot significante negatieve gevolgen leidt. Daar komt bij dat de totale depositie op de in het rapport onderzochte gebieden volgens het rapport ook in 2015 boven de kritische belasting zal blijven, terwijl concrete gegevens over de ontwikkeling van de depositie na 2015 ontbreken. Bovendien wordt in het rapport de gemiddelde depositie op het totale natuurgebied als uitgangspunt voor de beoordeling genomen, terwijl de deposities volgens het rapport lokaal sterk kunnen afwijken. Langs de randen van een gebied is de piekbelasting op sommige plekken volgens het rapport 5 tot 10 keer zo groot als de gemiddelde depositiewaarde. Op grond van het rapport kan niet worden uitgesloten dat een met toepassing van de drempelwaarde van 5% toegestane uitbreiding van een veehouderij, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante negatieve gevolgen heeft voor zwaarder dan gemiddeld belaste delen van een natuurgebied. StAB
4 / 2008
43
Milieu
2.6. Vaststaat dat de bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van de inrichting leidt tot een toename van de ammoniakdepositie op het gebied ‘Weerterbos’. Niet in geschil is verder dat de ammoniakdepositie op dit gebied reeds hoger is dan de kritische depositiewaarde. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft het college, door aan te sluiten bij het toetsingskader en de daarin opgenomen drempelwaarde van 5%, onvoldoende gemotiveerd waarom de uitbreiding van de inrichting, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, geen significante gevolgen heeft voor het gebied ‘Weerterbos’, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. 2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
StAB
4 / 2008
44
Milieu kort
K35 ABRvS 2 juli 2008, nr. 200704844/1 (GS G elderland)
Wet milieubeheer, artikel 7.2 Geen milieueffectrapport vereist nu het gaat om een inrichting die vergund is geweest en reeds lange tijd feitelijk is opgericht en in werking gebracht. Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieube heer voor (o.a.) het storten van afvalstoffen. Omdat de onderliggende vergunning tijdens de procedure is geëxpireerd, heeft vergunningverlener de gevraagde revisievergunning als een aanvraag voor een oprichtingsvergunning beschouwd. Appellanten stellen dat ten onrechte geen milieueffect-rapportage (m.e.r.) is opgesteld dan wel m.e.r.-beoordeling heeft plaatsgevonden nu sprake is van een oprichtingssituatie en de (destijds) vergunde capaciteit wordt vergroot. De Afdeling overweegt dat voor de inrichting vergunningen krachtens de Wet milieubeheer zijn verleend en in werking zijn geweest. De inrichting is reeds lange tijd feitelijk opgericht en in werking gebracht. Bij het bestreden besluit is geen vergunning verleend voor het feitelijk oprichten van een nieuwe installatie waarvan de capaciteit de drempelwaarde van categorie C 18.5 van het Besluit m.e.r. overschrijdt. Evenmin is sprake van een uitbreiding die – gelet op de technische mogelijkheden en beperkingen van de installatie – de drempelwaarde van categorie D 18.3 van het Besluit m.e.r. overschrijdt. Mitsdien heeft vergunningverlener zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van m.e.r.-plicht dan wel m.e.r.-beoordelingsplicht.
K36 ABRvS 2 juli 2008, nr. 200706168/1 (GS G elderland)
Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:3, derde lid Na terinzagelegging van ontwerpbesluit is wijziging van saneringsplan in beginsel niet meer mogelijk. Instemming met ingediend saneringsplan voor voormalige stortlocatie. Verweerder heeft geen gevolg gegeven aan het als zienswijze tegen het ontwerpbesluit ingediende verzoek om het saneringsplan te wijzigen. De Afdeling overweegt dat het ingediende saneringsplan moet worden aangemerkt als een aanvraag om een besluit over instemming met het plan te nemen. Bij toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van de Awb moet in beginsel op de aanvraag worden beslist zoals die is ingediend en met het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd. Na de aanvang van de terinzagelegging is het niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen of aan te vullen, tenzij vaststaat dat daardoor geen derden zijn benadeeld.
K37 ABRvS 9 juli 2008, nr. 200705028/1 (GS ZuidHolland)
Handreiking industrielawaai en vergunningver lening Bij het stellen van hogere geluidgrenswaarden op basis van een bestuurlijke afweging dient altijd het referentieniveau van het omgevingsgeluid te zijn bepaald. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een inrichting voor het op- en overslaan en bewerken van schroot en autowrakken. Vergunningverlener heeft op basis van een bestuurlijke afweging hogere geluidgrenswaarden gesteld dan op basis van de richtwaarden in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening zou zijn gerechtvaardigd. Hij heeft daarbij nagelaten onderzoek te doen naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid omdat tevoren duidelijk was dat de
StAB
4 / 2008
Milieu kort
geluidproductie van de inrichting het referentieniveau ter plaatse van woningen van derden overschrijdt. De Afdeling overweegt dat vergunningverlener er met dit standpunt aan voorbij gaat dat het voor de te verrichten bestuurlijke afweging van belang is in welke mate de gestelde grenswaarden het referentieniveau overtreffen. Nu hij heeft nagelaten het referentieniveau te bepalen voordat hij is overgegaan tot het maken van een bestuurlijke afweging heeft vergunningverlener in strijd gehandeld met het door hem gekozen uitgangspunt dat beoordeling conform de Handreiking plaatsvindt.
K38 ABRvS 9 juli 2008, nr. 200706975/1 (Lith)
Wet milieubeheer, artikel 8.9 Strijd met Honden- en Kattenbesluit 1999 speelt geen rol bij beslissing op vergunningaanvraag. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een dierenpension en -kennel. Appellanten stellen dat een vergunningvoorschrift dat voorwaarden stelt aan het uitlaten van honden in strijd is met het Honden- en Kattenbesluit 1999. De Afdeling overweegt dat primair dient te worden getoetst aan het belang van de bescherming van het milieu en daarnaast het bevoegd gezag ervoor zorg moet dragen dat geen strijd ontstaat met regels die bij of krachtens de Wm dan wel de in artikel 13.1 Wm gestelde wetten voor de inrichting gelden. Het Hondenen Kattenbesluit 1999 behoort daar niet toe.
K39 ABRvS 16 juli 2008, nr. 200700408/1 (Staatssecretaris VROM)
Algemene wet bestuursrecht, artikelen 8.75 en 8.75a Kostenvergoeding vanwege bijstand van een niet-juridisch deskundige. Verzoek om de staatssecretaris van VROM te veroordelen in de proceskosten na intrekking van het beroep
45
tegen het besluit waarbij deze zijn bezwaar tegen het voornemen van verzoeker om asfalt-granulaat uit te voeren naar Duitsland heeft gehandhaafd. De kosten hebben o.a. betrekking op het inschakelen van een Duitse deskundige voor wie de door de Staatssecretaris aan zijn besluit ten grondslag gelegde rapporten naar de Duitse taal zijn vertaald. De Afdeling overweegt dat de kosten van een deskundige voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was. Ter bepaling of het inroepen van een niet-juridisch deskundige redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen ervan uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. In dit geval heeft verzoeker daarvan mogen uitgaan.
K40 ABRvS 16 juli 2008, nr. 200702758/1 (Minister VROM)
Verdrag tot oprichting van de EG, artikel 234 Prejudiciële vragen over de globale aanduiding van locaties waar genetisch gemodificeerde organismen worden geïntroduceerd. Vergunning krachtens artikel 23, eerste lid, van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wet milieugevaarlijke stoffen (hierna: het Besluit) voor kleinschalige veldwerkzaamheden met de genetisch gemodificeerde maïslijn (…). Appellanten menen dat de globale aanduiding van de ‘plaats van introductie’ van de genetisch gemodificeerde organismen (ggo) strijdig is met o.a. artikel 25, vierde lid, van EG-richtlijn 2001/18, dat bepaalt dat de ‘plaats van introductie’ informatie is die bij indiening […] in geen geval vertrouwelijk mag blijven. Verweerder (de minister van VROM) is van mening dat bij het doen van een veldproef aan vergunningaanvrager twee locatie-aanduidingen worden gevraagd: een kadastrale perceelaanduiding en een globale locatieaanduiding van een gebied van twintig tot honderd maal de afzonderlijke proefvelden. Alleen de globale aanduiding wordt ter inzage gelegd. Verweerder vindt dat dit past binnen de reikwijdte van StAB
4 / 2008
46
Milieu kort
artikel 25, vierde lid, van EG-richtlijn 2001/18 waarbij hij stelt dat de mogelijkheid om informatie geheim te houden niet slechts kan zijn gelegen in de bescherming van bedrijfsgeheimen als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van EG-richtlijn 2001/18 maar dat daarnaast een rechtvaardigingsgrond kan zijn gelegen in de beveiliging van bedrijven met inbegrip van de daar aanwezige personen en producten en het voorkomen van sabotage ten behoeve van het biotechnologische ontwikkelingsklimaat in Nederland. De Afdeling overweegt dat artikel 25 EG-richtlijn 2001/18 volgens de wetsgeschiedenis bij het Besluit moet worden beschouwd te zijn geïmplementeerd in artikel 56 van de Wet milieugevaarlijke stoffen (van vóór 1 juni 2008) en artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Omdat artikel 56 Wms een uitputtende regeling is, dient de Wob ten behoeve van deze regeling te wijken. De Wms noch een andere bepaling van nationaal recht voorziet in de verplichting om bij het indienen van een vergunningaanvraag als hier in geding, in geen geval de plaats van introductie vertrouwelijk te laten zijn. Artikel 25, vierde lid, van EG-richtlijn 2001/18 is niet op juiste wijze in het nationale recht geïmplementeerd. Daarom is het niet mogelijk om het nationale recht op dit punt in het licht van de bewoordingen en het doel van artikel 25, vierde lid, EG-richtlijn 2001/18 richtlijnconform te interpreteren. Alhoewel de bepaling een zekere beoordelingsmarge toelaat, laat dit het nauwkeurige en onvoorwaardelijke karakter van deze bepaling onverlet. De Afdeling stelt vast dat op grond van artikel 4, tweede lid, EG-richtlijn 2003/4 lidstaten kunnen bepalen dat een verzoek om milieu-informatie kan worden geweigerd, indien openbaarmaking van de informatie afbreuk doet aan één van de in deze bepaling genoemde punten. De implementatie van deze richtlijn heeft niet geleid tot wijziging van de Wms, zodat de richtlijn in zoverre niet volledig in het nationale recht is geïmplementeerd. Het is niet mogelijk om het nationale recht op dit punt in het licht van de bewoordingen en het doel van EG-richtlijn 2003/4 richtlijnconform te interpreteren. Gelet op de onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige formulering van artikel 4, tweede lid aangaande rechtvaardigingsgronden om milieu-informatie te (kunnen) weigeren kan een particulier een rechtstreeks beroep op deze bepaling doen. Een en ander is aanleiding om aan het Hof van Justitie EG prejudiciële vragen te stellen inzake de uitleg van het begrip ‘plaats van introductie’ als bedoeld in
artikel 25, vierde lid, EG-richtlijn 2001/18. Deze vragen hebben onder meer betrekking op: 1. het al dan niet kunnen volstaan met het globaal aanduiden van de locatie (het kadastraal perceel of een ruimer geografisch gebied), 2. de omstandigheden die bij het bepalen van een ruimere gebiedsaanduiding (indien dit acceptabel is) kunnen worden betrokken, 3. het voldoen aan het proportionaliteitsbeginsel bij een gebiedaanduiding van twintig tot 100 maal groter dan de afzonderlijke proefvelden, 4. het mogelijk bestaan van rechtvaardigingsgronden in artikel 4, tweede lid, van EG-richtlijn 2003/4 om informatie omtrent de exacte plaats van introductie vertrouwelijk te behandelen in het geval dat slechts een kadastrale gebiedsaanduiding toereikend is, 5. het al dan niet limitatieve karakter van de opsomming van de rechtvaardigingsgronden in artikel 4, tweede lid, EG-richtlijn 2003/4, 6. het al dan niet kunnen onderbrengen van de door verweerder aangevoerde rechtvaardigingsgrond (‘de beveiliging van bedrijven en de daar aanwezige personen en producten en het voorkomen van sabotage t.b.v. het biotechnologische ontwikkelingsklimaat in Nederland’) in de in a t/m h genoemde opsomming in artikel 4, tweede lid, EGrichtlijn 2003/4.
K41 Vz. ABRvS 16 juli 2008, nr. 200804349/3 (Vaals)
Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:33 Ontbreken spoedeisend belang in dwangsomprocedure. Burgerlijke rechter is bevoegd ten aanzien van de invordering. Last onder dwangsom wegens overtreding van bepalingen van het Lozingenbesluit bodembescherming. De Voorzitter stelt vast dat de dwangsom inmiddels is verbeurd zodat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening moet worden afgewezen vanwege het ontbreken van spoedeisend belang. Voor zover met het verzoek wordt beoogd om niet tot invordering van de dwangsom over te gaan, is uitsluitend de burgerlijke rechter bevoegd om hiervan kennis te nemen.
StAB
4 / 2008
Milieu kort
K42 ABRvS 23 juli 2008, nr. 200708444/1 (Meerssen)
47
K44 ABRvS 20 augustus 2008, nr. 200709122/1 (Veghel)
Wet milieubeheer, artikel 1.1 Ingezameld textiel is als afvalstof aan te merken. Afwijzing verzoek om op grond van de Afvalstoffenverordening vergunning te verlenen voor het inzamelen van textiel. Appellante betoogt dat geen vergunning is vereist omdat geen sprake is van het inzamelen van afval. De Afdeling overweegt dat particuliere huishoudens zich van het door appellante ingezamelde textiel ontdoen, zodat sprake is van afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
K43 ABRvS 13 augustus 2008, nr. 200708535/1 (B erkelland)
Wet milieubeheer, artikel 1.1, vierde lid Door afstand van 600 meter tussen de beide bedrijfsonderdelen is geen sprake van één inrichting. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een varkens- en geitenhouderij. Appellanten voeren onder meer aan dat de activiteiten op verschillende locaties plaatsvinden waarbij de afstand tussen beide onderdelen te groot is. De Afdeling overweegt dat is gebleken dat circa 600 meter is gelegen tussen de beide locaties en gezien deze afstand niet kan worden gesproken van installaties die in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Reeds hierom kunnen de beide bedrijfsonderdelen niet tezamen als één inrichting in de zin van artikel 1.1., vierde lid, van de Wet milieubeheer worden aangemerkt.
Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32 Wet milieubeheer, artikel 10.2 Maaisel als afvalstof aan te merken. Preventieve last onder dwangsom is terecht opgelegd. Last onder dwangsom wegens het opslaan van 200 tot 300 m3 maaisel. Tevens is een preventieve last onder dwangsom opgelegd omdat het gevaar bestaat dat de opslag van het maaisel naar een ander perceel wordt verplaatst. Appellante betwist de overtreding aangezien het door haar opgeslagen maaisel niet als afvalstof moet worden aangemerkt. De Afdeling overweegt dat vaststaat dat Staatsbosbeheer eigenaar is van de desbetreffende natte graslanden en dat Staatsbosbeheer appellante opdracht heeft gegeven om deze graslanden te maaien. Aangezien Staatsbosbeheer eigenaar is van de gemaaide natte graslanden, is Staatsbosbeheer als houder van het maaisel aan te merken. Vaststaat dat Staatsbosbeheer zich van dit maaisel ontdoet. Gelet hierop moet het maaisel als afvalstof worden aangemerkt. Dat het maaisel feitelijk pas ontstaat op het moment dat het gras wordt gemaaid, doet hier niet aan af. Een besluit tot het opleggen van een preventieve last onder dwangsom kan slechts worden genomen wanneer het gaat om een gevaar van een overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden, indien die overtreding in het besluit kan worden omschreven met die mate van duidelijkheid die uit het oogpunt van rechtszekerheid is vereist. Verweerder heeft de preventieve last opgelegd ter voorkoming van overtreding van artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer op een ander perceel binnen de gemeente Veghel dan het perceel waar al overtreding van dit artikel plaatsvindt. Volgens hem is uit telefonisch contact met de adviseur van appellante gebleken dat appellante van plan was om het maaisel te verplaatsen naar een ander perceel binnen de gemeente Veghel. In hetgeen appellante aanvoert, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op dit standpunt heeft mogen stellen. VerStAB
4 / 2008
48 der heeft verweerder voldoende duidelijk omschreven ten aanzien van welke overtreding de preventieve last is opgelegd. Hij was daarom bevoegd om een preventieve last onder dwangsom op te leggen.
K45 ABRvS 17 september 2008, nr. 200708636/1 (Berkelland)
Wet bodembescherming, artikelen 6 en 13 Het storten van asbest op de bodem is in strijd met de zorgplichtbepaling van de Wet bodembescherming. Last onder dwangsom vanwege het dumpen van asbesthoudende grond. Appellant stelt dat de door hem uitgevoerde werkzaamheden geen handelingen zijn in de zin van de artikelen 6 t/m 11 van de Wbb, waarnaar artikel 13 van deze wet verwijst. De verontreinigde grond bevond zich in de oorspronkelijke situatie reeds in de bodem. Er is geen sprake van het op de bodem brengen van afvalstoffen nu de grond is gestort op een stuk landbouwfolie. Bovendien wist hij niet of kon hij redelijkerwijs niet vermoeden dat bij de door hem uitgevoerde werkzaamheden asbest zou vrijkomen. De Afdeling overweegt dat tijdens de door appellant uitgevoerde werkzaamheden asbesthoudende grond op of in de bodem is gekomen. Dat die grond uit de bodem afkomstig was en de vraag of appellant er tevoren van op de hoogte was dat de grond asbest bevat, doet hieraan niet af. De door appellant uitgevoerde werkzaamheden zijn derhalve als handelingen als bedoeld in artikel 6 van de Wbb die tot gevolg hebben dat de zorgplicht van artikel 13 Wbb niet wordt nageleefd. Verweerder was bevoegd om handhavend op te treden.
Milieu kort
K46 ABRvS 24 september 2008, nr. 200707477/1 (Dronten)
Algemene wet bestuursrecht, artikel 6:13 Bevoegdheidsvraag dient ambtshalve te worden getoetst. Besluit biedt onvoldoende waarborgen tegen vernatting van omliggende percelen omdat besluit niet door melding wordt gewijzigd. Milieuvergunning voor een water-/slibdepot. De beroepsgrond dat verweerder niet bevoegd was om op de aanvraag te beslissen is niet als zienswijze naar voren gebracht. De Afdeling overweegt dat de vraag of verweerder bevoegd was het bestreden besluit te nemen ambtshalve dient te worden getoetst. Ten aanzien van de door appellanten geduchte vernatting van omliggende percelen heeft verweerder gewezen op de gemelde verandering van de inrichting die strekt tot het aanbrengen van voorzieningen om deze vernatting te voorkomen. Het bestreden besluit bevat onvoldoende waarborgen om vernatting te voorkomen. De gemelde voorzieningen kunnen hier niet aan afdoen, reeds omdat de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet door de melding wordt gewijzigd.
StAB
4 / 2008
Ruimtelijke ordening
08-124 ABRvS 25 juni 2008, nr. 200703818/1, Purmerend/bestemmingsplan ‘De Purmer 2005’
In de gemeente komt de situatie voor dat zich in het buitengebied grootschalige bebouwing bevindt die voorheen een agrarische functie had maar die, na beëindiging van het agrarisch bedrijf ter plaatse, inmiddels voor burgerbewoning wordt gebruikt. Het beleid van de raad is gericht op het streven om in het kader van een goede ruimtelijke ordening, in geval van de beëindiging van het agrarisch bedrijf en de overgang naar een woonfunctie voor de voormalige agrarische bedrijfswoning, de voormalige agrarische bebouwing in het buitengebied op termijn te laten verdwijnen of in ieder geval sterk in omvang te laten afnemen. Een groot volume of oppervlak van aan- en bijgebouwen is, bij verlies van de agrarische functie niet functioneel voor de nieuwe woonbestemming, en kan uitnodigen tot vormen van gebruik die in het buitengebied ongewenst zijn. Het gevolg van dit beleid is dat bestaande legaal opgerichte grootschalige complexen van voormalige agrarische bebouwing mogen blijven staan totdat ze worden gesloopt. Dit beleid is niet onredelijk. In de onderhavige omstandigheid van functieverandering van vrijkomende agrarische bebouwing waarbij de voormalige agrarische bedrijfswoning als burgerwoning is bestemd en de bedrijfsgebouwen eveneens een woonbestemming hebben gekregen en gaan functioneren als bijgebouwen bij de burgerwoning, kan derhalve een uitzondering worden aanvaard op de hoofdregel dat het niet als zodanig bestemmen van bouwwerken, waarbij deze onder het bouwovergangsrecht worden gebracht, alleen is toegestaan indien concreet zicht op verwijdering binnen de planperiode bestaat. 1. Procesverloop Bij besluit van 22 mei 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Purmerend (hierna: de raad) bij besluit van 2 november 2006 vastgestelde bestemmingsplan ‘De Purmer 2005’ (hierna: het plan). Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] (hierna: [appellant sub 1]) bij brief van 29 mei 2007, bij de
49 Raad van State ingekomen op 4 juni 2007, en [appellant sub 2] (hierna: [appellant sub 2]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2007, beroep ingesteld. (…) 2.8. Voor zover [appellant sub 1] stelt dat in het plan ten onrechte een loods op het perceel [locatie 2] niet positief is bestemd, wordt als volgt overwogen. 2.8.1. In artikel 7, derde lid, van de planvoorschriften is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald. a. Het gezamenlijke grondoppervlak aanbouwen en bijgebouwen mag ten hoogste 50% van de gronden met de bestemming ‘Erven III’ bedragen, met een maximum van 75 m2, met dien verstande dat een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 50 m2 van het erf onbebouwd dient te blijven; b. In geval het gezamenlijk oppervlak van aanbouwen en bijgebouwen groter is dan 75 m2 mag, in afwijking van het bepaalde onder a, het oppervlak ten hoogste het ten tijde van de ter inzage legging van het ontwerp van dit plan aanwezige oppervlak van aan- en bijgebouwen bedragen met dien verstande dat per aanbouw of bijgebouw het oppervlak ten hoogste 200 m2 mag bedragen; c. De goothoogte van aanbouwen en bijgebouwen mag ten hoogste 2,8 meter bedragen en de bouwhoogte mag ten hoogste 4,5 meter bedragen. Ingevolge de in artikel 42 van de planvoorschriften neergelegde overgangsbepalingen, voor zover hier van belang, worden bouwwerken die niet als zodanig in dit plan worden bestemd maar die met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet zijn gebouwd, onder het bouwovergangsrecht gebracht. 2.8.2. De loods bevindt zich op gronden met de bestemming ‘Erven III’. Niet in geschil is dat de loods een oppervlakte van 609 m2 heeft en de goothoogte en bouwhoogte respectievelijk 2,85 meter en 6,5 meter bedragen. Evenmin is in geschil dat de loods met een bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van 3 maart 1989 verleende bouwvergunning is opgericht. Vergunning is verleend voor een agrarisch bijgebouw behorende bij het op dat moment nog bestaande agrarisch bedrijf ter plaatse. Door de vorenstaande planregeling wordt de loods, omdat het oppervlak daarvan meer dan 200 m2 bedraagt en de goothoogte en de bouwhoogte meer dan respectievelijk
StAB
4 / 2008
50
Ruimtelijke ordening
2,8 meter en 4,5 meter bedragen, onder het overgangsrecht gebracht.
legaal opgerichte grootschalige complexen van voormalige agrarische bebouwing mogen blijven staan totdat ze worden gesloopt. Eerst na sloop worden de gevolgen van dit beleid merkbaar omdat nieuwe bouwwerken alleen zijn toegestaan in een beperkte omvang passend bij de nieuwe woonfunctie die in dit plan als zodanig is bestemd. Dit beleid is niet onredelijk. In de onderhavige omstandigheid van functieverandering van vrijkomende agrarische bebouwing waarbij de voormalige agrarische bedrijfswoning als burgerwoning is bestemd en de bedrijfsgebouwen eveneens een woonbestemming hebben gekregen en gaan functioneren als bijgebouwen bij de burgerwoning, kan derhalve een uitzondering worden aanvaard op de hoofdregel dat het niet als zodanig bestemmen van bouwwerken, waarbij deze onder het bouwovergangsrecht worden gebracht, alleen is toegestaan indien concreet zicht op verwijdering binnen de planperiode bestaat. Gelet op het vorenstaande heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad om de loods niet in de bestaande omvang als zodanig te bestemmen.
2.8.3. Indien op basis van een bouwvergunning is gebouwd, bestaat in beginsel aanspraak op een positieve bestemming, dat wil zeggen dat een bouwwerk in een bestemmingsplan als zodanig wordt bestemd. Uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening kan echter, indien nieuwe planologische inzichten daartoe aanleiding geven, een dergelijk bouwwerk niet als zodanig worden bestemd en onder het overgangsrecht worden gebracht. Hierbij dient het bouwwerk binnen de planperiode te verdwijnen. Met het overgangsrecht wordt derhalve beoogd een tijdelijke situatie te overbruggen. Dit betekent dat aannemelijk moet zijn dat het bouwwerk binnen de planperiode zal worden verwijderd en dat, ingeval geen concreet zicht bestaat op verwijdering van deze legaal gerealiseerde bebouwing, deze niet onder het bouwovergangsrecht mag worden gebracht. 2.8.4. De loods is niet als zodanig in het plan bestemd maar onder het bouwovergangsrecht gebracht. Dit betekent dat deze loods niet in de bestaande omvang mag worden herbouwd en dat slechts geringe veranderingen zijn toegestaan. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, is evenwel niet aannemelijk geworden dat de loods binnen de planperiode zal worden verwijderd. In de omstandigheden van dit geval bestaat echter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad desondanks niet in redelijkheid de loods onder het bouwovergangsrecht mocht brengen. Hiertoe wordt als volgt overwogen. In de gemeente komt de situatie voor dat zich in het buitengebied grootschalige bebouwing bevindt die voorheen een agrarische functie had maar die, na beëindiging van het agrarisch bedrijf ter plaatse, inmiddels voor burgerbewoning wordt gebruikt. Het beleid van de raad is gericht op het streven om in het kader van een goede ruimtelijke ordening, in geval van de beëindiging van het agrarisch bedrijf en de overgang naar een woonfunctie voor de voormalige agrarische bedrijfswoning, de voormalige agrarische bebouwing in het buitengebied op termijn te laten verdwijnen of in ieder geval sterk in omvang te laten afnemen. Een groot volume of oppervlak van aan- en bijgebouwen is, bij verlies van de agrarische functie niet functioneel voor de nieuwe woonbestemming, en kan uitnodigen tot vormen van gebruik die in het buitengebied ongewenst zijn. Het gevolg van dit beleid is dat bestaande
StAB
4 / 2008
Ruimtelijke ordening
08-125 ABRvS 16 juli 2008, nr. 200705538/1, Oss/ bestemmingsplan ‘Megen Kapelstraat/Meerstraat’
Zoals blijkt uit eerdere uitspraken van de Afdeling is, wanneer een ruimtelijk plan vestiging mogelijk maakt van voor geurhinder gevoelige objecten binnen de afstanden die bij vergunningverlening op grond van de milieuwetgeving ten opzichte van veehouderijen moeten worden aangehouden, ter plaatse in beginsel geen sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In hetgeen door het college is aangevoerd, ziet de Afdeling, mede gelet op de aangehaalde passage uit de memorie van toelichting, geen aanleiding voor het oordeel dat dit uitgangspunt als gevolg van de inwerkingtreding van de Wgv zou moeten worden verlaten. Dat in dit geval de geurbelasting op het plangebied hoofdzakelijk zou worden veroorzaakt door het bedrijf van [appellante], betekent, wat daarvan zij, op zichzelf niet dat het vaststellen van een verordening krachtens artikel 6, eerste lid, Wgv daarom niet zinvol zou zijn, zoals de raad heeft gesteld. Daarbij overweegt de Afdeling dat, wat betreft de ten hoogste toegestane geurbelasting en de mogelijkheid voor de raad om bij verordening krachtens artikel 6, eerste lid, Wgv een van de wettelijke waarde afwijkende geurbelasting toe te staan, in de Wgv geen onderscheid wordt gemaakt tussen de situatie waarin de geurbelasting op een geurgevoelig object wordt veroorzaakt door één bedrijf en de situatie waarin zij wordt veroorzaakt door meer dan één bedrijf. Het aantal in een bepaald gebied aanwezige veehouderijen en de mate waarin die veehouderijen bijdragen aan de geurbelasting in het gebied zijn factoren die de raad desgewenst bij zijn beslissing omtrent het vaststellen van een verordening op grond van artikel 6, eerste lid, kan betrekken. Wet geurhinder en veehouderij, artikelen 1, 2, eerste lid, 3, eerste lid, 4, 5, 6, eerste lid en 7 tot en met 9 2.2. Met het plan wordt beoogd de bouw mogelijk te maken van ongeveer 70 woningen in een compact nieuw woongebied aan de zuidkant van de kern Megen, dat drie aan elkaar grenzende deelgebieden omvat. Het grootste deel van het plangebied heeft de bestemming ‘Woondoeleinden woonhuizen nieuw (WWH-N)’.
51
2.3. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover dat woningbouw mogelijk maakt binnen de invloedssfeer van zijn agrarische bedrijf. Hij vreest dat de toekomstige bewoners geuroverlast van zijn bedrijf zullen ondervinden. Voorts zal de voorziene woningbouw volgens hem leiden tot een beperking van zijn bedrijfsactiviteiten. Naar zijn mening is bij de bepaling van de stankcirkel ten onrechte niet getoetst aan de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). De normen die deze wet met betrekking tot geurhinder stelt, worden ter plaatse van de voorziene woningen overschreden, aldus [appellante]. Voorts is volgens hem bij het bepalen van de stankcirkel ten onrechte gemeten vanuit de bestaande emissiepunten, in plaats van uit te gaan van de grens van het bouwblok. [appellante] voert verder aan dat het college zijn eigen verantwoordelijkheid heeft miskend door zich niet zelf een oordeel te vormen over het mogelijk optreden van geurhinder, maar te verwijzen naar hetgeen door de raad daarover is opgemerkt, en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met geurhinder van andere veehouderijen. 2.4. Het college heeft het plan niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft het goedgekeurd. Het college heeft de stellingname van de raad onderschreven dat het plan zal leiden tot een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen. Voorts zijn de in de Wgv vastgelegde normen en de daaruit voortvloeiende afstanden, naar het college in navolging van de raad meent, slechts gegeven met het oog op de belangen van de betrokken veehouder. Zij dienen alleen als toetsingskader voor de verlening van vergunningen op grond van de Wet milieubeheer en hebben geen rechtstreekse betekenis voor de ruimtelijke ordening, aldus het college. 2.4.1. De raad heeft betoogd dat vaststelling van een verordening op grond van artikel 6 van de Wgv, waarbij voor het betrokken gebied met betrekking tot de geurbelasting een van de wettelijke norm afwijkende waarde zou worden vastgesteld, in dit geval niet zinvol is, omdat de geurbelasting ter plaatse in hoofdzaak wordt veroorzaakt door het bedrijf van [appellante]. Voorts stelt de raad dat een van de stallen van het bedrijf niet in gebruik is genomen, wat ertoe heeft geleid dat de verleende vergunning op grond van de Wet milieubeheer inmiddels deels is vervallen. Dit brengt volgens de raad met zich dat de geurbelasting vanwege het bedrijf kleiner is geworden, waardoor StAB
4 / 2008
52
Ruimtelijke ordening
thans nog slechts een beperkt deel van het plangebied valt binnen de wettelijke geurcontour van 3 odour units per kubieke meter lucht.
gens het rapport omvat de 3,0 odour unit geurcontour vanwege het bedrijf van [appellante], zowel volgens het worst case- als volgens het default-scenario, het gehele plangebied, terwijl deze geurcontour volgens berekeningen die uitgaan van de feitelijke omstandigheden de in het westelijk deel van het plangebied voorziene bebouwing geheel omvat, alsmede het grootste deel van de bebouwing die is voorzien ten zuiden van de Meerstraat en een deel van de bebouwing die ten noorden van de Meerstraat is voorzien. Niet is aannemelijk gemaakt dat het college de in dit rapport opgenomen gegevens niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
2.5. Op 1 januari 2007 is de Wgv in werking getreden. Het bestreden besluit dateert van na genoemde datum, zodat het college er terecht van uit is gegaan dat ten tijde van het bestreden besluit de Wgv van kracht was. 2.5.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wgv betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder als gevolg van de geurbelasting vanwege de tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9 van die wet. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wgv, voor zover hier van belang, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied en binnen de bebouwde kom, meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht. Ingevolge artikel 1 van de wet wordt, voor zover hier van belang, onder concentratiegebied verstaan het con centratiegebied Zuid of concentratiegebied Oost zoals aangegeven in bijlage I bij de Meststoffenwet. Ingevolge deze bijlage wordt het grondgebied van de gemeente Oss, en derhalve ook het plangebied, gerekend tot het concentratiegebied Zuid. Gelet op de ligging van het plangebied onmiddellijk aansluitend aan de bebouwde kom van Megen en de omvang en dichtheid van de voorziene bebouwing, moet ervan worden uitgegaan dat ook de voorziene bebouwing tot de bebouwde kom behoort. Vast staat dat ten tijde van het bestreden besluit geen gemeentelijke verordening krachtens artikel 6, eerste lid, van de Wgv van kracht was waarin is bepaald dat voor het desbetreffende gebied een andere waarde van toepassing is dan de waarde genoemd in artikel 3, eerste lid, van die wet. Hieruit volgt dat de ten hoogste toegestane geurbelasting vanwege veehouderijen op de voorziene woningen binnen de geurcontour op dat moment 3,0 odour units per kubieke meter lucht bedroeg. 2.5.2. Het college heeft aan het bestreden besluit onder meer het onderzoeksrapport uitgebracht door RMB aan het college van burgemeester en wethouders van Oss op 23 mei 2007 ten grondslag gelegd. Vol-
2.5.3. Met betrekking tot de betekenis van de in de Wgv vastgelegde normen en afstanden voor de ruimtelijke ordening, vermeldt de memorie van toelichting op de Wgv (Kamerstukken II 2005/06, 30 453, nr. 3) onder meer het volgende: ‘Uit toepassing van de geurregelgeving volgt een afstand die ten minste moet worden aangehouden tussen een veehouderij en geurgevoelige objecten. De afstand stuurt niet alleen de vestigings- en uitbreidingsmogelijkheden van een veehouderij, maar heeft ook voor het geurgevoelig object gevolgen. Enerzijds wordt namelijk een verhoging van de geurbelasting op een geurgevoelig object niet vergund, indien de gestelde waarde wordt overschreden. Anderzijds moet totstandkoming van een geurgevoelig object binnen die afstand worden voorkomen, indien de benodigde bestemmingswijziging zou strijden met een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 10 van de huidige Wet op de Ruimtelijke Ordening.’ De aangehaalde passage geeft geen aanleiding aan te nemen dat de op grond van de Wgv geldende normen uitsluitend het belang van de betrokken veehouder betreffen, zoals het college heeft betoogd, maar wijst er veeleer op dat deze normen en de daaruit voortvloeiende afstanden ook in aanmerking moeten worden genomen bij besluiten met betrekking tot de vestiging van geurgevoelige objecten in de nabijheid van de veehouderij. Zoals blijkt uit eerdere uitspraken van de Afdeling is, wanneer een ruimtelijk plan vestiging mogelijk maakt van voor geurhinder gevoelige objecten binnen de afstanden die bij vergunningverlening op grond van de milieuwetgeving ten opzichte van veehouderijen StAB
4 / 2008
Ruimtelijke ordening
moeten worden aangehouden, ter plaatse in beginsel geen sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat (onder meer uitspraak van 16 juni 2004 in zaak nr. 200304768/1). In hetgeen door het college is aangevoerd, ziet de Afdeling, mede gelet op de aangehaalde passage uit de memorie van toelichting, geen aanleiding voor het oordeel dat dit uitgangspunt als gevolg van de inwerkingtreding van de Wgv zou moeten worden verlaten. Dat in dit geval de geurbelasting op het plangebied hoofdzakelijk zou worden veroorzaakt door het bedrijf van [appellante], betekent, wat daarvan zij, op zichzelf niet dat het vaststellen van een verordening krachtens artikel 6, eerste lid, Wgv daarom niet zinvol zou zijn, zoals de raad heeft gesteld. Daarbij overweegt de Afdeling dat, wat betreft de ten hoogste toegestane geurbelasting en de mogelijkheid voor de raad om bij verordening krachtens artikel 6, eerste lid, Wgv een van de wettelijke waarde afwijkende geurbelasting toe te staan, in de Wgv geen onderscheid wordt gemaakt tussen de situatie waarin de geurbelasting op een geurgevoelig object wordt veroorzaakt door één bedrijf en de situatie waarin zij wordt veroorzaakt door meer dan één bedrijf. Het aantal in een bepaald gebied aanwezige veehouderijen en de mate waarin die veehouderijen bijdragen aan de geurbelasting in het gebied zijn factoren die de raad desgewenst bij zijn beslissing omtrent het vaststellen van een verordening op grond van artikel 6, eerste lid, kan betrekken. 2.5.4. Nu gezien het voorgaande aannemelijk is dat de op grond van de Wgv bij vergunningverlening voor veehouderijen geldende normen ter plaatse van de in het plangebied voorziene nieuw te bouwen woningen worden overschreden, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de voorziene woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd, en dat derhalve het plan ook in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
53
08-126 ABRvS 16 juli 2008, nr. 200705923/1, Neerijnen/ bestemmingsplan ‘Reparatieherziening bestemmingsplan Buitengebied’
Op 1 juli 2008 is de WRO ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden. Vaststaat dat het gemeentebestuur voor 1 juli 2008 geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegd waarin het besluit tot onthouding van goedkeuring in acht is genomen, zodat voor het planonderdeel waaraan goedkeuring is onthouden, een bestemmingsplan op grond van de Wro zal moeten worden vastgesteld. De Wro noch het daarbij behorende overgangsrecht voorziet in een bepaling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan op grond van artikel 3.1 van de Wro een besluit tot onthouding van goedkeuring aan een onder de WRO totstand gekomen plan in acht neemt. Artikel 30 van de WRO heeft derhalve geen betekenis voor een op grond van de Wro vast te stellen bestemmingsplan. Gezien het voorgaande is het belang bij de beoordeling van het beroep dat gericht is tegen de aan het besluit tot onthouding van goedkeuring ten grondslag liggende motivering, ingaande 1 juli 2008, komen te vervallen. Dit impliceert dat de bezwaren van [appellante sub 2] aan de orde kunnen komen bij de totstandkoming van het bestemmingsplan onder de Wro. Wet op de ruimtelijke ordening, artikel 3.1 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 30 2.1. [appellante sub 2] stelt dat het college zich, bij het onthouden van goedkeuring aan artikel 17, vierde lid, onder d, onder 2, van de planvoorschriften, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het tot de beleidsvrijheid van het gemeentebestuur behoort om voor de uitbreiding van riviergebonden activiteiten een stringentere regeling op te nemen in het plan dan noodzakelijk is op basis van de Beleidslijn grote rivieren (hierna: de beleidslijn). Volgens [appellante sub 2] staat het gemeentebesturen, onder meer gelet op de integrale stroomgebiedbenadering, niet vrij om af te wijken van deze beleidslijn. 2.1.1. Het college heeft goedkeuring onthouden aan het planvoorschrift. Volgens het college geeft de strekStAB
4 / 2008
54 king van het eerdere goedkeuringsbesluit niet aan dat alleen op de manier zoals in het onderhavige plan de uitbreiding van riviergebonden activiteiten is geregeld, doorwerking van de beleidslijn plaatsvindt. Volgens het college is de motivering die de raad ten grondslag heeft gelegd aan de 15%-uitbreidingsmogelijkheid dan ook onjuist. 2.1.3. Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke beroepsgronden van [appellante sub 2] zijn gericht, is in zoverre aan haar beroepsgronden tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de raad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, oordeelde de Afdeling in bestemmingsplanzaken op grond van de WRO dat niet slechts de onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in de beroepsprocedure ter beoordeling kon staan. Daarbij was het procesbelang gelegen in de verplichting het besluit van het college in acht te nemen bij het artikel 30-plan. Op 1 juli 2008 is de WRO ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden. Vaststaat dat het gemeentebestuur voor 1 juli 2008 geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegd waarin het besluit tot onthouding van goedkeuring in acht is genomen, zodat voor het planonderdeel waaraan goedkeuring is onthouden, een bestemmingsplan op grond van de Wro zal moeten worden vastgesteld. De Wro noch het daarbij behorende overgangsrecht voorziet in een bepaling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan op grond van artikel 3.1 van de Wro een besluit tot onthouding van goedkeuring aan een onder de WRO totstandgekomen plan in acht neemt. Artikel 30 van de WRO heeft derhalve geen betekenis voor een op grond van de Wro vast te stellen bestemmingsplan. Gezien het voorgaande is het belang bij de beoordeling van het beroep dat gericht is tegen de aan het besluit tot onthouding van goedkeuring ten grondslag liggende motivering, ingaande 1 juli 2008, komen te vervallen. Dit impliceert dat de bezwaren van [appellante sub 2] aan de orde kunnen komen bij de totstandkoming van het bestemmingsplan onder de Wro.
Ruimtelijke ordening
08-127 Rb. Roermond 21 juli 2008, AWB 07/1154, Nederweert/handhaving
Verweerder heeft geweigerd handhavend op te treden tegen het strijdige gebruik van een agrarische bedrijfswoning als burgerwoning in het buitengebied. Gelijktijdig met het besluit op bezwaar is een persoonsgebonden gedoogbeschikking afgegeven. De rechtbank merkt op, dat de Wet geurhinder en veehouderij niet méér vereist, dan dat een gebouw in het bestemmingsplan een functie heeft voor wonen of verblijf. De agrarische bedrijfswoning is dan ook een geurgevoelig object als bedoeld in de Wgv, zodat de Wgv van toepassing is. Vervolgens dient te worden vastgesteld welk beschermingsniveau aan dat geurgevoelig object toekomt. Wat betreft het beschermingsniveau, overweegt de rechtbank dat de betreffende agrarische bedrijfswoning vóór 19 maart 2000 heeft opgehouden onderdeel uit te maken van de veehouderij die thans toebehoort aan eiser. Door verkoop van het agrarische bedrijfsgedeelte aan eiser zonder verkoop van de agrarische bedrijfswoning, is de woning afgesplitst van de veehouderij. Voor het beschermingsniveau van deze woning betekent dit dat voor deze woning ten opzichte van het bedrijf van eiser niet de geurnorm 0 geldt, maar dat daarvoor het beschermingsniveau van artikel 3, eerste lid, van de Wgv in verbinding met artikel 6, eerste lid, van de Wgv van toepassing is. De rechtbank komt vervolgens tot de conclusie dat – anders dan verweerder aan zijn persoonsgebonden gedoog beschikking ten grondslag heeft gelegd – de bewoning van de betreffende woning wel degelijk van invloed is op de uitbreidings- en exploitatiemogelijkheden van eisers bedrijf. De grondslag van de persoonsgebonden gedoogbeschikking berust op een onjuist uitgangspunt. De door verweerder gemaakte belangenafweging en de voorwaarden die hij aan de persoonsgebonden gedoogbeschikking heeft verbonden, zijn een gevolg van dat onjuiste uitgangspunt en reeds om die reden niet houdbaar. Ditzelfde geldt ten aanzien van verweerders beslissing op het verzoek om handhaving. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19, eerste lid Wet geurhinder en veehouderij, artikelen 1, 3, eerste en tweede lid, en artikel 6, tweede lid StAB
4 / 2008
Ruimtelijke ordening
1. Procesverloop Bij besluit van 11 juli 2007, waartegen mr. P.P.A. Bodden namens eiser beroep heeft ingesteld, heeft verweerder beslist op het bezwaar van eiser tegen een eerder besluit van 5 december 2006, waarbij het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen de met het bestemmingsplan strijdige bewoning van de woning [locatie] in [plaats] is afgewezen. 2. Overwegingen 2.1 Eiser exploiteert een varkenshouderij op het perceel plaatselijk bekend [locatie 1] te [plaats]. Het aangrenzende perceel is [locatie 2]. De woning op dat perceel fungeerde aanvankelijk als bedrijfswoning van genoemde varkenshouderij. Eiser heeft evenwel in 1991 alleen de bedrijfsgebouwen, maar niet de woning overgenomen. Sinds 2002 wordt de woning door de huidige bewoners bewoond. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan is de woning [locatie 2] in [plaats] – nog steeds – gelegen binnen de bestemming ‘Agrarisch bouwblok’. Tussen partijen is niet in geschil dat de agrarische bedrijfswoning thans als burgerwoning wordt gebruikt en dat de wijziging van het gebruik van agrarische bedrijfswoning naar burgerwoning in strijd is met het bestemmingsplan. 2.2. Bij besluit van 5 december 2006 heeft verweerder het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdig gebruik van de woning [locatie 2] afgewezen en heeft verweerder de bewoners uitgenodigd een verzoek om vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, van de WRO in te dienen teneinde het strijdige gebruik op te heffen. 2.3. Tegen dit besluit is namens eiser bezwaar gemaakt, waarbij is aangevoerd dat verweerder miskent dat slechts onder (zeer) bijzondere omstandigheden afgezien mag worden van handhavend optreden. Volgens eiser is legalisatie onmogelijk omdat de woning binnen de bij zijn bedrijf behorende geurcontour ligt. Eiser stelt belang te hebben bij handhavend optreden, omdat het aanmerken van de woning als burgerwoning uitbreiding van eisers bedrijf in de weg staat voor wat betreft geur en ten aanzien van andere milieuaspecten. Eiser betwist dat hij stilzwijgend heeft ingestemd met het strijdig gebruik en daarmee zijn rechten zou hebben verspeeld. Hij verwijst hierbij naar de uitspraak van de
55
Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 13 november 2002 (LJN: AF0265). 2.4. Bij het thans bestreden besluit van 10 juli 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 5 december 2006 onder wijziging van de motivering in stand gelaten. Tevens heeft verweerder bij het thans bestreden besluit aan de bewoners een persoonsgebonden gedoogbeschikking afgegeven. Voor de motivering verwijst verweerder naar de aan het besluit gehechte beslissing van eveneens 10 juli 2007, waarbij naar aanleiding van eerdere procedures, waaronder laatstelijk de uitspraak van de ABRS van 21 februari 2007 (LJN: AZ9021), wordt gedoogd dat de betrokken bewoners, [appellanten], de (voormalige) agrarische bedrijfswoning [locatie 3] in [plaats] persoonlijk bewonen. Verweerder heeft in dat verband tevens verwezen naar zijn per 1 september 2007, mede naar aanleiding van het van kracht worden van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv), in werking getreden specifieke handhavingsbeleid voor dit soort gevallen, waarin is vastgelegd in welke gevallen en onder welke voorwaarden aan burgers die een agrarische bedrijfswoning in strijd met het bestemmingsplan bewonen, een persoonsgebonden gedoogbeschikking wordt verleend 2.5. Tegen het thans bestreden besluit is namens eiser – op gelijkluidende gronden als in bezwaar – beroep ingesteld. Daarnaast heeft eiser primair gesteld dat de gedoogbeschikking ten onrechte is verleend, waarbij hij heeft verwezen naar de uitspraak van de ABRS van 22 juli 1999 (LJN: AA3610). Door de enkele verwijzing naar een andere kwestie ([locatie 3]) is geen sprake van een zorgvuldige belangenafweging en een deugdelijke motivering. Subsidiair is hij van mening dat een gedoogbeschikking niet met zich brengt dat handhavend optreden achterwege kan blijven. Hij verwijst hiervoor naar de uitspraak van de ABRS van 17 juli 2002 (LJN: AE5404). 2.6. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. 2.7. Ten aanzien van het betoog van de bewoners dat er met het gebruik van de woning aan de [locatie 2] als burgerwoning, geen sprake is van strijd met het StAB
4 / 2008
56
Ruimtelijke ordening
bestemmingspan, omdat het overgangsrecht van toepassing is, overweegt de rechtbank als volgt.
voor bescherming ingevolge de Wgv in aanmerking te komen, in het bestemmingsplan een functie te hebben voor wonen of verblijf. De begripsomschrijving van geurgevoelig object omvat wel dat daarop een woonbestemming moet rusten, maar niet dat het object voor het overige in overeenstemming moet zijn met het bestemmingsplan.
2.7.1. Ingevolge artikel 22, lid b, onder 1, van de bestemmingsplanvoorschriften mag het gebruik van de grond en/of de opstallen dat op het moment waarop het plan van kracht wordt strijdig is met het plan, worden gehandhaafd. Ingevolge artikel 22, lid b, onder 2, van de bestemmingsplanvoorschriften is het in artikel 22, lid b, onder 1 bepaalde niet van toepassing is op het gebruik als daar bedoeld, dat reeds in strijd was met het tot het daargenoemde tijdstip ter plaatse geldende bestemmingsplan. 2.7.2. Het thans geldende bestemmingsplan Buitengebied 1988 is op 18 februari 2000 van kracht geworden, terwijl de woning sinds 1991 als burgerwoning in gebruik is. Volgens het tot dan geldende bestemmingsplan Buitengebied 1984 (dat op 29 december 1988 van kracht is geworden) was de woning eveneens als agrarische bedrijfswoning bestemd, zodat het gebruik als burgerwoning ook met dat bestemmingsplan in strijd was. De rechtbank concludeert dan ook dat het gebruik als burgerwoning van de agrarische bedrijfswoning niet onder het overgangsrecht valt. 2.8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat door het verlenen van een persoonsgebonden gedoogbeschikking de woning aan de [locatie 2] planologisch blijft behoren tot de veehouderij van eiser, zodat op die woning ten opzichte van dit bedrijf ingevolge de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) de geurnorm 0 van toepassing is. De vraag die de rechtbank ter beoordeling van dat standpunt allereerst dient te beantwoorden is of verweerders uitleg van de Wgv op dit punt juist is. Die uitleg vormt immers de basis van de persoonsgebonden gedoogbeschikking. 2.8.1. De rechtbank stelt allereerst vast dat de Wgv bescherming biedt aan ‘geurgevoelige objecten’. Blijkens artikel 1 van de Wgv is een geurgevoelig object een ‘gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.’ Blijkens de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Wgv (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 453, nr. 3), pagina 17, dient het gebouw, teneinde
2.8.2. Als sprake is van een geurgevoelig object, dan is de Wgv van toepassing en dient vervolgens te worden vastgesteld welk beschermingsniveau aan dat geurgevoelig object toekomt. De rechtbank verwijst naar de MvT, pagina 16, waar gewezen wordt op het onderscheid tussen het begrip geurgevoelig object en de mate van bescherming van een geurgevoelig object. 2.8.3. In de Wgv is niets expliciet bepaald over het beschermingsniveau van een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een veehouderij, ten opzichte van die veehouderij. Uit de MvT, pagina 17, blijkt echter dat het de bedoeling van de wetgever is dat een geurgevoelig object ten opzichte van de eigen veehouderij geen bescherming toekomt, zodat het beschermingsniveau daarvan op nihil moet worden gesteld, of – in de woorden van verweerder – de geurnorm 0 van toepassing is. De milieuwetgeving is er namelijk op gericht de gevolgen voor de omgeving te reguleren (onderstreping door rechtbank). 2.8.4. Wat betreft het beschermingsniveau van een geurgevoelig object zijn voorts voor deze zaak de artikelen 3, eerste en tweede lid, en artikel 6, tweede lid, van de Wgv van belang. ‘Artikel 3 1. vergunning voor een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen: (. .) b. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht; (. .) 2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij: (. .) StAB
4 / 2008
Ruimtelijke ordening
b. buiten de bebouwde kom ten minste 50 meter. (. .)’ ‘Artikel 6 (. .) 1. Bij gemeentelijke verordening kan worden bepaald dat een bij die verordening vast te stellen andere waarde of afstand als bedoeld in artikel 3 of 4 van toepassing is voor geurgevoelige objecten die onderdeel hebben uitgemaakt van een veehouderij. (. .)’ 2.8.5. In artikel 3, eerste lid, van de Wgv wordt derhalve bepaald bij welke geurbelasting een vergunning moet worden geweigerd, waarbij in het tweede lid een uitzondering wordt gemaakt voor geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij dan wel die op of na 19 maart 2000 hebben opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij (onderstreping door rechtbank). In dergelijke gevallen geldt een lager beschermingsniveau. 2.8.6. Artikel 6, tweede lid, van de Wgv geeft aan het gemeentebestuur de bevoegdheid om voor geurgevoelige objecten die onderdeel hebben uitgemaakt van een veehouderij de bescherming (verder) te verlagen en desgewenst tot nihil terug te brengen. Deze bevoegdheid geldt zowel ten opzichte van de voormalige eigen veehouderij als ten opzichte van andere veehouderijen, ongeacht of de afsplitsing van het geurgevoelig object van een veehouderij vóór of na 19 maart 2000 heeft plaatsgevonden. De wetgever heeft aldus aan het gemeentebestuur een instrument gegeven om de positie van een voormalige agrarische bedrijfswoning te reguleren tegenover zowel de voormalige eigen veehouderij als andere veehouderijen. In de gemeente Nederweert is van dat instrument echter (tot nu toe) geen gebruik gemaakt. 2.9. Een volgende relevante vraag voor de vaststelling van het beschermingsniveau is wanneer een agrarische bedrijfswoning ophoudt onderdeel uit te maken van een veehouderij. Naar het oordeel van de rechtbank dient voor de beantwoording van die vraag gekeken te worden naar de feitelijke situatie. Dit betekent dat, indien een bij een veehouderij behorende bedrijfswoning wordt verkocht, deze bedrijfswoning niet langer onderdeel uitmaakt van die veehouderij. De rechtbank baseert haar oordeel niet alleen op de tekst van de
57
wet, maar ook op hetgeen op pagina 20 en 21 van de MvT over het geval van een bedrijfsbeëindiging is over wogen. Dat de bedrijfsbeëindiging van een veehouderij leidt tot wijziging van het beschermingsniveau van een geurgevoelig object dat onderdeel van uitmaakt van die veehouderij, duidt erop dat het al dan niet onderdeel uitmaken van een veehouderij afhankelijk is van de feitelijke situatie en niet – zoals verweerder heeft betoogd – van een planologische verandering. De rechtbank ziet voorts steun voor die opvatting in de Hand reiking bij de Wet geurhinder en veehouderij, versie 1.0, 6 maart 2007, welk rapport is opgesteld onder meer in samenwerking met het Ministerie van VROM, pagina 12. Daarin wordt gesteld dat de inrichtinghouder die zijn bedrijfswoning afsplitst, zelf die keuze maakt. Dat een inrichtinghouder zelf die keuze kan maken, duidt erop dat door verkoop van een bedrijfswoning sprake is van splitsing en daarmee dat geen sprake meer is van ‘onderdeel uitmaken van’. De rechtbank deelt daarom niet verweerders opvatting dat een agrarische bedrijfswoning alleen ophoudt onderdeel uit te maken van een veehouderij, indien deze woning planologisch bestemd wordt als burgerwoning dan wel als daarvoor vrijstelling van het bestemmingsplan wordt verleend. 2.10. De rechtbank komt in het voorliggende geval tot de volgende conclusies. De woning aan de [locatie 2] is bestemd als bedrijfswoning en heeft derhalve een functie voor wonen. De rechtbank merkt op, dat de Wgv niet méér vereist, dan dat een gebouw in het bestemmingsplan een functie heeft voor wonen of verblijf. Zij verwijst daarbij naar overweging 2.8.1. Aan alle elementen van de definitie van een geurgevoelig object als opgenomen in artikel 1 van de Wgv is verder voldaan. De woning aan de Beelenstraat 4 is dan ook een geurgevoelig object als bedoeld in de Wgv, zodat de Wgv in deze van toepassing is. 2.10.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld, dat een gebouw dat in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt, niet wordt beschermd tegen geurhinder. Zoals onder 2.8.1. is overwogen wordt daarbij, anders dan verweerder voor ogen lijkt te staan, gedoeld op het geval waarin een gebouw dat niet bestemd is om te wonen, toch voor wonen wordt gebruikt. Die situatie doet zich hier niet voor. Het met het bestemmingsplan strijdige gebruik waarvan in dit geval sprake is, is niet van invloed op de vraag of sprake is van een StAB
4 / 2008
58 geurgevoelig object en daarmee of de Wgv van toepassing is. 2.10.2. Wat betreft het beschermingsniveau, overweegt de rechtbank dat de agrarische bedrijfswoning aan de [locatie 2] vóór 19 maart 2000 (namelijk in 1991) heeft opgehouden onderdeel uit te maken van de veehouderij die thans toebehoort aan eiser. Door verkoop van het agrarische bedrijfsgedeelte aan eiser zonder verkoop van de agrarische bedrijfswoning, is de woning afgesplitst van de veehouderij. Voor het beschermingsniveau betekent dit in de eerste plaats dat – anders dan verweerder meent – voor deze woning ten opzichte van het bedrijf van eiser niet de geurnorm 0 geldt, en in de tweede plaats dat daarvoor het beschermingsniveau van artikel 3, eerste lid, van de Wgv in verbinding met artikel 6, eerste lid, van de Wgv van toepassing is. Dit zou anders zijn indien verweerder, als vermeld onder 2.8.6, bij gemeentelijke verordening ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wgv een lagere geurwaarde voor woningen die deel hebben uitgemaakt van een veehouderij zou hebben vastgesteld. Die situatie is niet aan de orde. De rechtbank verwijst op dit punt naar het inspraakverslag met betrekking tot de verordening Wet geurhinder en veehouderij, pagina’s 10 en 11, zoals gepubliceerd op de gemeentelijke website. Daaruit blijkt dat het een bewuste keuze is geweest van verweerders gemeente om geen soepelere geurnorm voor deze categorie woningen te hanteren. 2.10.3. De rechtbank komt tot de conclusie dat – anders dan verweerder aan zijn persoonsgebonden gedoog beschikking ten grondslag heeft gelegd – de bewoning van de woning aan de [locatie 2] wel degelijk van invloed is op de uitbreidings- en exploitatiemogelijkheden van eisers bedrijf. De grondslag van de persoonsgebonden gedoogbeschikking berust derhalve op een onjuist uitgangspunt. De door verweerder gemaakte belangenafweging en de voorwaarden die hij aan de persoonsgebonden gedoogbeschikking heeft verbonden, zijn een gevolg van dat onjuiste uitgangspunt en reeds om die reden niet houdbaar. Ditzelfde geldt ten aanzien van verweerders beslissing op het verzoek om handhaving.
Ruimtelijke ordening
08-128 ABRvS 23 juli 2008, nr. 200705873, Wieringen/ bestemmingsplan ‘Den Oever’
Dat de Waddenzee nog niet definitief als Natura 2000-gebied is aangewezen, staat niet in de weg aan toepassing van artikel 19j van de Nbw 1998, waarbij zowel de instandhoudingsdoelstellingen van de speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn als die van het gebied van communautair belang als bedoeld in de Habitatrichtlijn moeten worden betrokken. De keuze voor een invulling van de uitwerkingsplicht op een zodanige wijze dat daarvan voor significante negatieve effecten op het Waddenzeegebied niet behoeft te worden gevreesd, is volgens de raad voldoende verzekerd door de aan het college voorbehouden goedkeuring van het uiteindelijke uitwerkingsplan. De Afdeling stelt evenwel vast dat reeds bij de vaststelling van het plan, waarop de uitwerkingsplicht betrekking heeft, diende te worden bezien of de met die plicht beoogde ontwikkeling significante effecten op het Waddenzeegebied kunnen hebben, in welk geval een passende beoordeling nodig is. Daarbij neemt zij in aanmerking dat door goedkeuring van de uitwerkingsplicht de aanvaardbaarheid van de uitwerking, zoals die bij het plan is toegestaan, in beginsel als een gegeven mag worden beschouwd. Dit uitgangspunt geldt temeer daar de uitwerking van een bestemmingsplan een plicht betreft en geen bevoegdheid. Gelet hierop had het op de weg van de raad gelegen om bij het natuurwaardenonderzoek dat aan de vaststelling van het voorliggende plan ten grondslag is gelegd, te onderzoeken of een maximale invulling van de uitwerkingsplicht zonder het maken van een passende beoordeling aanvaardbaar zou zijn. Nu dit is nagelaten moet worden geconcludeerd dat de raad geen juiste invulling heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998. Natuurbeschermingswet 1998, artikelen 10a, eerste lid, 12, derde lid, 19e, 19f, eerste lid, 19g, eerste lid, 19h en 19j, eerste, tweede en derde lid Habitatrichtlijn, artikelen 4, tweede lid, derde alinea en vijfde lid en 6, tweede, derde en vierde lid
StAB
4 / 2008
Ruimtelijke ordening
2.2. Het plan strekt deels tot het actualiseren van een aantal verouderde bestemmingsplannen voor de kom van Den Oever. Het plan voorziet verder in de realisering van in totaal 100 woningen, een woon-zorgcomplex en een Brede School aan de westzijde van de bebouwde kom van Den Oever, deels ten noorden en deels ten zuiden van de Molgerweg, met toepassing van een uitwerkingsplicht. 2.13.1. De Stichting Landschapszorg heeft tevens aangevoerd dat het college heeft miskend dat ten onrechte niet is onderzocht of van de hier aan de orde zijnde uitbreiding van de bebouwde kom van Den Oever significante negatieve effecten op het Natura 2000 gebied de Waddenzee kunnen worden verwacht en dat tevens goedkeuring is vereist op grond van artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998. Gelet op een en ander had reeds bij de vaststelling van het plan een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 moeten worden aangevraagd en een milieu-effectrapport moeten worden opgesteld, aldus de Stichting Landschapszorg. 2.13.2. De Afdeling overweegt dienaangaande als volgt. Het hier aan de orde zijnde deel van het plangebied bevindt zich op een afstand van tussen de 100 meter en 220 meter van de Waddenzee, die is aangewezen als speciale beschermingszone op grond van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 (Vogelrichtlijn) en aangemeld als speciale beschermingszone op grond van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: Habitatrichtlijn). Voornoemd gebied is in het kader van de procedure met betrekking tot de aanwijzing als speciale beschermingszone als bedoeld in de Habitatrichtlijn, op 7 december 2004 door de Europese Commissie op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio geplaatst. 2.13.3. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) behoeft een besluit tot het vaststellen van een plan, dat gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied of een gebied waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, de
59
kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het aangewezen gebied kunnen (lees: kan) verslechteren of een verstorend effect kunnen (lees: kan) hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, goedkeuring van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Ingevolge artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 worden besluiten tot het vaststellen van plannen als bedoeld in het eerste lid, van bestuursorganen van gemeenten en waterschappen in afwijking van het eerste lid goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten. Ingevolge artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 zijn bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan als bedoeld in het eerste lid, ongeacht de beperkingen in het wettelijke voorschrift waarop dat besluit berust, de artikelen 19e, 19f, 19g en 19h van overeenkomstige toepassing. 2.13.4. Ingevolge artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998 gelezen in samenhang met artikel 19j, derde lid, wordt voor de vaststelling van een plan als bedoeld in artikel 19j, eerste lid, dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied, maar dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen, projecten of handelingen significante gevolgen kan hebben voor het desbetreffende gebied een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied. 2.13.5. Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 gelezen in samenhang met artikel 19j, derde lid, kan een plan als bedoeld in artikel 19j, eerste lid slechts worden vastgesteld indien het bestuursorgaan uit de passende beoordeling, bedoeld in artikel 19f, eerste lid, zich ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied niet zullen worden aangetast. 2.13.6. Ingevolge artikel V, eerste lid, van de wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen gelden de besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit houdende de aanwijzingen van gebieden ter uitvoering van de Vogelrichtlijn als besluiten als bedoeld in artikel 10a van de Nbw 1998. StAB
4 / 2008
60
Ruimtelijke ordening
2.13.7. Ingevolge artikel 4, tweede lid, derde alinea, van de Habitatrichtlijn stelt de Commissie de lijst vast van gebieden van communautair belang, waarop de gebieden met een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten staan aangegeven. Ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn, gelden de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid van de Habitatrichtlijn, zodra een gebied op de in het tweede lid, derde alinea, bedoelde lijst is geplaatst.
voor de Atlantische biogeografische regio geplaatst. Uit artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn vloeit voort dat het beschermingsregime van artikel 6, derde lid, van die richtlijn voor het gebied geldt. Het gebied is vooralsnog niet aangewezen in de zin van artikel 10a van de Nbw 1998. Evenmin is het gebied op grond van artikel 12, derde lid, van de Nbw 1998 aangewezen. Hieruit volgt dat artikel 19j van de Nbw 1998 in zoverre niet voor het betrokken gebied geldt. Niet gebleken is dat op de vaststelling en goedkeuring van een plan als bedoeld in artikel 19j van de Nbw 1998 anderszins algemeen verbindende voorschriften van toepassing zijn die bedoeld zijn als implementatie van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.
2.13.8. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitat richtlijn wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden. 2.13.9. Artikel 19j, eerste en derde lid, van de Nbw 1998 is uitsluitend van toepassing op gebieden die zijn aangewezen op grond van artikel 10a, eerste lid, of gebieden waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, van de Nbw 1998. Gelet op artikel V van de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuur beschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen geldt het aanwijzingsbesluit van de Waddenzee tot speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn als besluit in de zin van artikel 10a van de Nbw 1998. De uit artikel 19j van de Nbw 1998 voortvloeiende verplichtingen met inbegrip van het goedkeuringsvereiste, strekken derhalve tot bescherming van de Waddenzee voor zover dit gebied is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn. 2.13.10. De Waddenzee is door de Europese Commissie op de lijst van gebieden van communautair belang
2.13.11. Nu het beroep van de Stichting Landschapszorg mede betrekking heeft op de mogelijke aantasting van de door de Habitatrichtlijn beschermde habitats en soorten, dient te worden bezien op welke wijze artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn in deze zaak kan worden toegepast. Zoals de Afdeling op grond van de jurisprudentie van het Hof eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 31 maart 2000 in de zaak Texel (E01.97.0178; AB 2000/302) moet, alvorens wordt toegekomen aan de vraag of een artikel van de Habitatrichtlijn rechtstreekse werking heeft, worden nagegaan of het van toepassing zijnde nationale recht richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd. In dit geval gaat het om een gebied dat niet alleen op de lijst van gebieden van communautair belang is geplaatst maar tevens is aangewezen als speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn. Deze aanwijzing geldt als een aanwijzing op grond van artikel 10a van de Nbw 1998, zodat artikel 19j van de Nbw 1998 van toepassing is op het Vogelrichtlijngebied de Waddenzee. De Afdeling ziet geen beletsel artikel 19j van de Nbw 1998 richtlijnconform uit te leggen in die zin dat dit voorschrift tevens het uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn voortvloeiende beschermingsregime voor het Habitatrichtlijngebied de Waddenzee omvat. 2.13.12. In het kader van de planvaststelling is onderzoek gedaan naar de aanwezige natuurwaarden in het plangebied en is gekeken naar de effecten van het plan op beschermde gebieden in de omgeving. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het Floraen faunawet onderzoek Den Oever van 23 november 2006 van BügelHajema Adviseurs. StAB
4 / 2008
Ruimtelijke ordening
2.13.13. Vast is komen te staan dat ter hoogte van het plangebied de Waddenzeedijk niet door een kwelder wordt begrensd, zodat bij vloed het water tot aan de dijk staat en het daarachter gelegen gebied, waaronder het hier aan de orde zijnde gebied, een functie vervult als hoogwatervluchtplaats voor de vogels die bij eb verblijven en/of fourageren in het Waddengebied. De Stichting Landschapszorg heeft betoogd dat, wanneer het gebied onderdeel zal worden van de bebouwde kom van Den Oever, dit ongeschikt zal worden als hoogwatervluchtplaats en ook het westelijk daaraan grenzende gebied minder geschikt zal worden voor die functie omdat het dan onder de invloed komt van verstoringen vanwege de drukte van de bebouwde kom. Volgens haar zal het verloren gaan van de functie van de genoemde gebieden als hoogwatervluchtplaats voor vogels een verstorend effect hebben op de wadvogels. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, zal hoofdzakelijk het westelijke gedeelte van het noordelijke gebied geschikt zijn als hoogwatervluchtplaats omdat de rest van het gebied direct binnen de invloedssfeer van de bebouwde kom van Den Oever is gelegen. Niet onaannemelijk is dat de voorgenomen uitbreiding van die bebouwde kom ter plaatse tot aantasting van de biotoop van vogels van de Waddengebieden zal kunnen leiden. 2.13.14. Tussen partijen is niet in geschil dat het plan de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het gebied kan verslechteren of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, zoals bedoeld in artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998. Dit brengt mee dat ingevolge artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 bij de vaststelling van het bestemmingsplan de artikelen 19e, 19f, 19g en 19h van overeenkomstige toepassing zijn, zodat de zogenoemde habitattoets bij de vaststelling van het plan dient te worden uitgevoerd. Het college van gedeputeerde staten van NoordHolland dient vervolgens in het kader van het besluit omtrent goedkeuring op grond van de WRO te bezien of bij de vaststelling van het plan artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 in acht is genomen. Indien dat niet het geval is, is de vaststelling van het plan in strijd met het recht en zal het college goedkeuring dienen te onthouden aan het plan. Daarnaast dient het college van gedeputeerde staten van Fryslân, zijnde de provincie waarin het gebied
61
als bedoeld in artikel 10a, geheel of grotendeels is gelegen, op grond van artikel 2, eerste lid, in samenhang met artikel 19j, eerste en tweede lid, van de Nbw 1998 te beslissen omtrent de goedkeuring van hetzelfde plan. Bij die beslissing dient het tevens te bezien of bij de totstandkoming van het plan artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 in acht is genomen. 2.13.15. Blijkens de stukken, waaronder ‘Kaart 4; Beperkende factoren Den Oever-West’, heeft de raad zich er rekenschap van gegeven dat woningbouw op de hier aan de orde zijnde locatie mogelijk niet zonder nadelige effecten zal zijn voor het Habitat- en Vogelrichtlijngebied Waddenzee. De raad heeft evenwel overwogen dat, aangezien de Waddenzee nog niet definitief als Natura 2000-gebied is aangewezen, de beoordeling van de effecten van de woningbouw eerst na de definitieve aanwijzing zal kunnen plaatsvinden bij de voorbereiding van het uitwerkingsplan nadat de Waddenzee als Natura 2000-gebied is aangewezen. Volgens de raad zal alsdan, in overleg met het bevoegde gezag, het college van gedeputeerde staten van Fryslân, alsnog een voortoets worden uitgevoerd en, indien nodig, een passende beoordeling worden opgesteld. 2.14.1. Zoals uit het hiervoor weergegeven wettelijke kader blijkt, staat de omstandigheid dat de Waddenzee nog niet definitief als Natura 2000-gebied is aangewezen, niet in de weg aan toepassing van artikel 19j van de Nbw 1998, waarbij – zoals hiervoor is aangegeven – zowel de instandhoudingsdoelstellingen van de speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn als die van het gebied van communautair belang als bedoeld in de Habitatrichtlijn moeten worden betrokken. 2.14.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting staat het college op het standpunt dat, gelet op het eerdergenoemde Flora- en faunawet onderzoek van BügelHajema Adviseurs (hierna: het natuurwaardenrapport) en gezien de aard van de ingrepen die door het plan – voor zover dat bij het bestreden besluit is goedgekeurd – mogelijk worden gemaakt, geen significante negatieve effecten daarvan hoeven te worden verwacht op de Waddenzee. 2.14.3. Ter zitting is evenwel door de bij BügelHajema Adviseurs werkzame deskundige namens de raad verStAB
4 / 2008
62 klaard dat het natuurwaardenrapport in zoverre niet volledig is geweest, dat de gevolgen van uitwerking van het plan op de functie van het gebied als hoogwatervluchtplaats niet zijn onderzocht, omdat bij het opstellen van dat rapport niet vaststond op welke wijze de uitwerkingsplicht zou worden ingevuld. De keuze voor een invulling van de uitwerkingsplicht op een zodanige wijze dat daarvan voor significante negatieve effecten op het Waddenzeegebied niet behoeft te worden gevreesd, is voldoende verzekerd door de aan het college voorbehouden goedkeuring van het uiteindelijke uitwerkingsplan, aldus de raad. 2.14.4. De Afdeling stelt evenwel vast dat reeds bij de vaststelling van het plan, waarop de uitwerkingsplicht betrekking heeft, diende te worden bezien of de met die plicht beoogde ontwikkeling significante effecten op het Waddenzeegebied kunnen hebben, in welk geval een passende beoordeling nodig is. Daarbij neemt zij in aanmerking dat door goedkeuring van de uitwerkingsplicht de aanvaardbaarheid van de uitwerking, zoals die bij het plan is toegestaan, in beginsel als een gegeven mag worden beschouwd. Dit uitgangspunt geldt temeer daar de uitwerking van een bestemmingsplan een plicht betreft en geen bevoegdheid. Gelet hierop had het op de weg van de raad gelegen om bij het natuurwaardenonderzoek dat aan de vaststelling van het voorliggende plan ten grondslag is gelegd, te onderzoeken of een maximale invulling van de uitwerkingsplicht zonder het maken van een passende beoordeling aanvaardbaar zou zijn. Nu dit is nagelaten moet worden geconcludeerd dat de raad geen juiste invulling heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998.
Ruimtelijke ordening
08-129 ABRvS 6 augustus 2008, nr. 200708984/1, E cht-Susteren/bestemmingsplan ‘’t Thaal’
De raad heeft ter zitting naar voren gebracht dat de wijzigingsbevoegdheid in het plan is opgenomen om de in het plan voorziene woningbouw te kunnen voltooien en dat de raad eerst dan gebruik van de wijzigingsbevoegdheid zal maken als [appellant] bereid is het daarvoor benodigde deel van zijn gronden te verkopen. De raad heeft hiermee geen ruimtelijk relevante reden gegeven voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Een dergelijke reden is ook in de dossierstukken niet te vinden. Nu de raad een reden heeft gegeven die uitsluitend in de privaatrechtelijke sfeer ligt, is het opnemen in het plan van de wijzigingsbevoegdheid in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11 2.2. Het plan maakt de bouw mogelijk van een nieuw woongebied ten noorden van de kern Peij met in totaal ongeveer 175 grondgebonden woningen, 75 appartementen, 4 groepswoningen en zorgvoorzieningen. In dit kader voorziet het plan voor het gebied ten zuiden van de woning van [appellant], gelegen aan de [locatie] te [plaats], in de bevoegdheid de bestemming ‘Woondoeleinden (W)’ te wijzigen in ‘Woongebied (WG)’. Tevens is voor dit gebied de aanduiding ‘indicatieve route langzaam verkeer’ opgenomen. 2.2.1. [appellant] voert aan dat met deze wijzigingsbevoegdheid in samenhang bezien met de ‘indicatieve route langzaam verkeer’ voorbij is gegaan aan zijn belang bij het ongewijzigd handhaven van de bestaande situatie met betrekking tot zijn perceel. Deze wijzigingsbevoegdheid kan tot een verkleining van de oppervlakte van zijn tuin leiden en dat betekent dat hij zijn paardenstal en paarden niet kan behouden. In dat verband wijst hij erop dat het deel van zijn tuin dat hij mogelijk moet afstaan, zal worden gebruikt ter vergroting van de tuin bij een nieuw te bouwen woning. Volgens [appellant] liggen aan het betrekken van een deel van zijn tuin bij het plangebied alleen financiële overwegingen ten grondslag. Het standpunt van de raad dat het omwille van de ruimtelijke uitstraling StAB
4 / 2008
Ruimtelijke ordening
gewenst is dat aan beide kanten van de aan te leggen langzaam verkeersroute woningen worden gerealiseerd, is volgens hem geen draagkrachtige planologische motivering. Ten slotte voert [appellant] aan dat de wijzigingsbevoegdheid onvoldoende concreet en objectief omschreven is, hetgeen in strijd is met de rechtszekerheid en met artikel 11 van de WRO. De combinatie met de aanduiding ‘indicatieve route langzaam verkeer’ doet volgens hem nog meer afbreuk aan de rechtszekerheid, omdat niet duidelijk is waar deze route zal komen. 2.2.2. Het college heeft het standpunt van de raad overgenomen dat met de wijzigingsbevoegdheid tegemoet is gekomen aan de door [appellant] naar voren gebrachte bezwaren. Het college heeft daarbij in aanmerking genomen dat de wijzigingsprocedure met voldoende waarborgen is omkleed. Voorts heeft het college overwogen dat voor [appellant] nog een perceel van ongeveer 42 meter diep resteert. De aanduiding van de indicatieve verkeersroute acht het college in de planvoorschriften voldoende begrensd. 2.3. Vooropgesteld moet worden dat de goedkeuring van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan met zich brengt dat de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming in beginsel als een gegeven mag worden beschouwd. Het college heeft dit miskend door te overwegen dat met de wijzigingsbevoegdheid is tegemoet gekomen aan de bezwaren van [appellant]. 2.3.1. De raad heeft ter zitting naar voren gebracht dat de wijzigingsbevoegdheid in het plan is opgenomen om de in het plan voorziene woningbouw te kunnen voltooien en dat de raad eerst dan gebruik van de wijzigingsbevoegdheid zal maken als [appellant] bereid is het daarvoor benodigde deel van zijn gronden te verkopen. De raad heeft hiermee geen ruimtelijk relevante reden gegeven voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Een dergelijke reden is ook in de dossierstukken niet te vinden. Nu de raad een reden heeft gegeven die uitsluitend in de privaatrechtelijke sfeer ligt, is het opnemen in het plan van de wijzigingsbevoegdheid in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
63
08-130 ABRvS 13 augustus 2008, nr. 200704749/1, Apeldoorn/bestemmingsplan ‘Stuwwal Parkzone Zuid, 1e partiële herziening’
Naar in een uitspraak van 29 augustus 2007, no. 200603048/1 is overwogen, wordt, in tegenstelling tot waar het college en de raad van zijn uitgegaan, de geluidsbelasting vanwege deze bedrijven die niet zijn gelegen op gronden waarop de vestiging van Wghinrichtingen zijn toegestaan, niet genormeerd door de zonering van het industrieterrein waarop de vestiging van Wgh-inrichtingen mogelijk is. Slechts de cumulatieve geluidsbelasting veroorzaakt door de bedrijven op het industrieterrein waarop de vestiging van Wghinrichtingen mogelijk is dient op de zonegrens niet boven de 50 dB(A) te komen. Onder industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder dient in dit verband te worden verstaan de gronden waarop de vestiging van categorie 41 Wgh-bedrijven niet is uitgesloten. Dat Sonac en de mogelijk nieuwe bedrijven binnen een zone als bedoeld in artikel 41 van de Wgh (zullen) zijn gelegen, heeft voor deze bedrijven derhalve geen betekenis. Wet geluidhinder, artikelen 1, eerste lid, 41 en 53 2.2. Het plan strekt deels tot voldoening aan artikel 30, eerste lid, van de WRO, en verder tot het herstellen van enkele na de vaststelling van het vigerende plan gebleken onvolkomenheden, tot het vastleggen van een aantal nieuwe ontwikkelingen en tot het verruimen van de zonegrens van het bestaande industrieterrein. 2.4.1. De beroepen van [appellante sub 2] en de GMF hebben betrekking op het bedrijventerrein Het Kieveen (hierna ook: Het Kieveen), dat zich op ongeveer 1,5 km ten noordoosten van de kern Loenen bevindt, tussen het Apeldoornsch Kanaal, de Loenense Beek, de weg het Kieveen en de Voorsterweg. Op het terrein zijn verschillende bedrijven gevestigd, waaronder een productie- en verwerkingsbedrijf van massief karton op basis van gerecycled papier, Smurfit Solidpack B.V. (hierna: Solidpack) en een biochemisch bloedverwerkend bedrijf, Sonac.
StAB
4 / 2008
64
Ruimtelijke ordening
2.4.2. Het bestaande deel van het bedrijventerrein is in het bestemmingsplan ‘Stuwwalrand Parkzone Zuid’ bestemd als bedrijventerrein, met de aanduidingen ‘II’ en ‘III’ (milieuzone II en III). De weg het Kieveen en de agrarische gronden ten westen van Het Kieveen zijn in dit bestemmingsplan bestemd als ‘Agrarisch gebied met landschappelijke waarde’, met daaraan gekoppeld de bevoegdheid om laatstgenoemde bestemming te wijzigen in de bestemming ‘Bedrijventerrein’.
2.4.5. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting strekt de toekenning van de bestemming ‘Bedrijventerrein’ met de aanduiding ‘wegen’ aan de weg het Kieveen niet verder dan de vastlegging van de bestaande situatie, waarbij deze weg fungeert als toegangsweg voor het bedrijfsterrein in de bestaande omvang. Voorts strekt het plan wat betreft de wijzigingsbevoegdheid uitsluitend tot correctie van de verschrijving van de verwijzing op de plankaart naar artikel 3.2, zevende lid, onder f, in plaats van naar artikel 3.2, zevende lid, onder g, van de planvoorschriften, zodat bezwaren tegen de wijzigingsbevoegdheid, die immers in de genoemde uitspraak van de Afdeling reeds aanvaardbaar is geacht, hier niet aan de orde kunnen komen. Dit betoog van [appellante sub 2] kan dan ook niet slagen.
2.4.3. Het plan, voor zover hier van belang, omvat een deel van het bestaande bedrijventerrein en van de gronden ten westen en zuidwesten daarvan. Bij het plan is aan de toegangsweg het Kieveen en twee voormalige woonpercelen ten westen daarvan, de bestemming ‘Bedrijventerrein’ toegekend, waarbij de weg de aanduiding ‘wegen’ en de voormalige woonpercelen de aanduiding ‘milieuzone III’ hebben gekregen. Aan de gronden ten westen en zuidwesten van het huidige bedrijventerrein zijn grotendeels de bestemmingen ‘Agrarisch gebied met landschappelijke waarden’ en ‘Agrarisch gebied met landschappelijke- en natuurwaarde’ toegekend. Aan de raad is in artikel 3.2, zevende lid, onder g, van de planvoorschriften de bevoegdheid toegekend om de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschappelijke waarden’ te wijzigen in de bestemming ‘Bedrijventerrein’ voor zover dit op de plankaart als zodanig staat aangegeven. Voorts is in het plan de in 1993 vastgestelde geluidscontour rond Het Kieveen aangepast. 2.4.4. [appellante sub 2], wier perceel is gelegen aan de Voorsterweg 8/10, ten noordwesten van Het Kieveen, heeft onder meer aangevoerd dat de wijziging van de bestemming van de weg het Kieveen in bedrijfsterrein in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, nu niet duidelijk is hoe het bedrijfsterrein ontsloten zal gaan worden. Zij wijst in dat verband op de verplichting in artikel 3.2, zevende lid, onder g, van de planvoorschriften, om, voordat gebruik van de wijzigingsbevoegdheid kan worden gemaakt, een inrichtingsplan te overleggen waaruit blijkt dat is voorzien in een afdoende ontsluiting van het totale bedrijventerrein, hetgeen – naar ook in de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2003, inzake no. 200200164/1 is aangegeven – betekent dat onder andere wordt nagegaan of een goede en veilige ontsluiting gerealiseerd kan worden.
2.4.6. [appellante sub 2] en de GMF hebben voorts aangevoerd dat bij het plan ten onrechte de voorheen bestaande geluidcontour is verruimd. [appellante sub 2] heeft daartoe onder meer aangevoerd dat door die verruiming ten onrechte haar perceel binnen de zonegrens is komen te vallen en dat het bedrijventerrein voor een zwaardere categorie bedrijven geschikt is gemaakt, hetgeen onder meer tot een aanzienlijke toename van het vrachtverkeer via de Voorsterweg en de weg het Kieveen zal leiden. Zij heeft bovendien aangevoerd dat het aan de besluitvorming ten grondslag gelegde standpunt, dat de geluidbelasting van het industrieterrein op de nabijgelegen geluidgevoelige objecten onder de wettelijke normen blijft, op onjuiste aannames is gebaseerd. De GMF heeft onder meer aangevoerd dat de geluidcontour ten onrechte verder over de Loenense Beek is komen te liggen, die deel uitmaakt van de provinciale ecologische hoofdstructuur. Zij heeft voorts betoogd dat de zuidelijke uitbreiding van de geluidcontour rond Het Kieveen niet strookt met de aanduiding van de omgeving in het Gelders milieuplan als stiltebeleidsgebied en in het streekplan als ‘strategisch actiegebied’ en ‘regionaal hydrologisch beïnvloedingsgebied’, alsook dat niet of onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van het besluit op de natuur, het landschap en de kwaliteiten van de woonomgeving. 2.4.7. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) zoals deze gold ten tijde hier van belang, wordt onder een industrieterrein verstaan
StAB
4 / 2008
Ruimtelijke ordening
een terrein waaraan een bestemming is gegeven als omschreven in de artikelen 41 en 53 van de Wgh. Ingevolge artikel 41 van de Wgh wordt, indien bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan aan gronden een bestemming wordt gegeven, die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, insluit, daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone vastgesteld, waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. 2.4.8. Binnen de verruimde zonegrens liggen onder meer gronden die behoren tot het bestaande bedrijventerrein Het Kieveen, gronden ten westen daarvan, waarop ingevolge de wijzigingsbevoegdheid van artikel 3.2, zevende lid, onder g, van de planvoorschriften een uitbreiding van het bedrijventerrein is voorzien, en gronden ten noorden en ten zuiden daarvan. De gronden van het bestaande deel van Het Kieveen met de bestemming ‘Bedrijventerrein’ zijn ingevolge artikel 3.7, eerste lid, met de aanduiding ‘milieuzone III’ op de locatie Kanaalweg Zuid 492, door een daartoe strekkende nadere aanduiding bestemd voor ‘verpakkingsindustrie’ en voor het overige voor bedrijven in de categorie 1, 2 en 3 van de in bijlage 4 van de planvoorschriften opgenomen ‘Lijst van toegelaten bedrijfstypen C’, dan wel bedrijven die daarmee naar hun aard en invloed vergelijkbaar zijn. Vast staat dat op de gronden die zijn gelegen binnen de zonegrens en waarop de partiële herziening betrekking heeft – inclusief de gronden waarop voornoemde wijzigingsbevoegdheid rust – de vestiging van de hiervoor bedoelde categorie van bedrijven in de zin van artikel 41 van de Wgh (hierna: Wgh-inrichtingen) niet is toegestaan, met uitzondering van de hiervoor genoemde locatie met de nadere aanduiding ‘verpakkingsindustrie’. In zoverre is de vrees van [appellante sub 2] dat met de vaststelling van dit plan andere categorieën bedrijven kunnen worden gevestigd dan nu toegestaan, ongegrond. Hiervoor is een wijziging van het desbetreffende bestemmingsplan nodig. 2.4.9. Naar de Afdeling op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vaststelt, is de in het vorige bestemmingsplan vanwege de aan de locatie Kanaalweg Zuid 492 gegeven bestemming met de aanduiding
65
‘verpakkingsindustrie’ vastgestelde geluidszone in dit plan verruimd ten behoeve van zowel de uitbreiding van het bedrijventerrein aan de zuidwestzijde, als voor het bestaande bedrijf Sonac aan de zuidzijde van het terrein. Daarbij is aangegeven dat de in het vorig plan opgenomen geluidzone onvoldoende rekening hield met de bestaande vergunde situatie en/of eventuele toekomstige uitbreidingsmogelijkheden van dit bedrijf. Daarbij is het college er met de raad van uit gegaan dat deze toekomstige bedrijven alsook Sonac na de vaststelling van de zonering worden genormeerd door de 50 dB(A)-contour. Naar het oordeel van de Afdeling zijn zij daarbij van een onjuist uitgangspunt uitgegaan. Naar in een uitspraak van 29 augustus 2007, no. 200603048/1 is overwogen, wordt, in tegenstelling tot waar het college en de raad van zijn uitgegaan, de geluidsbelasting vanwege deze bedrijven die niet zijn gelegen op gronden waarop de vestiging van Wgh-inrichtingen zijn toegestaan, niet genormeerd door de zonering van het indus trieterrein waarop de vestiging van Wgh-inrichtingen mogelijk is. Slechts de cumulatieve geluidsbelasting veroorzaakt door de bedrijven op het industrieterrein waarop de vestiging van Wgh-inrichtingen mogelijk is dient op de zonegrens niet boven de 50 dB(A) te komen. Onder industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder dient in dit verband te worden verstaan de gronden waarop de vestiging van categorie 41 Wghbedrijven niet is uitgesloten. Dat Sonac en de mogelijk nieuwe bedrijven binnen een zone als bedoeld in artikel 41 van de Wgh (zullen) zijn gelegen, heeft voor deze bedrijven derhalve geen betekenis. Nu is komen vast te staan dat op grond van het hiervoor aangegeven onjuiste uitgangspunt de in het plan vastgelegde geluidcontour verder over de Loenense Beek en de ten zuiden daarvan gelegen gronden – waaraan blijkens het deskundigenbericht bepaalde landschappelijke kwaliteiten niet kunnen worden ontzegd – en over het terrein van [appellante sub 2] is komen te liggen, moet worden geconcludeerd dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 41 van de Wgh. Annotatie 1. Het belangrijkste aandachtspunt in de hiervoor staande uitspraak ligt in r.o. 2.4.9, waarin de betekenis van de 50 dB(A)-contour (nogmaals) uiteen wordt gezet. De Afdeling deed dat eerder in de door haar in casu genoemde uitspraak van 29 augustus 2007, no. 200603048/1. In die uitspraak werd onder meer overStAB
4 / 2008
66
Ruimtelijke ordening
wogen: ‘(…) Bovendien is ter zitting gebleken dat niet beoogd wordt in de toekomst op de zuidelijke gronden de vestiging van Wgh-inrichtingen mogelijk te maken. Gelet hierop zijn bij de vaststelling van de 50 dB(A)contour ten onrechte gronden betrokken die niet behoren tot het industrieterrein waarop de vestiging van Wgh-inrichtingen mogelijk is. Voor zover is beoogd de zuidelijke gronden desondanks bij de zonering te betrekken met de overweging dat deze daarmee dienen te gaan voldoen aan de 50 dB(A)-contour is verweerder uitgegaan van een onjuist uitgangspunt. Hiertoe overweegt de Afdeling dat, in tegenstelling tot waar verweerder van uitgaat, de geluidsbelasting vanwege deze bedrijven niet wordt genormeerd door de zonering van het industrieterrein waarop de vestiging van Wgh-inrichtingen mogelijk is. Slechts de cumulatieve geluidsbelasting veroorzaakt door de bedrijven op het industrieterrein waarop de vestiging van Wgh-inrichtingen mogelijk is dient op de zonegrens niet boven de 50 dB(A) te komen. Onder industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder dient in dit verband te worden verstaan het terrein waarop de vestiging van categorie 41 Wgh-bedrijven niet is uitgesloten.’ Uit deze passage blijkt duidelijk dat een 50 dB(A)contour als bedoeld in de Wgh, alleen een normerende werking heeft voor bedrijven als bedoeld in artikel 41 Wgh (‘grote lawaaimakers’). Of sprake is van dergelijke bedrijven, wordt bepaald door de bestemming die in het bestemmingsplan aan de desbetreffende gronden is gegeven. Laat die bestemming niet de vestiging van grote lawaaimakers toe, dan heeft de 50 dB(A)-contour voor de vestiging van bedrijven op die gronden geen normerende werking. Dat neemt uiteraard niet weg dat in het kader van de vraag of een toe te kennen bedrijfsbestemming aanvaardbaar is tegen de achtergrond van een goede ruimtelijke ordening (zie ook art. 3.1 lid 1 Wro), de geluidbelasting die door die bedrijven kan worden veroorzaakt, moet worden onderzocht en waar nodig genormeerd. Die normering moet dan echter in het bestemmingsplan worden vastgelegd in de vorm van een afzonderlijke geluidcontour. 2. Signalering verdient overigens de pragmatische oplossing die de Afdeling in haar dictum toepast: vernietiging van de aanduiding van de 50dB(A)-contour zou tot gevolg hebben dat voor het verpakkingsbedrijf (een grote lawaaimaker) evenmin een geluidscontour geldt. Door nu zelf in de zaak voorziend aan de gehele bestemmingsregeling alsnog goedkeuring te onthou-
den, herleeft het oude planologische regime inclusief de daarin opgenomen geluidscontour voor het verpakkingsbedrijf. Dat lijkt wellicht enigszins een juridisch abracadabra, maar ik vind het wel trefzeker gevonden. Tonny Nijmeijer
StAB
4 / 2008
Ruimtelijke ordening
08-131 ABRvS 13 augustus 2008, nr. 200706814/1, Wervershoof/wijzigingsplan ‘IJsselmeerA ppartementenhotel Nesbos’
Nog daargelaten dat de quick scan dateert van na het bestreden besluit is de Afdeling van oordeel dat de habitattoets aldus niet op de juiste wijze is uitgevoerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 7 mei 2008, zaak nr. 200604924/1 gaat het er bij het beoordelen van de vraag of sprake kan zijn van significante gevolgen immers om te bezien of het plan als zodanig niet leidt tot significante gevolgen. Nu bij deze beoordeling de voorgenomen mitigerende maatregelen zijn betrokken, kan reeds hierom niet worden uitgesloten dat significante gevolgen zullen optreden. Wanneer dit het geval is, dient volgens artikel 19f van de Nbw 1998 een passende beoordeling te worden gemaakt. Bij die beoordeling kunnen de mitigerende maatregelen worden betrokken, waarna besloten kan worden over de vaststelling en goedkeuring van het plan. Het bestaan van een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan kan niet worden aangemerkt als een in geldende beleidskaders van gemeenten en van de provincie reeds vastgelegde verstedelijkings mogelijkheid. Immers het vaststellen van een wijzigingsplan betreft een bevoegdheid waarbij de planvaststeller een zekere beleidsvrijheid heeft ten aanzien van de vraag of van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt en waarbij ook het college in de besluitvorming omtrent de goedkeuring van het wijzigingsplan dient na te gaan of uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de bestemming is gerechtvaardigd. Natuurbeschermingswet 1998, artikelen 10a, eerste lid, 12, derde lid, 19e, 19f, eerste lid, 19g, eerste lid, 19h en 19j, eerste, tweede en derde lid 2.1. Het wijzigingsplan voorziet in de wijziging van de in het bestemmingsplan ‘IJsselmeer’ (hierna: het bestemmingsplan) toegekende bestemming ‘Recreatieve doeleinden’ van het gebied het Nesbos te Wervershoof in ‘Horecadoeleinden’ teneinde aldaar een appartementencomplex met hotel-, restaurant-, kuur-
67
en andere faciliteiten met de daarbij behorende infrastructuur, parkeervoorzieningen en bedrijfswoningen te kunnen realiseren. 2.4. Voorts stellen de Milieufederatie en anderen dat niet is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde als bedoeld in artikel 10 van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan, dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het gestelde in de Beschrijving in Hoofdlijnen, omdat niet is aangegeven welk maatschappelijk nut het wijzigingsplan dient en, voor zover het wijzigingsplan enig maatschappelijk nut dient, is nagelaten het maatschappelijk nut af te wegen tegen de nevengeschikte (primaire) functies, zoals natuur, landschap en integraal waterbeheer, zoals is voorgeschreven in de Beschrijving in Hoofdlijnen. In dat kader betogen zij dat aan het wijzigingsplan ten onrechte het rapport ‘Scan natuur- en soortenbeleid Nesbos’ van 5 juli 2002 ten grondslag is gelegd. Volgens de Milieufederatie en anderen is dit rapport verouderd en geeft het geen betrouwbaar beeld van de actuele natuurwaarden in het plangebied en in de aangrenzende Speciale Beschermingszone (hierna: SBZ) IJsselmeer. Daarvoor verwijzen zij naar het rapport ‘Ecologie en Ruimte; gebruik door vogels en mensen in de SBZ’s IJmeer, Markermeer en IJsselmeer’ van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat uit 2005, waarin wordt geconcludeerd dat de staat van instandhouding van de vogelsoorten in onder meer de SBZ IJsselmeer zorgelijk is en dat een belangrijk deel van de achteruitgang is gelegen in de interacties met menselijk medegebruik. Door de verouderde scan valt ook niet goed te beoordelen of sprake is van een kans op significante negatieve effecten ten aanzien van de kwalificerende vogelsoorten in de SBZ IJsselmeer. Daarmee is evenmin duidelijk of een vergunning op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) benodigd is en zo ja, of deze verleend zal worden, aldus de Milieufederatie en anderen. 2.4.1. De Afdeling begrijpt de verwijzing naar mogelijke significante effecten en de Nbw 1998 aldus, dat daarmee in de eerste plaats wordt betoogd dat het college heeft miskend dat burgemeester en wethouders bij de vaststelling van het wijzigingsplan artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 niet in acht hebben genomen. 2.4.2. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, wijst de minister van StAB
4 / 2008
68
Ruimtelijke ordening
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister van LNV) gebieden aan ter uitvoering van de Vogelen de Habitatrichtlijn.
band houdt met of nodig is voor het beheer van een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied of een gebied waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, maar dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen, projecten of handelingen, significante gevolgen kan hebben voor het desbetreffende gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied, alvorens het besluit tot vaststelling wordt genomen. Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998, gelezen in samenhang met artikel 19j, derde lid, wordt het besluit tot het vaststellen van een wijzigingsplan slechts genomen indien burgemeester en wethouders zich ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied niet zullen worden aangetast.
2.4.3. In artikel V, eerste lid, van de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen (Stb. 2005, 195) is bepaald dat de besluiten van de minister van LNV houdende de aanwijzing van gebieden ter uitvoering van de Vogelrichtlijn als besluiten als bedoeld in artikel 10a van de Nbw 1998 gelden. 2.4.4. Bij besluit van 24 maart 2000 (Stcrt. 31 maart 2000, nr. 65) is het IJsselmeer aangewezen als SBZ als bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn. 2.4.5. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, van de Nbw 1998, behoeft een besluit tot het vaststellen van een wijzigingsplan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied, of een gebied waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het aangewezen gebied kan verslechteren of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, de goedkeuring van het college van gedeputeerde staten. Ingevolge het derde lid van artikel 19j zijn bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan als bedoeld in het eerste lid, ongeacht de beperkingen in het wettelijk voorschrift waarop dat besluit berust, de artikelen 19e, 19f, 19g en 19h van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 19e van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, gelezen in samenhang met artikel 19j, derde lid, dient bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan als bedoeld in artikel 19j, eerste lid, rekening te worden gehouden met de gevolgen die dat plan, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, kan hebben voor een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied of het gebied waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid. Ingevolge artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998, gelezen in samenhang met artikel 19j, derde lid, van die wet, wordt, bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan als bedoeld in artikel 19j, eerste lid, dat niet direct ver-
2.4.6. Het plangebied grenst direct aan de SBZ IJsselmeer. Voorop staat dat niet alleen handelingen die plaatsvinden in de SBZ IJsselmeer onder het beschermingsregime van artikel 19j van de Nbw 1998 vallen, maar dat dit ook kan gelden voor handelingen en activiteiten buiten die gebieden. Ten behoeve van de vaststelling van het wijzigingsplan heeft Grontmij Advies en Techniek B.V. onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen van het wijzigingsplan in het kader van de Vogelrichtlijn en de Flora- en faunawet. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de Scan natuur- en soortenbeleid Nesbos (hierna: de scan) van 5 juli 2002. In de scan wordt geconcludeerd dat het Nesbos geen functie vervult als broed-, rust of foerageergebied voor kwalificerende vogelsoorten en dat het open water van het IJsselmeer, direct grenzend aan het Nesbos voor een beperkt aantal kwalificerende vogelsoorten (slechts) een functie vervult als rust- of foerageergebied, met name in de winter. Daarbij is opgemerkt dat verstorende activiteiten op de wal zoals verlichting en het dichtklappen van autoportieren, tot gevolg kunnen hebben dat de vogels zich zullen verplaatsen maar dat dit niet tot significante negatieve effecten op de voor de SBZ kwalificerende vogelsoorten zal leiden. Gelet op de conclusies van de scan is de Afdeling van oordeel dat het wijzigingsplan de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de SBZ IJsselmeer kan verslechteren of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied StAB
4 / 2008
Ruimtelijke ordening
is aangewezen, zoals bedoeld in artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998. Dit brengt mee dat ingevolge artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 bij de vaststelling van het wijzigingsplan de artikelen 19e, 19f, 19g en 19h van overeenkomstige toepassing zijn, zodat bij de vaststelling van het wijzigingsplan de zogenoemde habitattoets dient te worden uitgevoerd. Het college dient vervolgens in het kader van het besluit omtrent goedkeuring op grond van de WRO te bezien of bij de vaststelling van het wijzigingsplan artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 in acht is genomen. Indien dat niet het geval is, is de vaststelling van het wijzigingsplan in strijd met het recht en dient het college goedkeuring te onthouden aan het wijzigingsplan. 2.4.7. Uit het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan blijkt dat burgemeester en wethouders zich met betrekking tot de vraag of het wijzigingsplan, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen, projecten of handelingen, significante gevolgen kan hebben voor de in de SBZ IJsselmeer voorkomende kwalificerende vogelsoorten, op het standpunt hebben gesteld dat uit de scan blijkt dat het wijzigingsplan niet leidt tot significante gevolgen voor de in de SBZ IJsselmeer voor komende kwalificerende vogelsoorten. De Afdeling acht voornoemde scan, gelet op de gedateerdheid daarvan, echter niet zonder meer toereikend voor een dergelijke conclusie. 2.4.8. In reactie op het beroepschrift hebben burgemeester en wethouders een geactualiseerd rapport ‘Quick scan natuur’ (hierna: de quick scan), uitgevoerd door Grontmij Nederland B.V., van 17 juni 2008, overgelegd. Uit de quick scan blijkt dat het wijzigingsplan, met name wat betreft de lichtuitstraling, een verslechterend of verstorend effect kan hebben op de in de SBZ IJsselmeer voorkomende kwalificerende vogelsoorten. Indien mitigerende maatregelen worden getroffen, waaronder de uitvoering van een lichtplan, zullen er evenwel geen significante gevolgen zijn, aldus de quick scan. Ook het college heeft zich ter zitting, voor de beantwoording van de vraag of kan worden uitgesloten dat het wijzigingsplan significante gevolgen heeft voor de SBZ IJsselmeer, op grond van de quick scan op het standpunt gesteld dat significante gevolgen kunnen worden uitgesloten mits het in de quick scan voorgestelde lichtplan bij de uitvoering van het plan in acht wordt genomen.
69
2.4.9. Het college heeft derhalve reeds bij de beoordeling van de vraag of sprake kan zijn van significante gevolgen betrokken dat bij de uitvoering van het wijzigingsplan mitigerende maatregelen moeten worden getroffen. Nog daargelaten dat de quick scan dateert van na het bestreden besluit is de Afdeling van oordeel dat de habitattoets aldus niet op de juiste wijze is uitgevoerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 7 mei 2008, zaak nr. 200604924/1 gaat het er bij het beoordelen van de vraag of sprake kan zijn van significante gevolgen immers om te bezien of het plan als zodanig niet leidt tot significante gevolgen. Nu bij deze beoordeling de voorgenomen mitigerende maatregelen zijn betrokken, kan reeds hierom niet worden uitgesloten dat significante gevolgen zullen optreden. Wanneer dit het geval is, dient volgens artikel 19f van de Nbw 1998 een passende beoordeling te worden gemaakt. Bij die beoordeling kunnen de mitigerende maatregelen worden betrokken, waarna besloten kan worden over de vaststelling en goedkeuring van het plan. Gelet op het voorgaande is het wijzigingsplan vastgesteld in strijd met artikel 19f van de Nbw 1998, gelezen in samenhang met artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998. Door het wijzigingsplan niettemin goed te keuren heeft het college gehandeld in strijd met deze artikelen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. 2.5. Voorts stellen de Milieufederatie en anderen dat het wijzigingsplan in strijd is met het streekplan ‘Ontwikkelingsbeeld Noord-Holland Noord’ omdat het plangebied hierin is aangewezen als zogenoemd uitsluitingsgebied, waarin geen nieuwe stedelijke ontwikkeling is toegestaan. 2.5.1. Met het bestaan van de door het college goedgekeurde wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden, in beginsel als een gegeven worden beschouwd. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan na te StAB
4 / 2008
70
Ruimtelijke ordening
gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd. Daarbij dient ook rekening te worden gehouden met nieuw provinciaal beleid neergelegd in een streekplan.
tingsgebied maar in bestaand stedelijk gebied. Daarbij is verwezen naar bladzijde 121 van het streekplan waarin is aangegeven dat onder bestaand stedelijk gebied onder meer wordt verstaan de in geldende beleids kaders van gemeenten (goedgekeurde bestemmingsplannen en afgegeven verklaringen van geen bezwaar ex artikel 19 WRO) en van de provincie (streekplan of andere ruimtelijk relevante beleidsstukken) vastgelegde verstedelijkingsmogelijkheden. Het bestaan van een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan kan niet worden aangemerkt als een in geldende beleidskaders van gemeenten en van de provincie reeds vastgelegde verstedelijkingsmogelijkheid. Immers het vaststellen van een wijzigingsplan betreft een bevoegdheid waarbij de planvaststeller een zekere beleidsvrijheid heeft ten aanzien van de vraag of van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt en waarbij ook het college in de besluitvorming omtrent de goedkeuring van het wijzigingsplan dient na te gaan of uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de bestemming is gerechtvaardigd.
2.5.2. Op de Kaart Planologisch Beleidskader 20042014 van het streekplan Ontwikkelingsbeeld NoordHolland Noord, vastgesteld op 25 oktober 2004, (hierna: het streekplan) is het plangebied aangemerkt als ‘uitsluitingsgebied’. Volgens het streekplan gaat het daarbij om delen van het landelijke gebied die een bepaalde bescherming genieten op grond van al bestaande (internationale) wettelijke of provinciale beleidskaders of om andere redenen gevrijwaard moeten worden van verdere verstedelijking. Het plangebied is aangemerkt als uitsluitingsgebied om redenen van waterbeheer en kustveiligheid alsmede vanwege beschermde cultuurhistorische structuren. In de uitsluitingsgebieden geldt het algemene beleid voor het landelijk gebied. Aanvullend gelden hier een gebiedsgericht beleid, als bedoeld voor gebieden met beschermde cultuurhistorische structuren, de Leidraad Provinciaal Ruimtelijk Beleid en, voor gebieden die om redenen van waterbeheer en kustveiligheid als uitsluitingsgebied zijn aangewezen, het beleid uit de Kust visie en de ‘Nota Evenwichtig Omgaan met Water.’ Voor uitsluitingsgebieden geldt dat daar geen uitbreiding van stedelijke functies of nieuwe stedelijke functies is toegestaan, uitgezonderd kleinschalige ontwikkelingen. Volgens paragraaf 5.3.4. van het streekplan, zijn kleinschalige ontwikkelingen, voor zover hier relevant, mogelijk mits sprake is van een organische ontwikkeling die ondergeschikt is aan de kern en sprake is van maximaal 1 tot 5 woningen op jaarbasis. Daarbij is opgemerkt dat overschrijding van dit aantal expliciet aan provinciale staten moet worden voorgelegd. In het streekplan is het verbod van uitbreiding van stedelijke functies of nieuwe stedelijke functies in de uitsluitingsgebieden en de begrenzing daarvan op de Kaart Planologisch Beleidskader 2004-2014 aangemerkt als een essentiële beleidslijn. Afwijking van deze essentiële beleidslijn is volgens het streekplan slechts mogelijk indien het gebiedsgericht beleid dat ter plaatse geldt een uitzondering mogelijk maakt of na herziening van het streekplan. 2.5.3. Ter zitting is door het college tevergeefs primair betoogd dat het plangebied niet is gelegen in eenuitslui-
StAB
4 / 2008
Ruimtelijke ordening
08-132 ABRvS 20 augustus 2008, nr. 200702603/1, SintMichielsgestel/bestemmingsplan ‘Centrum SintMichielsgestel’
Het kenbaar maken van het hebben van niet nader aangeduide bezwaren is onvoldoende om bedenkingen in te brengen. In de term ‘bedenkingen’ ligt immers een zekere motiveringseis besloten. Echter indien een bestemmingsplan met de in afdeling 3.4 van de Awb neergelegde uniforme openbare voorbereidingsprocedure is voorbereid, zoals in het onderhavige geval, brengt het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel met zich dat de indiener van de binnen de wettelijke termijn ingebrachte niet nader aangeduide bezwaren onverwijld in de gelegenheid wordt gesteld om deze binnen twee weken van gronden te voorzien. Het college heeft het voorgaande niet onderkend. Uit de WRO noch enige andere wettelijke bepaling volgt dat het college in het algemeen gehouden is de indieners van bedenkingen, door toezending dan wel terinzagelegging, in kennis te stellen van stukken met betrekking tot het plan die na de terinzagelegging van het vastgestelde plan nog aan hem worden toegezonden. Onder omstandigheden kan echter uit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding aanleiding bestaan de indieners van bedenkingen in kennis te stellen van dergelijke nadere stukken en hun de gelegenheid te bieden hierop te reageren. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een reconstructie van de weg als bedoeld in de Wgh, omdat door het realiseren van een geluidsmuur er op de westelijke gevel van de woning van [appellant sub 1] geen sprake is van een geluidstoename van meer dan 1,5 dB(A). De raad miskent met dit standpunt echter dat bij het bepalen of de geluidsbelasting met meer dan 2 dB(A) toeneemt uitgegaan dient te worden van de fysieke wijziging van de weg zelf, waaronder het aanbrengen van zogeheten fluisterasfalt kan worden gerekend, en de gevolgen die deze wijziging met zich brengt voor de geluidsbelasting, zonder daarbij al rekening te houden met eventuele maatregelen ter beperking van de geluidsbelasting zoals geluidsschermen.
71
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 23, eerste lid, 26, 27, eerste lid, 28, tweede lid, 54, tweede lid, aanhef en onder d en 56, eerste lid Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:2, 3:11, eerste lid, 3:15 en 6:13 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, artikel 9 Besluit luchtkwaliteit 2005, artikel 7, derde lid, onder a en b Wet geurhinder en veehouderij, artikel 1, eerste lid 1. Procesverloop Bij besluit van 21 november 2006, kenmerk 1182811, heeft het college van gedeputeerde staten van NoordBrabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente SintMichielsgestel (hierna: de raad) bij besluit van 2 maart 2006 vastgestelde bestemmingsplan ‘Centrum SintMichielsgestel’ (hierna: het plan). Bij uitspraak van 20 maart 2007, no. 2007 00231/3, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd. Bij brief van 26 maart 2007, kenmerk 1255434/ 1281944, heeft het college medegedeeld dat het plan van rechtswege is goedgekeurd. Hiertegen hebben (appellanten sub 1, 2, 3, 4 en 7 en de vereniging Burger Belang Gestel en de vereniging Vereniging tot behoud van het Groene Hart van Brabant, hierna: BB-Gestel, en de vereniging Vereniging tot behoud van het Groene Hart van Brabant, hierna: de vereniging) beroep ingesteld. (…) 2.1. Het college en de raad stellen zich op het standpunt dat het beroep van de vereniging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien zij heeft verzuimd om gemotiveerde bedenkingen tegen het vastgestelde plan in te brengen bij het college. 2.1.1. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 56, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, wordt voor de toepassing van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op een beroep als bedoeld in artikel 54, tweede lid, onder d, het inbrengen van bedenkingen overeenkomstig artikel 27, eerste lid, aangemerkt als
StAB
4 / 2008
72
Ruimtelijke ordening
het naar voren brengen van zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht.
redelijkerwijs niet worden verweten dat zij geen bedenkingen tegen het vastgestelde plan heeft ingebracht en kan de vereniging worden ontvangen in haar beroep.
2.1.2. Het vastgestelde plan is blijkens de kennisgeving met ingang van 14 april 2006 gedurende zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen bedenkingen konden worden ingebracht eindigde derhalve op 25 mei 2006. De vereniging heeft binnen deze termijn bij brief van 10 mei 2006, bij de provincie ingekomen op dezelfde dag, aangegeven bezwaren te hebben tegen het door de raad vastgestelde plan. Eerst na afloop van voormelde termijn, bij brieven van 30 mei 2006, 21 juni 2006 en 17 juli 2006, heeft de vereniging duidelijk gemaakt welke bezwaren dat zijn. Het kenbaar maken van het hebben van niet nader aangeduide bezwaren is onvoldoende om bedenkingen in te brengen. In de term ‘bedenkingen’ ligt immers een zekere motiveringseis besloten. De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding om het beroep van de vereniging om deze reden niet-ontvankelijk te verklaren en overweegt daartoe het volgende. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Algemene wet bestuursrecht en de Aanpassingswet uniforme open bare voorbereidingsprocedure Algemene wet bestuursrecht in werking getreden. Indien een bestemmingsplan met de in afdeling 3.4 van de Awb neergelegde uniforme openbare voorbereidingsprocedure is voorbereid, zoals in het onderhavige geval, brengt het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel met zich dat de indiener van de binnen de wettelijke termijn ingebrachte niet nader aangeduide bezwaren onverwijld in de gelegenheid wordt gesteld om deze binnen twee weken van gronden te voorzien. Voor zover een termijn van niet langer dan twee weken wordt gegund om de niet nader aangeduide bezwaren van gronden te voorzien, is er geen gevaar dat de in artikel 28, tweede lid, van de WRO neergelegde beslistermijn omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan in gedrang komt. Het college heeft het voorgaande niet onderkend en heeft de vereniging niet onverwijld in de gelegenheid gesteld om de door haar bij brief van 10 mei 2006 niet nader aangeduide bezwaren binnen twee weken van gronden te voorzien. Gelet hierop kan de vereniging
2.3. Met betrekking tot het betoog van BB-Gestel, de vereniging, [appellanten sub 3] en [appellant sub 7] dat de goedkeuring van het plan van rechtswege reeds om die reden ertoe leidt dat niet zorgvuldig en gemotiveerd is beslist, wordt overwogen dat de wet zelf de gevolgen regelt die zijn verbonden aan de overschrijding door het college van de termijn om een besluit aan de raad toe te zenden. In dit geval is dat gevolg de goedkeuring van rechtswege van het plan. Het ontbreken van een inhoudelijke toetsing door het college is een rechtstreeks gevolg van deze wettelijke regeling. Het betoog kan daarom niet leiden tot vernietiging van de bestreden goedkeuring van rechtswege. 2.4. [appellant sub 4] betoogt dat aan het plan goedkeuring dient te worden onthouden, omdat in de kennisgeving van de terinzagelegging van het vastgestelde plan niet is vermeld op welke wijze bedenkingen naar voren kunnen worden gebracht. 2.4.1. Niet in geschil is dat de publicatie van 30 maart 2006 waarin kennis is gegeven van de terinzagelegging van het vastgestelde plan onjuistheden bevat en dat in een publicatie van 13 april 2006 opnieuw kennis is gegeven van de terinzagelegging van het vastgestelde plan. Niet is gebleken dat deze laatste kennisgeving niet voldoet aan de eisen die artikel 3:12 van de Awb daaraan stelt. Het betoog van [appellant sub 4] faalt. 2.5. [appellant sub 4] betoogt verder dat ten onrechte de stukken met betrekking tot verplaatsing van het gemeentehuis en met betrekking tot de financiële onderbouwing van het plan niet ter inzage hebben gelegen met het ontwerpplan en het vastgestelde plan. 2.5.1. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, wordt het ontwerpplan, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp, gedurende zes weken ter inzage gelegd. Ingevolge artikel 26 van de WRO wordt ook het vastgestelde bestemmingsplan voor een periode van ten minste zes weken voor een ieder ter inzage gelegd. De bestemmingsplanprocedure wordt gekenmerkt door StAB
4 / 2008
Ruimtelijke ordening
een getrapt stelsel, waarbij het inbrengen van zienswijzen en bedenkingen in beginsel een vereiste is om beroep in te kunnen stellen. Teneinde de betrokkene in staat te stellen om tegen het plan, zoals dat door de gemeenteraad is vastgesteld, gemotiveerd bedenkingen bij het college te kunnen inbrengen, is vereist dat niet alleen het plan ter inzage wordt gelegd, doch tevens de daarop betrekking hebbende stukken. 2.5.2. Naar het oordeel van de Afdeling kunnen de stukken met betrekking tot een verplaatsing van het gemeentehuis niet geacht worden redelijkerwijs noodzakelijk te zijn voor de beoordeling van het plan. Hierbij acht de Afdeling van belang dat in de plantoelichting staat dat verplaatsing van het gemeentehuis mogelijk zal worden gemaakt in een afzonderlijk plan waarin alle belangen dienen te worden afgewogen en waartegen belanghebbenden rechtsmiddelen kunnen aanwenden. Met betrekking tot de financiële onderbouwing van het plan overweegt de Afdeling dat in de plantoelichting staat dat een gemeenschappelijke grondexploitatie is opgesteld, waaruit blijkt dat het plan financieel uitvoerbaar is. De exacte cijfers zijn om redenen van geheimhouding niet openbaar gemaakt. [appellant sub 4] heeft ter zitting verklaard te begrijpen, dat niet alle cijfers bekend gemaakt kunnen worden. Hij zet echter met name een vraagteken bij de financiële uitvoerbaarheid, omdat er een discussie is geweest over een tekort van 1,9 miljoen euro. Ter zitting is van de zijde van de raad uiteengezet dat voor dit tekort dekking is en dat mogelijke extra kosten wegens vertraging door de gemeente zullen worden afgedekt. Gelet hierop is voldoende aannemelijk dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan is gewaarborgd. 2.6. [appellant sub 4] betoogt voorts dat ten onrechte na de vaststelling van het plan en de terinzagelegging daarvan nog onderzoek is gedaan naar de luchtkwaliteit. Uit dit onderzoek komen andere resultaten naar voren dan uit het eerdere onderzoek en nu hij niet in de gelegenheid is gesteld hierop in te gaan in zijn bedenkingen bij het college, is hij in zijn belangen geschaad. 2.6.1. Door RBOI, adviesbureau voor ruimtelijke beleid, ontwikkeling en inrichting (hierna: adviesbureau RBOI) is in het kader van de bestemmingsplanprocedure in opdracht van de raad een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd. Het luchtkwaliteitsrapport is opgenomen in bijlage 13 bij de toelichting op het plan. In bijlage 18 bij
73
de toelichting op het plan is een nadere uitwerking van dit onderzoek opgenomen. De berekening van de luchtkwaliteit in het plangebied heeft plaatsgevonden met behulp van het rekenprogramma CAR II, versie 4.0. In 2006 heeft adviesbureau RBOI opnieuw een luchtkwaliteitsrapport opgesteld (hierna: het tweede luchtkwaliteitsrapport). In dit onderzoek is de luchtkwaliteit in het plangebied berekend met het rekenprogramma CAR II, versie 5.0. Het college van burgemeester en wethouders heeft het tweede luchtkwaliteitsrapport bij brief van 26 september 2006, derhalve na het vaststellen van het plan en de ter inzagelegging daarvan, aan het college doen toekomen. 2.6.2. Alhoewel het in beginsel ingevolge artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 primair de verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur is om bij de voorbereiding van een bestemmingsplan mede de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit te onderzoeken, staat deze bepaling, noch enige andere, er aan in de weg dat de raad alsnog resultaten van nader onderzoek overlegt, voorafgaand aan het besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan. Het betoog van [appellant sub 4] dat de raad ten onrechte na de vaststelling van het plan onderzoek heeft laten doen faalt. 2.6.3. Uit de WRO noch enige andere wettelijke bepaling volgt dat het college in het algemeen gehouden is de indieners van bedenkingen, door toezending dan wel terinzagelegging, in kennis te stellen van stukken met betrekking tot het plan die na de terinzagelegging van het vastgestelde plan nog aan hem worden toegezonden. Onder omstandigheden kan echter uit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding aanleiding bestaan de indieners van bedenkingen in kennis te stellen van dergelijke nadere stukken en hun de gelegenheid te bieden hierop te reageren. In dit geval stelt de Afdeling vast dat het tweede luchtkwaliteitsrapport andere uitkomsten bevat dan het eerdere luchtkwaliteitsrapport met de nadere uitwerking. Voorts heeft de raad het plan op basis van de uitkomsten van het eerdere luchtkwaliteitsonderzoek vastgesteld met toepassing van artikel 7, derde lid, onder b, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005), terwijl de raad zich naar aanleiding van het tweede luchtkwaliteitsonderzoek op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval sprake is van een situatie, waarin aan artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005 toepassing kan worStAB
4 / 2008
74
Ruimtelijke ordening
den gegeven. Gelet hierop kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gesproken van slechts een nadere aanvulling op het eerdere rapport.
voor het verleggen van de Schijndelseweg 58,2 dB(A) bedraagt en na het verleggen van de Schijndelseweg 60,5 dB(A), zodat derhalve sprake is van een reconstructie in de zin van de Wgh. Vervolgens is in opdracht van het gemeentebestuur door adviesbureau RBOI opnieuw een rapport, gedateerd 27 april 2006, uitgebracht onder meer inzake de geluidsbelasting op de westelijke gevel van de woning van [appellant sub 1]. In dit laatste rapport staat dat de geluidsbelasting op de westelijke gevel van de woning van [appellant sub 1] voor het verleggen van de Schijndelseweg 53,2 dB(A) is en na het verleggen 54,6 dB(A), zodat geen sprake is van een reconstructie in de zin van de Wgh. Bij deze laatstgenoemde berekeningen is volgens het rapport rekening gehouden met een geluidsmuur langs de in- en uitrit van het appartementengebouw aan de Dommeloever. Naar aanleiding van dit rapport heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een reconstructie als bedoeld in de Wgh, omdat door het realiseren van een geluidsmuur er op de westelijke gevel van de woning van [appellant sub 1] geen sprake is van een geluidstoename van meer dan 1,5 dB(A).
2.7. Met het plan wordt onder meer beoogd de herontwikkeling van het westelijk gedeelte van het centrum van Sint-Michielsgestel mogelijk te maken. Daartoe voorziet het plan in de nieuwbouw van woningen, winkelpanden, parkeerplaatsen en de verlegging van de Schijndelseweg. 2.13. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 1] dat er ten onrechte van wordt uitgegaan dat ter plaatse van zijn woning geen sprake is van een reconstructie als bedoeld in de Wgh, overweegt de Afdeling het volgende. 2.13.1. Niet in geschil is dat de woning van [appellant sub 1], waarvan het noordelijke gedeelte bestaat uit de voormalige huisartsenpraktijk en het zuidelijke gedeelte de feitelijke woning is, is gelegen binnen de zone van de weg. 2.13.2. Op 1 januari 2007 zijn de gewijzigde Wet geluidhinder en het gewijzigde Besluit geluidhinder in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze gewijzigde Wet geluidhinder en het gewijzigde Besluit geluidhinder op dit geding van toepassing blijft. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wgh (oud) wordt onder reconstructie van een weg verstaan: een of meer wijzigingen op of aan een aanwezige weg, ten gevolge waarvan de geluidsbelasting vanwege de weg met 2 dB(A) of meer wordt verhoogd. 2.13.3. Door adviesbureau RBOI is in het kader van onder meer het verleggen van de Schijndelseweg in opdracht van de raad akoestisch onderzoek uitgevoerd naar het wegverkeerslawaai. In dit onderzoek is de geluidsbelasting op de westelijke gevel van de woning van [appellant sub 1] niet berekend. Naar aanleiding van bezwaren van [appellant sub 1] hiertegen is in opdracht van het college door adviesbureau RBOI in een aanvullend akoestisch onderzoek van 24 april 2006 onder meer onderzoek gedaan naar de geluidsbelasting op de westelijke gevel van de woning van [appellant sub 1]. In dit onderzoek staat dat de geluidsbelasting op de westelijke gevel van de woning van [appellant sub 1]
2.13.4. De raad miskent met dit standpunt echter dat bij het bepalen of de geluidsbelasting met meer dan 2 dB(A) toeneemt uitgegaan dient te worden van de fysieke wijziging van de weg zelf, waaronder het aanbrengen van zogeheten fluisterasfalt kan worden gerekend, en de gevolgen die deze wijziging met zich brengt voor de geluidsbelasting, zonder daarbij al rekening te houden met eventuele maatregelen ter beperking van de geluidsbelasting zoals geluidsschermen. Ter zitting is vorenstaande door de raad erkend. Gelet hierop biedt het opgestelde akoestisch onderzoek geen goed inzicht in de te verwachten geluidsbelasting op de westelijke gevel van de woning van [appellant sub 1]. Het plan is ook in zoverre onzorgvuldig voorbereid. Annotatie 1. Dit is een belangrijke uitspraak. Zij is weliswaar gewezen onder vigeur van de oude WRO, die nog de mogelijkheid kende om bij gedeputeerde staten bedenkingen tegen het vastgestelde bestemmingsplan naar voren te brengen, maar ik zie geen reden om aan te nemen dat deze uitspraak niet evenzeer van toepassing is op het bij de gemeenteraad kenbaar maken van zienswijzen omtrent een ontwerpbestemmingsplan, zoals dat ook onder het regime van de nieuwe Wro mogelijk StAB
4 / 2008
Ruimtelijke ordening
is. Uit een oogpunt van eenheid van rechtstoepassing mag mijns inziens ook worden aangenomen dat de uitspraak in ieder geval, voor zover deze in algemene zin een mogelijkheid biedt om in het kader van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure pro forma-zienswijzen naar voren te brengen, nog een ruimere strekking heeft en niet alleen op de Wro ziet, maar betrekking heeft op alle gevallen waarin een besluit met toepassing van afdeling 3.4 Awb wordt voorbereid. 2. De vereniging heeft binnen de bedenkingentermijn gemeld bezwaren tegen het bestemmingsplan te hebben, maar zij heeft pas na ommekomst van de termijn duidelijk gemaakt welke bezwaren dat zijn. Zij heeft, met andere woorden, aanvankelijk volstaan met het inbrengen van pro forma-bedenkingen. Ingevolge (tot nu toe) vaste jurisprudentie van de Afdeling is dit evenwel niet toelaatbaar. De vraag naar de mogelijkheid van pro forma-bedenkingen was reeds aan de orde in een uitspraak van begin 1996 (zie ABRS 2 januari 1996, AB 1996, 181 (m.nt. Michiels); een milieuzaak, maar dat maakt in dit verband geen verschil). Ook in dit geval had de rechtzoekende binnen de bedenkingentermijn aangegeven bezwaren tegen het voorgenomen besluit te hebben, maar deze bezwaren nog niet nader aangeduid. Het bevoegde gezag bood haar vervolgens een termijn om haar bedenkingen alsnog te onderbouwen. Deze termijn liep af op 10 mei en daarmee na ommekomst van de wettelijke bedenkingentermijn, die afliep op 28 april. De rechtzoekende bracht de onderbouwing van haar pro forma-bedenkingen op 5 mei naar voren, waarna het bevoegd gezag haar bedenkingen in behandeling nam. De Afdeling kon zich met deze handelwijze niet verenigen. Onder verwijzing naar een uitspraak van begin 1995, waarin zij tot een zelfde oordeel was gekomen, overwoog zij dat bij het indienen van bedenkingen toch ten minste beknopt diende te worden aangegeven waarom de indiener zich niet met het ontwerp van het besluit kan verenigen. Het toestaan dat buiten de wettelijke termijn bedenkingen worden ingebracht, bracht het risico met zich dat de in casu geldende beslistermijn van zes maanden zou worden overschreden. De Afdeling besliste uiteindelijk dat het alsnog indienen van gemotiveerde bedenkingen buiten de destijds in milieuzaken geldende formeel-wettelijke termijn van vier weken in strijd was met artikel 3:24 (oud) Awb en met het systeem van afdeling 3.5 (oud) Awb. ‘Het staat derhalve aan het bestuursorgaan niet vrij een termijn voor het motiveren van pro forma bedenkingen te
75
gunnen die de termijn van art. 3:24 overschrijdt’, aldus de Afdeling. Daarbij merkte zij nog op dat artikel 6:6 Awb (dat de mogelijkheid biedt om een bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijk te verklaren indien niet is voldaan aan enig bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen ervan, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim binnen een hem daartoe gestelde termijn te herstellen) in dit geval niet van toepassing is, aangezien dit artikel uitsluitend ziet op het herstel van verzuimen bij het indienen van bezwaar of beroep in de zin van de hoofdstukken 6 tot en met 8 van de Awb. Dit oordeel over de mogelijkheid van pro forma-bedenkingen is door de Afdeling sedertdien in een groot aantal andere uitspraken, onder meer in bestemmingsplanzaken, herhaald. Zie hierover ook mijn De bestemmingsplanprocedure en de zelfstandige projectprocedure, Bouwrecht Monografieën nr. 16, Deventer: Kluwer 2000, p. 115 e.v. en p. 178 e.v., met verdere jurisprudentieverwijzingen. 3. Deze jurisprudentie is niet zonder kritiek gebleven. Waar zij wijst op het gevaar dat het bestuursorgaan de beslistermijn niet haalt, is zij tamelijk bevoogdend. ‘Het is evenwel de verantwoordelijkheid van het orgaan de termijn te halen; hoe men dat voor elkaar krijgt is de zaak van het orgaan’, aldus reeds Michiels in zijn annotatie onder ABRvS 2 januari 1996. Daarbij komt dat de toepassing van afdeling 3.4 Awb bezwaarschriftprocedurevervangend is. Kort gezegd: voor de relatie zienswijzen ex afdeling 3.4 Awb – beroep geldt hetzelfde als voor de relatie bezwaar – beroep (zie ook art. 6:13 Awb). Dat wil zeggen dat indien een besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 Awb, beroep tegen dat besluit (in beginsel) alleen kan worden ingesteld door degene die gebruik heeft gemaakt van de zienswijzemogelijkheid van deze afdeling en dat dat beroep (in beginsel) slechts betrekking kan hebben op die besluitonderdelen die ook reeds in de zienswijzen aan de orde zijn gesteld. Nu er in de bezwaarfase wel een mogelijkheid is om pro forma te ageren, valt daarom niet zonder meer in te zien waarom een dergelijke mogelijkheid in de zienswijzefase zou moeten ontbreken. 4. In de onderhavige zaak hebben gedeputeerde staten, geheel in de lijn van de vaste jurisprudentie ter zake, de vereniging geen hersteltermijn gegund en haar reactie buiten behandeling gelaten. Maar de Afdeling blijkt van mening te zijn veranderd. Het is niet uitgesloten dat zij daarbij onder meer de hiervoor weergegeven punten van kritiek heeft meegewogen. Hoe dan ook, StAB
4 / 2008
76
Ruimtelijke ordening
zij oordeelt thans dat, indien een bestemmingsplan is voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, het zorgvuldigheidsbeginsel neergelegd in artikel 3:2 Awb met zich brengt dat de indiener van de binnen de wettelijke termijn ingebrachte niet nader aangeduide bezwaren onverwijld in de gelegenheid wordt gesteld om deze binnen twee weken van gronden te voorzien. Met een impliciete verwijzing naar haar eerdere jurisprudentie ter zake overweegt de Afdeling dat ‘voor zover een termijn van niet langer dan twee weken wordt gegund (…), er geen gevaar [is] dat de in artikel 28, tweede lid, van de WRO neergelegde beslistermijn omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan in gevaar komt.’ 5. Voorheen diende het bestuursorgaan pro formazienswijzen (of pro forma-bedenkingen) dus zonder meer buiten behandeling te laten. Thans geldt dat als de binnen de termijn ingebrachte, niet nader aangeduide bezwaren binnen de geboden hersteltermijn van gronden zijn voorzien, zij alsnog door het bestuurs orgaan in behandeling moeten worden genomen. 6. Wat betreft de lengte van de te bieden hersteltermijn lijkt de Afdeling het bestuursorgaan weinig of geen ruimte te laten. In ieder geval kan van een hersteltermijn langer dan twee weken geen sprake zijn. Wijkt het bestuursorgaan hiervan af en biedt het de rechtzoekende bijvoorbeeld drie weken om de pro formabezwaren van gronden te voorzien, dan mogen deze gronden voor zover kenbaar gemaakt in de derde week dus niet door het bestuursorgaan in behandeling worden genomen. In dat geval zal mijns inziens echter wel sprake zijn van verschoonbare termijnoverschrijding en kan de rechtzoekende derhalve zijn gronden in beroep alsnog naar voren brengen. 7. De onderhavige uitspraak betreft weliswaar de bestemmingsplanprocedure, maar zoals gezegd, zie ik geen reden waarom bij andere besluiten die worden voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 Awb niet ook zou gelden dat in geval van pro forma-zienswijzen een hersteltermijn moet worden gegund. Een vraag die dan nog wel rijst, is of de hersteltermijn ook in die andere gevallen op twee weken moet worden gesteld. Uit een oogpunt van uniformiteit en helderheid is daar veel voor te zeggen. Jan Robbe
08-133 ABRvS 27 augustus 2008, nr. 200707510/1, Gilze en Rijen/bestemmingsplan ‘Statenlaan noord – Rijen’
Naar het oordeel van de Afdeling is onvoldoende gemotiveerd waarom enerzijds de te beschermen openheid en zichtlijnen in de weg staan aan een woonbestemming ten behoeve van de buiten het plan gelegen percelen van appellanten, maar anderzijds niet aan het toekennen van die bestemming aan de drie desbetreffende andere percelen aan de Statenlaan. Weliswaar is daaraan ten grondslag gelegd dat op die wijze het maximale laadvermogen van het gebied wordt bereikt zonder dat er een noemenswaardig karakter- en kwaliteitsverlies optreedt, maar uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt niet op welke maatstaven dat is gebaseerd en evenmin dat het optimum van die uitgangspunten zonder meer tot de gegeven bestemming leidt. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 augustus 2007, kenmerk 1263832, heeft het college van gedeputeerde staten van NoordBrabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Gilze en Rijen (hierna: de raad) bij besluit van 29 januari 2007 vastgestelde bestemmingsplan ‘Statenlaan noord – Rijen’ (hierna: het plan). Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1a] en [appellant sub 1b] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2007, het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen bij brief, bij de Raad van State ingekomen 30 oktober 2007, en [appellant sub 2a] en [appellanten sub 2b] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 november 2007, beroep ingesteld. (…) 2.4. [appellant sub 2a] en [appellanten sub 2b] betogen dat ten onrechte goedkeuring is verleend aan de woonbestemming voor de drie oostelijk gelegen plandelen. Volgens hen ontbreekt zowel een samenhangende planologische afweging over het kwetsbare buitengebied als geheel als een goede onderbouwing om aan die percelen een woonbestemming toe te kennen maar niet aan de tussen- en naastgelegen percelen. StAB
4 / 2008
Ruimtelijke ordening
Volgens [appellant sub 2a] en [appellanten sub 2b] zou toepassing van de aan het plan ten grondslag liggende uitgangspunten veeleer moeten leiden tot een woonbestemming op hun perceel. 2.5. [partij] betoogt dat het beroep van [appellant sub 2a] en [appellanten sub 2b] tegen de goedkeuring nietontvankelijk dient te worden verklaard, nu zij zich in de zienswijzen en bedenkingenfase niet hadden gericht tegen de ruimtelijke onderbouwing van de bestemming woondoeleinden als zodanig, maar uitsluitend tegen het niet opnemen van hun perceel in het plan.
77
dat op die wijze het maximale laadvermogen van het gebied wordt bereikt zonder dat er een noemenswaardig karakter- en kwaliteitsverlies optreedt, maar uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt niet op welke maatstaven dat is gebaseerd en evenmin dat het optimum van die uitgangspunten zonder meer tot de gegeven bestemming leidt. Aldus is niet uit te sluiten dat bij de totstandkoming van het plan relevante belangen buiten beschouwing zijn gelaten.
2.5.1. Het betoog van [partij] faalt. Uit zowel de zienswijzen die [appellant sub 2a] en [appellanten sub 2b] tegen het ontwerpplan hebben ingediend als uit hun bedenkingen tegen het definitieve plan volgt naar het oordeel van de Afdeling dat hetgeen zij hebben aangevoerd over het ontbreken van een woonbestemming op hun eigen perceel onlosmakelijk samenhangt met de aan de betrokken plandelen toegekende bestemming en om die reden ook is gericht tegen die plandelen. 2.5.2. Aan de keuze om woonbebouwing alleen toe te staan op twee niet aan elkaar grenzende percelen aan de Statenlaan ten oosten van de golfbaan ligt ten grondslag dat de zichtlijnen vanuit die laan naar het achterliggende open buitengebied behouden dienen te blijven. Volgens het college bevat het plan het maximale laadvermogen van het gebied, zonder dat daardoor een noemenswaardig karakter- en kwaliteitsverlies optreedt. Omdat het perceel oostelijk naast dat van [appellant sub 2a] en [appellanten sub 2b] al is bebouwd, zou het bebouwen van hun perceel afbreuk doen aan de zichtlijnen en om die reden in strijd zijn met de uitgangspunten van het plan. Volgens het college zou het hen verder niet baten als hun perceel in het plan zou worden opgenomen, aangezien dat niet zou hebben geleid tot een andere dan een agrarische bestemming. 2.5.3. Naar het oordeel van de Afdeling is onvoldoende gemotiveerd waarom enerzijds de te beschermen openheid en zichtlijnen in de weg staan aan een woonbestemming ten behoeve van de percelen van onder meer [appellant sub 2a] en [appellanten sub 2b], maar anderzijds niet aan het toekennen van die bestemming aan de drie desbetreffende andere percelen aan de Statenlaan. Weliswaar is daaraan ten grondslag gelegd StAB
4 / 2008
78
08-134 ABRvS 27 augustus 2008, nr. 200800437/1, Deventer/bestemmingsplan ‘Het Eikendal’
De Afdeling stelt voorop dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening er niet in voorziet dat bij een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 28 van de WRO, de ingebrachte bedenkingen niet-ontvankelijk worden verklaard. Daarom kan het college, in het geval dat aan artikel 27 van de WRO geen recht tot het inbrengen van bedenkingen kan worden ontleend, de desbetreffende bedenkingen slechts buiten beschouwing laten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 april 2005 in zaak nr. 200406300/1) wordt de reikwijdte van zienswijzen en bedenkingen bepaald door de planonderdelen die daarin worden bestreden, zoals plandelen, voorschriften of aanduidingen. Het uitgangspunt van de WRO, namelijk het systeem van getrapte rechtsbescherming, leidt ertoe dat planonderdelen die in de zienswijze niet zijn bestreden en die ongewijzigd worden vastgesteld, in de bedenkingenfase niet alsnog kunnen worden bestreden, behoudens de uitzondering genoemd in artikel 27, eerste lid, van de WRO. Nadere argumenten ter onderbouwing van zienswijzen en bedenkingen kunnen echter nog in iedere fase van de procedure naar voren worden gebracht. Het college dient in zijn besluit gemotiveerd in te gaan op de ingediende bedenkingen. Uit de stukken is gebleken dat het argument van [appellant] inzake de strijdigheid van het plan met een aantal van de algemene principes voor stedelijke ontwikkeling – waarvoor volgens pagina 62 en 63 van het streekplan een onderzoeks- en motiveringsplicht geldt – moet worden aangemerkt als nadere onderbouwing van tijdig ingebrachte zienswijzen gericht tegen het gehele plan en niet als nieuwe bedenkingen gericht tegen niet in zienswijzen bestreden planonderdelen. Het college heeft dit miskend en heeft dit argument daarom ten onrechte niet in zijn besluitvorming betrokken. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 27, eerste lid en 28
Ruimtelijke ordening
1. Procesverloop Bij besluit van 20 november 2007, kenmerk 2007/ 0562126, heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Deventer (hierna: de raad) bij besluit van 4 april 2007 vastgestelde bestemmingsplan ‘Het Eikendal’. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2008, beroep ingesteld. 2.1. Het college heeft in het bestreden besluit de bedenkingen van [appellant], voor zover die betrekking hebben op strijdigheid van het plan met een aantal van de in het streekplan Overijssel 2000+ (hierna: het streekplan) opgenomen algemene principes voor stedelijke ontwikkeling, niet-ontvankelijk verklaard. Het college betoogt dat het beroep van [appellant] ten aanzien van dit punt niet ontvankelijk verklaard dient te worden. De Afdeling stelt voorop dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) er niet in voorziet dat bij een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 28 van de WRO, de ingebrachte bedenkingen niet-ontvankelijk worden verklaard. Daarom kan het college, in het geval dat aan artikel 27 van de WRO geen recht tot het inbrengen van bedenkingen kan worden ontleend, de desbetreffende bedenkingen slechts buiten beschouwing laten. De Afdeling zal de niet-ontvankelijkverklaring door het college van genoemde bedenkingen opvatten alsof het deze buiten beschouwing heeft gelaten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 april 2005 in zaak nr. 200406300/1) wordt de reikwijdte van zienswijzen en bedenkingen bepaald door de planonderdelen die daarin worden bestreden, zoals plandelen, voorschriften of aanduidingen. Het uitgangspunt van de WRO, namelijk het systeem van getrapte rechtsbescherming, leidt ertoe dat planonderdelen die in de zienswijze niet zijn bestreden en die ongewijzigd worden vastgesteld, in de bedenkingenfase niet alsnog kunnen worden bestreden, behoudens de uitzondering genoemd in artikel 27, eerste lid, van de WRO. Nadere argumenten ter onderbouwing van zienswijzen en bedenkingen kunnen echter nog in iedere fase van de procedure naar voren worden gebracht. In de bedenkingenfase en in de fase van beroep bij de Afdeling kunnen derhalve argumenStAB
4 / 2008
Ruimtelijke ordening
ten worden aangevoerd die nieuw zijn ten opzichte van de zienswijze. Dat laat onverlet dat argumenten in de fase van beroep buiten beschouwing moeten worden gelaten indien een goede procesorde dat in een concreet geval vereist. Het college dient in zijn besluit gemotiveerd in te gaan op de ingediende bedenkingen. Uit de stukken is gebleken dat het argument van [appellant] inzake de strijdigheid van het plan met een aantal van de algemene principes voor stedelijke ontwikkeling – waarvoor volgens bladzijde 62 en 63 van het streekplan een onderzoeks- en motiveringsplicht geldt – moet worden aangemerkt als nadere onderbouwing van tijdig ingebrachte zienswijzen gericht tegen het gehele plan en niet als nieuwe bedenkingen gericht tegen niet in zienswijzen bestreden planonderdelen. Het college heeft dit miskend en heeft dit argument daarom ten onrechte niet in zijn besluitvorming betrokken. De Afdeling constateert dat het college in het bestreden besluit ook niet anderszins is ingegaan op de vraag naar de verenigbaarheid van het voorliggende plan met een aantal van de algemene principes voor stedelijke ontwikkeling, zoals neergelegd in het streekplan.
79
08-135 ABRvS 3 september 2008, nr. 200704429, Aalsmeer/bestemmingsplan ‘Uiterweg-Plasoevers 2005’
Anders dan het college en de raad kennelijk veronderstellen, brengt het in het streekplan opgenomen beleid terzake van de rode contour niet met zich dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan bestaande, legaal aanwezige, gebouwen buiten de rode contour niet als zodanig kunnen worden bestemd. 2.14. Jachthaven De Sloep voert aan dat de verdeling tussen land en water van zijn gronden aan de Uiterweg 211 op de plankaart niet juist is weergegeven. Verder voert Jachthaven De Sloep aan dat zijn bedrijfsbebouwing ten onrechte deel uitmaakt van zone B. 2.14.1. De plankaart, deelblad C, kent aan de gronden van Jachthaven De Sloep aan de Uiterweg 211, voor zover hier van belang, de bestemmingen ‘Agrarische doeleinden’, ‘Water’ en ‘Jachthaven I’ toe. Aan de gronden van Jachthaven De Sloep met de bestemmingen “Agrarische doeleinden” en ‘Jachthaven I’ kent de plankaart, voor zover deze gronden volgens de plankaart land betreffen, tevens de aanduiding ‘grens tussen zone A en B’ toe. 2.14.2. De gronden op de plankaart met de bestemming ‘Agrarische doeleinden’ betreffen volgens de plankaart land. Ten oosten hiervan liggen de gronden met de bestemming ‘Jachthaven I’ die volgens de plankaart eveneens land betreffen. Beide worden gescheiden door gronden met de bestemming ‘Water’ en ‘Jachthaven I’ die volgens de plankaart water betreffen. Blijkens het deskundigenbericht is op voormelde gronden een inham voor boten gerealiseerd en een watergang (gedeeltelijk) gedempt. De Afdeling stelt vast dat hiermee op de plankaart voor zover het gaat om de verdeling tussen land en water geen rekening is gehouden. Niet is gebleken dat de raad heeft beoogd om op de plankaart een van de feitelijke situatie afwijkende verdeling tussen water en land op te nemen. 2.14.3. Uit het deskundigenbericht komt verder naar voren dat twee bedrijfsgebouwen, twee botenloodsen en één loods deel uitmaken van zone B waar ingevolge StAB
4 / 2008
80 artikel 1, sub 83, van de planvoorschriften uitsluitend kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegestaan. Niet in geschil is dat ten behoeve van voormelde gebouwen bouwvergunningen zijn verleend en dat deze thans onder de werkingssfeer van het in de planvoorschriften opgenomen overgangsrecht zijn gebracht. Anders dan het college en de raad kennelijk veronderstellen, brengt het in het streekplan opgenomen beleid terzake van de rode contour niet met zich dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan bestaande, legaal aanwezige, gebouwen buiten de rode contour niet als zodanig kunnen worden bestemd. De Afdeling overweegt verder dat de twee bedrijfsgebouwen, de twee botenloodsen en de loods van Jachthaven De Sloep alleen onder de werkingssfeer van het overgangsrecht kunnen worden gebracht, indien aannemelijk is dat deze gebouwen binnen de planperiode zullen worden verwijderd. Niet is gebleken dat Jachthaven De Sloep voornemens is om voormelde gebouwen op te geven. Evenmin is gebleken dat financiële middelen zijn gereserveerd om in zoverre uitvoering aan het plan te geven. Gelet hierop is niet aannemelijk dat voormelde gebouwen binnen de planperiode zullen worden verwijderd.
Ruimtelijke ordening
08-136 ABRvS 3 september 2008, nr. 200705240/1, H oogezand-Sappemeer/bestemmingsplan ‘Woonplein De Vosholen’
De WRO biedt in het algemeen geen grondslag voor planvoorschriften, die het gebruik van gronden slechts toestaan ten behoeve van bepaalde ondernemingen die zich van soortgelijke, andere slechts onderscheiden door hun herkomst. Slechts bij uitzondering kan bij de regeling van de bestemmingen worden voorgeschreven dat de gronden uitsluitend gebruikt mogen worden ten behoeve van ondernemingen, waarvan de verplaatsing van elders uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk wordt geacht. Weliswaar maakt het plan mogelijk dat ondernemingen uit de gemeente worden verplaatst, maar de herkomstbepaling is niet toegesneden op uit de gemeente te verplaatsen ondernemingen. 2.2. Met het plan wordt de ontwikkeling van een woonplein ten behoeve van de woninginrichtings- en doehet-zelf-branche planologisch mogelijk gemaakt. 2.6. (…) Het college heeft volgens hen (Formido e.a red.) ook miskend dat het bestemmingsplan, in het bijzonder gelet op de binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid, geregeld in artikel 4, lid F, onder 2, aanhef en onderdeel b, gelezen in verbinding met lid F, onder 1, van de planvoorschriften en de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 3, geen, dan wel onvoldoende, waarborgen bevat dat zich binnen het plangebied slechts bestaande, uit de gemeente afkomstige ondernemingen zullen vestigen. 2.6.4. Wat betreft het betoog van Formido e.a. dat het plan geen, dan wel onvoldoende, waarborgen bevat dat zich binnen het plangebied slechts bestaande, uit de gemeente afkomstige, ondernemers zullen vestigen, wordt overwogen dat ingevolge artikel 4, lid A, aanhef en onder 1 en 3, van de planvoorschriften het gebruik van de gronden in het plangebied slechts is toegestaan ten behoeve van ondernemingen afkomstig uit de gemeente Hoogezand-Sappemeer. De WRO biedt in het algemeen geen grondslag voor planvoorschriften, die het gebruik van gronden slechts toestaan ten behoeve van bepaalde ondernemingen die zich van StAB
4 / 2008
Ruimtelijke ordening
soortgelijke, andere slechts onderscheiden door hun herkomst. Slechts bij uitzondering kan bij de regeling van de bestemmingen worden voorgeschreven dat de gronden uitsluitend gebruikt mogen worden ten behoeve van ondernemingen, waarvan de verplaatsing van elders uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk wordt geacht. Weliswaar maakt het plan mogelijk dat ondernemingen uit de gemeente worden verplaatst, maar de herkomstbepaling is niet toegesneden op uit de gemeente te verplaatsen ondernemingen. Gelet hierop, is de zinsnede ‘afkomstig vanuit de gemeente Hoogezand-Sappemeer’ in artikel 4, lid A, aanhef en onder 1 en 3, van de planvoorschriften in strijd met artikel 10 van de WRO en is het voorschrift derhalve onverbindend. Hieruit volgt dat aan artikel 4, lid F, onder 2, aanhef en onderdeel b, van de planvoorschriften, waarbij aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid wordt toegekend de vestiging van ondernemingen van buiten de gemeente Hoogezand-Sappemeer toe te staan door middel van het verlenen van vrijstelling, niet de beoogde betekenis toekomt.
81
08-137 ABRvS 10 september 2008, nr. 200705533/1, Helmond/bestemmingsplan ‘Brandevoort II’
De Afdeling is van oordeel dat het behoud van een onteigeningstitel niet kan dienen als argument voor het standpunt van het college dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De uitwerkingsregels sluiten niet uit dat, zolang het bedrijf ter plaatse is gevestigd, op basis van een uitwerkingsplan woningen worden gebouwd in de geurhindercontour van het agrarisch bedrijf. Vaststaat dat de intensieve pluimveehouderij ter plaatse nog steeds wordt geëxploiteerd, dat ten tijde van het nemen van het goedkeuringsbesluit geen zicht was op overeenstemming met de gemeente Helmond over verwerving van de gronden langs minnelijke weg en dat een onteigeningsprocedure niet uitgesloten moet worden geacht. Aan het belang van het bedrijf bij een eventuele voortzetting van de exploitatie ter plaatse gedurende enige jaren had het college niet voorbij kunnen gaan. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11 2.5. Het bestemmingsplan voorziet in de oprichting van een woonwijk met 3000 woningen en een bedrijventerrein met een omvang van 34 ha. 2.9. [appellanten sub 2] betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming ‘Woongebied II (uit te werken ex artikel 11 van de WRO)’, voor zover dat betrekking heeft op de geurhindercontour van hun intensieve pluimveehouderij. Zij voeren aan dat het behoud van een onteigeningstitel en het behoud van het gevestigde voorkeursrecht niet aan de goedkeuring ten grondslag gelegd kunnen worden. Zij betogen tevens dat in het plan niet is vastgelegd dat er geen woningen in de geurcontour van hun bedrijf gebouwd mogen worden, zolang het bedrijf ter plaatse nog is gevestigd. Dit klemt te meer nu geen adequaat onderzoek is gedaan naar de omvang van de geurhindercontour en niet duidelijk is hoe de gemeente Helmond kan garanderen dat het aantal stankgehinderden ter plaatse niet zal toenemen. (…)
StAB
4 / 2008
82 2.9.1. Het college heeft het plandeel dat betrekking heeft op het bedrijf van [appellanten sub 2] goedgekeurd. Daarbij heeft het college een doorslaggevend gewicht toegekend aan het belang van de gemeente Helmond dat is gediend met het behoud van de mogelijkheid de gronden, indien dat noodzakelijk zou zijn, te onteigenen. Het college heeft daarbij in aanmerking genomen dat de raad van de gemeente Helmond stelt te kunnen garanderen dat het aantal stankgehinderden in het plangebied niet zal toenemen. Tevens heeft het college daarbij betrokken dat door het college goed te keuren uitwerkingsplannen aan dit aspect getoetst zullen worden. 2.9.2. De Afdeling is van oordeel dat het behoud van een onteigeningstitel niet kan dienen als argument voor het standpunt van het college dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De uitwerkingsregels sluiten niet uit dat, zolang het bedrijf ter plaatse is gevestigd, op basis van een uitwerkingsplan woningen worden gebouwd in de geurhindercontour van het agrarisch bedrijf. Vaststaat dat [appellanten sub 2] de intensieve pluimveehouderij ter plaatse nog steeds exploiteren, dat ten tijde van het nemen van het goedkeuringsbesluit geen zicht was op overeenstemming met de gemeente Helmond over verwerving van de gronden langs minnelijke weg en dat een onteigeningsprocedure niet uitgesloten moet worden geacht. Aan het belang van het bedrijf bij een eventuele voortzetting van de exploitatie ter plaatse gedurende enige jaren had het college niet voorbij kunnen gaan. Het standpunt van het college dat het aspect stankhinder bij de goedkeuring van uitwerkingsplannen zal worden betrokken, kan niet toereikend worden geacht, nu het college zich er reeds bij de goedkeuring van het bestemmingsplan van dient te vergewissen dat de plandelen met een uit te werken bestemming zodanig verwezenlijkt kunnen worden, dat sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, en derhalve van een situatie die niet strijdig is met een goede ruimtelijke ordening.
Ruimtelijke ordening
08-138 ABRvS 17 september 2008, nr. 200706997/1, A lmere/bestemmingsplan ‘Almere Poort’
Het standpunt van het college dat de goedkeuring op grond van artikel 19j, eerste en tweede lid, van de Nbw 1998 niet is vereist omdat absolute zekerheid aanwezig is dat het plan niet zal leiden tot een aantasting van de natuurlijke kwaliteiten en evenmin tot een verstoring van populaties van soorten in de SBZ IJmeer, is niet juist. Alleen indien op grond van objectieve gegevens die op voorhand bekend zijn, kan worden uitgesloten dat het plan leidt tot een verslechtering of verstoring in de SBZ IJmeer, is geen goedkeuring vereist op grond van artikel 19j, eerste en tweede lid, van de Nbw 1998. In het onderhavige geval hebben het college en de raad hun conclusie echter gebaseerd op de passende beoordeling die is opgesteld omdat het plan volgens de oriëntatietoets een verslechterend of verstorend effect kan hebben op soorten waarvoor het IJmeer is aangewezen. Reeds omdat er een mogelijk verstorend of verslechterend effect is, behoeft het plan, ingevolge wat hiervoor is overwogen in rechtsoverweging 2.3.5., goedkeuring op grond van de Nbw 1998. Natuurbeschermingswet 1998, artikelen 2, eerste lid, 10a, eerste lid, 12, derde lid, 19e, 19f, eerste lid, 19g, eerste lid, 19h en 19j, eerste, tweede en derde lid Vogelrichtlijn, artikel 4 2.2. Het plangebied ligt voor een deel in het IJmeer en wordt voor een groot gedeelte begrensd door dit meer, dat in het noorden overgaat in het Markermeer. Het plan is gericht op de realisatie van 11.000 tot 12.000 woningen, de aanleg van ruim 100 hectare bedrijventerrein, het realiseren van een jachthaven met ongeveer 1.000 ligplaatsen, het bouwen van ongeveer 693.000 m2 kantooroppervlakte en de ontwikkeling van een multifunctioneel sport- en leisurecentrum met een capaciteit van meer dan 500.000 bezoekers per jaar. Het plan is grotendeels een uit te werken plan en voor een klein deel een eindplan. 2.3. VBIJ voert aan dat het college door het plan goed te keuren heeft miskend dat niet is uitgesloStAB
4 / 2008
Ruimtelijke ordening
ten dat het plan significante effecten zal hebben op de beschermde natuurwaarden van het IJmeer. In dit verband voert VBIJ aan dat de in het kader van artikel 19j, derde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) uitgevoerde passende beoordeling, zoals opgenomen in de aan het plan ten grondslag gelegde natuureffectenstudie, onvolledig is. Niet is nagegaan wat de natuureffecten van de in het plan toegestane hoogbouw direct langs de speciale beschermingszone IJmeer zullen zijn. Verder is volgens haar ten onrechte niet ingegaan op de effecten van het intensiveren van het recreatieve gebruik van het IJmeer als gevolg van zowel het onderhavige plan als van andere plannen en projecten langs het IJmeer, op de speciale beschermingszone en zijn deze plannen en projecten ten onrechte niet in samenhang beoordeeld. Daarbij wijst VBIJ op het rapport ‘Uitbreiding van de recreatievaart in het IJsselmeergebied tot 2030 in relatie tot de aanwijzingen als Natura 2000-gebied. Komen beschermde natuurwaarden in het geding?’ van Bureau Waardenburg B.V. van 31 mei 2007 (hierna: het rapport van Waardenburg). VBIJ voert verder aan dat het plan goedkeuring behoeft op grond van artikel 19j, eerste en tweede lid, van de Nbw 1998. Nu met de uitvoering van het plan de speciale beschermingszone IJmeer verder wordt belast en concreet flankerend planologisch beleid om de ecologische kwaliteiten van het IJmeer te versterken ontbreekt, heeft het college volgens VBIJ miskend dat het plan ook in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. 2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat uit de natuureffectenstudie blijkt dat geen significante effecten te verwachten zijn en wijst er voorts op dat het goedkeuring heeft onthouden aan artikel 29, vierde en vijfde lid, van de planvoorschriften, dat onder meer voorziet in een vrijstellingsmogelijkheid voor het realiseren van gebouwen ten behoeve van recreatiewater, zoals een openlucht zwembad, en in een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van het realiseren van een jachthaven dan wel het uitbreiden van de bestaande jachthaven. 2.3.2. Aan het deel van het IJmeer dat in het plangebied ligt, is de bestemming ‘Water’ toegekend. Voor een deel grenst dit plandeel direct aan het plandeel met de bestemming ‘Uit te werken gebied voor Wonen, Centrumdoeleinden, Recreatie en Kantoren’ en voor een ander deel is laatstgenoemd plandeel gescheiden
83
van het plandeel met de bestemming ‘Water’ door de plandelen met de bestemmingen ‘Recreatieve doeleinden I, II en III’. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart, aangewezen voor ‘Water’, voor zover hier van belang, bestemd voor recreatiewater en natuurontwikkeling, waaronder vooroevers en stranden, sierwater en kunstobjecten. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor ‘Uit te werken gebied voor Wonen, Centrumdoeleinden, Recreatie en Kantoren’ bestemd voor wonen en verblijfsgebied met inbegrip van wijkvoorzieningen, bos en kantorenlocaties, waaronder een hoofdkantorenlocatie, en de ontwikkeling van een (kust)centrumgebied. Ingevolge dat lid, aanhef en sub a, in samenhang met tabel 4.1 tot en met 4.5, geldt in het plandeel met deze bestemming voor een klein deel een maximale bouwhoogte ten opzichte van het peil van 80 en 60 meter en voor een groter deel een bouwhoogte ten opzichte van het peil van 45 en 21 meter. Ingevolge artikel 1, onder 51, wordt onder peil verstaan: voor gebouwen, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan een weg grenst: de hoogte van die weg ter hoogte van de hoofdtoegang; in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitend afgewerkte maaiveld. 2.3.3. Bij besluiten van 24 maart 2000 (Stcr. 31 maart 2002, nr. 65 en Stcr. 31 maart 2002, nr. 65) heeft de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de op de bij die besluiten behorende kaarten aangegeven gebieden, bekend onder de namen IJmeer en Markermeer, aangewezen als speciale beschermingszone (hierna: SBZ) in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: Vogelrichtlijn). De kaart en de nota van toelichting die onderdeel uitmaken van het besluit tot aanwijzing van het IJmeer als SBZ zijn bij besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: LNV) van 27 september 2005 (Stcr. 30 september 2005, nr. 190) vervangen door de kaart en de nota van toelichting die onderdeel uitmaken van dat laatste besluit. 2.3.4. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, wijst de minister van LNV gebieden aan ter uitvoering van de Vogel- en de Habitatrichtlijn. StAB
4 / 2008
84
Ruimtelijke ordening
In artikel V, eerste lid, van de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen (Stb. 2005, 195) is bepaald dat de besluiten van de minister van LNV houdende de aanwijzing van gebieden ter uitvoering van de Vogelrichtlijn gelden als besluiten als bedoeld in artikel 10a van de Nbw 1998. Ingevolge artikel 2, eerste lid, voor zover van belang, wordt, voor zover niet anders bepaald, onder gedeputeerde staten verstaan het college van gedeputeerde staten van de provincie waarin gebieden als bedoeld in artikel 10a geheel of grotendeels zijn gelegen. Ingevolge artikel 19j, eerste en tweede lid, van de Nbw 1998, behoeft een besluit tot het vaststellen van een bestemmingsplan dat gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het aangewezen gebied kan verslechteren of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, de goedkeuring van het college van gedeputeerde staten. Ingevolge, artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 zijn bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan als bedoeld in het eerste lid, ongeacht de beperkingen in het wettelijk voorschrift waarop dat besluit berust, de artikelen 19e, 19f, 19g en 19h van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998, gelezen in samenhang met artikel 19j, derde lid, van die wet, wordt, bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan als bedoeld in artikel 19j, eerste lid, en dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied of een gebied waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, maar dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen, projecten of handelingen, significante gevolgen kan hebben voor het desbetreffende gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied, alvorens het besluit tot vaststelling wordt genomen. Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998, gelezen in samenhang met artikel 19j, derde lid, van die wet, kan een plan als bedoeld in artikel 19j, eerste lid, slechts worden vastgesteld indien het bestuurs-
orgaan uit de passende beoordeling, bedoeld in artikel 19f, eerste lid, zich ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied niet zullen worden aangetast. 2.3.5. Uit bovengenoemde artikelen volgt dat wanneer een bestemmingsplan de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het gebied kan verslechteren of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ingevolge artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 bij de vaststelling van dat plan de artikelen 19e, 19f, 19g en 19h van overeenkomstige toepassing zijn, zodat de zogenoemde habitattoets bij de vaststelling van het plan dient te worden uitgevoerd. Het college dient vervolgens in het kader van het besluit omtrent goedkeuring op grond van de WRO te bezien of bij de vaststelling van het plan artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 in acht is genomen. Indien dat niet het geval is, is de vaststelling van het plan in strijd met het recht en zal het college goedkeuring dienen te onthouden aan dat plan. Daarnaast dient het college van gedeputeerde staten van de provincie waarin het gebied als bedoeld in artikel 10a, geheel of grotendeels is gelegen, op grond van artikel 2, eerste lid, in samenhang met artikel 19j, eerste en tweede lid, van de Nbw 1998 te beslissen omtrent de goedkeuring van hetzelfde plan. Bij die beslissing dient hij tevens te bezien of bij de totstandkoming van het plan artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 in acht is genomen. De artikelen 19e, 19f, 19g en 19h van de Nbw 1998 vormen onder meer een implementatie van artikel 6, derde lid, van de richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitat richtlijn). Mede gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, zoals verwoord in het arrest van dit Hof van 7 september 2004 in de zaak C-127/02, houdt toepassing van artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 derhalve in dat de raad het plan zonder passende beoordeling kan vaststellen als op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat het plan significante gevolgen heeft voor het betrokken gebied en dat de raad het plan eveneens kan vaststellen als op basis van een passende beoordeling zekerheid is verkregen dat het project of andere handeling geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke StAB
4 / 2008
Ruimtelijke ordening
kenmerken van het betrokken gebied. Dit is volgens het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn. In dat geval kan het college goedkeuring aan het bestemmingsplan verlenen. 2.3.6. In de inleiding van de natuureffectenstudie is vermeld dat in 2005 in het kader van het plan een oriëntatietoets is uitgevoerd. In deze toets is beoordeeld of er significante effecten te verwachten zijn als gevolg van de realisatie van het bestemmingsplan op de SBZ IJmeer. Voorts is in de inleiding van de natuureffectenstudie vermeld dat de conclusie van de oriëntatietoets is dat significante effecten niet zijn uit te sluiten. Uit de oriëntatietoets volgt derhalve dat het plan een verslechterend of verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het IJmeer is aangewezen en dat het plan significante gevolgen kan hebben voor het gebied. Dit heeft geleid tot het opstellen van de natuureffectenstudie die, ook blijkens de subtitel, moet worden beschouwd als een passende beoordeling zoals bedoeld in artikel 19j, derde lid, in samenhang met artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998. 2.3.7. In de natuureffectenstudie wordt, voor zover thans van belang, per deelgebied aangegeven welke ontwikkelingen zullen plaatsvinden en welke maximale bouwhoogtes daarvoor gelden. In hoofdstuk 6 van dat rapport wordt beschreven wat naar verwachting de effecten zijn van de geplande inrichting van het plangebied op de soorten waarvoor het IJmeer is aangewezen. In dat verband is vermeld dat de aanleg van de boulevard, de infrastructuur, de bouw van woningen, de overige voorzieningen en de bedrijventerreinen aan de kust van het IJmeer, activiteiten zijn die van invloed kunnen zijn op de soorten die leven in de SBZ. Voorts is voor de soorten, vermeld op het aanwijzingsbesluit van het IJmeer en/of in de instandhoudingsdoelstellingen voor het IJmeer/Markermeer, afgezien van de hierna te noemen uitzonderingen, afzonderlijk geoordeeld dat het plan – onder meer als gevolg van toename van recreatiedruk – geen effect van vernietiging dan wel verstoring zal hebben en dat versnippering niet aan de orde is nu Almere Poort wordt aangelegd buiten de SBZ IJmeer. Verder is geconcludeerddat de realisatie van het plan, waarmee het open akkerbouwgebied wordt omgevormd tot stedelijke omgeving, naar
85
verwachting geen barrière zal vormen voor de in het plangebied voorkomende soorten. Met betrekking tot de tafeleend en de brilduiker is geconcludeerd dat deze soorten kunnen worden verstoord als gevolg van de te verwachten toename van de recreatiedruk. In hoofdstuk 7 zijn de resultaten van een nader onderzoek naar deze twee soorten beschreven en is met betrekking tot beide soorten geconcludeerd dat geen negatieve effecten zijn te verwachten, aangezien de toename van de verstoring als gevolg van toenemende waterrecreatie zich niet voordoet in het gebied waarin deze dieren voorkomen, deze twee soorten in de huidige situatie al aan verstoring zijn gewend en in de directe omgeving alternatieve rust- en foerageerplaatsen aanwezig zijn. Blijkens de conclusie van hoofdstuk 7 worden er geen extra effecten van toenemende waterrecreatie verwacht omdat de voorzieningen hiervoor ontbreken. 2.3.8. Wat betreft de stelling van VBIJ dat in de passende beoordeling ten onrechte mitigerende maatregelen zijn meegenomen, overweegt de Afdeling dat in de natuureffectenstudie wordt geconcludeerd dat er geen negatieve effecten worden verwacht van de ontwikkeling van Almere Poort op soorten en habitats die voorkomen in het IJmeer. Vervolgens wordt in de studie aangegeven dat de rustgebieden voor de Tafeleend en de Brilduiker in het algemeen in het IJmeer onder druk staan en wordt met het oog daarop voorgesteld elders een extra rustgebied te creëren dat niet toegankelijk is voor mensen. Deze voorgestelde maatregel is derhalve voor de beoordeling van de vraag of er als gevolg van dit plan significante effecten te verwachten zijn, niet meegenomen. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat die maatregel enkel moet worden aangemerkt als een algemene aanbeveling voor het desbetreffende gebied. 2.3.9. Met betrekking tot het standpunt van VBIJ dat in de natuureffectenstudie ten onrechte niet de vormen en intensiteit van de waterrecreatie in kaart zijn gebracht en geprognosticeerd, overweegt de Afdeling dat blijkens de studie de voorgenomen ontwikkelingen op het gebied van wonen, werken en recreatie zijn opgenomen in het ontwerp-bestemmingsplan en het Ondernemingsplan Almere Poort 2005-2020. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat een nadere kwantificatie in de natuureffectenstudie niet nodig was. StAB
4 / 2008
86
Ruimtelijke ordening
Uit hoofdstuk 6 van de natuureffectenstudie volgt dat de ontwikkeling van onder meer woningen, bedrijventerreinen en overige voorzieningen met de bijbehorende bouwhoogte is betrokken bij de vraag welke effecten de realisering van het plan heeft op de soorten waarvoor het IJmeer is aangewezen. Hetgeen VBIJ heeft aangevoerd, mist dan ook feitelijke grondslag. Nu verder in hoofdstuk 6 en 7 van de natuureffectenstudie de uitkomsten van het onderzoek naar de effecten van het intensiveren van recreatie in het plangebied zijn beschreven, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat het onderzoek op dit onderdeel onvolledig is. Het rapport van Waardenburg waar VBIJ naar verwijst, is voor de beoordeling van de natuureffectenstudie niet relevant, omdat in dit verkennende rapport volgens het deskundigenbericht effecten op de natuurwaarden van nog vast te stellen plannen en te vergunnen projecten zijn beschreven, met als doel dat hierin voorafgaand aan de besluitvorming inzicht bestaat. VBIJ heeft voorts weliswaar gesteld dat de effecten van de toename van de waterrecreatie als gevolg van zowel het onderhavige plan als van andere plannen en projecten langs het IJmeer in samenhang hadden moeten worden beoordeeld, maar zij heeft dit standpunt niet nader onderbouwd door concrete plannen dan wel projecten te noemen die voor de onderhavige procedure van belang kunnen zijn, anders dan de in de natuureffectenstudie genoemde ontwikkelingen waarover reeds een besluit is genomen. Blijkens hoofdstuk 9 van deze studie is met die ontwikkelingen geen sprake van cumulatie van effecten op de toetsingsoorten. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte andere plannen en projecten die van invloed zouden kunnen zijn op de SBZ IJmeer niet in zijn beoordeling heeft betrokken.
geen aanleiding te zien voor het oordeel dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.3.10. De conclusie is dat het college in hetgeen VBIJ heeft aangevoerd geen grond hoefde te vinden voor het oordeel dat het plan, voor zover daarmee hoogbouw en recreatie mogelijk worden gemaakt in de nabijheid van de SBZ IJmeer, is vastgesteld in strijd met artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998. 2.3.11. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 2.3.10. hoefde het college in het ontbreken van flankerend planologisch beleid om ecologische kwaliteiten van het IJmeer te versterken in redelijkheid ook
2.3.12. Voor zover VBIJ tevens heeft betoogd dat het college ten onrechte niet mede ingevolge de Nbw 1998 heeft beslist omtrent de goedkeuring van het plan, overweegt de Afdeling het volgende. Het standpunt van het college dat de goedkeuring op grond van 19j, eerste en tweede lid, van de Nbw 1998 niet is vereist omdat absolute zekerheid aanwezig is dat het plan niet zal leiden tot een aantasting van de natuurlijke kwaliteiten en evenmin tot een verstoring van populaties van soorten in de SBZ IJmeer, is niet juist. Alleen indien op grond van objectieve gegevens die op voorhand bekend zijn, kan worden uitgesloten dat het plan leidt tot een verslechtering of verstoring in de SBZ IJmeer, is geen goedkeuring vereist op grond van artikel 19j, eerste en tweede lid, van de Nbw 1998. In het onderhavige geval hebben het college en de raad hun conclusie echter gebaseerd op de passende beoordeling die is opgesteld omdat het plan volgens de oriëntatietoets een verslechterend of verstorend effect kan hebben op soorten waarvoor het IJmeer is aangewezen. Reeds omdat er een mogelijk verstorend of verslechterend effect is, behoeft het plan, ingevolge wat hiervoor is overwogen in rechtsoverweging 2.3.5., goedkeuring op grond van de Nbw 1998. Gelet hierop en gelet op het feit dat het grootste deel van het IJmeer in de provincie Noord-Holland ligt, dient het college van gedeputeerde staten van NoordHolland ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Nbw 1998 dit besluit omtrent goedkeuring te nemen. Ter zitting is gebleken dat de raad het plan niet ter goedkeuring aan het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland heeft gezonden. Het ontbreken van een goedkeuringsbesluit op grond van de Nbw 1998 staat los van de hier aan de orde zijnde goedkeuring ingevolge de WRO en is dan ook geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit, maar het staat wel in de weg aan de inwerkingtreding van het plan. 2.4. De conclusie is dat hetgeen VBIJ heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
StAB
4 / 2008
Planschadevergoeding
08-139
87
08-140
ABRvS 16 juli 2008, nr. 200708429/1, Voorst/ verzoek om planschadevergoeding
ABRvS 23 juli 2008, nr. 200707201/1, Hof van Twente/verzoek om planschadevergoeding
De aanduiding op de plankaart komt geen betekenis toe omdat een verwijzing hiernaar ontbreekt in de planvoorschriften.
Eisen die gesteld worden aan een referentiewoning bij de taxatie van de omvang van de schade. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.6. (…) Het college heeft bij het besluit van 17 februari 1998 onder meer aan artikel 8, de leden A, B, C, D en F van de voorschriften van het bestemmingsplan goedkeuring onthouden. In artikel 8, lid A, onder 1, van het vastgestelde bestemmingsplan was onder meer bepaald dat per bestemmingsvlak ten hoogste 1 vrijstaande woning is toegestaan, tenzij anders op de kaart is aangegeven. Nu aan die bepaling goedkeuring is onthouden, wordt in de voorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan niet verwezen naar de aanduiding ‘W, 15, 3’ op de plankaart voor het bestemmingsvlak ‘Woondoeleinden’. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 11 februari 2004 in zaak 200303347/1, van 21 juli 2004 in de zaken 200304911/1 en 200304880/1, en van 8 december 2004 in zaak 200402255/1) komt aan die aanduiding daarom geen betekenis toe. Nu Sargas bij de planvergelijking aan die aanduiding betekenis heeft gehecht en ervan uit is gegaan dat ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan binnen het bestemmingsvlak ‘Woondoeleinden’ maximaal 15 woningen mochten worden gebouwd, is zij van een onjuiste planvergelijking uitgegaan en had de gemeenteraad het Sargasadvies daarom niet aan het besluit van 16 oktober 2006 ten grondslag mogen leggen. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
2.4.2. Bij de bepaling van de omvang van de schade heeft Beld gebruik gemaakt van een door hem uitgevoerde taxatie van de woning [locatie 2], die hij heeft aangemerkt als referentiewoning. In het taxatierapport is vermeld dat de waarde van deze referentiewoning is gebruikt als referentiewaarde voor de taxaties van het woonperceel van [appellant]. Deze woning is volgens Beld in april 2002 voor € 200.001,00 verkocht en had in de staat zoals deze is verkocht op de peildatum 11 november 2004 een waarde van € 225.000,00. Volgens Beld is de woning na de verkoop voor € 50.000,00 verbouwd en verbeterd, waardoor deze € 30.000,000 meer waard is geworden, zodat de woning inclusief de verbouwing € 255.000,00 waard was. Naar het oordeel van de Afdeling voldoet deze referentie niet aan de daaraan te stellen eisen. Daartoe wordt in de eerste plaats overwogen dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 26 mei 1994 in zaak nr. G09.92.0005, BR 1995, p. 236; 7 januari 1997 in zaak nr. G09.93.0104, BR 1998, p. 516; 29 oktober 2003 in zaak nr. 200300346/1), bij de bepaling van de waardedaling van belang is welke prijs een redelijk denkend en handelend koper voor het onroerend goed onder het oude en onder het nieuwe planologische regime zou bedingen. Nu de referentiewaarde in het taxatierapport is gebaseerd op de verkoop van slechts één woning en in het taxatierapport niet is vermeld op welke wijze de koopprijs van die woning tot stand is gekomen, is onduidelijk of aan deze maatstaf is voldaan. In de tweede plaats ontbeert het taxatierapport een onderbouwing van de aanname dat in dit geval de verbouwingen en verbeteringen, die volgens het taxatierapport bestaan uit tuinaanleg, schilderwerk, een dakkapel, isolerende beglazing, nieuwe parketvloeren, bestrating, buitendeuren, keukenblok, CV-ketel en toiletruimte, tot de gestelde waardevermeerdering hebben geleid. Dat was nodig, omdat algemeen bekend is dat dergelijke woningverbeteringen doorgaans StAB
4 / 2008
88 niet tot betekenisvolle waardevermeerdering van een woning leiden. Dit gebrek klemt temeer, omdat, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van heden in zaak 200707208/1, de taxatie van Beld van de woning [locatie 2] onder het planologische regime van het voorheen geldende bestemmingsplan zonder deze waardevermeerdering nauwelijks verschilt van de taxatie van Oranjewoud. Ook heeft Beld de overeenkomsten en verschillen tussen de referentie en het woonperceel van [appellant] en de gevolgen daarvan voor de taxatie van het woonperceel niet aangegeven. Voorts kan er niet aan worden voorbijgegaan dat, zoals volgt uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling, Beld als referentiewoning een woning heeft gebruikt, waarvan de eigenaar evenzeer planschade ten gevolge van de herziening heeft geleden. Tenslotte is van belang dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 11 april 2007 in de zaken 200605909/1 en 200606258/1) de enkele omstandigheid dat Beld de waardedaling hoger heeft gewaardeerd dan Oranjewoud onvoldoende is voor het oordeel dat het advies van Oranjewoud onjuist is. Gezien het voorgaande hoefde de gemeenteraad aan de taxaties van het woonperceel van [appellant] in het taxatierapport geen belang te hechten. (…)
Planschadevergoeding
08-141 ABRvS 23 juli 2008, nr. 200707206/1, Hof van Twente/verzoek om planschadevergoeding
Voor het aannemen van een fictief verleende vrijstelling bestaat geen grond in het recht. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.5.1. [appellante] heeft niet bestreden dat aan de uitbreiding van de supermarkt in 1975 geen vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO of een ander planologisch besluit ten grondslag lag. Voor het aannemen van een fictief verleende vrijstelling, zoals zij bepleit, bestaat geen grond in het recht. De gemeenteraad heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat nu de door [appellante] gestelde schade van de uitbreiding van de supermarkt in 1975, wat daarvan ook zij, niet het gevolg is van één van de besluiten die in artikel 49 van de WRO zijn vermeld, dat artikel geen grond biedt voor vergoeding daarvan. (…)
StAB
4 / 2008
Planschadevergoeding
08-142 ABRvS 6 augustus 2008, nr. 200708329/1, Zevenhuizen-Moerkapelle/verzoek om planschadevergoeding
Het enkele bestaan van een voorontwerp is onvoldoende om voorzienbaarheid van de schade te concluderen. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de planologische verslechtering voorzienbaar was. Hij voert aan dat de planologische verslechtering niet op grond van het voorontwerp uit 1995 voorzienbaar was. 2.4.1. Het dossier bevat slechts een verslag van de voorlichtings- en inspraakavond die op 25 oktober 1995 is gehouden over het voorontwerp van het bestemmingsplan ‘Oud Verlaat’. De raad heeft dat voorontwerp desgevraagd evenwel niet kunnen overleggen. Ter zitting is van de zijde van de raad erkend dat onduidelijk is in welke bestemmingen dit voorontwerp voor de gronden van [appellant] voorzag. Gelet daarop heeft de raad zich ten onrechte in navolging van de SAOZ op het standpunt gesteld dat de planologische verslechtering voor de percelen A, B, C en D op grond van het voorontwerp uit 1995 reeds voor [appellant] voorzienbaar was. (…)
89
08-143 ABRvS 6 augustus 2008, nr. 200707773/1, Berkelland/verzoek om planschadevergoeding
Geen vergelijkbaar geval omdat zowel de afstand tot de op te richten bebouwing als de bebouwingsmogelijkheden op de tussengelegen gronden aanzienlijk groter waren dan in het voorliggende geval. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.6. [appellanten] betogen dat de rechtbank, evenals de SAOZ, ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2006 (zaak nr. 200506199/1) heeft overwogen dat de planologische wijziging niet van invloed is op de waarde van de percelen. Zij voeren in dit verband aan dat, anders dan in zie zaak, in het voorliggende geval de bebouwingsmogelijkheden op de tussengelegen gronden zeer beperkt zijn. 2.6.1. Op een afstand van ongeveer 200 meter van de percelen mag op grond van het bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein De Kiefte IV’ bedrijfsbebouwing worden opgericht met een hoogte van 13,20 meter. De tussengelegen gronden hadden in het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ de bestemming ‘Agrarisch gebied’. Ingevolge artikel 6, tweede en vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 32, onder b, van de voorschriften van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ mogen binnen de gehele bestemming ‘Agrarisch gebied’, al dan niet na vrijstelling, bouwwerken geen gebouwen zijnde, waaronder sleufsilo’s, worden opgericht met een maximale hoogte van 2,20 meter, alsmede bij een ongunstige verkavelingssituatie melkstallen, schuilgelegenheden en open kapschuren met per bedrijf een gezamenlijke maximaal bebouwde oppervlakte van 75 m² en een maximale goothoogte van 3,30 meter. In voormelde uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2006 bedroeg de afstand tussen het perceel van de appellant en het deel van het plangebied waar bedrijfsbebouwing tot een hoogte van 13 meter kon worden opgericht ongeveer 350 meter. Op de tussengelegen gronden lag een agrarisch bouwblok waarop bedrijfsbebouwing tot een maximale oppervlakte van 4000 m² kon worden opgericht. Bovendien mochten buiten het agrarisch bouwblok tot op 7 meter afstand van de woning van de appellant in die zaak, hooibergen StAB
4 / 2008
90 en voedersilo’s tot een hoogte van 15 meter worden opgericht. Nu in die uitspraak zowel de afstand tot de op te richten bedrijfsbebouwing als de bebouwingsmogelijkheden op de tussengelegen gronden aanzienlijk groter waren dan in het voorliggende geval, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het vergelijkbare gevallen zijn en dat de raad zich daarom op het standpunt heeft mogen stellen dat de planologische wijziging niet van invloed is op de waarde van de percelen van [appellanten]. Die conclusie valt bovendien niet te rijmen met het eveneens door de raad in navolging van de SAOZ ingenomen standpunt dat voor zover een planologische verslechtering optreedt, deze niet zwaarder weegt dan een eveneens uit het nieuwe bestemmingsplan voortvloeiende planologische verbetering voor [appellanten]. Ook deze weging kan echter zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet standhouden nu de raad zich, gelet op wat hiervoor is overwogen, een onjuist beeld heeft gevormd van de omvang van de planologische verslechtering. (…)
Planschadevergoeding
08-144 ABRvS 13 augustus 2008, nr. 200800804/1, Apeldoorn/verzoek om planschadevergoeding
Zorgvuldigheid vereist dat de beoordeling van de planologische mutatie voor wat betreft de binnenplanse vrijstellingsmogelijkheden dient plaats te vinden door een deskundige. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.8.3. Uit de adviezen van 27 juli 2006 en 28 september 2006 blijkt niet dat de SAOZ een vergelijking heeft gemaakt van de mogelijkheden tot vrijstelling van de voorschriften van het uitbreidingsplan en het bestemmingsplan. Niet aanstonds valt in te zien dat desondanks het oordeel van het college dat [appellant] per saldo niet in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren, voor juist moet worden gehouden. De zorgvuldigheid vereiste dat het college nader advies van een deskundige zou inwinnen. Dat klemt te meer nu [appellant] onweersproken heeft gesteld dat de vestiging van een kwekerij met tuincentrum tot grote overlast in de vorm van toegenomen verkeersdrukte, geluidshinder en visuele hinder zal leiden en uit de adviezen van 27 juli 2006 en 28 september 2006 niet valt af te leiden welk gewicht de SAOZ aan deze factoren heeft gehecht. De rechtbank heeft een en ander ten onrechte niet onderkend. (…)
StAB
4 / 2008
Planschadevergoeding
08-145
91
08-146
ABRvS 13 augustus 2008, nr. 200708255/1, Vlist/verzoek om planschadevergoeding
ABRvS 13 augustus 2008, nr. 200708415/1, Vlist/verzoek om planschadevergoeding
Aanspraken op planschadevergoeding zijn niet door middel van een privaatrechtelijke overeenkomst over te dragen.
Vervallen van vrijstellingsmogelijkheid voor herbouw van woningen leidt wellicht tot planschade. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 16 maart 2005 in zaak nr. 200400527/1, JB 2005/122), kan onder de criteria voor planschade uitsluitend voor vergoeding in aanmerking komen waardevermindering van onroerend goed waarvan de verzoeker eigenaar is ten tijde van de peildatum, omdat alleen het vermogen van de eigenaar daardoor rechtstreeks wordt getroffen. Aan de omstandigheid dat de vorige eigenaren bij privaatrechtelijke overeenkomst hun aanspraken op vergoeding van planschade aan [appellant] hebben overgedragen, komt, zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 16 april 2008 in zaak nr. 200706636/1, Gst. 2008, 82), in het kader van de beoordeling van het verzoek om planschade dan ook geen betekenis toe. (…)
2.5.3. Dat ook onder het bestemmingsplan van 30 maart 1977 op het perceel slechts één woning zou zijn toegestaan, laat onverlet dat artikel 9, zestiende lid, van de planvoorschriften van dat plan de mogelijkheid bood vrijstelling te verlenen voor algehele vernieuwing of verandering van woningen die niet of niet meer dienden voor een agrarische bedrijfsvoering. Daarbij gold slechts als eis dat de woningen waren gelegen binnen de bouwstrook dan wel binnen een afstand van 60 meter van de weg. Niet zonder meer valt dan ook in te zien waarom [appellanten] tot de wijziging van het bestemmingsplan van 27 januari 1992 op grond van deze bepaling niet het recht hadden beide woningen te herbouwen. Daarbij is van belang dat deze bepaling ook betrekking heeft op woningen die nooit voor een agrarische bedrijfsvoering hebben gediend. Gelet op het vorenstaande is geen sprake van een kennelijke, zonder nader onderzoek vast te stellen, ongegrondheid van het verzoek om vergoeding van planschade. Door het desondanks zonder deskundigenadvies af te wijzen, heeft het college in strijd met de bij het nemen van een besluit in acht te nemen zorgvuldigheid gehandeld. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend. (…)
StAB
4 / 2008
92
08-147 ABRvS 20 augustus 2008, nr. 200708699/1, O ldebroek/verzoek om planschadevergoeding
Het verlenen van vrijstelling leidt er niet toe dat realisering van de mogelijkheden van het bestemmingsplan met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid moet worden uitgesloten. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.3. (…) Bij besluit van 20 april 2004 is onder vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning verleend voor onder meer het oprichten van een appartementengebouw op het perceel, kadastraal bekend als gemeente Oldebroek, sectie […] nr. […]. Aan het afgewezen verzoek heeft [wederpartij] ten grondslag gelegd dat realisering van het vergunde tot vermindering van het woongenot en aantasting van zijn privacy heeft geleid.
Planschadevergoeding
mogelijkheden behoort en de geringe overschrijding van de grens van dat bebouwingsvlak voor [wederpartij] niet tot schade heeft geleid. (…) 2.6.2. Niet in geschil is dat het op de kaart aangegeven bebouwingsvlak op het perceel met nr. […] een breedte van ten minste 7 meter tot de perceelsgrens met het perceel met nr. […] heeft. Indien de breedte van een op te richten hoofdgebouw 6 meter bedraagt en de minimale afstand tussen dat gebouw en die perceelsgrens, met vrijstelling krachtens artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, tot 1 meter zou worden teruggebracht, zou het desbetreffende bouwplan niet in strijd met de planvoorschriften zijn. Onder deze omstandigheden kan oprichting van een gebouw op het bebouwingsvlak op het perceel met nr. […] niet met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden uitgesloten. (…)
2.4. Aan de besluiten van 4 juli 2006 en 10 april 2007 heeft de raad, onder verwijzing naar het desbetreffende advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van januari 2006, ten grondslag gelegd dat het besluit van 20 april 2004 voor [wederpartij] geen verslechtering meebrengt, aangezien de bebouwing bij maximale invulling van de planologische mogelijkheden onder het bestemmingsplan, gezien het op de plankaart aangegeven bouwvlak, op de percelen met de nrs. […] en […] tot op 1 meter van de grenzen van de percelen met de nrs. […] en […] zou mogen worden opgericht, terwijl het appartementengebouw op 2,25 meter van de perceelsgrenzen is vergund. 2.5. De rechtbank heeft overwogen dat – samengevat – de raad aldus heeft miskend dat de bestaande bouwmogelijkheden voor het perceel met nr. […] door het besluit van 20 april 2004 niet zijn weggenomen. 2.6. In hoger beroep betoogt de raad dat de rechtbank aldus heeft miskend dat, als gevolg van het oprichten van het appartementengebouw, bebouwing van het bebouwingsvlak op het perceel met nr. […], gelet op de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna: de planvoorschriften), niet langer tot de reële StAB
4 / 2008
Doorlopend tref woordenregister 2006-2008 aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid 07-42 aanduiding 08-139 aanhoudingsplicht 06-87 aanlegvergunning 06-32, 07-98, 08-24, 60 aanlegvergunningstelsel 07-112, 08-43, 60 aanspraken op planschadevergoeding 08-145 aanvraag 06-12, 15, K20(2/2006), 07-10, 19,52,55, K34(3/2007), K37, 08-119 aanvulling aanvraag 07-52, K37(3/2007) aanwijzingsbesluit 08-103 advies 08-118 afbakening wetgeving afstandsnorm K27, 07-85, K39(3/2007), K47(4/2007), 08-83, 121, K43(4/2008) aftrek afvalpreventie afvalstof K5(1/2006), K16, K22(2/2006)*, K27*, 07-56, K19(2/2007), 08-81, K42(4/2008), K44 afvalstoffenverordening 07-56 afvalverwijdering 06-44*, 92, K39(3/2006), 07-53, K58(4/2007)* afvalwater 08-81 afweging 07-24* afwijken van bestemmingsplan 06-70 afwijken van rijksbeleid afwijken van streekplanbeleid 06-26* afwijken van structuurplan 08-43 afwijkende bebouwing 08-52 afwijkingsbevoegdheid 08-19 agrarisch bedrijf 06-101, 111*, 07-30, 38, 141, 144 akoestisch onderzoek akoestisch rapport alara 06-85* algemene beschrijving in hoofdlijnen 08-24 algemene maatregel van bestuur alternatief ambtshalve (beoordeling) 06-48*, 74, K46(4/2008) ammoniakdepositie 06-03, 05, 50, 51, 89, 06-129, 08-123 ammoniakemissie 06-50, 51, 89 ammoniakreductie 07-118* ammoniakschade 06-50, 89 anderszins verzekerd 08-26, 109 antenne archeologische waarden 08-43 argumenten 08-134 assimilatieverlichting autonome ontwikkeling 07-72, 08-95 autowrakken
93
bebouwingscontour bedenkingen 08-64*, 132*, 134 bedrijfsduurcorrectie K51(4/2007) bedrijfseconomisch belang K18(2/2008) bedrijfsinterne milieuzorg bedrijfsmatig 06-27, 102, 120, K59(4/2006), 07-28, 08-115 bedrijfsmilieuplan bedrijfsplan 06-54 bedrijfsverzamelgebouw bedrijfsvoering 07-36, 08-12 bedrijfswoning K21(2/2006), 06-64, K8(1/2007), 07-30 bedrijventerrein K14(1/2006), 06-52, 76, 97*, 101, 104, 07-76, 107, 109, 113, 07-145, 08-15*, 17 bedrijvigheid 06-63 BEES 07-48*, 08-120* beeldschermkwaliteitsplan 06-18*, 25 begraafplaats 08-86 begrenzing EHS begrenzing GHS begrenzing inrichting 08-76 begrip agrarisch bedrijf 06-57 begrip inrichting 06-07, 42*, K28(2/2006), 06-82, 86*, 93, K41(3/2006), K46, 06-123, 124, 07-10, K10(1/2007), 07-85, K39(3/2007), 08-05, 35, 39, K16(2/2008), 08-76, 83 begunstigingstermijn K45(2/2005) behoud exploitatierechten bekendmaking 06-107, 07-89*, K35(3/2007), 08-73* belangenafweging 06-59, 143, 146, 07-24*, 32, 103, 132, K3(1/2008) belanghebbende 06-80, 126, K57(4/2006), 134, 141, 07-04, 09, 13, 20, 23, K6(1/2007), 07-57, 59, 66, 91, 92, 127, K54(4/2007), 08-06, K4(1/2008), K04(2/2008), K21, 08-68, 114 belangrijke wijziging 06-44, 47, K25(2/2006) beleid 06-89, K42(3/2006), K43*, K11(1/2008) beleidsafspraak beleidsregel 06-89, K43 (3/2006)*, 08-14, 93 beleidsregels grote rivieren beleidsuitspraak 08-19 beleidsvrijheid 06-10, K43 (3/2006)*, 07-68, 69, K35(3/2007), K36, K60(4/2007), K3(1/2008), 08-23, K15(2/2008) beperkt toetsingskader 07-68 beperkte bestemming 08-88* beplanting 07-115, 08-97 StAB
4 / 2008
94
Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008
beoogd gebruik 06-71 beoordelingsruimte 06-58, 85*, 06-125* beoordelingsvrijheid 06-10, K14(1/2006), 06-85*, K43(3/2006)*, 06-125*, K35(3/2007), K36, K15(2/2008), 08-73*, 78* beschermd dorpsgezicht 06-58 beschermde diersoorten beschermingsobject K36(3/2006), K45, 06-122, K65(4/2006), K8(1/2007), K53(4/2007), K19(2/2008) beschrijving in hoofdlijnen beslistermijn besluit Besluit externe veiligheid inrichtingen 07-71, K28(3/2008) Besluit risico zware ongevallen (BRZO) besmettingsgevaar bestaand gebruik bestaande rechten 06-04, 09, 81*, 90*, 129, 07-12, 08-02, 08-08, K27(3/2008) bestaande toestand milieu 06-08, K30(2/2006), 06-121, 131 best beschikbare technieken 06-08, 40, 48*, K25(2/2006), K30, 06-121, 07-03, 08, 14*, 15, 17, K14(1/2007), 07-46*, 48*, 84, 93*, K34(3/2007), 07-118*, 119, 122, 131*, K46(4/2007), K49, K52, K54, K58*, 08-10, 11, K7(1/2008), 08-32, 33, K18(2/2008), K24, K25(3/2008), 08-116*, 120* best bestaande technieken beste wetenschappelijke kennis bestemming, te beschermen 07-54 bestemmingsplan K67(3/2005), 07-54, 08-34 bestemmingsplanprocedure 08-100 bestemmingswijziging 08-34 bestrijdingsmiddelen 07-70, 95, 142 bestrijdingsmiddelenwet best uitvoerbare technieken bestuurlijke afweging bestuursdwang K7(1/2006), 06-42*, 45, K24(2/2007), 08-80, K29(3/2008) betrouwbaarheid bevoegd 06-127, 07-47,67*, 08-75, K30(3/2008) bevoegd gezag 06-127, 07-47, 08-75, K30(3/2008) bevoegdheid erf af te sluiten 06-67* bevoegdheid rechter bewijs(last) bewijsrisico 08-64* bezwaar bezwaarschrift 07-123, 08-80
Bibob-advies 08-89 bijzondere bedrijfsomstandigheden K3(1/2006), K23(2/2007), 08-79 bijzondere gevoeligheid K8(1/2006) bijzondere omstandigheid 06-91, 07-02, 86, K40(3/2007), 08-01, K29(3/2008) blijvende rechten 06-54 bodem K13(2/2008) bodemdaling 07-146* bodemonderzoek 08-01 bodemsanering 06-02, 08-01 bodemverontreiniging 06-02, K22(2/2007), 08-01 boomkwekerij 07-95 boswet 07-80 bouwblok 07-133 bouwen-oprichten bouwland bouwmogelijkheden 06-63, 08-143 bouwovergangsrecht 08-124 bouwperceel bouwplan 08-89 bouwstoffenbesluit bouwverbod 06-147*, 08-29 bouwvergunning 06-02, 22, 71, 106, 07-35, 100, 103, 121*, 137, 08-56, 101, 08-122 bouwvergunningplichtig bouwverordening 08-28 bouwwerk 07-100 bouwwerkzaamheden bovengemeentelijke belangen 07-109 brandwerende voorzieningen K2(1/2008) bref 06-44*, 07-46*, K36(3/2007), K58(4/2007)*, 08-10*, 11, 120* bronvermogenniveau bufferzone 06-62 buiten behandeling blijven 06-74, 07-01, 08-134 buiten toepassing verklaren 08-11 buitenland burgerwoning calamiteitenbepaling capaciteit K43(2/2005), 06-84* caravan 05-67 carillon 05-78*, 06-93, K51(4/2007) causaliteit circulaire bodemsanering 2006, 08-01 collectief belang 07-23 combinatiebesluit commissie voor de milieueffectrapportage 08-20 StAB
4 / 2008
Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008
concrete beleidsbeslissing 07-22, 143 concurrentie 07-148 constructie inrichting continuïteit controle 07-18, 130*, K44(4/2007), 08-78*, 08-116* controlevoorschrift 07-18, 130*, K44(4/2007), K1(1/2008), 08-78*, 116* converteren coördinatie 08-118 correctie zeezout 08-87 culturele waarde 06-93 cultuurhistorische waarde 07-110, K51(4/2007) cumulatie (geluid) K9(1/2006), 06-41 cumulatie 06-121 cumulatieve geluidbelasting 07-111 curator 07-81 daglichttoetreding 08-90 daltonschool 08-58 dassenpopulatie 08-61 deelrevisievergunning 08-03, K24(2/2008) deskundige 06-115, 149, 08-61 deskundigenbijstand deskundigenverslag 07-82 detailhandel dictum 06-21, 34 dienstregeling dienstwoning distributie-planologisch onderzoek 06-35, 132 doeleindenomschrijving 08-24 doelmatigheid doelvoorschriften 07-18, 131*, K44(4/2007), K1(1/2008) doorwerking 07-98 dove gevel drugsgebruik regeling 08-49 dubbelbestemming 08-13 dwangsom K29(2/2006), K31, 06-130, 07-05*, 19, 50, 56, 58, K19(2/2007), K26, 07-81, 86, K38(3/2007), 07-125, 128, K50(4/2007), 08-35, 76, K41(4/2008), K44 dwangsom aan bevoegd gezag dwarsprofiel ecologische verbindingszone 07-63, 08-50 ecologische waarden eerste ruimtelijk plan 08-57 EHS 08-16
95
eigenaar eigendomsverhoudingen emissie-eisen K33(2/2006), 07-48*, K22(2/2008), 08-117* emissieplafond energie 07-141, 144, K12(1/2008) energiebesparingsmaatregelen K60(4/2007)*, K12(1/2008) energiebesparingsplan K12(1/2008) energieverbruik K58(4/2007)*, K60* enveloppe met bedenkingen erfafscheiding 06-67* etmaalindeling europees verdrag 07-80, 82, 87 evenement K91(4/2005) ex-nunctoetsing experimentenwet externe veiligheid 06-83, 07-36, K47(4/2007), 08-41, 77, K28(3/2008) externe werking faillissement 07-81 fair play-beginsel feitelijke situatie K33(3/2007) fictief verleende vrijstelling 08-141 financiële omstandigheden financiële uitvoerbaarheid financiële zekerheid K43(3/2006)*, 07-11 financiering bouwplan 08-89 flora- en faunawet 07-63, 74, 08-84 flora- en faunawettoets 08-60, 08-84 functiemenging 07-62 functieverandering 08-124 functieverzwaring 07-74 gaswinning 07-146* gebiedsplan 08-14 gebruik(sverbod) 08-28, 102* gedogen K24(2/2006), 07-73, 86, 88 gedragsregels gegronde vrees gelijkheidsbeginsel 06-110 geluidbelasting 06-59, 61, 122, 07-34, 145, 08-91, 132* geluidgevoelige ruimte 06-10 geluidgrenswaarden 08-12, 112 geluidhinder 08-70, 112 geluidnormen 08-18 geluidscontour 07-65 StAB
4 / 2008
96
Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008
geluidsgevoelige bestemming 07-37, 07-83*, K53(4/2007) geluidsgevoelig object K32(2/2005), 07-83*, K53(4/2007) geluidsluwe gevel geluidsnorm 06-125*, K43(3/2007), 08-08, 12, 18* geluidonderzoek 08-12 geluidsoverlast K12(1/2007), 08-38* geluidsrapport geluidsruimte 06-96, 06-125*, 08-08 geluidsscherm geluidswal geluidszone 06-13, 41, K47(3/2006), 06-85*, 87, 96, K2(1/2007), 07-44, K17(2/2007), K23, 07-83*, 08-08, 25 genetisch 07-55, K10(1/2008) geurbelasting 08-125 geurbelevingsonderzoek geureenheid geurgevoelig object 08-125 geurhinder 06-16, 145, K15(2/2007), 08-125 geurnormen geuronderzoek K15(2/2007) geval van bodemverontreiniging 06-02 gevalsgrenzen 06-02 gezondheidsrisico’s 06-53, 135, 07-41, 08-13 glastuinbouw 07-29, 32 globale bestemming 07-69 goedkeuring 08-55, 128, 138 goedkeuringsvereiste 07-97 goedkeuring(sbesluit) 06-21, 29, 34, 35, 137* goedkeuring van rechtswege golfbaan 08-61, 65 goothoogte grauwe gans 08-54 grondslag aanvraag 06-04, 12, K34(3/2007), 08-02, 77 grondstof grondwateronttrekking K41(3/2007), 08-09 grondwet grootschalige detailhandel 06-35 gsm-mast 06-99
habitattoets 08-131 handhaving 06-17, 120, 127, 07-61, 86, 88, 100, K48(4/2007), K50, 08-45, 61, 127 handhavingsverleden Handleiding meten en rekenen industrielawaai handreiking industrielawaai K14(1/2006), 06-61, K54(4/2007), K61, 08-38*, 79 hergebruik K39(3/2006), K19(2/2007) herkomstbepaling 08-136 heroverweging besluit K11(1/2006), 07-128 herziening 08-55 herzieningsplicht 06-74 hindercirkel 06-23, 101, 108 hogere grenswaarden 06-41, K47(3/2006), 140, 08-12 hondentoilet 06-17, 144 hoogspanningsleiding 06-53 hoogspanningsmast 08-13 hoorzitting 08-04* horecabedrijf 06-112 horecaterras horen 06-26* huishouding 07-104* huisvesting (tijdelijke) huisvuil
habitatrichtlijn 06-05, 14*, K17(1/2006), 06-49, 50, 51, 113, K23(2/2006), K34, 06-89, K35(3/2006), K42, 06-129, 130, K49(4/2006), K50, 140, 07-02, 03, 22, K11(1/2007), K25(2/2007), 72, K41(3/2007), 07-124, 126, K10(1/2008), 08-37, 54, 123
indirecte hinder K18(1/2006), 07-44*, K31(3/2007), K61(4/2007) indirecte schade 06-117 industrieterrein (gezoneerd) K18(1/2006), 07-145, 08-34 inhoudelijke beoordeling 07-77 inpassing lightrail inrichting 06-07, 42*, K28(2/2006), 06-82, 86*, 93, K41 (3/2006), K46, 06-123, 124, 07-10, K10(1/2007), 07-85, K39(3/2007), 08-05, 35, 39, K16(2/2008), 08-76, 83 inspanningsverplichting inspraak 06-66 instructieregeling integriteitsbeoordeling 07-49, K6(1/2008), 08-30 intrekking 07-128 intrekking bouwvergunning 06-56 intrekking goedkeurings- of vervangingsbesluit 06-107 intrekking vergunning 06-45, 88, K61(4/2006), 08-77 intrekking wijzigingsplan inwerkingtreding 06-09, K1(1/2006), 06-20, 07-121*, 08-122 StAB
4 / 2008
Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008
IPPC-richtlijn 06-08, 11*, K15(1/2006), 06-40, 44*, 47*, 48*, K25(2/2006), K30, 06-84*, 121, 131, K55(4/2006), 07-08, 48*, K56(4/2007), 08-11, 73*, K32(3/2008) jaarvrachten jachthaven juridische eigendom 08-104 Kaderrichtlijn water kapvergunning 07-138 kennisgeving K48 (3/2006), 06-105, K3(1/2007), 07-77, 89*, K35(3/2007), 08-07*, 73* kernkwaliteiten 08-15* keur kinderdagverblijf 06-52 kokkels kosten deskundige bijstand K39(4/2008) kosteneffectiviteit 07-84, 93* kostenverhaal K7(1/2006), K29(3/2008) laagfrequent geluid K12(1/2007)* laden en lossen legalisering 06-39, 148 leges lex speciales 07-61 lichtuitstraling lichthinder 07-67 ligplaats 07-65 limburgs schieten lozing 06-15, K50(4/2007), 08-119 lozingsvoorschriften 08-119 luchtkwaliteit 06-11*, K1(1/2006), K4*, K13*, 06- 24, 30, 36, 65, 100, 103, 104, K37(3/2006), K38, 133, 136, 137*, 139, 145, K56(4/2006), 07- 06, K7(1/2007), K13, 25*, 26, 27*, 34, 60*, 66, K31(3/2007), 99, 101, 07-122, 140, 147, 08-08, K8(1/2008), 21, 46* 58, 59, 63, 85, 86, 87, 95, 96 luchtvaarthinder K42(3/2007), K54(4/2007) luchtvaartterrein 06-33, K47(3/2006), 08-20, 59 luchtverontreiniging 07-41, K31(3/2007) maatschappelijke opvattingen maatschappelijk risico magneetveldzone 08-13 magneetzweefbaan 08-23 mandatering 07-75, K30(3/2008) marginale toetsing 07-109
97
maximale invulling 06-37, 78, 147*, 07-31, 42, 149, 08-29, 128 medewerking derden meerjarenafspraak K60(4/2007) meet- en rekenvoorschrift meethoogte meetmethodiek 08-82 meettolerantie 08-82 meetverplichting 07-130*, 08-78* meetvoorschriften 06-22, 07-130*, 08-78* melding K12(1/2006), 06-128*, K1(1/2007), K4, K5, K29(3/2007), 08-31, 72, K46(4/2008) meldingsplicht 06-118, 119*, K5(1/2007) menselijk stemgeluid mensenrechten 07-80, 82, 87 middelvoorschrift 07-131 milieu-effectbeoordeling 06-81*, 91, 07-02, K29(3/2007), 07-96, 08-96, K35(4/2008) milieu-effectrapport 06-81*, 91, 97*, K27(2/2007), 72, 07-90, K40(3/2007), 08-20, 23, 42, 57, 74, 96, K35(4/2008) milieutechnische inzichten milieuverslaglegging milieuzorgsysteem mitigerende maatregelen 06-113, 08-131 molenbiotoop mondelinge gedachtewisseling 08-04* monumentale status 08-105 motivering 06-21, 57, 112, 07-78, 08-133 motiveringsbeginsel munitiedepot muziekgeluid nabijheid 06-86*, 06-123, 124, 07-85, K39(3/2007), 08-35, 39, 83, 121, K43(4/2008) nadeel 07-43 nadeelcompensatie nadere eis 06-10, 19*, 07-31, 07-45, K43(3/2007), 103, K60(4/2007)*, K3(1-2008), 08-12 nadere voorschriften 08-102* natuur- en landschapswaarden 07-29 natuurbeschermingswet 06-03, 49, 50, K25(2/2007), 61, K30(3/2007), K41, 08-75. K31(3/2008), K34 natuurgebied 06-03, 05, 14*, 06-49, 50, 51, K23(2/2006), 06-89, K35(3/2006), 06-129, 07-02, 03, K30(3/2007), 07-129, 08-75, K31(3/2008), 08-123
StAB
4 / 2008
98
Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008
natuurmonument 06-03, 05, 06-49, 50, K41(3/2007), 08-75, K31(3/2008) natuurwaarden 07-129, 08-123 natuurwetenschappelijke waarden 06-49, 50, 51 negatieve gevoelswaarde 07-116 NeR 07-84, 131* niet-ontvankelijkverklaring 06-15, 08-06, K5(1/2008) nieuw besluit 06-05 nieuw vestiging 07-62 nimby-procedure 06-33, 07-139* nota ruimte 07-143, 08-15, 22 nulsituatie-onderzoek K54(4/2006) nuttige toepassing 06-92, K39(3/2006), 07-53
oprichtingsvergunning 08-02 opschortende voorwaarde 06-03 opschortende werking opslagtanks overgangsbepaling 07-40 overgangsrecht 07-73, 102, 105*, 107, 08-33, 52, 62, 85, 98, 124 overgangsrecht (WRO) 08-126 overleg overtreder K7(1/2006), K9(1/2007)
omgevingsfactor 08-95 omrekeningsfactor omzetten vergunning onbevoegd 07-67* ondertekening onderzoek 07-74, K12(1/2008) onderzoeksplicht 06-05, K1(1/2006), 06-26*, 31, 137*, 139, 07-27*, K15(2/2007), 60*, 63, 07-119, K52(4/2007), K12(1/2008) ongewoon voorval 06-118, 119*, K5(1/2007) onherroepelijk 06-09 onrechtmatige daad 08-90 onteigening 07-65, onteigeningstitel 08-137 ontgronding 06-06, K30(3/2007) ontgrondingenwet 06-06 ontheffing K36(2/2005), K39, K76(04/2005), K83, K17(1/2006), K23(2/2007), K54(4/2007), K61, 08-79, 84 onthouding van goedkeuring 06-29, 34, 69 ontoelaatbare nadelige gevolgen ontvankelijk bezwaar 06-05, K19(2/2008), 08-73*, 114 ontvankelijkheid 06-05, 15, 51, 68*, 72, 75, K60(4/2006), K63, K66, 07-01, 04, 07, 09, 13, 16, 20, K3(1/2007), 07-90, 91, 07-123, 127, K54(4/2007), K55, 08-06, K5(1/2008), K19(2/2008), 08-73*, 114 ontwerpbesluit 06-05, K37(3/2006), K66(4/2006), K32(3/2007), 08-07*, K33(3/2008) onverbindend K17(1/2006) openbare weg oppervlaktewater oprichten 06-81*, 90*
paardenfokkerij paardenhouderij palingrokerij 07-110 parapluvergunning 08-03 parkeergarage parkeernormen 07-26, 08-36 parkeeroverlast 06-01, 08-36 passende beoordeling 06-49, 07-72, K41(3/2007), 08-37, K31(3/2008), 128, 138 peil 06-22 peildatum bouwplannen peildatum overgangsrecht peildatum planschade permanente bewoning recreatiewoningen 06-26*, 27, 08-45, 98 persoonsgebonden gedoogbeschikking 08-127 persoonsgebonden overgangsrecht 08-45* piekgeluidgrenswaarden plan of project 07-22 plangebied 08-25 plangrens 08-47, 64* plankaart planologisch voordeel planologische kernbeslissing planologische medewerking 08-109 planologische reservering planologische verslechtering 06-08, 39, 147* planperiode 07-102, 107, 08-21 planregeling 08-56 planschadebasis 07-79 planschadeberekening 07-77 planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst planvergelijking 06-37, 78, 114, 147*, 148, 150, 07-39, 40, 42, 07-78, 115, 08-139 planvoorschriften 08-49 potentiële geschiktheid 07-72 prejudiciële vraag K40(4/2008)
StAB
4 / 2008
Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008
pretpark 08-96 preventieve bestuursdwang 06-45, K38(3/2007), K44(4/2008) primaire beslissing prinsjesdagpakket 07-27* privaatrechtelijke afspraken procedure K32(3/2007), 08-07* procedureverordening 08-27 procesbelang procesorde K15(1/2006) processueel belang pro forma bedenkingen pro forma beroep pro forma zienswijze projectprocedure 07-106 prostitutie provinciaal beleid 08-14 provinciale milieuverordening publicatie 06-69, 75, K48(3/2006), 07-89*, 123, 08-73* publicatie-eisen 06-68*, K48(3/2006), 07-89*, K35(3/2007), 07-123, 08-07*, 73* rechtens onaantastbaar 06-56 rechtsbescherming K63(4/2006), 07-94, 98 rechtsbijstand rechtsgevolgen 06-11, 87, K7(1/2007) rechtskracht K48(3/2006) rechtsmiddel rechtsongelijkheid rechtstreekse bouwmogelijkheid rechtstreekse werking 06-05, 14*, K17(1/2006), K23(2/2006), 07-126, 08-09, K32(3/2008) rechtszekerheidsbeginsel 06-33, 34, 146, K26(3/2008), 08-119 rechtverkrijgende reconstrutieplan 07-63, 98, 133, 08-19 reconstructie van de weg 08-132* recreatieterrein 06-29 recreatiewoning 06-42*, 102, K53(4/2007), 08-22, 98 recycling K18(2/2007) redelijke termijn 06-73 referentiemeting K27(3/2008) referentieniveau K44(3/2006), K43(3/2007), K27(3/2008), K37(4/2008) reformatio in peius K20(2/2007), 07-139* regionaal openbaar lichaam regionaal structuurplan 08-44
99
registratie K18(2/2007) reparatieplan 08-126 representatieve bedrijfssituatie revisievergunning K32(2/2006), 07-01, K9(1/2008) richtlijn 08-09 richtlijnconform 07-126, 08-09, K10(1/2008), 08-37 rijksbeleid 07-143 riolering risico op besmetting 08-17 risico-aanvaarding rode contour 08-135 routering ruime jas gebieden 08-16 ruimte voor de rivier 07-42 ruimte voor ruimte saldering 06-133, 136, 07-140, 08-86 saldomethode 06-03, 50, 89 samenhangende activiteit 08-02 saneringsplan K51(4/2006), K36(4/2008) saneringsplicht saneringssituatie 06-59 saneringsurgentie schade (omvang) 06-115 schadebeoordelingscommissie 08-26, 69 schadecommissie 08-26, 27 schadebesluit schadefactor 06-39, 07-41 schadevaststelling 06-116 schadevergoeding 07-125 schaduwhinder 07-111 schaduwschade 06-117 schepen 07-44* Schiphol schorsende werking schorsing schorsing opheffen seizoenarbeiders 07-104* seksinrichting significante gevolgen 06-05, 06-48*, 49, 50, 51, K34(2/2006), 06-89, K35(3/2006), K42, 06-129, 131, 07-03, K11(1/2007), 74, 08-37, K34(3/2008), 08-123 softdrugs (regulering) 08-111 soortenbescherming K62(4/2006) speciale beschermingszone 06-05, 111*, 113, 140, 07-74, 08-37, 54, 123 specifieke bestemming 08-88* splitsing inrichting K5(1/2005) StAB
4 / 2008
100
Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008
spoortracé 08-99 spoortunnel 08-92 spoorweglawaai 08-112 sportcomplex 06-53 spreiding concentraties 07-25* staatssteun 08-103 stadsproject standaard bedrijfseenheden 07-38 stand der techniek 06-44*, 85* standstill-beginsel 06-03 stankgevoelige bebouwing stankgevoelige bedrijven 08-17 stankcirkel 06-138* stankgehinderden 07-64 stankhinder 06-138*, 07-118, 08-17 stemgeluid 07-31 stofverspreiding 07-84 storten straffactor K51(4/2007), K57, 08-112 streefnorm streekplan 08-106, 135 streekplanbeleid 08-16 Structuurschema Militaire Terreinen studentenwoningen 08-18*
tracébesluit 08-92 trillingen 07-146* trillinghinder tuin Tweede Structuurschema Militaire Terreinen 07-22
taxatie (methode) 06-38, 07-77, 117, 08-26, 70, 140 ter inzage leggen 06-05, K66(4/2006) terinzagelegging plan 06-05, 68*, 69, 109, 137* termijn K12(1/2006), 07-122, 08-80, 116* termijnbepalingen K12(1/2006), 07-122, 08-116* termijnoverschrijding K12(1/2006), 07-123, 08-80 terras terreinafscheiding terugverdiendtijd K60(4/2007)* terugwerkende kracht 06-55, K48(3/2006) tijdelijk 06-70, 98 tijdelijke vergunning K12(1/2006), K52(4/2006), K28(2/2007) tijdelijke vrijstelling 08-18*, 53* toekomstige invulling toekomstige ontwikkelingen 06-13, 121, 131, 07-54, 118*, K45(4/2007), 08-40 toetsing toetsingskader toezegging toezending besluit toezichthoudend orgaan tonaal geluid 08-38* toverformule 08-108
uit te werken bestemming 06-139, 08-66 uitbreidingsmogelijkheid 06-29, 63, 146, 07-132 uitbreidingsplan 08-28, 66 uitrijden mest uitsterfclausule 08-110 uit te werken bestemming 08-29 uitvoerbaarheid 07-135 uitvoerbeperking 06-06 uitvoeringsstrategie 07-62 uitvoerverbod afvalstoffen uitweg uitwerkingsplan 06-19*, 136, 138*, 139, 147*, 07-29, 33, 34, 75, 08-128 uitwerkingsplicht 08-128 uitwerkingsregels 06-25, 147*, 08-128, 137 uitzicht 06-01, 07-117, 08-90 UMTS-mast 06-135 veiligheid 06-83, 07-50,54,K24(2/2007) veiligheidsrisico 06-83, 07-50, 54, K24(2/2007) veiligheidszone veranderingen veranderingsvergunning verbindendheid verbrandingsmotor verdrag vergewisplicht 08-20 vergunning op hoofdlijnen vergunningplicht K49(4/2006), K59(4/2007), 08-115 vergunningsaanvraag 06-15 verkapte weigering verkeersaantrekkende werking 07-26, 08-05, 59 verkeersbesluit 07-66, 101 verkeersbewegingen K18(1/2006), K58(4/2006), 07-44*, K31(3/2007), 08-58, 96 verkeershinder 08-05, K8(1/2008) verkeersmaatregelen 08-21 verkeersintensiteit 07-66, 08-46* verkeersontsluiting verkeersveiligheid 07-76, 08-05 verkennend bodemonderzoek verkorte m.e.r.-procedure 08-57 vernietiging StAB
4 / 2008
Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008
verstedelijking 08-22 verstening 08-22 verstoring 08-61 vertrouwensbeginsel vervallen van rechten 06-43*, K26(2/2006)*, 07-12, 51, K34(3/2007), 08-31 vervallen vergunning 06-09, 43*, 46, K26*(2/2006), 06-120, K53(4/2006), 07-12, 51, K34(3/2007), 07-120, 08-31 vervaltermijn vervangingsbesluit vervoer gevaarlijke stoffen vervoersplan verwachting vingerwijzing visuele hinder vliegveld 08-103 vloeistofdicht 06-01 VNG-bochure Bedrijven en milieuzonering 06-61, 74, 76, 145, 150, 07-28, 36, 95, 113, 08-17 vogelgebied K30(3/2007) vogelrichtlijn K17(1/2006), 06-89, K25(2/2007), 74, K30(3/2007), 08-37, 54, 84 voorbereiding 06-137* voorbereidingsbesluit 07-68 voormalig agrarische bedrijfswoning 08-124 voorrangsregeling 07-61 voorschriften 76, 07-58, K17(2/2008), 08-60, 72, K26(3/2008) voorschriften veranderingsvergunning 07-58 voorschriften wijzigen voortgezet gebruik voorwaarden vergunning 06-32 voorzienbaarheid 06-78, 79, 115, 151, 152, 07-114, 08-28, 67, 106, 142 voorzieningenniveau 07-62 voorzorgsbeginsel K41(3/2007), 08-37 vrijheid van meningsuiting vrijstelling 06-33, 70, 71, 98, 99, 100, 103, 132, 146, 07-21, 23, 26, 32, 39, 60*, 99, 106, 08-14, 18, 48, 53*, 90, 101, 147 vrijstellingsbevoegdheid 07-67*, 137 vrijstellingsmogelijkheid 08-107, 144, 146 vrijstellingsprocedure 07-94, 08-100 vrijstellingsregeling 08-48, 51, 60 vuurwerk K59(4/2007) waardevermindering 06-38, 39, 77, 116 waddenzee 08-37
101
waterberging 07-98 watercompensatie 07-135 waterschap wegbestemmen 08-62 wegverkeerslawaai 06-41, 07-34 weigering K3(1/2006), K31(3/2008) weiland 06-82 welstandsadvies 06-58 welstandsnota 06-137* werk werknemers werktijden wetsafbakening Wgh-inrichtingen 08-130* wijziging aanvraag wijziging motivering goedkeuringsbesluit 06-21 wijziging ontwerpplan 07-77 wijzigingsbevoegdheid 06-60, 07-24*, 27*, 71, 08-23, 50, 72, 91, 94, 99, 129 wijzigingsplan 06-20, 28, 108*, 07-67*, 97, 08-94, 131 windhinder 07-111, 08-63 windklimaat 08-63 windmolen/turbine 07-96, 141, 144, 08-48, 97 windvang 08-97 wisselwoningen 06-18* woonboot 07-65, 07-83*, 134* woon- en leefklimaat 06-108*, 07-69, 70 woontoren 07-111 woonvorm 07-104*, 108* WOZ-waarde 06-114 wraking 07-73 zandwinning zeezout correctie 08-87 zeggenschap 06-07, K40(3/2006), K10(1/2007) zelf in de zaak voorzien 06-08, 38, 114, K24(2/2006) zelfstandig schadebesluit zelfstandige bestemming 08-88* zendinstallatie K21(2/2007) zettingsschade zich ontdoen van K5(1/2006), K22(2/2006)*, K27* zienswijze 06-69, 07-07, 16, 80, 90, K55(4/2007), 08-04*, 06-07*, K5(1/2008), 08-73*, 134 zondagsrust K19(1/2006) zone van rechtswege 06-13 zonebeheersmodel 06-96 zonebesluit StAB
4 / 2008
102
Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008
zonegrenswaarde 06-85*, K2(1/2007), K17(2/2007), 08-08, K23(2/2008), 08-79 zonering 06-55, 85*, 87, K47(3/2006), 06-122, 07-44*, K17(2/2007), K23, 63, 07-83*, 145, 08-08, 130 34, 130* zorgplichtbepaling K24(2/2007), 07-81, K60(4/2007)*, K26(3/2008), 08-113, K45(4/2008) zorgvuldige voorbereiding 08-132* zorgvuldigheidsbeginsel 08-132*, 08-144 zwaarwegend maatschappelijk belang zwarte-lijststof
StAB
4 / 2008
Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008
103
Algemene wet bestuursrecht artikel 1:1 artikel 1:2 06-126, K57(4/2006), 134, 141, 07-04, 09, 13, 20, K6(1/2007), 23, 07-57, 59, 07-57, 59, 92, 07-127, K54(4/2007), 139*, 08-06, K4(1/2008), K14(2/2008), K21, 08-114 artikel 1:3 K36(4/2008) artikel 2:1 K60(4/2006) artikel 3:2 K44(3/2006), 07-26, 08-19, 132* artikel 3:4 07-60* artikel 3:5 08-20 artikel 3:9 08-20 artikel 3:10 07-137 artikel 3:11 06-109, 08-132* artikel 3:12 06-69, 105, 07-77, 89*, K35(3/2007), 08-07*, 73* artikel 3:15 08-04*, 132* artikel 3:24 06-05 artikel 3:25 artikel 3:28 artikel 3:40 06-20 artikel 3:41 07-123 artikel 3:42 07-123 artikel 3:44 K48(3/2006) artikel 3:46 06-145, 08-64* artikel 4:5 07-52 artikel 4:6 artikel 4:81 artikel 4:82 artikel 4:84 artikel 5:20 07-50 artikel 5:21 K17(1/2006), 06-45, K24(2/2006), K9(1/2007), 07-86, K53(4/2007), 08-82 artikel 5:24 artikel 5:25 K29(3/2008) artikel 5:32 K29(2/2006), K31, 06-130, K50(4/2006), 07-05*, 19, K19(2/2007), K26, 07-56, 58, 81, 86, K38(3/2007), K50(4/2007), 08-76, K26(3/2008), 08-113, K44(4/2008) artikel 5:33 K41(4/2008) artikel 5:34 07-128 artikel 6:2 artikel 6:3 artikel 6:5 K10(1/2006), 06-72 artikel 6:6 06-72 artikel 6:7 08-80 artikel 6:11 06-75 artikel 6:13 07-07, 16, 80, 90, 91, K55(4/2007), 137, K5(1/2008), K19(2/2008), K46(4/2008),
103
08-132* artikel 6:21 artikel 6:22 K3(1/2007), 08-118 artikel 7:1 07-137 artikel 7:9 artikel 7:11 K11(1/2006) artikel 7:12 06-111*, 07-26, 99, K48(4/2007) artikel 7:15 artikel 8:29 artikel 8:47 07-82 artikel 8:69 K20(2/2007) artikel 8:72 K7(1/2007), 99 artikel 8:72 lid 3 06-11, 21, 08-19, K30(3/2008) artikel 8:72 lid 4 K24(2/2006), 06-107 artikel 8:72 lid 5 06-113, 114 artikel 8:73 07-125 artikel 8:75 K39(4/2008) artikel 8:86 artikel 8:87 artikel 10:3 07-75 artikel 10:25 06-35 artikel 10:27 06-19*, 69, 07-67*, 97, 08-94 artikel 10:29 06-21, 29 artikel 10:30 artikel 10:31 Beleidslijn Ruimte voor de Rivier Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer artikel 1 artikel 2 07-95 Besluit beheer autowrakken artikel 5 Besluit beschermde inheemse dier- en planten soorten artikel 1 Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer artikel 5 Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken artikel 2 Besluit detailhandel ambachtsbedrijven artikel 2 K49(4/2006) artikel 3 StAB
4 / 2008
104
Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008
artikel 5 06-10, K60(4/2007)* bijlage 2 08-12
Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikelen 18 en 19
Besluit eisen inrichtingen drank- en horecawet 06-112
Besluit financiële zekerheid artikel 3 K43(3/2006), 07-11
Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 artikel 3 artikel 7 artikel 9 06-26* 137*, 07-63, 08-132* artikel 10 artikel 12 06-70 artikel 14 artikel 16 artikel 19 06-70, 98, 08-18* artikel 20
Besluit geluidhinder spoorwegen artikel 1
Besluit tankstations milieubeheer 07-36
Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen artikel 07-31, 45 artikel 7
Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer 08-48
Besluit externe veiligheid inrichtingen artikel 1 07-71 artikel 2 07-71, K28(3/2008) artikel 5 07-71, 08-56
Besluit inrichtingen motorvoertuigen artikel 2 Besluit luchtkwaliteit 06-11*, K1(1/2006), 06-36, 65, 104, 07-26, 60*, 08-85, 86, 87, 95 Besluit luchtkwaliteit 2005 06-11*, K4(1/2006)*, K13, 06-24, 30, 36, 65, 100, 103, 104, K37(3/2006), K38, 133, 136, 137*, 139, 145, K56(4/2006), 07-06, K7(1/2007), K13, 25*, 27*, 34, 99, 101, 07-122, 140, 08-08, 21, 46*, 59, 63, 132* Besluit milieu-effectrapportage 1994 Onderdeel A, bijlage Onderdeel C, bijlage 06-81*, 97*, 08-57 Onderdeel D 07-02, 96, 08-96 artikel 2 07-96, 08-57, 96 Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikelen 18 en 19 Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer artikel 2 artikel 5 K43(3/2007)
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Bouwbesluit 2003 08-18* Burgerlijk Wetboek artikel 5:48 06-67* artikel 5:50 artikel 6:162 08-90 Drank- en Horecawet 06-112 EEG-richtlijn 85/337 (MER-richtlijn) 06-97*, 07-02, 22, 96, 08-57 EG-richtlijn 75/442 artikel 1 artikel 4 EG-richtlijn 76/464 artikel 1 lid 2 artikel 3 EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) artikel 4 06-113, 07-74, 97, 08-54, 138 artikel 9 K17(1/2006), 08-54, 08-128
StAB
4 / 2008
Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008
EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikel 4 06-140, 07-124, 08-128 artikel 6 06-05, 14*, K17(1/2006), 49, 50, 51, K23(2/2006), K34, 89, 111*, 113, K35(3/2006), K42, 06-129, 140, 07-02, 03, K11(1/2007), 22, 72, K41(3/2007), 07-124, 126, 146*, K11(1/2008), 08-37, 54, K31(3/2008), K32, 08-123, 08-128 artikel 7 06-113, 08-54 Bijlage IV EG-richtlijn 96/61 (IPPC) artikelen 1, 2, 3, 5, 6, 9 en 12 06-08, 11, 40, 44*, 47*, 48*, K25(2/2006), K30, 06-84*, 121, 131, 07-08, K56(4/2007) artikel 20 Bijlage I 06-84*, K55(4/2006) EG-richtlijn 96/62 07-101 EG-richtlijn 97/11 06-97* EG-richtlijn 1999/30 07-101 EG-richtlijn 2000/53 artikel 6 EG-richtlijn 2003/35 06-97* EG-Verdrag artikel 10 06-97* artikel 28 06-49 artikel 29 06-06 artikel 87 08-103 artikel 88 08-103 artikel 234 K40(4/2008) EG-Verordening 259/93 (Evoa) artikel 4 06-92, K39(3/2006), 07-53 artikel 7 07-53 artikel 26 07-56 Experimentenwet stad en milieu artikel 3 artikel 4 Europees Verdrag Rechten v/d Mens
artikel 3 07-139* artikel 6 06-73, 07-80, 82, 08-89 artikel 8 07-87, 139* artikel 10 Flora- en faunawet artikelen 4, 8, 10, 75 07-24*, 08-61 artikel 7 08-60 artikel 10 08-101 artikel 12, 60 K17(1/2006), 08-84 artikel 112 08-61 Gemeentewet artikel 125 artikel 150 artikel 229 Grondwaterwet artikel 14b artikel 23 artikel 24 Grondwet artikel 1 07-139* artikel 10 artikel 93 en 94 artikel 120 Huisvestigingswet artikel 88 07-65 Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm artikel 2.4 08-79 artikel 5.1 K20(2/2006) artikel 5.10 bijlage I 06-93, K43(2/2005), K23(2/2006) Kernergiewet artikelen 15 en 15a K30(3/2008) Luchtvaartwet 08-20 Meetregeling luchtkwaliteit 2005 artikel 7 07-140 artikel 12 06-133 artikel 17 08-63 artikel 18 08-63
StAB
4 / 2008
105
106
Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008
Mijnbouwwet artikel 40
artikel 8 06-59 artikel 10 06-59
Monumentenwet artikel 20 06-58
Tracéwet artikel 2 08-92 artikel 15 artikel 18 07-140 artikel 20
Natuurbeschermingswet artikel 2 08-138 artikel 10 07-97, 08-56 artikel 10a K30(3/2007), 07-126, K11(1/2008), 08-44, 128, 131, 138 artikel 12 06-03, 49, 07-72, K41(3/2007), K31(3/2008), 08-128, 131, 138 artikel 13 artikel 16 K11(1/2008), K34(3/2008) artikel 19 06-113, 07-47, 07-97 artikel 19b 07-146* artikel 19d 07-126, 146*, K11(1/2008), 08-37, 75 artikel 19e 08-128, 131, 138 artikel 19f 08-128, 131, 138 artikel 19g 07-146*, 08-128, 131, 138 artikel 19h 07-146*, 08-128, 131, 138 artikel 19j 08-44, 08-128, 131, 138 Ontgrondingenwet artikel 3 06-06 artikel 10 K30(2/3007) Opiumwet 08-49 Reconstructiewet concentratiegebieden artikel 4 07-64 artikel 9 07-64 artikel 11 07-21 artikel 27 07-21, 98 Regeling aanwijzing BBT-documenten 07-14* Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebied 08-17 Regeling Saldering luchtkwaliteit 2005 06-133 Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer 1998 artikel 1 06-59
Uitvoeringsbesluit Wvo artikel 7 06-15 Vuurwerkbesluit artikel 1.1.1 Wegenverkeerswet 1994 artikel 2 07-66, 101 artikel 15 07-66 Wet ammoniak en veehouderij artikel 2 K33(3/2007) artikelen 3 en 6 06-08, 14*, K23(2/2006), 06-121, 131 artikelen 4 en 7 Wet BiBOB 07-49, K6(1/2008), 08-89 Wet bodembescherming artikel 1 06-02, K13(2/2008) artikel 13 K9(1/2007), 07-81, K26(3/2008), K45(4/2008) artikel 37 K22(2/2007), 08-01 artikel 39 K51(4/2006) artikel 43 K22(2/2007) artikel 99 K20(2/2008) Wet geluidhinder artikel 1 K18(1/2006), 06-59, 08-130* artikel 41, 42 05-46, 125, 06-87, K23(2/2007), 07-145, 08-25, 130* artikel 46 06-96 artikel 47 06-96 artikel 51 06-96 artikel 52 06-96 artikel 53 06-96, K17(2/2007), 07-83*, K23(2/2008), 08-130* artikel 59 06-13 artikel 61 06-96 StAB
4 / 2008
Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008
artikel 67 06-96 artikel 69 06-96, 08-18* artikel 73 artikel 74 08-91 artikel 76 08-91 artikel 77 artikel 81 artikel 82 06-19*, 08-91 artikel 83 06-41 artikel 99a 06-59 artikel 100 08-91 artikel 100a artikel 103 artikel 104 06-59 artikel 157 06-41 Wet geurhinder en veehouderij artikel 1 08-125, 127, 132* artikel 2 08-125 artikel 3 08-125, 127 artikel 4 08-125 artikel 5 08-125 artikel 6 08-125, 127 artikel 7 08-125 artikel 8 08-125 artikel 9 08-125 Wet luchtvaart artikel 1.1 K42(3/2007) Wet milieubeheer artikel 1.1 lid 1 06-07, K16(1/2006), 06-42*, K22(2/2006), K27, 06-82, 93, K40(3/2006), K46, 06-123, 124, K59(4/2006), 07-17, K19(2/2007), 07-56, 84, 93*, 08-10*, K7(1/2008), 08-39, K18(2/2008), 08-81, 115, K42(4/2008) artikel 1.1 lid 2 artikel 1.1 lid 3 en 4 06-07, K28(2/2006), 06-82, 86*, K41 (3/2006), K46, 06-123, 124, 07-10, K10(1/2007), 07-85, K39(3/2007), 08-35, 39, K16(2/2008), 08-83, 121, K43(4/2008) artikel 1.1a K24(2/2007), 07-81 artikel 2.17 lid 1 en 2 08-20 artikel 7.2 06-81, 08-57, K35(4/2008) artikel 7.4, 7.8b e.v. 06-97*, 07-02, 08-96 artikel 7.8 08-96 artikel 7.8b 06-91, 07-02, K40(3/2007) artikel 7.10 08-20, 57, 74 artikel 7.12 08-20, 57
107
artikel 7.14 08-20, 57 artikel 7.15 08-57 artikel 7.16 08-57 artikel 7.23 t/m 7.27 08-20 artikel 7.28 08-42 artikel 7.30 06-97* artikel 7.35 06-97*, 08-20 artikel 7.37 K27(2/2007), 08-74 artikel 8.1 06-90*, K40(3/2006), 07-58, 08-76 artikel 8.2 06-127 artikel 8.3 06-127 artikel 8.4 06-90*, 07-01, 08-02, 03, K9(1/2008), K24(2/2008), K27(3/2008) artikel 8.5 K32(2/2006) artikel 8.8 06-13, 85*, 122, 131, K2(1/2007), K17(2/2007), 07-44*, 54, 07-83*, 07-118*, K45(4/2007), 08-34, 40, K23(2/2008), 08-79 artikel 8.9 K38(4/2008) artikelen 8.10 en 8.11 K31(3/2007), K34, 08-05, 08, K7(1/2008), K8, K11, 08-30, 36, 38* artikel 8.11 lid 3 06-85*, 07-08, 14*, 15, K15(2/2007), 07-46*,48*, 84, 93*, K31(3/2007), K34, K36, 07-118*, 119, 122, 129, 07-131*, K46(4/2007), K49, K54, K58*, 08-10, 33, K15(2/2008), K18, K24, K25(3/2008), 08-116*, 120* artikel 8.12 05-08, 07-18, 130*, 131*, K44(4/2007), K1(1/2008), K22(2/2008), 08-78*, 08-116*, 117* artikel 8.13 K52(4/2007) artikel 8.15 07-11 artikel 8.17 K52(4/2006), K28(2/2007), 08-09 artikel 8.18 06-09, 43, 46*, K26(2/2006)*, 06-120, K53(4/2006), 07-12, 51, K34(3/2007), 07-120, 08-31 artikel 8.19 K2(1/2006), 06-128*, K1(1/2007), K4, K29(3/2007), 08-32, 72 artikel 8.20 artikel 8.22, 8.23 06-88, K14(1/2007), 07-131*, K12(1/2008), 08-41, 77 artikel 8.24 K12(1/2006), 08-11 artikel 8.25 06-88, K61(4/2006), K47(4/2007), 08-77 artikel 8.26 artikele 8.31/8.32 08-118 artikel 8.40 06-129, K64(4/2006) artikel 8.41 artikel 8.42 07-45, K60(4/2007)*, K3(1/2008) artikel 8.45 artikel 10.1 StAB
4 / 2008
108
Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008
artikel 10.2 K5(1/2006), K27(2/2006), 08-76, K44(4/2008) artikel 10.5 K43(3/2006) artikel 10.23 artikel 10.38 K18(2/2007) artikel 10.48 K16(2/2007) artikel 10.60 07-56 artikel 13.4 K48 (3/2006), K3(1/2007) artikel 13.7 06-87 artikel 15.20 artikel 17.1 en 17.2 K7(1/2006), 06-118, 119*, K5(1/2007) artikel 18.2 06-127, 07-88 artikel 18.12 06-45 artikel 18.14 K80(4/2005) artikel 18.18 artikel 20-1 07-04, 09, 13, 20 artikel 20.6 K63(4/2006), K66 artikel 20.8 07-121*, 08-122 artikel 22.1a K32(3/2008), 08-116*
Wet op de Raad van State artikel 37
artikel 19a 06-71 artikel 20 artikel 21 07-21, 68, 98 artikel 23 06-66, 69, 105, 109, 08-132* artikel 24 artikel 26 06-107, 08-132* artikel 27 06-26*, 08-132*, 134 artikel 28 06-35, 107, 07-25*, 08-132* artikel 29 artikel 30 06-74, 146, 07-109, 08-55, 64*, 93, 126 artikel 33 07-107 artikel 35 artikel 37 08-20 artikel 39 artikel 39a 07-146* artikel 39b 07-146* artikel 40 06-33, 07-139* artikel 40a 07-139* artikel 44 06-32 artikel 49 06-37, 38, 39, 77, 78, 79, 80, 114, 115, 116, 117, 147*, 148, 149, 150, 151, 152, 07-39, 40, 41, 42, 43, 77, 78, 79, 114, 115, 116, 117, 148, 149, 08-26, 27, 28, 29, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 71, 104, 105, 106, 107, 108, 110, 111, 139, 140, 141, 142, 143, 144, 145, 146, 147 artikel 54 06-134, 07-139*, 08-132* artikel 55 07-139* artikel 56 06-20, 08-132* artikel 56b 06-20
Wet op de ruimtelijke ordening artikel 3.1, 08-126
Wet op de waterkering artikel 18 óf artikel 12
Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 1, 08-57 artikel 2a 07-139*, 143, 08-22 artikel 3.1 08-126 artikel 4a 07-29, 08-57 artikel 6a 06-66 artikel 10 06-19*, 20, 97*, 07-67* artikel 11 06-19*, 20, 25, 28, 60, 75, 97*, 108*, 138*, 139, 07-71,75, 96, 08-50, 94, 129, 137 artikel 14 06-32 artikel 15 06-19*, 06-32, 70, 99, 103, 07-60*, 67*, 103, 08-51, 60 artikel 17 06-70, 98, 08-18*, 53* artikel 19 06-71, 100, 142, 07-21, 32, 36, 68, 94, 98, 99, 106, 136, 143, 08-14, 08-18*, 53*, 90, 100, 127
Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwervingsgebieden 06-138*, 07-64, 08-17
Wet milieugevaarlijke stoffen artikel 26 Wet op de openluchtrecreatie artikel 8
Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) artikel V 08-63 artikel VI 08-85 Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1 06-15, K6(1/2006), K50(4/2007), 08-81, 119
StAB
4 / 2008
Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008
artikel 1 lid 5 artikel 7 07-15 Woningwet artikel 1 06-106, 07-100 artikel 9 artikel 12 06-58 artikel 40 07-35, 08-89 artikel 43 artikel 44 06-58, 132, 08-89 artikel 45 06-70, 08-53* artikel 46 artikel 49 07-137 artikel 50 07-21 artikel 51 artikel 56 06-132
StAB
4 / 2008
109
Het complete archief online
Met het plusabonnement haalt u meer uit StAB! Goed nieuws voor abonnees van StAB! Met het plusabonnement ontvangt u naast de gedrukte nummers toegang tot het online archief. Ga nu naar www.bju-tijdschriften.nl en stap over op het plusabonnement: Compleet bestand met archief vanaf 2002 Nieuwe nummers staan al online voordat het gedrukte exemplaar verschijnt ■ In een handomdraai zoeken in alle artikelen ■ Op de hoogte van updates via e-mailattendering ■ Vanaf elke werkplek direct toegang met uw inlogcode ■ ■
Bestel nu het plusabonnement! Ga naar www.bju-tijdschriften.nl of bel onze klantenservice (0522) 23 75 55.
BESTEL NU VIA WWW.BJU.NL Boom Juridische uitgevers
Postbus 85576 | 2508 CG Den Haag | telefoon 070 330 70 33 | fax 070 330 70 30 e-mail
[email protected] | website w w w.bju.nl
Tijdschrift voor Omgevingsrecht Het Tijdschrift voor Omgevingsrecht (TO) biedt een gedegen behandeling van de omgevingsrechtelijke onderwerpen, waarbij de nadruk ligt op de raakvlakken tussen de verschillende deelterreinen. Onderwerpen als milieu, ruimtelijke ordening, bouwen, water, infrastructuur en natuur worden integraal behandeld.
Voor een plusabonnement betaalt u € 122,- (excl. btw, incl. verzendkosten) ISSN 1568-5012 Verschijnt vier keer per jaar
Het tijdschrift richt zich primair op beleidsmedewerkers bij de provincies en gemeenten (milieu-, water- en ruimtelijke-ordeningsafdelingen en diensten), de rijksdiensten en de waterschappen. Daarnaast behoren ook de medewerkers van (juridische) adviesbureaus en de desbetreffende sectoren, advocatenkantoren, ingenieursbureaus en wetenschappers tot de doelgroep. De redactie bestaat uit mr. M.N. Boeve, prof. mr. D.W. Bruil, mr. G.A.J. Gierveld, mr. J.E. Hoitink, mr. V.M.Y. van ‘t Lam, mr. A.G.A. Nijmeijer, mr. G. van der Veen, dr. H.J. de Vries & mr. B. Beijen (redactiesecretaris).
Bestel nu!
Bel onze klantenservice (0522) 23 75 55 of ga naar www.bju.nl
Boom Juridische uitgevers Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected] website www.bju.nl 139-s
Nieuw in de reeks Juridische Methodologie!
Wetgeven is vooruitzien R. van Gestel
Wetgevingsonderzoekers houden zich vanouds bezig met de kenbaarheid van regelgeving voor de burger. Veel minder gesteld is de vraag: kent de wetgever de burger eigenlijk wel? Kan hij hem wel kennen en wil hij hem wel kennen? In dit boek worden deze vragen belicht. Er wordt onder andere ingegaan op de kenbaarheid van wetgeving vanuit het burgerperspectief en centrale problemen die een rol spelen bij het leren kennen van de burger door de wetgever.
Prijs 19,00 inclusief btw, exclusief verzend- en administratiekosten, ook verkrijgbaar via de boekhandel ISBN 978-90-8974-040-3
BESTEL NU VIA WWW.BJU.NL Boom Juridische uitgevers
Postbus 85576 | 2508 CG Den Haag | telefoon 070 330 70 33 | fax 070 330 70 30 e-mail
[email protected] | website w w w.bju.nl
St AB 4 / 2008
4 2008
Jurisprudentietijdschrif t op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water