3
Jurisprudentie op het gebied van de ruimtelijke ordening en het milieubeheer
2002
Boom Juridische uitgevers
Nieuwsbrief StAB Jurisprudentie op het gebied van de ruimtelijke ordening en het milieubeheer
Inhoud algemeen 10
Milieu
51
Milieu kort
60
Ruimtelijke ordening
79
Planschadevergoeding
90
Doorlopend register
Het doorlopend register vanaf dit nummer tevens met verwijzing naar Nieuwsbrief StAB 2000 en 2001.
Nieuwsbrief StAB Jurisprudentie op het gebied van de ruimtelijke ordening en het milieubeheer. Een uitgave van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. In 2002 zal Nieuwsbrief StAB verschijnen in de maanden maart, juni, september en december. Samenstellers Milieuwetgeving: Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44 Ruimtelijke Ordening en schadevergoeding: Mevrouw mr. drs. M. Braakensiek (070) 315 01 80 Uitgever Boom Juridische uitgevers Koninginnegracht 135 Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected] website www.bju.nl
Abonnementen Nieuwsbrief StAB verschijnt 4 keer per jaar en kost € 72,15 per jaar (inclusief BTW en verzendkosten). Prijs per los exemplaar € 19,-. Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan. Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch voor een jaar verlengd. Voor abonnementen wende men zich tot Boom distributiecentrum, Postbus 400, 7940 AK Meppel, tel. (0522) 23 75 55, fax (0522) 25 38 64, e-mail
[email protected].
ISSN 1567-7605
Inhoud
Milieu 10
02-43 Vz. ABRS 19 maart 2002, nr. 200105843/2 inzake art. 1 Wvo en art. 1 EG-richtlijn 76/464 (zuiveringschap Limburg). Lozing van verontreinigde stoom van elektriciteitscentrale is niet aan een bepaalde persoon toe te schrijven; geen Wvo-vergunning vereist.
11
02-44 ABRS 27 maart 2002, nrs. 200000690/1 en 200101670/1 inzake art. 12 Natuurbeschermingswet en art. 6 EG-richtlijn 62/43 (Habitatrichtlijn) (Staatssecretaris LNV). Twijfels over correcte implementatie Habitatrichtlijn in de Nbw; prejudiciële vragen over art. 6, tweede en derde lid Habitatrichtlijn aan Hof van Justitie EG voorgelegd.
17
19
21
02-45 ABRS 27 maart 2002, nrs. 200003011/2 en 200103587/1 inzake art. 21 Grondwet en art. 8 EVRM (Dordrecht). Besluit tot vergunningverlening niet strijdig met art. 21 Grondwet en art. 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. 02-46 ABRS 27 maart 2002, nr. 200103923/1 inzake art. 12 Natuurbeschermingswet, art. 4 EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) en art. 6 en 7 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) (Staatssecretaris LNV). Verweerders hebben ten onrechte verzuimd om onderzoek te (laten) doen naar significante gevolgen van de voorgenomen activiteiten voor het gebied dat als speciale beschermingszone is aangewezen. 02-47 ABRS 10 april 2002, nr. 200103822/1 inzake art. 1.1 Wm en categorie 3, 4, 5 en 13.1 Ivb (Weert). Stallen van een vrachtwagen ten behoeve van een transportbedrijf is wel een inrichting maar niet vergunningplichtig.
22
02-48 ABRS 17 april 2002, nr. 200002214/1 inzake art. 1 en 2a Wvo, art. 7 EG-richtlijn 76/464 en art. 2 en 14 Lozingenbesluit (Hoogheemraadschap Schieland). Gebruik van bestrijdingsmiddelen en meststoffen niet aan te merken als een ‘lozing’. De lozing van grijze lijst stoffen kan worden verbonden aan voorschriften die beantwoorden aan de best uitvoerbare technieken.
26
02-49 ABRS 1 mei 2002, nr. 200103482/1 inzake art. 8.17 Wm (Ambt Montfort). Onder bijzondere omstandigheden kan in strijd met de afstandsgrafiek van de Richtlijn veehouderij en stankhinder een tijdelijke vergunning worden verleend voor een veehouderij.
28
02-50 ABRS 8 mei 2002, nrs. 200000056/1 en 200000057/1 inzake art. 15.25 Wm en art. 1 Wet Luvo (Minister van VROM). Geen schade-uitkering uit het Fonds Luvo nu de schade niet is ontstaan door menselijk handelen of nalaten maar door een natuurverschijnsel.
30
02-51 ABRS 8 mei 2002, nr. 200004646/1 inzake art. 1 Wvo, art. 4 Uitvoeringsbesluit Wvo en art. 7 EG-richtlijn 76/464 (Moordrecht). Ammoniakdepositie is niet aan te merken als een ‘lozing’.
32
02-52 ABRS 15 mei 2002, nr. 200105797/1 inzake art. 1 Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (Emmen). Akkerbouwbedrijf met 60 stuks jongvee valt niet onder het Besluit; sprake van vergunningsplicht.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Inhoud
34
02-53 ABRS 22 mei 2002, nr. 200105434/1 inzake art. 8:75 en 8:73 Awb (Haarlem). Kosten van rechtsbijstand vormen onvoldoende procesbelang voor een inhoudelijke beoordeling van het geschil.
36
02-54 ABRS 5 juni 2002, nr. 200100435/1 inzake art. 15.20 Wm (Hulst). Schadeverzoek terecht afgewezen nu een causaal verband bestaat tussen het besluit en de opgetreden schade.
38
02-55 ABRS 5 juni 2002, nr. 200104666/1 inzake art. 13 Wbb en art. 5:24 Awb (Zutphen). Het bouwen en in gebruik hebben van een schuur is geen handeling als bedoeld in art. 6 Wbb zodat appellant niet kan worden gedwongen om de ten gevolge van brand verspreide asbestdeeltjes op te ruimen.
39
02-56 Vz. ABRS 11 juni 2002, nr. 200202149/4 inzake art. 8.4 Wm en Awb (Menaldumadeel). Verweerders hebben geen revisievergunning kunnen verlangen. Aanvraag als bedoeld in art. 8.4, tweede lid Wm niet aan termijn gebonden. Geen noodzaak voor het terinzage leggen van een nieuw ontwerp-besluit.
41
02-57 Vz. ABRS 18 juni 2002, nr. 200201895/2 inzake art. 8.1 en 8.19 Wm (GS Limburg). In het onderhavige geval kan niet met een melding worden volstaan.
3
43
02-58 ABRS 19 juni 2002, nr. 200003207/2 inzake art. 8.9, 8.10 en 8.11 Wm (Uithoorn). Aanvraag om vergunning kon hangende de procedure worden gewijzigd. Onder omstandigheden is het mogelijk vergunning te verlenen voor voorzieningen die buiten de grenzen van de inrichting zijn gelegen. Gebruik van freon is rechtens toegestaan.
46
02-59 ABRS 19 juni 2002, nr. 200105168/2 inzake art. 1, 2 en 26 EVOA (Minister van VROM). Het overbrengen van het schip Sandrien naar India is aan te merken als het ‘zich ontdoen’ van afvalstoffen.
50
02-60 ABRS 26 juni 2002, nr. 200104522/1 inzake art. 20.3 Wm (Harderwijk). Intrekking vergunning onder opschortende voorwaarde is niet in strijd met het systeem van de Wm.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Inhoud
4
Milieu kort 51
K25 ABRS 6 maart 2002, nr. 200103392/2 inzake art. 8.23 Wm (Heythuysen). Door stellen van voorschrift dat strekt tot wijziging gehele ventilatiesysteem wordt de grondslag van de aanvraag verlaten.
52
K30 ABRS 3 april 2002, nr. 200100600/1 inzake art. 1:3 Awb (GS Gelderland). Mededeling dat niet wordt gedoogd is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
51
K26 ABRS 20 maart 2002, nr. 200001223/2 inzake art. 8.11 Wm (GS Zeeland). Aan Wm-vergunning mogen slechts die voorschriften worden verbonden die in aanvulling op de bepalingen van die wet nodig zijn.
53
K31 ABRS 3 april 2002, nr. 200101634/1 inzake art. 8.25 Wm (Sint Oedenrode). De Wet milieubeheer heeft geen betrekking op schade ten gevolge van het gebruik van producten buiten de inrichting.
51
K27 ABRS 20 maart 2002, nr. 200003471/2 inzake art. 8.8, 8.10 en 8.11 Wm (Schouwen Duiveland). Op grond van een bestuurlijk afwegingsproces en door te anticiperen op toekomstige ontwikkelingen hebben verweerders kunnen afwijken van de in de Handreiking genoemde richtwaarden voor geluid.
53
K32 ABRS 3 april 2002, nr. 200102879/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Buren). Door het verlenen van de vergunning ontstaat een toename van de reeds bestaande (directe) ammoniakschade aan de boomgaard.
53
K33 Vz. ABRS 9 april 2002, nr. 200200255/1 inzake art. 8.17 Wm (GS Zeeland). Geen tijdelijke vergunning verlenen voor een situatie waarin onvoldoende inzicht bestaat in de milieugevolgen.
54
K34 ABRS 10 april 2002, nr. 199900917/1 inzake art. 8.1 Wm en art. 5:32 Awb (GS Overijssel). Partieel handhaven alleen onder bijzondere omstandigheden toegestaan.
54
K35 Vz. ABRS 17 april 2002, nrs. 200200542/1 en 200200542/2 inzake art. 8.18 Wm (Barneveld). Niet volledig gebouwde stal geen grond voor het van rechtswege vervallen van de vergunning.
52
52
K28 ABRS 20 maart 2002, nr. 200004030/1 inzake art. 20.6 Wm (Tubbergen). Gronden m.b.t. IPPC-richtlijn zijn niet eerder als bedenkingen ingebracht waardoor het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. K29 ABRS 27 maart 2002, nr. 200104214/1 inzake art. 12 Nbw en art. 1:3 Awb (Staatssecretaris LNV). Mededeling omtrent vergunningplicht is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Inhoud
5
54
K36 ABRS 24 april 2002, nr. 200004089/2 inzake art. 8.40 Wm en art. 2 Besluit bouwen houtbedrijven milieubeheer (Loenen). Uitleg van art. 2 Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer.
56
K42 ABRS 22 mei 2002, nr. 199903060/1 inzake art. 8.12 Wm (GS Noord-Brabant). Controlemeting kan ook worden voorgeschreven bij inrichtingen wier activiteiten niet wezenlijk zijn veranderd.
55
K37 ABRS 1 mei 2002, nr. 200101497/1 inzake art. 1.1 Wm en art. 1 EG-richtlijn 75/442 (Sint Anthonis). Doordat sprake is van afvalstoffen waren verweerders niet bevoegd tot het verlenen van de vergunning.
57
K43 ABRS 5 juni 2002, nr. 200104358/2 inzake art. 1.1 en 10.2 Wm (GS Friesland). Opslag baggerspecie is geen inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.
57
K44 Vz. ABRS 7 juni 2002, nr. 200202329/1 inzake art. 5:21 Awb (Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier). Stelselmatig gedogen is niet toegestaan.
58
K45 ABRS 12 juni 2002, nr. 200103022/1 inzake art. 5:32 Awb (GS Limburg). Een last onder dwangsom kan niet zijn gericht op het afdwingen van een vergunningaanvraag.
58
K46 Vz. ABRS 18 juni 2002, nr. 200202373/1 inzake EG-richtlijn 83/189 (Rotterdam). Voorschrift is niet aan te merken als technisch voorschrift als bedoeld in de Richtlijn.
58
K47 ABRS 19 juni 2002, nr. 200104387/1 inzake art. 8.11 Wm (GS Limburg). Landschapsplan dient te zijn gerelateerd aan een goedkeuringsbesluit.
59
K48 ABRS 26 juni 2002, nr. 200104007 inzake art. 8.4, 8.10 en 8.11 Wm (Hengelo). In ontwerp-Vuurwerkbesluit zijn de meest recente milieutechnische inzichten neergelegd.
55
55
56
56
K38 ABRS 1 mei 2002, nr. 200103676/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Ruurlo). Opstallen aan te merken als kampeerboerderij en geen stankgevoelig object in de zin van de brochure en de Richtlijn. K39 Vz. ABRS 3 mei 2002, nr. 200201847/1 inzake art. 1 en 11 EG-richtlijn 75/442 (GS Noord-Brabant). Afvalverwijdering in eigen beheer staat niet in de weg aan kwalificatie van stoffen als afvalstoffen. K40 ABRS 8 mei 2002, nr. 200101619/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Winterswijk). Geluidsvoorschriften ten aanzien van spoorwegemplacement bieden onvoldoende bescherming. K41 ABRS 15 mei 2002, nr. 200105999/1 inzake art. 72 Luchtvaartwet (Minister van Verkeer en Waterstaat). Afdeling acht zich onbevoegd om kennis te nemen van het geschil.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Inhoud
6
Ruimtelijke ordening 60
60
62
62
02-61 ABRS 3 oktober 2001, nr. 199900271/1 Limburg/ Streekplanherziening Noord- en Midden- en Zuid-Limburg voor ontgrondingenlocaties Aanwijzingen van winplaatsen in streekplan zijn besluiten in de zin van artikel 4a, zevende lid, WRO, in samenhang met artikel 1:3 Awb. Het niet opnemen van de aanwijzing als winplaats van een door appellanten concreet aangeduide locatie is alsdan een weigering een besluit te nemen, welke voor de mogelijkheid tot het instellen van beroep met een besluit kan worden gelijkgesteld. 02-62 ABRS 13 februari 2002, nr. E01.98.0147/1 Boxmeer/‘Buitengebied 1997’ Afrasteringen zijn geen werk of werkzaamheid in de zin van artikel 14WRO. Erf- of terreinafscheidingen zijn geregeld in de Woningwet. Het aanbrengen van afrasteringen kan niet via het bestemmingsplan worden tegengegaan. Het streekplan is en blijft toetsingskader van de beoordeling van gemeentelijke plannen. Aan onderdeel van de provinciale Handleiding bestemmingsplan buitengebied dat niet in overeenstemming is met het streekplan kan geen betekenis worden toegekend. 02-63 ABRS 22 februari 2002, nr. 200001138/7 Deurne/‘Boerenbond Deurne’ Aan gecorrigeerd besluit omtrent goedkeuring dat na afloop van de wettelijke beslistermijn is bekendgemaakt, komt geen betekenis toe. 02-64 Rb. Utrecht 15 maart 2002, nr. SBR 01/112 Leusden/last onder dwangsom Een bestemmingsplan wordt niet voor die gedeelten waartegen geen beroep is ingesteld of kon worden ingesteld, met het goedkeuringsbesluit onherroepelijk.
63
02-65 ABRS 20 maart 2002, nrs. 200002296/1 en 200002297/1 Dongeradeel/‘Gaswinlocatie Moddergat’ en ‘Gaswinlocatie Paesens’ Door de weigering van de vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet is de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan niet verzekerd. Voorzorgsbeginsel.
65
02-66 ABRS 3 april 2002, nr. 199901372/1 Bernheze/‘Buitengebied’ Gedeputeerde staten mogen niet goedkeuring onthouden op andere gronden dan wegens strijd met het recht of strijd met de goede ruimtelijke ordening.
65
02-67 ABRS 10 april 2002, nr. 200102756/1 Wageningen/‘Landelijk Gebied Oost’ Artikel 6:17 Awb is niet van toepassing op bestemmingsplanprocedure.
66
02-68 ABRS 10 april 2002, nr. 200104307/1 Leerdam/‘Bedrijfsstrook Schaikseweg II’ Een intrekking van een zienswijze kan in beginsel niet worden herroepen.
66
02-69 ABRS 17 april 2002, nr. 200100411/1 Vianen/‘Bedrijventerrein Gaasperwaard’ Aangezien ten tijde van de bestreden beslissing de gemeente Vianen nog was ingedeeld bij de provincie Zuid-Holland, waren gedeputeerde staten van Zuid-Holland bevoegd te beslissen over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Wel hadden zij, nu het bestemmingsplan in strijd is met regionaal structuurplan voor het gebied, het dagelijks bestuur van het Bestuur Regio Utrecht om advies moeten vragen.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Inhoud
67
02-70 ABRS 17 april 2002, nr. 200104085/1 Bemmel/‘Camping De Waaij Nu de bestemmingen die aan verschillende onderdelen van een camping zijn toegekend duidelijk van elkaar kunnen worden onderscheiden, hoeft de camping niet als één object in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 beschouwd te worden.
69
02-71 ABRS 24 april 2002, nr. 200101025/1 Nunspeet/‘Elspeet-Dorp 2000’ Uit de in het streekplan aangegeven verstedelijkingscontour volgt niet dat de locatie zonder meer voor woonbebouwing in aanmerking dient te komen, maar het streekplan sluit bebouwing niet uit. Verweerders konden niet volstaan met te stellen dat het binnen de contour gelegen perceel feitelijk deel uitmaakt van het buitengebied.
70
02-72 ABRS 1 mei 2002, nr. 200101696 Enschede/binnenplanse vrijstelling De omstandigheid dat vanwege de huidige telecommunicatiemogelijkheden en mobiliteit een dienstwoning niet meer noodzakelijk zou zijn, is een grond die tot weigering van ieder verzoek om vrijstelling zou moeten leiden, hetgeen betekent dat het planvoorschrift dat in vrijstelling voorziet feitelijk buiten werking zou worden gesteld.
71
02-73 ABRS 1 mei 2002, nr. 200100123/1 Dronten/vrijstelling ex artikel 19 WRO Een voorbereidingsbesluit moet gelden ten tijde van het nemen, niet noodzakelijkerwijze ten tijde van het bekendmaken, van de beslissing op bezwaar.
7
71
02-74 ABRS 1 mei 2002, nr. 200103920/1 Hardenberg/‘Wijzigingsplan ex artikel 11 WRO bestemmingsplan Buitengebied, Boerendijk 36b te Sibculo’ In bestemmingsplan voorgeschreven adviesaanvraag bij toepassen wijzigingsbevoegdheid is niet meer mogelijk.
72
02-75 ABRS 1 mei 2002, nr. 200004690/1 Zevenhuizen-Moerkapelle/‘Uitbreiding Nijverheidscentrum Zevenhuizen’ WRO biedt op zich geen grondslag voor een regeling die enkel een specifieke groep van bedrijven toelaat die zich in niets anders onderscheidt van soortgelijke, andere bedrijven dan in hun herkomst. Toch kan een goede ruimtelijke ordening met zich brengen, dat bij het inrichten van een bedrijventerrein de opvangfunctie van dat terrein gewaarborgd wordt ten einde een (planologisch) knelpunt elders op te lossen. De beschrijving in hoofdlijnen kan daarbij een rol spelen.
73
02-76 ABRS 22 mei 2002, nr. 200104543/1 Elburg/‘Thematische uitsluiting seksinrichtingen’ Religieuze opvattingen zijn geen ruimtelijk relevante motieven voor een algeheel verbod op seksinrichtingen voor het gehele grondgebied van de gemeente.
74
02-77 ABRS 26 juni 2002, nr. 200104539/1 Nootdorp/‘Ypenburg-Nootdorp’ Goedkeuring kan niet onder voorwaarden worden verleend. Bijzonder geval van ontvankelijkheid.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Inhoud
8
75
02-78 ABRS 26 juni 2002, nr. 200104725 Hillegom/‘Landelijk Gebied 1997, wijzigingsplan agrarisch bedrijventerrein’ Wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van nieuwvestiging kan niet aangewend worden voor bedrijfsuitbreiding.
76
02-79 ABRS 26 juni 2002, nr. 200004862/1 Naaldwijk/‘Buitengebied’ Het gelijkheidsbeginsel gaat niet zo ver dat het in strijd met het streekplan ten onrechte goedkeuren van bepaalde plandelen meebrengt dat ook andere plandelen die strijdig zijn met het streekplan moeten worden goedgekeurd.
76
02-82 Rb. Assen 18 december 2001, 99/763 BELEI Zuidlaren (thans: Tynaarlo)/verzoek om planschadevergoeding Na wijziging planologisch regime overeengekomen voortzetting van een familiebedrijf door vennootschap die deels in handen is van vader en zoon, is niet te beschouwen als ononderbroken bedrijfsovergang zoals dat onder omstandigheden binnen de familiesfeer van vader op zoon denkbaar is. Planschade derhalve voorzienbaar voor vennootschap.
81
02-83 ABRS 6 februari 2002, nr. 200102764/1 Woerden/verzoek om planschadevergoeding Het is aan appellant om aannemelijk te maken dat en in welke omvang de omzetdaling van zijn bedrijf aan de planologische verslechtering moet worden toegerekend.
82
02-84 Rb. Utrecht 12 februari 2002, SBR nr. 2000/1064 Amersfoort/verzoek om planschadevergoeding Schadevergoeding wordt ‘zelfstandig schadebesluit’ nu het planologische regime dat de schadeveroorzakende maatregel mogelijk maakte, is vernietigd en het ervoor moet worden gehouden dat geen legalisering plaatsvindt. Schadevergoeding gesteld op het gemiddelde van door (partij)deskundigen getaxeerde bedragen.
02-80 ABRS 10 juli 2002, nr. 200103684/1 Brunssum/‘Woongebieden’ Beroep op vertrouwensbeginsel slaagt.
Planschadevergoeding 79
79
02-81 ABRS 28 november 2001, nr. 200101548/1 Vlagtwedde/verzoek om planschadevergoeding Bij vergelijking tussen hetgeen maximaal kon en kan worden gerealiseerd dient de onder het nieuwe regime geldende vrijstellingsmogelijkheid te worden betrokken. Na de planherziening is bebouwing, zij het na vrijstelling, evenzeer als voorheen (bij recht) mogelijk.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Inhoud
85
86
02-85 ABRS 24 april 2002, nr. 200004482/1 Nieuwegein/verzoek om planschadevergoeding Artikel 6:20, lid 4, Awb betekent dat, ingeval een beroep bij de rechtbank aanhangig is tegen een fictieve weigering te beslissen op een bezwaar, dat beroep mede geacht wordt te zijn gericht tegen een hangende het beroep alsnog genomen reële beslissing op bezwaar. Indien echter hangende het beroep tegen een fictieve weigering te besluiten op bezwaar, alsnog een eerste reële beslissing op een aanvraag wordt genomen, kan het bij de rechtbank aanhangige beroep niet mede geacht worden te zijn gericht tegen die beslissing.
9
87
02-87 ABRS 22 mei 2002, nr. 200102126/1 Barneveld/verzoek om planschadevergoeding Voorzienbaarheid aangenomen nu appellanten gronden hebben aangekocht onder de voorwaarde dat zij geen bezwaar zouden maken tegen een toekomstige industriebestemming van de omliggende grond.
87
02-88 ABRS 19 juni 2002, nr. 200103955/1 Barendrecht/verzoek om planschadevergoeding Moment van onherroepelijk worden van (delen van het) besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan.
02-86 ABRS 1 mei 2002, nr. 200100768/1 Tubbergen/verzoek om planschadevergoeding Wijzigingsbevoegdheid in voormalige planologische regime was voldoende bepaalbaar, zodat schade (door wijzigingsplan) voorzienbaar was.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
10
Milieu
02-43 Vz. ABRS 19 maart 2002, nr. 200105843/2 (zuiveringschap Limburg) Casus Besluit tot afwijzing van het verzoek tot oplegging van een last onder dwangsom wegens het lozen van (gevaarlijke) afvalstoffen op oppervlaktewater zonder Wvo-vergunning. Het betreft de emissie van verontreinigende stoom van een elektriciteitscentrale die op het oppervlaktewater neerslaat. Verweerder acht zich onbevoegd om handhavingsmaatregelen te treffen. Rechtsvraag Is sprake van een ‘lozing’ die wordt veroorzaakt door een aan een persoon toe te schrijven handeling? Uitspraak Met verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie uit 1999 stelt de Voorzitter vast dat het begrip ‘lozing’ aldus moet worden uitgelegd dat de emissie van verontreinigende stoom die op oppervlaktewater neerslaat, daaronder valt. Niet in geding is dat de centrale zich in de omgeving van oppervlaktewater bevindt en krachtens haar vergunning enige verontreinigde stoom mag emitteren naar de lucht. In dit geval kan niet met voldoende zekerheid worden gesteld dat het volgens algemene ervaringsregels voorzienbaar moet worden geacht dat de geëmitteerde verontreinigde stoom het oppervlaktewater verontreinigt, zodanig dat deze verontreiniging aan de veroorzaker van de stoom kan worden toegeschreven. Mitsdien staat niet vast of sprake is van een verontreiniging die wordt veroorzaakt door een aan een persoon toe te schrijven handeling. Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1 EG-richtlijn 76/464 artikel 1, tweede lid onder d
Verzoekers hebben bij brief van 25 juni 2001 het dagelijks bestuur van het Zuiveringschap Limburg (verweerder) verzocht om het opleggen van lasten onder dwangsom aan de besloten vennootschap met beslo-
Milieu
ten aansprakelijkheid ‘Demkolec B.V.’ (thans: ‘NUON Power Buggenum B.V.’) wegens het zonder een daartoe krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleende vergunning lozen van (gevaarlijke) afvalstoffen op oppervlaktewateren. Overwegingen Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij niet bevoegd is om handhavingsmaatregelen te treffen tegen de in het inleidende verzoek gestelde lozingen als gevolg van emissies van de door ‘NUON Power Buggenum B.V.’ geëxploiteerde elektriciteitscentrale, zodat in zoverre geen sprake kan zijn van een met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit. Vooropgesteld wordt dat verweerder ten aanzien van het oppervlaktewater in de provincie Limburg, dat niet behoort tot de oppervlaktewateren die onder het beheer van het Rijk vallen, het bevoegd gezag is op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Ter beantwoording van de vraag of verweerder zich terecht op het hierboven weergegeven standpunt heeft gesteld, dient derhalve te worden vastgesteld of in het onderhavige geval sprake is van lozing op oppervlaktewateren waarvan verweerder de beheerder is. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 29 september 1999 (zaak C-231/97, AB 2000/22) voor recht verklaard dat het begrip ‘lozing’ in artikel 1, tweede lid, onder d, van de Richtlijn 76/464/EEG van de Raad betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (hierna: de richtlijn) aldus dient te worden uitgelegd dat de emissie van verontreinigende stoom die op oppervlaktewater neerslaat, daaronder valt. De afstand tussen het oppervlaktewater en de plaats van uitstoot van de verontreinigde stoom is slechts relevant voor de vraag of het uitgesloten dient te worden geacht dat de verontreiniging van het water volgens algemene ervaringsregels als voorzienbaar kan worden beschouwd, hetgeen zou beletten dat deze verontreiniging wordt toegeschreven aan de veroorzaker van de stoom. Niet is in het geding dat zich in de omgeving van de centrale oppervlaktewater bevindt dat onder het beheer van verweerder valt. Evenmin is in het geding dat ingevolge de krachtens de Wet milieubeheer voor de inrichting verleende vergunning enige verontreinigde stoom mag worden geëmitteerd naar de lucht. Naar
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu
het oordeel van de Voorzitter kan evenwel noch op grond van de stukken noch het verhandelde ter zitting met voldoende zekerheid worden gesteld dat het volgens algemene ervaringsregels voorzienbaar moet worden geacht dat de aldus geëmitteerde verontreinigde stoom het desbetreffende oppervlaktewater verontreinigt, zodanig dat deze verontreiniging aan de veroorzaker van de stoom kan worden toegeschreven. In zoverre staat derhalve niet vast of sprake is van een verontreiniging die wordt veroorzaakt door een aan een persoon toe te schrijven handeling, ter zake waarvan een vergunning kan worden verleend. Gelet hierop kan thans niet worden beoordeeld of verweerder in het onderhavige geval bevoegd is handhavingsmaatregelen te treffen en derhalve niet of sprake is van een met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit. De Voorzitter overweegt dat bij de beslissing op het als bezwaarschrift doorgezonden beroepschrift hieromtrent duidelijkheid zal moeten worden verschaft. Gelet op het vorenoverwogene en nu niet aannemelijk is dat moet worden gevreesd voor onomkeerbare nadelige gevolgen voor het milieu, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat er onder deze omstandigheden sprake is van onverwijlde spoed die, bij afweging van de betrokken belangen, noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
02-44 ABRS 27 maart 2002, nrs. 200000690/1 en 200101670/1 (Staatssecretaris LNV) Casus Vergunningen krachtens de Natuurbeschermingswet voor het mechanisch vissen van kokkels in de Waddenzee. Appellanten voeren onder meer aan dat de besluiten in strijd zijn met de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn en dat deze richtlijnen niet op correcte wijze in de Natuurbeschermingswet (Nbw) zijn geïmplementeerd.
11
Rechtsvragen 1. Is artikel 6 van de Habitatrichtlijn op correcte wijze in de Natuurbeschermingswet geïmplementeerd en zo nee, kunnen particulieren zich voor de nationale rechter rechtstreeks op deze richtlijn beroepen (rechtstreekse werking artikel 6)? 2. Welke vragen rijzen er met betrekking tot artikel 6, tweede, derde en vierde lid van de Habitatrichtlijn? Uitspraak ad 1. De Afdeling overweegt dat de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid van de Habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen in de plaats komen van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid van de Vogelrichtlijn voor wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig de Vogelrichtlijn zijn aangewezen. Dat impliceert dat niet hoeft te worden getoetst aan de Vogelrichtlijn. Met verwijzing naar de rechtspraak van het Hof van Justitie EG moet onderscheid worden gemaakt tussen correcte en incorrecte implementatie van de Habitatrichtlijn. Bij correcte implementatie bereikt de werking van een richtlijn de particulieren via de door de betrokken Lid-Staat getroffen uitvoeringsmaatregelen. Slechts indien de richtlijn niet, niet tijdig of onjuist is geïmplementeerd kan een particulier een rechtstreeks beroep op de richtlijn doen en dan nog alleen op de bepalingen van de richtlijn die onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn bepaald. De vraag naar de rechtstreekse werking kan dus alleen rijzen in geval van incorrecte implementatie. Wat betreft artikel 6, tweede, derde en vierde lid van de Habitatrichtlijn constateert de Afdeling dat de Nbw geen regels bevat die uitdrukkelijk bedoeld zijn als implementatie van de in deze bepalingen opgenomen verplichtingen. Ook anderszins zijn op de Waddenzee geen algemeen verbindende voorschriften van toepassing die bedoeld zijn als implementatie van artikel 6, tweede, derde en vierde lid van de Habitatrichtlijn. De PKB Waddenzee kan niet als zodanig gelden aangezien deze geen algemeen verbindende
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
12
voorschriften bevat. Uitsluitend ten aanzien van artikel 6, tweede lid van de Habitatrichtlijn is de Afdeling van oordeel dat, afgezien van de vraag of sprake is van een correcte implementatie, artikel 12 Nbw hier in zoverre richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd. ad 2. Vervolgens formuleert de Afdeling met betrekking tot artikel 6, tweede en derde lid van de Habitatrichtlijn een vijftal prejudiciële vragen die aan het Hof van Justitie EG worden voorgelegd. Deze vragen hebben betrekking op: 1. de begrippen ‘plan of project’ (artikel 6 lid 3); Valt hieronder ook een jaarlijks terugkerende activiteit als de kokkelvisserij waarvoor in beginsel elk jaar een vergunning wordt verleend? Verweerder is van mening dat sprake is van bestaand gebruik dat onder artikel 6 lid 2 valt terwijl appellanten van mening zijn dat sprake is van uitbreiding van bestaande activiteiten die conform artikel 6 lid 3 aan een ‘passende beoordeling’ dienen te worden onderworpen. 2. de verhouding tussen het tweede en derde lid van artikel 6 Habitatrichtlijn; moet het derde lid worden gezien als een verbijzondering van het tweede lid zodat beide leden cumulatief van toepassing kunnen zijn zoals appellanten stellen of is het derde lid van artikel 6 een bepaling met een afzonderlijke, zelfstandige strekking in die zin dat het tweede lid betrekking heeft op bestaand gebruik en het derde lid op nieuwe plannen of projecten zoals verweerder stelt. 3. het begrip ‘significante gevolgen’ (artikel 6 lid 3); hoeft pas een ‘passende beoordeling’ te worden gemaakt indien voldoende aannemelijk is dat een plan of project significante gevolgen kan hebben (standpunt waar de Afdeling vooralsnog van uitgaat) of dient in alle gevallen dat er gevolgen kunnen zijn, onderzoek plaats te vinden of dit significante gevolgen zijn zoals appellanten menen. 4. het begrip ‘passende maatregelen’en ‘passende beoordeling’ (art. 6 lid 2 en lid 3); aan de hand van welke criteria dient te worden beoordeeld of er sprake is van ‘passende maatregelen’ en een ‘passende beoordeling’? Vooralsnog is de Afdeling van mening dat artikel 174, tweede lid EG-Verdrag bij het oordeel over deze begrippen dient te worden be-
Milieu
trokken en met name het voorzorgsbeginsel. Daarbij legt zij de volgende vraag aan het Hof voor. Houdt het voorzorgsbeginsel in dat een bepaalde activiteit, zoals de kokkelvisserij, alleen dan niet mag worden toegestaan als ‘duidelijke twijfel’ bestaat over het achterwege blijven van negatieve gevolgen voor het ecosysteem (standpunt PKB Waddenzee) of is er al een grond om de vergunning te weigeren indien twijfel bestaat over de afwezigheid van genoemde negatieve gevolgen dan wel die afwezigheid niet met zekerheid kan worden vastgesteld (standpunt appellanten)? 5. de rechtstreekse werking van artikel 6, tweede en derde lid Habitatrichtlijn; heeft artikel 6, tweede lid rechtstreekse werking nu de Nederlandse wetgeving geen regels bevat die uitdrukkelijk zijn bedoeld als implementatie van de in deze bepaling opgenomen verplichtingen en richtlijnconforme interpretatie, zoals door de Afdeling in haar rechtspraak toegepast, niet kan worden beschouwd als correcte implementatie? Ook wat betreft artikel 6, derde lid rijst de vraag naar de rechtstreekse werking. Natuurbeschermingswet artikel 12 EG-richtlijn 92/43(Habitatrichtlijn) artikel 6, tweede en derde lid
Bij besluiten van 1 juli 1999 (zaak nr. 200000690/1) en 7 juli 2000 (zaak nr. 200101670/1) heeft de Staatssecretaris van LNV (verweerder) aan de Coöperatieve Producentenorganisatie van de Nederlandse Kokkelvisserij U.A. onder voorwaarden vergunningen verleend als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet voor het mechanisch vissen van kokkels in de Waddenzee. Bij besluiten van 23 december 1999, respectievelijk 19 februari 2001, heeft verweerder de hiertegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Appellanten hebben betoogd dat de bestreden besluiten in strijd zijn met de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn. Dienaangaande wordt het volgende overwogen. De Waddenzee, dat wil zeggen het gehele door de bestreden besluiten bestreken gebied, is bij besluit van 8 november 1991 aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4 van de VogelrichtNIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu
lijn. Ingevolge artikel 7 van de Habitatrichtlijn komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, eerste volzin, van de Vogelrichtlijn voor wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen. Voorzover appellanten hebben betoogd dat aan de Vogelrichtlijn dient te worden getoetst, slaagt dit betoog in zoverre derhalve niet. Volgens appellanten zijn de bestreden besluiten om de volgende redenen in strijd met de Habitatrichtlijn. Zij stellen dat er alleen al op grond van de hoeveelheid kokkels die gevangen is, sprake is van uitbreiding van bestaande activiteiten. Aangezien er zich bij het vissen naar kokkels bovendien significante effecten kunnen voordoen, dient het volledige toetsingskader van artikel 6, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn te worden doorlopen. Daarenboven moet volgens hen ook nog worden getoetst aan artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Zij stellen dat aan de verplichting van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn niet is voldaan, zodat de verwijzing door verweerder naar het beleid in de PKB-Waddenzee en de Structuurnota een onvoldoende onderbouwing van de bestreden besluiten vormt. Voorzover verweerder een beroep doet op artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn is volgens appellanten de vraag niet beantwoord of dwingende redenen van openbaar belang de uitbreiding van de mechanische kokkelvisserij rechtvaardigen en of er alternatieven zijn. Wat betreft de mogelijkheid van significante effecten wijzen appellanten erop dat door de mechanische kokkelvisserij de bodem direct wordt omgewoeld en voedsel voor vogels wordt weggehaald; daarnaast is volgens hen vastgesteld dat natuurlijke mosselbanken nauwelijks meer voorkomen in de Waddenzee. Ten slotte stellen zij dat artikel 12 van de Natuurbeschermingswet niet kan worden aangemerkt als correcte implementatie. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat volgens rechtspraak van de Afdeling de Natuurbeschermingswet voldoende mogelijkheden biedt om aan de verplichtingen uit hoofde van de Vogelrichtlijn te voldoen. Hij is van mening dat het toetsingskader dat bij een toetsing aan de Natuurbeschermingswet wordt gehanteerd in overeenstemming is met de Vogel-
13
en de Habitatrichtlijn. Hij heeft voorts gesteld dat de bestreden vergunningen niet in strijd zijn met de Habitatrichtlijn. Aan artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn wordt volgens verweerder voldaan, omdat bij de kokkelvisserij juist in verband met de bescherming van natuurwaarden beperkingen worden opgelegd aan de bestaande activiteit van de sector. Van verslechtering van de desbetreffende habitat is derhalve geen sprake. Met de voedselbehoefte van vogels is ruim voldoende rekening gehouden. Volgens verweerder staat ook artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn niet aan de vergunningen in de weg. Ter zitting heeft verweerder voorts betoogd dat de mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee reeds lang bestaat en er bovendien geen sprake is van intensivering van deze activiteit, zodat alleen aan het tweede lid van artikel 6 van de Habitatrichtlijn behoeft te worden getoetst. In artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de Lid-Staten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voorzover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben. Ingevolge artikel 6, derde lid, van deze richtlijn, voorzover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten. Ingevolge artikel 6, vierde lid, voorzover hier van belang, neemt de Lid-Staat, indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiNIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
14
Milieu
seerd, alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
Evenals met betrekking tot artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn bevat ook wat betreft artikel 6, derde en vierde lid, de Natuurbeschermingswet geen implementatieregels. Ook anderszins zijn op de Waddenzee geen algemeen verbindende voorschriften van toepassing die bedoeld zijn als implementatie van het derde en vierde lid van de Habitatrichtlijn. De PKB-Waddenzee kan niet als zodanig gelden, aangezien deze geen algemeen verbindende voorschriften bevat (Voorzitter Afdeling bestuursrechtspraak, 27 mei 1998, nr. F01.98.0003, AB 1999, 358).
Blijkens de rechtspraak van het Hof van Justitie moet ter bepaling van de werking van een richtlijn een onderscheid worden gemaakt tussen een correcte en een incorrecte implementatie van die richtlijn. In geval van correcte implementatie bereikt de werking van een richtlijn de particulieren via de door de betrokken LidStaat getroffen uitvoeringsmaatregelen. Slechts indien een richtlijn, na afloop van de implementatieperiode, niet, niet tijdig of onjuist is geïmplementeerd, kan een particulier een rechtstreeks beroep op die richtlijn doen en dan nog alleen op de bepalingen van de richtlijn die onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig bepaald zijn (Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen 19 januari 1982, Becker, 8/81, Jurisprudentie 1982, p. 53). Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie dienen de rechterlijke instanties van de Lid-Staten de rechtsbescherming te verzekeren die voor de justitiabelen uit de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht voortvloeit (Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93, Jurisprudentie 1995, p. I-4599). Zoals uit de voorafgaande overweging blijkt, kan de vraag naar de rechtstreekse werking alleen rijzen in geval van incorrecte implementatie. De Afdeling ziet zich derhalve allereerst voor de vraag gesteld of artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn correct is geïmplementeerd dan wel richtlijnconforme interpretatie mogelijk is. De Natuurbeschermingswet bevat geen regels die uitdrukkelijk bedoeld zijn als implementatie van de in artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn opgenomen verplichtingen. Niet gebleken is dat op de Waddenzee anderszins algemeen verbindende voorschriften van toepassing zijn die bedoeld zijn als implementatie van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. De Afdeling is echter van oordeel dat, afgezien van de vraag of in dit geval sprake is van correcte implementatie, artikel 12 van de Natuurbeschermingswet hier in zoverre richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd (Afdeling bestuursrechtspraak, 31 maart 2000, nr. E01.97.0178, AB 2000, 302).
De Afdeling ziet zich vervolgens geconfronteerd met de volgende vragen over de inhoud van de Habitatrichtlijn. De begrippen ‘plan of project’ Hierboven is reeds het standpunt van appellanten weergegeven dat alleen al op grond van de hoeveelheid kokkels die gevangen is, sprake is van uitbreiding van bestaande activiteiten. Volgens hen is dan ook sprake van een ‘plan of project’ dat, omdat het significante gevolgen kan hebben, volgens artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn aan een ‘passende beoordeling’ dient te worden onderworpen. Hiertegenover heeft verweerder betoogd dat slechts sprake is van bestaand gebruik dat onder artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn valt, waardoor het derde lid buiten beschouwing kan blijven. De richtlijn zelf geeft hierover geen uitsluitsel. Het is met name niet duidelijk of onder ‘plan of project’ ook een in beginsel jaarlijks terugkerende activiteit valt als de onderhavige. Teneinde iedere onduidelijkheid op dit punt weg te nemen, acht de Afdeling zich gehouden om het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) te verzoeken de volgende prejudiciële vragen te beantwoorden:
1a. Dienen de begrippen ‘plan of project’ in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn aldus te worden uitgelegd dat daaronder ook valt een activiteit die al vele jaren wordt uitgeoefend maar waarvoor in beginsel elk jaar voor een beperkte periode een vergunning wordt verleend, waarbij telkens opnieuw wordt beoordeeld of en zo ja, in welke gedeelten van het gebied de activiteit mag worden uitgeoefend? 1b. Ingeval vraag 1a ontkennend wordt beantwoord: dient de desbetreffende activiteit wel als een ‘plan of NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu
project’ te worden beschouwd, indien de intensiteit van die activiteit in de loop der jaren is toegenomen, respectievelijk een toename daarvan door de vergunningen mogelijk wordt gemaakt? De verhouding tussen het tweede en het derde lid van artikel 6 van de Habitatrichtlijn Gesteld dat uit het antwoord op vraag 1 voortvloeit dat
er sprake is van een ‘plan of project’ in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, rijst vervolgens de vraag naar de verhouding tussen het tweede en derde lid van artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Volgens appellanten dient de activiteit waarvoor vergunningen zijn verleend, ook al moet deze in hun ogen als een ‘plan of project’ in de zin van het derde lid worden gekwalificeerd, desalniettemin aan het tweede lid van artikel 6 van de Habitatrichtlijn te worden getoetst. Dat wil zeggen dat de activiteit niet mag leiden tot een verslechtering van de kwaliteit van het gebied en geen storende factoren mogen optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voorzover die een significant effect zouden kunnen hebben. Dit standpunt roept de vraag op of artikel 6, derde lid, moet worden gezien als een verbijzondering van de regels die zijn opgenomen in artikel 6, tweede lid, – en dus beide leden cumulatief van toepassing kunnen zijn – of als een bepaling met een afzonderlijke, zelfstandige strekking, in die zin dat het tweede lid betrekking heeft op bestaand gebruik en het derde op nieuwe plannen of projecten. Volgens de Afdeling zou het onderscheid tussen het tweede en derde lid ook daarin kunnen worden gezocht dat het tweede lid betrekking heeft op de noodzaak om beheersmaatregelen te treffen en het derde lid op plannen of projecten die ‘niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van het gebied’, maar significante gevolgen voor zo’n gebied kunnen hebben. Het onderscheid zou dan dus worden gezocht in het feit dat een bepaald besluit, zoals in dit geval de vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet, al dan niet het beheer van het gebied betreft. Ook is een benadering denkbaar waarin het derde lid betrekking heeft op plannen of projecten en het tweede lid op overige activiteiten. Gelet op het bovenstaande legt de Afdeling de volgende prejudiciële vragen aan het Hof voor: 2a. In geval uit het antwoord op vraag 1 voortvloeit dat er sprake is van een ‘plan of project’ in de zin van
15
artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn: dient artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn te worden gezien als een verbijzondering van de regels die zijn opgenomen in het tweede lid of als een bepaling met een afzonderlijke, zelfstandige strekking, zulks in die zin dat bijvoorbeeld: (i) het tweede lid betrekking heeft op bestaand gebruik en het derde op nieuwe plannen of projecten, of (ii) het tweede lid betrekking heeft op beheersmaatregelen en het derde op andere besluiten, of (iii) het derde lid betrekking heeft op plannen of projecten en het tweede op overige activiteiten? 2b. Kunnen in het geval artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn als een verbijzondering van de regels die zijn opgenomen in het tweede lid moet worden gezien, beide leden cumulatief van toepassing zijn? Het begrip ‘significante gevolgen’? Binnen het kader van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn dient de Afdeling voorts vast te stellen of het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor het onderhavige gebied. Volgens appellanten is dat het geval omdat de bodem door de mechanische kokkelvisserij direct wordt omgewoeld en voedsel voor vogels wordt weggehaald; bovendien is volgens hen vastgesteld dat natuurlijke mosselbanken nauwelijks meer voorkomen of terugkomen in de Waddenzee. Verweerder stelt hiertegenover dat zulke gevolgen juist worden voorkomen doordat de bestaande activiteit van de sector wordt beperkt en ruim voldoende rekening wordt gehouden met de voedselbehoefte van de vogels. In het licht van deze tegenovergestelde standpunten van partijen vraagt de Afdeling zich af hoe artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn dient te worden uitgelegd. Voorshands gaat de Afdeling ervan uit dat pas een ‘passende beoordeling’ behoeft te worden gemaakt indien voldoende aannemelijk is dat een plan of project significante gevolgen kan hebben (zie bijvoorbeeld Afdeling bestuursrechtspraak, 10 februari 2000, nr. E01.98.0406, M en R 2000/12, nr. 122; en 22 februari 2001, nr. 200001521/1, AB 2001, 280). De vraag blijft evenwel of inderdaad slechts onderzoek dient te worden gedaan naar de eventuele aantasting door het plan of project van de kenmerken van het betrokken gebied indien aannemelijk is dat een plan of project significante gevolgen kan hebben, of dat er in
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
16
Milieu
alle gevallen dat er gevolgen kunnen zijn, onderzoek dient plaats te vinden of dit significante gevolgen zijn. Vervolgens vraagt de Afdeling zich af aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo?n gebied. Gelet op het bovenstaande legt de Afdeling derhalve de volgende prejudiciële vragen aan het Hof voor:
project dat significante gevolgen kan hebben een ‘passende beoordeling’ te worden gemaakt.
3a. Dient artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn aldus te worden uitgelegd dat er reeds sprake is van een ‘plan of project’ als een bepaalde activiteit gevolgen voor het desbetreffende gebied kan hebben (en daarna een ‘passende beoordeling’ moet worden gemaakt om te weten of die gevolgen ‘significant’ zijn) of betekent deze bepaling dat er pas een ‘passende beoordeling’ behoeft te worden gemaakt indien (voldoende) aannemelijk is dat een ‘plan of project’ significante gevolgen kan hebben? 3b. Aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied? Het begrip ‘passende maatregelen’ en ‘passende beoordeling’? Indien de vragen 1a en/of 1b ontkennend worden beantwoord, zodat de activiteit alleen valt onder het bereik van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn, zal de Afdeling moeten nagaan of de vergunningverlening in overeenstemming is met de plicht van de Staat om ‘passende maatregelen’ te nemen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van het gebied niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voorzover die factoren, gelet op de doelstellingen van de Habitatrichtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.
Indien de vragen 1a en/of 1b bevestigend worden beantwoord, valt de activiteit onder artikel 6, derde lid, en eventueel – dat hangt af van het antwoord op vraag 2 – ook onder het tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Volgens artikel 6, derde lid, dient er voor een plan of
Het bovenstaande roept de vraag op aan de hand van welke criteria dient te worden beoordeeld of er sprake is van ‘passende maatregelen’, respectievelijk een ‘passende beoordeling’, zulks mede gelet op de in het derde lid van artikel 6, van de Habitatrichtlijn opgenomen regel dat de bevoegde autoriteiten slechts toestemming voor het plan of project mogen geven nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten. Naar voorlopig oordeel van de Afdeling zou bij de beantwoording van deze vraag mede een rol kunnen spelen hetgeen is neergelegd in artikel 174, tweede lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-Verdrag). Ingevolge dat artikellid, voorzover hier van belang, streeft de Gemeenschap in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming en berust haar beleid op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat de milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden en het beginsel dat de vervuiler betaalt. Volgens de PKB-Waddenzee zal, zoals hierboven reeds beschreven, alleen in geval van ‘duidelijke twijfel’ over het achterwege blijven van mogelijk belangrijke negatieve gevolgen voor het ecosysteem een grond bestaan om vergunningen als de onderhavige te weigeren op grond van het voorzorgsbeginsel. Daarentegen is er volgens appellanten reeds sprake van een reden om een vergunning op grond van het voorzorgsbeginsel te weigeren indien twijfel bestaat over de afwezigheid van zulke gevolgen, respectievelijk die afwezigheid niet met zekerheid kan worden vastgesteld. Gelet op het bovenstaande legt de Afdeling de volgende prejudiciële vragen aan het Hof voor: 4a. Aan de hand van welke criteria dient in het kader van de toepassing van artikel 6 van de Habitatrichtlijn te worden beoordeeld of sprake is van ‘passende maatregelen’ als bedoeld in het tweede lid van die bepaling, respectievelijk een ‘passende beoordeling’ in samenhang met de vereiste zekerheid voor het geven van toestemming voor een plan of project als bedoeld in het derde lid? 4b. Hebben de begrippen ‘passende maatregelen’, respectievelijk ‘passende beoordeling’ een zelfstandiNIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu
ge betekenis of dient bij het oordeel daarover ook rekening te worden gehouden met artikel 174, tweede lid, van het EG-Verdrag en met name het in dat artikellid genoemde voorzorgsbeginsel? 4c. Ingeval rekening dient te worden gehouden met het in artikel 174, tweede lid, van het EG-Verdrag genoemde voorzorgsbeginsel: houdt dat in dat een bepaalde activiteit, zoals de onderhavige kokkelvisserij, mag worden toegestaan als over de afwezigheid van mogelijke significante gevolgen geen duidelijke twijfel bestaat of mag dat alleen als geen twijfel bestaat over de afwezigheid van zulke gevolgen, respectievelijk die afwezigheid met zekerheid kan worden vastgesteld? Rechtstreekse werking van artikel 6, tweede en derde lid, van de Habitatrichtlijn Zoals reeds is overwogen, bevat de Natuurbeschermingswet geen regels die uitdrukkelijk zijn bedoeld als implementatie van de in artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn opgenomen verplichtingen. Het is evenmin gebleken dat op de Waddenzee anderszins algemeen verbindende voorschriften van toepassing zijn die bedoeld zijn als implementatie van de verplichtingen die voortvloeien uit dit artikellid. Richtlijnconforme interpretatie, zoals door de Afdeling toegepast in haar uitspraak van 31 maart 2000 (nr. E01.97.0178), kan niet worden beschouwd als correcte implementatie (Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen 10 mei 2001, Commissie/Nederland C-144/99, Jurisprudentie 2001, p. I-3541). De Afdeling ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of artikel 6, tweede lid – indien uit de antwoorden op de vragen (1) en (2) volgt dat de onderhavige vergunningverlening daaraan – uitsluitend of tezamen met het derde lid – moet worden getoetst – rechtstreeks werkt.
Hierboven is reeds opgemerkt dat artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn niet in het nationale recht is geimplementeerd. Ook wat betreft het derde lid rijst derhalve de vraag naar de rechtstreekse werking. Gelet op het bovenstaande legt de Afdeling als laatste vraag aan het Hof voor: 5. Werkt artikel 6, tweede, respectievelijk derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtstreeks, in die zin dat particulieren zich daarop voor de nationale rechter kunnen beroepen en die rechter, zoals onder meer
17
beslist in de zaak Peterbroeck (reeds aangehaald), de rechtsbescherming moet verlenen die voor de justitiabelen uit de rechtstreekse werking voortvloeit? Beslissing Verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de hierboven geformuleerde vragen; schorst de behandeling en houdt iedere verdere beslissing aan.
02-45 ABRS 27 maart 2002, nrs. 200003011/2 en 200103587/1 (Dordrecht) Casus Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een handelsonderneming met ammoniakopslag. Appellanten voeren aan dat het besluit in strijd is met artikel 21 Grondwet omdat vloeibare ammoniakopslag gevaar voor de gezondheid oplevert. Voorts achten zij deze opslag in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Rechtsvraag Is er strijd met deze bepalingen? Uitspraak Ingevolge artikel 21 Grondwet is de zorg van de overheid gericht op de bescherming en verbetering van het leefmilieu. Gelet op de wetsgeschiedenis van deze bepaling dient sprake te zijn van een zeer uitzonderlijk geval, wil de rechter tot de slotsom komen dat een aan hem voorgelegd besluit in strijd is met één der bepalingen inzake sociale grondrechten. Ten aanzien van het in artikel 21 Grondwet neergelegde voorwerp van zorg bestaat een uitgebreide wetgeving waarvan de Wet milieubeheer deel uitmaakt. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die – in aanvulling op de toets van de Wm – moeten leiden tot rechtstreekse toetsing aan artikel 21 Grondwet. In artikel 8 EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsle-
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
18
Milieu
ven en zijn woning. Inmenging in deze rechten door de overheid is slechts mogelijk voorzover daarin bij de wet is voorzien en (voorzover hier van belang) dit noodzakelijk is in het belang van de openbare veiligheid, gezondheid en de rechten en vrijheden van anderen. Voorzover het bestreden besluit kan worden beschouwd als een inmenging in deze rechten vindt dit haar grondslag in de Wm. De inmenging moet worden aangemerkt als noodzakelijk in het belang van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, waarbij een eerlijke afweging heeft plaatsgevonden tussen de belangen van het individu enerzijds en die van de gemeenschap als geheel anderzijds. Besluiten krachtens de Wm genomen, kunnen alleen dan geacht worden in strijd te zijn met artikel 8 EVRM wanneer zich omstandigheden voordoen waardoor als gevolg van deze besluiten een zodanige mate van milieuhinder kan worden ondervonden, dat deze zou moeten worden beschouwd als een nietgerechtvaardigde of disproportionele inbreuk op de door artikel 8 EVRM beschermde rechten. In casu is daarvan geen sprake.
Blijkens de wetsgeschiedenis is met deze bepaling beoogd tot uitdrukking te brengen dat de overheid de aldaar genoemde onderwerpen tot haar takenpakket moet rekenen. In de Memorie van Toelichting bij de Grondwetsherziening van 1983 is in dit verband het volgende gesteld: ‘In de redacties waarbij opdrachten worden gegeven aan de wetgever of de overheid is een ruime marge vervat voor de tot regeling of zorg geroepen organen. De ruime beleidsmarge die deze bepalingen inhouden voor de wetgevende en besturende organen maakt dat zij zich niet of nauwelijks tot toetsingscriterium lenen. Het moet wel een zeer uitzonderlijk geval zijn, wil de rechter tot de slotsom kunnen komen dat het hem voorgelegde besluit van een lager lichaam onverbindend is wegens strijd met een der bepalingen inzake sociale grondrechten.’ Ten aanzien van het in artikel 21 van de Grondwet neergelegde voorwerp van zorg van de overheid bestaat een uitgebreide wetgeving. De Wet milieubeheer maakt hiervan deel uit. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe moeten leiden dat de bestreden besluiten – in aanvulling op de toetsing aan de Wet milieubeheer – voor rechtstreekse toetsing aan artikel 21 van de Grondwet in aanmerking komen. De beroepen treffen in zoverre geen doel. In het eerste lid van artikel 8 van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. In het tweede lid is bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Voorzover de bestreden besluiten beschouwd kunnen worden als een inmenging in de rechten, neergelegd in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, overweegt de Afdeling dat deze haar grondslag vindt in de Wet milieubeheer. De inmenging van de overheid is derhalve bij wet voorzien en moet worden aangemerkt als noodzakelijk in het belang van de bescherming van de openbare veiligheid, de gezondheid en de rechten en vrijheden van anderen, waarbij een eerlijke afweging heeft plaats gevonden tussen de belangen van het individu enerzijds, en die van de gemeenschap als geheel
Grondwet artikel 21 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) artikel 8
Bij besluit van 28 april 2000 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Firma Bosman B.V.’ te Dordrecht een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een handelsonderneming ten behoeve van de opslag van (gedeeltelijk gekoelde) levensmiddelen. Overwegingen Appellanten beroepen zich erop dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 21 van de Grondwet omdat vloeibare ammoniakopslag gevaar voor de gezondheid oplevert. Voorts achten zij deze in strijd met het in artikel 8 van het in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht dat een ieder heeft op zijn woning.
Ingevolge artikel 21 van de Grondwet is de zorg van de overheid gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu
anderzijds. Voorzover sprake is van een op verweerders rustende positieve verplichting om redelijke en gepaste maatregelen te nemen ter bescherming van de in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde rechten, kan niet worden geoordeeld dat zij daarin te kort zijn geschoten. Overeenkomstig de Wet milieubeheer genomen besluiten kunnen alleen dan geacht worden in strijd te zijn met artikel 8 van het EVRM, wanneer zich omstandigheden voordoen waardoor als gevolg van deze besluiten een zodanige mate van milieuhinder kan worden ondervonden, dat deze zou moeten worden beschouwd als een niet-gerechtvaardigde of disproportionele inbreuk op de door artikel 8 van het EVRM beschermde rechten. Daarvan is echter in onderhavig geval geen sprake. De beroepen treffen in zoverre geen doel.
02-46 ABRS 27 maart 2002, nr. 200103923/1 (Staatssecretaris LNV) Casus Vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet voor de aanleg en verbetering van een recreatieve fietsvoorziening in het natuurmonument de Deurnese Peel. Volgens appellante staat niet vast dat de aanleg en verbetering van de voorziening geen significante gevolgen zal hebben voor het ingevolge artikel 6 van de Habitatrichtlijn aangewezen gebied. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Deurnese Peel niet is aangewezen als speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn. Rechtsvraag Hadden verweerders onderzoek moeten doen naar eventuele significante gevolgen van de voorgenomen activiteiten? Uitspraak De Afdeling stelt vast dat verweerder in 1992 het gebied heeft aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn zodat voor de in deze richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen moeten worden getroffen. De in artikel 6 van de Habitatricht-
19
lijn opgenomen verplichtingen komen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit de Vogelrichtlijn voor wat betreft de speciale beschermingszones. Nu vaststaat dat de Deurnese Peel is aangemerkt als speciale beschermingszone rust op verweerder de taak te bezien in hoeverre ten aanzien van de aanleg en verbetering van de recreatieve fietsvoorziening aan de uit de Habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen kan worden voldaan. Omdat aan het bestreden besluit geen onderzoek ten grondslag ligt is dit besluit op onzorgvuldige wijze voorbereid. Natuurbeschermingswet, artikel 12 EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn), artikel 4 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn), artikelen 6 en 7
Bij besluit van 18 september 2000 heeft de Staatssecretaris van LNV (verweerder) aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Deurne op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet vergunning onder voorwaarden verleend voor de aanleg en verbetering van een recreatieve fietsvoorziening in het natuurmonument de Deurnese Peel. Bij besluit van 27 juni 2001, op dezelfde dag verzonden, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Overwegingen Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet is het verboden zonder vergunning van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden, handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of die een beschermd natuurmonument ontsieren. Ingevolge artikel 12, tweede lid, worden in ieder geval als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument aangemerkt handelingen, die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde wezenlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument aantasten. Appellante betoogt dat verweerder door vergunning te verlenen voor de aanleg en verbetering van een recreatieve fietsvoorziening ten onrechte de belangen
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
20
Milieu
van de gemeente Deurne heeft laten prevaleren boven die van de natuur in ‘het Zinkske’, onderdeel van het beschermd natuurmonument de Deurnese Peel. Volgens appellante mocht deze vergunning slechts verleend worden indien zeker is dat de aanleg en verbetering geen significante gevolgen zullen hebben voor een ingevolge artikel 6 van de Habitatrichtlijn aangewezen gebied. Nu over de gevolgen geen zekerheid bestaat, kon volgens appellante slechts vergunning verleend worden als de aanleg en verbetering van de fietsvoorziening van groot openbaar belang is en dan alleen wanneer er geen alternatieven zijn. Appellante betwist het groot openbaar belang bij de uitvoering van deze werken en stelt voorts dat er een aanvaardbaar alternatief voorhanden is. In zijn verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de Deurnese Peel niet is aangewezen op grond van de Vogelrichtlijn.
4, vierde lid, eerste zin, van de Vogelrichtlijn, voor wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een Lidstaat overeenkomstig de Vogelrichtlijn, indien deze datum later valt. In artikel 6, tweede lid, is bepaald dat de Lidstaten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voorzover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben. In artikel 6, derde lid, is bepaald dat voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten. Nu vast staat dat de Deurnese Peel is aangemerkt als speciale beschermingszone, rust op verweerder de taak te bezien in hoeverre ten aanzien van de aanleg en verbetering van de recreatieve fietsvoorziening aan de uit de Habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen kan worden voldaan. Aan het bestreden besluit ligt geen onderzoek ten grondslag waarbij is nagegaan of de aanleg en verbetering van de recreatieve fietsvoorziening zich verdraagt met de genoemde aanwijzingsbeschikking en artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Gelet hierop heeft verweerder het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze voorbereid. Reeds hierom is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Afdeling overweegt dat verweerder bij besluit van 12 mei 1992, Stcrt. 1992, 94, de Deurnese Peel heeft aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste lid, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; verder: Vogelrichtlijn). Hieruit volgt dat verweerders stelling onjuist is. Hoezeer verweerder terzake dwaalt, blijkt uit zijn stelling dat het gebied zich niet kwalificeert voor een aanwijzing op grond van de Vogelrichtlijn. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn dienen de Lidstaten voor de leefgebieden van de in Bijlage I van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone. Ingevolge artikel 4, tweede lid, dienen de Lidstaten soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones. Ingevolge artikel 7 van de richtlijn 92/43/ EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; verder: Habitatrichtlijn) komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid, voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu
02-47 ABRS 10 april 2002, nr. 200103822/1 (Weert) Casus Besluit tot afwijzing van het verzoek om handhavingsmaatregelen te treffen met betrekking tot het stallen van een vrachtwagen op een met puin verhard deel van het terrein. Appellant betoogt dat sprake is van een vergunningplichtige activiteit als bedoeld in de Wet milieubeheer omdat sprake is van het stallen van een beladen vrachtwagen met gevaarlijke of ontplofbare stoffen. Verweerders menen daarentegen dat de activiteiten buiten de reikwijdte van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) vallen. Rechtsvraag Is sprake van een vergunningplichtige inrichting? Uitspraak De Afdeling stelt vast dat op het desbetreffende perceel één vrachtwagen wordt geparkeerd ten behoeve van een transportbedrijf. Dit is een bedrijfsmatig ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht, zodat gesproken moet worden van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Omdat in categorie 13.1 van bijlage I van het Ivb het parkeren van drie of meer voor het vervoer van goederen langs de weg bestemde motorvoertuigen als activiteit is opgenomen, is op deze grond geen sprake van vergunningplicht. Daargelaten de vraag of de lading van de vrachtwagen gevaarlijk of ontplofbaar is, kan het parkeren van de vrachtwagen niet worden aangemerkt als ‘opslag’ in de zin van categorie 3, 4 en 5 van het Ivb. Er is geen sprake van ‘opslag’ omdat de duur van het verblijf van de vrachtwagen varieert, deze duur beperkt is tot ten hoogste de drie nachten in en rond het weekeinde waardoor ook de aanwezigheid van de stoffen van beperkte duur is, steeds wisselende stoffen in de vrachtwagen aanwezig zijn en aannemelijk is dat de vrachtwagen bij tijd en wijle leeg is. Ook op deze grond is geen sprake van vergunningplicht.
21
Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, bijlage I, categorie 13.1 en categorie 3, 4 en 5
Bij besluit van 13 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders van Weert (verweerders) afwijzend beslist op een verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot activiteiten, bestaande uit het stallen van een vrachtwagen op een met puin verhard deel van het terrein. Bij besluit van 29 januari 2001, verzonden op dezelfde datum, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Overwegingen Appellant betoogt dat verweerders ten onrechte de Wet milieubeheer niet van toepassing achten op het transportbedrijf van Peters. In zijn beroepschrift heeft appellant voorts het standpunt ingenomen dat het transportbedrijf niet vergunningplichtig is, maar ter zitting heeft hij verklaard dat hij heeft bedoeld te bestrijden dat de activiteiten niet vergunningplichtig zijn. In dit kader voert hij aan dat met het stallen van een beladen vrachtwagen opslag plaatsvindt van gevaarlijke of ontplofbare stoffen, in welk verband hij wijst op de categorieën 3, 4 en 5 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb). Verweerders hebben als peildatum voor het toepasselijke recht de data tot uitgangspunt genomen waarop het puingranulaat is aangebracht. Zij stellen zich op het standpunt dat de activiteiten geen vergunningplichtige inrichting vormen. Volgens hen vallen deze buiten de reikwijdte van de categorieën die zijn genoemd in de bijlage I van het Ivb. In dit verband hebben verweerders en Peters ter zitting aangevoerd dat zich op het perceel (...) weliswaar met zekere regelmaat een vrachtwagen met lading bevindt, maar dat dat met name rond het weekeinde het geval is. Volgens hen wordt de vrachtwagen zelden door de week geparkeerd, is de aard van de te vervoeren stoffen steeds wisselend en komt het met name in het weekeinde bij tijd en wijle voor dat de vrachtwagen leeg is. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat op het perceel (...) het parkeren van één vrachtwagen plaatsvindt ten behoeve van een transportbedrijf, en dat aldaar de bedrijfsadministratie wordt gehouden. Het parkeren van de vrachtwagen is een bedrijfsmatig ondernomen bedrijvigheid
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
22
die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht, zodat gesproken moet worden van een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën inrichtingen aangewezen die nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken. Het vierde lid van dit artikel bepaalt – voorzover hier van belang – dat in het vervolg van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting wordt verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Aan het derde lid is uitvoering gegeven bij het Ivb. Ten aanzien van het parkeren van vrachtwagens – zowel beladen als onbeladen – is in bijlage I van het Ivb categorie 13.1, aanhef en onder b, opgenomen. Deze heeft betrekking op het parkeren van drie of meer voor het vervoer van goederen langs de weg bestemde motorvoertuigen, gelede motorvoertuigen, aanhangwagens of opleggers, waarvan de massa van het ledige voertuig, vermeerderd met het laadvermogen, meer bedraagt dan 3500 kg. Voor gevallen als het onderhavige, waarin het parkeren beperkt is tot één vrachtwagen, geldt ingevolge deze categorie dus geen vergunningplicht. Daargelaten of de lading van de vrachtwagen gevaarlijk of ontplofbaar is, overweegt de Afdeling voorts dat – in weerwil van het betoog van appellant – het parkeren van de vrachtwagen, gelet op de omstandigheden van het geval, niet kan worden aangemerkt als ‘opslag’ in de zin van de categorieën 3, 4 en 5 van bijlage I van het Ivb. In dit verband acht de Afdeling relevant dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting de duur van het verblijf van de vrachtwagen varieert, dat deze duur beperkt is tot ten hoogste de drie nachten in en rond het weekeinde zodat ook de aanwezigheid van de stoffen van beperkte duur is, dat steeds wisselende soorten stoffen in de vrachtwagen aanwezig zijn en dat aannemelijk is dat de vrachtwagen bij tijd en wijle leeg is. Volgt ongegrond verklaring van het beroep.
Milieu
02-48 ABRS 17 april 2002, nr. 200002214/1 (Hoogheemraadschap Schieland) Casus Afwijzing van verzoek om bestuursdwang toe te passen ten aanzien van lozingen van bestrijdingsmiddelen en meststoffen door akkerbouwbedrijven. Verweerders stellen dat de bedrijven onder de werking van het Lozingenbesluit vallen en aan de bepalingen van dit Besluit voldoen. Appellanten bestrijden dit niet maar vechten de verbindendheid van het Lozingenbesluit aan voorzover het betrekking heeft op emissies ten gevolge van het gebruik van bestrijdingsmiddelen en meststoffen. Omdat het Lozingenbesluit slechts ziet op een deel van de lozingen die samenhangen met deze activiteiten is het Lozingenbesluit in zoverre strijdig met EG-richtlijn 76/464 ter zake van de bescherming van het oppervlaktewater. Voorts zijn de wel in het Lozingenbesluit geregelde lozingen verbonden aan eisen die volgens appellanten niet in overeenstemming zijn met de stand der techniek. Rechtsvragen 1. Kan ten aanzien van het gebruik van bestrijdingsmiddelen en meststoffen worden gesproken van een ‘lozing’ als bedoeld in de EG-richtlijn? 2. Zijn de eisen in het Lozingenbesluit in overeenstemming met de stand der techniek? Uitspraak ad 1. Met verwijzing naar het criterium van het Hof van Justitie EG in haar arrest van 29 september 1999 overweegt de Afdeling dat niet iedere activiteit waarbij een stof uiteindelijk in het water terecht komt als een ‘lozing’ in de zin van EG-richtlijn 76/464 dient te worden aangemerkt. Dit is onder meer het geval bij activiteiten waardoor indirecte verspreiding van toegepaste bestrijdingsmiddelen en meststoffen optreedt. Het Lozingenbesluit ziet op andere activiteiten namelijk activiteiten die een piekbelasting van het oppervlaktewater veroorzaken ten gevolge van onder andere het mee bemesten dan wel het mee spuiten van
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu
sloten. Daarmee regelt het Lozingenbesluit die activiteiten die conform EG-richtlijn 76/464 als lozingen dienen te worden beschouwd. Activiteiten die betrekking hebben op de toepassing van bestrijdingsmiddelen en meststoffen geven volgens de Afdeling slechts aanleiding tot vormen van verontreiniging die zich – bijvoorbeeld via het grondwater – diffuus in het milieu verspreiden en dus niet gericht in het oppervlaktewater terecht komen en daarmee niet kunnen worden beschouwd als ‘lozingen’ in de zin van EG-richtlijn. Nu geen sprake is van een ‘lozing’ in de zin van de richtlijn is geen vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) vereist zodat de door appellanten in dat kader verlangde aanvullende maatregelen niet kunnen worden opgelegd. ad 2. In het kader van het Lozingenbesluit kunnen maatregelen ter voorkoming van verontreiniging van het oppervlaktewater worden getroffen die zijn gebaseerd op zowel de best bestaande technieken als de best uitvoerbare technieken. Omdat het in dit geval gaat om lozingen van grijze lijst stoffen hebben verweerders met toepassing van de best uitvoerbare technieken gekozen voor een pakket maatregelen dat er rekening mee houdt dat de continuïteit van de bedrijven niet in gevaar komt. Nu het Lozingenbesluit voorziet in aanscherping van de voorschriften op een later tijdstip kunnen verweerders daartoe in de toekomst overgaan. De Afdeling is van oordeel dat bij de beoordeling van de noodzaak van bepaalde voorschriften betekenis toekomt aan de vraag of de desbetreffende maatregelen voor de gehele bedrijfstak als zodanig haalbaar zijn. In het licht van het vorenstaande hebben verweerders een pakket van maatregelen kunnen voorschrijven gebaseerd op de best uitvoerbare technieken. Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikelen 1 en 2a EG-richtlijn 76/464, artikel 7 lid 4 Lozingenbesluit, artikelen 2 en 14
Bij besluit van 20 februari 1996 hebben verweerders afwijzend beslist op het verzoek om bestuursdwang
23
toe te passen ten aanzien van lozingen van bestrijdingsmiddelen en meststoffen in het oppervlaktewater. Bij besluit van 25 juni 1996 hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Overwegingen Het bestreden besluit heeft betrekking op een achttal akkerbouwbedrijven. In deze bedrijven worden bestrijdingsmiddelen en meststoffen toegepast. Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Waterschapswet is het waterschapsbestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren. Ingevolge het derde lid, voorzover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het zonder vergunning verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen. Bij algemene maatregel van bestuur kan mede worden bepaald dat ten aanzien van alle of bepaalde oppervlaktewateren het brengen op welke wijze ook van daarbij aan te geven soorten van stoffen als bedoeld in het eerste lid in oppervlaktewater is verboden. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: het Uitvoeringsbesluit) is het, onverminderd artikel 3, verboden zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater te brengen onder meer (a) door deze daarin te storten, (b) door deze onder het wateroppervlak uit te pompen, weg te pompen of te doen of te laten afvloeien, (c) door deze te storten, neder te leggen, te laten liggen, of te doen of te laten afvloeien op duinen, stranden, kwelders, slikken, kaden, bruggen, vlonders, aanlegsteigers, dijken, oevers of in het winterbed van enig oppervlaktewater, (d) bij het laden, lossen of overladen daarvan en (e) bij het uit- of inwendig reinigen van enig voertuig, vaartuig of luchtvaartuig.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
24
Milieu
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit, voorzover hier van belang, is dit besluit niet van toepassing op gedragingen waaromtrent voorschriften zijn gesteld bij of krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, met uitzondering van agrarische activiteiten als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij (hierna: het Lozingenbesluit). Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Lozingenbesluit moet onder agrarische activiteiten worden verstaan het geheel van activiteiten die betrekking hebben op landbouwgewassen en landbouwhuisdieren als bedoeld in bijlage I bij het besluit. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Lozingenbesluit is het besluit van toepassing op het lozen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen nabij oppervlaktewateren ten gevolge van agrarische activiteiten dan wel activiteiten die daarmee verband houden met uitzondering van (a) tot en met (k). Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Lozingenbesluit is lozen verboden. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Lozingenbesluit is, voorzover hier van belang, in afwijking van het eerste lid lozen toegestaan, indien het betreft (i) overig op een andere wijze dan met behulp van een werk lozen, dat verband houdt met gewasbescherming en toediening van meststoffen, met inachtneming van de voorschriften genoemd in de artikelen 13, 14, 15 en 16. Verweerders stellen dat de acht akkerbouwbedrijven vallen onder de werking van het Lozingenbesluit. Bij bedrijfsbezoeken is gebleken dat de bedrijven voldoen aan de bepalingen van het Lozingenbesluit, zodat verweerders zich niet bevoegd achtten bestuursdwang toe te passen. Appellanten bestrijden niet dat de acht akkerbouwbedrijven voldoen aan de bepalingen van het Lozingenbesluit, doch vechten de verbindendheid van het Lozingenbesluit aan voorzover het betrekking heeft op de regeling van de emissies die ontstaan door het gebruik van bestrijdingsmiddelen en meststoffen bij de teelt van gewassen op de betrokken percelen. Naar de mening van appellanten ziet het Lozingenbesluit slechts op een deel van de lozingen die samenhangen met de even bedoelde activiteiten. In dit verband wijzen appellanten op een notitie die is opgesteld in het kader van de inspraakprocedure, die is vooraf gegaan aan de totstandkoming van het Lozingenbesluit. Uit deze notitie blijkt, volgens appellanten, dat in geval van bestrij-
dingsmiddelen het grootste deel van de belasting van het oppervlaktewater wordt veroorzaakt door ‘atmosferische depositie’ en ‘uitspoeling’, terwijl met betrekking tot meststoffen met name ‘uitspoeling’ en ‘afspoeling’ de voornaamste vormen van verontreiniging zijn. Door het Lozingenbesluit te beperken tot een regeling van drift waar het gaat om bestrijdingsmiddelen en het voorkomen van het mee bemesten van oppervlaktewater waar het gaat om meststoffen, is huns inziens een aanzienlijk deel van de verspreiding van bestrijdingsmiddelen en meststoffen naar het oppervlaktewater ongeregeld gelaten. Verder ziet het Lozingenbesluit uitsluitend op de piekbelasting van het oppervlaktewater en niet op de continue belasting van het oppervlaktewater, waarmee voorbij wordt gegaan aan het feit dat de gemeten te hoge concentratie bestrijdingsmiddelen in het oppervlaktewater een gevolg is van de continue belasting van het oppervlaktewater en dat chronische effecten bij veel lagere concentraties optreden dan acuut toxische effecten, aldus appellanten. Aangezien de overige vormen van verontreiniging van het oppervlaktewater door het gebruik van bestrijdingsmiddelen en meststoffen elders niet afdoende zijn geregeld, en de Bestrijdingsmiddelenwet bepaalt dat bestrijdingsmiddelen in principe slechts worden toegelaten indien gebruik niet leidt tot onaanvaardbare effecten op het milieu, voldoet het Lozingenbesluit niet aan de eisen die de richtlijn 76/464/EG ter zake van de bescherming van het oppervlaktewater stelt. Gelet hierop, is er naar de mening van appellanten, aanleiding om in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren de milieubelasting ten gevolge van het gebruik van bestrijdingsmiddelen en meststoffen te minimaliseren. Verder zijn volgens appellanten de eisen die ter zake van de in het Lozingenbesluit wel geregelde lozingen zijn opgenomen niet in overeenstemming met de ‘stand der techniek’, zodat het Lozingenbesluit in zoverre in strijd is met artikel 2a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren juncto artikel 8.11, derde lid, en 8.40, tweede lid, van de Wet milieubeheer en artikel 7, vierde lid, van de richtlijn 76/464/EG. Als voorbeeld wijzen appellanten op de in het Lozingenbesluit opgenomen maatregelen met betrekking tot drift. Deze gaan naar de mening van appellanten niet ver genoeg. Het voorschrijven van bij voorbeeld een bredere teeltvrije zone zou naar hun mening economisch haalbaar zijn geweest. NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu
De Afdeling overweegt ter zake van de vraag of in het Lozingenbesluit de te verwachten lozingen afdoende zijn geregeld, dat de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en het Lozingenbesluit de implementatie vormen van de richtlijn 76/464/EG. Het Hof van Justitie van de EG heeft in zijn arrest van 29 september 1999, nr. C-232/97, overwogen dat het begrip lozing aldus dient te worden opgevat dat het ziet op elke aan een persoon toe te schrijven handeling waarbij een van de in lijst I of Lijst II van de bijlage bij de richtlijn 76/464/EG genoemde stoffen direct of indirect in de wateren waarop deze richtlijn van toepassing is wordt gebracht. Voorts heeft het Hof van Justitie van de EG in hetzelfde arrest overwogen dat het begrip lozing aldus dient te worden uitgelegd dat het niet de verontreiniging omvat die afkomstig is uit andere significante bronnen, met inbegrip van meervoudige en diffuse bronnen, als bedoeld in artikel 5 van de richtlijn 86/280/EG. Hieruit blijkt dat niet iedere activiteit waarbij een stof uiteindelijk in het water komt een lozing als bedoeld in de richtlijn 76/464/EG oplevert. Dit is naar het oordeel van de Afdeling onder meer het geval bij activiteiten waardoor indirecte verspreiding van toegepaste bestrijdingsmiddelen en meststoffen optreedt. Het Lozingenbesluit ziet naar het oordeel van de Afdeling op andere activiteiten, te weten, de activiteiten die een piekbelasting van het oppervlaktewater veroorzaken ten gevolge van het mee bemesten dan wel mee spuiten van sloten, de afspoeling van verhard en onverhard oppervlak, de verwaaiing van bestrijdingsmiddelen van de direct naast het oppervlaktewater gelegen landbouwgrond tijdens de bespuiting en laterale afspoeling van toegediende bestrijdingsmiddelen en meststoffen van de direct naast het oppervlaktewater gelegen landbouwgrond. Het Lozingenbesluit regelt daarmee die activiteiten die conform de richtlijn 76/464/EG als lozingen dienen te worden beschouwd. De activiteiten met bestrijdingsmiddelen en meststoffen zullen overigens naar het oordeel van de Afdeling slechts aanleiding geven tot vormen van verontreiniging die zich – bijvoorbeeld via het grondwater – diffuus in het milieu verspreiden en die dus niet gericht in het oppervlaktewater terecht komen en kunnen daarmee niet worden beschouwd als lozingen in de zin van de richtlijn 76/464/EG. Wat betreft de stelling van appellanten dat het gebruik van bestrijdingsmiddelen en meststoffen zodanig gebrekkig is geregeld, dat verweerders verplicht zijn te
25
bezien of in voorkomende gevallen in aanvulling op het Lozingenbesluit in een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aanvullende maatregelen moeten worden opgelegd, overweegt de Afdeling als volgt. De Wet verontreiniging oppervlaktewateren en in het verlengde daarvan het Lozingenbesluit zien op lozingen in de zin van de even bedoelde richtlijn. Een handeling die valt onder de Bestrijdingsmiddelenwet en de Meststoffenwet maar die geen lozing oplevert in de zin van de richtlijn 76/464/EG valt dus niet onder de werking van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, zodat daarvoor geen vergunning krachtens deze wet is vereist. Deze beroepsgrond treft mitsdien geen doel. Wat betreft de in het Lozingenbesluit opgenomen maatregelen ter beteugeling van de emissie van bestrijdingsmiddelen en meststoffen naar het oppervlaktewater is namens verweerders gesteld, dat aangezien in de desbetreffende bedrijfstak met name sprake is van lozingen van zogenoemde grijze lijst stoffen, in het kader van de totstandkoming van het Lozingenbesluit niet alleen acht is geslagen op de ‘best bestaande technieken’ maar ook op de ‘best uitvoerbare technieken’ om verontreiniging van het oppervlaktewater tegen te gaan. Bij de keuze van het pakket van maatregelen dat in het Lozingenbesluit is opgenomen, is er dan ook rekening mee gehouden dat de continuïteit van de bedrijven niet in gevaar mag komen door het opleggen van maatregelen waaraan hoge kosten zijn verbonden. In aanvulling daarop kent het Lozingenbesluit de mogelijkheid om nadere eisen te stellen ten einde tegemoet te komen aan specifieke situaties. Artikel 14 van het Lozingenbesluit voorziet voorts in een nadere aanscherping van de voorschriften op een later tijdstip. Tevens zal ingevolge artikel 22 van het Lozingenbesluit eenmaal in de vier jaar worden bezien in hoeverre het Lozingenbesluit bijdraagt aan het behalen van de waterkwaliteitsdoelstellingen. Deze evaluatie, waarmee thans voor de eerste maal een aanvang is gemaakt, kan leiden tot het nader aanpassen van het Lozingenbesluit. In artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer – dat ingevolge artikel 2a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren van overeenkomstige toepassing is – is bepaald dat aan de vergunning de voorschriften worden verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Indien de nadelige gevolgen die de inrichNIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
26
Milieu
ting voor het milieu kan veroorzaken niet kunnen worden voorkomen worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Naar het oordeel van de Afdeling komt bij de beoordeling van de noodzaak van bepaalde voorschriften betekenis toe aan de vraag of de desbetreffende maatregelen voor de gehele bedrijfstak als zodanig haalbaar zijn. Gelet hierop, is de Afdeling in het licht van het vorenstaande van oordeel dat het voorschrijven in het Lozingenbesluit van een pakket van maatregelen gebaseerd op de ‘best uitvoerbare technieken’ en waarbij vanwege de daaraan verbonden kosten eerst in de toekomst strengere eisen zullen worden gesteld ten aanzien van het tegengaan van emissies van bestrijdingsmiddelen en meststoffen in de richting van het oppervlaktewater, onvoldoende grond oplevert voor de conclusie dat sprake is van strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer juncto artikel 2a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en artikel 8.40, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Uit het vorenstaande volgt dat ook het beroep dat appellanten doen op artikel 7, vierde lid, van de richtlijn 76/464/EG faalt. Deze beroepsgrond treft geen doel. Niet in geschil is dat geen overtreding van het Lozingenbesluit heeft plaatsgehad. Verweerders zijn mitsdien terecht tot de conclusie gekomen dat zij niet bevoegd zijn bestuursdwang toe te passen.
lijn af te wijken. Omdat hij zijn bedrijf wil voortzetten totdat hij zijn pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, heeft hij een vergunning aangevraagd voor de duur van 8 jaar.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
02-49 ABRS 1 mei 2002, nr. 200103482/1 (Ambt Montfort) Casus Weigering oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een veehouderij. De vergunning is geweigerd omdat niet aan de afstandsgrafiek uit de Richtlijn veehouderij en stankhinder1996 kan worden voldaan. Appellant meent dat sprake is van bijzondere omstandigheden om van de Richt-
Rechtsvraag Kan onder bijzondere omstandigheden in strijd met de afstandsgrafiek van de Richtlijn een tijdelijke vergunning worden verleend? Uitspraak In hoofdstuk 5 van de Richtlijn wordt een drietal varianten voor ‘maatwerk’ uitgewerkt waarvan er één strekt tot vrijwillige bedrijfsbeëindiging op termijn. Uitgangspunt van deze variant is dat de bedrijfsvoering maximaal 5 jaar kan worden voortgezet door middel van een tijdelijke vergunning. Aan deze vergunning dienen voorschriften te worden verbonden gericht op het bereiken van een aanvaardbare milieusituatie, waarbij rekening wordt gehouden met de korte duur van de vergunning. Gebleken is dat verweerders vergunning hebben willen verlenen voor een periode van 2 jaar in plaats van de gevraagde 8 jaar. Uit het besluit blijkt niet of door het verlenen van een vergunning voor een langere periode dan 2 jaar een aanvaardbare milieusituatie zou kunnen worden bereikt. De Afdeling is van oordeel dat onder de zich hier voordoende omstandigheden vergunning voor een langere periode meer lijkt aangewezen. Nu milieuhygiënische redenen kennelijk geen beletsel zijn geweest om een vergunning voor 2 jaar te verlenen, is de Afdeling van oordeel dat niet deugdelijk is gemotiveerd waarom geen vergunning voor een langere periode zou kunnen worden verleend. Wet milieubeheer, artikelen 8.10, 8.11 en 8.17
Bij besluit van 23 mei 2001 hebben verweerders geweigerd krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een oprichtingsvergunning te verlenen als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van deze wet voor een veehouderij waar vleesstieren worden gehouden, akkerbouwactiviteiten worden uitgeoefend en dieselolie wordt opgeslagen. Overwegingen Bij het bestreden besluit is de gevraagde vergunning voor onder andere het houden van 53 vleesstieren geweigerd.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu
In artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer is bepaald dat in een vergunning kan worden bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij vast te stellen termijn van ten hoogste vijf jaar, indien: (...) b. uit de aanvraag blijkt dat de vergunning slechts voor een daarbij aangegeven termijn wordt gevraagd; (...). Verweerders hebben de gevraagde vergunning geweigerd uit het oogpunt van stankhinder. Bij de beoordeling van de stankhinder hebben zij de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 toegepast. Niet in geschil is dat niet kan worden voldaan aan de normen van de afstandsgrafiek uit de Richtlijn. Appellant heeft evenwel betoogd dat sprake is van bijzondere omstandigheden om van de Richtlijn af te wijken. In dat verband heeft hij er op gewezen dat de inrichting reeds tientallen jaren bestaat en dat appellant zijn bedrijf wenst voort te zetten totdat hij zijn pensioengerechtigde leeftijd over enkele jaren bereikt. Derhalve heeft hij vergunning aangevraagd voor de duur van acht jaar. Verder is de omvang van het bedrijf niet zodanig dat onaanvaardbare stankhinder optreedt en zijn er nooit klachten over de inrichting geuit, aldus appellant. De Afdeling vat dit beroepsonderdeel van appellant aldus op dat verweerders toepassing hadden moeten geven aan hoofdstuk 5 van de Richtlijn en een tijdelijke vergunning hadden moeten verlenen. Hoofdstuk 5 van de Richtlijn heeft betrekking op de beoordeling van stankhinder veroorzaakt door bestaande bedrijven. Volgens dit hoofdstuk zijn voor bestaande bedrijven die nog geen dekkende milieuvergunning hebben en die bij toepassing van de Richtlijn niet rechtstreeks voor vergunningverlening in aanmerking komen, geen standaardoplossingen te geven, maar moet ‘maatwerk’ uitkomst bieden. Per individuele aanvraag moet worden afgewogen of en zo ja in hoeverre van de normen van de afstandsgrafiek kan worden afgeweken. In hoofdstuk 5 van de Richtlijn wordt een drietal varianten uitgewerkt. De tweede variant gaat uit van de situatie dat vergunninghouder zijn bedrijf op termijn vrijwillig beëindigt. Uitgangspunt van deze variant is dat de bedrijfsvoering ten hoogste vijf jaar kan worden voortgezet en dat daarvoor een tijdelijke vergunning wordt verleend. Daaraan worden voorschriften verbon-
27
den waaraan de drijver van de inrichting zich dient te houden tot dat hij zijn bedrijf beëindigt. Deze voorschriften moeten er op gericht zijn een aanvaardbare milieusituatie te bereiken, waarbij rekening dient te worden gehouden met de korte duur van de vergunning. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerders in het kader van het vooroverleg met appellant om te komen tot een vergunning voor de onderhavige inrichting, hebben besproken hierbij de tweede variant van de maatwerkbenadering te willen toepassen. In dat verband hebben zij appellant geadviseerd vergunning voor een periode van twee jaar aan te vragen, zodat appellant in de gelegenheid is zijn ammoniakemissierechten te verkopen. In de omstandigheid dat appellant geen vergunning voor de duur van twee jaar maar voor de duur van acht jaar heeft aangevraagd, hebben verweerders aanleiding gezien de gevraagde vergunning te weigeren. Op grond van de tweede variant van de maatwerkbenadering kan een tijdelijke vergunning worden verleend voorzover gedurende de periode waarvoor vergunning wordt verleend een aanvaardbare milieusituatie kan worden bereikt. Verweerders hebben de gevraagde vergunning enkel geweigerd in verband met de periode waarvoor vergunning is aangevraagd en niet vanwege milieuhygiënische redenen. In hun weigering hebben zij niet betrokken of door het verlenen van een vergunning voor een langere periode en het verbinden van voorschriften daaraan, een aanvaardbare milieusituatie zou kunnen worden bereikt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat voor appellant, gelet op zijn leeftijd en zijn plannen tot bedrijfsbeeindiging, een vergunning voor een langere periode dan thans is vergund meer lijkt aangewezen. Nu verweerders in milieuhygiënische redenen geen beletsel hebben gezien om vergunning voor de duur van twee jaar te verlenen is de Afdeling van oordeel dat verweerders niet deugdelijk hebben gemotiveerd waarom geen vergunning voor een langere periode zou kunnen worden verleend. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu
28
02-50
zand braak kwam te liggen, doet daar niet aan af.
ABRS 8 mei 2002, nrs. 200000056/1 en 200000057/1 (Minister van VROM)
Wet milieubeheer, artikel 15.25 Wet inzake de luchtverontreiniging, artikel 1
Casus Afwijzing verzoek om schadevergoeding uit Fonds Luvo. De schade is ontstaan aan gewassen ten gevolge van opstuivend zand van naburige landbouwpercelen. Verweerder heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen omdat geen sprake zou zijn van een verontreinigende stof en mitsdien evenmin van luchtverontreiniging (luvo) in de zin van artikel 15.25 Wm. Daarnaast is het Fonds Luvo niet bestemd om schade te dekken ten gevolge van een gebeurtenis die is aan te merken als een natuurverschijnsel.
Bij besluit van 18 januari 1999 heeft verweerder de verzoeken van appellant van 8 juni 1993 en 30 juni 1997 om toekenning van een schadevergoeding uit het Fonds Luchtverontreiniging afgewezen. Bij besluit van 24 november 1999, verzonden op 25 november 1999, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Rechtsvragen 1. Is sprake van een verontreinigende stof in de zin van artikel 1 Wet luvo? 2. Komt de schade voor vergoeding uit het Fonds Luvo in aanmerking? Uitspraak ad 1. Ten tijde van de zandverstuivingen bevond zich een verhoogde concentratie zand in de lucht die hinder voor de mens kan opleveren en schade kan toebrengen aan goederen. De Afdeling is van oordeel dat het zand dan ook moet worden aangemerkt als verontreinigende stof in de zin van artikel 1 Wet Luvo, zodat in zoverre sprake is van luvo in de zin van artikel 15.25 Wm. ad 2. Gelet op de wetsgeschiedenis is met het instellen van het Fonds Luvo beoogd een voorziening te bieden betreffende schade ten gevolge van luvo die is veroorzaakt door menselijke activiteiten of nalaten en niet door natuurverschijnselen. Verweerder hanteert het uitgangspunt dat niet tot schadevergoeding kan worden overgegaan indien sprake is van luvo die wordt veroorzaakt door natuurverschijnselen, hetgeen binnen zijn beoordelingsvrijheid valt. De zandverstuivingen zijn veroorzaakt door een opstekende wind. De omstandigheid dat door het bewerken van land op het naburig perceel
Overwegingen Ingevolge artikel 15.25, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan uit het Fonds Luchtverontreiniging, als bedoeld in artikel 15.24, aan een ieder die ten gevolge van plotseling optredende luchtverontreiniging schade heeft geleden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, op zijn verzoek een vergoeding worden toegekend. Appellant, die een tuinbouwbedrijf met kassen exploiteert, heeft verweerder verzocht om vergoeding van de in 1993 en 1997 opgetreden schade aan zijn gewassen ten gevolge van opstuivend zand van naburige landbouwpercelen. Uit de stukken blijkt dat het gaat om twee kortstondige zandverstuivingen, veroorzaakt door een opstekende wind, waardoor zand op de kassen van appellant en op de gewassen zelf is neergeslagen. In één geval was volgens appellant daarbij sprake van verstuiving van zand dat door landbouwwerkzaamheden op het naburig perceel braak kwam te liggen.
Verweerder heeft de verzoeken om schadevergoeding afgewezen en het bezwaar daartegen ongegrond verklaard onder meer omdat – kort gezegd – naar zijn mening geen sprake is van een verontreinigende stof en derhalve evenmin van luchtverontreiniging in de zin van artikel 15.25. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat, gelet op de wetsgeschiedenis, het Fonds Luchtverontreiniging bedoeld is om schade te dekken ten gevolge van luchtverontreiniging afkomstig van industrie, verkeer of ruimteverwarming, en niet ten gevolge van gebeurtenissen als deze, die zijn aan te merken als een natuurverschijnsel. Appellant bestrijdt de stelling van verweerders dat geen sprake is van luchtverontreiniging in de zin van NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu
artikel 15.25. Volgens hem wordt aan alle voorwaarden van dat artikel voldaan, zodat recht op schadevergoeding bestaat. Daarnaast betoogt appellant dat indien verweerder zijn standpunt inzake de verzoeken om schadevergoeding eerder kenbaar zou hebben gemaakt, het voeren van een civiele procedure niet nodig was geweest. Ingevolge artikel 15.25, tweede lid, van de Wet milieubeheer wordt voor de toepassing van het eerste lid onder luchtverontreiniging verstaan hetgeen in de Wet inzake de luchtverontreiniging wordt verstaan onder dit begrip. Ingevolge artikel 1 van de Wet inzake de luchtverontreiniging wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde verstaan onder luchtverontreiniging: de aanwezigheid in de buitenlucht van verontreinigende stoffen. Onder verontreinigende stoffen wordt ingevolge dit artikel verstaan: vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, niet zijnde splijtstoffen, ertsen of radio-actieve stoffen in de zin van de Kernenergiewet, die in de lucht, op zichzelf dan wel tezamen of in verbinding met andere stoffen, hetzij nadeel voor de gezondheid van de mens of hinder voor de mens kunnen opleveren, hetzij schade kunnen toebrengen aan dieren, planten of goederen. Uit de stukken blijkt – hetgeen ook niet door verweerder is bestreden – dat ten tijde van de desbetreffende zandverstuivingen zich een verhoogde concentratie zand in de lucht bevond, die hinder voor de mens kan opleveren en schade kan toebrengen aan goederen. Het desbetreffende zand moet naar het oordeel van de Afdeling dan ook worden aangemerkt als verontreinigende stoffen in de zin van artikel 1 van de Wet inzake de luchtverontreiniging, zodat in zoverre sprake is van luchtverontreiniging in de zin van artikel 15.25 van de Wet milieubeheer. De Afdeling merkt hierbij op dat blijkens de toelichting op artikel 1 van de Wet inzake de luchtverontreiniging beoogd is aan het begrip luchtverontreiniging een ruime betekenis toe te kennen (TK 1968-1969, 9816, nr. 3, p. 25). Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting hanteert verweerder evenwel het uitgangspunt dat niet tot schadevergoeding ten laste van het Fonds luchtverontreiniging wordt overgegaan, indien sprake is van luchtverontreiniging die wordt veroorzaakt door natuurlijke verschijnselen als hier aan de orde. Eerst indien de
29
luchtverontreiniging is ontstaan door industriële of chemische processen, waaronder verbranding, of mobiliteit zou de gelaedeerde in aanmerking kunnen komen voor schadevergoeding. De Afdeling stelt voorop dat verweerder beleidsvrijheid toekomt bij het al dan niet toekennen van schadevergoeding indien aan de voorwaarden van artikel 15.25 wordt voldaan. Verder blijkt uit de stukken dat de desbetreffende zandverstuivingen zijn veroorzaakt door een opstekende wind. De omstandigheid dat door het bewerken van land op het naburig perceel zand braak kwam te liggen, doet daar niet aan af. In de Memorie van Toelichting op de Wet inzake de luchtverontreiniging is gesteld dat het Fonds luchtverontreiniging is ingesteld als basis ‘voor een regeling van de vergoeding van schade door luchtverontreiniging welke niet op de veroorzakers kan worden verhaald en evenmin redelijkerwijs ten laste kan blijven van degene die de schade heeft geleden. De schade kan onverhaalbaar zijn omdat de veroorzaker in het geheel niet bekend is, of omdat de veroorzakers zulk een grote anonieme groep vormen dat zij zich voor verhaal niet lenen, hetzij omdat het leveren van het bewijs dat een bepaalde bron van verontreiniging schadeoorzaak was op grote moeilijkheden stuit’ (TK 1968-1969, 9816, nr. 3, p. 24). Verder blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de schaderegeling is bedoeld als aanvulling op civielrechtelijke verhaalsmogelijkheden dan wel als vangnet voor schade die niet via het civiele recht kan worden verhaald. Daarbij gaat het om mogelijkheden tot schadevergoeding in relatie tot verontreinigende handelingen (TK 1986-1987, 19 752, nr. 3, p. 14). Het vorenstaande duidt er op dat beoogd is een voorziening te bieden betreffende schade ten gevolge van luchtverontreiniging die is veroorzaakt door menselijke activiteiten of nalaten en niet door natuurverschijnselen. In het licht hiervan bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot het uitgangspunt heeft kunnen komen, dat in gevallen als deze, waarbij de luchtverontreiniging is veroorzaakt door zandverstuivingen, niet tot schadevergoeding wordt overgegaan. Verder is niet gesteld noch gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder dit uitgangspunt niet had mogen hanteren. Wat betreft de indirecte schade (de kosten van de civiele procedure), overweegt de Afdeling dat NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
30
Milieu
deze schade eerst voor vergoeding in aanmerking kan komen wanneer een vergoeding van directe schade wordt toegekend. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder de verzoeken om schadevergoeding terecht heeft afgewezen en deze afwijzing bij het bestreden besluit terecht heeft gehandhaafd.
activiteit waarbij een stof in de lucht komt en de mogelijkheid bestaat dat deze stof via de lucht in het water komt een lozing als bedoeld in EG-richtlijn 76/464 oplevert. In casu vindt een ongerichte uitstoot van ammoniak in de lucht plaats die, op gelijke wijze als elders, ook op het oppervlaktewater kan neerslaan. Indien al sprake is van verontreiniging van oppervlaktewater komt deze voort uit al dan niet diffuse bronnen, zoals veehouderijen, uitspoeling door bemesting van omliggende landerijen, mest van vee in de weide, de plaatselijke fauna enz. Het aandeel van de onderhavige veehouderij in de verontreiniging met ammoniak als geheel is hierin niet te onderscheiden. Van een lozing als bedoeld in de richtlijn is derhalve geen sprake.
Het beroep is ongegrond.
02-51 ABRS 8 mei 2002, nr. 200004646/1 (Moordrecht) Casus Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een melkvee- en schapenhouderij. Appellanten stellen dat de aanvraag om vergunning ten onrechte in behandeling is genomen nu de door de inrichting veroorzaakte ammoniakdepositie op omliggende oppervlaktewateren dient te worden aangemerkt als een lozing waarvoor een vergunning ingevolge de Wvo is vereist. Een vergunningaanvraag ingevolge de Wm en de Wvo dienen gelijktijdig te worden ingediend. Voorts menen appellanten dat het niet vereist zijn van een Wvo-vergunning in strijd is met EG-richtlijn 76/464 inzake de bescherming van oppervlaktewater. Rechtsvraag Is de ammoniakdepositie aan te merken als een lozing? Uitspraak De Afdeling overweegt dat in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b van het Uitvoeringsbesluit Wvo wordt bepaald dat geen vergunning ingevolge de Wvo is vereist voor het brengen in enig oppervlaktewater van ammoniak door depositie daarvan die veroorzaakt kan worden door een veehouderij als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b van de Interimwet ammoniak en veehouderij. Wat betreft de verwijzing naar het Europese recht oordeelt de Afdeling dat uit de uitspraak van het Hof van Justitie EG van 29 september 1999 blijkt dat niet iedere
Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 1 Uitvoeringsbesluit Wvo, artikel 4, tweede lid en onder b EG-richtlijn 76/464, artikel 7, tweede lid
Bij besluit van 1 augustus 2000 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de firma Doornenbal een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een melkvee- en schapenhouderij. Overwegingen Appellanten stellen dat verweerders ten onrechte de aanvraag om een vergunning in behandeling hebben genomen. In dit verband voeren zij aan dat de door de inrichting veroorzaakte ammoniakdepositie op omliggende oppervlaktewateren dient te worden aangemerkt als een lozing waarvoor een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist. Nu geen aanvraag voor een vergunning op grond van deze wet is ingediend, moet de aanvraag buiten behandeling worden gelaten, aldus appellanten. Voorts betogen appellanten dat voorzover geen vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist, dit in strijd is met de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (76/464/EG), Pb. 1976 L 129/23. Appellanten wijzen daarbij op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 29 september 1999, nr. C-
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu
232/97, waarin werd overwogen dat het begrip lozing aldus dient te worden opgevat dat het ziet op elke aan een persoon toe te schrijven handeling waarbij een van de in lijst I of lijst II van de bijlage bij de richtlijn 76/464/EG genoemde stoffen direct of indirect in de wateren waarop deze richtlijn van toepassing is, worden gebracht. Ingevolge artikel 8.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt de aanvraag om een vergunning tegelijk ingediend met de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De aanvraag wordt door de aanvrager tevens gezonden aan het bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens die wet bevoegd is. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat indien de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren niet is ingediend binnen zes weken na het tijdstip waarop de aanvraag om een vergunning of wijziging van de vergunning krachtens deze wet is ingediend, de aanvraag buiten behandeling wordt gelaten. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is het verboden om zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren. Ingevolge het derde lid van dit artikel kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het zonder vergunning verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen. Daarnaast kan ingevolge dit artikellid bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van alle of van bepaalde oppervlaktewateren het brengen op welke wijze ook van daarbij aan te geven soorten van stoffen als bedoeld in het eerste lid in oppervlaktewateren is verboden. Hieraan is uitvoering gegeven in het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: het Uitvoeringsbesluit). Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit is het verboden een volgens het tweede lid aangewezen stof, die behoort tot de in de bijlage van dat Besluit opgenomen afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, op welke wijze ook, in enig oppervlaktewater te brengen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit is het onverminderd artikel 3, voornoemd, verboden zonder vergunning afvalstof-
31
fen, verontreinigende of schadelijke stoffen, op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater te brengen onder meer: a. door deze daarin te storten; b. door deze onder het wateroppervlak uit te pompen, weg te pompen of te doen of te laten afvloeien; c. door deze te storten, neder te leggen, te laten liggen, of te doen of te laten afvloeien op duinen, stranden, kwelders, slikken, kaden, bruggen, vlonders, aanlegsteigers, dijken, oevers of in het winterbed van enig oppervlaktewater; d. bij het laden, lossen of overladen daarvan; e. bij het uit- of inwendig reinigen van enig voertuig, vaartuig of luchtvaartuig. Het tweede lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op het brengen in enig oppervlaktewater van: a. huishoudelijk afvalwater vanaf vaartuigen, tenzij die uit hoofde van hun feitelijke bestemming plaatsgebonden zijn; b. ammoniak door depositie daarvan die veroorzaakt kan worden door een veehouderij als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Interimwet ammoniak en veehouderij. De Afdeling overweegt dat, gelet op artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit, voor de door de inrichting veroorzaakte ammoniakdepositie geen vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist. Wat de verwijzing van appellanten naar het Europese recht betreft, overweegt de Afdeling dat in artikel 7, tweede lid, van de richtlijn 76/464/EG is bepaald dat voor iedere lozing die wordt verricht in de in artikel 1 bedoelde wateren en die één van de onder lijst II vallende stoffen kan bevatten, een voorafgaande vergunning nodig is, die door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat wordt verleend en waarin de emissienormen voor de lozing worden vastgesteld. Deze worden berekend aan de hand van de kwaliteitsdoelstellingen voor het water, die worden opgesteld met inachtneming van de door de Raad van de Europese Gemeenschappen aangenomen richtlijnen wanneer laatstgenoemde bestaan. Het Hof heeft in zijn arrest van 29 september 1999, nr. C-232/97, overwogen dat het begrip lozing aldus dient te worden opgevat dat het ziet op elke aan een persoon toe te schrijven handeling waarbij een van NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
32
Milieu
de in lijst I of lijst II van de bijlage bij de richtlijn 76/464/EG genoemde stoffen direct of indirect in de wateren waarop deze richtlijn van toepassing is, worden gebracht. Voorts heeft het Hof in hetzelfde arrest overwogen dat het begrip lozing aldus dient te worden uitgelegd dat het niet de verontreiniging omvat die afkomstig is uit andere significante bronnen, met inbegrip van meervoudige en diffuse bronnen, als bedoeld in artikel 5, van de richtlijn 86/280/EG. Hieruit blijkt dat niet iedere activiteit waarbij een stof in de lucht komt en de mogelijkheid bestaat dat deze stof via de lucht in het water komt een lozing als bedoeld in de richtlijn 76/464/EG oplevert. In het onderhavige geval vindt een ongerichte uitstoot van ammoniak, een lijst II stof, in de lucht plaats die, op gelijke wijze als elders, ook op het oppervlaktewater kan neerslaan. Daarbij is de Afdeling van mening dat, indien er al sprake is van verontreiniging van de oppervlaktewateren met ammoniak, deze, gelet op de omgeving van de inrichting voortkomt uit meervoudige, al dan niet diffuse bronnen, zoals veehouderijen, uitspoeling door bemesting van omliggende landerijen, mest van vee in de weide, de plaatselijke fauna, enzovoort. Het aandeel van de onderhavige veehouderij in de verontreiniging met ammoniak als geheel is hierin niet te onderscheiden. Van een lozing als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de richtlijn 76/464/EG, met daarbij het vereiste van een voorafgaande vergunning is derhalve geen sprake.
jongvee niet als melkrundvee als bedoeld in artikel 1 van het Besluit is aan te merken.
Het beroepsonderdeel faalt.
02-52 ABRS 15 mei 2002, nr. 200105797/1 (Emmen) Casus Afwijzing verzoek om handhavingsmiddelen toe te passen met betrekking tot een akkerbouwbedrijf waar jongvee wordt gehouden. Appellanten menen dat de inrichting gezien het aantal dieren dat wordt gehouden niet onder het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (het Besluit) valt. Verweerders stellen dat de aanwezigheid van ca 60 stuks jongvee jonger dan twee jaar niet aan de toepasselijkheid van het Besluit in de weg staat omdat dit
Rechtsvraag Is het Besluit van toepassing dan wel is er sprake van vergunningplicht? Uitspraak In artikel 1 van het Besluit wordt het houden van meer dan 15 stuks melkrundvee van de toepassing van het Besluit uitgezonderd. Gelet op de Nota van Toelichting bij het Besluit beoogt dit te regelen dat die inrichtingen onder het Besluit vallen waar naast het akkerbouwbedrijf een veebestand van zeer beperkte omvang wordt gehouden en dat bedrijven met een meer dan geringe neventak ‘nietgrondgebonden veehouderij’ buiten de algemene maatregel van bestuur moeten blijven. Anders dan verweerders kennelijk menen, beoogt het Besluit niet het mogelijk te maken dat ongelimiteerd jongvee tot 2 jaar mag worden gehouden. Bij een veebestand met een omvang van 60 stuks jongvee kan niet worden geoordeeld dat de inrichting uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het verbouwen van akkerbouwproducten of tuinbouwproducten zoals omschreven in artikel 1 van het Besluit. Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, artikel 1
Bij besluit van 21 juni 2001 hebben verweerders afwijzend beslist op het verzoek van appellanten krachtens artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen met betrekking tot de inrichting bestemd voor de akkerbouw en het houden van jongvee. Overwegingen Appellanten betogen dat verweerders hun verzoek om het treffen van handhavingsmiddelen ten onrechte hebben afgewezen. Volgens hen valt de inrichting gezien het aantal dieren dat wordt gehouden niet onder de werking van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit) en is hiervoor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer vereist. Het veehandelsbedrijf brengt bovendien een grotere belasting voor het milieu met zich dan het akkerbouwbedrijf, dat in de winterperiode vrijwel stilligt, aldus appellanten.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu
Verweerders hebben het verzoek om handhaving afgewezen omdat de inrichting volgens hen onder de werking van het Besluit valt. Dat ongeveer 60 stuks jongvee jonger dan twee jaar in de inrichting worden gehouden, staat niet in de weg aan de toepasselijkheid van het Besluit, aangezien dit jongvee niet als melkrundvee als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder k, van het Besluit is aan te merken, aldus verweerders. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Besluit, voorzover hier van belang, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder: a. een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt: een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het verbouwen van akkerbouwproducten of tuinbouwproducten op of in de open grond, voor zover: 1o. niet meer dan 15 stuks melkrundvee worden gehouden; (.....) k. melkrundvee: 1o. melkvee (exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee) dat overwegend wordt gehouden voor de melkproductie met inbegrip van de dieren die in de mestperiode worden gemolken, tijdens de lactatie worden gemest dan wel zijn drooggezet en worden afgemest; 2o. vrouwelijk vleesvee ouder dan 2 jaar (exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee) dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproductie en het voortbrengen en zogen van kalveren (.....). De onderhavige inrichting bestaat uit twee onderdelen. Op de ene locatie vindt akkerbouw plaats en wordt rundvee gehouden. Op de andere locatie wordt een veehandelsbedrijf geëxploiteerd en wordt vee gehouden. Ten aanzien van de vraag of de onderhavige inrichting onder de werking van het Besluit valt overweegt de Afdeling als volgt. Uit de tekst van het Besluit kan niet met zekerheid worden afgeleid of het Besluit van toepassing is indien op het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf jongvee wordt gehouden. In de Nota van Toelichting op het Besluit (Staatsblad 1994, 107) staat dat naar aanleiding van reacties op het ontwerp van het Besluit (Staatscourant 1988, 165) de brede werkingssfeer hiervan is versmald door het maximaal te houden aantal stuks melkrundvee terug te brengen van 50
33
naar 15, waardoor het Besluit meer betrekking heeft op bedrijven met akkerbouw als hoofdberoep met eventueel een geringe neventak. Voorts staat in de Nota van Toelichting op artikel 1, eerste lid, onder a, van het Besluit onder meer: ‘De zinsnede “uitsluitend of in hoofdzaak” betekent dat in de inrichting in beperkte mate ook andere activiteiten mogen plaatsvinden, waarbij met name dient te worden gedacht aan het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.’. Voorts staat in de toelichting op artikel 1, eerste lid, onder k, van het Besluit onder meer: ‘Op het bedrijf mogen maximaal 15 stuks melkvee aanwezig zijn wil het onder de amvb vallen. Dit is exclusief vrouwelijk jongvee dat bestemd is voor de fokkerij of de mesterij. Onder vrouwelijk jongvee, bestemd voor de fokkerij, vallen alle vrouwelijke dieren die nog niet gekalfd hebben en die worden aangehouden voor de vervanging van de melkveestapel in het bedrijf. In de regel zijn op het bedrijf ter vervanging 0,7 stuks vrouwelijk jongvee per melkkoe aanwezig.’ Naar het oordeel van de Afdeling beoogt het Besluit, gezien het bovenstaande, te regelen dat die inrichtingen onder de werking van het Besluit vallen waar naast het akkerbouwbedrijf een veebestand van zeer beperkte omvang wordt gehouden en dat bedrijven met een meer dan geringe neventak niet-grondgebonden veehouderij buiten de algemene maatregel van bestuur moeten blijven. Anders dan verweerders kennelijk menen, beoogt het Besluit met artikel 1, eerste lid, onder k, niet het mogelijk te maken dat binnen de werkingssfeer van het Besluit ongelimiteerd jongvee tot 2 jaar mag worden gehouden. Deze bepaling dient blijkens de Nota van Toelichting om het aantal stuks jongvee vast te stellen dat bij het in de inrichting gestalde melkvee mag worden gehouden. Vaststaat dat binnen de onderhavige inrichting ongeveer 60 stuks jongvee worden gehouden en geen ander melkvee. Bij een veebestand van een dergelijke omvang kan, gelet op het bovenstaande, niet worden geoordeeld dat de onderhavige inrichting uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het verbouwen van akkerbouwproducten of tuinbouwproducten op of in de open grond, zodat de inrichting, anders dan verweerders stellen, niet onder de werking van het Besluit valt. Verweerders hebben derhalve in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd waarom zij afwijzend hebben beslist op het handhavingsverzoek van appellanten. NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
34
Milieu
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
worden afgeleid dat hiermee een exclusieve mogelijkheid aan de bestuursrechter wordt geboden om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor een vergoeding van deze kosten langs de weg van artikel 8:73 Awb is om die reden geen plaats. In een zodanige veroordeling kan derhalve geen procesbelang zijn gelegen. Wat betreft de kosten van rechtsbijstand die zijn gemaakt in het kader van de bezwaarschriftprocedure is de Afdeling van oordeel dat in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van de belanghebbende dienen te blijven en deze kosten slechts in bijzondere gevallen langs de weg van artikel 8:73 Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
02-53 ABRS 22 mei 2002, nr. 200105434/1 (Haarlem) Casus Last onder dwangsom wegens het niet voldoen aan de eisen van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998. Voordat op het bezwaar van appellanten tegen het dwangsombesluit was beslist, hebben verweerders dit besluit ingetrokken. Appellanten hebben verweerders verzocht om toch een beslissing op hun bezwaar tegen het dwangsombesluit te nemen, omdat zij van mening zijn dat dit besluit onrechtmatig was en zij aanspraak maken op vergoeding van hun schade. Rechtsvraag Is er nog afdoende procesbelang voor appellanten om de procedure voort te zetten? Uitspraak Het procesbelang van appellanten is alleen gelegen in een veroordeling van verweerders in de volledige kosten van rechtsbijstand die zij hebben gemaakt in verband met de oplegging van de last onder dwangsom. Dat impliceert dat het gestelde procesbelang is gelegen in zowel een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb als de vergoeding van geleden schade op grond van artikel 8:73 Awb, bestaande uit de kosten van rechtsbijstand die de bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht te boven gaan en de kosten van rechtsbijstand die appellanten hebben gemaakt in het kader van de bezwaarschriftenprocedure. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling vormt de vraag of een proceskostenveroordeling ex artikel 8:75 Awb kan worden uitgesproken onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep over te gaan. Wat betreft de kosten van rechtsbijstand die de bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht te boven gaan, overweegt de Afdeling dat uit de plaats en strekking van artikel 8:75 Awb moet
Algemene wet bestuursrecht, artikelen 8:75 en 8:73
Bij besluit van 6 oktober 2000 hebben verweerders aan appellanten een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op 226,89 euro per week dat ten aanzien van de op het (...) gelegen ondergrondse opslagtank niet wordt voldaan aan artikel 18, vierde lid, van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 (hierna: het Besluit) en aan de hoofdstukken II, voorschriften 1 en 4, III en IV van bijlage VI, behorende bij het Besluit. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op 2.268,90 euro. Bij besluit van 11 september 2001 hebben verweerders het tegen het besluit van 6 oktober 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dit besluit herroepen in die zin dat dit wordt gebaseerd op artikel 13 van het Besluit. Overwegingen Voordat op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 6 oktober 2000 was beslist, hebben verweerders bij besluit van 24 januari 2001 dit besluit ingetrokken. De reden voor deze intrekking is blijkens de stukken gelegen in de omstandigheid dat appellanten binnen de in het besluit in primo opgenomen begunstigingstermijn hebben voldaan aan de in dat besluit omschreven last. Bij brief van 5 februari 2001 hebben appellanten verweerders verzocht toch een beslissing
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu
op hun bezwaar tegen het besluit in primo te nemen, omdat zij van mening zijn dat dit besluit onrechtmatig was en zij aanspraak maken op vergoeding van hun schade. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het gestelde procesbelang van appellanten bij een oordeel van de Afdeling over de rechtmatigheid van het bestreden besluit van 11 september 2001 alleen gelegen in een veroordeling van verweerders in de volledige kosten van rechtsbijstand die zij hebben gemaakt in verband met de oplegging van de last onder dwangsom. De Afdeling verstaat dit aldus dat het gestelde procesbelang van appellanten in dit kader niet slechts is gelegen in een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), maar eveneens in een veroordeling tot de vergoeding van de volgens hen geleden schade op grond van artikel 8:73 van de Awb, bestaande uit de kosten van rechtsbijstand, voorzover deze de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht te boven gaan en de kosten van rechtsbijstand die appellanten hebben gemaakt in het kader van de bezwaarschriftenprocedure. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling – bijvoorbeeld de uitspraak van 23 januari 1997, H01.96.0476 (JB 1997/46) – vormt de vraag of een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb moet worden uitgesproken onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep over te gaan. Artikel 8:75 van de Awb stelt niet de eis dat de partij die in de proceskosten wordt veroordeeld in het ongelijk is gesteld. Indien, afgezien van de vraag of aanleiding bestaat om tot een proceskostenveroordeling over te gaan, geen belang meer bestaat bij een beoordeling van het bestreden besluit dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Met betrekking tot de vraag of een procesbelang is gelegen in een veroordeling in kosten van rechtsbijstand van het onderhavige beroep die de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht te boven gaan, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 5 oktober 2000, nr. 199900286/1 (JB 2000/234), moet uit de plaats en de strekking van artikel 8:75 van de Awb worden afgeleid dat hiermee een exclusieve mogelijkheid aan de bestuursrechter wordt geboden om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor een vergoeding van
35
deze kosten langs de weg van artikel 8:73 van de Awb is om die reden geen plaats. In een zodanige veroordeling kan derhalve geen belang bij een uitspraak over de rechtmatigheid van het bestreden besluit zijn gelegen. Ten aanzien van de vraag of een procesbelang is gelegen in een veroordeling in kosten van rechtsbijstand die zijn gemaakt in het kader van de bezwaarschriftenprocedure voorafgaand aan het bestreden besluit, overweegt de Afdeling het volgende. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraken van 8 december 1997, nr. E03.97.0568 (BR 1998, p. 519) en van 18 november 1999, nr. H01.99.0100 (JB 2000/9), dienen, gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet van 16 december 1993, Stb. 650, de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van de belanghebbende te blijven en kunnen deze slechts in bijzondere gevallen langs de weg van artikel 8:73 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 7 juni 1999, H01.97.0449 geoordeeld dat sprake is van een bijzonder geval, indien verweerders ernstig verwijtbaar zouden hebben gehandeld. Dit zou het geval zijn indien zij tegen beter weten in onrechtmatige besluiten zouden hebben genomen. Gezien de stukken is van een dergelijk geval geen sprake. Gelet hierop kan ook in een veroordeling in deze kosten geen belang bij een uitspraak over de rechtmatigheid van het bestreden besluit zijn gelegen. Nu ook overigens niet is gebleken dat appellanten nog enig procesbelang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, is het beroep nietontvankelijk. Vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, in welk geval, ook indien het beroep is ingetrokken, met toepassing van artikel 8:75a van de Awb een proceskostenveroordeling mogelijk is. Van tegemoetkomen is in het onderhavige geval evenwel geen sprake. Evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het niet toekennen van een proceskostenveroordeling apert onbillijk zou zijn. De Afdeling verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu
36
02-54 ABRS 5 juni 2002, nr. 200100435/1 (Hulst) Casus Afwijzing verzoek om schadevergoeding. De schade zou zijn ontstaan als gevolg van het besluit van verweerders van 8 november 1994 dat strekt tot weigering van de vergunning krachtens de Wm voor een varkenshouderij. Bij besluit van 8 november 1994 hebben verweerders geweigerd om appellant vergunning te verlenen voor 2688 mestvarkens. Bij uitspraak van 29 november 1995 heeft de Afdeling dit besluit vernietigd. Vervolgens hebben verweerders bij besluit van 19 februari 1996 op dezelfde aanvraag vergunning verleend voor 1339 mestvarkens. Bij uitspraak van 10 december 1998 heeft de Afdeling dit besluit vernietigd omdat de ammoniakdepositie verkeerd was berekend. Appellant stelt dat verweerders in 1994 vergunning hadden moeten verlenen voor 1181 mestvarkens en stelt verweerders aansprakelijk voor de schade nu deze dat hebben nagelaten. Hij meent dat met dit aantal de grondslag van de aanvraag niet wordt verlaten. Verweerders menen daarentegen dat noch uit de uitspraak van de Afdeling van 29 november 1995 noch uit overige jurisprudentie kan worden afgeleid dat binnen de grondslag van de aanvraag vergunningverlening mogelijk was voor 1181 mestvarkens. Rechtsvraag Is er causaal verband tussen de schade en het besluit van 8 november 1994? Uitspraak De Afdeling overweegt dat noch uit de uitspraak van 29 november 1995 noch uit de uitspraak van 10 december 1998 kan worden afgeleid dat naar het oordeel van de Afdeling vergunningverlening voor 1181 mestvarkens past binnen de grondslag van de aanvraag en verweerders in zoverre waren gehouden om voor dat aantal vergunning te verlenen. Of bij vergunningverlening voor een kleiner veebestand dan is aangevraagd de grondslag van de aanvraag al dan niet wordt verlaten, moet van geval tot geval worden beoordeeld. De verhouding tussen het aantal dieren waarvoor vergunning kan
worden verleend en het aantal aangevraagde dieren kan weliswaar een belangrijke aanwijzing vormen voor dit oordeel maar daarnaast kunnen ook andere feiten en omstandigheden relevant zijn. Aangezien geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerders waren gehouden vergunning te verlenen voor 1181 mestvarkens, kan de gestelde schade niet worden geacht te zijn veroorzaakt door het besluit van 8 november 1994. Wet milieubeheer, artikel 15.20
Bij besluit van 2 augustus 2000 hebben verweerders het verzoek van appellant om vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van verweerders van 8 november 1994, dat strekt tot weigering van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een varkenshouderij, afgewezen. Overwegingen Bij besluit van 8 november 1994 hebben verweerders geweigerd appellant vergunning te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij, waarin 2688 mestvarkens worden gehouden. Bij uitspraak van 29 november 1995, nr. E03.94.1844, heeft de Afdeling het beroep van appellant tegen dat besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Vervolgens hebben verweerders bij besluit van 19 februari 1996, opnieuw beslissende op de aanvraag, appellant vergunning verleend voor het houden van 1339 mestvarkens en de vergunning voor het overige geweigerd. Bij uitspraak van 10 december 1998, nr. E03.96.0459, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd omdat – kort gezegd – verweerders de ammoniakdepositie onjuist hadden berekend. Bij brief van 29 mei 2000 heeft appellant verzocht om vergoeding van de schade, groot 93.785,03 euro, die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van het besluit van 8 november 1994. Appellant stelt daarbij dat verweerders toentertijd vergunning hadden moeten verlenen voor 1181 mestvarkens. Nu verweerders dit hebben nagelaten door de vergunning in zijn geheel te weigeren, zijn zij volgens appellant aansprakelijk voor de daaruit voortvloeiende schade. Verweerders hebben het verzoek om schadevergoeding afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard omdat naar hun mening uit de uitspraak van de Afdeling van 29 november 1995,
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu
noch uit overige jurisprudentie van de Afdeling, kan worden afgeleid dat binnen de grondslag van de aanvraag vergunningverlening voor 1181 mestvarkens mogelijk was en zij derhalve daartoe ook waren gehouden. Appellant betoogt daarentegen dat uit de hierboven genoemde uitspraken alsmede uit de uitspraak van 30 maart 1999, nr. E03.95.0422, blijkt dat bij vergunningverlening voor 1181 mestvarkens geen sprake is van het verlaten van de grondslag van de aanvraag. In die laatste uitspraak is ten aanzien van een geval waarin ongeveer 40% van het aangevraagde aantal dieren werd vergund, geoordeeld dat geen sprake was van het vergunnen van een andere inrichting dan was aangevraagd. De vergunningaanvraag van 10 februari 1994 die heeft geleid tot de besluiten van verweerders van 8 november 1994 en 19 februari 1996, heeft betrekking op het oprichten en in werking hebben van een nieuwe varkenshouderij, bestaande uit één varkensstal voor 2866 mestvarkens. Verder is niet in geschil dat uit een oogpunt van ammoniakschade en stank in 1995 vergunning kon worden verleend voor het houden van ten hoogste 1181 mestvarkens. Bij uitspraak van 29 november 1995 heeft de Afdeling het besluit van 8 november 1994 vernietigd wegens een motiveringsgebrek ten aanzien van de indeling van de omgeving van de inrichting in omgevingscategorieën als bedoeld in de brochure veehouderij en Hinderwet. In die uitspraak is, voorzover hier van belang, tevens overwogen dat, ook bij een categorie II-situatie als bedoeld in die brochure, vergunningverlening op zich zelf mogelijk was voor een kleiner aantal mestvarkens dan is aangevraagd en dat verweerders het in het verweerschrift neergelegde standpunt dat bij gedeeltelijke weigering van de vergunning sprake zou zijn van het verlaten van de grondslag van de aanvraag niet nader hebben gemotiveerd. Uit die uitspraak kan echter niet worden afgeleid dat naar het oordeel van de Afdeling vergunningverlening voor 1181 mestvarkens past binnen de grondslag van de aanvraag en verweerders in zoverre waren gehouden voor dat aantal vergunning te verlenen. In de uitspraak van 10 december 1998 heeft de Afdeling, voorzover te dezen van belang, uitsluitend overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat hetgeen bij het bestreden besluit is vergund (1339
37
mestvarkens) zozeer afwijkt van hetgeen vergunninghouder bij de aanvraag voor ogen stond, dat de grondslag van de aanvraag is verlaten en dat het besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. Uit die uitspraak kan evenwel niet worden afgeleid dat dit naar het oordeel van de Afdeling ook nog geldt indien vergunning zou zijn verleend voor 1181 mestvarkens. Voorts kan aan de uitspraak van 10 december 1998, die een ander geval betreft als het onderhavige, geen doorslaggevende betekenis worden toegekend voor de vraag of in het onderhavige geval vergunningverlening voor 1181 mestvarkens past binnen de grondslag van de aanvraag. Daartoe overweegt zij dat de vraag of bij vergunningverlening voor een kleiner veebestand dan is aangevraagd de grondslag van de aanvraag al dan niet is verlaten, van geval tot geval moet worden beantwoord aan de hand van de daarbij zich voordoende feiten en omstandigheden. De verhouding tussen het aantal dieren waarvoor vergunning kan worden verleend en het aantal aangevraagde dieren kan weliswaar een belangrijke aanwijzing vormen voor de beantwoording van die vraag, maar daarnaast kunnen ook andere feiten en omstandigheden relevant zijn. Verder bieden de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanwijzing voor het standpunt van appellant dat verweerders waren gehouden op grondslag van de ingediende aanvraag vergunning te verlenen voor 1181 mestvarkens. Daarbij zij opgemerkt dat het in dit geval gaat om een stal die nog moest worden opgericht en slechts voor minder dan de helft (1181 van de 2688 gevraagde dieren) zou worden benut. Niet staat bijvoorbeeld vast dat in dat geval een zelfde vorm van huisvesting zou zijn aangewezen als die welke is aangevraagd. Aangezien, gelet op het vorenstaande, geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerders bij de beslissing op de vergunningaanvraag van 10 februari 1994 waren gehouden vergunning te verlenen voor 1181 mestvarkens, kan de gestelde schade niet worden geacht te zijn veroorzaakt door het besluit van 8 november 1994. Verweerders hebben het verzoek om schadevergoeding dan ook terecht afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar terecht ongegrond verklaard. Het beroep is ongegrond.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu
38
02-55 ABRS 5 juni 2002, nr. 200104666/1 (Zutphen) Casus Besluit tot toepassing bestuursdwang bestaande uit het verwijderen van asbestdeeltjes die zijn ontstaan door een brand van een schuur. Verweerders baseren hun besluit op overtreding van artikel 13 in samenhang met artikel 6 Wet bodembescherming (Wbb). Zij hebben daarbij overwogen dat appellant asbestplaten heeft verwerkt in zijn schuur in een tijd waarin de gevaren van asbest reeds algemeen bekend waren. Door de bouw en het gebruik van de schuur heeft appellant bewust het aanmerkelijk risico genomen dat er brand kan ontstaan en asbestdeeltjes in de omgeving kunnen worden verspreid. Rechtsvraag Is het bouwen en in gebruik hebben van een schuur een handeling als bedoeld in artikel 6 Wbb? Uitspraak De Afdeling oordeelt dat het van algemene bekendheid kan worden verondersteld dat verspreiding van asbestdeeltjes in de bodem tot bodemverontreiniging leidt. De vraag of het bouwen en in gebruik hebben van een schuur met asbestbevattende bouwmaterialen een handeling is als bedoeld in de artikelen 6-11 Wbb die tot gevolg heeft dat de in artikel 13 Wbb vervatte zorgplicht niet wordt nageleefd, dient echter ontkennend te worden beantwoord. Het enkele oprichten en gebruiken van een dergelijk bouwwerk leidt dan ook niet tot overtreding van het bepaalde in de genoemde artikelen. In casu heeft eerst de brand in onder meer het schuurtje ertoe geleid dat asbestdeeltjes op de bodem zijn geraakt bij verspreiding waarvan verontreiniging of aantasting van de bodem kan optreden. Verweerders waren niet bevoegd om bestuursdwang toe te passen. Wet bodembescherming, artikel 13 Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:24
Bij besluit van 5 januari 2001 hebben verweerders appellant medegedeeld dat door hen krachtens artikel 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht bestuursdwang is toegepast op de percelen achter de Marsweg te Zutphen. De bestuursdwang bestaat uit het verwijderen van asbestdeeltjes. In hun besluit hebben verweerders aangezegd op appellant de kosten van die bestuursdwang voor een derde gedeelte te verhalen. Bij besluit van 8 augustus 2001 hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Overwegingen In de nacht van zondag 3 december op maandag 4 december 2000 heeft brand plaatsgevonden in de opstallen op de percelen 22 en 23 van het volkstuinencomplex de Mars te Zutphen. De grond is eigendom van de gemeente; appellant is huurder van perceel 23. Op dit perceel heeft appellant in het verleden een schuurtje gebouwd met golfplaten waarin asbest is verwerkt. Bij de brand is asbest vrijgekomen en deze heeft zich verspreid in de directe omgeving. Verweerders hebben enkele dagen na de brand een ter zake gespecialiseerd bedrijf opdracht gegeven het asbest op te ruimen. Appellant betwist dat hij door het bouwen van een schuurtje waarbij gebruik is gemaakt van asbesthoudend materiaal een handeling op of in de bodem heeft verricht als bedoeld in artikel 6 van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb), terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs had moeten weten dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd of aangetast.
Verweerders baseren hun besluit tot het toepassen van bestuursdwang op overtreding van artikel 13 in samenhang met artikel 6 van de Wbb. Zij hebben ter zake overwogen dat appellant asbestplaten heeft verwerkt in zijn schuur in een tijd waarin de gevaren van asbest reeds algemeen bekend waren. Appellant zou door de bouw en het gebruik van de schuur bewust het aanmerkelijke risico hebben genomen dat er brand kan ontstaan en asbestdeeltjes in de omgeving kunnen worden verspreid. Artikel 13 van de Wbb bepaalt dat een ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu
bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht is alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, ten einde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen. Artikel 6, eerste lid, van de Wbb bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem worden gebracht, ten einde deze aldaar te laten. Hiertoe kunnen, ingevolge het tweede lid, regels behoren met betrekking tot: a. het ter bewaring opslaan van bij die maatregel aan te geven stoffen op of in de bodem; b. het brengen van afvalstoffen op of in de bodem; c. het op of in de bodem doen uitstromen van verontreinigd water of slib; d. het begraven van stoffelijke resten; e. het op de bodem verspreiden van as, afkomstig van de verbranding van stoffelijke resten. De Afdeling merkt allereerst op dat de in artikel 6 van de Wbb bedoelde algemene maatregel van bestuur nog niet is gegeven. In dat verband verwijst zij naar haar uitspraak van 5 juli 1994, nr. G05.93.0562 (AB 1994, 636) waarin zij op grond van de totstandkomingsgeschiedenis van de Wbb heeft overwogen dat moet worden aangenomen dat de wetgever met artikel 14 (oud) van deze wet voor het bevoegd gezag de mogelijkheid heeft geschapen om reeds, in afwachting van de op de artikelen 8 tot en met 13 (oud) berustende algemene maatregelen van bestuur, met gebruikmaking van de hem toekomende administratiefrechtelijke handhavingsmaatregelen op te treden tegen bodemverontreinigende handelingen. De Afdeling merkt op dat artikel 14 thans is vernummerd tot artikel 13 en dat de artikelen 8 tot en met 13 zijn vernummerd tot de artikelen 6 tot en met 11 van de Wbb. De Afdeling is van oordeel dat verweerders terecht hebben geoordeeld dat het van algemene bekendheid
39
geacht moet worden dat asbest een gevaarlijke stof is. Voorts kan van algemene bekendheid worden verondersteld dat de verspreiding van asbestdeeltjes in de bodem tot bodemverontreiniging leidt. De vraag thans is evenwel of het bouwen en in gebruik hebben van een schuur met asbestbevattende bouwmaterialen een handeling is als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 die tot gevolg heeft dat de in artikel 13 van de Wbb vervatte zorgplicht niet wordt nageleefd. Naar het oordeel van de Afdeling is daarvan geen sprake. Het enkele oprichten en gebruiken van een dergelijk bouwwerk op de wijze als is geschied leidt niet tot overtreding van het in genoemde artikelen bepaalde. In het onderhavige geval heeft eerst de brand in onder meer het schuurtje ertoe geleid dat asbestdeeltjes op de bodem zijn geraakt en bij verspreiding daarvan verontreiniging of aantasting van de bodem kan optreden. Verweerders hebben daarmee aan hun besluit ten onrechte overtreding van de voornoemde wettelijke bepaling ten grondslag gelegd. Zij waren dan ook niet bevoegd ter zake met bestuursdwang op te treden. Verweerders hebben de door appellant ingediende bezwaren mitsdien ten onrechte ongegrond verklaard. 2.4. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en komt het besluit op bezwaar van 8 augustus 2001 voor vernietiging in aanmerking.
02-56 Vz. ABRS 11 juni 2002, nr. 200202149/4 (Menaldumadeel) Casus Niet-ontvankelijk verklaring (buiten behandeling laten) van aanvraag voor een veranderingsvergunning krachtens de Wm ten behoeve van een horeca-inrichting met lasergame. Verweerders menen dat het aanvragen van een revisievergunning de overzichtelijkheid van het vergunningenbestand ten goede komt.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
40
Milieu
Rechtsvragen 1. Hebben verweerders een revisievergunning kunnen verlangen? 2. Is het buiten behandeling laten van een aanvraag als bedoeld in artikel 8.4, tweede lid Wm aan een termijn gebonden? 3. Dient bij afwijking van het besluit ten opzichte van het ontwerp-besluit een nieuw ontwerp-besluit ter inzage te worden gelegd?
Overwegingen Verzoekster acht het niet juist dat verweerders in dit stadium van de procedure de aanvraag niet-ontvankelijk hebben verklaard. Zij wijst erop dat in overleg met verweerders een uitbreidingsaanvraag is ingediend. Verder kunnen verweerders naar haar mening, gelet op het bepaalde in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, zonder een verzoek te hebben gedaan om aanvulling van de aanvraag deze niet buiten behandeling laten. Zij voert aan dat in het besluit ten onrechte niet is vermeld aan welk wettelijk voorschrift niet wordt voldaan dan wel welke informatie ontbreekt. Nu het besluit een andere strekking heeft dan het ontwerp van het besluit, meent verzoekster dat door verweerders een nieuw ontwerp-besluit had moeten worden opgesteld, waartegen bedenkingen konden worden ingebracht. Ten aanzien van de inhoud van de beslissing heeft zij aangevoerd dat het akoestisch rapport dat onderdeel uitmaakt van de aanvraag wat betreft alle activiteiten binnen de inrichting voldoende inzicht biedt in de verkeersstromen van en naar de inrichting. Verweerders hebben in hun besluit overwogen dat in 1996 een oprichtingsvergunning en in 1998 een veranderingsvergunning is verleend. De verkeersintensiteiten hangen samen met de activiteiten van de totale inrichting en niet slechts met de uitbreiding. Ofschoon de verandering – welke met name betrekking heeft op de verkeersintensiteiten en past binnen de geluidvoorschriften van de geldende milieuvergunning – zijn verweerders, mede gelet op de gehele voorgeschiedenis, het eens met omwonenden dat een revisievergunning hier op zijn plaats is. Al met al zou het hier een stuk overzichtelijker van worden, aldus verweerders. Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt. Ter zitting hebben verweerders gesteld dat met het bestreden besluit is bedoeld de vergunningaanvraag
Uitspraak ad 1. Alhoewel verweerders beleidsvrijheid toekomt bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning is bij de aangevraagde (veranderings)vergunning een deugdelijke beoordeling van de milieugevolgen kennelijk mogelijk, zodat niet hoeft te worden gevreesd voor een zodanig onoverzichtelijk vergunningenbestand dat verweerders in redelijkheid hebben kunnen besluiten de vergunningaanvraag niet te behandelen. ad 2. Anders dan verzoekster meent, is het buiten behandeling laten van een aanvraag als bedoeld in artikel 8.4, tweede lid van de Wet milieubeheer niet aan een termijn gebonden. ad 3. Verweerders hebben in eerste instantie de aanvraag in behandeling genomen en een ontwerp-besluit opgesteld strekkende tot verlening van de gevraagde veranderingsvergunning. Naar aanleiding van bedenkingen van omwonenden is alsnog besloten de aanvraag niet inhoudelijk te behandelen. In (het systeem van) de Wet milieubeheer noch de Algemene wet bestuursrecht zijn verder aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat een gewijzigd ontwerp-besluit ter inzage had moeten worden gelegd. Wet milieubeheer, artikel 8.4, eerste en tweede lid Algemene wet bestuursrecht
Bij besluit van 26 februari 2002 hebben verweerders de aanvraag van verzoekster om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, voor het uitbreiden van haar inrichting met een lasergame en ruimere openingstijden voor het horecagedeelte alsmede verandering van de keukenactiviteiten en parkeerplaatsen, niet-ontvankelijk verklaard.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu
alsnog buiten behandeling te laten. Verweerders hebben in eerste instantie de aanvraag om vergunning in behandeling genomen en een ontwerp van het besluit opgesteld, strekkende tot verlening van de aangevraagde veranderingsvergunning. Naar aanleiding van bedenkingen van omwonenden hebben verweerders besloten de aanvraag alsnog niet-inhoudelijk te behandelen. Anders dan verzoekster kennelijk meent, is het buiten behandeling laten van een aanvraag als bedoeld in artikel 8.4, tweede lid, van de Wet milieubeheer niet aan een termijn gebonden. De omstandigheden dat de veranderingsaanvraag in overleg met verweerders is ingediend en dat een ontwerp-besluit is opgesteld strekkende tot verlening van de aangevraagde vergunning, hebben niet tot gevolg dat zij niet alsnog naar aanleiding van bedenkingen van omwonenden in redelijkheid hebben kunnen besluiten tot het niet inhoudelijk behandelen van de aanvraag. In (het systeem van) de Wet milieubeheer noch de Algemene wet bestuursrecht zijn verder aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat een gewijzigd ontwerp-besluit ter inzage had moeten worden gelegd. Artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht is niet aan orde nu verweerders de aanvraag niet wegens strijd met een wettelijk voorschrift dan wel wegens onvoldoende informatie niet-ontvankelijk hebben verklaard. Van een onjuiste toepassing van dit artikel is dan ook geen sprake. Gelet hierop bestaat in de bezwaren van appellanten van formele aard geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet hebben mogen besluiten tot het niet-inhoudelijk behandelen van de aanvraag om een veranderingsvergunning. De Voorzitter stelt voorop dat, gelet op artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verweerders beleidsvrijheid toekomt bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning indien een veranderingsvergunning is aangevraagd. Hierbij dient het belang van een overzichtelijk vergunningenbestand in relatie tot een toereikende normering afgewogen te worden tegen andere belangen, waaronder die van verzoekster. De Voorzitter stelt vast dat verweerders blijkens het bestreden besluit van mening zijn dat de verkeersaantrekkende werking van de aangevraagde uitbreiding zodanig is dat alle verkeersbewegingen van en naar de inrichting aan de ter zake in de oprichtingsvergunning gestelde geluidgrenswaarden voldoen. Bij de aangevraagde vergunning is een deugdelijke beoordeling van
41
de milieugevolgen kennelijk mogelijk. Verweerders hebben de beslissing de aanvraag niet te behandelen uitsluitend gemotiveerd met de verwijzing naar de voorgeschiedenis, waarmee kennelijk wordt bedoeld de verleende oprichtings- en uitbreidingsvergunning, en de overweging dat met het aanvragen van een revisievergunning de vergunningsituatie overzichtelijker wordt. Dit laatste betekent evenwel nog niet dat bij verlening van de uitbreidingsvergunning een zodanig onoverzichtelijk vergunningbestand ontstaat dat verweerders in redelijkheid hebben kunnen besluiten de vergunningaanvraag niet te behandelen. De Voorzitter gaat er derhalve van uit dat de Afdeling in het bodemgeding zal oordelen dat verweerders hun besluit in dit opzicht onvoldoende hebben gemotiveerd.
02-57 Vz. ABRS 18 juni 2002, nr. 200201895/2 (GS Limburg) Casus Besluit waarbij de melding voor de wijziging van de werking van de inrichting niet is geaccepteerd. Het betreft een inrichting voor het produceren van bakstenen. De melding heeft betrekking op het gelijktijdig in werking hebben van de voorverwarmingsovens 1 en 2 voor de productie van één type steen, bij benutting van minder dan 60% van de totaal vergunde productiecapaciteit van 40 miljoen stenen per jaar. Verzoekster stelt allereerst dat de voorgenomen wijziging in overeenstemming is met de aan haar verleende milieuvergunning zodat daarvoor een vergunning noch een melding is vereist. Verder betoogt zij dat ten gevolge van de wijziging de stankbelasting niet zal toenemen. Rechtsvragen 1. Is de gemelde verandering van de productiemethode in overeenstemming met de verleende vergunning? 2. Kan met een melding worden volstaan?
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
42
Milieu
Uitspraak ad 1. De Voorzitter overweegt dat de voorgenomen wijziging niet in overeenstemming is met de in de aanvraag behorende bij de vergunning van 13 mei 1997 omschreven productiemethoden zodat artikel 8.1, derde lid niet van toepassing is. ad 2. Bij de productie van bakstenen worden stoffen geëmitteerd die in de omgeving stankhinder kunnen veroorzaken. In de geldende vergunning van 1997 zijn geen grenswaarden gesteld aan de geuremissie zodat voor de omvang van de geurbelasting die de inrichting op grond van die vergunning mag veroorzaken de vergunde situatie bepalend is. Nu met de beoogde verandering van de productiemethode die vergunde situatie wordt gewijzigd, wordt daarmee eveneens de op grond van de vergunning toegestane geurbelasting gewijzigd. Daarom kan, mede gelet op de Memorie van Toelichting bij de wijziging van het meldingenstelsel, in een geval als dit niet met een melding worden volstaan en is voor de beoogde verandering van de werking van de inrichting een wijziging van de vergunning vereist.
klaard omdat – kort gezegd – zij van mening zijn dat bij de melding geen gegevens zijn overgelegd waaruit blijkt dat de beoogde verandering in ieder geval voor het aspect geur geen andere of grotere gevolgen voor het milieu heeft dan die de inrichting op grond van de geldende milieuvergunning mag veroorzaken. Daarbij hebben verweerders ter zitting gesteld dat naar verwachting de geurbelasting door de beoogde verandering juist zal toenemen.
Wet milieubeheer, artikelen 8.1, derde lid en 8.19, tweede lid
Bij besluit van 2 oktober 2001 hebben verweerders de melding van verzoekster, als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voor een wijziging van de werking van haar inrichting niet geaccepteerd. Bij besluit van 26 februari 2002 hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Overwegingen In de inrichting van verzoekster worden onder meer bakstenen geproduceerd. De melding betreft het gelijktijdig in werking hebben van prechauffeurs (voorverwarmingsovens) 1 en 2 voor de productie van één type steen, bij benutting van minder dan 60% van de totaal vergunde productiecapaciteit van 40 miljoen stenen per jaar. Verweerders hebben de melding niet geaccepteerd en het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond ver-
Verzoekster stelt allereerst dat de voorgenomen wijziging in overeenstemming is met de aan haar verleende milieuvergunning, zodat, gelet op artikel 8.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, daarvoor geen vergunning en derhalve ook geen melding is vereist. Verder betoogt verzoekster dat de stankbelasting hoe dan ook niet zal toenemen door de beoogde verandering omdat het gelijktijdig gebruik van beide prechauffeurs voor de productie van één type steen haar op grond van de geldende milieuvergunning al is toegestaan indien meer dan 60% van de totale productiecapaciteit wordt aangewend. De geurbelasting in die laatste bedrijfssituatie is volgens verzoekster hoe dan ook groter dan in geval minder dan 60% van de productiecapaciteit wordt benut. Ingevolge artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting: a. op te richten; b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen; c. in werking te hebben. Ingevolge het derde lid van dit artikel geldt het verbod bedoeld in het eerste lid, onder b, niet met betrekking tot veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften. Bij besluit van 13 mei 1997 hebben verweerders aan verzoekster krachtens de Wet milieubeheer vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van haar inrichting. In deze vergunning en de daarbij behorende aanvraag is de productiemethode van bakstenen vastgelegd. Die productiemethode houdt in dat bij een benutting van meer dan 60% van de totale productiecapaciteit alle baksteenproducten in de prechauffeurs worden voorverwarmd en in de tunneloven worden afNIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu
gebakken. Bij een aanwending van minder dan 60% van de totale productiecapaciteit blijft de tunneloven buiten gebruik en worden de stenen in de prechauffeurs gebakken. Gelet op de in de aanvraag omschreven productiemethoden is het op grond van de vergunning evenwel niet toegestaan dat bij benutting van minder dan 60% van de totale productiecapaciteit beide prechauffeurs tegelijkertijd worden gebruikt voor de productie van één type baksteen. De gemelde verandering van de productiemethode is dan ook niet in overeenstemming met de verleende vergunning, zodat artikel 8.1, derde lid, van de Wet milieubeheer niet van toepassing is. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat: a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend; b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld; en c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25. Uit de stukken blijkt dat bij de productie van bakstenen stoffen worden geëmitteerd die in de omgeving van de inrichting stankhinder kunnen veroorzaken. In de geldende vergunning van 1997 zijn geen grenswaarden gesteld aan geuremissie. Dit betekent dat voor de omvang van de geurbelasting die de inrichting op grond van die vergunning mag veroorzaken, de vergunde situatie bepalend is (Memorie van Toelichting op wijziging van de Wet milieubeheer (meldingenstelsel, TK 1998-1999, 26 552, nr. 3, p. 23). Nu voorts met de beoogde verandering van de productiemethode die vergunde situatie wordt gewijzigd, wordt daarmee
43
eveneens de op grond van de vergunning toegestane geurbelasting gewijzigd. Daarom kan, mede gelet op de Memorie van Toelichting, in een geval als dit niet met een melding worden volstaan en is voor de beoogde verandering van de werking van de inrichting een wijziging van de vergunning vereist. In het kader van die vergunningprocedure moet dan worden beoordeeld of de gevraagde verandering uit milieuhygiënisch oogpunt aanvaardbaar is. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders, zij het op andere gronden, de melding terecht niet geaccepteerd en het daartegen gemaakte bezwaar terecht ongegrond verklaard. Het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
02-58 ABRS 19 juni 2002, nr. 200003207/2 (Uithoorn) Casus Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een uitvaartcentrum met crematorium. Door appellanten wordt onder meer aangevoerd dat hangende de procedure de vergunningaanvraag is gewijzigd waardoor hun processuele belangen zijn geschaad. Voorts is een aantal voorzieningen die essentieel zijn voor het in werking zijn van de inrichting buiten de grenzen van de inrichting gelegen, op grond die eigendom is van de gemeente. Daardoor ontbeert vergunninghouder zeggenschap over deze voorzieningen om te waarborgen dat deze in stand worden gehouden. Ten slotte stellen appellanten dat in de in de inrichting aanwezige koelcel freon als koudemiddel wordt gebruikt en dat dit een chloorfluorkoolwaterstof is die de ozonlaag aantast. Rechtsvragen 1. In hoeverre kan de aanvraag hangende de procedure worden gewijzigd? 2. Is het mogelijk om vergunning te verlenen voor voorzieningen die buiten de grenzen van de inrichting zijn gelegen?
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
44
3. Is het gebruik van freon als koudemiddel in strijd met het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995 (hierna: het Besluit) en de Wet milieugevaarlijke stoffen (hierna: Wms)? Uitspraak ad 1. De aanvraag is gewijzigd ná het verstrijken van de termijn voor het inbrengen van bedenkingen. De wijziging heeft betrekking op de exacte maatvoering van de crematieoven alsmede op de plaats en de afscherming van de uitmondingen van de afvoerkanalen van deze oven. Alhoewel het in beginsel niet geoorloofd is om wijzigingen van de aanvraag, die dateren van ná de terinzagelegging, bij de beslissing op de oorspronkelijke aanvraag te betrekken, kan in dit geval een uitzondering worden aanvaard omdat door de wijziging, gezien in relatie tot de oorspronkelijke aanvraag, appellanten of anderen niet in hun processuele belangen zijn geschaad. ad 2. Met deze voorzieningen wordt gedoeld op onder andere een gedeelte van de inrit die de toegang vormt tot de inrichting alsmede op een groot aantal parkeerplaatsen op grond die eigendom is van de gemeente. De Afdeling stelt voorop dat de vraag naar de eigendomsverhoudingen m.b.t. de inrichting buiten het toetsingskader van de Wm valt. Verder is het niet noodzakelijk dat alle voorzieningen tot de inrichting behoren. Voorzover die voorzieningen relevant zijn, is slechts van belang of het (mede)gebruik van de voorzieningen ten behoeve van de inrichting voldoende mogelijk is. ad 3. Ingevolge artikel 8.9 Wm mag een besluit niet in strijd zijn met de regels van (voorzover hier van belang) de Wms. Het Besluit is een algemene maatregel van bestuur die zijn grondslag vindt in artikel 24 Wms. Het Besluit laat toe dat freon wordt toegepast als koudemiddel in een koelinstallatie. Alhoewel verweerders hebben verzuimd te onderzoeken of wordt voldaan aan de regels die m.b.t. de onderhavige inrichting gelden krachtens het Besluit, ziet de Afdeling geen reden om het bestreden besluit om deze reden te vernietigen, nu zij zelf kan vaststellen dat het gebruik van freon als koudemiddel rechtens is toegestaan.
Milieu
Wet milieubeheer, artikelen 8.9, 8.10 en 8.11 Algemene wet bestuursrecht
Bij besluit van 16 mei 2000 hebben verweerders, voorzover hier van belang, krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Bouwens Beheer Amstelveen B.V.’ vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een uitvaartcentrum met een kleinschalig crematorium. Appellanten sub 1 en 2 hebben aangevoerd dat vergunninghoudster de aanvraag hangende de procedure heeft gewijzigd en dat verweerders deze wijziging bij hun beslissing op de oorspronkelijke aanvraag hebben betrokken. Appellanten sub 1 en 2 achten zich door deze gang van zaken in hun processuele belangen geschaad, omdat ten tijde van de wijziging van de aanvraag de termijn voor het inbrengen van bedenkingen reeds was verstreken. Vaststaat dat vergunninghoudster de aanvraag heeft gewijzigd na het verstrijken van de termijn voor het inbrengen van bedenkingen. Deze wijziging heeft betrekking op de exacte maatvoering van de crematieoven alsmede op de plaats en de afscherming van de uitmondingen van de afvoerkanalen van deze oven, zoals deze zijn ingetekend op de bij de aanvraag behorende tekening 9817-01. Verweerders hebben bij het bestreden besluit op de gewijzigde aanvraag beslist. Vooropgesteld moet worden dat uit het systeem van vergunningverlening, zoals neergelegd in de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht, volgt dat in beginsel op de aanvraag moet worden beslist zoals die met het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd. Dit betekent dat het in beginsel niet geoorloofd is om wijzigingen van de aanvraag, die dateren van na de terinzagelegging, bij de beslissing op de oorspronkelijke aanvraag te betrekken. In dit geval kan een uitzondering worden aanvaard, omdat de wijziging, gezien in relatie tot de oorspronkelijke aanvraag, naar het oordeel van de Afdeling van dien aard is, dat appellanten sub 1 en 2 of anderen niet in hun processuele belangen zijn geschaad doordat zij niet in de gelegenheid zijn geweest door middel van het inbrengen van bedenkingen op de wijziging te reageren.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu
Appellanten sub 2 hebben aangevoerd dat een aantal voorzieningen die essentieel zijn voor het in werking zijn van de inrichting – een gedeelte van de inrit die de toegang vormt tot de inrichting, een groot aantal parkeerplaatsen, de groene scheidingswand die dient ter afscherming van de inrichting alsmede de kelder voor de verstrooiing van de as, buiten de grenzen van de inrichting is gelegen, op grond die eigendom is van de gemeente. Daarom ontbeert vergunninghoudster naar de mening van appellanten sub 2 de benodigde zeggenschap over deze voorzieningen om te waarborgen dat deze in stand worden gehouden. Hetzelfde probleem doet zich volgens hen voor ten aanzien van het gedeelte van de inrit dat binnen de grenzen van de inrichting is gelegen, nu de inrit ook voor dat gedeelte eigendom is van de gemeente. Bij de beoordeling van deze beroepsgrond stelt de Afdeling voorop dat de vraag naar de eigendomsverhoudingen met betrekking tot (onderdelen van) de inrichting buiten het toetsingskader valt van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat verweerders de vergunning hadden moeten weigeren vanwege de omstandigheid dat het gedeelte van de inrit dat zich binnen de grenzen van de inrichting bevindt eigendom is van de gemeente. De Afdeling overweegt verder dat het niet noodzakelijk is dat alle voorzieningen die nodig zijn voor het in werking kunnen hebben van een inrichting tot de inrichting behoren. Voorzover die voorzieningen relevant zijn voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, is in het kader van de toetsing aan de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer slechts van belang of het (mede)gebruik van die voorzieningen ten behoeve van de inrichting voldoende mogelijk is. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling het aannemelijk dat dit met betrekking tot de door appellanten sub 2 genoemde voorzieningen buiten de inrichting het geval is. Overigens merkt de Afdeling op dat wanneer in de toekomst verandering optreedt in de gebruiksmogelijkheden van deze voorzieningen en de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken hierdoor zullen toenemen, verweerders, afhankelijk van de omvang van die toename, de vergunning met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer kunnen wijzigen dan wel met toepassing van artikel 8.25 van die wet kunnen intrekken.
45
Appellanten sub 1 en 2 hebben erop gewezen dat in de in de inrichting aanwezige koelcel freon als koudemiddel wordt gebruikt en dat dit een chloorfluorkoolwaterstof is die de ozonlaag aantast. Naar hun mening hebben verweerders aan dit milieuaspect bij het bestreden besluit ten onrechte geen aandacht besteed. Verweerders hebben zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het gebruik van freon wordt gereguleerd door het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995 en dat niet zij het terzake bevoegd gezag zijn, maar de Inspectie milieuhygiëne. Bij de beslissing op de aanvraag hebben zij daarom een beoordeling van de milieuhygiënische aanvaardbaarheid van het gebruik van freon in de inrichting achterwege gelaten. Ingevolge artikel 8.9 van de Wet milieubeheer draagt het bevoegd gezag er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor dat er geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens deze wet, dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten. Ingevolge artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, wordt de vergunning in ieder geval geweigerd indien door verlening daarvan strijd zou ontstaan met regels als bedoeld in artikel 8.9. Het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995 (hierna: het Besluit) is een algemene maatregel van bestuur die zijn grondslag vindt in artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Ingevolge artikel 12, eerste en tweede lid, van het Besluit, in onderlinge samenhang bezien, is het toegestaan een onvolledig gehalogeneerde chloorfluorkoolwaterstof, zoals freon, toe te passen als koudemiddel in een koelinstallatie, koelkast of diepvriezer, tenzij één van de in de leden drie, vier en vijf van dit artikel genoemde uitzonderingssituaties zich voordoet. De Afdeling stelt vast dat de Wet milieugevaarlijke stoffen in artikel 13.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer wordt genoemd. Gelet op de artikelen 8.9 en 8.10, tweede lid, van deze wet brengt dat met zich dat verweerders bij de beslissing op de aanvraag hadden moeten onderzoeken of wordt voldaan aan de regels die met betrekking tot de onderhavige inrichting gelden krachtens het Besluit. Zoals hiervoor is gebleken, hebben zij dat niet gedaan. De Afdeling ziet hierin echter geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen, nu zij op basis van de stukken zelf kan vaststelNIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
46
Milieu
len dat, gelet op de datum waarop de koelcel in de inrichting blijkens het op dit punt niet weersproken deskundigenbericht van 28 juni 2001 in gebruik is genomen, geen van de in artikel 12, derde, vierde en vijfde lid, van het Besluit genoemde uitzonderingssituaties zich voordoet. Het gebruik van freon als koudemiddel in de inrichting is derhalve rechtens toegestaan.
Uitspraak Niet in geschil is dat appellante op 1 november 2000 met een bedrijf in India een overeenkomst is aangegaan tot verkoop van het schip ten behoeve van sloop. Op grond daarvan concludeert de Afdeling dat appellante destijds voornemens was zich van het schip te ontdoen in de zin van artikel 1, aanhef en onder a van de EVOA. Daarmee heeft het schip het karakter van een afvalstof gekregen. Appellante heeft aangevoerd niet (langer) het voornemen te hebben zich van het schip te ontdoen, maar dit in te zetten als vrachtschip. Deze stelling is echter onvoldoende aannemelijk gemaakt. Onder de rubriek GC 030 waarnaar appellante verwijst, staat vermeld: ‘Schepen en ander drijvend materiaal bestemd voor de sloop, waaruit eventuele lading en andere bij het gebruik van het schip vrijkomende materialen, die als gevaarlijke stof of afvalstof geclassificeerd zijn, naar behoren zijn verwijderd’. Niet in geschil is dat zich in de constructie van het schip aanzienlijke hoeveelheden asbest bevinden. Gelet op deze verontreiniging met asbest nemen de aan de afvalstof verbonden risico’s zodanig toe dat dit voor opname op de rode lijst in aanmerking komt. Wat betreft het uitvaren van het schip oordeelt de Afdeling dat dit uitvaren, nu het een afvalstof betreft die niet onder de groene lijst valt, moet worden aangemerkt als een begin van sluikhandel als bedoeld in artikel 26 EVOA. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a van deze bepaling heeft verweerder de bevoegdheid ervoor zorg te dragen dat bij sluikhandel het schip wordt teruggebracht. De UNCLOS bevat evenals de EVOA regelgeving ter bescherming van het mariene milieu respectievelijk de volksgezondheid en het milieu bij overbrenging van afvalstoffen. Daargelaten de vraag of de UNCLOS rechtstreeks werkt, staat deze regeling er niet aan in de weg dat ingevolge de EVOA, alvorens tot overbrenging van afvalstoffen wordt overgegaan, een voorafgaande kennisgeving vereist wordt.
02-59 ABRS 19 juni 2002, nr. 200105168/2 (Minister van VROM) Casus Aanzegging tot bestuursdwang om te beletten dat het vaartuig Sandrien zonder kennisgeving zoals vereist in EG-verordening 259/93 (EVOA) uitvaart vanuit Nederland naar India. Verweerder en appellante verschillen van mening over de vraag of de overbrenging van het schip is aan te merken als het ‘zich ontdoen’ van afvalstoffen. Volgens appellante is de EG-verordening 259/93 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de EG (hierna: EVOA) niet van toepassing. Voorzover de EVOA wel van toepassing is, dient het schip volgens appellante te worden beschouwd als een zogeheten ‘groene lijststof ’ (rubriek GC 030) in de zin van de EVOA. Daartoe voert zij aan dat het schip geen ladingrestanten bevat die als (gevaarlijk) afval aangemerkt kunnen worden. Voorts stelt appellante dat het uitvaren van het schip niet kan worden beschouwd als het ‘zich ontdoen’ van afvalstoffen en dat met het bestreden besluit een handeling wordt tegengegaan die eerst later zou kunnen uitmonden in het zich ontdoen van het schip. Door het optreden is derhalve sprake van preventieve bestuursdwang. Ten slotte stelt zij dat het bestreden besluit in strijd is met de United Nations Convention on the Law of the Sea (UNCLOS). Rechtsvraag Is het overbrengen van het schip naar India aan te merken als het ‘zich ontdoen’ van afvalstoffen?
EG-verordening 259/93 (EVOA), artikelen 1, 2 en 26 United Nations Convention on the Law of the Sea (UNCLOS), artikel 211
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu
Bij besluit van 23 maart 2001 heeft verweerder appellant onder aanzegging van bestuursdwang belet het vaartuig Sandrien uit te laten varen vanuit Nederland naar India.Bij besluit van 7 september 2001heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Overwegingen Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit van 23 maart 2001 gehandhaafd. Verweerder heeft aan de aangezegde bestuursdwang ten grondslag gelegd dat appellante zonder dat daartoe een kennisgeving was gedaan zoals vereist in de EG-verordening 259/93, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de EVOA), doende was met het begin van overbrenging van het schip Sandrien (hierna: het schip) vanuit Nederland naar India. Nu het hierbij volgens verweerder gaat om afvalstoffen heeft appellante in strijd gehandeld met artikel 26, eerste lid, van de EVOA, hetgeen verboden is op grond van artikel 10.44e van de Wet milieubeheer. Verweerder heeft door toepassing van bestuursdwang appellante belet het schip uit te laten varen naar India. Volgens appellante beschouwt verweerder het schip ten onrechte als afval en is de EVOA niet van toepassing. Voorzover de EVOA wel van toepassing is, behoeft volgens appellante voor de overbrenging van het schip naar India geen kennisgeving te worden gedaan omdat het schip moet worden beschouwd als een zogeheten groene lijst-stof in de zin van de EVOA. Daartoe voert zij aan dat het schip geen ladingrestanten bevat die als (gevaarlijk) afval aangemerkt kunnen worden. Zij is van mening dat het schip valt onder rubriek GC 030 van de groene lijst. Volgens appellante valt het in de constructie van het schip verwerkt asbest niet onder de in deze rubriek opgenomen zinsnede ‘andere bij het gebruik van het schip vrijkomende materialen’.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de EVOA wordt onder afvalstoffen verstaan de afvalstoffen die als zodanig in de Richtlijn 75/442/EEG, artikel 1, onder a (hierna te noemen: de Richtlijn), zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG. In artikel 1, aanhef en onder a, van de Richtlijn wordt onder afvalstof verstaan: elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieen waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is
47
zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Ingevolge artikel 1, onder c, van de Richtlijn wordt de houder omschreven als de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 15 juni 2000, gevoegde zaken nrs. C-418/97 en C-419/97 (AB 2000, 311) voor recht verklaard, dat de vraag of sprake is van een afvalstof moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van die Richtlijn en er voor moet worden gewaakt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan. Verweerder heeft voor zijn standpunt dat het schip als afvalstof moet worden aangemerkt doorslaggevend geacht dat uit onderzoek is gebleken dat het schip naast ladingrestanten en overige (vermoedelijk gevaarlijke) afvalstoffen een substantiële hoeveelheid asbest bevat. Uit verschillende verklaringen, verhoren en documenten is verweerder voorts gebleken dat het schip bestemd is voor de sloop in India en dat het schip van de Scheepvaartinspectie slechts toestemming heeft voor vertrek met het oog op die bestemming. Ten tijde van de eigendomsoverdracht van het schip op 14 september 2000 en ook ten tijde van het nemen van het besluit in primo en het bestreden besluit verkeerde het schip volgens de minister in slechte staat, zodanig dat het gebruik overeenkomstig de oorspronkelijke bestemming (motortankschip) dan wel als vrachtschip niet mogelijk was en is zonder ingrijpende en kostbare reparaties. Gelet hierop heeft verweerder aangenomen dat de oorspronkelijke eigenaar zich op 14 september 2000 heeft ontdaan van een afvalstof. Aan de omstandigheid dat een aantal eerder gedane verklaringen omtrent de aard en bestemming van het schip later is ingetrokken heeft verweerder geen doorslaggevende betekenis toegekend. Appellante heeft het schip op 14 september 2000 in eigendom verkregen. Niet in geschil is dat appellante op 1 november 2000 met Hatimi Steels te Alang (India) een overeenkomst is aangegaan tot verkoop van het schip aan laatstgenoemde partij ten behoeve van sloop. Hieruit maakt de Afdeling op dat appellante destijds voornemens was zich van het schip te ontdoen in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de Richtlijn. Het schip heeft hiermede het karakter van een afvalstof verkregen. Appellante heeft aangevoerd niet (langer) het voorNIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
48
Milieu
nemen te hebben zich van het schip te ontdoen, maar dit in te zetten als vrachtschip. In dit verband wijst zij erop dat zij het contract met Hatimi Steels bewust heeft laten verlopen door het schip niet te leveren en dat op 8 november 2000 een contract is gesloten met Shiva marketing Ltd. om in de eerste week van maart 2001, later verlengd tot uiterlijk de eerste week van april 2001, het schip aan de westkust van India in te zetten als ‘floating vessel’. Zij wijst ook op de mails uit januari/februari 2001 van de door Upperton ingeschakelde ‘ladingbroker’ Andrew Southwood betreffende de verhuur van het schip om dit met lading uiteindelijk richting India te laten varen en op de samenstelling van de bemanning die uitdrukkelijk niet zag op een ‘demolition crew’. Voorts voert appellante aan dat zij kort na de aankoop van het schip heeft besloten reparaties te laten verrichten en het geschikt te maken voor de inzet als vrachtschip en dat inmiddels een begin is gemaakt met de noodzakelijke reparaties. Appellante heeft echter naar het oordeel van de Afdeling haar stelling dat ten tijde van het bestreden besluit reeds een aanvang was gemaakt met de in dit verband noodzakelijke reparaties, noch haar stelling dat het schip elders zal worden gerepareerd, zodat het weer kan worden ingezet als vrachtschip, voldoende aannemelijk gemaakt. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het schip ten tijde van het nemen van het bestreden besluit diende te worden aangemerkt als afvalstof. Artikel 1, derde lid, van de EVOA bepaalt onder andere dat het overbrengen van afvalstoffen, die alleen bestemd zijn voor nuttige toepassing en in bijlage II van de EVOA, gewijzigd bij beschikking 1999/816/EG van de Commissie van 24 november 1999, worden genoemd niet onder de bepalingen van de EVOA vallen. Bijlage II is de zogeheten groene lijst van afvalstoffen. In deze bijlage staat onder rubriek GC 030 vermeld: ‘Schepen en ander drijvend materieel bestemd voor de sloop, waaruit eventuele lading en andere bij het gebruik van het schip vrijkomende materialen, die als gevaarlijke stof of afvalstof geclassificeerd zijn, naar behoren zijn verwijderd’. In het chapeau bij de groene lijst staat vermeld: ‘Of afvalstoffen nu op deze lijst zijn opgenomen of niet, zij mogen niet als afvalstoffen van de groene lijst worden vervoerd indien zij dermate met andere stoffen verontreinigd zijn dat a) de aan de afvalstoffen verbonden risico’s zodanig toenemen dat ze voor opname op de oranje of rode lijst in aanmerking komen, of b) terugwinning van de afvalstoffen op mi-
lieuverantwoorde wijze onmogelijk wordt’. Niet in geschil is dat zich in de constructie van het schip aanzienlijke hoeveelheden asbest bevinden. Gelet op deze verontreiniging met asbest nemen de aan de afvalstof verbonden risico’s zodanig toe dat dit voor opname op de rode lijst in aanmerking komt. Derhalve mag het schip, gelet op het chapeau bij de groene lijst, niet worden vervoerd als een afvalstof als bedoeld in rubriek GC 030 van die lijst. Het beroepsonderdeel treft geen doel. Appellante voert aan dat, voorzover de Sandrien moet worden aangemerkt als afvalstof, niet zijnde een groene lijst-stof, verweerder niet bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang door te beletten het schip uit te laten varen. Appellante is van mening dat het uitvaren van het schip niet kan worden beschouwd als een zich ontdoen van en dat met het bestreden besluit een handeling wordt tegengegaan die eerst later zou kunnen uitmonden in het zich ontdoen van het schip. Volgens appellante is sprake van preventieve bestuursdwang, hetgeen volgens haar niet is toegestaan omdat geen sprake is van een gevaar van een op zeer korte termijn te verwachten overtreding waardoor ernstige schade zou ontstaan. Appellante meent dat artikel 26, tweede lid, van de EVOA een exclusieve regeling biedt ten aanzien van de wijze waarop tegen sluikhandel moet worden opgetreden zodat het verweerder niet vrij stond een andere vorm van handhaving te kiezen. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de EVOA, voorzover hier van belang, wordt als sluikhandel beschouwd elke overbrenging van afvalstoffen die: a. geschiedt zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening, of b. geschiedt zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening. Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de EVOA zorgt de bevoegde autoriteit van verzending, indien een dergelijke sluikhandel de verantwoordelijkheid is van de kennisgever, ervoor dat de betrokken afvalstoffen: a. door de kennisgever of, zo nodig, door de bevoegde autoriteit zelf worden teruggebracht naar de Staat van verzending, of, indien dit niet mogelijk is, b. op een andere milieuhygiënisch verantwoorde wijze worden verwijderd of nuttig toegepast, binnen 30 dagen te rekenen vanaf het tijdstip NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu
waarop de bevoegde autoriteit in kennis is gesteld van de sluikhandel of binnen een andere, door de betrokken bevoegde autoriteiten overeen te komen termijn. In dat geval dient een nieuwe kennisgeving te geschieden. De Lid-Staat van verzending of de Lid-Staat van doorvoer verzet zich niet tegen terugzending van deze afvalstoffen op een naar behoren gemotiveerd verzoek van de bevoegde autoriteit van bestemming waarin de redenen worden uiteengezet. Het uitvaren van het schip moet, nu het een afvalstof betreft die niet onder de groene lijst valt, worden aangemerkt als een begin van sluikhandel. Hieraan kan niet afdoen de stelling van appellante dat met het uitvaren nog geen begin is gemaakt met het zich daadwerkelijk ontdoen van het schip. Uit de in artikel 26, tweede lid, aanhef en onder a, aan verweerder toegekende bevoegdheid ervoor zorg te dragen dat bij sluikhandel het schip wordt teruggebracht, vloeit naar het oordeel van de Afdeling voort dat verweerder tevens bevoegd is overbrenging van het schip – en daarmede het uitvaren als begin van overbrenging – door toepassing te geven aan de hem krachtens de Algemene wet bestuursrecht en de Wet milieubeheer toegekende bevoegdheid om bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen, te beletten. Appellante betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met de United Nations Convention on the Law of the Sea (hierna: UNCLOS). Appellante wijst daarbij op artikel 211, derde lid, van de UNCLOS. Volgens appellante heeft dit artikel ook betrekking op bijzondere eisen die aan schepen worden gesteld ingevolge de EVOA. Ingevolge artikel 211, derde lid, van de UNCLOS, voorzover hier van belang, dienen de Staten die bijzondere eisen vaststellen voor de voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu als voorwaarde voor de binnenkomst van vreemde schepen in hun havens of binnenwateren of voor het aanlopen van hun laad- of losplaatsen buitengaats, naar behoren bekendheid te geven aan deze vereisten en deze mede te delen aan de bevoegde internationale organisatie. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder 4, van de UNCLOS wordt onder verontreiniging van het mariene milieu verstaan: de rechtstreekse of niet-rechtstreekse inbrenging door de mens van stoffen of energie in het mariene milieu, met inbegrip van de riviermonden, die
49
schadelijke gevolgen heeft of naar alle waarschijnlijkheid zal hebben, zoals schade aan de levende rijkdommen en de mariene flora en fauna, gevaar voor de gezondheid van de mens, belemmering van de activiteiten op zee, met inbegrip van het vissen en andere rechtmatige soorten gebruik van de zee, aantasting van de kwaliteit van het zeewater in verband met het gebruik ervan en vermindering van de recreatieve waarde van dit milieu. Verweerder heeft zijn besluit het schip te beletten uit te varen erop gebaseerd dat het in strijd is met de EVOA het vaartuig uit Nederland uit te voeren. Daartoe heeft hij zich op het standpunt gesteld dat een belangrijk uitgangspunt van de EVOA is, dat voor de overbrenging van afvalstoffen voorafgaande kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten is voorgeschreven, zodat deze naar behoren op de hoogte zijn van in het bijzonder de soort, de overbrenging en de verwijdering of nuttige toepassing van de afvalstoffen en aldus alle maatregelen kunnen treffen die nodig zijn voor de bescherming van de volksgezondheid en het milieu, waaronder de mogelijkheid gemotiveerde bezwaren tegen overbrenging te maken en toezicht te houden op de overbrenging waarvoor toestemming is verleend. De UNCLOS, voorzover hier van belang, en de EVOA bevatten regelgeving ter bescherming van het mariene milieu respectievelijk de volksgezondheid en het milieu bij de overbrenging van afvalstoffen. In verband hiermede overweegt de Afdeling dat de UNCLOS, daargelaten of zij rechtstreeks werkt, er dan ook niet aan in de weg staat dat ingevolge de EVOA, alvorens tot overbrenging van afvalstoffen wordt overgegaan een voorafgaande kennisgeving vereist wordt. Hierbij gaat het niet om bijzondere eisen ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu als voorwaarde voor binnenkomst of aanlopen als bedoeld in artikel 211, derde lid, van de UNCLOS. Voorzover appellante een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel oordeelt de Afdeling dat dit beroep faalt, aangezien appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder in gelijke gevallen heeft afgezien van het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen. Het beroep is ongegrond.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu
50
02-60 ABRS 26 juni 2002, nr. 200104522/1 (Harderwijk) Casus Gedeeltelijke intrekking vergunningen voor een veehouderij. De vergunningen zijn ingetrokken in verband met toepassing van de saldomethode als geregeld in de Interimwet ammoniak en veehouderij. Volgens appellante is in strijd met de Wm in het dictum van het bestreden besluit bepaald dat de intrekking in werking treedt op het moment dat de aanvraag voor de begunstigde inrichting onherroepelijk is geworden. Rechtsvraag Is een dergelijke constructie in strijd met artikel 20.3 Wet milieubeheer? Uitspraak De vergunningen worden ingetrokken onder de opschortende voorwaarde dat de vergunning voor de begunstigde inrichting onherroepelijk is geworden. Het systeem van de Wm noopt er niet toe dat het moment waarop het besluit in werking treedt en het moment waarop de materiële gevolgen hiervan optreden, samenvallen. De in artikel 20.3, eerste lid opgenomen regeling m.b.t. de inwerkingtreding van het besluit staat er dan ook niet aan in de weg dat de intrekking van de vergunning onder opschortende voorwaarde plaatsvindt. Wet milieubeheer, artikelen 8.26 en 20.3
Bij besluit van 24 juli 2001 hebben verweerders met toepassing van artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer, gedeeltelijk ingetrokken de krachtens de Hinderwet verleende oprichtingsvergunning, veranderings- en uitbreidingsvergunningen voor een veehouderij.
terimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet), ten behoeve van vergunningverlening voor de inrichting aan ‘(...) te Hulshorst (hierna: de begunstigde inrichting). Appellante voert aan dat in strijd met artikel 20.3 van de Wet milieubeheer in het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de intrekking in werking treedt op het moment dat de aanvraag voor de begunstigde inrichting onherroepelijk is geworden. Ingevolge artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, in werking na afloop van de bezwaar- of beroepstermijn van zes weken. Indien binnen die termijn een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, treedt het besluit in werking nadat op het verzoek is beslist. In het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de beschikking pas geëffectueerd wordt op het moment dat de vergunning voor de begunstigde inrichting onherroepelijk is geworden. De Afdeling verstaat het bepaalde in het dictum aldus dat bij het besluit de vergunning wordt ingetrokken onder de opschortende voorwaarde dat de vergunning voor de begunstigde inrichting onherroepelijk is geworden. Het systeem van de Wet milieubeheer noopt er niet toe dat het moment waarop het besluit in werking treedt en het moment waarop de materiële gevolgen hiervan optreden samenvallen. De in artikel 20.3, eerste lid, opgenomen regeling met betrekking tot de inwerkingtreding van een besluit staat er dan ook niet aan in de weg dat de intrekking van de vergunning onder opschortende voorwaarde plaatsvindt. Ook in hetgeen appellante voor het overige in dit verband heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep treft in zoverre geen doel. Het beroep is ongegrond.
Overwegingen Het bij het bestreden besluit ingetrokken veebestand betreft 173 vleesvarkens en 4.400 legkippen. Intrekking van de vergunning voor het genoemde veebestand vindt plaats in verband met toepassing van de saldomethode als geregeld in artikel 8, vierde lid, van de In-
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
51 51
kortMilieu Milieu kort Korte samenvatting vanMilieu overige uitspraken
K25 ABRS 6 maart 2002, nr. 200103392/2 (Heythuysen) Wet milieubeheer, artikel 8.23 Door stellen voorschift dat strekt tot wijziging gehele ventilatiesysteem wordt de grondslag van de aanvraag verlaten. Besluit waarbij ambtshalve voorschriften aan de vergunning worden verbonden. De voorschriften strekken er toe dat het gehele ventilatiesysteem in de stallen 2 tot en met 5 moet worden gewijzigd. De vergunning uit 1996 heeft geen betrekking op het bij het bestreden besluit voorgeschreven ventilatiesysteem dat van wezenlijk andere aard is. De voorgeschreven maatregelen zijn dermate ingrijpend, mede gelet op de hiermee gemoeide financiële investeringen, dat deze hier niet kunnen worden voorgeschreven zonder dat de grondslag van de aanvraag van de vergunning van 1996 wordt verlaten. Toepassing van artikel 8.23 Wm kan er niet toe leiden dat, zoals in het onderhavige geval, een andere inrichting ontstaat dan waarvoor vergunning is verleend.
K26 ABRS 20 maart 2002, nr. 200001223/2 (GS Zeeland) Wet milieubeheer, artikel 8.11 Aan vergunning Wm mogen slechts die voorschriften worden verbonden die in aanvulling op de bepalingen van die wet nodig zijn. Oprichtingsvergunning voor een havenontvangstinstallatie. Bij voorschrift is bepaald dat ten aanzien van het registreren en de procedure voor het melden van de ontvangst en afgifte van gevaarlijke afvalstoffen dient te worden gehandeld conform het bepaalde in paragraaf 4.3.4 van de Provinciale Milieuverordening (PMV) en paragraaf 10.5.2 van de Wm. De Afdeling overweegt dat een juiste uitleg van het stelsel van de Wm met zich brengt dat ervan wordt uitgegaan dat aan een vergunning ingevolge die wet slechts die voor-
schriften worden verbonden die in aanvulling op de bepalingen van die wet nodig zijn. Daaruit volgt dat voorschriften die letterlijk of inhoudelijk overeenstemmen met de regeling die m.b.t. hetzelfde onderwerp in bepalingen van of krachtens die wet is opgenomen of waarin wordt verwezen naar deze bepalingen niet aan een vergunning kunnen worden verbonden.
K27 ABRS 20 maart 2002, nr. 200003471/2 (Schouwen Duiveland) Wet milieubeheer, artikelen 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, 8.10 en 8.11
Op grond van een bestuurlijk afwegingsproces en door te anticiperen op toekomstige ontwikkelingen hebben verweerders kunnen afwijken van de in de Handreiking genoemde richtwaarden voor geluid. Oprichtingsvergunning voor het laden, lossen en overslaan van goederen. De in de vergunning opgenomen geluidsgrenswaarden zijn ca 10 dB hoger dan de richtwaarden uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening die behoren bij een buitengebied. De Afdeling is van oordeel dat verweerders in redelijkheid hebben kunnen aannemen dat de geluidsgrenswaarden een toereikend beschermingsniveau bieden nu zij dit toelaatbaar achten op grond van een bestuurlijke afweging als bedoeld in de Handreiking. Zij hebben daarbij in aanmerking genomen dat het desbetreffende gebied planologisch in ontwikkeling is als bedrijventerrein. Het daartoe strekkende bestemmingsplan is vlak voor het bestreden besluit goedgekeurd door gedeputeerde staten van Zeeland. De realisering van het bedrijventerrein is een zodanig gewisse toekomstige ontwikkeling dat zij bij de besluitvorming moest worden betrokken. Door deze ontwikkeling zal het referentieniveau van het omgevingsgeluid omhoog gaan en is het redelijk daarop te anticiperen.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
51
52
K28 ABRS 20 maart 2002, nr. 200004030/1 (Tubbergen) Wet milieubeheer, artikel 20.6 Interimwet ammoniak en veehouderij Gronden m.b.t. de IPPC-richtlijn niet eerder als bedenking ingebracht waardoor het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. Revisievergunning krachtens de Wm voor een pluimveehouderij. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep overweegt de Afdeling dat de gronden met betrekking tot (onder meer) de IPPC-richtlijn (EGrichtlijn 96/61) niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit zijn ingebracht. Nu niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten dit redelijkerwijs niet kan worden verweten, is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
NB: Het standpunt van de Afdeling is in de literatuur op nogal wat kritiek gestuit (zie o.a AB 2002, afl. 16, nr. 122). De Interimwet ammoniak en veehouderij wordt geacht in strijd te zijn met de IPPC-richtlijn, hetgeen betekent dat de bepalingen van de richtlijn rechtstreekse werking kunnen krijgen. Het standpunt van de Afdeling zou in strijd zijn met het Kraaijeveld-arrest van het Hof van Justitie EG (arrest van 24 oktober 1996, AB 1997, 133). Op grond van dit arrest wordt namelijk aangenomen dat de nationale rechter verplicht is ambtshalve te toetsen of het bevoegd gezag niet in strijd met het EG-recht heeft gehandeld door nationale wetgeving toe te passen die in strijd is met (rechtstreeks werkend) EG-recht.
K29 ABRS 27 maart 2002, nr. 200104214/1 (Staatssecretaris LNV)
Milieu kort
Mededeling omtrent vergunningplicht geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Schriftelijke mededeling dat voor de oprichting van een windmolenpark een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet (Nbw) is vereist. De Afdeling is van oordeel dat deze mededeling niet is aan te merken als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De vraag of een bepaalde activiteit niet zonder vergunning mag worden verricht, dient te worden beantwoord bij het besluit op een aanvraag voor een dergelijke vergunning. Een uitzondering hierop kan worden gemaakt indien de weg van de vergunningaanvraag onevenredig bezwarend is en voor het geval het verkrijgen van duidelijkheid over de vergunningplicht in het kader van de Nbw tot een zodanige vertraging leidt dat daardoor nadelige gevolgen voor de natuur dreigen te ontstaan.
K30 ABRS 3 april 2002, nr. 200100600/1 (GS Gelderland) Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:3 Mededeling dat niet wordt gedoogd geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De schriftelijke mededeling dat niet wordt gedoogd heeft betrekking op de aanwending van een discretionaire bevoegdheid. Indien deze bevoegdheid ook daadwerkelijk wordt aangewend, zal een besluit tot handhaving worden genomen, waartegen bezwaar en beroep openstaat. Gelet hierop kan aan de weigering te gedogen geen zelfstandige betekenis worden toegekend. Een dergelijke mededeling kan in de regel niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht worden gekwalificeerd. Op dit uitgangspunt kan slechts in zeer bijzondere gevallen een uitzondering worden gemaakt. Zo’n geval doet zich hier niet voor.
Natuurbeschermingswet, artikel 12 Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:3
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu kort
K31 ABRS 3 april 2002, nr. 200101634/1 (Sint Oedenrode) Wet milieubeheer, artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a De Wet milieubeheer heeft geen betrekking op schade ten gevolge van het gebruik van producten buiten de inrichting. Afwijzing verzoek om intrekking van de vergunning voor een houtzagerij en houthandel. Ten aanzien van de stelling van appellante dat het gebruik van met Superwolmanzout-CO geïmpregneerd hout in producten die zijn bestemd voor toepassingen buiten dusdanig schadelijk is voor het milieu en de volksgezondheid, dat deze producten niet op de markt mogen worden gebracht, overweegt de Afdeling dat dit betoog geen betrekking heeft op de nadelige gevolgen die door de inrichting worden veroorzaakt en waarop de krachtens de Wm verleende vergunning ziet.
K32 ABRS 3 april 2002, nr. 200102879/1 (Buren) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Door het verlenen van de vergunning ontstaat een toename van de reeds bestaande (directe) ammoniakschade aan de boomgaard. Revisievergunning krachtens de Wm voor een veehouderij. Appellante vreest voor schade door de uitstoot van ammoniak aan de in de nabijheid van de inrichting gelegen boomgaard nu de afstand van de stallen tot de boomgaard slechts 10 meter bedraagt in plaats van de minimaal in acht te nemen afstand van 25 meter. Door de vergunning wordt een aanzienlijke toename van de ammoniakemissie toegestaan ten opzichte van de onderliggende vergunning. Uit het rapport ‘Stallucht en Planten’ uit 1981 blijkt dat schade door de uitstoot van ammoniak zich in de praktijk kan voordoen bij intensieve kippen- en varkenshouderijen. Ter voorkoming van dergelijke schade dient een afstand van minimaal 50 m. tussen stallen en meer gevoelige planten en
53
bomen, zoals coniferen, en een afstand van minimaal 25 m. tot minder gevoelige planten en bomen te worden aangehouden. Nu in de onderhavige situatie daar niet aan wordt voldaan, kan een toename van de ammoniakemissie ten opzichte van de eerder vergunde situatie niet zonder meer worden aanvaard. Verweerders hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat uitgesloten moet worden geacht dat het verlenen van de vergunning een toename van de reeds bestaande directe schadelijkheid voor de desbetreffende boomgaard met zich zal brengen.
K33 Vz. ABRS 9 april 2002, nr. 200200255/1 (GS Zeeland) Wet milieubeheer, artikel 8.17 Geen tijdelijke vergunning in geval van onvoldoende inzicht in milieugevolgen. Tijdelijke vergunning voor de productie van een nieuwe vlamvertrager FR-720. Door verweerders is overwogen dat onvoldoende gegevens van de stof FR-720 bekend zijn en om die reden het bedrijf nader onderzoek moet doen, waarvoor in de vergunning een rapportageverplichting is opgenomen. Met het oog op het verkrijgen van inzicht in de gevolgen van het milieu is de vergunning tijdelijk verleend. De Voorzitter overweegt dat de Wm de mogelijkheid biedt om een tijdelijke vergunning te verlenen indien dat nodig is in verband met het ontwikkelen van een beter inzicht in de gevolgen voor het milieu. Dat betekent niet dat in geval van onvoldoende inzicht in deze gevolgen in beginsel vergunning kan worden verleend. Verweerders hebben erkend dat de exacte eigenschappen van de stof FR-720 en de risico’s en de gevolgen voor het milieu onduidelijk zijn. De aan de vergunning verbonden rapportage- en onderzoeksverplichtingen zijn in onvoldoende mate gericht op het verkrijgen van duidelijkheid op deze punten. Volgt schorsing van het bestreden besluit.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
54
K34 ABRS 10 april 2002, nr. 199900917/1 (GS Overijssel) Wet milieubeheer, artikel 8.1 Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32 Partieel handhaven alleen onder bijzondere omstandigheden toegestaan. Afwijzing van verzoek om bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen vanwege het uitoefenen van activiteiten zonder vergunning. In een situatie dat een inrichting zonder toereikende vergunning in werking is, geldt als uitgangspunt dat een handhavingsbesluit is gericht op het volledig opheffen van de overtreding. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan er aanleiding zijn bij afweging van de betrokken belangen af te wijken van dit uitgangspunt door middel van een handhavingsbesluit dat betrekking heeft op het gedeeltelijk ongedaan maken van de overtreding. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. De stelling dat een deel van de bedrijfsvoering kan worden gelegaliseerd, is in dit verband onvoldoende.
K35 Vz. ABRS 17 april 2002, nrs. 200200542/1 en 200200542/2 (Barneveld) Wet milieubeheer, artikel 8.18 Niet volledig gebouwde stal geen grond voor van rechtswege vervallen vergunning. Gedeeltelijke weigering revisievergunning krachtens de Wm voor een veehouderij. Verweerders stellen dat de onderliggende vergunning voor wat betreft de stal voor vleesvarkens is vervallen zodat daarvoor geen oude rechten aanwezig zijn. Daartoe overwegen zij dat de Groen Label-stal niet is gerealiseerd omdat het koeldeksysteem niet is aangebracht. Gebleken is dat buiten het koeldeksysteem de stal verder wel is opgericht en dat er vleesvarkens in zijn gehuisvest. Zoals de Afdeling eerder in haar uitspraak van 16 april 1996 nr. E03.95.0700 heeft geoordeeld, biedt artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a geen grondslag voor het
Milieu kort
van rechtswege vervallen van de vergunning indien een aantal voorzieningen niet of niet tijdig is gerealiseerd. Volgt vernietiging van het besluit voor zover de vergunning gedeeltelijk is geweigerd. NB: Evenzo ABRS 15 mei 2002, nr. 200105304/1 waar de Groen Label-stallen waren gerealiseerd met uitzondering van het biologisch luchtwassysteem (BB 96.10.045).
K36 ABRS 24 april 2002, nr. 200004089/2 (Loenen) Wet milieubeheer, artikel 8.40 Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer, artikel 2 Uitleg artikel 2 Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer. Vergunning krachtens de Wm voor een ijzerwinkel met machinale houtbewerking, opslag en kantoor. De inrichting betreft een aannemingsbedrijf en bestaat uit een werkplaats, een zaagafdeling, een opslaggebouw en een ijzerwarenwinkel. Het aannemerswerk betreft ongeveer 80% van de activiteiten en het ijzerwarenwinkel-gedeelte 20% van de activiteiten. Het aannemerswerk valt wel en het ijzerwarenwinkeldeel valt niet aan te merken als activiteiten die onder het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer (het Besluit) vallen. De Afdeling is van oordeel dat het Besluit niet van toepassing is. Daarbij neemt zij in aanmerking dat de ijzerwarenwinkel een zodanige omvang heeft dat deze, als afzonderlijke activiteit beschouwd, vergunningplichtig zou zijn ingevolge de Wm, nu is gebleken dat in de ijzerwarenwinkel onder meer een platenzaagmachine met 5,5 kW en een afkortzaag met 2,2 kW staan opgesteld. Vanwege dit vermogen aan elektromotoren mag de activiteit niet zonder vergunning worden ontplooid.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu kort
K37 ABRS 1 mei 2002, nr. 200101497/1 (Sint Anthonis) Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid EG-richtlijn 75/442, artikel 1, aanhef en onder a Doordat sprake is van afvalstoffen waren verweerders niet bevoegd tot het verlenen van de vergunning. Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een inrichting voor het spoelen van flessen, breken van glas en persen van blik. Appellanten voeren aan dat in de inrichting sprake is van bewerking van afval ten behoeve van de voedselindustrie. De Afdeling overweegt dat in de inrichting producten bestaande uit bier, frisdrank, appelmoes en alcoholische dranken worden verwerkt. Vergunninghoudster heeft geen beheersing over de hoeveelheid en samenstelling van de producten die haar geleverd worden, maar is afhankelijk van het aanbod van haar leveranciers. Deze producten waren bestemd voor menselijke consumptie, maar zijn om diverse redenen niet meer geschikt daarvoor bevonden en worden in plaats daarvan bewerkt tot diervoeders. Het betreft derhalve restproducten die niet meer geschikt of beoogd zijn voor de oorspronkelijke bestemming. Onder deze omstandigheden is sprake van het ‘zich ontdoen’ in de zin van artikel 1 van de EG-richtlijn 75/442 en daardoor hebben deze producten het karakter gekregen van afvalstoffen. Dit betekent dat gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn en verweerders niet bevoegd waren tot het nemen van het bestreden besluit.
K38 ABRS 1 mei 2002, nr. 200103676/1 (Ruurlo) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Opstallen aan te merken als kampeerboerderij en geen stankgevoelig object in de zin van de brochure en de Richtlijn. Revisievergunning krachtens de Wm voor een veehouderij. Appellant stelt dat sprake is van teveel stankhinder nu verweerders een verkeerde categorie-indeling
55
als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet en de Richtlijn veehouderij en stankhinder hebben gehanteerd. De Afdeling is van oordeel dat de bedrijfswoning bij de kaasboerderij die in de nabijheid van de inrichting ligt, uitgaande van de categorie-indeling van de brochure, als een categorie IV-object moet worden aangemerkt. De SVR-camping en de twee appartementen op het desbetreffende perceel, die door appellant worden geëxploiteerd en waarvan is gebleken dat ze bestemd zijn voor recreatief gebruik, kunnen worden begrepen onder de beschrijving kampeerboerderij en kleinschalig kamperen die in de brochure en de Richtlijn als vorm van verblijfsrecreatie niet zijn aangemerkt als stankgevoelige objecten.
K39 Vz. ABRS 3 mei 2002, nr. 200201847/1 (GS Noord-Brabant) EG-richtlijn 75/442, artikel 1, aanhef en onder a en artikel 11, eerste lid onder a en b Afvalverwijdering in eigen beheer staat niet in de weg aan kwalificatie van stoffen als afvalstoffen. Last onder dwangsom om ca 4800 m3 groenafval, bestaande uit boomstronken en stammen, te verwijderen en af te voeren naar een inrichtinghouder die gerechtigd is het afval op te slaan. Verzoekster om schorsing is onder meer van mening dat het groenmateriaal niet als afvalstof is aan te merken en zo dit wel het geval is, er geen sprake van is dat zij zich daarvan heeft ontdaan. Verweerders betogen daarentegen dat het afvalstoffen betreft nu het groenmateriaal van zijn oorspronkelijke plaats is verwijderd. De Voorzitter overweegt dat het groenmateriaal dat op de bodem van het perceel van verzoekster ligt afkomstig is van de kap van percelen bosland. Gebleken is dat de stoffen op de locatie waar zij zijn ontstaan, moesten worden verwijderd en daar derhalve onbruikbaar waren geworden. Verder is niet gebleken dat beoogd is deze stoffen te produceren met het oog op gebruik elders. In het licht van het arrest van het Hof van Justitie EG van 15 juni 2000 moet worden geconcludeerd dat deze omstandigheden een aanwijzing vormen dat de eigenaar van de groenvoorzieningen, als producent van de onderhavige stoffen, zich daarvan ontdoet in de zin van EG-
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
56 richtlijn 75/442 en dat deze stoffen het karakter hebben van afvalstoffen. Dat in dit geval de eigenaar van de percelen bosland tevens eigenaar is van het perceel waarop de stoffen op de bodem zijn gebracht, doet hieraan niet af. Gelet op het bepaalde in artikel 11, eerste lid, onder a en b van de EG-richtlijn kan worden geconcludeerd dat de omstandigheid dat een onderneming de afvalstoffen die zij zelf heeft geproduceerd in eigen beheer verwijdert dan wel nuttig toepast, niet aan de kwalificatie van die stoffen als afvalstoffen in de weg staat.
K40 ABRS 8 mei 2002, nr. 200101619/1 (Winterswijk) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Geluidsvoorschriften ten aanzien van spoorwegemplacement bieden onvoldoende bescherming. Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een spoorwegemplacement. Appellanten stellen geluidhinder te ondervinden met name gedurende de nachtperiode. In de vergunning is bepaald dat binnen 6 jaar na het van kracht worden van de vergunning het equivalente geluidsniveau bij woningen niet meer mag bedragen dan 50, 45 en 45 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De Afdeling overweegt dat sprake is van een feitelijk al heel lang bestaande situatie. Gebleken is dat met het treffen van geluidsreducerende maatregelen en/of voorzieningen de geluidsbelasting gedurende de nachtperiode mogelijk verder kan worden teruggebracht dan het equivalente geluidsniveau van 45 dB(A). De grenswaarde voor de nachtperiode is hoger gesteld dan de volgens de Handreiking aanbevolen richtwaarde. Uit het bestreden besluit blijkt onvoldoende dat onderzoek naar de haalbaarheid van de in de Handreiking genoemde richtwaarde voor de nachtperiode heeft plaatsgevonden. Voorts oordeelt de Afdeling dat verweerders de (te) ruime termijnen niet in redelijkheid aan de vergunning hebben kunnen verbinden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de in het bestreden besluit toegestane overschrijding van de geluidsgrenswaarde voor de nachtperiode gedurende een periode van 6 jaar aanzienlijk is. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
Milieu kort
K41 ABRS 15 mei 2002, nr. 200105999/1 (Minister van Verkeer en Waterstaat) Luchtvaartwet, artikel 72 Afdeling acht zich onbevoegd om kennis te nemen van het geschil. Afwijzing van verzoek tot toepassing van bestuursdwang inzake militair medegebruik van luchtvaartterrein Seppe. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 72 van de Luchtvaartwet (Lvw). De Lvw noch enige andere wet kent een uitdrukkelijke wetsbepaling waarin is opgenomen dat de Afdeling bevoegd is in eerste en enige aanleg te oordelen over een dergelijk besluit. In de wetsgeschiedenis noch anderszins zijn voorts aanknopingspunten te vinden dat de wetgever de bedoeling heeft gehad voor bestuursdwangbesluiten als bedoeld in artikel 72 Lvw de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd te achten. Tevens vordert de rechtseenheid een dergelijke bevoegdheidsverdeling in dit geval niet. Het beroepschrift zal worden teruggezonden naar de Rechtbank ter verdere afdoening.
K42 ABRS 22 mei 2002, nr. 199903060/1 (GS NoordBrabant) Wet milieubeheer, artikel 8.12 Controlemeting ook bij inrichtingen wier activiteiten niet wezenlijk zijn veranderd. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een afvalverwijderingsbedrijf. Bij voorschrift is bepaald dat door middel van een rapport moet worden aangetoond dat aan de geluidsnormen van de vergunning wordt voldaan. De Afdeling overweegt dat het voorschrift appellante niet verplicht om bij herhaling akoestische onderzoeken te verrichten. Het voorschrift strekt er slechts toe dat appellante eenmalig een akoestisch onderzoek dient uit te laten voeren wanneer verweerders daarom vragen. Voor het oordeel dat verweerders dit voorschrift niet aan de vergunning hadden mogen verbinden, bestaat geen grond. Dat verweer-
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu kort
ders een revisievergunning hebben verleend voor een bestaande inrichting en, naar appellante stelt, de activiteiten in deze inrichting niet wezenlijk zijn gewijzigd, doet hieraan niet af, nu in artikel 12, derde lid van de Wm geen onderscheid wordt gemaakt tussen een oprichtingsvergunning en een revisievergunning.
K43 ABRS 5 juni 2002, nr. 200104358/2 (GS Friesland)
57
inrichting op of in de bodem te brengen). Er is immers niet voldaan aan de voorwaarde in artikel 3, eerste lid, onder d van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen om vrijstelling van het verbod in artikel 10.2, eerste lid, van de Wm te verlenen. Verweerders waren mitsdien bevoegd om bestuursdwang toe te passen. Vervolgens begeeft de Afdeling zich in de vraag of verweerders zich bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat niet handhavend behoefde te worden opgetreden tegen het illegaal verspreiden van baggerspecie en komt tot de conclusie dat het besluit op dit punt ondeugdelijk is gemotiveerd. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid en artikel 10.2, eerste lid Opslag baggerspecie is geen inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om bestuursdwang toe te passen met betrekking tot het illegaal verspreiden van baggerspecie. Appellant stelt dat voor de verspreiding van de baggerspecie een vergunning ingevolge de Wm nodig is. Gelet op de periode dat de baggerspecie ter plaatse op zijn percelen ligt opgeslagen, de hoeveelheid baggerspecie en de aanwezigheid van een zogeheten keerkade is zijns inziens sprake van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. De Afdeling overweegt dat het oogmerk bestond om de baggerspecie slechts kortstondig op de percelen van appellant op te slaan in afwachting van verdere verspreiding over deze percelen. Deze verspreiding zou voorts in een beperkte periode zijn uitgevoerd. Gelet hierop zijn de activiteiten eenmalig en kunnen deze in een relatief korte tijd worden afgerond, zodat geen sprake is van een ‘bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht’ en derhalve evenmin van een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid van de Wet milieubeheer. Met verwijzing naar haar uitspraak van 11 juli 2000 nr. E03.97.0189 (AB 2000, 333) oordeelt de Afdeling dat bij de beantwoording van de vraag of bij het op of in de bodem brengen van afvalstoffen sprake is van een ‘bedrijvigheid die pleegt te worden verricht’ het enkel laten liggen van de op of in de bodem gebrachte afvalstoffen niet dient te worden betrokken. Niet in geschil is dat in casu wel sprake is van een overtreding van artikel 10.2, eerste lid van de Wm (verbod om
K44 Vz. ABRS 7 juni 2002, nr. 200202329/1 (Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier) Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:21 e.v. Stelselmatig gedogen is niet toegestaan. Besluit om het zonder Wvo-vergunning lozen van verzilt water op oppervlaktewater te gedogen. Het besluit is gebaseerd op een beleidsstuk van verweerders met betrekking tot het gebruik van verzilt zand. De Voorzitter is van oordeel dat het beleidsstuk als een gedoognota dient te worden aangemerkt, waarin stelselmatig een beoordelingskader wordt gegeven voor activiteiten die in strijd zijn met de Wvo. Aldus worden lozingen in feite buiten het stelsel van de Wvo om gereguleerd. Gelet op de jurisprudentie kan gedogen alleen worden aanvaard indien in een concreet geval na zorgvuldige afweging de belangen van de gedoogde meer zwaarwegend zijn dan het belang dat met handhaving van de Wvo, en daarmee derdenbelangen, is gemoeid. Dit zal slechts bij uitzondering het geval zijn. Volgt schorsing van het bestreden besluit.
zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
58
K45 ABRS 12 juni 2002, nr. 200103022/1 (GS Limburg) Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32 Een last onder dwangsom kan niet zijn gericht op het afdwingen van een vergunningaanvraag. Afwijzing van verzoek om handhavingsmaatregelen te treffen met betrekking tot een mobiele grondreinigingsinstallatie. Appellante meent dat verweerders door toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen het indienen van een vergunningaanvraag moeten afdwingen. Met verwijzing naar haar uitspraak van 21 maart 1997 nr. E03.95.1972 (JB 1997, 100) overweegt de Afdeling dat het in beginsel mogelijk is om, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, een dwangsom op te leggen in een situatie waarin zonder vereiste vergunning wordt gehandeld. Het systeem van de wet laat echter niet toe dat een dwangsom kan worden opgelegd teneinde het indienen van een toereikende vergunningaanvraag af te dwingen. De gestelde overtreding bestaat uit het in werking hebben van de inrichting zonder een daartoe verleende vergunning. Het enkel aanvragen van een vergunning kan deze overtreding niet opheffen.
NB: Wat hoogstwaarschijnlijk juridisch wel kan, is het opleggen van een dwangsom wegens het zonder vergunning in werking houden van de inrichting en tevens in dat besluit bepalen dat niet tot effectuering (inning) van de dwangsom wordt overgegaan zodra een ontvankelijke vergunningaanvraag is ingediend. Daarmee bereikt het bevoegd gezag per saldo hetzelfde.
Milieu kort
K46 Vz. ABRS 18 juni 2002, nr. 200202373/1 (Rotterdam) EG-richtlijn 83/189 Voorschrift is niet aan te merken als technisch voorschrift als bedoeld in de Richtlijn. Last onder dwangsom wegens het overtreden van voorschrift 1.6.13 van het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer (het Besluit). Verzoekster betoogt dat dit voorschrift ten onrechte niet is gemeld aan de Europese Commissie, zoals voorgeschreven in Richtlijn 83/189 (de Richtlijn) en om die reden onverbindend is, gelet op het Securitel-arrest van 30 april 1996 (AB 1998, 47) van het Hof van Justitie EG. De Voorzitter is voorshands van oordeel dat het desbetreffende voorschrift niet onder de werkingssfeer van de Richtlijn valt. Het voorschrift is niet aan te merken als een technisch voorschrift als bedoeld in de Richtlijn, nu het niet ziet op een technische specificatie van een product of een hierop toepasselijke bestuursrechtelijke bepaling.
NB: Evenzo Vz. ABRS 26 april 2002, nr. 200201814/1 m.b.t. voorschrift 2.3.1 van het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer.
K47 ABRS 19 juni 2002, nr. 200104387/1 (GS Limburg) Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid Landschapsplan dient te zijn gerelateerd aan een goedkeuringsbesluit. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een stortplaats. Bij vergunningvoorschrift is bepaald dat een landschapsplan moet worden ingediend en dat het aanbrengen van afval in verband met de vormgeving van de inrichting overeenkomstig dit plan moet geschieden. De Afdeling overweegt dat het desbetreffende voorschrift niet voorziet in de mogelijkheid om hierop (bijvoorbeeld) via goedkeuring van het land-
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Milieu kort
59
schapsplan invloed uit te oefenen. Volgt in zoverre vernietiging van het bestreden besluit.
K48 ABRS 26 juni 2002, nr. 200104007 (Hengelo) Wet milieubeheer, artikelen 8.4, derde lid, 8.10 en 8.11 In ontwerp-Vuurwerkbesluit zijn de meest recente milieutechnische inzichten neergelegd. Gedeeltelijke weigering van vergunning voor de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk. Voor zover de vergunning is verleend is een sprinklerinstallatie voorgeschreven. Verweerders hebben hun besluit gebaseerd op het ontwerp-Vuurwerkbesluit dat volgens hen is gebaseerd op de meest recente milieutechnische inzichten. De Afdeling overweegt dat de vergunning terecht gedeeltelijk is geweigerd omdat niet wordt voldaan aan de veiligheidsafstand van 20 m die op grond van het ontwerp-Vuurwerkbesluit moet worden aangehouden tot kwetsbare objecten van derden. In tegenstelling tot appellante is de Afdeling van oordeel dat artikel 8.4, derde lid van de Wm er niet aan in de weg staat dat voor bestaande situaties een sprinklerinstallatie wordt voorgeschreven. Op grond van het ontwerpVuurwerkbesluit dienen bewaarplaatsen waarin meer dan 200 kg verpakt consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn, te zijn voorzien van een sprinklerinstallatie.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
60
Ruimtelijke ordening
02-61 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 oktober 2001, nr. 199900271/1, inzake de Streekplanherziening streekplannen Noord- en Midden- en Zuid-Limburg voor ontgrondingenlocaties. Aanwijzingen van winplaatsen in streekplan zijn besluiten in de zin van artikel 4a, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Het niet opnemen van de aanwijzing als winplaats van een door appellanten concreet aangeduide locatie is alsdan een weigering een besluit te nemen, welke voor de mogelijkheid tot het instellen van beroep met een besluit kan worden gelijkgesteld. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 4a, lid 7 Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:3 Winplaatsen 2.5. In het Streekplan is op pagina 3 aangegeven dat de aanwijzing van winplaatsen als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden beschouwd. Hierdoor wordt de functie van het gebied bepaald en wordt de maximale begrenzing van een te verlenen vergunning op voorhand vastgelegd. De aanwijzing van winzones wordt door verweerders niet aangemerkt als besluit. In tegenstelling tot een winplaats is de begrenzing van een winzone ruimer. Winzones moeten beschouwd worden als zoekruimte. Niet de volledige winzone behoeft in aanmerking te komen voor ontgronding, aldus verweerders. Op pagina 5 worden vervolgens de aangewezen winplaatsen beschreven welke volgens verweerders als besluit kunnen worden beschouwd.
2.6. De Afdeling is van oordeel dat de aanwijzing van de op pagina 5 van het Streekplan beschreven winplaatsen afgewogen, finale, beslissingen over die winplaatsen zijn en dat de aanwijzingen ook overigens aan de conreetheidseisen voldoen. Deze aanwijzingen zijn derhalve besluiten in de zin van artikel 4a, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
RuimtelijkeRuimtelijke ordening ordening
2.7. Verschillende appellanten voeren in beroep aan dat verweerders ten onrechte bepaalde locaties niet als winplaatsen hebben aangewezen. 2.8. Verweerders hebben in hun verweerschrift gesteld dat in het Streekplan noch in het voorstel tot vaststelling van dit plan van gedeputeerde staten aan verweerders, overwegingen zijn opgenomen omtrent de door appellanten gewenste aanwijzingen. Er kan derhalve per definitie niet voldaan worden aan de concreetheidseisen zodat geen sprake is van een besluit. 2.9. De Afdeling volgt verweerders in dit verweer niet. De Afdeling is van oordeel dat indien door appellanten voorafgaand aan de vaststelling van het Streekplan om aanwijzing van een bepaalde locatie als winplaats hebben verzocht, deze locatie daarbij concreet en nauwkeurig hebben omschreven en het verzoek een periode betreft waarvoor verweerders een afgewogen, finale, beslissing hebben willen nemen en zij dit verzoek hebben afgewezen, verweerders een afgewogen, finale, beslissing over deze winplaatsen hebben genomen. Het niet opnemen van de aanwijzing als winplaats is alsdan een weigering een besluit te nemen, welke voor de mogelijkheid tot het instellen van beroep met een besluit kan worden gelijkgesteld.
02-62 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 februari 2002, nr. E01.98.0147/1, inzake het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1997’ van de gemeente Boxmeer. Afrasteringen zijn geen werk of werkzaamheid in de zin van artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Erf- of terreinafscheidingen zijn geregeld in de Woningwet. Het aanbrengen van afrasteringen kan niet via het bestemmingsplan worden tegengegaan. Het streekplan is en blijft toetsingskader van de beoordeling van gemeentelijke plannen. Gezien het karakter van de provinciale Handleiding bestemmingsplan buitengebied kan aan het onderdeel van de Handleiding dat niet in overeen-
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
60 60
Ruimtelijke ordening
stemming is met het streekplan geen betekenis worden toegekend. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 14 Woningwet, artikel 43, lid 1, onder k
2.16. De Milieuvereniging voert beroepsgronden aan tegen artikel 7, tweede lid, van de planvoorschriften. Zij voert aan dat het plan ten onrechte geen regels bevat om het toenemende gebruik van afrasteringen bij met name de boomteelt tegen te gaan. Het aanbrengen van afrasteringen kan belemmeringen opleveren voor dassen, ganzen en zwanen. 2.16.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mag op gronden met de bestemming ‘Landschapselement’ niet worden gebouwd, behoudens terreinafscheidingen met een maximale hoogte van 2 m. Volgens de plantoelichting omvat deze bestemming de bosjes, houtwallen en houtsingels die een wezenlijk onderdeel vormen van de landschapsstructuur. Niet in geding is dat het aanbrengen van afrasteringen belemmeringen kan opleveren voor dassen, ganzen en zwanen. 2.16.2. Ingevolge artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voorzover zulks noodzakelijk is: a. om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming; b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a. Naar het oordeel van de Afdeling is het aanbrengen van afrasteringen geen werk of werkzaamheid in de zin van artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zodat hiervoor geen aanlegvergunningvereiste kan worden opgenomen in een bestemmingsplan. 2.16.3. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder k, van de Woningwet is geen bouwvergunning vereist voor het plaatsen van een erf- of terreinafscheiding, waarvan de hoogte, van de voet af gemeten, niet
61
meer is dan 1 m. Indien de afscheiding wordt geplaatst op of rondom een erf of terrein waarop een gebouw staat, dan mag de afscheiding die achter de voorgevelrooilijn staat, ten hoogste 2 m zijn, mits wordt gebouwd overeenkomstig de bij of krachtens de in artikel 2 bedoelde algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften. Uit het vorenstaande volgt dat voor het aanbrengen van afrasteringen tot een maximale hoogte van 1 respectievelijk 2 m geen bouwvergunning is vereist. Dit betekent dat het aanbrengen van afrasteringen niet via het bestemmingsplan kan worden tegengegaan. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat verweerders niet in redelijkheid goedkeuring hebben kunnen verlenen aan dit planvoorschrift. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat dit onderdeel van het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Deze beroepsgronden van de Milieuvereniging zijn ongegrond. 2.18.2. Volgens het streekplan moet het gebruik van afdekmaterialen door de vollegrondstuinbouwbedrijven buiten de ontwikkelingsgebieden voor de vollegrondstuinbouw afhankelijk gesteld worden van de bescherming van de in die gebieden aanwezige landschappelijke-, natuur- en milieuwaarden. De toepassing van de menstoegankelijke demontabele tunnels dient binnen het vooraf in het bestemmingsplan vast te leggen bouwblok te gebeuren en teeltgebonden, dus tijdelijk van aard te zijn. Volgens de provinciale Handleiding bestemmingsplan buitengebied van maart 1996 (hierna te noemen: de Handleiding) kunnen ondersteunende kassen en/of hoge tunnels zowel binnen als buiten het bouwblok worden opgericht. Ter zitting hebben verweerders aangegeven dat de Handleiding in zoverre niet in overeenstemming is met het streekplan. Volgens de inleiding bij de Handleiding wordt in de Handleiding een nadere uitleg gegeven van een aantal beleidsthema’s die in het streekplan globaal zijn geformuleerd. De Handleiding is bedoeld om als referentiekader te dienen voor het opstellen van het bestemmingsplan buitengebied. Het treedt niet buiten het beleidskader zoals dat in het streekplan is vastgelegd. Het streekplan is en blijft toetsingskader van de beoordeling van gemeentelijke plannen. Gezien het karakter van de Handleiding kan aan dit NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
62
Ruimtelijke ordening
onderdeel van de Handleiding geen betekenis worden toegekend, nu dit onderdeel niet in overeenstemming is met het streekplan.
gestelde termijn geen beslissing aan de gemeenteraad hebben bekend gemaakt. Ingevolge artikel 26 wordt het vastgestelde bestemmingsplan gedurende vier weken voor een ieder ter inzage gelegd. Blijkens de stukken heeft het vastgestelde plan ter voldoening aan artikel 26 met ingang van 23 april 1999 gedurende vier weken (tot en met 20 mei 1999) ter inzage gelegen. De termijn van verweerders om te beslissen omtrent de goedkeuring is ingegaan op 21 mei 1999. Het besluit omtrent goedkeuring diende dan ook uiterlijk op 20 november 1999 aan het gemeentebestuur te worden bekend gemaakt. Het besluit van verweerders van 16 november 1999 omtrent de goedkeuring van het plan is gelet op het bepaalde in het tweede en derde lid van artikel 28 van de wet, tijdig genomen en tijdig aan de gemeenteraad bekend gemaakt. De Afdeling is van oordeel dat, gelet op de aard van de wijziging, het op 15 december 1999 bekendgemaakte ‘gecorrigeerd exemplaar’ moet worden aangemerkt als een nieuw besluit omtrent de goedkeuring van het plan. Dit nieuwe besluit is aan de gemeenteraad bekendgemaakt na afloop van de termijn die voortvloeit uit artikel 28, tweede en derde lid, van de wet, waarbinnen verweerders hun besluit omtrent goedkeuring van het plan aan de gemeenteraad moesten bekendmaken. In verband hiermee heeft dit nieuwe besluit geen betekenis.
02-63 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 februari 2002, nr. 200001138/7, inzake het bestemmingsplan ‘Boerenbond Deurne’ van de gemeente Deurne. Aan gecorrigeerd besluit omtrent goedkeuring dat na afloop van de wettelijke beslistermijn is bekendgemaakt, komt geen betekenis toe. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 28, lid 2 en 3
2.1. Bij besluit van 16 november 1999 hebben verweerders goedkeuring verleend aan het plan, met uitzondering van artikel 4 van de planvoorschriften, en dit besluit op 18 november 1999 verzonden aan het gemeentebestuur. Artikel 4 van de planvoorschriften bevat een doeleindenomschrijving voor de bestemming ‘Detailhandel -D-’ alsook bebouwings- en gebruiksvoorschriften voor de gronden die op de plankaart deze bestemming hebben gekregen. Vervolgens is vanwege verweerders op 15 december 1999 een eveneens op 16 november 1999 gedateerd ‘gecorrigeerd exemplaar’ verzonden van het op 18 november 1999 bekendgemaakte besluit. Bij het op 15 december 1999 bekendgemaakte besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd, behoudens de op de plankaart met blauw omlijnde plandelen. Deze plandelen zijn op de plankaart aangewezen voor ‘Detailhandel -D-’. 2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze wet ten tijde van de tervisielegging van het plan luidde, dienen gedeputeerde staten, indien tegen het plan bedenkingen zijn ingebracht, te beslissen binnen zes maanden na afloop van de termijn van de terinzageligging als bedoeld in artikel 26 van deze wet. Ingevolge artikel 28, derde lid, van de wet wordt het plan, indien dit tijdig aan gedeputeerde staten is toegezonden, geacht te zijn goedgekeurd indien gedeputeerde staten binnen de in het tweede lid
02-64 Uitspraak van de arrondissementsrechtbank Utrecht van 15 maart 2002, nr. SBR 01/112, inzake een last onder dwangsom (gemeente Leusden). Een bestemmingsplan wordt niet voor die gedeelten waartegen geen beroep is ingesteld of kon worden ingesteld, met het goedkeuringsbesluit onherroepelijk. Dit volgt niet uit artikel 28 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en zou bovendien impliceren dat gedeelten van één bestemmingsplan op verschillende momenten onherroepelijk worden.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Ruimtelijke ordening
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 28, lid 8
Beoordeling van het geschil (...) Eiser heeft een beroep gedaan op de toepasselijkheid van het overgangsrecht. Ingevolge artikel 32 van de planvoorschriften geldt voor het overgangsrecht met betrekking tot gebruik de datum waarop het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden. De rechtbank merkt in dit verband allereerst op dat het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1996’ door gedeputeerde staten op 21 januari 1997 is goedgekeurd en dat het bestemmingsplan ingevolge artikel 28, zevende lid, ten tijde hier in geding achtste lid, van de WRO in werking is getreden daags na afloop van de beroepstermijn. Niet gebleken is dat binnen de beroepstermijn bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend. Er is tegen het goedkeuringsbesluit echter wel beroep ingesteld. Uit het stelsel van de WRO volgt dat het bestemmingsplan derhalve wel in werking is getreden na het verstrijken van de beroepstermijn, maar toen nog niet onherroepelijk is geworden. Het bestemmingsplan is eerst met het Koninklijk Besluit van 5 maart 1999 (red.: kennelijk wordt bedoeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State), waarbij is beslist op de tegen het goedkeuringsbesluit ingestelde beroepen, onherroepelijk geworden. Nu de planwetgever in artikel 32, eerste lid, van de planvoorschriften het onherroepelijk worden – en dus niet de inwerkingtreding – van het plan – en dus niet van gedeelten van het plan – als peildatum heeft aangewezen voor het overgangsrecht met betrekking tot gebruik, is de datum van het Koninklijk Besluit van 5 maart 1999 de in deze zaak relevante datum. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat het bestemmingsplan voor die gedeelten waartegen geen beroep is ingesteld of kon worden ingesteld, met het goedkeuringsbesluit onherroepelijk is geworden. Dit volgt niet uit artikel 28 van de WRO en zou bovendien impliceren dat gedeelten van één bestemmingsplan op verschillende momenten onherroepelijk worden. De rechtbank is van oordeel dat dit in strijd is met het stelsel van de WRO en met de rechtszekerheid die burgers aan de planvoorschriften mogen ontlenen. Noot: zie ook 02-88
63
02-65 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 maart 2002, nrs. 200002296/1 en 200002297/1, inzake de bestemmingsplannen ‘Gaswinlocatie Moddergat’ en ‘Gaswinlocatie Paesens’ van de gemeente Dongeradeel. Door de weigering van de vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet is de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan niet verzekerd. Voorzorgsbeginsel. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 33 Natuurbeschermingswet, artikel 12
2.3. Het bestemmingsplan ‘Gaswinlocatie Moddergat’ heeft betrekking op een nieuwe gaswinlocatie aan de Mokselbankwei te Moddergat. Het bestemmingsplan ‘Gaswinlocatie Paesens’ heeft betrekking op een nieuwe gaswinlocatie nabij de Boltawei te Lioessens. Met beide plannen wordt beoogd de bouw van een installatie voor het winnen van gas van onder de Waddenzee mogelijk te maken. Aan de plangebieden is de bestemming ‘Doeleinden van delfstoffenwinning’ toegekend. 2.4. Verweerders hebben bij de bestreden besluiten goedkeuring onthouden aan de bestemmingsplannen. Verweerders verwijzen onder meer naar de brieven van het kabinet aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 5 november 1999 en 7 december 1999 en naar het besluit van 21 februari 2000, kenmerk DNO 2000/697 van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, waarbij de vergunning op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet voor de gasboring op de locaties Paesens en Moddergat werd geweigerd. Verweerders stellen dat zij met de Staatssecretaris van mening zijn dat het voorzorgbeginsel in de weg staat aan het verlenen van medewerking aan gasboringen in de Waddenzee, nu onvoldoende is komen vast te staan dat geen blijvende aantasting van de Waddenzee optreedt ten gevolge van de te verwachten bodemdaling naar aanleiding van de gaswinning. Door de weigering van de vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet is de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan niet verzekerd. Bij afweging van de belangen van de gaswinning tegen het natuurbelang, hebben zij aan laatstgenoemd belang doorslaggevende betekenis toegekend. NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
64
Ruimtelijke ordening
2.5. Appellanten sub 1 betogen dat zij, gezien de uitkomst van het vooroverleg op grond van artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, ervan uit mochten gaan dat de plannen zouden worden goedgekeurd. Bovendien hadden verweerders de wijziging van het kabinetsbeleid over gasboringen in de Waddenzee, welke wijziging plaatsvond na de vaststelling van de plannen, niet bij hun besluiten omtrent goedkeuring mogen betrekken. Voorts zijn appellanten sub 1 en 2 van mening dat verweerders een brief van de Inspecteur van de Ruimtelijke Ordening van 16 februari 2000 niet bij hun besluitvorming mochten betrekken. Appellant sub 2 wijst erop dat het eventuele effect van bodemdaling op de waarde van de Waddenzee als gevolg van gaswinning in het kader van de vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet wordt beoordeeld. Appellanten sub 2 en 3 zijn voorts van mening dat verweerders een verkeerde uitleg geven aan het rijksbeleid zoals neergelegd in de brief van 7 december 1999. Het kabinet houdt de mogelijkheid open dat de gaswinning de komende jaren alsnog wordt toegestaan. Appellanten sub 2 en 3 menen dan ook dat de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan niet onzeker is.
heid behouden alsnog goedkeuring te onthouden of te verlenen aan een plan of een plandeel, indien zij daartoe – op gronden in het besluit vermeld – termen aanwezig achten.
2.5.1. De Afdeling overweegt dat het karakter van de toetsing van een bestemmingsplan door verweerders met zich brengt dat alle feiten en omstandigheden die zich tot aan het nemen van het besluit omtrent goedkeuring hebben voorgedaan in aanmerking moeten worden genomen. Verweerders mochten de brieven van het kabinet van 5 november 1999 en 7 december 1999 derhalve bij hun besluitvorming betrekken. Dat geldt evenzeer voor de brief van de Inspecteur voor de Ruimtelijke Ordening van 16 februari 2000, waarin deze zijn standpunt dat hij als lid in de subcommissie gemeentelijke plannen had ingenomen, nader heeft toegelicht. De inhoud van de kabinetsbrieven was voor verweerders onder meer aanleiding om in de goedkeuringsprocedure een ander standpunt in te nemen dan de provinciale planologische commissie in het kader van het vooroverleg op grond van artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985. De Afdeling overweegt dat verweerders los van eerder naar voren gebrachte standpunten van de provinciale planologische commissie of een provinciale dienst de bevoegd-
2.5.2. Voor de gaswinning vanaf de locaties Paesens en Moddergat is op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet een vergunning vereist. Bij besluit van 21 februari 2000, kenmerk DNO 2000/697 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de aanvraag van appellante sub 3 afgewezen. De Staatssecretaris stelde zich op het standpunt dat er vooralsnog duidelijke twijfel bestaat dat als gevolg van de gaswinning te Paesens, Moddergat en Lauwersoog geen bodemdaling optreedt die het unieke karakter van het Waddengebied als wetland blijvend aantast. Er is dan ook naar zijn mening aanleiding voor toepassing van het voorzorgbeginsel. Bij besluit van 22 september 2000, kenmerk TRCJZ/2000/11742, heeft de Staatssecretaris de bezwaren van appellante sub 3 tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 maart 2002 heeft de Afdeling het beroep van appellante sub 3 tegen dit besluit ongegrond verklaard (zaaknummer: 200003711/1). 2.5.3. Het kabinet heeft in zijn brieven aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 5 november 1999 en 7 december 1999 gesteld dat het kabinet vooralsnog niet wil overgaan tot het verlenen van vergunningen voor gaswinning in de Waddenzee, omdat niet alle onzekerheden en twijfel over mogelijke blijvende aantasting van de Waddenzee in voldoende mate zijn weggenomen. In de brief van 7 december 1999 is voorts vermeld dat de komende jaren zullen worden benut om voortschrijdend inzicht te krijgen in de vraag of de resterende onzekerheden over de mogelijkheid tot het vervullen van sluitende voorwaarden waaronder gaswinning kan plaatsvinden kunnen worden weggenomen. 2.5.4. Ingevolge artikel 33 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dient een bestemmingsplan, voorzover hier van belang, ten minste eenmaal in de tien jaren te worden herzien. Uit deze bepaling blijkt dat de wetgever een planperiode van tien jaar voor ogen staat. De Afdeling acht het in beginsel niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening dat in een plan bestemmingen worden aangewezen waarvan NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Ruimtelijke ordening
redelijkerwijs moet worden aangenomen dat deze binnen de tienjarige planperiode niet zullen worden verwezenlijkt. Op grond van de bovengenoemde stukken hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat moet worden aangenomen dat de in het plan aangewezen bestemming niet binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt. Uit de brief van het kabinet van 7 december 1999 blijkt weliswaar dat gaswinning in de Waddenzee in de toekomst niet wordt uitgesloten, maar op het moment waarop verweerders over de goedkeuring van de bestemmingsplannen dienden te beslissen, bestond er geen inzicht in het antwoord op de vraag of, in hoeverre en op welke termijn er voorwaarden zouden kunnen worden ontwikkeld op grond waarvan gaswinning in de Waddenzee alsnog zal kunnen worden toegestaan.
02-66 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 april 2002, nr. 199901372/1, inzake het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ van de gemeente Bernheze. Gedeputeerde staten mogen niet goedkeuring onthouden op andere gronden dan wegens strijd met het recht of strijd met de goede ruimtelijke ordening. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 28, lid 2 Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27
2.15. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan het plan, voorzover daarbij de bestemming ‘Bosgebied’ is toegekend aan het voormalig mobilisatieterrein te Nistelrode. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat nog geen afgewogen oordeel mogelijk is over de bestemming van die gronden, omdat het onderzoek naar de hergebruiksmogelijkheden van het terrein nog niet is afgerond. (...) kunnen zich niet met deze onthouding van goedkeuring verenigen. Zij voeren aan dat de bestemming ‘Bosgebied’ het meest passend is voor deze gronden en dat ten onrechte een groter gewicht wordt toegekend aan het financieel-economische belang van de
65
Staatssecretaris van Defensie. 2.15.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht kan slechts goedkeuring worden onthouden wegens strijd met het recht of strijd met de goede ruimtelijke ordening. Verweerders hebben goedkeuring onthouden aan de bestemming ‘Bosgebied’ omdat zij van mening zijn dat deze bestemming de besprekingen over de hergebruiksmogelijkheden van het mobilisatiecomplex zou kunnen belemmeren. Uit het bestreden besluit blijkt dat de onthouding van goedkeuring niet zo mag worden geïnterpreteerd dat verweerders de bestemming ‘Bosgebied’ op termijn niet aanvaardbaar achten. De Afdeling is van oordeel dat verweerders daarmee op andere gronden goedkeuring hebben onthouden dan wegens strijd met het recht of strijd met de goede ruimtelijke ordening. Verweerders hebben derhalve gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit onderdeel van de beroepen van (...) is gegrond. Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming ‘Bosgebied’ (...).
02-67 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 april 2002, nr. 200102756/1, inzake het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied Oost’ van de gemeente Wageningen. Artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op bestemmingsplanprocedure. Algemene wet bestuursrecht, artikel 6:17
2.7.1. Voorzover appellanten stellen dat verweerders in strijd hebben gehandeld met artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht door het bestreden besluit aan hen en niet aan hun gemachtigde te zenden, stelt de Afdeling voorop dat voornoemd artikel niet van toepassing is op de procedure die is voorgeschreven voor NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
66
Ruimtelijke ordening
de totstandkoming en goedkeuring van een bestemmingsplan. De vraag of het zorgvuldigheidsbeginsel met zich brengt dat het bestreden besluit aan de gemachtigde van appellanten had moeten worden gezonden, kan hier in het midden worden gelaten. Het bestreden besluit is immers aan appellanten zelf toegezonden en het niet toezenden van het bestreden besluit aan de gemachtigde van appellanten heeft er niet aan in de weg gestaan dat appellanten hiertegen het thans voorliggende beroep hebben ingesteld. Appellanten zijn daarom door deze gang van zaken niet in hun belangen geschaad.
den herroepen. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden die tot een uitzondering op deze regel zouden moeten leiden. (...)
02-68 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 april 2002, nr. 200104307/1, inzake het bestemmingsplan ‘Bedrijfsstrook Schaikseweg II’ van de gemeente Leerdam. Een intrekking van een zienswijze kan in beginsel niet worden herroepen.
02-69 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 april 2002, nr. 200100411/1, inzake het bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein Gaasperwaard’ van de gemeente Vianen. Aangezien ten tijde van de bestreden beslissing de gemeente Vianen nog was ingedeeld bij de provincie Zuid-Holland, waren gedeputeerde staten van Zuid-Holland bevoegd te beslissen over de goedkeuring van het onderhavige bestemmingsplan. Wel hadden zij, nu het bestemmingsplan in strijd is met regionaal structuurplan voor het gebied, het dagelijks bestuur van het Bestuur Regio Utrecht om advies moeten vragen. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 36l, 36m, 36n, 37
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 23, lid 1
2.2. De Afdeling stelt vast dat het ontwerp-plan overeenkomstig artikel 23, eerste lid, sub b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening met ingang van 29 juni 2000 vier weken ter inzage heeft gelegen. Een ieder kon overeenkomstig artikel 23, eerste lid, sub c, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gedurende deze termijn van terinzagelegging schriftelijk zijn zienswijze omtrent het ontwerp-plan kenbaar maken. Appellanten hebben hun zienswijze op 25 juli 2000 bij de gemeenteraad ingebracht. Bij brief van 7 september 2000 hebben appellanten hun zienswijze ingetrokken. Bij brief van 8 september 2000 hebben appellanten aangegeven hun zienswijze toch te willen handhaven. 2.3. De Afdeling overweegt dat als gevolg van de brief van 7 september 2000 de zienswijze zoals ingediend op 25 juli 2000 is vervallen. Wat betreft de brief van 8 september 2000, overweegt zij dat een intrekking van een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze in beginsel niet kan wor-
2.1.1. Bij Wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de provinciale indeling van de gemeente Vianen (Stb. 521) is de gemeente Vianen met ingang van 1 januari 2002 ingedeeld bij de provincie Utrecht. Gelet op hetgeen in de Wet algemene regels herindeling is bepaald, dienen vanaf laatstvermelde datum gedeputeerde staten van Utrecht als verweerders te worden aangemerkt. 2.4. Appellant sub 1 voert allereerst aan dat gedeputeerde staten van Zuid-Holland niet bevoegd waren te beslissen over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Hij wijst daartoe op de strekking en ratio van de Kaderwet bestuur in verandering in samenhang met de Wet gemeenschappelijke regelingen en van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, meer in het bijzonder de artikelen 36l tot en met 36n en 37 en de Koninklijke besluiten van 7 juni 1995 en 28 september 1995 inzake de gemeenschappelijke regeling Bestuur Regio Utrecht.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Ruimtelijke ordening
2.4.1. De Afdeling overweegt dat uit de door appellant genoemde artikelen, wettelijke regelingen en Koninklijke besluiten niet valt af te leiden dat daarmee wordt afgeweken van het in de Wet op de Ruimtelijke Ordening neergelegde stelsel dat het college van gedeputeerde staten van de provincie waarbij de gemeente is ingedeeld, beslist over de goedkeuring van door de raad van die gemeente vastgestelde bestemmingsplannen. Nu ten tijde van de bestreden beslissing de gemeente Vianen nog was ingedeeld bij de provincie Zuid-Holland, waren gedeputeerde staten van ZuidHolland bevoegd te beslissen over de goedkeuring van het onderhavige bestemmingsplan. 2.5. Appellant sub 1 voert, evenals appellant sub 4, verder aan dat gedeputeerde staten van Zuid-Holland geen rekening hebben gehouden met het op 25 juni 1997 vastgestelde en door gedeputeerde staten van Utrecht op 18 mei 1999 goedgekeurde Regionaal Structuurplan ‘een RSP voor de tien’. 2.5.1. De Afdeling overweegt hieromtrent het volgende. Op grond van artikel 36l, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dienen gedeputeerde staten, indien voor het gebied begrepen in een regionaal structuurplan een bestemmingsplan is vastgesteld en dit aan de goedkeuring van gedeputeerde staten wordt onderworpen, bij hun besluit omtrent de goedkeuring van dat bestemmingsplan rekening te houden met het regionaal structuurplan. Op grond van artikel 36l, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vragen gedeputeerde staten voorzover het bestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid, in strijd is met het regionaal structuurplan, het dagelijks bestuur van het regionaal openbaar lichaam om advies. Het beleid ten aanzien van het gebied waarin het plangebied is gelegen, is onder meer neergelegd in het hiervoor genoemde regionaal structuurplan. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat gedeputeerde staten van Zuid-Holland dit regionaal structuurplan niet bij hun besluitvorming hebben betrokken. Voorts is gebleken dat het bestemmingsplan, nu dit betrekking heeft op gronden die ingevolge het structuurplan nog niet voor ontwikkeling als bedrijventerrein in aanmerking komen, in strijd is met het regionaal structuurplan. Dit brengt mee dat gedeputeerde staten van Zuid-Holland het dagelijks
67
bestuur van het Bestuur Regio Utrecht om advies hadden moeten vragen, hetgeen niet is geschied. Dat de gemeente Vianen ten tijde van de besluitvorming bij de provincie Zuid-Holland was ingedeeld, maakt dit niet anders. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 36l, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De beroepen zijn gelet hierop gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met de genoemde bepalingen te worden vernietigd.
02-70 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 april 2002, nr. 200104085/1, inzake het bestemmingsplan ‘Camping De Waaij’ van de gemeente Bemmel. Nu de bestemmingen die aan verschillende onderdelen van een camping zijn toegekend duidelijk van elkaar kunnen worden onderscheiden, hoeft de camping niet als één object in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 beschouwd te worden. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 28, lid 2 Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27
2.3. Appellanten betogen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het bestemmingsplan, voorzover de stankcirkel van de varkenshouderij aan de (...) (hierna: de varkenshouderij) is gelegen, over de beoogde uitbreiding van de camping. Appellanten wijzen erop dat het plan in een ruimtelijke zonering van de camping voorziet met een duidelijk herkenbare scheiding tussen verblijfs- en dagrecreatie. Deze zonering voldoet naar hun mening aan de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (hierna: de brochure). Het gedeelte van de camping dat bedoeld is voor dagrecreatie valt naar hun mening onder categorie II, nu in dat gedeelte niet zal worden overnacht. 2.4. De gemeenteraad heeft aan de bestaande camping de bestemming ‘Recreatieve doeleinden’, bestemmingsvlakken I en II toegekend en aan de uitbreiding, die in totaal 7 hectare beslaat, de bestemming ‘Recreatieve doeleinden’, bestemmingsvlakken III en IV. IngeNIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
68
Ruimtelijke ordening
volge artikel 3.2.2. van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de gronden binnen de op de kaart aangegeven bestemmingsvlakken II en III uitsluitend bestemd voor: 1. het plaatsen en/of oprichten van en verblijven in kampeermiddelen; 2. het oprichten en verblijven in trekkershutten.
stankcirkel van de varkenshouderij, een goed verblijfsklimaat niet is te garanderen.
Ingevolge artikel 3.2.3. van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de gronden binnen het op de kaart aangegeven bestemmingsvlak IV uitsluitend bestemd voor: 1. het behoud en de ontwikkeling van aanwezige natuurwaarden; 2. recreatief medegebruik, met bijbehorende recreatieve voorzieningen, zulks uitsluitend voorzover het betreft de gronden die op de kaart zijn aangeduid als uitloopgebied. Ingevolge artikel 3.3. van de planvoorschriften is het plaatsen van en verblijven in kampeermiddelen uitsluitend toegestaan in de bestemmingsvlakken II en III, met dien verstande dat uitsluitend in bestemmingsvlak II vaste standplaatsen aanwezig mogen zijn. 2.5. Verweerders hebben bij het bestreden besluit goedkeuring onthouden aan het bestemmingsplan, voorzover de stankcirkel van de varkenshouderij de op de plankaart aangegeven bestemmingsvlakken III en IV bestrijkt, omdat de camping met inbegrip van de uitbreiding één geheel is en dus in totaliteit als een categorie I-object moet worden beschouwd. 2.6. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerders bij het nemen van het bestreden besluit wat betreft de categorie-indeling niet in redelijkheid de brochure als uitgangspunt hebben kunnen nemen. 2.6.1. De brochure bevat een categorie-indeling van stankgevoelige objecten. Bij categorie I onder c staat vermeld ‘objecten voor verblijfsrecreatie (bungalowpark, camping, etc.)’ en bij categorie II onder c ‘objecten voor dagrecreatie (zwembaden, speeltuinen, etc.)’. 2.6.2. Nu het plan wat betreft bestemmingsvlak III voorziet in verblijfsrecreatie, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat in dat bestemmingsvlak, voorzover gelegen binnen de
2.6.3. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft bestemmingsvlak III, voorzover gelegen binnen de stankcirkel van de varkenshouderij – gemeten vanaf de grens van het desbetreffende bouwperceel – in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan. De beroepen zijn, voorzover gericht tegen dit plandeel, ongegrond. 2.6.4. Wat betreft bestemmingsvlak IV is recreatief medegebruik toegestaan, maar ingevolge artikel 3.3. van de planvoorschriften is het plaatsen van en verblijven in kampeermiddelen verboden. Nu bestemmingsvlak IV, gelet op de op de plankaart aangegeven zonering en gelet op de aard van de bebouwingsmogelijkheden en het toegestane gebruik, duidelijk kan worden onderscheiden van de andere bestemmingsvlakken, valt niet in te zien dat de gemeenteraad dit bestemmingsvlak niet in redelijkheid heeft kunnen aanmerken als een object voor dagrecreatie als bedoeld in categorie II onder c van de brochure. Het enkele feit dat zowel op het bestaande als op het nieuwe gedeelte van de camping, inclusief het gedeelte dat uitsluitend voor dagrecreatie bedoeld is, het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer van toepassing is, kan daaraan niet afdoen. Daarbij is in aanmerking genomen dat het Besluit geen regels bevat omtrent de in acht te nemen afstand tot een varkenshouderij. Uit het voorgaande volgt dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de camping als geheel, dus inclusief bestemmingsvlak IV, als een object voor verblijfsrecreatie als bedoeld in categorie I onder c van de brochure moet worden aangemerkt. 2.6.5. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorzover het betreft bestemmingsvlak IV en voorzover dit vlak gelegen is binnen de stankcirkel van de varkenshouderij – gemeten vanaf de grens van het desbetreffende bouwperceel – in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door niettemin om deze reden goedkeuring te onthouden aan het plan hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Ruimtelijke ordening
samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd.
02-71 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 april 2002, nr. 200101025/1, inzake het bestemmingsplan ‘Elspeet-Dorp 2000’ van de gemeente Nunspeet. Uit de in het streekplan aangegeven verstedelijkingscontour volgt niet dat de locatie zonder meer voor woonbebouwing in aanmerking dient te komen, maar het streekplan sluit bebouwing niet uit. Verweerders konden niet volstaan met te stellen dat het binnen de contour gelegen perceel feitelijk deel uitmaakt van het buitengebied. Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46
2.4.1. (...) en burgemeester en wethouders van Nunspeet stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het plandeel met de bestemming ‘Wonen’ en de aanduiding ‘woningvlak’ voor het perceel direct ten oosten van de (...). (...) Burgemeester en wethouders wijzen erop dat de locatie binnen de door de provincie vastgestelde verstedelijkingscontour voor Elspeet ligt. Het betoog van verweerders dat de locatie in het buitengebied ligt en de bouw van een burgerwoning daarom niet gewenst is, is volgens hen niet juist. 2.4.2. Verweerders hebben het plan in zoverre in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Zij zijn van mening dat de locatie aan de (...) tot het buitengebied gerekend moet worden. Voor het antwoord op de vraag of het gebied al dan niet tot het buitengebied gerekend moet worden is de aard van het gebied zelf en niet de grens van de verstedelijkingscontour beslissend. De nieuwbouw van woningen in het buitengebied is in strijd met het beleid zoals verwoord in het Streekplan Gelderland 1996, aldus verweerders.
69
2.4.4. Op de streekplankaart bij het Streekplan Gelderland 1996 is de kern Elspeet aangeduid als ‘woonfunctie’ (stedelijk gebied). De gronden die liggen rond het als ‘woonfunctie’ aangeduide gebied zijn aangeduid als ‘landelijk gebied B’. Elspeet ligt in het deelgebied Centraal Veluws Natuurgebied (CVN). In het streekplan, zoals dat luidt na de partiële herziening die provinciale staten hebben vastgesteld op 21 juni 2000, is voor de gebieden die als landelijk gebied zijn aangeduid als beleidsuitgangspunt opgenomen dat dit gebied zoveel mogelijk gevrijwaard blijft van functies die daar niet thuishoren. In het streekplan is voorts in de paragraaf verstedelijking aangegeven dat de definitieve begrenzing van de kernen grenzend aan of gelegen binnen het CVN door middel van contouren is vastgelegd. Deze contouren zijn bij besluit van 16 november 1999 door verweerders vastgelegd in de streekplanuitwerking ‘Verstedelijkingscontouren CVN’. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 20 maart 2002, inzake 200003810/1, geoordeeld dat provinciale staten, gelet op het vermelde ter zake in de partiële streekplanherziening, de contouren voor hun rekening hebben genomen, zodat de contouren onderdeel zijn geworden van het streekplan. Uit de toelichting bij de ‘Verstedelijkingscontouren CVN’ blijkt dat de maximale bebouwingscontouren moeten worden gezien als absolute bebouwingsgrenzen. Het is de bedoeling dat gemeenten, nadat de contouren rond hun kernen zijn vastgesteld, binnen die contouren zelf een goede ruimtelijke invulling geven. De ruimtelijke kwaliteit van het stedelijk gebied dient op z’n minst te worden gehandhaafd en waar/indien mogelijk te worden verbeterd. Voorts wordt in toelichting bij de ‘Verstedelijkingscontouren CVN’ verwezen naar het streekplanbeleid zoals dat is verwoord bij de algemene uitgangspunten van beleid voor verstedelijking. 2.4.5. De verstedelijkingscontour rond Elspeet geeft naar het oordeel van de Afdeling de nadere begrenzing aan tussen het op de streekplankaart als ‘woonfunctie’ en als ‘landelijk gebied B’ aangeduide gebied. Het perceel van (...) aan de (...) ligt binnen de verstedelijkingscontour. Het streekplanbeleid over verstedelijking is hier dan ook van toepassing. Uit dat beleid volgt niet dat de locatie zonder meer voor woonbebouwing in aanmerking dient te komen, maar het streekplan sluit bebouwing niet uit. Nu verweerders het besluit tot ontNIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
70
Ruimtelijke ordening
houding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming ‘Wonen’ en de aanduiding ‘woningvlak’ ten oosten van (..) hebben gebaseerd op het streekplanbeleid voor het landelijk gebied is de Afdeling van oordeel dat het besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van burgemeester en wethouders is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming ‘Wonen’ en de aanduiding ‘woningvlak’ voor het perceel ten oosten van (...). Nu het besluit op grondslag van het beroep van burgemeester en wethouders ten dele wordt vernietigd, is het beroep van (...) dat zich keert tegen hetzelfde onderdeel van het besluit eveneens gegrond.
a. de dienstwoning levert milieubelemmeringen op voor bestaande en toekomstige bedrijven; b. vanwege de telecommunicatiemogelijkheden en mobiliteit is het in de huidige tijd niet meer noodzakelijk om bij het bedrijf te wonen.
02-72 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 mei 2002, nr. 200101696, inzake een verzoek om binnenplanse vrijstelling, gemeente Enschede. De omstandigheid dat vanwege de huidige telecommunicatiemogelijkheden en mobiliteit een dienstwoning niet meer noodzakelijk zou zijn, is een grond die tot weigering van ieder verzoek om vrijstelling zou moeten leiden, hetgeen betekent dat het planvoorschrift dat in vrijstelling voorziet feitelijk buiten werking zou worden gesteld. 2.2. Het perceel is ingevolge het plan aangewezen voor de bestemming ‘Industrie’. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften wordt daaronder verstaan gebouwen, opgericht ten dienste van groothandel en industrie. Ingevolge artikel 7, tweede lid, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid van dat artikel ten behoeve van maximaal vier dienstwoningen (lees: per bedrijf). 2.6.1. Burgemeester en wethouders hebben in de beslissing op bezwaar de weigering om vrijstelling te verlenen gebaseerd op twee gronden:
2.6.2. Burgemeester en wethouders hebben de milieubezwaren ontleend aan een rapport van de Milieudienst van de gemeente Enschede van 8 november 1995. In dit rapport wordt gesteld dat de dienstwoning een belemmering zal vormen voor toekomstige activiteiten in het vroegere pand van (...). Ter zitting is evenwel gebleken dat dit pand is afgebrand en er nog steeds geen nieuw bedrijf is gevestigd. Voorts is gebleken dat in het Havengebied, dat in zijn geheel is bestemd voor industrie, reeds een zeer groot aantal dienstwoningen aanwezig is, alsmede dat in de directe nabijheid van de beoogde dienstwoning van appellant, aan de overzijde van de straat, woonboten zijn gelegen. Gelet op het grote aantal dienstwoningen in het gebied en de aanwezigheid van woonboten in de directe nabijheid van het perceel en in aanmerking genomen dat niet is gebleken van bedrijven die belemmerd worden door de aanwezigheid van een dienstwoning van appellant is de Afdeling van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat belemmeringen van milieutechnische aard voor omringende bedrijven zich verzetten tegen verlening van de gevraagde vrijstelling. Voorts overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat vanwege de huidige telecommunicatiemogelijkheden en mobiliteit een dienstwoning niet meer noodzakelijk is een grond is die tot weigering van ieder verzoek om vrijstelling zou moeten leiden, waardoor artikel 7, tweede lid, van de planvoorschriften feitelijk buiten werking zou worden gesteld. Naar appellant bovendien onweersproken heeft gesteld is in 1999 nog vrijstelling verleend voor een dienstwoning bij het in het Havengebied gelegen pand (...). Naar het oordeel van de Afdeling kan deze grond de weigering om vrijstelling te verlenen dan ook evenmin dragen. Gelet op de toelichting ter zitting moet bovendien aannemelijk worden geacht dat, in verband met de bedrijfsvoering, de telecommunicatiemogelijkheden en mobiliteit niet afdoen aan de door appellant gestelde noodzaak bij het bedrijf te wonen. 2.6.3. Anders dan de rechtbank is de Afdeling derhalve van oordeel dat de door burgemeester en wethouders in de beslissing op bezwaar gebezigde gronden de NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Ruimtelijke ordening
weigering om vrijstelling te verlenen niet kunnen rechtvaardigen.
02-73 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 mei 2002, nr. 200100123/1 inzake een vrijstelling ex artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gemeente Dronten. Een voorbereidingsbesluit moet gelden ten tijde van het nemen, niet noodzakelijkerwijze ten tijde van het bekendmaken, van de beslissing op bezwaar. Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:40 en 3:41
2.1. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ten tijde van de beslissing op bezwaar geen voorbereidingsbesluit meer gold zodat toen niet was voldaan aan de formele vereisten voor toepassing van de anticipatieprocedure. 2.2. Dit betoog slaagt. Een voorbereidingsbesluit moet gelden ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar. Vast staat dat de beslissing op bezwaar is genomen op 29 juni 1999 alsmede dat toen een voorbereidingsbesluit bestond, dat geldig was tot 1 juli 1999. Dat de beslissing op bezwaar toen niet op de voet van artikel 3:40 en 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht is bekendgemaakt en in werking getreden, doet daaraan niet af. Er is geen grond om te oordelen dat het voorbereidingsbesluit ook op het moment van de bekendmaking van de beslissing op bezwaar moet gelden, om de anticipatieprocedure te kunnen toepassen. De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar derhalve ten onrechte op de aangegeven grond vernietigd.
71
02-74 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 mei 2002, nr. 200103920/1, inzake het wijzigingsplan ‘Wijzigingsplan ex artikel 11 WRO bestemmingsplan Buitengebied, Boerendijk 36b te Sibculo’ van de gemeente Hardenberg. In bestemmingsplan voorgeschreven adviesaanvraag bij toepassen wijzigingsbevoegdheid is niet meer mogelijk. 2.2. Appellanten hebben als bezwaar van formele aard aangevoerd dat over het wijzigingsplan geen advies is uitgebracht door de directeur Landbouw, Natuur en Openluchtrecreatie van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. 2.2.1. In het op 26 april 1989 vastgestelde bestemmingsplan ‘Buitengebied’ is het in geding zijnde perceel bestemd tot ‘Agrarische doeleinden, Agrarisch gebied’. Ingevolge artikel 4, vierde, onder A, van de voorschriften van dat plan zijn burgemeester en wethouders bevoegd deze bestemming te wijzigen ten behoeve van de vestiging van een agrarisch bedrijf, met inachtneming van een aantal nader genoemde voorwaarden. Een van deze voorwaarden is dat advies wordt ingewonnen van de directeur Landbouw, Natuur en Openluchtrecreatie van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Deze heeft evenwel, als gevolg van een wijziging van het regeringsbeleid ter zake, de microplanologische advisering beëindigd. Naar het oordeel van de Afdeling kon onder deze omstandigheden van het gemeentebestuur niet worden verwacht dat het wijzigingsplan werd voorgelegd aan de voornoemde directeur. Voorts overweegt de Afdeling dat in de planvoorschriften geen verplichting is opgenomen voor het gemeentebestuur om het plan in een situatie als deze aan andere adviseurs voor te leggen. Ook in de Wet op de Ruimtelijke Ordening of het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 is voor een situatie als hier in geding geen verplichting opgenomen tot het inwinnen van advies alvorens tot vaststelling van een wijzigingsplan wordt overgegaan. De Afdeling is onder vorengenoemde omstandigheden van oordeel dat in het niet-naleven van evengeNIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
72
Ruimtelijke ordening
noemde verplichting geen aanleiding kan worden gezien het bestreden besluit te vernietigen.
lijke Ordening op zich geen grondslag biedt voor een regeling in de planvoorschriften, die enkel een specifieke groep van bedrijven toelaat die zich in niets anders onderscheidt van soortgelijke, andere bedrijven dan in hun herkomst. De herkomst van bedrijven is als zodanig bij het reguleren van gebruik van gronden voor bedrijfsdoeleinden niet relevant. Dit laat onverlet dat een goede ruimtelijke ordening met zich kan brengen, dat bij het inrichten van een bedrijventerrein de opvangfunctie van dat terrein gewaarborgd wordt ten einde een (planologisch) knelpunt elders op te lossen. Het waarborgen van een zodanige functie kan op verschillende wijzen plaatsvinden, waarbij bij de keuze van de wijze onder meer betekenis toekomt aan het feit of de gemeente eigenares is van de uit te geven gronden en ten aanzien van de uitgifte van die gronden regelingen zijn getroffen die een opvangfunctie waarborgen. Ter zitting hebben verweerders ter aanvulling van hun standpunt onder meer aangevoerd dat in de beschrijving in hoofdlijnen van het bestemmingsplan kan worden opgenomen dat de gronden bedoeld zijn voor uitplaatsing van bedrijven gevestigd op de onderhavige VINEX-locatie. In aansluiting hierop acht de Afdeling niet onaanvaardbaar indien in de beschrijving in hoofdlijnen wordt opgenomen dat het streven erop is gericht de eerste uitgifte van gronden binnen het plangebied uitsluitend te doen geschieden ten behoeve van bedrijven afkomstig van Nesselande. Daarbij betrekt zij de omstandigheid dat de gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle eigenares is van het onderhavige terrein. De Afdeling overweegt verder dat in het plan een dergelijke bepaling in een beschrijving in hoofdlijnen niet is opgenomen. Evenmin is op een nadere wijze veilig gesteld dat het bedrijventerrein alleen tot ontwikkeling zal worden gebracht indien de uit te geven terreinen benodigd zijn voor de verplaatsing van bedrijven die thans nog gevestigd zijn in Nesselande. De gemeenteraad heeft daarmee miskend dat een bedrijventerrein bij Zevenhuizen ingevolge provinciaal beleid alleen tot ontwikkeling mag worden gebracht in het kader van de uitplaatsing van bedrijven uit Nesselande. Volgens dit beleid is het niet de bedoeling de ontwikkeling van een regulier bedrijventerrein toe te staan. Verweerders hebben zich derhalve niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan strijdig is met het provinciaal beleid. Een tekort aan bedrijventerrein in de gemeente kan naar het oor-
02-75 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 mei 2002, nr. 200004690/1, inzake het bestemmingsplan ‘Uitbreiding Nijverheidscentrum Zevenhuizen’ van de gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle. Wet op de Ruimtelijke Ordening biedt op zich geen grondslag voor een regeling die enkel een specifieke groep van bedrijven toelaat die zich in niets anders onderscheidt van soortgelijke, andere bedrijven dan in hun herkomst. De herkomst van bedrijven is als zodanig bij het reguleren van gebruik van gronden voor bedrijfsdoeleinden niet relevant. Toch kan een goede ruimtelijke ordening met zich brengen, dat bij het inrichten van een bedrijventerrein de opvangfunctie van dat terrein gewaarborgd wordt ten einde een (planologisch) knelpunt elders op te lossen. De beschrijving in hoofdlijnen kan daarbij een rol spelen. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 10
2.5. Appellanten voeren aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het plan. Zij zijn van mening dat verweerders in strijd met de Wet op de Ruimtelijke Ordening handelen door als voorwaarde voor goedkeuring te stellen dat alleen bedrijven afkomstig van Nesselande op het bedrijventerrein mogen worden gevestigd. Een dergelijke eis is niet ruimtelijk relevant. (...) 2.6.1. Los van de vraag of verweerders hun standpunt in al hun beleidsstukken eenduidig hebben verwoord, blijkt uit het vorenstaande dat aan het bedrijventerrein ingevolge provinciaal beleid in ieder geval primair een opvangfunctie toekomt voor bedrijven afkomstig uit Nesselande. De Afdeling overweegt verder dat het bestemmingsplan de vestiging van (alleen) andere bedrijven dan afkomstig uit Nesselande mogelijk maakt. Aldus zou een met de uitgangspunten van het streekplan strijdige situatie kunnen ontstaan. De Afdeling overweegt dat de Wet op de Ruimte-
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Ruimtelijke ordening
deel van de Afdeling aan bedoelde strijdigheid niet afdoen.
02-76 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 mei 2002, nr. 200104543/1, inzake het bestemmingsplan ‘Thematische uitsluiting seksinrichtingen’ van de gemeente Elburg. Religieuze opvattingen zijn geen ruimtelijk relevante motieven voor een algeheel verbod op seksinrichtingen voor het gehele grondgebied van de gemeente. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 10
2.2. Met het plan wordt beoogd de vestiging van seksinrichtingen in de gehele gemeente Elburg uit te sluiten. Hiertoe voorziet het plan in een wijziging van de algemene bepalingen van alle geldende bestemmingsplannen waardoor seksinrichtingen niet tot de toegestane doeleinden dan wel functies binnen in die plannen geregelde bestemmingen behoren. Bij het bestreden besluit hebben verweerders aan het plan goedkeuring onthouden. 2.6.1. Ingevolge artikel 1, onder b, van het plan wordt onder seksinrichting verstaan de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotischpornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in elk geval verstaan: een prostitutiebedrijf, waaronder begrepen een erotische massagesalon, een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar. Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van het plan wordt aan de algemene bepalingen van de bestemmingsplannen waarop het plan betrekking heeft, toegevoegd dat binnen de bestemmingen van die plannen een seksinrichting niet tot de toegestane doeleinden dan wel functies behoort. 2.6.2. Ingevolge artikel 10, eerste lid, eerste volzin, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening stelt de ge-
73
meenteraad voor het gebied van de gemeente dat niet tot de bebouwde kom behoort een bestemmingsplan vast, waarbij, voorzover dit ten behoeve van de ruimtelijke ordening nodig is, de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en zo nodig, in verband met de bestemming, voorschriften worden gegeven omtrent het gebruik van de in het plan begrepen grond en de zich daarop bevindende opstallen. Deze voorschriften mogen slechts om dringende redenen een beperking van het meest doelmatige gebruik inhouden. Ingevolge artikel 149 van de Gemeentewet maakt de raad de verordeningen die hij in het belang van de gemeente nodig oordeelt. Ingevolge artikel 151a, eerste lid, van de Gemeentewet kan de gemeenteraad een verordening vaststellen waarin voorschriften worden gesteld met betrekking tot het bedrijfsmatig geven van gelegenheid tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling. 2.6.3. De Afdeling overweegt dat aan de gemeenteraad in beginsel de bevoegdheid toekomt in een bestemmingsplan de toelaatbaarheid van seksinrichtingen als doeleinde dan wel functie binnen de in dat plan geregelde bestemmingen te reguleren. Deze bevoegdheid dient te worden uitgeoefend ter behartiging van het belang van een goede ruimtelijke ordening en dient derhalve gestoeld te zijn op ruimtelijk relevante overwegingen en criteria. Daarnaast geldt als uitgangspunt dat, wanneer een gemeenteraad het nodig oordeelt in een plan een regeling te treffen ten aanzien van een met name genoemde – legale – beroeps- of bedrijfsactiviteit, hij motiveert waarom die activiteit zich naar zijn mening uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onderscheidt van andere mogelijke vormen van gebruik van grond en opstallen. 2.6.4. Zoals blijkt uit de onder 2.5 genoemde wetswijziging (betreffende opheffing algemeen bordeelverbod, redactie) heeft de wetgever in formele zin vanaf 1 oktober 2000 de vestiging en exploitatie van seksinrichtingen gelegaliseerd. Aldus heeft de wetgever te kennen gegeven dat de bescherming van de zeden een verbod, zoals dat voorheen in het Wetboek van Strafrecht was opgenomen, niet meer rechtvaardigt. De wetgever heeft het kennelijk voldoende geacht dat, in plaats van dat voorheen bestaande verbod, gemeenten thans een regulerend beleid voeren, dat wil zeggen, nadere regels NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
74
Ruimtelijke ordening
stellen voor de uitoefening van dit soort bedrijven, doch die uitoefening niet als zodanig bij voorbaat geheel verbieden.
hoofdstuk II, onder 1 (A) en 2 (B), gegrond te verklaren; 2. de bestemming ‘Woongebied’ (WG) waaraan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State goedkeuring was onthouden, goed te keuren, onder de voorwaarden en condities zoals omschreven in hoofdstuk IX, Overwegingen Gedeputeerde Staten (2001), onder 1, Externe veiligheid (munitieopslag en bijzondere laboratoria) en onder 2, Luchtkwaliteit;’.
2.6.5. Blijkens de toelichting op het plan en het verhandelde ter zitting heeft de gemeenteraad beoogd de vestiging en exploitatie van seksinrichtingen onmogelijk te maken vanwege de negatieve invloed van seksinrichtingen op de kwaliteit van de leef-, woon- en werkomgeving. Hierbij heeft de gemeenteraad doorslaggevend geacht de sterke religieuze overtuiging en de behoudende opvattingen van de bevolking van de gemeente Elburg. Aldus heeft de gemeenteraad naar het oordeel van de Afdeling aan het plan een motief ten grondslag gelegd dat strekt tot bescherming van de openbare zeden, dat wil zeggen een motief dat, zoals hiervoor is overwogen, reeds door de wetgever in formele zin volledig is afgewogen. Gelet op het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan zich niet alleen, zoals onder 2.6.5 is overwogen, heeft gebaseerd op een onjuist motief, maar ook de grenzen van zijn bij artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleende bevoegdheid heeft overschreden door zich bij die vaststelling niet uitsluitend te richten op de behartiging van het belang van een goede ruimtelijke ordening.
02-77 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 juni 2002, nr. 200104539/1, inzake het bestemmingsplan ‘Ypenburg-Nootdorp’ van de gemeente Nootdorp. Goedkeuring kan niet onder voorwaarden worden verleend. Bijzonder geval van ontvankelijkheid. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 28 Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:29, lid 2
2.7. Goedkeuring plandeel met woonbestemming. 2.7.1. Ten aanzien van het in overweging 2.3, onder b, genoemde plandeel hebben verweerders besloten: ‘1. de bedenkingen van reclamanten, genoemd in
TNO stelt in beroep dat verweerders ten onrechte voorwaarden en condities aan de goedkeuring hebben verbonden, omdat deze voor haar een rechtsonzekere situatie creëren. (A) stelt in beroep dat verweerders ten onrechte het desbetreffende plandeel hebben goedgekeurd, omdat op deze gronden geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd als gevolg van de naastgelegen snelweg en de naastgelegen munitielaboratoria van TNO. Het plandeel naast de snelweg betreft de zogenoemde Boswijk. (B) stelt in beroep dat verweerders ten onrechte het desbetreffende plandeel hebben goedgekeurd, omdat tegelijkertijd de bedenkingen van appellant gegrond worden verklaard. Voorts schaart hij zich achter de bezwaren van (A). Verweerders zijn van mening dat het beroep van TNO op dit punt niet-ontvankelijk is, omdat appellante geen zienswijze heeft ingebracht bij de gemeenteraad, noch bedenkingen heeft ingebracht bij verweerders. Voorts hebben zij zich op het standpunt gesteld dat de voorwaarden en condities niet als harde voorwaarden moeten worden gezien, maar als een nadere onderbouwing en motivering van hun beslissing. Omdat de veiligheid en leefbaarheid in de nieuwe woonwijk niet in gevaar komen, hebben zij opnieuw goedkeuring verleend aan de betreffende plandelen. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van TNO overweegt de Afdeling dat het dictum van het tweede goedkeuringsbesluit de goedkeuring van het plandeel met de bestemming ‘Woongebied (WG)’ uitdrukkelijk verbindt aan voorwaarden en condities als in de overwegingen van het besluit weergegeven. Gelet hierop, alsmede op het feit dat appellante uitdrukkelijk opkomt tegen deze voorwaarden en niet tegen de goedkeuring van evengenoemd plandeel, is de Afdeling van oordeel dat in dit geval TNO redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig zienswijzen en bedenkingen met betrekking tot dit punt in te brengen. De bezwaren van appellante worden derhalve in behandeling genomen. Voorts overweegt de Afdeling dat de voorwaarden en NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Ruimtelijke ordening
condities die aan de goedkeuring zijn verbonden niet gezien kunnen worden als een nadere motivering van de beslissing van verweerders. Uit de overwegingen komt naar voren dat verweerders goedkeuring hebben verleend vanwege het grote belang van de woningbouw, vanwege de voornemens om tot uitplaatsing en hervestiging van de opslagbunkers en laboratoria van TNO over te gaan en vanwege de voornemens om bij de Minister van VROM aan te dringen op aanvullend bronbeleid ter verbetering van de luchtkwaliteit. Hieruit volgt dat verweerders andere maatregelen dan wel besluiten noodzakelijk achten. Gelet op de voornemens daartoe hebben zij besloten goedkeuring te verlenen en de bedenkingen van (A) en (B) gegrond te verklaren. Indien echter verweerders op voorhand van mening zijn dat aanvullende maatregelen nodig zijn, kunnen zij dit niet in hun besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan tot uitdrukking brengen door aan hun goedkeuring voorwaarden te verbinden. Artikel 10:29, tweede lid, van de Awb bepaalt immers, voorzover thans van belang, dat de goedkeuring niet onder voorwaarden kan worden verleend. Voorts brengt artikel 28 van de WRO mee dat, behoudens de zich in dit geval niet voordoende mogelijkheid een aanlegvergunningstelsel in het leven te roepen, gedeputeerde staten een bestemmingsplan slechts (al dan niet gedeeltelijk) kunnen goedkeuren of niet goedkeuren. Voor het stellen van aanvullende voorwaarden als verweerders hebben gedaan, biedt de wet derhalve geen grondslag. Nu bovendien de voorwaarden en condities zijn weergegeven als voornemens tot het nemen van maatregelen en afhankelijk zijn van toekomstige, onzekere gebeurtenissen, zou met het besluit een rechtsonzekere situatie worden gecreëerd. Overigens is in het besluit overwogen dat de bedenkingen van (A) en (B), gelet op de voorgenomen maatregelen, gegrond zijn, maar wordt er desondanks geen goedkeuring aan de bestreden plandelen onthouden. Gelet op al het voorgaande is het besluit in zoverre in strijd met artikel 10:29, tweede lid, van de Awb en artikel 28 van de WRO. De beroepen zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
75
02-78 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 juni 2002, nr. 200104725, inzake het wijzigingsplan ‘Landelijk Gebied 1997, wijzigingsplan agrarisch bedrijventerrein’ van de gemeente Hillegom. Wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van nieuwvestiging kan niet aangewend worden voor bedrijfsuitbreiding. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11, lid 1 Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27
2.1. Het wijzigingsplan voorziet in uitbreidingsmogelijkheden voor een bloembollenbedrijf aan de (...). (...) 2.5. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: de WRO) kan, voorzover hier van belang, bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders het plan kunnen wijzigen binnen bij het plan te bepalen grenzen. Burgemeester en wethouders kunnen ingevolge artikel 8, tweede lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied 1997’ met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen de bestemming van de gronden op de bestemmingsplankaart voorzien van de aanduiding ‘wijzigingsbevoegdheid ex artikel 11 WRO I’ (deelgebied Noorderlaan Pastoorslaan) wijzigen in de bestemming ‘Agrarische handelsen exportbedrijven (AHE)’ of de bestemming ‘Agrarische hulp- en nevenbedrijven (AHN)’ dan wel uitbreiding van bestaande bouwpercelen met de bestemming ‘AHE’ of ‘AHN’ mogelijk maken, teneinde een nieuw bouwperceel voor een nieuw bedrijf te creëren. Niet in geding is dat het wijzigingsplan de uitbreiding van een bestaand bedrijf betreft. Met het plan wordt derhalve geen nieuw bouwperceel voor een nieuw bedrijf gecreëerd, zoals vermeld in artikel 8, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan, zodat burgemeester en wethouders ten onrechte gebruik hebben gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid. Gelet op het vorenstaande is het plan in strijd met artikel 11, eerste lid, van de WRO. Door het plan niettemin goed te keuren, hebben verweerders gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beNIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
76
Ruimtelijke ordening
roep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige bezwaren van appellanten behoeven om die reden geen bespreking meer.
is afgegeven door de PPC, is de Afdeling van oordeel dat, wat hier ook van zij, de PPC slechts een adviserende taak heeft en aan gedeputeerde staten de bevoegdheid toekomt te beslissen omtrent de goedkeuring van een plan. Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel merkt de Afdeling op dat ter zitting is gebleken dat verweerders zonder nadere motivering hebben ingestemd met het omzetten van ruim 500 agrarische bedrijfswoningen in burgerwoningen. Slechts aan de twee hier in geding zijnde percelen hebben verweerders goedkeuring onthouden naar aanleiding van de ingediende bedenkingen. Het gelijkheidsbeginsel gaat echter niet zo ver dat het in strijd met het streekplan ten onrechte goedkeuren van bepaalde plandelen meebrengt dat ook andere plandelen die strijdig zijn met het streekplan moeten worden goedgekeurd.
02-79 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 juni 2002, nr. 200004862/1, inzake het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ van de gemeente Naaldwijk. Het gelijkheidsbeginsel gaat niet zo ver dat het in strijd met het streekplan ten onrechte goedkeuren van bepaalde plandelen meebrengt dat ook andere plandelen die strijdig zijn met het streekplan moeten worden goedgekeurd. 2.4.11. Ingevolge het streekplan en de nota planbeoordeling is het provinciaal beleid er in beginsel op gericht geen burgerwoningen toe te voegen aan het buitengebied. Niet-agrarische nieuwbouw dient uit het buitengebied te worden geweerd. Het omzetten van agrarische bedrijfswoningen in burgerwoningen is slechts onder bepaalde voorwaarden toegestaan. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. De Afdeling stelt vast dat de woningen aan het (...) en (...) in het vorige plan bestemd waren als agrarische bedrijfswoningen. Het feitelijke gebruik als burgerwoning was derhalve in strijd met het vorige plan. Het gemeentebestuur heeft dit strijdige gebruik gedurende een lange periode toegestaan en met het voorliggende plan beoogd een bestemming conform het huidige gebruik mogelijk te maken. Gelet op het voorgaande is het standpunt van verweerders dat het omzetten van de twee voormalige agrarische bedrijfswoningen in burgerwoningen aan het (...) en (...) niet in overeenstemming is met het provinciaal beleid, niet onjuist. In de door appellanten sub 1 aangevoerde omstandigheid dat de woningen reeds sinds jaren gebruikt worden als burgerwoning en zij slechts met dit plan beoogd hebben een einde te maken aan een illegale situatie, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat een uitzondering op het hiervoor genoemde beleid gerechtvaardigd is. Voorzover appellanten sub 1 stellen dat naar aanleiding van het ontwerp-plan ten aanzien van de omzetting van de genoemde woningen een positief advies
02-80 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 juli 2002, nr. 200103684/1, inzake het bestemmingsplan ‘Woongebieden’ van de gemeente Brunssum. Beroep op vertrouwensbeginsel slaagt. Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2
2.4. Appellanten sub 2 wensen voor hun perceel (...) de bestemming ‘Woondoeleinden II (nieuwbouw)’, bij voorkeur met de nadere aanduiding dat hierop garageboxen zijn toegestaan. Zij stellen zich op het standpunt dat het gemeentebestuur bij hen het vertrouwen heeft gewekt dat aan het perceel een zodanige bestemming zou worden gegeven, dat daarop garageboxen zouden kunnen worden gebouwd. 2.4.1. De gemeenteraad heeft er op gewezen dat in het verleden weliswaar aan appellanten sub 2 een bouwvergunning is verleend voor de bouw van 18 garageboxen, maar dat deze vergunning na vernietiging door de rechter bij besluit van burgemeester en wethouders van 15 september 1998 alsnog is geweigerd. Burgemeester en wethouders hebben vervolgens geoordeeld dat een bestemming ‘Groenvoorzieningen’ hier het meest wenselijk is.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Ruimtelijke ordening
2.4.2. Verweerders stellen dat zij van de gemeenteraad hebben vernomen dat op de plankaart bij het perceel van appellanten sub 2 abusievelijk de bestemming ‘Woondoeleinden I (bestaand woongebied)’ staat vermeld. Omdat deze bestemming volgens verweerders niet overeenkomt met de bedoelde bestemming ‘Groenvoorzieningen’, die uit het raadsbesluit kan worden afgeleid, hebben zij uit oogpunt van rechtszekerheid aan dit perceel goedkeuring onthouden. Voor het overige laat volgens verweerders het feit dat burgemeester en wethouders in het verleden een bouwvergunning hebben verleend onverlet dat de gemeenteraad bevoegd blijft om, alle belangen afwegend, vast te houden aan de bestemming ‘Groenvoorzieningen’ en het ter zake gevoerde beleid. 2.4.3. De Afdeling overweegt als volgt. Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellanten sub 2 zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellanten sub 2 tegemoet gekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellanten sub 2 daarom aldus op dat zij zich er tegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd. 2.4.3.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is in het ontwerpbestemmingsplan aan het perceel van appellanten sub 2 de bestemming ‘Groenvoorzieningen’ toegekend. Volgens de gemeenteraad was daarmee beoogd de bestemming ‘Openbaar groen’ onder het vorige plan, ‘Op de Vos’, ongewijzigd te laten. Op de plankaart van het vastgestelde plan heeft het perceel echter de bestemming ‘Woondoeleinden I (bestaand woongebied)’ gekregen. De gemeenteraad heeft de zienswijze van appellanten sub 2 met betrekking tot het ontwerpbestemmingsplan ongegrond verklaard. Evenmin blijkt uit het vaststellingsbesluit dat de gemeenteraad op dit punt ambtshalve een wijziging heeft willen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. De Afdeling acht het stand-
77
punt van de gemeenteraad, dat de bestemming ‘Woondoeleinden I (bestaand woongebied)’ in het vastgestelde plan een kennelijke fout betreft, derhalve aannemelijk. Gelet daarop is het plan in zoverre onzorgvuldig voorbereid, zodat verweerders terecht in zoverre goedkeuring aan het plan hebben onthouden. 2.4.3.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt voorts het volgende. De gemeenteraad heeft bij besluit van 21 mei 1996 de in geding zijnde gronden aan appellanten sub 2 verkocht ten behoeve van de bouw van een aantal garageboxen. Op 18 juni 1996 heeft (...) een bouwaanvraag ingediend voor het oprichten van 20 garages op het perceel. Het bouwplan was in strijd met het destijds geldende bestemmingsplan ‘Op de Vos’, waarin, zoals gezegd, op het perceel de bestemming ‘Openbaar groen’ rustte. Met het oog op het bouwplan heeft de gemeenteraad op 21 mei 1996 een voorbereidingsbesluit genomen als bedoeld in artikel 21 van de WRO. Nadat verweerders op 17 december 1996 de vereiste verklaringen van geen bezwaar hadden verleend en door de gemeenteraad bij besluit van 20 mei 1997 vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO was verleend, hebben burgemeester en wethouders van Brunssum op 22 mei 1997 besloten tot het verlenen van de gevraagde bouwvergunning. Naar aanleiding van een ingediend bezwaarschrift tegen de verlening van de bouwvergunning heeft de gemeenteraad op 21 januari 1998 een nieuw voorbereidingsbesluit genomen voor het gebied, waarna burgemeester en wethouders genoemd bezwaarschrift ongegrond hebben verklaard. De bouwvergunning is door de President van de arrondissementsrechtbank te Maastricht bij uitspraak van 8 juni 1998 herroepen. Blijkens die uitspraak heeft de President daarbij onder meer overwogen dat geen gedegen juridische grondslag voorhanden was waarop burgemeester en wethouders met recht en rede mochten anticiperen. Volgens de President had de bouw van een dergelijk aantal garages binnen een bestemming openbaar groen en gelegen naast een (potentieel) speelgebied grote invloed op het planologisch stedenbouwkundig beeld van de omgeving, zodat ter zake een bestemmingsplanprocedure diende te worden gevolgd. 2.4.3.3. Uit het voorgaande blijkt dat de gemeenteraad gedurende lange tijd de intentie heeft gehad om NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
78
Ruimtelijke ordening
aan het bouwplan van appellanten sub 2 medewerking te verlenen. Met de verschillende besluiten (grondverkoop, voorbereidingsbesluiten, vrijstelling) die de gemeenteraad ter zake heeft genomen, heeft hij naar het oordeel van de Afdeling bij appellanten sub 2 de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat aan hun wensen met betrekking tot het perceel in een nieuw bestemmingsplan tegemoet zou worden gekomen. Gelet op het voorgaande is de Afdeling voorts van oordeel dat appellanten sub 2 niet kan worden tegengeworpen dat zij tegen de uitspraak van de President van 8 juni 1998 geen hoger beroep hebben ingesteld maar hebben verkozen te wachten tot het nieuwe bestemmingsplan in procedure werd gebracht. Hoewel de gemeenteraad in beginsel de vrijheid toekomt om zijn beleid ten aanzien van te geven bestemmingen te wijzigen, dient hij bij het geven van een bestemming wel een door hem gewekte gerechtvaardigde verwachting als een zwaarwegend belang af te wegen tegen de andere belangen, zoals het algemeen belang en/of belangen van derden. Verweerders hebben miskend dat de gemeenteraad deze afweging niet heeft gemaakt. 2.4.3.4. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van appellanten sub 2 is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voorzover het betreft de onthouding van goedkeuring aan het perceel (...)
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Planschadevergoeding
02-81 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 november 2001, nr. 200101548/1, inzake een verzoek om planschadevergoeding (gemeente Vlagtwedde). Bij vergelijking tussen hetgeen maximaal kon en kan worden gerealiseerd dient de onder het nieuwe regime geldende vrijstellingsmogelijkheid te worden betrokken. Na de planherziening is bebouwing, zij het na vrijstelling, evenzeer als voorheen (bij recht) mogelijk. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
2.3. Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade in de vorm van gederfde inkomsten en beperking van de gewenste bedrijfsvoering, nu als gevolg van de herziening van het ter plaatse geldende bestemmingsplan – wegens het ontbreken van een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten – bouwvergunning voor twee pluimveestallen is geweigerd. 2.4. Op het betrokken perceel rustte op grond van het bestemmingsplan ‘Landelijk gebied Vlagtwedde 1967I’ de bestemming ‘agrarische doeleinden, categorie C’. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor akkerbouw, tuinbouw, veehouderij, veeteelt of enige andere tak van bodemcultuur. Bij Koninklijk besluit van 4 december 1974 is aan de overige leden van artikel 8 goedkeuring onthouden, onder meer omdat de ten behoeve van bestaande agrarische veredelingsbedrijven geopende vrijstellingsmogelijkheid inzake de bouw van bijzondere agrarische gebouwen in redelijkheid ook ten behoeve van de bestaande grondgebonden agrarische bedrijven zou behoren te worden geboden. Bij de herziening van het bestemmingsplan in 1979 is de bestemming van het betrokken perceel niet gewijzigd. Wel is aan artikel 8 een vijfde lid toegevoegd, waarin onder meer is bepaald dat bij op 10 april 1969 bestaande bijzondere agrarische gebouwen en bestaande bedrijfswoningen nieuwe bijzondere agrarische gebouwen mogen worden gebouwd, mits burgemeester en wethouders daarvoor vrijstelling hebben verleend.
Planschadevergoeding
79 79
Voorts is in het zevende lid van artikel 8 bepaald dat burgemeester en wethouders van genoemde vrijstellingsbevoegdheid eerst gebruik kunnen maken, nadat van gedeputeerde staten een schriftelijke verklaring is ontvangen dat zij daartegen geen bezwaar hebben. Daarbij is tevens bepaald dat de vrijstelling slechts wordt geweigerd, indien door uitvoering van het bouwwerk blijvend onevenredige afbreuk zal worden gedaan aan natuur-, landschaps-, of dorpsschoon of indien er gevaar bestaat voor een uitzonderlijke ontwikkeling van een bedrijf dat wordt uitgeoefend in één of meer bijzondere agrarische gebouwen. Volgens de planvoorschriften – vóór evenals na de herziening – zijn pluimveestallen als bijzondere agrarische gebouwen te beschouwen. 2.6. Met recht heeft de raad zich, in navolging van een advies van de SAOZ, op het standpunt gesteld dat appellant als gevolg van de planherziening niet in een nadeliger planologische positie is gekomen. Bij vergelijking tussen hetgeen maximaal kon en kan worden gerealiseerd dient de vrijstellingsmogelijkheid te worden betrokken. Na de planherziening was maximaal realisering van de pluimveestallen, zij het na vrijstelling, evenzeer als voorheen mogelijk. Dat de gevraagde bouwvergunning om formele redenen is geweigerd, doet daaraan niet af. Niet kan derhalve worden staande gehouden dat van een planologische verslechtering sprake is. De rechtbank heeft dit miskend.
02-82 Uitspraak van de arrondissementsrechtbank Assen van 18 december 2001, 99/763 BELEI, inzake een verzoek om planschadevergoeding (gemeente Zuidlaren, thans: Tynaarlo). Na wijziging planologisch regime overeengekomen voortzetting van een familiebedrijf door vennootschap die deels in handen is van vader en zoon, is niet te beschouwen als ononderbroken bedrijfsovergang zoals dat onder omstandigheden binnen de familiesfeer van vader op zoon denkbaar is. Planschade derhalve voorzienbaar voor vennootschap. NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
80 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 Feiten en omstandigheden In de afgelopen jaren is in Vries een aantal planologische veranderingen van verkeerstechnische aard doorgevoerd. De autosnelweg A-28 heeft ter hoogte van Tynaarlo op- en afritten gekregen, de traverse die door Vries loopt, is opnieuw ingericht en een noordelijke rondweg is aangelegd. Eiseres is eigenaresse van het inmiddels naar Tynaarlo verplaatste autobedrijf GebaAuto BV, thans Kampsteeg Glimmen BV, dat tot begin van het jaar 2000 gevestigd was aan de (...). De (...) is een onderdeel van de traverse. Het bijbehorende benzinepompstation is thans nog wel aan de (...) gevestigd en wordt thans door derden geëxploiteerd. Eiseres zegt door de getroffen verkeersmaatregelen schade te hebben geleden zowel wat betreft de garage als het pompstation en heeft verweerder verzocht de schade conform artikel 49 WRO als planschade te vergoeden.
Verweerder heeft de schadeclaim laten onderzoeken door de SAOZ te Rotterdam. De SAOZ heeft vastgesteld dat onderhavige verkeerswijzigingen te Vries op een viertal planologische besluiten berusten. Het bestemmingsplan ‘Wegaansluiting Tynaarlo en uitbreiding Industrieterrein’, dat d.d. 23 december 1991 onherroepelijk is geworden, het bestemmingsplan ‘Vries Noordelijke Rondweg’ dat sedert 6 april 1994 (gedeeltelijk) onherroepelijk is, het vrijstellingsbesluit ex art. 19 WRO d.d. 10 september 1991 omtrent de herinrichting van de traverse door Vries, dit besluit is sedert 31 mei 1994 onherroepelijk en tenslotte het vrijstellingsbesluit ex art 19 WRO d.d. 11 januari 1994 betreffende de rotonde en de carpoolplaats bij Rhee dat sedert 13 juni 1994 onherroepelijk is geworden. Alle vier besluiten mogen worden opgevat als een concretisering van plannen zoals die in het ‘Structuurplan 1985’ van 1 februari 1972 zijn aangekondigd teneinde het aantal voertuigen dat het centrum van Vries passeert, terug te dringen. De SAOZ acht in beginsel weliswaar aangetoond dat wat betreft de brandstofverkoop Geba-Auto schade van voornoemde planologische besluiten heeft geleden, maar concludeert voorts dat deze schade redelijkerwijs voor eiseres dient te blijven nu zij ten tijde van haar vestiging d.d. 1 januari 1974, kennis had kunnen nemen van het op 28 maart 1972 vastgestelde ‘Structuurplan 1985’ en het bestemmingsplan ‘Vries’ dat
Planschadevergoeding
eerder in 1971 werd vastgesteld en in welke besluiten gepreludeerd wordt op maatregelen die de verkeersdruk in de kom van Vries moeten verminderen. De SAOZ adviseert derhalve de gemeenteraad om het verzoek van eiseres tot vergoeding van de planschade af te wijzen. Verweerder heeft conform het advies het thans bestreden besluit genomen. Standpunten partijen Eiseres stelt dat als gevolg van de verkeerswijzigingen in en rond Vries haar bedrijf schade heeft geleden. Deze schade is volgens eiseres niet voorzienbaar geweest. Eiseres meent dat Geba-Auto BV niet pas sedert 1974 aan de (...) is gevestigd, maar moet worden opgevat als een directe ononderbroken voortzetting van vader op zoon van het familiebedrijf (A) van vader (A.A.) en zijn zoon (B.A.), de huidige directeur/grootaandeelhouder van eiseres, dat reeds in 1964, en dus ver voor een eerste aankondiging van de verkeersplannen aangaande het centrum van Vries, aan de (...) is gevestigd. (...) Beoordeling De rechtbank overweegt dat primair de vraag beantwoord dient te worden of eiseres beschouwd kan worden als een rechtstreekse voortzetting van het voormalige familiebedrijf van (A.A.) en (B.A.). Wordt deze vraag niet bevestigend beantwoord dan behoeft de inhoudelijke vraag omtrent planschadevergoeding niet meer te worden beantwoord, omdat alsdan de zogenaamde voorzienbare schade conform de uitlegging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AB 1996/309) in redelijkheid voor rekening van eiseres dient te blijven. De rechtbank onderschrijft in zoverre de conclusie van de StAB in haar deskundigenrapport. Met betrekking tot de vraag of er in casu sprake is van voorzienbare schade overweegt de rechtbank het volgende. Het ‘Structuurplan 1985’ van 1 februari 1972 alsmede het bestemmingsplan ‘Vries’ uit 1971 zijn voldoende duidelijk zijn geweest omtrent het streven naar een vermindering van de verkeersdrukte in de kern van Vries. Op grond van een vergelijking van de op 1 januari 1974 vigerende planologische regimes, waaronder als belangrijkste het ‘Structuurplan 1985’ uit 1972, en de thans gerealiseerde maatregelen op grond van de vier reeds eerder aangehaalde planologische besluiten uit 1991 en 1994, oordeelt de recht-
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Planschadevergoeding
bank dat ongeacht of het aannemelijk is dat er in beginsel planschade geleden kan zijn, zoals de SAOZ het stelt, het juist is wanneer de STAB in haar deskundigenrapport voorop stelt dat de beantwoording van de vraag naar planschade en eventuele omvang ervan, pas relevant wordt wanneer vaststaat dat eiseres een en dezelfde onderneming is als het familiebedrijf (A) van voor 1 januari 1974. Dit betekent in onderhavige zaak dat er sprake is van voorzienbare schade indien na 1 februari 1972 met een nieuw bedrijf is gestart of het bestaand bedrijf is overgenomen. Blijkens de gegevens van de Kamer van Koophandel is op 1 februari 1972 opgericht de besloten vennootschap Geba-Auto BV. Aandeelhouders waren destijds de heer (B) (50%), vader (A.A.) en de huidige directeur/grootaandeelhouder van eiseres (B.A.) (samen eveneens 50%). De vennootschap werd gevestigd in Groningen aan de (...). Eveneens uit de gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat per 1 januari 1974 het familiebedrijf aan de (...) door voornoemde vennootschap wordt voortgezet als een filiaal van Geba-Auto BV te Groningen. De rechtbank overweegt dat deze overgang niet beschouwd kan en mag worden als een ononderbroken bedrijfsovergang zoals dat onder omstandigheden binnen de familiesfeer van vader op zoon denkbaar is. Het familiebedrijf wordt per 1 februari 1972 niet voortgezet of louter ondergebracht in een op dat moment opgerichte vennootschap met als enige aandeelhouders de deelnemers van het familiebedrijf, maar het bedrijf wordt ingebracht, overgedaan, aan een reeds gevestigde en elders het bedrijf uitoefenende onderneming, te weten Geba-Auto BV te Groningen. Het enkele feit dat vader en zoon (A) medeaandeelhouders zijn in Geba-Auto BV, doet hier niet aan af. De rechtbank is van oordeel dat eiseres bij voortzetting van het familiebedrijf (A) te Vries als filiaal van het bedrijf Auto-Geba BV te Groningen had behoren te onderzoeken of het per 1 januari 1974 vigerende planologische regime wellicht in de toekomst nadelige gevolgen voor het filiaal kon inhouden. De eventuele schade was derhalve voorzienbaar.
81
02-83 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 februari 2002, nr. 200102764/1, inzake een verzoek om planschadevergoeding (gemeente Woerden). Het is aan appellant om aannemelijk te maken dat en in welke omvang de omzetdaling van zijn bedrijf aan de planologische verslechtering moet worden toegerekend. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
2.3. Appellant exploiteert sinds 1980 in een pand aan de (A)weg te Woerden een garagebedrijf. De (A)weg is alleen bereikbaar via de (B)laan. Vooruitlopend op de vaststelling van het bestemmingsplan ‘Spoorbaanverbreding’ hebben burgemeester en wethouders van Woerden in 1993 en 1994 drie vrijstellingsbesluiten op grond van artikel 19 van de WRO alsmede daarmee verband houdende verkeersbesluiten genomen. Tengevolge van de aldus gewijzigde verkeerssituatie maakt de (B)laan geen deel meer uit van de doorgaande route voor het snelverkeer. Een verbinding tussen de (B)laan en de nieuwbouwwijk ‘Snel en Polanen’ biedt thans nog doorgang aan het gemotoriseerd verkeer. In verband hiermee heeft appellant onder meer verzocht om vergoeding van planschade. 2.4. De raad heeft zich, op basis van adviezen van de als deskundige ingeschakelde Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ), op het standpunt gesteld dat enig causaal verband tussen de planologische wijziging en de gestelde schade in de vorm van omzetverlies en winstderving ontbreekt. 2.5. De rechtbank is gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting niet tot de overtuiging gekomen dat, hoewel door de planologische wijzigingen onmiskenbaar een zekere verslechtering van de mogelijkheden voor automobilisten is opgetreden om met name vanuit het centrum van Woerden het garagebedrijf van appellant te bereiken, de raad ten onrechte heeft besloten dat daardoor voor diens bedrijf omzet- en winstschade is ontstaan, die voor vergoeding op voet van artikel 49 van de WRO in aanmerking komt. Zij heeft daartoe samengevat overwogen, dat reeds voor de wijziging van de verkeersstructuur van een dalende tenNIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
82
Planschadevergoeding
dens sprake was en niet is gebleken dat deze door de wijziging is versterkt danwel bij het uitblijven daarvan in positieve zin zou zijn omgebogen.
niet tot het oordeel dat de rechtbank de beslissing op bezwaar ten onrechte in stand heeft gelaten.
2.6. Appellant heeft in hoger beroep onder meer betoogd dat alleen de verslechterde bereikbaarheid en de verminderde resultaten van zijn bedrijf ná de wijziging van de verkeerssituatie relevant zijn voor de beoordeling van de vraag naar de geleden planschade. De situatie voorafgaand aan de planologische wijzigingen had buiten beschouwing moeten worden gelaten. Appellant heeft verder betoogd dat de rechtbank ten onrechte zonder meer de adviezen van de SAOZ heeft gevolgd, onder voorbijgaan van het door hem overgelegde rapport van het als deskundige ingeschakelde Adviesbureau Van Montfoort, waarin is vermeld dat er wel een causaal verband aanwezig is tussen de planologische wijzigingen en de schade. Appellant heeft voorts nog aangevoerd dat de raad ongemotiveerd is afgeweken van het advies van de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie die, op basis van de constatering van de SAOZ dat niet kan worden uitgesloten dat de gewijzigde verkeerssituatie de neergaande ontwikkeling van het bedrijf van appellant enigszins heeft versneld, ook het bestaan van (enig) causaal verband heeft aangenomen. 2.7. Hetgeen partijen verdeeld houdt is de vraag of de wijziging van het planologisch regime heeft geleid tot omzetverlies voor het bedrijf van appellant dat op de voet van artikel 49 WRO voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank heeft deze vraag, in navolging van de raad, naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden ontkennend beantwoord. De door het Adviesbureau van Montfoort uitgevoerde contra-expertise biedt geen aanknopingspunten die een ander oordeel rechtvaardigen. De stellingname in dit rapport dat de omstandigheid dat de omzetdaling mogelijkerwijs het gevolg zou kunnen zijn van andere factoren dan de planologische mutaties, het causaal verband tussen de planologische maatregelen en de bestaande nadelige situatie van het bedrijf geenszins in zijn totaliteit opheft, is als zodanig onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Het is aan appellant om aannemelijk te maken dat en in welke omvang de omzetdaling van appellant aan de planologische verslechtering moet worden toegerekend. Terecht is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat appellant hierin niet is geslaagd. Hetgeen appellant heeft betoogd, leidt derhalve
02-84 Uitspraak van de arrondissementsrechtbank Utrecht van 12 februari 2002, SBR nr. 2000/1064, inzake een verzoek om planschadevergoeding (gemeente Amersfoort). Schadevergoeding wordt ‘zelfstandig schadebesluit’ nu het planologische regime dat de schadeveroorzakende maatregel mogelijk maakte, is vernietigd en het ervoor moet worden gehouden dat geen legalisering plaatsvindt. Schadevergoeding gesteld op het gemiddelde van door (partij)deskundigen getaxeerde bedragen. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
2. Overwegingen Bij besluit van 9 september 1994 heeft verweerder ongegrond verklaard de bezwaren van eisers, gericht tegen het besluit van 22 februari 1994, waarbij verweerder aan Bouwbedrijf Hoffmann B.V. te Amersfoort een bouwvergunning, met vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), heeft verleend ten behoeve van de bouw van een woongebouw met 23 woningen en een aantal garageboxen op het perceel (...). Het door eisers tegen dat besluit ingestelde beroep, geregistreerd onder nummer 94/3991 WRO19, is door de rechtbank bij uitspraak van 9 december 1996 gegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat die uitspraak inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden. Er is door verweerder geen nieuw besluit op bezwaar genomen. Naar aanleiding van deze uitspraak van de rechtbank heeft de raadsman van eisers zich op 29 augustus 1997 tot verweerder gewend met het verzoek eisers een vergoeding voor geleden schade toe te kennen, welk verzoek door eisers was gegrond op artikel 49 van de WRO. Daarbij is door eisers aangevoerd dat hun woonhuizen ten gevolge van de met vrijstelling ex artikel 19 van de WRO verleende bouwvergunning in NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Planschadevergoeding
waarde zijn gedaald. Door eisers is daarbij onder meer gewezen op de toegenomen verkeersdrukte cq -hinder, het toegenomen parkeertekort, de toegenomen geluidshinder en de verstoring van de privacy. Het verzoek om schadevergoeding hebben eisers onderbouwd met een viertal taxatierapporten van (F), makelaar in en taxateur van onroerende goederen te Amersfoort, waarin voor elk van de woningen een waardedaling is aangegeven als gevolg van de bouw van complex (...). Mede op grond van die rapporten hebben eisers aan verweerder verzocht hen de volgende bedragen, exclusief wettelijke rente, als schadevergoeding toe te kennen: – – – –
eiser (A): ƒ 28,320,55; eiser (B): ƒ 18.468,60; eiser (C): ƒ 38.447,45 en eiseres (D): ƒ 23.235,95.
Bij schrijven van 18 november 1998 is door eisers onder meer aan verweerder medegedeeld dat het verzoek om schadevergoeding tevens moet worden opgevat als een verzoek om afgifte van een zelfstandig schadebesluit. Bij brief van 11 maart 1999 is door eisers aan verweerder medegedeeld dat het op artikel 49 van de WRO gebaseerde verzoek om (plan)schadevergoeding niet langer wordt gehandhaafd. Op verzoek van verweerder zijn door de SAOZ in oktober 1998 een viertal rapporten uitgebracht betreffende de vraag of eisers schade hebben geleden door de oprichting van het complex (...). Op 14 januari 1999 is van de zijde van de SAOZ gereageerd op de namens eisers ingediende bezwaren tegen de door de SAOZ in oktober 1998 uitgebrachte rapporten. Vervolgens heeft verweerder het besluit van 1 juli 1999 genomen, waarbij naar aanleiding van het ingediende verzoek om schadevergoeding het volgende standpunt is ingenomen: – eiser (A): vergoeding van ƒ 10.000,–, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 september 1994 tot en met de dag van uitbetaling en vergoeding van gemaakte kosten van rechtsbijstand en deskundigen ten bedrage van ƒ 3.320,55; – eiser (C): vergoeding van ƒ 5.000,–, te vermeer-
83
deren met de wettelijke rente vanaf 9 september 1994 tot en met de dag van uitbetaling en vergoeding van gemaakte kosten van rechtsbijstand en deskundigen ten bedrage van ƒ 3.447,45; – eiser (B): geen vergoeding van schade; en – eiseres (D): geen vergoeding van schade. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de door eisers ingediende bezwaren tegen het besluit van 1 juli 1999 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit van 26 april 2000 behelst een zogenoemd zelfstandig schadebesluit. Rechtstreekse toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op grond van welke bepaling de rechtbank schadevergoeding ten laste van een bestuursorgaan kan toekennen in een lopende procedure, is derhalve niet aan de orde. Gelet op de ter zake geldende jurisprudentie zal de rechtbank aansluiting zoeken bij hetgeen in het kader van de toepassing van die bepaling ten aanzien van gevallen als het onderhavige is overwogen. De rechtbank zal bij de beoordeling van het door eisers gedane verzoek om schadevergoeding voorts aansluiting zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht, waarbij wordt verwezen naar een tweetal uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 16 april 1996 (JB 1996/117) en 4 juli 1996 (TAR 1996/140). In dit geding staat ter beoordeling het door eisers gedane verzoek om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding, bestaande in de waardevermindering van hun woningen, de taxatiekosten, kosten van rechtsbijstand en wettelijke rente. Het verzoek om vergoeding wegens geleden immateriële schade is ter zitting door eisers ingetrokken. A. Waardevermindering van eisers woningen Ter ondersteuning van hun verzoek om schadevergoeding hebben eisers gesteld dat de ten onrechte verleende bouwvergunning ten behoeve van de bouw van een woongebouw en een aantal garageboxen op het perceel (...), tot gevolg heeft dat hun woning in waarde is gedaald. Op basis van, in hun opdracht, opgestelde taxatierapporten hebben zij de door hen geleden schade, voorzover het betreft de waardevermindering van hun woningen, vastgesteld op een bedrag variërend van ƒ 15.000,– tot ƒ 35.000,–. NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
84
Planschadevergoeding
Gebleken is dat verweerder het voornemen heeft de illegale bouw bij een herziening van het bestemmingsplan te legaliseren. Gelet op hetgeen van de zijde van verweerder ter zitting is aangevoerd, moet het evenwel niet aannemelijk worden geacht dat de legalisering binnen afzienbare tijd haar beslag zal krijgen. Bij het beoordelen van het verzoek om schadevergoeding moet het er dan ook voor worden gehouden dat geen legalisering plaatsvindt.
eisers vóór de realisering van de illegale bouw. De rechtbank is zich daarbij bewust van het feit dat beide taxateurs bij hun taxaties zijn uitgegaan van een verschillende peildatum, te weten 1 april 1997 respectievelijk december 1996. Mede gelet op het feit dat door de getuige-deskundige ter zitting is verklaard dat de marktwaarde van de woningen in die periode niet of nauwelijks is gewijzigd, bieden de betreffende taxaties naar het oordeel van de rechtbank een voldoende basis om als uitgangspunt te dienen voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een waardevermindering van de betreffende woningen.
Ten aanzien van de woningen van eisers (A) en (C). Verweerder heeft de waardevermindering van de woning van eiser (A) vastgesteld op ƒ 10.000,– en die van eiser (C) op ƒ 5.000,–. Aan dit standpunt heeft verweerder ten grondslag gelegd de rapportage van de SAOZ, welke rapportage mede is gebaseerd op de zienswijze van de door de SAOZ geraadpleegde deskundige (E), makelaar en taxateur in onroerende zaken te Utrecht. Vastgesteld kan dan ook worden dat tussen partijen niet in geschil is dat de woningen van eisers (A) en (C) als gevolg van de illegale bouw in waarde zijn gedaald. Partijen verschillen echter wel van mening omtrent de hoogte van de waardevermindering van eisers woningen. De rechtbank zal zich dan ook tot dit punt van geschil beperken. Zowel eisers als verweerder hebben zich bij de vaststelling van de waardevermindering van de woningen laten adviseren door een makelaar en taxateur in onroerende zaken, die de waarde van de woningen van eisers vóór en na de realisering van de illegale bouw hebben getaxeerd. De door eisers (A) en (C) geraadpleegde makelaar (F), wiens deskundigheid in deze door verweerder overigens niet wordt betwist, taxeert blijkens zijn rapport de waarde van de woningen van eisers (A) en (C) vóór de realisering van de illegale bouw op een bedrag van ƒ 480.000,– respectievelijk ƒ 550.000,–. Blijkens het rapport van de SAOZ van oktober 1998 taxeert de door deze stichting ingeschakelde makelaar (E) de woning van eiser (A) eveneens op een bedrag van ƒ 480.000,– en de woning van eiser (C) op een bedrag van ƒ 570.000,–. Gelet op deze taxaties stelt de rechtbank vast dat beide makelaars niet dan wel nauwelijks van mening verschillen omtrent de waarde van de woningen van
De waarde van de woningen van eisers (A) en (C) wordt door makelaar (F) ná de realisering van de illegale bouw getaxeerd op ƒ 455.000,– respectievelijk ƒ 535.000,–, waarmee de waardedrukkende werking die van de illegale bouw uitgaat door deze makelaar wordt bepaald op ƒ 25.000,– respectievelijk ƒ 35.000,–. De door de SAOZ geraadpleegde makelaar (E) taxeert de betreffende woningen op dat tijdstip op ƒ 470.000,– respectievelijk ƒ 545.000,–, hetgeen neerkomt op een waardedaling van ƒ 10.000,– respectievelijk ƒ 5.000,–. Aldus resteert een verschil van ƒ 15.000,– respectievelijk ƒ 30.000,– met de door eisers (cq makelaar (F)) geschatte waardevermindering. Door de getuige-deskundige (F) is ter zitting met betrekking tot deze vastgestelde waardedalingen onder meer opgemerkt dat dergelijke verschillen bij taxaties veelal zullen optreden, aangezien taxaties worden beinvloed door de persoonlijke inschatting van de betreffende makelaar/taxateur. Ondanks deze niet met elkaar overeenstemmende vaststelling van de waardedalingen ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf één of meer deskundigen te benoemen voor het instellen van een onafhankelijk onderzoek. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de geconstateerde verschillen in waardevaststelling relatief bezien niet zo groot zijn, dat dit een nader onderzoek rechtvaardigt. De rechtbank acht het in de gegeven omstandigheden aangewezen de door eisers geleden schade ex aequo et bono te bepalen op het gemiddelde van de door betreffende makelaars/taxateurs vastgestelde waardedalingen, hetgeen in het geval van eiser (A) neerkomt op een bedrag van ƒ 17.500,– NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Planschadevergoeding
(€ 7.941,19), zijnde het gemiddelde van ƒ 10.000,– en ƒ 25.000,–, en in het geval van (C) op een bedrag van ƒ 20.000,– (€ 9.075,65), zijnde het gemiddelde van ƒ 5.000,– en ƒ 35.000,–. De rechtbank merkt daarbij, in navolging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer BR 1999/43) nog op, dat aan de taxatie van de waarde van woningen in het kader van de vaststelling van de onroerend-zaakbelasting in het kader van het onderhavige verzoek om schadevergoeding geen waarde kan worden gehecht.
02-85 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 april 2002, nr. 200004482/1, inzake een verzoek om planschadevergoeding (gemeente Nieuwegein). Artikel 6:20, vierde lid, van de Awb dient naar het oordeel van de Afdeling aldus te worden uitgelegd, dat, ingeval een beroep bij de rechtbank aanhangig is tegen een fictieve weigering te beslissen op een bezwaar, dat beroep mede geacht wordt te zijn gericht tegen een hangende het beroep alsnog genomen reële beslissing op bezwaar. Indien echter hangende het beroep tegen een fictieve weigering te besluiten op bezwaar, alsnog een eerste reële beslissing op een aanvraag wordt genomen, kan het bij de rechtbank aanhangige beroep niet mede geacht worden te zijn gericht tegen die beslissing. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 Algemene wet bestuursrecht, artikelen 6:20 en 7:1 1. Procesverloop Bij brief van 26 maart 1997 heeft (A.A.) een verzoek om planschadevergoeding ex artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) ingediend.
Op 26 mei 1998 heeft (A.A.) bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek. Bij brief van 11 maart 1999 heeft (A.A.) beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hier-
85
na: de rechtbank) tegen het niet, althans niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar tegen het niet, althans niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek. Bij besluit van 9 september 1999 heeft de raad van de gemeente Nieuwegein (hierna: de raad) medegedeeld dat het verzoek om planschadevergoeding is afgewezen en dat tegen deze beslissing een bezwaarschrift bij de raad kan worden ingediend. Dit besluit is aangehecht (hier niet opgenomen, red.). Bij brief van 5 oktober 1999 heeft (A.A.) een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 9 september 1999. Tevens – namelijk ingeval het besluit van 9 september 1999 zou moeten worden geduid als beslissing op bezwaar – heeft hij de brief van 5 oktober 1999 als beroepschrift bij de rechtbank ingediend. Bij uitspraak van 15 augustus 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het beroep, voorzover gericht tegen het niet nemen van een besluit op het verzoek om planschadevergoeding niet-ontvankelijk, en voor het overige ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, onder toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het beroep van 11 maart 1999 mede gericht geacht tegen het besluit van 9 september 1999. Deze uitspraak is aangehecht (hier niet opgenomen, red.). Tegen deze uitspraak heeft (A.A.) bij brief van 19 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht (hier niet opgenomen, red.). (A.A.) is op 24 december 2000 overleden. De procedure is voortgezet door zijn echtgenote, (B.A.). (...) Overwegingen 2.1. De Afdeling is er in het navolgende van uitgegaan dat appellante, als rechtsopvolgster onder algemene titel van wijlen (A.A.), als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beschouwd.
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
86
Planschadevergoeding
2.2.0. De gronden van het hoger beroep beperken zich tot het oordeel en het dictum van de rechtbank waarbij het beroep ongegrond is verklaard.
1999 geen rechtstreeks beroep kon worden ingesteld. Ter zake diende eerst een beslissing te worden genomen op het bezwaarschrift van 5 oktober 1999 tegen het besluit van 9 september 1999.
2.2.1. Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of het besluit van 9 september 1999 (uitsluitend) als een beslissing op het verzoek van 26 maart 1997, dan wel (tevens) als een beslissing op het bezwaarschrift van 26 mei 1998 moet worden geduid. 2.2.2. Daarbij stelt de Afdeling vast dat, noch uit de wijze van totstandkoming, noch uit de inhoud van het besluit kan worden opgemaakt dat is beoogd een beslissing op het bezwaarschrift te geven. In dat verband kan onder meer worden gewezen op de rechtsmiddelenclausule onder het besluit, waarin betrokkene wordt gewezen op de mogelijkheid om een bezwaarschrift tegen dit besluit in te dienen bij de raad. 2.2.3. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het besluit van 9 september 1999 niet kan worden aangemerkt als een beslissing op bezwaar, doch als een primaire beslissing op het verzoek om planschadevergoeding. 2.3.1. Appellante heeft ter zitting de bevoegdheid van de rechtbank om op het beroep, c.q. op het als beroepschrift doorgezonden bezwaarschrift te beslissen, bestreden. 2.3.2. Artikel 6:20, vierde lid, van de Awb dient naar het oordeel van de Afdeling aldus te worden uitgelegd, dat, ingeval een beroep bij de rechtbank aanhangig is tegen een fictieve weigering te beslissen op een bezwaar, dat beroep mede geacht wordt te zijn gericht tegen een hangende het beroep alsnog genomen reële beslissing op bezwaar. Indien echter hangende het beroep tegen een fictieve weigering te besluiten op bezwaar, alsnog een eerste reële beslissing op een aanvraag wordt genomen, kan het bij de rechtbank aanhangige beroep niet mede geacht worden te zijn gericht tegen die beslissing. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, dient tegen die beslissing eerst een bezwaarschrift te worden ingediend. Een andersluidende opvatting zou tekort doen aan het uitgangspunt van de Awb dat, alvorens de rechter om een oordeel gevraagd kan worden, eerst in de bezwaarschriftprocedure een heroverweging dient plaats te vinden. Dit betekent dat tegen het besluit van 9 september
2.4. De rechtbank heeft een en ander miskend. Het hoger beroep is dan ook gegrond. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd wat betreft de ongegrondverklaring van het beroep. De Afdeling ziet aanleiding om, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het tegen het besluit van 9 september 1999 ingestelde beroep alsnog niet-ontvankelijk te verklaren en het bezwaarschrift door te sturen naar de gemeenteraad. Noot: zie ook Nieuwsbrief StAB 2002-1, 1-140 (200101280)
02-86 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 mei 2002, nr. 200100768/1, inzake een verzoek om planschadevergoeding (gemeente Tubbergen). Wijzigingsbevoegdheid in voormalige planologische regime was voldoende bepaalbaar, zodat schade (door wijzigingsplan) voorzienbaar was. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 11 en 49
2.1.1. Ingevolge artikel 11, eerste en zesde lid, van de WRO, voorzover hier van belang, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen en worden wijzigingen als in dit artikel bedoeld geacht van het plan deel uit te maken. 2.2. (...) bezit een huis aan de (...). Hij heeft op 23 september 1998 bij appellant een verzoek ingediend om vergoeding van schade, die het gesteld gevolg is van een besluit van burgemeester en wethouders van Tubbergen van 22 juli 1997, waarbij deze toepassing hebben gegeven aan de hun op grond van artikel 5, lid F, onder 2, van de voorschriften van het bestemmingsNIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Planschadevergoeding
plan ‘Buitengebied’, in samenhang met artikel 11 van de WRO, toekomende wijzigingsbevoegdheid. Als gevolg van dit besluit is de bestemming van de grond gelegen ten zuidoosten van de woning van (...) van ‘agrarisch gebied met landschappelijke waarden’ gewijzigd in de bestemming ‘agrarisch bouwblok’. Het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ is door appellant op 11 januari 1982 vastgesteld en is op 28 december 1985 onherroepelijk geworden. 2.3. Appellant heeft het planschadeverzoek van (...) afgewezen en deze afwijzing bij de beslissing op bezwaar gehandhaafd. Daarbij is appellant niet afgeweken van zijn eerder – in afwijking van het advies van de planschadebeoordelingscommissie – ingenomen standpunt dat gebruik is gemaakt van een voldoende bepaalbare wijzigingsbevoegdheid en – voorzover moet worden geoordeeld dat sprake is van een verslechtering van het planologisch regime – de wijziging in de lijn der verwachtingen lag, dan wel voorzienbaar was. 2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een wijziging van het planologisch regime, waardoor (...) in een positie is komen te verkeren tengevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de in artikel 5, lid F, onder 2, van de planvoorschriften neergelegde wijzigingsbevoegdheid, die voor nagenoeg het gehele buitengebied van de gemeente Tubbergen geldt, van zó algemene aard is, dat het op basis daarvan niet voorzienbaar was dat juist op het perceel naast dat van (...) een agrarisch bouwblok zou worden gesitueerd, laat staan dat hierop een varkenshouderij van zo grote omvang als thans mogelijk is zou worden gevestigd. Volgens de rechtbank zal als gevolg van de wijziging het uitzicht verslechteren en is het aannemelijk dat de waarde van de onroerende zaken van (...) zal dalen en dient die schade, vanwege de onvoorzienbaarheid van de wijziging, niet geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening te blijven. In verband hiermee heeft de rechtbank de beslissing op bezwaar vernietigd. 2.5. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat voor (...) door het wijzigingsbesluit van burgemeester en wethouders van 22 juli 1997 een verslechterde planologische situatie is ontstaan ten opzichte van het voorheen geldende regime. Vervolgens heeft de rechtbank echter miskend dat de mogelijkheden waarin de gerealiseerde bestemmingswijziging
87
voorziet voor hem voorzienbaar zijn geweest. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid, die besloten lag in het op 28 december 1985 onherroepelijk geworden bestemmingsplan, voldoende bepaalbaar was, aangezien deze beperkt was tot de bestemmingen ‘agrarisch gebied’ en ‘agrarisch gebied met landschappelijke waarden’. In dit geval diende (...), die binnen laatstgenoemde bestemming woonde, rekening te houden met de mogelijkheid dat in de omgeving van zijn woning een agrarisch bouwblok kon worden gerealiseerd. Gesteld noch gebleken is voorts dat de in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid beperkingen stelt aan afmetingen of omvang van een te realiseren bouwblok, die bij het wijzigingsbesluit niet zouden zijn inachtgenomen. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de door (...) gestelde schade redelijkerwijs voor zijn rekening moet blijven. Derhalve heeft appellant terecht beslist dat deze niet op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding in aanmerking komt.
02-87 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 mei 2002, nr. 200102126/1, inzake een verzoek om planschadevergoeding (gemeente Barneveld). Voorzienbaarheid aangenomen nu appellanten gronden hebben aangekocht onder de voorwaarde dat zij geen bezwaar zouden maken tegen een toekomstige industriebestemming van de omliggende grond. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
2.1. Appellanten sub 2 zijn sedert 1989 eigenaar van het perceel (..). 2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft appellant sub 1 het verzoek van appellanten sub 2, om vergoeding van de schade die zij stellen te lijden ten gevolge van het op 7 november 1997 in rechte onaantastbaar geworden bestemmingsplan ‘Harselaarseweg/Nijkerkerweg’, afgewezen. Ingevolge dat bestemmingsplan hebben de gronden van en rondom het perceel, waarop voorheen een agrarische bestemming NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
88
Planschadevergoeding
rustte, de bestemming ‘Bedrijven’ en ‘Erf bij bedrijven’. 2.3. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vragen of appellanten sub 2 door de bestemmingswijziging in een planologisch nadeliger situatie zijn komen te verkeren, waardoor zij schade lijden, en, zo ja, of de schade redelijkerwijs ten laste van appellanten sub 2 behoort te blijven.
2.2. De raad heeft het verzoek van appellant om vergoeding van schade ten gevolge van de bepalingen van het bestemmingsplan ‘Nieuweland’, dat door de raad in zijn vergadering van 28 juni 1993 is vastgesteld en door gedeputeerde staten van Zuid-Holland bij besluit van 8 februari 1994 gedeeltelijk is goedgekeurd, afgewezen er van uitgaande dat dit bestemmingsplan eerst na de uitspraak van de Afdeling van 6 januari 1997, onherroepelijke rechtskracht heeft verkregen. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.4. Het antwoord op eerstgenoemde vragen zal de Afdeling in het midden laten. Appellanten sub 2 hebben het perceel in 1989 gekocht op de voorwaarde dat zij geen bezwaar zouden maken tegen een industriebestemming van de omliggende grond. In een brief van 8 september 1992 hebben appellanten sub 2 voorts verzocht om medewerking van gemeentewege voor de bouw van een bedrijfspand op hun perceel. Appellanten sub 2 hebben in die brief te kennen gegeven dat zij het perceel hebben gekocht in de verwachting dat de hoek Harselaarseweg/Nijkerkerweg in de toekomst industrieterrein wordt, zoals ook in de Structuurschets 1991 was aangegeven. Zoals in het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften, dat de motivering van het besluit op bezwaar bevat, ook is aangeven hebben appellanten sub 2 ten tijde van de aankoop van het perceel derhalve rekening gehouden, althans, kunnen houden met de kans dat op de gronden van en rondom het perceel een bedrijfsbestemming zou komen te rusten. De beweerdelijk geleden schade was voor appellanten sub 2 derhalve voorzienbaar. Reeds om die reden heeft appellant sub 1 de gestelde schade ten laste van appellanten sub 2 kunnen laten. De rechtbank heeft dit miskend.
02-88 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 juni 2002, nr. 200103955/1, inzake een verzoek om planschadevergoeding (gemeente Barendrecht). Moment van onherroepelijk worden van (delen van het) besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 29, lid 1 (oud) en 49
2.3. De Afdeling stelt voorop dat, naar uit de overgangsbepalingen behorende bij de op 1 januari 1994 in werking getreden Wet voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie volgt, wat betreft de inwerkingtreding en het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan ‘Nieuweland’ het recht dient te worden toegepast zoals dat gold vóór 1 januari 1994. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de WRO, als hier van toepassing, is het besluit van gedeputeerde staten tot goedkeuring onherroepelijk ten aanzien van die gedeelten van een bestemmingsplan, waartegen bij hen geen bezwaren zijn ingediend en waarop bij hen ingediende bezwaren niet mede betrekking hebben. 2.4. Het beroep, waarop de Afdeling op 6 januari 1997 de vermelde uitspraak heeft gedaan, was gericht tegen voornoemd besluit van gedeputeerde staten in zoverre daarbij goedkeuring was onthouden aan een gedeelte van het bestemmingsplan. Het enige beroep dat bij de Afdeling was ingesteld tegen dat besluit voorzover het bestemmingsplan daarbij was goedgekeurd had betrekking op gronden in een ander deel van het plangebied; dat beroep, dat later is ingetrokken, en het daaraan voorafgaande bezwaar hadden niet mede betrekking op het gedeelte van het plan waar het hier over gaat. Nu het bezwaar dat aanvankelijk door appellant met vijf anderen bij gedeputeerde staten tegen goedkeuring van het bestemmingsplan van dit planonderdeel was ingediend door hen is ingetrokken voordat gedeputeerde staten omtrent de goedkeuring beslisten, moet worden geoordeeld dat het bestemmingsplan voor wat betreft het hier aan de orde zijnde gedeelte in 1994 onherroepelijk is geworden. De beslissing op bezwaar en de aangevallen uitspraak geven inzoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Noot: zie ook 02-64. Artikel 29, lid 1, als hier van toeNIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Planschadevergoeding
89
passing luidde: ‘Het besluit van gedeputeerde staten tot goedkeuring is onherroepelijk ten aanzien van die gedeelten van een bestemmingsplan, waartegen bij hen geen bezwaren zijn ingediend en waarop bij hen ingediende bezwaren niet mede betrekking hebben. Gedeputeerde staten omschrijven deze gedeelten in dat besluit en geven deze gedeelten op de tot het plan behorende kaart en in de daarbij behorende voorschriften aan.’
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
9090
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2002 Doorlopend trefwoordenregister 2000-2002
aanduiding 01-82 aanhoudingsplicht 00-57 aanlegvergunning 00-24, 25, 62, 97, 105, 01-88, 92, 124 aanplakking K37(3/2001) aanscherping aanvraag 00-07, 01-04, K4(2/2001), K29, K57(3/2001), 01-110, 02-54, 58 aanvraag herleven K29(2/2001) aanvulling aanvraag 01-04, K57(3/2001), 01-110, 02-58 aanwijzing 01-37, 83, 02-35 aard van de bebouwing advies 02-74 advies, afwijken van 01-144 adviesbureau 00-48 adviescommissie 00-110 afbakening wetgeving K33(2/2001), 00-117, K99(1/2001) afstandsgrafiek 02-49 afstandsmeting K25(2/2001 afstandsnorm K43(3/2000), 00-100, 01-14, K42(3/2000), 02-16, K32(3/2002) aftrek 01-75 afvalpreventie afvalstof K49(4/2000), K56(4/2000), 00-116, 01-08, 09, 11, 30, 31, 32, K38(3/2001), K92(1/2002), 02-59, K37(3/2002), K39(3/2002) afvalverwijdering K56(4/2000), K70(4/2000), 00-116, 01-08, 09, 11, K39(3/2002) afvalwater 01-10 afweging 00-01, 18, K7(2/2000) afwegingskader 01-17, 82 afwijken van rijksbeleid afwijken van streekplanbeleid 01-46, 61 afwijken van structuurplan 01-118 afwijkingsbevoegdheid 00-23, 100, 108 agrarisch bedrijf 01-15 agrarisch hulp- en nevenbedrijf 01-61 akoestisch onderzoek K34(3/2000), 00-60, 127, K46(3/2001), 01-98 akoestisch rapport K34(3/2000), 01-04, K46(3/2001) alara K40(3/2000), 00-86, 117, K34(2/2001), 01-72 algemeen belang algemene maatregel van bestuur algemene titel, verkrijging onder 01-138 alternatief K19(2/2001), 01-18
alternatieve veebezetting ambtshalve (beoordeling) 00-07, K41(3/2001), K28(3/2002) ammoniakdepositie K8(2/2000), K39(3/2000), K41, K2(2/2001), 01-76, 79, 02-10, 51 ammoniakemissie K8(2/2000), K41(3/2000), K52(4/2000), K92(1/2001), K2(2/2001), 02-02 ammoniak en planten K92(1/2001), K8(2/2001) ammoniakrechten K21(2/2000), 00-46, K50(4/2000), K52 ammoniakreductie K39(3/2000), 02-02, 01-86 ammoniakreductieplan K39(3/2000), K14(2/2001) ammoniakschade K8(2/2001), K32(3/2002) anderszins verzekerd 00-39 antenne 01-50 anticipatie 02-16 assimilatieverlichting 02-29 autowasserette autowrakken bagatelschade bebouwde kom bebouwingscontour 00-100, 02-71 bebouwingsgrens bebouwingsplan 01-64 bedenkingen K28(2/2000), 01-33, K51(3/2001) bedrijfsduurcorrectie 00-52 bedrijfseconomisch belang 00-55, 01-01 bedrijfsinterne milieuzorg 00-86, 01-06, 104 bedrijfsmatig 00-04, 05, 42, 83, K79(4/2001), 01-101, 02-08, K1(2/2002) bedrijfsmilieuplan 00-86, 01-01 bedrijfspand K43(3/2001) bedrijfstakstudie 01-39 bedrijfsverzamelgebouw 01-77 bedrijfsvoortzetting 02-82 bedrijfswoning 01-47 bedrijventerrein 00-103, 01-87 bedrijvigheid 00-79 BEES K27(2/2000) begrenzing begrenzing buitengebied begrenzing inrichting K47(3/2000) begrip inrichting 00-16, 42, 43, 51, K47(3/2000), 00-79, 81, 83, 89, K74(4/2000), K84(1/2001), K93, K96, K28(2/2001), K42(3/2001), 01-77, K60(4/2001), K77, K85(1/2002), K86, K93, 02-01, 08, K1(2/2002), K17, K21, 02-47
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2002
begunstigingstermijn K2(2/2000), K13(2/2001), K43(3/2002) bekendmaking 00-11, 15, K60(4/2000), K21(2/2001), 01-41, K37(3/2001), K80(4/2001), 02-63, 67, 73 bekrachtiging 00-95 belang K83(1/2001), K97, K75(4/2001), 02-05 belangenafweging 00-18, K7(2/2000), 00-55, 01-12, 72, 02-31 belangen schaden belangenverstrengeling belanghebbende 00-54, 70, 71, 85, 01-29, K61(4/2001), K66, 02-05, 12 belangrijke wijziging 02-02, 11 beleid 00-14, K37(3/2000), 00-99, K22(2/2001) Beleidslijn ruimte voor de rivier 00-66 beleidsvrijheid K22(2/2001), 02-50, 56 beoordelingshoogte K87(1/2001) beoordelingsmethode beoordelingsvrijheid 00-04, 17, 55, K22(2/2001), 02-16, K15(2/2002), 02-50, 56 bepaalbaarheid 02-86 beregeningsinstallatie K28(2/2001) berekening ammoniakdepositie beroep in eerste en enige aanleg 01-118 beroepstermijn beschermingsobject 00-54, 55, K42(3/2000) beschermingszone 01-73, K70(4/2001), K78, 01-114, 02-05, 07 beschrijving in hoofdlijnen 02-32 beslistermijn 00-67, K29(2/2001), 01-46, 02-63 besluit 00-07, 22, 27, 29, 30, 33, K32(3/2000), 00-77, K89(1/2001), K26(2/2001), 01-67, K88(1/2002), K6(2/2002), 02-35, K29(3/2002), K30, 02-61, 63 besmettingsgevaar K68(4/2000), K20(2/2001), K13(2/2002) bestaande rechten 00-06, K8(2/2000), K21, K46(3/2000), 00-120, K34(2/2001), 01-42, 01-108, K19(2/2002), K20 bestaand gebruik 01-95, 99 bestaande toestand milieu K55(4/2000) best beschikbare technieken 01-101, 02-02, 11, 14 best bestaande technieken K19(2/2000), 00-77, 117 bestemming, te beschermen 01-124 bestemmingsplan 00-57, K58(4/2000), K78, K82(1/2001), K52(3/2001), K53 bestemmingsregeling
91
bestemmingswijziging 00-57 bestrijdingsmiddelen 02-30, 48 bestrijdingsmiddelenwet 00-117 best uitvoerbare technieken 02-48 bestuurlijke afweging K54(3/2001), K27(3/2002) bestuurscommissie bestuursdwang 00-18, K7(2/2000), 00-116, 01-08, K4(2/2001), K10, K32,0 2-48, 55, 59 bestuursorgaan 00-84, K29(2/2001) bestuurspraktijk 00-114, K76(4/2000) betrokken minister K29(2/2001) betrouwbaarheid 00-118, K68(4/2001) bevoegd K86(1/2001), 01-07, 30, 31, 32, K41(3/2001), K37(3/2002) bevoegd gezag K15(2/2000), 00-56, K29(3/2000), K30, K51(4/2000), 01- 07, K29(2/2001), 01-30, 31, 32, K41(3/2001), 01-105, 106, K37(3/2002) bevoegdheid rechter K86(1/2001), 01-36 bewerken 00-81 bewijs(last) bezwaar K83(1/2001), 01-33, 116, K94(1/2002), K97, K16(2/2002) bezwaarschrift 01-04, K12(2/2001), 01-116, K16(2/2002) biggen bijzonder beschermingsniveau 01-10, K62(4/2001), 02-09 bijzondere bedrijfsomstandigheden K44(3/2000), K2(2/2001), K44(3/2001), K62(4/2001) bijzondere gevoeligheid 00-10, K68(4/2000), K20(2/2001), K72 bijzondere omstandigheid K72(4/2000), K2(2/2001), K44(3/2001), 01-72, K62(4/2001), 02-09, 49, K34(3/2002) bioscoop 01-48 bodemgesteldheid 00-31, K65(4/2000), 02-15 bodemonderzoek 00-31, 53, K66(4/2000), 02-17 bodemsanering 00-02, 53, K65(4/2000), 01-05, K26(2/2001), 01-67, K82(4/2001), K11(2/2002) bodemverontreiniging 00-31, 53, K38(2/2000), K65(4/2000), 01-05, K26(2/2001, K82(4/2001), 01-67, K11(2/2002) booggeluid bouwhoogte 01-53 bouwmogelijkheden 00-35, 01-66, 129 bouwperceel 01-66, 129, 02-17, 18, 21 bouwstoffenbesluit K15 bouwvergunning 01-121 NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
92
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2002
bouwvergunningplichtig 01-50, 68 bouwverordening 00-75, 111, 01-43 bouwvlak 01-49 bouwwerkzaamheden K4(2/2000) branchebepalingen 00-126, 01-60 brandstoffenverkooppunt 00-126 brochure Veehouderij en Hinderwet 00-10, K25(2/2000), K42(3/2000), 00-129, 01-90, K38(3/2002), 02-70 bufferbeleid 01-86, 02-17 bufferzone 01-94, 124, 02-30 buitenland 00-77, K7(2/2002) bundelingsbesluit burgerwoning 00-91, 01-47
deskundigenverslag 00-28, 41, 98, 137, 01-134 detailhandel 00-126 dictum K17(2/2000) dienstregeling K9(2/2002) dienstwoning 00-131 diersoort 01-59 dijkversterkingsplan directe werking 01-123 distributie-planologisch onderzoek doelmatigheid 00-78, K100(1/2001), K33(2/2001), K68(4/2001), 01-105, K15(2/2002) doelvoorschriften doorkruising rijksbeleid 00-123, 01-39 doorwerking 00-20, 21, 108, 124 dosis-effectrelatie 01-39 dwangsom 00-03, 08, K1(2/2000), K2, 00-42, 51, K82(1/2001), K98, 00-137, 01-10, K4(2/2001), K13, K30, 01-105, 106, 02-03, 04, K16(2/2002), K18, 02-43, 53, K45(3/2002) dwangsom aan bevoegd gezag K98(1/2001) dwarsprofiel 00-101
capaciteit 00-78, K35(2/2001) carillon 02-01 causaliteit 00-38, 72, K10(2/2001), 01-113, 141, 02-54, 83 certificering circulaire indirecte geluidshinder K18(2/2001) circulaire industrielawaai K44(3/2000) circulaire Natte Grindwinningen K54(3/2001) circulaire schadevergoeding 01-03 circulaire schietlawaai 00-17 compensatie 00-39, K43(3/2000), 01-25 concentratiebeleid concrete beleidsbeslissing 00-27, 01-51 concurrentie considerans K17(2/2000) containers 00-81 continuïteit 00-78, K68(4/2001) continuïteitsbeginsel 00-92 controle K46(3/2001), K84(1/2002), K94, K42(3/2002) convenant 00-25, 118, K81(1/2001) converteren 01-33 coördinatie K69(4/2000) coördinatie Wvo K69(4/2000) cpr-richtlijn 00-13 cumulatie (geluid) cumulatie (schade) 01-28 cumulatie(stank) K26(2/2000), K25(2/2001) definities K87(1/2002), 01-105, 106 delegeren 00-56, K51(4/2000) delfstoffenwinning 00-123 derden 00-86, K61(4/2000) deskundigenbijstand 01-02, K24(2/2001)
ecologische waarden 01-40, K70(4/2001), K78, 01-114, 02-09 economische draagkracht K95(1/2001) eerste ruimtelijk plan 02-35 eigendomsrecht 00-116 eindonderzoek K66(4/2000) emissie-arm emissiefactor K2(2/2001) emissiepunt 00-21, K58(4/2001) emissierechten K8(2/2000), K46(3/2000) emissiewaarden 00-118 energiebesparingsmaatregelen K90(1/2002) energiebesparingsplan energieregistratie K11(2/2000) energieverbruik K11(2/2000), K90(1/2002) erfafscheiding 02-62 erfdienstbaarheid etmaalindeling K64(4/2000) europese richtlijnen 01-123 evenement 01-72, K17(2/2002) ex nunc-toetsing 00-99, K52(3/2001), 01-86, 91 externe veiligheid K53(4/2000), 01-37 externe werking 00-76, 02-05, 15 fair play-beginsel fasering 01-131 NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2002
fictieve weigering 02-85 financiële omstandigheden K95(1/2001), 01-01 folklore 00-17 fonds luvo 02-50 formeel gebrek K29(3/2000), K33(3/2000), K48, K21(2/2001), K23, K31, 01-41, K80(4/2001), K2(2/2002) fruitbomen K28(2/2001) functieverandering K57(4/2000), K63(4/2001) gaswinning 02-65 gebruiksmogelijkheden 01-23, 119, 137, 02-42 gedachtewisseling gedogen 00-03, K17(2/2000), 01-21, K30(3/2002), K44(3/2002) gegronde vrees 00-118, K68(4/2001) geheimhouding K48(3/2001) geluidgrenswaarden K10(2/2000), K13, 00-47, K44(3/2000), 00-103, 104, K34(2/2001), 01-70, 72, K14(2/2002), 02-25 geluidsbegrenzer 01-71 geluidscontour 01-83 geluidsnormen Rijksweg K82(1/2001) geluidsoverlast K44(3/2000), 01-07, K9(2/2001) geluidsrapport 00-47 geluidsruimte K34(2/2001), 01-70 geluidsscherm geluidswal 00-01 geluidszone 00-114, K52(3/2001), 01-83, 02-06 gemachtigde gemeentelijke herindeling 02-69 genetisch K3(2/2000), 00-82 gerechtvaardigde verwachting 02-80 geurarme stallen K46(3/2000) geurbeleid K37(3/2000), 01-39 geurbelevingsonderzoek 00-04, 01-39 geureenheid K76(3/2001) geuremissie K62(4/2000) geurgevoelig object 01-90, K38(3/2002) geurnormen K37(2/2000), K101(1/2001), 01-39, K65(4/2001), K69 geuronderzoek K37(2/2000), K62(4/2000), 01-39, K65(4/2001), K69 geval van bodemverontreiniging 01-67, K82(4/2001) gevalsgrenzen 00-02, 01-67 gevelisolatie gevelreflectie 00-52, K71(4/2000), K7(2/2001) goedkeuring(sbesluit) 00-77, 93, K26(2/2001),
93
01-104, K47(3/2002), 02-63, 64, 66, 67 goedkeuring van rechtswege 01-120 golfbaan 00-66 grensoverschrijdend K23(2/2001), K7(2/2002) grijze lijst stoffen 02-48 groene hoofdstructuur groen label-stal 02-02, 11, 14 grondgebonden 01-59 grondslag aanvraag 00-12, K6(2/2000), K18, 00-86, 88, K6(2/2001), 01-33, K12(2/2002), 02-54, K25(3/2002) grondstof K11(2/2000), 00-88, K49(4/2000), 01-08, 09, 11 grondwateronttrekking K44(3/2001) grondwet 02-45 GS-besluit habitatrichtlijn 00-62, 01-73, K78(4/2001), 01-114, 02-07, 09, 44, 46 hamster 01-17 handhaafbaar 00-86, 01-01, K68(4/2001) handhaving 00-18, K7(2/2000), 00-82, K17(2/2001), 01-21, 71, 84, 94, 02-01, K3, 02-47, K34(3/2002) handhavingsverleden 00-18, K68(4/2001) Handleiding meten en rekenen industrielawaai K87(1/2001), K88 handreiking industrielawaai K7(2/2001), 01-115, K27(3/2002) heersend verkeersbeeld helikopterplatform 01-07 hergebruik K70(4/2000), 01-08, 09 herhaald en ingelast 01-33, K51(3/2001) herhuisvesting hernieuwd schorsingsverzoek heroverweging besluit 01-04, K12(2/2001), 01-140, K16(2/2002) herstel gebrek K33(3/2000), 00-125, 01-04 herstel verzuimen 02-28 hersteltermijn 01-04 herstelvariant 00-122, K11(2/2002) herziene nota stankbeleid herzieningsplicht 00-69, 91, 105 historische verontreiniging K65(4/2000) hogere grenswaarden 00-60, 85, K51(4/2000), 00-103, 127, 01-18, 75, 02-06 hoogbouweffectrapportage 01-16 hoorzitting 00-132, 01-65 horen 00-19, 25, 28, 01-65 NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
94
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2002
huisbrandolie 00-42, 89 huishoudelijk afval(water) 00-81, 01-10
kokkels 00-87 koop/ruilovereenkomst 00-39 kosten deskundige bijstand 00-37, 115, 135, K24(2/2001) kosten taxatierapport kostenverhaal 00-51, 115, 01-36 kostenverschil 00-122 koude sanering kwekerijen kwiklozing 00-118
IBC-variant 00-122, K11(2/2002) indirecte hinder K31(3/2000), K53(4/2000), K18(2/2001), K45(3/2001), K73 industrieterrein (gezoneerd) 00-57, 02-06 inkomensschade 00-36, 135 inpassing 01-132 inrichting 00-16, 42, 43, 51, K47(3/2000), 00-79, 83, 89, K74(4/2000), 00-116, K84(1/2001), K28(2/2001), K42(3/2001), 01-77, K60(4/2001), K77, K85(1/2002), K86, K93, 02-01, 04, 08, K1(2/2002), K17, K21, K22, K24, 02-47, K43(3/2002) inspanningsverplichting 00-45, 50, 01-01 inspraak 00-19, 28, 32, 01-52, 93 instructieregeling intensieve veehouderij 01-59 intentieverklaring 01-01 interimbeleid 01-122 interpretatiebevoegdheid 00-109 intrekking vergunning 00-18, K46(3/2000), K48, K52(4/2000), K73(4/2001), 01-107, 109, K75, 02-60 intrekking voorschrift intrekking zienswijze 02-68 inwerkingtreding 01-68, K10(2/2002), 02-60 IPPC-richtlijn 01-79, 02-02, 11, 14, K28(3/2002) Jaarvrachten 00-86 justification Kaderrichtlijn water 00-117 kampeerterrein kantoren K8(2/2000), K43(3/2001) kapitalisatiefactor 00-36 kassen 00-59, 02-29 kennelijk ongegrond 00-34 kennelijk onredelijk K1(2/2000) kennisgeving 00-11, 77, K60(4/2000), K21(2/2001), K31, 01-41, 02-12, K2(2/2002), 02-33, 59 kerk K42(3/2000), 02-01 keur 00-105 keurstroken klacht 01-93 klooster 01-58 koeldeksysteem 00-121
laden en lossen K95(1/2002) lage tonen landschappelijke waarden 01-80 legalisatiebeleid 00-14 legalisering 00-14, 111, K17(2/2001), 02-84 lichtuitstraling 02-29 limburgs schieten 00-17 lozing K19(2/2000), 00-86, 117, 118, 121, 01-10, K19(2/2001), K36(3/2001), 01-76, K96(1/2002), 02-43, 48, 51 lozingsalternatief K19(2/2001) lozingsvoorschriften K33(2/2001) luchtvaarthinder K83(1/2002) luchtvaartterrein 01-07, 37, K36(3/2001), K55, 01-83, K83(1/2002) maatregelen in bijzondere omstandigheden 01-36 maatschappelijke opvattingen K49(4/2000), 01-11 maatschappelijk risico machtigingsgebrek machtspositie 01-111 mainport-doelstelling 01-37 mandatering 00-67, K12(2/2001) Mantovanelli-arrest 00-28 Marktmechanisme 00-78 Materiaalkeuze 00-108 maximale invulling 00-35 medewerking derden 00-82 meerjarenplan gevaarlijke afvalstoffen K33(2/2001) meethoogte K87(1/2001) meetverplichting K46(3/2001), K84(4/2001), K42(3/2002) meitellingen K50(4/2000) melding 00-44, K38(3/2000), K32(2/2001), 01-74, 78, K67(4/2001), K43, 02-03, 12, K4(2/2002), K5, K18, K23, 02-57 meldingsplicht K38(3/2000), K32(2/2001), 02-03 menselijk stemgeluid 01-38 NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2002
mestbassins mestdrooginstallatie mestopslag 00-24 mestvarkeneenheid K76(4/2001) milieu-audit milieu-beleidsplan 00-30 milieubeschermingsgebied 00-47, 01-10 milieu-effectrapportage K9(2/2000), K47(3/2000), K61(4/2000), 00-120, 133, 134, 01-35, 48, 57, K93(1/2002), 02-09, 20, 35 milieu-effectbeoordeling 00-120, 01-81, 97, 02-09 milieugevolgen 01-37 milieujaarprogramma 00-86, 01-104 milieujaarrapport 01-106 milieuprestatieniveau 01-104 milieutechnische inzichten K91(1/2002), 02-16(2/2002), K48(3/2002) milieuvergunning 01-130, 132 milieuverslaglegging 01-106 milieuzonering milieuzorgprogramma 00-119, 01-06, 104 milieuzorgsysteem 00-86, 119, 01-104 militair oefenterrein 00-113, K85(1/2002) mobiliteit K31(3/2000), K73(4/2000) molenbiotoop 02-27 monopoliepositie 01-111 mondelinge gedachtewisseling motivering 02-66 motivering, nadere 02-77 motiveringsbeginsel 00-137, 01-22 nabijheid K47(3/2000), K93(1/2001), K42(3/2001), K21(2/2002) nadeelcompensatie 00-138 nadere eis 00-86, 01-38, K40(3/2001), 01-71, 82 naleving voorschriften 00-82, K84(1/2002), K94 natuurbeschermingswet 01-17, K47(3/2001), 01-85, 02-05, 10, 15, 44, 46 natuurmonument 01-85, 02-05, 15 natuurverschijnsel 02-50 natuurwetenschappelijke waarden 00-76, 01-40, K70(4/2001), 01-114, 02-05, 09, 10, 15 ne bis in idem 00-08 Nederlandse grootte eenheid 01-15 negatieve lijst 01-84 NeR K37(3/2000), 01-39, K49(3/2001) Nertsen K14(2/2000) neventak glastuinbouw neventak intensieve veehouderij
95
niet-ontvankelijkverklaring K28(2/2000), 01-04, K48(3/2001), 01-44, 45, 02-12, 56, K28(3/2002) nieuw besluit 02-63 nieuwvestiging 01-86 norm K19(2/2002) notificatieplicht 00-116 nulsituatie-onderzoek nuttige toepassing K49(4/2000), K70, 01-08, 09 oeverschade K67(4/2000), K79(1/2001) omgevingsplan 00-30 omrekeningsfactor K23(2/2000), K2(2/2001), K64(4/2001) omwonenden omzetten vergunning 01-33 onbevoegd K5(2/2000), 00-56, K29(3/2000), 01-30, K41(3/2002) ondergeschikte kantoorfunctie ondertekening, afwisselende 01-45 onderzoeksplicht K24(2/2000), 00-31, K46(3/2000), K62(4/2000), 01-19, K44(3/2001), 01-69, K65(4/2001), 02-41 ongewoon voorval 00-80, 02-03 onherroepelijk 01-68, 02-64, 88 onmiddellijke nabijheid K93(1/2001), K42(3/2001, K86(1/2002), K21(2/2002) onrechtmatig 01-02 onrendabele exploitatie ontgronding K63(4/2000), 02-61 ontgrondingenwet K58(4/2000), 01-34, 35, K63 ontheffing 00-121, 01-72, 91 onthouding van goedkeuring 02-66 ontoelaatbare hinder K46(3/2000), K74(4/2000), 01-42, 107 ontsluiting onttrekkingsproef 00-02 ontvankelijk bezwaar K94(1/2001) ontvankelijkheid 00-11, 15, K28(2/2000), 00-24, 26, K33(3/2000), 00-63, 67, 69, 95, 107, 112, 01-104, K68(4/2001), 02-51, 56 ontwerp-besluit K48(3/2000), K80(1/2001), K57(3/2001), K81(4/2001), K2(2/2002), 02-56 onverbindend K100(1/2001), 01-10 onzorgvuldige besluitvorming openbare weg K18(2/2001) oppervlaktewater K15(2/2001), K19, 01-76, 01-113, K36(3/2000) oprichten K4(2/2000), K3(2/2001), K56(3/2001) NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
96
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2002
oprichtingsvergunning K3(2/2001), K56(3/2001), K22(2/2002) opschortende voorwaarde 02-60 opslag 02-47 opslagtanks K77(4/2001) overcapaciteit 00-78, 01-111 overdragen bevoegdheden 00-56, 103 overgangsrecht 01-21, 25 overleg 00-94, 128 overwegingen (besluit) K85(1/2001)
procedure K48(3/2000), K80(1/2001), 01-37, 46, K81(4/2001) procesbelang K5(2/2000), K85(1/2001), 02-53 proceskostenvergoeding 00-47, K45(3/2000), 00-85, 115, 01-02, 02-53 processueel belang 01-20, 27, 02-53 producten 00-88, K31(3/2002) productieprocessen 00-88 proefboringen 00-76, K47(3/2001), 02-05, 15 pro forma bedenkingen pro forma beroep pro forma zienswijze 01-44 propaanopslag 00-16 protocol 00-82 provinciaal beleid 01-86, 02-75 provinciale milieuverordening 00-47, 01-10 publicatie-eisen 00-26, 69, 70, 77, 107, 125, 01-13, K80(4/2001), 02-12, K2(2/2002), 02-33
paardenfokkerij 01-15 paardenhouderij 01-15 papegaaien K34(3/2000) parapluvergunning Parcom afspraken 00-118 parkeergarage K27(2/2001) parkeernorm 01-16 parkeeroverlast K27(2/2001), K4(2/2002) partijdigheid 00-48, 136, 138 peildatum overgangsrecht 01-135 permanente bewoning recreatiewoningen 01-21, 135 persoonsgebonden persoonsgebonden overgangsrecht piekgeluidgrenswaarden K44(3/2000), K84(1/2001), K14(2/2002) plankaart 00-130 planologische kernbeslissing 00-87, 01-35, 37, 94, 02-15 planologische medewerking 01-18 planologische status 00-55 planologische verslechtering 02-37 planperiode 01-89, 02-22, 36 planschadebasis 00-38, 111, 01-28 plantoelichting 02-19 planvergelijking 00-75, 111, 01-142, 02-40 planvoorschriften 00-106, 108, 01-23, K53(3/2001), 01-100 positieve bestemming 01-21 postzegelplan 01-121 prejudiciële vraag K49(4/2000), 01-09, K70, 02-44 preventie preventieve bestuursdwang 00-18 primaat primaire beslissing 02-85 privaatrechtelijke afspraken K91(1/2001), 01-54 privé- en familieleven K83(4/2001)
raadsbesluit 01-125 raamvergunning 00-45 raffinaderij K27(2/2000) rangeersporen rechtsbijstand 02-53 rechtsgevolgen K25(2/2000), 00-46, K29(3/2000), K43, K89(1/2001) rechtsmiddel K83(1/2002) rechtsoordeel 02-34 rechtstreekse bouwmogelijkheid 00-110 rechtstreekse werking 00-90, K74(4/2001), K78, 01-125, 02-07, 44 rechtszekerheidsbeginsel K22(2/2000),00-45, 86, 130, K50(3/2001), K71(4/2001), 02-32 reconstructie 00-60 recreatie 02-70 recreatieterrein 00-16 recreatiewoning 00-104, 01-101, 135 rectificatie K88(1/2002) recycling K70(4/2000), 01-08, 09 redelijk denkend en handelend koper referentiemeting referentieniveau K10(2/2000), K34(2/2001), K40(3/2001), 01-70, K13 reformatio in peius K5(2/2001), 01-116 regeringsbeleid regionaal openbaar lichaan 02-69 regionaal structuurplan 00-27, 01-56, 02-69 rente 00-71, 135, 01-143 restrictief beleid NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2002
revisievergunning K22(2/2001), K39(3/2001), K56, K22(2/2002) richtlijn 00-113, K37(3/2000), 00-134 richtlijn Veehouderij en stankhinder 00-14, K14(2/2000) K25, K63(4/2001), K64, K91(1/2002), 02-49, K38(3/2002) riolering K6(2/2002) risico-aanvaarding 01-24, 25, 02-39 ruimtelijk relevant 00-24, 01-101, 02-29, 75, 76 salderingsplicht 00-46 saldomethode K43(3/2000), K14(2/2001), 01-79, 02-60 saneringsplan 00-02, 53, 122, 01-05, K26(2/2001), 01-67, 02-06, K11(2/2002) saneringsplicht saneringsurgentie 01-05, 67, K11(2/2002) schadebasis 01-141 schadebeoordelingscommissie 00-34, 136, 137, 138, 01-27 schadebesluit 00-115, 01-02, 03, K10(2/2001), 01-112, 113 schadevergoeding 00-46, 47, K45(3/2000), 00-62, 112, 115, 01-02, 03, K10(2/2001), K27, K29, 01-112, 113, 02-38, 50, 53, 54 schaduwschade 00-138 schending WRO schepen 02-59 schijn van partijdigheid 00-48, 136, 138 Schiphol 01-37 schorsende werking 00-87 schorsing opheffen 00-87 significante gevolgen 01-73, 79, 81, K59(4/2001), K78, 01-114, 02- 02, 05, 07, 11, 14, 44, 02-46 sirenegeluid K9(2/2001) soepele beoordeling K62(4/2001) speciale beschermingszone 01-85, 114, 02-05, 07 splitsing inrichting spoorweglawaai K9(2/2002), K40(3/2002) spreiding 00-78 Staat van bedrijfsactiviteiten stacaravan stand der techniek 01-69, 75, 02-48 standstill-beginsel 00-77, K44(3/2001) stankcirkel 00-129, 01-49, 02-70 stankgevoelige bebouwing 00-129, K43(3/2001) stankhinder K46(3/2000), 00-74, K101(1/2001), 00-129, 01-42, K45(3/2001), 01-69 stedenbouwkundig concept
97
steenfabrieken (voormalige) stiltegebied 00-47 stofverspreiding K49, 02-50 straffactor 00-114 strafrechtelijke handhaving streefnorm 00-50 streekplan 00-22, 23, 29, 30, 33, 92, 95, 100, 109, 123, 124, 131, 01-46, 89, 122, 02-62, 79 streekplanherziening 01-122, 131, 136, 02-20 streekplanuitwerking 00-33, 96 strijdig gebruik 01-137 structuurplan 00-26, 01-118, 02-69 structuurschema groene ruimte Structuurschema Verkeer en Vervoer Struisvogels 00-10 taxatie (methode) 00-73, 74 teeltondersteuning 00-105 ter inzage leggen K48(3/2000), 01-120, 128 terinzagelegging plan 00-107, 01-120 termijn 00-40, 01-04, 55, 02-56 termijnoverschrijding 00-107, 01-04, 46, 55, 02-56 terpostbezorging terreinafscheiding 02-62 terstond van kracht terugverdientijd terugwerkende kracht 01-117 tienjarenprogramma afvalstoffen tijdelijk 00-43, 01-63, 95, K65(4/2001), 02-49 tijdelijke vergunning K65(4/2001), 02-49, K33(3/2002) tippelzone 00-43, K96(1/2001) toekomstige ontwikkelingen K16(2/2000), K78(4/2000), K90(1/2001), 02-06, K27(3/2002) toetsing 00-93, 105, 01-12 toetsingskader 01-88, 121, 02-62 toezegging 00-99 toezending raadsbesluit tonaal geluid 00-114 tracébesluit 00-20, 21, 108, 01-18, 128 tracékeuze weg 01-18, 02-31 transportmiddel K74(4/2000) trillinghinder 01-115 tuin K11(2/2001) tweede woning 01-21 uitbreiden verzoek 00-111 uitbreidingsmogelijkheid NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
98
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2002
uitrijden mest K45(3/2001) uitstel 01-65 uitvoerbaarheid 00-31, 02-17, 22, 02-65 uitvoerverbod afvalstoffen uitwerkingsplan 00-32, 61, 64, 102, 01-12, 22, 64, 96, 97, 117, 120, 126, 141 uitwerkingsregels 01-12 uitzicht 00-01 una via-beginsel 00-08
01-68, K60(4/2001), 01-108, 109, K89(1/2002), 02-13 vervallen vergunning K21(2/2000), K35(3/2000), K59(4/2000), 01-68, K60(4/2001), 01-108, K89(1/2002), 02-13, K35(3/2002) vervangingsbesluit 01-94 vervoer gevaarlijke stoffen K53(4/2000) verweerschrift K4(2/2000) verwoesten 01-109, K8(2/2002) verwijderen van afvalstoffen K56(4/2000), 01-108, 09, 11, K70 verwijderingsstructuur 00-78 verzorgingsstructuur verzuimen, herstel van 02-28 visuele hinder 00-01, 74, 01-16, 02-15 vloeistofdicht K94(1/2002) VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering 01-130 vogelgebied K55(4/2000), 01-40, 73, 81, 114, 02-05, 07, 46 vogelrichtlijn 00-62, 01-40, 73, 81, K59(4/2001), K70, K78, 01-114, 02-07, 44, 46 vogels houden volwaardig agr. Bedrijf 01-15 voorbereidingsbesluit 00-24, 97, 01-84, 02-73 voorbereidingsprocedure 02-36 voordeelsverrekening voorkeursvolgorde voorlopige voorziening 00-97 vooroverleg 00-68 voorschriften 00-13, K22(2/2000), K16(2/2001), K39(3/2001), K50, K71(4/2001), K75, K26(3/2002), K46 voorschriften veranderingsvergunning K16(2/2001), K39(3/2001) voorschriften wijzigen K39(3/2001), 01-69 voor verzuring gevoelig gebied K54(4/2000) voorzienbaarheid 00-120, 135, 01-26, 138, 0239, 82, 86 voorzienbare ontwikkelingen 00-120 voorzieningen K32(3/2000) voorzorgsbeginsel 00-49, 50, 77, 87, K49(4/2000), 00-118, 01-34, 35, 02-15, 02-65 vormverzuim 00-32, K29(3/2000), K21(2/2001), K23, K31, K41(3/2001), K80(4/2001), K2(2/2002) vreemde taal 00-09 vrij beroep aan huis vrijstelling 00-65, 106, 110, 01-57, 62, 142, 02-81 vuurwapens 00-113
vakantiewoning 00-54 van wezenlijk belang zijnde beslissing/beleidsuitspraak varkensbesluit K20(2/2000) veebestand veerpont K74(4/2000) veevoerleverancier K50(4/2000) veiligheid 02-77 veiligheidsrisico 01-14 veranderingen K39(3/2001) veranderingsvergunning K16(2/2001), K39(3/2001) verbindendheid 02-48 verbrandingsmotor 00-43 verdrag K74(4/2001) vergaring informatie door gemeente/GS vergunning aan meerdere personen vergunning op hoofdlijnen 00-86, 119, 01-104 vergunningsaanvraag K4(2/2001), K29 vergunningplicht 00-113, 116, K102(1/2001), 01-79, 02-15, 47, 52, K36(3/2002) verkapte weigering K6(2/2000), K20(2/2002) verkeersbeeld K64(4/2000) verkeersbewegingen K18(2/2001) verkeersopstoppingen verkeersveiligheid K55(3/2001) verkennend bodemonderzoek verklaring geen bezwaar GS verklaring van geen bedenkingen 01-105 verlening vrijstelling vermogensschade 00-135 verrekening 02-37 verruimde reikwijdte 00-88 verschoonbaar 00-15 verstedelijkingscontour 02-71 vertrouwelijke behandeling stukken vertrouwensbeginsel 02-04, 80 vervaltermijn K59(4/2000), 02-13 vervallen bouwmogelijkheden 01-124 vervallen van rechten K35(3/2000), K59(4/2000),
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2002
vuurwerk K77(4/2000), K72(4/2001), 02-16, K48(3/2002) waardebepalingsmethode 02-38 waardevermindering 01-25, 02-38 waddenzee 00-76, 77, 87, 01-34, 35, K47(3/2001), 02-07, 15, 65 warmdraaien K36(3/2001) waterbodem waterschap 02-27 waterverbruik K11(2/2000) Wederopbouwwet 00-111 wegverkeerslawaai K53(3/2001) weigering K25(2/2000), 01-02, 03, 02-60, 85 weiland K84(1/2001), K60(4/2001) werktijden 00-06 wet milieugevaarlijke stoffen 00-117 wetsafbakening 00-117, K99(1/2001), K33(2/2001) wettelijke voorschriften 01-120 wijze van meten 00-65 wijziging aanvraag K57(3/2001), 01-110, 02-58 wijzigingsbevoegdheid 00-58, 64, 106, 110, 02-78, 86 wijzigingsplan 00-68, 01-93, 97, 133 windhinder windmolen 00-62, K102(1/2001), 02-04 winplaats 02-61
99
woningbouwcijfers 00-99 woonboot K12(2/2000), 00-55, K97(1/2001) woon- en leefklimaat 00-59, 100, 104, 01-90, 02-77 woonwagenstandplaatsen wraking K1(2/2001) zakelijke inhoud 00-26, 02-33 zeggenschap K91(1/2001), 01-77, 02-58 zelfstandig schadebesluit 02-84 zelfverzorging/zelfvoorziening K70(4/2000) zendinstallatie 01-50, 80 zettingsschade K63(4/2000) zich ontdoen van K49(4/2000), 01-08, 09, 11, 30, 31, K92(1/2002), 02-59 zienswijze 02-23 zienswijze, intrekking 02-68 zonebesluit 00-38 zonegrenswaarde zonering 00-57, 103, 114, 01-83 zorgplichtbepaling 00-90, K94(1/2002) zorgvuldige voorbereiding 01-05, K6(2/2001) zuiver schadebesluit zwaarwegend maatschappelijk belang zwarte-lijststof 00-49, 77, 118 zwavelgehalte 01-01
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
100
trefwoordenregister 2000-2002 Doorlopend artikelgewijsDoorlopend register 2000-2002
Afvalstoffenverordening Den Bosch artikelen 2 en 29 K100(1/2001) Algemene wet bestuursrecht artikel 1:1 00-84 artikel 1:2 00-54, 85, K61(4/2001), K66, 02-05 artikel 1:3 00-22, 27, 33, K32 (2/2000), 00-77, 84, 96, K89 (1/2001), 00-124, K26(2/2001), 01-51, 67, K88(1/2002), K6(2/2002), 02-31, 34, 35, K29(3/2002), K30, 02-61 artikel 1:3, lid 4 00-07 artikel 1:5 02-34 artikel 2:1 artikel 2:4 artikel 3:2 00-48, 86, 118, 119, 137, 01-05, K6(2/2001), 01-40, 01-49, 95, 113, 02-05, 22, 31, 02-80 artikel 3:4 00-03, K7(2/2000) artikel 3:11 artikel 3:12 00-26, 01-13, 02-33 artikel 3:14 K80(1/2001) artikel 3:18 01-04 artikel 3:19 00-11, K48(3/2000), 00-77, K21(2/2001), 01-41, K81(4/2001), K2(2/2002) artikel 3:21 K81(4/2001) artikel 3:24 artikel 3:25 artikel 3:27 artikel 3:28 K29(2/2001) artikel 3:40 02-73 artikel 3:41 02-12, 73 artikel 3:42 K80(4/2001), 01-28 artikel 3:45 K60(4/2000) artikel 3:46 K44(3/2000), 00-120, 01-01, 54, 63, 87, 90, 113, 115, 02-09, 17, 71 artikel 3:47 01-87 artikel 3:50 01-144 artikel 4:5 00-09, 01-04, K57(3/2001) artikel 4:16 00-118 artikel 5:21 00-18, K7(2/2000), 00-51, 01-36 artikel 5:24 K13(2/2001), K17, 01-36, 02-55 artikel 5:25 01-36 artikel 5:32 00-03, 08, K1(2/2000), K2, 00-113, K82(1/2001), 01-10, K4(2/2001), K17, K30, K53(3/2001), 01-105, 116, K94(1/2002), 02-04, K18 (2/2002), K34(3/2002), K45 artikel 5:34 K2(2/2000) artikel 6:2 00-67, 01-46, 140 artikel 6:3 K61(4/2000)
artikel 6:5 K48(3/2001) artikel 6:6 K33(3/2000), K48(3/2001), 02-28 artikel 6:7 artikel 6:11 artikel 6:13 artikel 6:15 00-22, 02-34 artikel 6:17 02-67 artikel 6:18 02-41 artikel 6:19 02-41 artikel 6:20 01-140, 02-85 artikel 6:22 00-32, K29(3/2000), K21(2/2001), K31 artikel 7:1 02-34, 85 artikel 7:2 01-65 artikel 7:9 artikel 7:11 00-137, 01-04, K12(2/2001), 01-116, K16(2/2002) artikel 7:12 00-137, 01-58 artikel 7:13 artikel 8:5 01-84 artikel 8:15 K1(2/2001) artikel 8:26 00-115 artikel 8:32 artikel 8:42 K5(2/2000) artikel 8:47 00-28, 41, 98, 137, 01-134 artikel 8:54 artikel 8:55 artikel 8:69 artikel 8:72 00-67, 137, 01-121 artikel 8:72, lid 3 K25(2/2000), K29(3/2000), K43, K62(4/2000) artikel 8:72, lid 4 K29(2/2001), 01-33, 02-24 artikel 8:72 lid 5 01-46, 02-36 artikel 8:72 lid 7 K98(1/2001) artikel 8:73 00-46, K45(3/2000), 01-02, K10(2/2001), 02-53 artikel 8:75 00-47, 115, K24(2/2001), 02-53 artikel 8:81 artikel 8:86 01-37 artikel 8:88 01-44, 02-28 artikel 10:15 01-105 artikel 10:27 00-93, 01-62, 99, 117, 119, 122, 124, 02-19, 23, 26, 27, 32, 66, 77, 78 artikel 10:29 02-77 artikel 10:30 00-94, 128 artikel 10:31 00-67, 01-20
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2002
Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer artikel 1 02-52
Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer artikel 1 K21(2/2000), 01-49
Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer artikel 2 K36(3/2002)
Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer algemeen 00-59
Besluit detailhandel ambachtsbedrijven bijlage K95(1/2002) Besluit geluidhinder spoorwegen artikel 1 K9(2/2002) artikel 21 Besluit genetisch gemod. organismen Wms artikel 1 K3(2/2000) artikel 23 K3(2/2000), 00-82 Besluit herstelinrichtingen motorvoertuigen artikel 2 Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen artikel 5 01-38, K40(3/2001), 01-71 artikel 6 K18(2/2002) artikel 7 Besluit milieu-effectrapportage 1994 Onderdeel A, bijlage 00-123 Onderdeel c, bijlage K93(1/2002) artikel 2 00-133, 01-48, 02-35 artikel 9 00-133 Besluit opslag - en transportbedrijven milieubeheer artikel 2 K27(2/2001) artikel 3 K27(2/2001) Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikel 1 00-42, 89 artikel 13, lid 4 00-42, 89 artikelen 18 en 19 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 artikel 2 artikel 9 00-31, 01-19, 02-17 artikel 12 artikel 13 00-61 artikel 15 00-101
101
Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen artikel 4 Burgerlijk Wetboek artikel 6:162 EG-richtlijn 75/442 artikel 1 K49(4/2000), K70, 01-08, 09, 11, 30, 31, 32, K38(3/2001), K41, K92(1/2002), K37(3/2002), K39 artikel 3 K70(4/2000) artikel 5 01-09 artikel 7 01-09 artikel 11 K39 EG-richtlijn 76/464 artikel 1 lid 2 00-43 artikel 2 00-77, 118 artikel 7 01-76, 02-48, 51 EG-richtlijn 79/409 artikel 4 01-73, 85, K59(4/2001), K70, K78, 01-114, 02-05, 07, 46 EG-richtlijn 80/836 artikel 6 EG-richtlijn 83/189 artikel 1 lid 9 00-116, K46(3/2002) EG-richtlijn 85/337 artikel 2 en 4 01-81 artikel 5 00-134 EG-richtlijn 92/43 artikelen 2, 3-16 01-17, 73, 85, K74(4/2001), K78 artikelen 6 en 7 01-114, 02-07, 44, 46
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
102
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2002
EG-richtlijn 96/61 artikel 1 01-79, 02-02, 14 artikelen 2, 3, 9 en 12 02-02, 11, 14
bijlage I, categorie 3-5 02-47 bijlage I, categorie 5.1 bijlage I, categorie 11.1 bijlage I, categorie 11.3 K35(2/2001) bijlage I, categorie 13.1 02-47 bijlage I, categorie 14.1 en 14.2 bijlage I, categorie 17 00-113 bijlage I, categorie 18 K17(2/2002) bijlage I, categorie 19 02-01 bijlage I, categorie 28.1 00-81 bijlage I, categorie 28.3 onder c 00-116 bijlage I, categorie 28.4 01-11, 30, K41(3/2001)
EG-Verdrag artikel 10 01-73 artikelen 29 en 30 K70(4/2000) artikelen 34 en 36 artikelen 82 en 86 01-111 artikel 90 artikel 189 artikel 130T EG-Verordening 259/93 (Evoa) artikel 1 01-32, 02-59 artikel 2 01-08, 32, 02-59 artikel 4 K70(4/2000), 01-09 artikel 7 01-09, 32 artikel 26 01-08, 02-59 Europees Handvest inzake lokale Autonomie artikel 4 01-125 Europees Verdrag Rechten v/d Mens artikel 1 00-116, 01-135 artikel 8 00-90, K83(1/2002), 02-45 artikel 13 K83(1/2002) Gemeentewet artikel 125 K82(1/2001), K53(3/2001) artikel 164 00-95 Grondwaterwet artikel 14 K44(3/2001) Grondwet artikel 21 00-90, 02-45 Hinderwet artikel 27 Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm artikel 5.1 K34(3/2000), 01-04 artikel 5.6 artikel 5.10 01-04 artikelen 5.16 en 5.18 artikel 7.1 K23(2/2001) bijlage I, categorie 1.1 onder b 00-43, K96(1/2001) bijlage I, categorie 1.2 onder a 00-43
Instructieregeling lozingsvoorschriften artikel 2 Interimwet ammoniak en veehouderij artikel 1 K40(3/2000), K2(2/2001) artikel 2 K8(2/2000) artikel 3 artikel 5 K8(2/2000), K41(3/2000) artikel 7 K39(3/2000) artikel 8 lid 4 K14(2/2001) Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten artikel 11 01-135 Kernergiewet artikelen 15 en 15a K29(2/2001) artikel 29 K29(2/2001) artikel 30 K29(2/2001) Lozingenbesluit Wbb artikel 11 01-10 artikel 24a 00-121 Lozingenbesluit Wvo artikel 2 02-48 artikel 3 artikel 14 02-48 Luchtvaartbesluit artikel 6, 7 en 8 01-07 Luchtvaartwet artikel 14 01-07 artikel 24 00-138 artikel 25 01-83 NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2002
artikel 25a artikel 26 artikel 27 00-138, 01-37 artikel 30 artikel 72 K41(3/2002) artikel 76 01-07 Natuurbeschermingswet artikel 12 00-76, 87, K47(3/2001), 01-133, 02-05, 10, 15, 21, 02-44, 46, K29(3/2002), 02-65 artikel 21 00-87 artikel 24 01-17 artikel 25 01-17, 91 Ontgrondingenwet artikel 3 01-34, 35 artikel 10 K58(4/2000), K63 Provinciale Milieuverordening Noord Brabant artikel 4.3.1.1 K100(4/2000) Provinciewet artikel 74 artikel 102 artikel 107 00-56, K51(4/2000), 01-105 artikel 118 01-10 artikel 122 00-18 artikel 127 artikel 166 Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat artikel 10 00-138 artikel 23 00-138 Telecommunicatiewet artikel 3.6 lid 2 K99(1/2001) Tracéwet artikel 7 01-128 artikel 13 01-18 artikel 15 01-18 artikel 16 01-128 artikel 17 01-18 artikel 19 00-20, 21, 108 artikel 24 artikel 25 00-20, 21
103
Uitvoeringsbesluit Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai artikel 8 00-127, 01-98 Uitvoeringsbesluit Wvo artikel 2 lid 2 00-117 artikel 4 01-36 Uitvoeringsregeling Uav artikel 2 K54(4/2000) artikel 3 K81(1/2001) artikel 4 bijlage 4 Universele verklaring van de Rechten v/d Mens artikel 25 01-135 Waterschapswet artikel l61 01-36 Wet afvalwater artikel IV lid 2 K86(1/2001) Wet bodembescherming artikel 1 01-67, K82(4/2001) artikel 13 K94(1/2002), 02-55 artikel 28 01-05 artikel 29 K38(3/2000), 01-05 artikel 37 K38(3/2000), 01-05 artikel 38 00-53, 122 , K11(2/2002) artikel 39 00-02, 53, 122, K11(2/2002) artikel 40 01-05 artikel 53 Wet gemeenschappelijke regelingen artikelen 8 en 10 01-106 Wet geluidhinder artikel 1 00-54 artikel 41, 42 00-57 artikel 47 00-103 artikel 53 00-57, 114 artikelen 71 en 72 02-06 artikel 72 lid 2 artikel 72 lid 2 artikel 74 00-104, 01-98 artikel 76 00-60, 02-25 artikel 77 00-60, K53(3/2001) artikel 82 00-104 NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
104
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2002
artikel 90 00-85 artikel 99 00-60 artikel 100 00-127 artikel 100a 00-60, 127, 01-75 artikel 103 01-75 artikel 111 00-127 artikel 157
artikel 8.8 K16(2/2000), K55(4/2000), K76, K78, 00-119, K90(1/2001), K52(3/2001), K90(1/2002), K27(3/2002) artikel 8.9 K20(2/2000), 02-58 artikelen 8.10 en 8.11 artikel 8.11 lid 3 00-13, 17, K10(2/2000), K13, K18, K19, K22, K24, K40(3/2000), 00-86, 117, K83(1/2001), K87, K95, K101, 01-70, K69(4/2001), K75, K15(2/2002), K19, K26(3/2002), K47(3/2002) artikel 8.11 lid 4 artikel 8.12 00-50, K46(3/2001), K42(3/2002) artikel 8.13 K31(3/2000), 01-06, K84(1/2002) artikel 8.16 K66(4/2000) artikel 8.17 K65(4/2001), 02-49, K33(3/2002) artikel 8.18 K35(3/2000), K59(4/2000), 01-68, K60(4/2001), 01-108, 02-13, K35(3/2002) artikel 8.19 00-44, K43(3/2000), K32(2/2001), 01-74, 78, K67(4/2001), 02-12, K4(2/2002), K5, K23, 02-57 artikel 8.20 artikel 8.22, 8.23 K46(3/2000), 01-07, K36(3/2001), 01-69, K25(3/2002) artikel 8.24 K12(2/2002) artikel 8.25 00-06, K46(3/2000), K52(4/2000), 01-42, 107, 109, K31(3/2002) artikel 8.26 K21(2/2000), K10(2/2002) artikel 8.28 00-10 artikel 8.30 artikel 8.36 K56(4/2000), K33(2/2001) artikel 8.40 01-71 artikel 8.41 artikel 8.73 artikel 10.1 artikel 10.2 01-31, K38(3/2001), K43(3/2002) artikel 10.10 artikel 10.26 artikel 10.30 K1(2/2000) artikel 12.1 01-06 artikel 12.4 01-06 artikel 13.1 K37(3/2001) artikel 13.4 00-11, K31(2/2001), 01-41, K37(3/2001), K1(2/2002) artikel 13.5 artikel 13.7 00-57 artikel 13.10 artikel 15.20 00-112, 01-03, 02-54 artikel 15.25 02-50 artikel 17.1 en 17.2 00-80, 02-03
Wet milieubeheer artikel 1.1 lid 1 00-04, 05, 42, 43, 51, 78, 79, 81, 83, 89, K74(4/2000), 00-116, K84(1/2001), K91, K93, K96, K102, K45(3/2001), 01-77, K68(4/2001), K77, K79, K85(1/2002), K86, K87, K92, 02-01, 08, K1(2/2002), K21, K24, 02-47, K43(3/2002) artikel 1.1 lid 2 K11(2/2000), K31(3/2000), 00-88, K28(2/2001) artikel 1.1 lid 3 en 4 00-05, 16, 42, 43, 51, K47(3/2000), 00-81, 89, 116, K42(3/2001), 01-77, K60(4/2001), K77, K93(1/2002), 02-01, 08, K24(2/2002) artikel 1.1 lid 5 artikel 1.1a artikel 1.2 00-47, 01-10 artikel 4.22 K6 artikel 7.1 00-134 artikel 7.2 01-57, 97, 01-48, 02-35 artikel 7.4, 7.8b e.v. K61(4/2000), 01-97 artikel 7.5 02-20, 35 artikel 7.6 artikel 7.8b 02-09 artikel 7.10 K9(2/2000) artikelen 7.12-7.16 02-20 artikel 7.27 01-97 artikel 7.28 artikel 8.1 00-16, K4(2/2000), 00-79, K3(2/2001), K16, 01-33, K39(3/2001), K56, 02-04, 14, K3(2/2002), K7, K12, K17, K22, K34(3/2002) artikel 8.1 lid 3 02-57 artikel 8.2 K15(2/2000), 00-56, K30(3/2000), K35(2/2001), K41(3/2001) artikel 8.3 artikel 8.4 00-06, 120, K3(2/2001), K16, K22, 01-33, 42, K39(3/2001), K56, K64(4/2001), K19(2/2002), K22, 02-56, K48(3/2002) artikel 8.5 artikel 8:6 K80(1/2001) artikel 8.7 K23(2/2001)
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2002
artikel 18.2 00-08, K3(2/2002) artikel 18.8 00-51 artikel 18.9 00-03, 08 artikel 18:12 00-18 artikel 18.14 01-112 artikel 19.3 artikel 20.1 00-77, K86(1/2001) artikel 20.3 K10(2/2002), 02-60 artikel 20.6 00-15, K28(2/2000), K94(1/2001), K51(3/2001), K28(3/2002) artikel 20.8 K17(2/2000), 01-68 artikel 20.13 00-77 artikel 22.1 00-50, 01-07, K33 Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 2 artikel 2b 01-37 artikel 4 artikel 4a 00-22, 23, 29, 30, 33, 96, 109, 123, 124, 01-46, 61, 86, 102, 02-61 artikel 5 01-89 artikel 6 01-136 artikel 6a 00-19, 28, 32 artikel 7 00-26, 01-118 artikel 9 artikel 10 00-62, 108, 110, 126, 129, 131, 01-14, 15, 16, 21, 23, 60, 101, 131, 132, 02-25, 29, 30, 75, 76 artikel 11 00-32, 58, 61, 62, 64, 68, 92, 102, 128, 01-12, 22, 62, 82, 93, 96, 101, 117, 120, 126, 02-78, 86 artikel 13 artikel 14 00-24, 25, 105, 01-92, 124, 02-62 artikel 15 00-62, 64, 65, 106, 01- 82 artikel 17 artikel 19 01-84 artikel 21 00-24, 97, 01-84 artikel 23 00-28, 107, 01-45, 02-23, 33, 36, 02-68 artikel 24 00-96, 124 artikel 25 00-100, K73(4/2001) artikel 26 00-125, 02-33 artikel 27 00-25, 59, 69, 132, 01-13, 45 artikel 28 00-24, 26, 59, 62, 63, 67, 93, 97, 99, 130, 01-20, 45, 46, 55, 62, 99, 119, 121, 122, 124, 130, 132, 02-18, 19, 23, 27, 63, 64, 66, 70, 77 artikel 29 01-94 artikel 30 00-91, 105
105
artikel 33 01-131, 02-22, 36, 02-65 artikel 36c 01-51 artikel 36e 00-27, 02-35 artikel 36l 01-56, 02-69 artikel 36m 02-69 artikel 36n 02-69 artikel 37 00-35, 01-18, 83, 02-69 artikel 38 artikel 40b artikel 44 01-88 artikel 49 01-64, 66, 102, 103, 138, 139, 140, 141, 142, 143, 144, 02-37, 38, 39, 40, 41, 42, 81, 82, 83, 84, 85, 86, 87, 88 artikel 56 02-36 Wet op de waterkering artikel 18 artikel 22 Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1 00-49, K36(3/2000), 00-118, K15(2/2001), K19, 01-36, 76, K96(1/2002), 02-43, 48, 51 artikel 1 lid 3 00-117 artikel 1 lid 5 artikel 2a 02-48 artikel 7 00-118, K19(2/2001) artikel 16 K69(4/2000) artikel 25 K96(1/2002) Wet 5p Woningwet artikel 8 01-43 artikel 9 01-43 artikel 40 artikel 43 01-50,02-61 artikel 44 01-121, 123, 02-24 artikel 50 artikel 52
NIEUWSBRIEF StAB
3 / 2002
Het omgevingsrecht gepositioneerd!
Kleur in het omgevingsrecht Auteur
prof. mr. drs. F.C.M.A. Michiels
Deze oratie bevat een beschrijving c.q. plaatsbepaling van het omgevingsrecht ten opzichte van andere, elkaar deels overlappende rechtsgebieden als het milieurecht, het ruimtelijke-ordeningsrecht en het natuurbeschermingsrecht.
Prijs € 20,– inclusief BTW, exclusief verzendkosten ook verkrijgbaar via de boekhandel ISBN 90-5454-102-4
De auteur behandelt in het bijzonder de spanningsvolle relatie tussen milieuhygiënerecht en ruimtelijke-ordeningsrecht, alsmede een aantal actuele vraagstukken op omgevingsrechtelijk gebied, met name externe veiligheid (o.a. het ontwerp-Vuurwerkbesluit) en geluid (concept-wetsvoorstel MIG). Het boek is bestemd voor eenieder die vanuit de praktijk of uit wetenschappelijk oogpunt is geïnteresseerd in het omgevingsrecht en de relatie tussen de samenstellende delen van dit rechtsgebied.
Bestel nu!
Bel onze klantenservice (0522) 23 75 55 of mail naar
[email protected]
Boom Juridische uitgevers Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected] website: www.bju.nl 032-s
Volg de ontwikkelingen inzake de handhaving van milieurecht
Handhaving van Europees milieurecht Redactie dr. I.M. Koopmans en prof. mr. J.M. Verschuuren Centraal in deze uitgave staat de bestuurs- en strafrechtelijke handhaving van het Europese milieurecht in Nederland.
Prijs € 39,– inclusief BTW, exclusief verzendkosten ook verkrijgbaar via de boekhandel ISBN 90-5454-059-1
De bundel bevat bijdragen die betrekking hebben op de problemen rond de handhaving inzake een aantal deelterreinen, waaronder de IPPC-richtlijn, de EG-regelgeving inzake afvalstoffen, de natuurbeschermingsregelgeving en de verpakkingsrichtlijn. Het betreft een uitgave van het Schoordijk Instituut, Centrum voor wetgevingsvraagstukken.
Bestel nu!
Bel onze klantenservice (0522) 23 75 55 of mail naar
[email protected]
Boom Juridische uitgevers Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected] website: www.bju.nl 024-s
Overheid en privaatrecht
Onverschuldigde betaling door de overheid Auteur
C.J.M. Bollen
Centraal in dit onderzoek staat de vraag wanneer de overheid onverschuldigd gedane betalingen mag terugvorderen. Verschillende publiekrechtelijke regelingen bevatten bepalingen met betrekking tot de terugvordering. Deze bepalingen worden kritisch bekeken.
Prijs € 45,– inclusief BTW, verzendinclusief BTW, exclusief verzend- en administratiekosten ook verkrijgbaar via de boekhandel ISBN 90-5454-206-3
Daarnaast gaat de auteur in op de vraag of de overheid bij de terugvordering ook de weg van het privaatrecht kan gebruiken. Met het beantwoorden van deze laatste vraag levert de auteur een interessante bijdrage aan de discussie over het gebruik van privaatrecht door de overheid in het algemeen. Het boek maakt deel uit van de reeks Boom Juridische dissertaties.
Bestel nu!
Bel onze klantenservice (0522) 23 75 55 of mail naar
[email protected]
Boom Juridische uitgevers Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected] website: www.bju.nl 056-s