00_010438_voorwerk 07-06-2001 10:39 Pagina 1
Nieuwsbrief StAB Jurisprudentie op het gebied van de ruimtelijke ordening en het milieubeheer
Inhoud algemeen 12
Milieu
41
Milieu kort
53
Ruimtelijke ordening
77
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
87
Doorlopend register
Nieuwsbrief StAB Jurisprudentie op het gebied van de ruimtelijke ordening en het milieubeheer. Een uitgave van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. In 2001 zal Nieuwsbrief StAB verschijnen in de maanden maart, juni, september en december. Samenstellers Milieuwetgeving: Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44 Ruimtelijke Ordening en schadevergoeding: Mevrouw mr. J. Verbeek (070) 315 01 75 Uitgever Boom Juridische uitgevers Koninginnegracht 135 Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected] website www.bju.nl
Abonnementen Nieuwsbrief StAB verschijnt 4 keer per jaar en kost ƒ 145,- per jaar (inclusief BTW en verzendkosten). Prijs per los exemplaar ƒ 45,-. Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan. Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch voor een jaar verlengd. Voor abonnementen wende men zich tot Boom distributiecentrum, Postbus 400, 7940 AK Meppel, tel. (0522) 23 75 55, fax (0522) 25 38 64, e-mail
[email protected].
ISSN 1567-7605
00_010438_voorwerk 07-06-2001 10:39 Pagina 2
Inhoud
Milieu 12
13
16
18
01-01 ABRS 7 december 2000, nr. E03.97.1447 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm en art. 3:46 Awb In bedrijfsmilieuplan (bmp) opgenomen inspanningsverplichting om de emissie van SO2 te reduceren, is niet in de vergunningvoorschriften vastgelegd, zodat er geen aanknopingspunten zijn om handhavend op te treden indien het bmp niet wordt uitgevoerd. 01-02 ABRS 19 december 2000, nr. 200001175/1 inzake art. 8:73 Awb Schadeposten met betrekking tot (ten dele) onrechtmatig geweigerde vergunning komen voor vergoeding in aanmerking voorzover deze althans niet eerder zijn vergoed en er voldoende verband bestaat met het schadebesluit. 01-03 ABRS 22 december 2000, nr. 199901246/1 inzake art. 15.20 Wm De Wm biedt grondslag om de schade te vergoeden die voortvloeit uit het weigeren van de aangevraagde vergunning. 01-04 ABRS 4 januari 2001, nrs. E03.98.0481, 199900562/1 en 199900563/1 inzake art. 3:18, 4:5 en 7:11 Awb en art. 5.1 en 5.10 Ivb 1. Verweerders konden akoestisch rapport verlangen inzake veehouderij. 2. Hersteltermijn art. 3:18 Awb gaat niet opnieuw lopen ná wijziging vergunningaanvragen. 3. Geen verplichting maar wel bevoegdheid om in kader heroverwegingsprocedure de vergunningaanvraag alsnog in behandeling te nemen na eerder besluit tot niet-ontvankelijkverklaring van die aanvraag.
22
01-05 ABRS 4 januari 2001, nr. 199902777/1 inzake art. 28, 29, 37 en 40 Wbb en art. 3:2 Awb De mate van bodemverontreiniging en de saneringsurgentie zijn onvoldoende onderbouwd.
25
01-06 ABRS 6 februari 2001, nr. E03.97.1249/1 inzake art. 8.13, 12.1 en 12.4 Wm Jaarlijkse rapportage inzake de voortgang van het milieuzorgprogramma kan niet bij voorschrift worden verlangd.
27
01-07 ABRS 8 februari 2001, nr. E03.97.1223 inzake art. 8.23 en 22.1 Wm, art. 14 en 76 Luchtvaartwet en art. 6, 7 en 8 Luchtvaartbesluit 1. Wm hoeft niet te wijken voor de Luchtvaartwet. 2. Intrekking geluidbeperkende voorschriften voor helikopterplatform op ziekenhuis niet in het belang van de bescherming van het milieu.
30
01-08 ABRS 6 maart 2001, nr. E03.95.1217 inzake art. 2 en 26 EG-Verordening 259/93 en art. 1 EG-richtlijn 75/442 Na toetsing aan aanwijzingen Hof van Justitie komt Afdeling tot de conclusie dat de PVCpasta als ‘afvalstof’ is aan te merken.
32
01-09 ABRS 13 maart 2001, nrs. E03.99.0042 en E03.99.0043 inzake art. 4 en 7 EG-Verordening 259/93 en art. 1, 5 en 7 EG-richtlijn 75/442 Aanvullende prejudiciële vragen over onderscheid tussen verwijdering en nuttige toepassing van afvalstoffen.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
00_010438_voorwerk 07-06-2001 10:39 Pagina 3
Inhoud
36
01-10 ABRS 15 maart 2001, nr. E03.99.0408 inzake art. 5:32 Awb, art. 11 Lozingenbesluit bodembescherming, art. 118 Provinciewet, art. 1.2 Wm en Provinciale Milieuverordening In kader Provinciale Milieuverordening kunnen aanvullende regels worden gesteld m.b.t. daartoe aangewezen gebieden met een bijzonder beschermingsniveau.
38
01-11 ABRS 16 maart 2001, nr. E03.97.1670 inzake art. 1 EG-richtlijn 75/442 en Ivb bijlage I, categorie 28.4 Na toetsing aan aanwijzingen Hof van Justitie komt Afdeling tot conclusie dat oud brood als ‘afvalstof’ is aan te merken.
NIEUWSBRIEF StAB
3
2 / 2001
00_010438_voorwerk 07-06-2001 10:39 Pagina 4
Inhoud
4
Milieu kort 41
K1 ABRS 7 december 2000, nr. E03.96.0765/1 inzake art. 8:15 Awb Geen wraking van procesgang.
43
K8 ABRS 9 januari 2001, nr. E03.97.1539 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm Bepalen afstand op grond van rapport Stallucht en Planten 1981.
41
K2 ABRS 8 december 2000, nr. 199900102/1 inzake art. 1 Iav en Uav Tijdelijk stallen van dieren is een bijzondere situatie die niet mag leiden tot strikte toepassing van de emissiefactoren.
43
K9 Vz. ABRS 9 januari 2001, nr. 200002885/2 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm Sirenegeluid uitgesloten van geluidsbeoordeling.
41
K3 Vz. ABRS 11 december 2000, nr. 200004143/2 inzake art. 8.1 en 8.4 Wm Omdat sprake is van een geheel andere inrichting had een oprichtingsvergunning moeten worden verleend.
43
K10 ABRS 11 januari 2001, nr. E03.98.1728 inzake art. 8:73 Awb Geen causaal verband tussen gestelde schade en toepassing bestuursdwang.
44
K11 ABRS 15 januari 2001, nr. E03.98.0760 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm Tuin geen te beschermen object.
44
K12 ABRS 15 januari 2001, nr. E03.98.0581 inzake art. 7:11 Awb Door karakter heroverwegingsprocedure kan bestuursorgaan dit niet mandateren aan een uitvoerende instantie.
44
K13 Vz. ABRS 16 januari 2001, nr. 200005567/1 en 200005567/2 inzake art. 5:24 Awb Bepaling kan niet worden aangemerkt als een begunstigingstermijn.
44
K14 ABRS 18 januari 2001, nr. 199902719/1 inzake art. 8 Iav Ammoniakreductieplan Gelderse Vallei gedeeltelijk buiten toepassing gelaten.
42
42
42
43
K4 Vz. ABRS 18 december 2000, nr. 200004436/1 inzake art. 5:32 Awb Toepassing dwangsom of bestuursdwang kan niet dienen om een vergunningaanvraag af te dwingen. K5 ABRS 21 december 2000, nr. E03.99.0421 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm Reformatio in peius. K6 ABRS 4 januari 2001, nr.199901965/1 inzake art. 3:2 Awb Door ten dele vergunnen van het aangevraagde wordt de grondslag aanvraag niet verlaten. K7 ABRS 5 januari 2001, nr. E03.99.0473 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm Gevelreflectie kon buiten beschouwing blijven.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
00_010438_voorwerk 07-06-2001 10:39 Pagina 5
Inhoud
5
45
K15 Vz. ABRS 19 januari 2001, nr. 200100235/1 inzake art. 1 Wvo Watergang aan te merken als oppervlaktewater in de zin van de Wvo.
47
K22 ABRS 20 februari 2001, nr. E03.98.0134 inzake art. 8.4 Wm Beleidsvrijheid bij al dan niet verlangen van revisievergunning.
45
K16 ABRS 25 januari 2001, nr. E03.98.0940 inzake art. 8.1 en 8.4 Wm Voorschriften van een onderliggende vergunning gelden tevens voor opvolgende veranderingsvergunning tenzij de strekking van de voorschriften of de aard van de veranderingen zich daartegen verzetten.
47
K23 ABRS 20 februari 2001, nr. E03.98.1724 inzake art. 8.7 Wm Betrokken bestuursorgaan niet in procedure gekend.
47
K24 ABRS 27 februari 2001, nr. 199901836/2 inzake art. 8:75 Awb Criteria op grond waarvan inschakelen deskundige voor kostenvergoeding in aanmerking komt.
47
K25 ABRS 1 maart 2001, nr. 199902055/2 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm Bij afstandsmeting voor cumulatieberekening moet uitgegaan worden van het middelpunt van de stal of het middelpunt van de inrichting.
48
K26 ABRS 6 maart 2001, nr. E03.98.1421 inzake art. 1:3 Awb Goedkeuring evaluatierapport saneringsplan is geen besluit in de zin van de Awb.
48
K27 ABRS 8 maart 2001, nr. 199903943/2 inzake art. 2 en 3 Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer Parkeergarage valt onder Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer.
48
K28 ABRS 12 maart 2001, nr. 199902782/1 inzake art. 1.1 lid 1 Wm Beregeningsinstallatie behoort niet tot de inrichting.
45
K17 Vz. ABRS 29 januari 2001, nr. 200004192/1 inzake art. 5:24 en 5:32 Awb Toekomstige legalisering geen reden om van handhaving af te zien.
45
K18 ABRS 30 januari 2001, nr. E03.98.1229 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm Geluid van verkeer op toegangsweg tot de inrichting beoordelen als indirecte hinder.
46
K19 ABRS 8 februari 2001, nr. E03.96.1652 inzake art. 1 en 7 Wvo Door aanwezigheid van alternatief voor creosootpalen is vergunning terecht geweigerd.
46
K20 ABRS 8 februari 2001, nr. 200000295/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm Met besmettingsgevaar kan slechts in beperkte mate rekening worden gehouden.
46
K21 ABRS 13 februari 2001, nr. 199903190/1 inzake art. 3:19 en 6:22 Awb Fataal vormverzuim door niet gelijktijdige bekendmaking.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
00_010438_voorwerk 07-06-2001 10:39 Pagina 6
Inhoud
6
49
K29 ABRS 13 maart 2001, nr. E03.98.1021/1 inzake art. 15, 15a, 29 en 30 Kew en art. 3:28 en 8:72 lid 4 Awb Betrokken minister heeft zelf aangegeven dat de zaak hem niet mede aangaat; ná vernietiging besluit in beroep begint de beslistermijn voor de vergunningaanvraag wederom te lopen.
49
K30 ABRS 13 maart 2001, nr. 199900086/1 inzake art. 5:32 Awb Reeds behaald financieel voordeel mag geen rol spelen bij bepalen van hoogte dwangsom.
50
K31 Vz. ABRS 13 maart 2001, nrs. 200100328/1 en 200100328/2 inzake art. 13.4 Wm en art. 6:22 Awb Verzuim om kennisgeving aan gemeentehuis aan te plakken.
50
K32 Vz. ABRS 13 maart 2001, nr. 200100391/1 inzake art. 8.19 lid 2 Wm De veranderingen in de inrichting konden worden gemeld.
50
K33 ABRS 15 maart 2001, nrs. E03.98.0630 en E03.98.0673 inzake art. 8.10, 8.11, 8.36 en 22.1 lid 4 en 6 Wm Bevestiging VROM-beleid MJP GAII inzake de verwijdering van fotografisch gevaarlijk afval.
51
K34 ABRS 20 maart 2001, nr. E03.98.1552 inzake art. 8.10 en 8.11 lid 3 Wm Geen bestaande rechten vanwege geëxpireerde vergunning; het stellen van geluidgrenswaarden die beduidend lager zijn dan het referentieniveau is in strijd met de wet.
52
K35 ABRS 23 maart 2001, nr. E03.99.0398 inzake art. 8.2 Wm Bij bepalen capaciteit inrichting is de feitelijk realiseerbare capaciteit bepalend.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
00_010438_voorwerk 07-06-2001 10:39 Pagina 7
Inhoud
7
Ruimtelijke ordening 53
54
55
01-12 ABRS 11 december 2000, nr. 199902072/2 Ridderkerk/uitwerkingsplan ‘de 19e uitwerking van het bestemmingsplan Het Zand’ In het algemeen dient de beslissing van verweerders omtrent goedkeuring van een uitwerkingsplan beperkt te zijn tot de bij het uit te werken plan gegeven regelen, voorzover deze door verweerders zijn goedgekeurd. Indien de uitwerkingsregels echter globaal van aard zijn, is er voor verweerders aanleiding voor een nadere afweging van belangen. Deze afweging dient te blijven binnen de bij het globale plan gegeven regelen. 01-13 ABRS 14 december 2000, nr. 199902196/1 Cranendonck/bp. ‘Gastel Kom’ In de publicatie in de Staatscourant is geen mededeling gedaan van het feit dat het plan gewijzigd is vastgesteld en van de mogelijkheid voor eenieder schriftelijke bedenkingen in te dienen tegen de wijzigingen die zijn aangebracht in het ontwerp-bestemmingsplan. Het publicatiegebrek behoeft in dit geval niet tot vernietiging van het hele bestreden besluit te leiden, omdat de gewijzigd vastgestelde plandelen niet een zodanige samenhang hebben met de overige plandelen dat die niet daarvan los kunnen worden beoordeeld. 01-14 ABRS 2 januari 2001, nr. E01.98.0677/1 Nootdorp/bp. ‘Ypenburg-Nootdorp’ Aan te houden afstand tussen woningen en munitieopslag/laboratoria. GS hanteren een minder omvangrijke veiligheidszone dan de zone die afgeleid kan worden uit het in de toelichting op het Structuurschema Militaire Terreinen geformuleerde veiligheidsbeleid. In de stukken noch ter zitting hebben GS voldoende aangeven welke omstandigheden
een dergelijk uitgangspunt rechtvaardigen. Zij hebben onvoldoende gemotiveerd dat woningbouw nabij de munitieopslag en laboratoria niet onaanvaardbaar is. 56
01-15 ABRS 5 januari 2001, nr. E01.98.0653, Oisterwijk/bp. ‘Buitengebied Oisterwijk, deel Moergestel’ In het plan zijn overeenkomstig het gemeentelijke beleid uitsluitend voor bestaande bedrijven met meer dan 9 Nge agrarische bouwblokken opgenomen. Verder is alleen bij economisch volwaardige agrarische bedrijven het oprichten van een bedrijfswoning toegestaan. Een agrarisch bedrijf is volgens het gemeentelijk beleid economisch volwaardig indien de bedrijfsgrootte tenminste 45 Nge bedraagt. Onderscheid paardenhouderij en paardenfokkerij.
58
01-16 ABRS 11 januari 2001, nr. 199902766/1 Amsterdam/bp. ‘Centrumgebied Amsterdam Zuidoost’ Ontwikkeling van het gebied nabij de ArenA. Hoogbouweffectrapportage, visuele hinder, parkeernormen.
61
01-17 ABRS 15 januari 2001, nr. 200004163/1 MinLNV/ontheffing Natuurbeschermingswet voor GOB Heerlen/Aken Door de vraag of GS de noodzaak van de aanleg van het GOB zoals door het bestemmingsplan mogelijk gemaakt hebben kunnen onderschrijven gelijk te stellen aan de vragen of een andere bevredigende oplossing bestaat voor het voorzien in uitbreiding van de werkgelegenheid in de regio HeerlenAken en of het voorzien in regionale werkgelegenheid kan worden beschouwd als een dwingende reden van openbaar belang,
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
00_010438_voorwerk 07-06-2001 10:39 Pagina 8
Inhoud
8
heeft verweerder miskend dat de vraag naar de noodzaak in het kader van een bestemmingsplan, op grond van de WRO, met als doel te komen tot een goede ruimtelijke ordening, niet zonder meer kan worden gelijkgesteld aan de vraag of een andere bevredigende oplossing of een dwingende reden van groot openbaar belang bestaat in het kader van een ontheffing, op grond van de Natuurbeschermingswet, waarbij als doelstelling heeft te gelden de bescherming van daartoe aangewezen diersoorten. 68
72
01-18 ABRS 22 januari 2001, nr. E01.98.0552 MinV&W en MinVROM/‘Tracébesluit A4, Dinteloord - Bergen op Zoom’ en aanwijzingsbesluit op grond van art. 37 lid 1 en 2 van de WRO Uit het samenstel van de WRO en de Tracéwet leidt de Afdeling af dat het buiten de wettelijke termijn van 12 weken doen van een mededeling omtrent planologische medewerking als bedoeld in art. 13 van de Tracéwet zinledig is, aangezien hiermee niet kan worden voorkomen dat de Minister een aanwijzing als bedoeld in art. 37 lid 1 en 2 van de WRO geeft. Verhouding van genoemde hogere waarden in het tracébesluit en de hogere grenswaarde procedure op grond van de Wet geluidhinder. De Afdeling is van oordeel dat de minister onvoldoende de gevolgen van de oostelijke variant van het tracé rond Steenbergen heeft onderzocht. Het gaat daarbij om het aantal personen dat geluidhinder ondervindt, de aantasting van het woon- en leefklimaat in Steenbergen, de kosten en de mate van aantasting van het open gebied. 01-19 ABRS 29 januari 2001, nr. E01.98.0657/-1 Lichtenvoorde/bp. ‘Lichtenvoorde-West herziening 35’ Voorzover appellante van mening is dat de
gemeenteraad onderzoek had moeten doen naar de precieze inhoud van de bepalingen van de transportakte waarbij de ouders van appellante het pand aan hun zoon, H.J. de N., hebben overgedragen, is de Afdeling van oordeel dat een dergelijk onderzoek buiten de grenzen treedt van hetgeen in het kader van het onderzoek ex artikel 9 Bro 1985, van de gemeente verwacht mag worden. 73
01-20 ABRS 30 januari 2001, nr. E01.99.0161/1, IJsselham/bp. ‘Partiële herziening van het bestemmingsplan Campings Paasloo (Camping De Krolsbergen)’ GS dienen hun besluit omtrent goedkeuring, in het geval er geen bedenkingen zijn ingediend, binnen 13 weken na de verzending ter goedkeuring bekend te hebben gemaakt aan de raad. Als deze termijn wordt overschreden is sprake van een ex lege goedkeuring als het plan binnen vier weken na de dagtekening van het raadsbesluit tot vaststelling ter goedkeuring aan GS is verzonden.
74
01-21 Vz. ABRS 5 februari 2001, nr. 200002563/1 Epe/bp. ‘Hogeland, 23e partiële herziening’ De Voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat met de bestemming strijdig gebruik enkel wegens een langdurig tijdsverloop en de onmogelijkheid nog handhavend op te kunnen treden een op dat gebruik toegesneden bestemming dient te krijgen.
75
01-22 ABRS 12 februari 2001, nr. 199900300/1 Nederweert/uitwerkingsplan ‘1e uitwerkingsplan bestemmingsplan ‘NederweertCentrum 1993’: Kerkstraat/Houtmolen’ GS hebben in hun bestreden besluit niet gesteld dat zij met de weerlegging van de ingebrachte bedenkingen door B&W kunnen instemmen. Hierdoor is niet duidelijk op welke motivering het besluit rust.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
00_010438_voorwerk 07-06-2001 10:39 Pagina 9
Inhoud
76
9
01-23 ABRS 22 februari 2001, nr. E01.98.0507/1 Zoetermeer/bp. ‘Dorpsstraat 1997’ Regeling waarin afhankelijk van het handelen van een eigenaar of gebruiker van een pand een wijziging van de toegestane gebruiksmogelijkheden optreedt, is in strijd met de WRO. GS mogen een schriftelijke machtiging verlangen, teneinde te voorkomen dat personen tegen hun wens bij een procedure worden betrokken.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
00_010438_voorwerk 07-06-2001 10:39 Pagina 10
Inhoud
10
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO 77
78
01-24 ABRS 11 mei 2000, nr. 199902237/01 Cranendonck/afwijzing van een verzoek om planschadevergoeding Uit de beslissing op bezwaar en de daaraan ten grondslag gelegde stukken blijkt naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende dat S. rekening had moeten houden met de kans dat specifiek ten aanzien van het onderhavige perceel een wijziging in negatieve zin zou plaatsvinden. Door de nadruk te leggen op de ouderdom van het plan en op de ontwikkelingen met betrekking tot het bedrijventerrein en deze aspecten aldus kennelijk als belangrijkste afwijzingsgrond te hanteren, heeft de raad de beslissing op bezwaar onvoldoende gemotiveerd. 01-25 ABRS 12 mei 2000, nr. 199900826/1 Tegelen/afwijzing van een verzoek om planschadevergoeding Appellant betoogt met recht dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeenteraad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat hij zijn woning begin 1997 heeft verkocht. Ook al wordt een eventuele waardevermindering van de woning, zoals de gemeenteraad stelt, in de toekomst ongedaan gemaakt door de aanleg van de Verbindingsweg Noord, dan betekent dit niet zonder meer dat zich bij appellant geen schade heeft voorgedaan, toen hij zijn onroerend goed verkocht; in de aan te bieden koopprijs zou het risico dat de verbindingsweg uiteindelijk niet zal worden aangelegd kunnen zijn verdisconteerd. De gemeenteraad heeft miskend dat het van toepassing zijn van het overgangsrecht voor de koper van appellants woning zwaar zal kunnen wegen. Onder de werking van het overgangsrecht is het niet mogelijk om zonder meer een vergunning te verkrijgen voor
een eventueel gewenste uitbreiding van de woning. 80
01-26 Rb. Groningen 2 maart 1999, AWB 99/398 BESLU V12 ABRS 20 november 2000, nr. 200001623/1 Slochteren/afwijzing van een verzoek om planschadevergoeding Voorzienbaarheid van de schade. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van mening dat verzoekers in dit geval kennis hadden moeten nemen van de toelichting bij het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ (het oude planologische regime), waarin enige informatie over het tegenover het pand van verzoekers gelegen terrein werd gegeven.
82
01-27 ABRS 19 december 2000, nr. 200001210/01 Gouda/afwijzing van diverse verzoeken om planschadevergoeding Vergoeding van planschade verzocht in verband met verleende vrijstelling ex artikel 19 WRO voor de realisering van een bouwplan op een bepaalde locatie. Ter zitting is gebleken dat ondertussen vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend voor een ander bouwplan op dezelfde locatie. De vraag is of appellanten nog een processueel belang hebben bij hun beroep.
83
01-28 ABRS 29 januari 2001, nr. 199903927/1 Zwolle/afwijzing van een verzoek om planschadevergoeding. Voor honorering van een planschadeverzoek op grond van de gecumuleerde gevolgen van verschillende opeenvolgende planologische maatregelen laat artikel 49 van de WRO geen ruimte.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
00_010438_voorwerk 07-06-2001 10:39 Pagina 11
Inhoud
85
11
01-29 ABRS 20 februari 2001, nr. 199904006/1 GS Noord-Brabant/afwijzing verzoek om vergoeding van schade na vernietiging van een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan. Appellant heeft geen eigen belang ter zake van het verzoek om schadevergoeding.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 12
12
Milieu
01-01 ABRS 7 december 2000, nr. E03.97.1447 (Delfzijl) Soort besluit Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een aluminiumfabriek. Rechtsvraag Betreft de status van de in het bedrijfsmilieuplan opgenomen inspanningsverplichting om het zwavelgehalte te verlagen. Uitspraak Door appellante is aangevoerd dat de emissie van zwaveldioxide (SO 2) onvoldoende wordt teruggebracht en dat door het niet toepassen van rookgasreiniging verzuimd is de best beschikbare technieken toe te passen. Verweerders achten het financieel-economisch niet verantwoord om rookgasreiniging voor te schrijven en stellen dat het zwavelgehalte in de anodes stapsgewijs wordt verlaagd. Dit dient te worden gerealiseerd via de inspanningsverplichting die in het bedrijfsmilieuplan (bmp) is opgenomen. De Afdeling constateert dat het productieproces wordt gewijzigd in die zin dat natte gaswassing wordt vervangen door droge luchtreiniging. In tegenstelling tot de natte gaswasser is de droge luchtreiniger niet in staat is SO2 uit de rookgassen
te verwijderen zodat een verhoging optreedt van de SO2-emissie t.o.v. voorgaande jaren. Voorts valt niet uit te sluiten dat het gebruik van anodes met een lager zwavelpercentage leidt tot hoger anodeverbruik, waardoor het positieve effect van een lagere SO2-emissie verloren gaat en zal leiden tot een slechtere beheersing van het elektrolyseproces, waardoor de emissie van fluoriden, stof en koolmonoxiden alsmede het energieverbruik zullen toenemen. Daargelaten de effectiviteit van de in het bmp opgenomen maatregelen, is in de vergunningvoorschriften niet bepaald dat de inrichting in werking dient te zijn overeenkomstig het bmp. Mitsdien zijn er geen aanknopingspunten om handhavend op te treden indien het bmp niet wordt uitgevoerd. Dit klemt te meer nu verweer-
Milieu
ders zich hebben gecommitteerd aan de in de ‘Intentieverklaring uitvoering milieubeleid basismetaalindustrie’ opgenomen reductiedoelstellingen van de SO2-emissie. Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46
Bij besluit van 19 augustus 1997 hebben gedeputeerde staten van Groningen (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 lid 1 van deze wet verleend voor een aluminiumfabriek. Appellante voert aan dat de emissie van zwaveldioxide (hierna: SO2) onvoldoende wordt teruggebracht. Zij stelt dat het niet toepassen van een ontzwavelingsinstallatie in elk geval betekent dat niet de best beschikbare technieken worden toegepast. Verder vraagt zij zich af of er zelfs wel sprake is van toepassing van de best uitvoerbare technieken. In dit kader stelt appellante het niet uitgesloten te achten dat niet wordt voldaan aan de basisbescherming zoals die wordt geëist door artikel 8.11 lid 3 van de Wet milieubeheer. Appellante stelt eveneens dat niet wordt voldaan aan de reductiedoelstelling voor S02 welke is opgenomen in de ‘Intentieverklaring uitvoering milieubeleid basismetaalindustrie’ van 10 maart 1992. Verweerders betogen dat zij het niet kosteneffectief en derhalve ook niet financieel-economisch verantwoord achten om verdergaande rookgasreiniging voor te schrijven. Zij stellen dat nu de natte gaswassing vervangen wordt door een droge gaswassing, de SO 2-emissie het meest efficiënt kan worden beperkt door het zwavelgehalte in de anodes (de voornaamste bron van zwavel) stapsgewijs te verlagen van 1,5% naar 1,1%. Verweerders willen dit door middel van het bedrijfsmilieuplan BMP 2, waarin een inspanningsverplichting is opgenomen, realiseren. Verder stellen verweerders dat de integrale doelstellingen van de ‘Intentieverklaring uitvoering milieubeleid basismetaalindustrie’ niet gelijk te stellen zijn met de individuele bijdrage van een specifiek bedrijf. De Afdeling constateert dat door de vervanging van de natte gaswasser door een zogenoemde droge luchtreiniger een verhoging optreedt van de SO2NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 13
Milieu
emissie ten opzichte van de voorgaande jaren. In tegenstelling tot de natte gaswasser is een droge luchtreiniger niet in staat SO2 uit de rookgassen te verwijderen. Verder constateert de Afdeling dat in voorschrift 8.4 het zwavelgehalte in de anodes als jaargemiddelde is vastgelegd op 1,5%. Verweerders verwijzen in dit verband naar het bedrijfsmilieuplan BMP 2, waarin een inspanningsverplichting is opgenomen dat het bedrijf stapsgewijs anodes zal gaan gebruiken met een zwavelpercentage van 1,1%, voorzover deze op de markt beschikbaar zijn. Hieruit leidt de Afdeling af dat verweerders het wenselijk achten dat de uitstoot van SO 2 wordt teruggebracht. Tevens hebben verweerders zich met de ondertekening van de ‘Intentieverklaring uitvoering milieubeleid basismetaalindustrie’ gecommitteerd aan de in deze verklaring vastgelegde inspanningsverplichting tot verlaging van de SO2emissie. Mede gelet op het deskundigenbericht stelt de Afdeling met betrekking tot het standpunt van verweerders dat de SO 2-emissie effectief kan worden teruggebracht door het beperken van het zwavelgehalte in de anodes vast dat niet valt uit te sluiten dat het gebruik van anodes met een lager zwavelpercentage zal leiden tot een hoger anodeverbruik, waardoor het positieve effect van een lagere SO 2emissie verloren gaat. Het gebruik van anodes met een lager zwavelgehalte zal mogelijk eveneens leiden tot een slechtere beheersing van het elektrolyse-proces, waardoor de emissies van fluoriden, stof en koolmonoxiden alsmede het energieverbruik zullen toenemen. De effectiviteit van de in het bedrijfsmilieuplan opgenomen maatregelen daargelaten, stelt de Afdeling voorts vast dat in de aan de onderhavige vergunning verbonden voorschriften niet is bepaald dat de inrichting in werking dient te zijn overeenkomstig het bedrijfsmilieuplan. Dit leidt ertoe dat verweerders geen aanknopingspunt hebben om handhavend op te treden indien vergunninghoudster het bedrijfsmilieuplan niet zou uitvoeren. Dit klemt te meer nu verweerders zich hebben gecommitteerd aan de in de ‘Intentieverklaring uitvoering milieubeleid basismetaalindustrie’ opgenomen reductiedoelstellingen van de SO2-emissie.
13
Het vorenstaande brengt met zich dat het besluit op het punt van de SO2-emissie in strijd met artikel 4:16 (thans artikel 3:46) van de Algemene wet bestuursrecht niet gedragen wordt door een deugdelijke motivering, alsmede in strijd is met het algemene rechtsbeginsel van de zorgvuldigheid, dat onder meer eist dat een besluit zorgvuldig wordt voorbereid en genomen. Beslissing Verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Groningen van 19 augustus 1997, voorzover daarin niet ten behoeve van het terugdringen van de uitstoot van S02 een gebondenheid is opgenomen aan het, aan goedkeuring onderworpen, bedrijfsmilieuplan BMP 2.
01-02 ABRS 19 december 2000, nr. 200001175/1 (Oosterhout) Soort besluit De gedeeltelijke weigering van de gevraagde vergunning voor een veehouderij. Het beroep tegen deze weigering heeft geleid tot gedeeltelijke vernietiging van het geweigerde deel van de vergunning. Appellant vordert schade wegens gederfde inkomsten, kosten vanwege deskundigenbijstand en indirecte schade. Rechtsvraag Komen de door appellant geclaimde schadeposten voor vergoeding in aanmerking? Uitspraak De Afdeling is van oordeel dat een deel van de opgevoerde schadeposten voor vergoeding in aanmerking komt, althans voorzover deze posten voortvloeien uit het vernietigde besluit waarbij de vergunning (ten dele) is geweigerd. Mitsdien krijgt appellant vergoeding voor gederfde inkomsten en de kosten die zijn gemaakt voor het berekenen van de schade. De opgevoerde indirecte schade en de kosten van rechtsbijstand worden afgewezen,
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 14
14
Milieu
omdat deze kosten respectievelijk niet of onvoldoende verband houden met het schadebesluit dan wel reeds zijn vergoed als proceskosten op grond van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
Appellant stelt voorts schade te hebben geleden wegens gederfde inkomsten.
Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:73
Bij uitspraak van 14 mei 1998, nr. E03.96.0473, heeft de Afdeling het beroep van appellant tegen het besluit van verweerders van 8 februari 1996, voorzover een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer is verleend voor 6.250 slachtkuikens en een vergunning is geweigerd voor 12.500 slachtkuikens, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De Afdeling heeft tevens met toepassing van artikel 8:72 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat de gevraagde vergunning wordt verleend voor 8.522 slachtkuikens en wordt geweigerd voor 10.228 slachtkuikens. De Afdeling heeft tevens met toepassing van artikel 8:73 lid 2 van de Awb het onderzoek heropend ter voorbereiding van een uitspraak op het verzoek om schadevergoeding. Ingevolge artikel 8:73 lid 1 van de Awb kan de Afdeling indien sprake is van een gegrond beroep en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Ter zitting heeft appellant de in zijn brief van 21 september 1999 ingestelde vordering ter vergoeding van emotionele schade, door hem begroot op ƒ 150.000, ingetrokken. Appellant stelt verdere schade, groot ƒ 597.394, te hebben geleden. Hij vordert vergoeding van deze schade vermeerderd met de wettelijke rente. Appellant stelt allereerst schade te hebben geleden als gevolg van de kosten die hij heeft moeten maken in verband met de aanvraag van de vergunning voor het wijzigen/uitbreiden van zijn pluimveehouderij met mestopslag. Deze kosten komen naar het oordeel van de Afdeling niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze niet voortvloeien uit het vernietigde besluit van 8 februari 1996.
Deze schade is ten dele het gevolg van de vernietiging van het besluit van 20 december 1994, houdende de weigering van een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer voor het uitbreiden/wijzigen van een pluimveehouderij met mestopslag, bij uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 7 juni 1995, nr. E03.95.0186/P90 en FO3.95.0115. Ten aanzien van deze vordering van vergoeding van schade als gevolg van het besluit van 20 december 1994 overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, deze niet in deze procedure voor vergoeding in aanmerking kan komen. Alleen de schade die het gevolg is van het onrechtmatig geoordeelde besluit van 8 februari 1996 staat ter beoordeling. Buiten de beoordeling blijft derhalve de gestelde schade als gevolg van enig handelen of nalaten dat aan dit bestreden besluit is voorafgegaan. Voor een ander deel zijn de gederfde inkomsten waarvan appellant vergoeding vordert het gevolg van het besluit van 8 februari 1996. Bij de meergenoemde uitspraak van 14 mei 1998 is vast komen te staan dat de weigering van een vergunning voor 2.272 vleeskuikens onrechtmatig was. Hierdoor, zo stelt appellant, heeft hij gedurende 819 dagen 15 leveringen minder kunnen doen, hetgeen neerkomt op het in totaal niet hebben kunnen leveren van 34.080 vleeskuikens. De schade per kuiken begroot appellant op ƒ 0,83 (zijnde de gemiddelde gerealiseerde voerwinst ad ƒ 0,97 minus de gemiddelde vermijdbare kosten voor gezondheidszorg, vangen/laden en mestafzet ad ƒ 0,14). De totale schade over deze periode bedraagt derhalve ƒ 28.286 aldus appellant. Onder erkenning van hun vergoedingsplicht hebben verweerders voor de berekening van deze schade gegevens van het Landbouw Economisch Instituut over de gemiddelde bedrijfsresultaten in de vleeskuikenhouderij, gepubliceerd in Agri-Monitor oktober 1998, als uitgangspunt genomen. Vaststaat dat appellant in de periode van 8 februari 1996 tot en met 14 mei 1998 recht had op het houden van 8.522 in plaats van 6.250 vleeskuikens. In de inrichting van appellant staan twee stallen waarin totaal 37.500 slachtkuikens kunnen worden gehuisvest. Appellant beschikte in voornoemde periode
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 15
Milieu
dus over de capaciteit om de ten onrechte niet vergunde 2.272 vleeskuikens te huisvesten. Bij brief van 27 september 2000 heeft appellant tijdig een adviesrapport van ZLTO Advies inzake de schadeberekening overgelegd. Ter zitting is gebleken dat niet in geschil is dat het in dit rapport gehanteerde uitgangspunt, te weten het verlies aan (gemiddelde) reële opbrengsten van appellant, en niet de door verweerders gehanteerde gegevens van het Landbouw Economisch Instituut ten grondslag dient te liggen aan de schadeberekening. Op grond van het door appellant overgelegde rapport staat voorts vast dat appellant als gevolg van het (gedeeltelijk) onrechtmatig geoordeelde besluit van 8 februari 1996 in totaal 34.080 vleeskuikens minder heeft kunnen afleveren. Voorts is ter zitting als onbestreden komen vast te staan dat voor de berekening van de gederfde inkomsten moet worden uitgegaan van de gemiddelde arbeidsopbrengst per kuiken. De Afdeling is van oordeel dat in dat geval de door appellant gehanteerde gemiddelde arbeidsopbrengst per kuiken, te weten ƒ 0,83 (zijnde de gemiddelde gerealiseerde voerwinst ad ƒ 0,97 minus de gemiddelde vermijdbare kosten voor gezondheidszorg, vangen/laden en mestafzet ƒ 0,14) verminderd dient te worden met de gemiddelde huisvestingskosten per kuiken, te weten ƒ 0,29 volgens de normen van het Landbouw Economisch Instituut (KWIN Veehouderij) die appellant blijkens het rapport hanteert. Hiertoe overweegt de Afdeling dat ook in het geval appellant de 34.080 extra kuikens in de desbetreffende periode zou hebben gehouden, hij de huisvestingskosten ook over deze kuikens zou hebben verdeeld. De totale, voor vergoeding in aanmerking komende, schade wegens gederfde inkomsten over deze periode bedraagt derhalve: ƒ 18.403,20 [ƒ 0,54 (ƒ 0,83 - ƒ 0,29)] x 34.080). De door appellant genoemde kosten gemaakt voor het vervaardigen van de schadeberekening door DLV Adviesgroep N.V. ad ƒ 1.057,50 komen, nu het voor het bepalen van de omvang van de te vergoeden schade mede van belang is geweest, eveneens voor vergoeding in aanmerking. De door appellant genoemde kostenpost voor het vervaardigen van het adviesrapport van ZLTO Advies is niet nader gespecificeerd, zodat hiervoor geen vergoeding kan worden vastgesteld.
15
Appellant vordert voorts vergoeding van de indirecte schade ontstaan door onnodige vertragingen inzake de vergunningverlening. Deze schade is volgens appellant in de eerste plaats veroorzaakt door het feit dat hij pas na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak over is gegaan tot de aanschaf van de benodigde mestproductierechten, die inmiddels in 1997 sterk in prijs waren gestegen in vergelijking tot de prijs van deze rechten in 1994. Voorts heeft appellant door de hierboven genoemde vertraging pas na 6 november 1998 een bouwvergunning aangevraagd voor een nieuwe groen labelpluimveestal. Door dit late tijdstip van de aanvraag worden hem, als gevolg van een inmiddels getroffen maatregel van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, minder pluimveerechten toegekend in verband met een uitbreidingsverbod in de pluimveehouderij. De Afdeling overweegt het volgende ten aanzien van de indirecte schade. Ten aanzien van de gestelde schade inzake de aankoop van de mestproductierechten is van belang dat, zoals reeds in overweging 2.4.1 is overwogen, alleen de schade die het gevolg is van het onrechtmatig geoordeelde besluit van 8 februari 1996 ter beoordeling staat en niet de schade die het gevolg is van het besluit van 20 december 1994. Hieruit volgt dat de prijs van de mestproductierechten in 1994 niet als maatstaf kan fungeren voor het bepalen van de schade beweerdelijk veroorzaakt door het besluit van 8 februari 1996. Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een verschil in prijs van de desbetreffende rechten tussen de jaren 1996 en 1998, komt de gestelde schade in zoverre niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de indirecte schade veroorzaakt door de late aanvraag van de bouwvergunning stelt de Afdeling vast dat de door appellant bedoelde maatregel het wetsvoorstel inzake de wijziging Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van pluimveerechten (Kamerstukken 19992000, 26 473) betreft, dat thans nog niet de status van wet heeft. Primair van belang is echter dat het de keuze van appellant zelf is geweest om de bouwvergunning niet op een eerder tijdstip, bijvoorbeeld
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 16
16
Milieu
tegelijkertijd met de milieuvergunning ten behoeve van de uitbreiding middels een groen label-systeem, aan te vragen. Nu de gestelde schade niet voortvloeit uit het vernietigde besluit van 8 februari 1996, komt deze in zoverre niet voor vergoeding in aanmerking.
Rechtsvraag Biedt de Wet milieubeheer grondslag om de schade te vergoeden die voortvloeit uit het weigeren van de aangevraagde vergunning?
Voorzover appellant vergoeding vordert van de kosten van rechtsbijstand gemaakt ten behoeve van de verschillende in het kader van de vergunningverlening gevoerde beroepsprocedures bij de Afdeling, overweegt de Afdeling dat verweerders voor de vergoeding van de hiervoor in aanmerking komende kosten, voorzover deze een gevolg zijn van het besluit van 8 februari 1996, reeds zijn veroordeeld. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek om schadevergoeding te worden toegewezen voorzover dit betrekking heeft op de gederfde inkomsten geleden in de periode van 8 februari 1996 tot en met 14 mei 1998 voor een bedrag van ƒ 18.403,20 en gemaakte kosten voor de schadeberekening van ƒ 1.057,50, derhalve een totaal van ƒ 19.460,70, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 februari 1996. Het verzoek om schadevergoeding wordt voor het overige afgewezen.
Uitspraak De Afdeling constateert dat het sedert 1977 bestaande dierenpension eerst vergunningplichtig is geworden bij de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer op 1 maart 1993. Met verwijzing naar haar uitspraak van 15 januari 1998 overweegt de Afdeling dat verweerders een onjuiste uitleg hebben gegeven aan artikel 15.20 Wm door hun besluit te baseren op de stelling dat er geen grondslag voor schadevergoeding is, nu het besluit tot weigering van de vergunning in de eerste plaats als een besluit krachtens artikel 8.1 lid 1 aanhef en onder a van de Wm moet worden gezien. De circulaire schadevergoedingen – waarin wordt gesteld dat schadevergoeding uitgesloten is als het gaat om een besluit krachtens artikel 8.1 lid 1 onder a van de Wm – maakt dit niet anders. De Afdeling wijst er op dat de reikwijdte van artikel 15.20 van de Wm niet door beleidsregels als neergelegd in de circulaire kan worden beperkt. Wet milieubeheer, artikel 15.20
Beslissing Veroordeelt de gemeente Oosterhout om aan (...) te betalen een bedrag van ƒ 19.460,70 (zegge: negentienduizendvierhonderdzestig gulden en zeventig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 februari 1996 tot aan de dag van algehele voldoening.
01-03 ABRS 22 december 2000, nr. 199901246/1 (Menterwolde) Soort besluit Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens het weigeren van de vergunning voor een dierenpension. De schade is het gevolg van het verplaatsen van het bedrijf.
Bij besluit van 27 mei 1994 hebben verweerders het verzoek van appellant om schadevergoeding krachtens artikel 15.20 van de Wet milieubeheer afgewezen. Bij besluit van 12 januari 1996 hebben verweerders het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 januari 1998, nr. E03.96.0271 (Gst. 1998, 7086, nr. 7 en M en R 1998/9, nr. 811 heeft de Afdeling het besluit van 12 januari 1996 vernietigd. Bij besluit van 15 juni 1999, hebben verweerders het bezwaar tegen het besluit van 27 mei 1994 wederom ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld. Ingevolge artikel 15.20 lid 1 onder a van de Wet milieubeheer kent het bevoegd gezag aan degene tot wie een door dat gezag genomen besluit krachtens onder meer artikel 8.1 lid 1 onder c juncto arti-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 17
Milieu
kel 8.21 lid 1 in gevallen waarin artikel 8.21 lid 2 van die wet niet van toepassing is, is gericht en die zich ten gevolge daarvan voor kosten ziet gesteld dan wel schade lijdt welke redelijkerwijze niet te zijnen laste behoort te blijven, voorzover op andere wijze in een redelijke vergoeding niet is of kan worden voorzien, op zijn verzoek dan wel uit eigen beweging een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. Ingevolge artikel 8.1 lid 1 van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting: a. op te richten; b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen; c. in werking te hebben. Ingevolge artikel 8.21 lid 1 van de Wet milieubeheer kan een inrichting, indien daarvoor de in artikel 8.1 lid 1 vervatte verboden niet gelden, en die verboden op enig tijdstip gaan gelden, die inrichting in afwijking van die bepaling in werking worden gehouden tot twaalf weken na dat tijdstip en, indien binnen die termijn een aanvraag om de krachtens die bepaling vereiste vergunning is ingediend, vervolgens tot acht weken na het tijdstip waarop de beschikking op die aanvraag van kracht is geworden. Appellant had een dierenpension op het adres (...). Het dierenpension was sedert 1977 op die lokatie gevestigd. Bij de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer op 1 maart 1993 werd het dierenpension op grond van art. 8.1 lid 1, gelezen in samenhang met artikel 1.1 lid 3 van die wet, alsmede artikel 2.1 lid 1 en bijlage 1, categorie 8, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer vergunningplichtig. Vaststaat dat voor 1 maart 1993 geen vergunning voor het dierenpension was vereist. Bij brief van 28 mei 1993 heeft appellant een aanvraag voor het oprichten en in werking hebben van het dierenpension ingediend. Bij besluit van 31 mei 1994 hebben verweerders deze vergunning geweigerd. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld. Appellant heeft zijn dierenpension inmiddels naar een andere locatie verplaatst. Appellant verzoekt vergoeding van de schade die hij heeft geleden ten gevolge van de verplaatsing van
17
zijn bedrijf. De schade bedraagt volgens hem ƒ 485.000. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 1998, nr. E03.96. 0271, stelt hij dat artikel 15.20 lid 1 onder a van de Wet milieubeheer een grondslag biedt voor vergoeding van deze schade, nu het besluit van 31 mei 1994 mede een besluit op grond van artikel 8.1 lid 1 onder c van die wet behelst. Hij is van mening dat verweerders deze uitspraak bij het opnieuw beslissen op zijn bezwaar niet in acht hebben genomen. Verweerders stellen zich op het standpunt dat artikel 15.20 lid 1 onder a van de Wet milieubeheer geen grondslag biedt voor vergoeding van de schade, nu het besluit van 31 mei 1994 in de eerste plaats een besluit op grond van artikel 8.1 lid 1 onder a van die wet is. In hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling zien zij geen aanleiding een ander standpunt in te nemen. In haar uitspraak van 15 januari 1998, nr. E03.96.0271 heeft de Afdeling, kort weergegeven, overwogen dat in een geval als het onderhavige – waarbij een feitelijk bestaand bedrijf door een wijziging van de regelgeving vergunningplichtig wordt, terwijl tot dan toe geen vergunning krachtens de milieuwetgeving was vereist – een vergunning voor zowel het ‘oprichten’, als het ‘in werking hebben’ van de inrichting is vereist, derhalve een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 lid 1 aanhef en onder a en c van de Wet milieubeheer. Dit betekent dat het besluit van 31 mei 1994 ook omvat een afwijzend besluit krachtens artikel 8.1 lid 1 onder c, dat behoort tot de in artikel 15.20 van de Wet milieubeheer opgesomde besluiten. Door het bestreden besluit te baseren op de stelling dat er geen grondslag voor vergoeding van de schade is, nu het besluit van 31 mei 1994 in de eerste plaats als een besluit krachtens artikel 8.1 lid 1 aanhef en onder a van de Wet milieubeheer moet worden gezien, hebben verweerders een onjuiste uitleg aan artikel 15.20 van de Wet milieubeheer gegeven. De Circulaire schadevergoedingen (Stcrt. 1997, nr. 246) – waarin wordt gesteld dat schadevergoeding uitgesloten is als het gaat om een besluit krachtens artikel 8.1 lid 1 onder a van de Wet milieubeheer – maakt dit, anders dan verweerders kennelijk menen, niet anders. De Afdeling wijst er op dat de reikwijdte van artikel 15.20 van de Wet milieubeheer niet door beleids-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 18
18
Milieu
regels als neergelegd in de Circulaire kan worden beperkt. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd.
Uitspraak ad 1. Gelet op de aard en omvang van de inrichting en het bepaalde in artikel 5.1 aanhef en onder h en i van het Inrichtingen- en vergunningbesluit milieubeheer (Ivb) hebben verweerders op goede gronden een akoestisch rapport kunnen verlangen. Het standpunt van appellanten dat enkel o.g.v. artikel 5.10 van het Ivb een akoestisch onderzoek mag worden verzocht, is onjuist aangezien dit artikel slechts aanvullende regels geeft. ad 2. Nee. Er was geen sprake van nieuwe aanvragen onder (impliciete) intrekking van de lopende aanvragen. Een andersluidend oordeel zou ertoe kunnen leiden dat aan elke voor aanvulling van een aanvraag gestelde termijn zou kunnen worden ontkomen door die aanvraag te herhalen en daarmee verweerders te dwingen een nieuw verzoek om aanvulling te doen, ook indien de herhaalde aanvraag identiek zou zijn aan de eerste. ad 3. De Afdeling stelt voorop dat artikel 7:11 Awb voorziet in volledige heroverweging van alle feiten en omstandigheden die zich t.t.v. de beslissing op het bezwaar voordoen. Bij de beslissing op het bezwaarschrift moet in beginsel rekening worden gehouden met alle wijzigingen in de situatie die ná het nemen van het primaire besluit zijn opgetreden. Het besluit als bedoeld in artikel 4:5 Awb is echter een bijzonder type besluit dat strekt tot een vereenvoudigde afdoening van een aanvraag die niet voldoet aan de wettelijke vereisten. De zin van een dergelijk besluit is dat het bestuursorgaan bij het nemen van beslissingen een zekere orde in acht dient te nemen. Het bestuursorgaan kan het zich niet veroorloven om een aanvraag voor onbepaalde tijd op afdoening te laten wachten, noch om omtrent de termijn van afdoening onzekerheid te laten bestaan. Om die reden zal in de praktijk de door het bestuursorgaan gestelde termijn in het algemeen fataal zijn. Het alsnog aanvullen van de oorspronkelijke aanvraag gedurende de bezwaartermijn is daarom niet te verenigen
Appellant heeft verzocht met toepassing van artikel 8:72 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht hem een schadevergoeding ten bedrage van ƒ 485.000 toe te kennen. De Afdeling willigt dit verzoek niet in, aangezien nog niet vaststaat of en zo ja, tot welk bedrag appellant aanspraak op schadevergoeding kan maken. Dit vergt nader onderzoek waarvoor zij niet over de benodigde gegevens beschikt en dat in de eerste plaats ook door verweerders moet worden verricht. De Afdeling ziet wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72 lid 4 jo. lid 5 van de Algemene wet bestuursrecht een termijn te stellen waarbinnen opnieuw op het bezwaar moet worden beslist.
01-04 ABRS 4 januari 2001, nrs. E03.98.0481, 199900562/1 en 199900563/1 (West Maas en Waal) Soort besluit Buiten behandeling laten van vergunningaanvragen voor een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer. Verweerders zijn daartoe overgegaan nadat ná het verstrijken van de hersteltermijn als bedoeld in artikel 3:18 Awb niet alle door hen gevraagde aanvullende gegevens (o.a. akoestisch rapport) door aanvragers om vergunning waren verstrekt. Rechtsvragen 1. Konden verweerders een akoestisch rapport verlangen? 2. Gaat de hersteltermijn in artikel 3:18 Awb opnieuw lopen nadat de vergunningaanvragen zijn gewijzigd? 3. Hadden verweerders gelet op artikel 7:11 Awb bij hun beslissing op de bezwaarschriften alsnog de aanvragen in behandeling moeten nemen omdat op dat moment het vereiste akoestische rapport wel was overgelegd?
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 19
Milieu
met de strekking van artikel 4:5 Awb. Bij een heroverweging in het kader van artikel 7:11 Awb dient het bevoegd gezag te beoordelen of het primaire besluit tot het buiten behandeling laten van de aanvraag rechtmatig was, waarbij de omstandigheden waaronder dit primaire besluit is genomen kan leiden tot herroeping van dit besluit. De omstandigheid dat ná het nemen van het primaire besluit alsnog gegevens zijn overgelegd, behoort naar het oordeel van de Afdeling niet tot de wijzigingen in de situatie die bij heroverweging in aanmerking moeten worden genomen. Dit laat onverlet dat het bevoegd gezag om reden van doelmatigheid hiertoe desalniettemin kan en mag besluiten. Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:18, 4:5 en 7:11 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, artikelen 5.1 aanhef en onder h en i en 5.10
Bij besluiten van 4 september 1997 hebben verweerders de aanvragen van appellanten sub 1 en 2 om een oprichtingsvergunning voor een varkenshouderij en de aanvraag van appellant sub 3 om een revisievergunning voor een varkenshouderij buiten behandeling gelaten. Bij besluit van 10 februari 1998 hebben verweerders de hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de besluiten van 4 september 1997 in stand gelaten. Appellant sub 1 heeft op 13 mei 1997 een aanvraag om een vergunning ingediend voor het oprichten van een vleesvarkenshouderij voor het houden van 6.328 vleesvarkens in drie stallen met een groen label-stalsysteem. Appellant sub 2 heeft op 23 mei 1997 een aanvraag om een vergunning ingediend voor het oprichten van een vleesvarkenshouderij voor het houden van 6.324 vleesvarkens in drie stallen met een groen label-stalsysteem. Appellant sub 3 heeft op 23 mei 1997 een aanvraag om een revisievergunning ingediend voor het houden van 6.328 vleesvarkens in een stal met een groen label-systeem en 28 melkkoeien. Bij brief van 20 mei 1997 respectievelijk 28 mei 1997 en 29 mei 1997 hebben verweerders
19
de betrokken appellanten medegedeeld dat de aanvragen eerst in behandeling genomen konden worden nadat zij hadden beoordeeld of milieu-effectrapportages moesten worden opgesteld. Verder deelden zij mee dat op het moment dat omtrent het opstellen van een milieu-effectrapportage duidelijkheid zou bestaan onder andere de volgende aanvullende gegevens overgelegd moesten worden: een akoestische rapportage waarin akoestische aspecten zijn meegenomen van verkeersbewegingen, laden en lossen, ventilatoren en gegevens over de benodigde ventilatiecapaciteit binnen de inrichting. Op 10 juni 1997 hebben appellanten hun aanvragen gewijzigd in die zin dat de stallen in een ander groen label-stalsysteem zullen worden uitgevoerd, waardoor een beoordeling of milieu-effectrapportages moesten worden opgesteld achterwege kon blijven. Bij brieven van 16 juni 1997 en 18 juni 1997 hebben verweerders appellanten sub 1 en 2 respectievelijk appellant sub 3 met betrekking tot de aanvragen van 13 en 23 mei 1997 zoals gewijzigd op 10 juni 1997 een termijn van 8 weken gegeven om de hiervoor vermelde gegevens over te leggen. De zogenoemde hersteltermijn eindigde derhalve op 11 respectievelijk 13 augustus 1997. Op 13 augustus 1997 hebben appellanten opnieuw hun aanvragen gewijzigd in die zin dat de stallen in het oorspronkelijk beoogde groen label-stalsysteem zullen worden uitgevoerd. Verweerders hebben op 4 september 1997 besloten de aanvragen en de wijzigingen daarvan buiten behandeling te laten, omdat de gegevens omtrent het type ventilator, de benodigde ventilatiecapaciteit en een akoestische rapportage niet binnen de hersteltermijn waren overgelegd. Ingevolge artikel 4:5 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht kan het bestuursorgaan, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Ingevolge lid 4 van dit artikel wordt een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager bekendgemaakt
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 20
20
Milieu
binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Van de bedoelde bevoegdheid om de aanvraag wegens onvolledigheid niet te behandelen, kan ingevolge artikel 3:18 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht slechts gebruik worden gemaakt indien de aanvrager binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag in de gelegenheid is gesteld de aanvraag aan te vullen. In hoofdstuk 5, paragraaf 1, van het Inrichtingen- en vergunningbesluit milieubeheer (hierna: het Besluit) zijn ter uitvoering van artikel 8.5 lid 1 van de Wet milieubeheer bepalingen opgenomen met betrekking tot de gegevensverstrekking bij een aanvraag om een vergunning voor het oprichten of het in werking hebben van een inrichting. Ingevolge artikel 5.1 aanhef en onder h en i van het Besluit vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag de belasting van het milieu die de inrichting tijdens normaal bedrijf kan veroorzaken, alsmede de aard en de omvang van de te onderscheiden vormen van belasting van het milieu en de tijdseenheden waarbinnen deze zich kunnen voordoen en de maatregelen die worden getroffen om de belasting van het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of beperken. Ingevolge artikel 5.18 van het Besluit is onder andere paragraaf 1 van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een aanvraag om een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer.
dat maatregelen getroffen moeten worden om de geluidhinder aanvaardbaar te kunnen achten.
Appellanten stellen voorop dat verweerders ten onrechte een akoestisch rapport eisen, aangezien dit niet kan worden aangemerkt als een wettelijk bij een aanvraag over te leggen gegeven. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat een akoestisch rapport en gegevens over het ventilatiesysteem nodig zijn voor een beoordeling van de geluidbelasting die door de inrichtingen zal worden veroorzaakt. Daartoe hebben zij aangevoerd dat zij sinds april 1997 bij een aanvraag voor een varkens- of kippenbedrijf met een omvang als de onderhavige inrichtingen een akoestisch rapport verlangen, omdat uit diverse onderzoeken is gebleken dat deze bedrijven met name vanwege de ventilatoren en de transportbewegingen in de avonden nachtperiode zodanige geluidhinder veroorzaken
Gelet op de omvang van de activiteiten van de onderhavige inrichtingen, zoals deze blijkt uit de stukken, en het bepaalde in artikel 5.1 aanhef en onder h en i van het Besluit is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich op goede gronden op het standpunt hebben gesteld dat de aanvragen onvoldoende gegevens bevatten, nu gegevens als bedoeld in deze artikelonderdelen in de vorm van een akoestisch onderzoek en informatie over het ventilatiesysteem bij de aanvragen ontbraken. Het standpunt van appellanten dat enkel aan de in artikel 5.10 van het Besluit genoemde inrichtingen een akoestisch onderzoek bij de aanvraag mag worden verzocht, acht de Afdeling onjuist aangezien dit artikel slechts aanvullende regels geeft. Wat betreft de stelling van appellanten dat verweerders zelf de benodigde akoestische onderzoeken hadden moeten laten verrichten, overweegt de Afdeling dat uit artikel 5.1 van het Besluit volgt dat in beginsel de aanvrager de op grond van dit artikel vereiste gegevens dient te verstrekken. Verder is niet gebleken dat verweerders als beleid hebben dat zij zelf in het kader van een vergunningaanvraag een akoestisch onderzoek laten verrichten naar de geluidbelasting die een inrichting zal veroorzaken, op grond waarvan zij gehouden zouden zijn om ook in de onderhavige situaties zelf een akoestisch onderzoek te laten verrichten. Appellanten stellen zich op het standpunt dat verweerders artikel 3:18 in samenhang met artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht onjuist hebben toegepast. Verweerders hadden na de wijzigingen van de aanvragen op 13 augustus 1997 niet mogen vasthouden aan de reeds gestelde termijn, omdat de termijn genoemd in artikel 3:18 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht opnieuw zou zijn gaan lopen. Verder verplichten deze artikelen niet tot het buiten behandeling laten van aanvragen wegens het ontbreken van gegevens, doch geven zij daartoe slechts de bevoegdheid. In dat verband hebben zij onder meer aangevoerd dat het niet redelijk was om van deze bevoegdheid gebruik te maken aangezien verweerders wisten dat de akoestische rapporten spoedig zouden worden ingediend.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 21
Milieu
De Afdeling verstaat de beroepsgrond gericht tegen het onjuist toepassen van artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 4:5 van deze wet aldus, dat appellanten betogen dat, nu zij op 13 augustus hun aanvragen opnieuw hebben gewijzigd, verweerders opnieuw een hersteltermijn hadden moeten geven. De Afdeling overweegt, dat de stukken van 13 augustus geen nieuwe aanvragen waren onder (impliciete) intrekking van de lopende aanvragen, maar zijn gepresenteerd en door verweerders aanvaard als wijzigingen op de lopende aanvragen. Voorts kwamen de wijzigingen van 13 augustus 1997 in feite neer op herhalingen van de aanvragen van 13 en 23 mei 1997, waarop de verzoeken om aanvulling met onder meer een akoestisch rapport betrekking hadden. Nadat verweerders dit hadden geconstateerd waren zij naar het oordeel van de Afdeling onder de omstandigheden van het geval niet gehouden hun verzoeken om aanvulling naar aanleiding van de op 13 augustus 1997 ingediende wijzigingsaanvragen te herhalen. De Afdeling overweegt daarbij dat een andersluidend oordeel ertoe zou kunnen leiden dat aan elke voor aanvulling van een aanvraag gestelde termijn zou kunnen worden ontkomen door die aanvraag te herhalen en daarmee verweerders te dwingen een nieuw verzoek om aanvulling te doen, ook indien de herhaalde aanvraag identiek zou zijn aan de eerste. Nu verder vaststaat dat de hersteltermijnen ongebruikt waren verstreken, waren verweerders, gelet op het voorgaande, bevoegd het besluit te nemen de aanvragen met de daarop ontvangen wijzigingen buiten behandeling te laten. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerders op de mededeling van appellanten per telefoon dat zij nog een week na 13 augustus 1997 nodig hadden om de akoestische rapporten over te leggen slechts hebben toegezegd dat zij in die week geen besluit zouden nemen. Aangezien de akoestische rapporten ook na die week nog niet waren overgelegd hebben verweerders mede gelet op de in artikel 4:5 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn in de door appellanten gedane mededeling geen aanleiding behoeven te zien geen besluit als bedoeld in artikel 4:5 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht te nemen. Hiervoor is in overweging 2.3.2 reeds geoor-
21
deeld, dat verweerders zich op goede gronden op het standpunt hebben gesteld, dat de aanvragen onvoldoende gegevens bevatten om een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteiten van de inrichtingen op het milieu mogelijk te maken. Nu verweerders op 4 september 1997 nog geen akoestische rapporten hadden ontvangen, is de Afdeling van oordeel, dat verweerders, mede gelet op de tijd die reeds was verstreken sinds de datum waarop de aanvullende gegevens in hun bezit hadden moeten zijn, op die datum in redelijkheid hebben kunnen besluiten de aanvragen buiten behandeling te laten. Appellanten hebben gesteld dat verweerders gelet op artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht bij hun beslissing op bezwaar alsnog hadden moeten besluiten de aanvragen in behandeling te nemen, omdat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar de vereiste akoestische rapporten met gegevens over het ventilatiesysteem wel waren overgelegd. Ingevolge artikel 7:11 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging plaats. Ingevolge lid 2 van dit artikel herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit voorzover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, en neemt het zo nodig in plaats daarvan een nieuw besluit. De Afdeling stelt voorop, dat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht voorziet in een volledige heroverweging van alle feiten en omstandigheden die voor de uitkomst van de besluitvorming van belang kunnen zijn. Daarbij gaat het om de feiten en omstandigheden zoals deze zich ten tijde van de beslissing op bezwaar voordoen. Bij het nemen van de beslissing op bezwaar moet in beginsel rekening worden gehouden met alle wijzigingen in de situatie die na het nemen van de primaire beslissing zijn opgetreden. Het onderhavige geval betreft de beslissing op het bezwaar tegen een besluit om, met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, een aanvraag niet te behandelen om de reden dat deze onvolledig was en niet binnen de daartoe gestelde termijn met de gevraagde nadere
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 22
22
Milieu
gegevens en bescheiden is aangevuld. De strekking van artikel 4:5 is het bestuursorgaan de mogelijkheid te bieden tot vereenvoudigde afdoening van een aanvraag die niet voldoet aan de wettelijke vereisten of waarbij onvoldoende gegevens of bescheiden zijn gevoegd om een verantwoorde behandeling en beoordeling mogelijk te maken. De Afdeling overweegt dat deze strekking artikel 4:5 in zoverre tot een bijzonder type besluit maakt. In beginsel komt met het nemen door het bestuursorgaan van het besluit de aanvraag buiten behandeling te laten een eind aan het besluitvormingstraject. De zin van artikel 4:5 is hierin gelegen, dat een bestuursorgaan bij het nemen van beslissingen een zekere orde in acht dient te nemen. Dit houdt in ieder geval in, dat een bestuursorgaan zich niet kan veroorloven een aanvraag voor onbepaalde tijd op afdoening te laten wachten, noch om omtrent de termijn van afdoening onzekerheid te laten bestaan. Tegen die achtergrond moet het stellen van een termijn in verband met het uitoefenen van de in artikel 4:5 aan het bestuursorgaan verleende bevoegdheid worden gezien. Om die reden zal in de praktijk de door het bestuursorgaan gestelde termijn in het algemeen fataal zijn. Met de strekking van artikel 4:5 is om deze reden niet te verenigen dat de aanvrager het in zijn macht zou hebben de gevolgen van dit besluit ongedaan te maken door gedurende de bezwaartermijn, de oorspronkelijke aanvraag alsnog aan te vullen. Uit het vorenstaande volgt dat een bestuursorgaan bij het nemen van een beslissing op bezwaar in het kader van zijn bestuurlijke heroverweging ingevolge artikel 7:11 onder meer dient te beoordelen of het primaire besluit tot buiten behandeling laten van de aanvraag rechtmatig was, waarbij bijvoorbeeld kan blijken dat de omstandigheden waaronder dit primaire besluit is genomen moeten leiden tot herroeping van dit besluit, maar ook in het kader van diezelfde heroverweging rekening mag houden met het bijzondere karakter van een besluit genomen krachtens artikel 4:5. De omstandigheid dat ontbrekende gegevens en bescheiden na het nemen van het primaire besluit alsnog zijn overgelegd, behoort naar het oordeel van de Afdeling niet tot de wijzigingen in de situatie die bij de heroverweging ingevolge artikel 7:11 bij het nemen van de beslissing op het bezwaar in aanmerking moeten worden genomen. Dit laat onverlet
dat een bestuursorgaan om redenen van doelmatigheid hiertoe desalniettemin kan en mag besluiten. De omstandigheid dat appellanten na het primaire besluit alsnog akoestische rapporten hebben overgelegd, noopte verweerders dan ook niet om bij het bestreden besluit terug te komen op hun beslissingen de aanvragen niet te behandelen. Gezien het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond.
01-05 ABRS 4 januari 2001, nr. 199902777/1 (Kesteren) Soort besluit Ernstig geval van bodemverontreiniging met pro forma vaststelling dat sprake is van saneringsurgentie. Plan voor deelsanering van één van de twee betrokken percelen. Rechtsvraag Betreft de onderbouwing van de mate van verontreiniging en de saneringsurgentie. Uitspraak Bij het vaststellen van de ernst van het geval van verontreiniging hebben verweerders de circulaire ‘Inwerkingtreding saneringsregeling Wbb, tweede fase’ van december 1994 toegepast, hetgeen niet in strijd is met het recht. Uit de onderzoeksresultaten naar de mate van verontreiniging kan de omvang van het gehele geval van verontreiniging (beide betrokken percelen zijn als één geval van verontreiniging aangemerkt) niet worden vastgesteld, zodat verweerders over onvoldoende gegevens beschikten om een voldoende oordeel te kunnen vormen.
Wet bodembescherming, artikelen 28, 29, 37 en 40 Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2 Bij besluit van 5 juni 1998 hebben GS van Gelderland (verweerders) vastgesteld dat het geval van bo-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 23
Milieu
demverontreiniging op de percelen (...) te Kesteren te beschouwen is als een ernstig geval van bodemverontreiniging en pro forma vastgesteld dat er sprake is van urgentie om het geval te saneren. Bij besluit van gelijke datum en gelijk kenmerk hebben verweerders onder voorwaarden ingestemd met een plan tot deelsanering, betrekking hebbende op het perceel (...) 5a te Kesteren. Bij besluit van 31 augustus 1999 hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de besluiten van 5 juni 1998, herroepen voorzover het de motivering ervan betreft en daarvoor in de plaats dezelfde besluiten voorzien van een nadere motivering genomen. Artikel 28 lid 1 van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) bepaalt dat degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, melding doet van dat voornemen bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie. Artikel 29 lid 1 van de Wbb bepaalt dat gedeputeerde staten naar aanleiding van een nader onderzoek of naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28 lid 1 in een beschikking vaststellen of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Artikel 37 lid 1 van de Wbb bepaalt, voorzover hier van belang, dat gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29 lid 1 waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, tevens vaststellen of er van urgentie om het geval te saneren sprake is, waarbij zij in ieder geval rekening houden met het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging, gegeven het gebruik van de bodem op het ogenblik waarop de beschikking wordt gegeven. Ingevolge artikel 40 lid 1 van de Wbb kunnen GS in afwijking van de artikelen 28 en 39 toestaan bij een melding als bedoeld in artikel 28, die een voornemen betreft om een handeling te verrichten tengevolge waarvan slechts een gering gedeelte van de verontreiniging van de bodem wordt verplaatst, te volstaan met het verstrekken van: a. de resultaten van een nader onderzoek van het betrokken gedeelte en b. een saneringsplan voor het betrokken gedeelte.
23
Ingevolge lid 2 van artikel 40 van de Wbb behoeven de in lid 1 bedoelde stukken goedkeuring van GS. Artikel 39 lid 2, tweede en derde volzin, is van overeenkomstige toepassing voor het betrokken gedeelte. Bij de toepassing van de artikelen 29 lid 1, 37 lid 1, en 39 lid 2, van de Wbb hebben verweerders een zekere beoordelingsvrijheid die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. Appellant voert aan dat verweerders niet deugdelijk hebben onderbouwd dat sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Daarnaast is de urgentiebepaling onjuist geschied, nu verweerders niet op grond van een risico-analyse tot deze vaststelling zijn gekomen, maar de urgentie pro forma hebben vastgesteld. Om dezelfde reden kan, volgens appellant, ook de bepaling van het tijdstip waarop met de sanering dient te worden begonnen geen stand houden. Tevens stelt appellant dat verweerders niet konden instemmen met het plan voor een deelsanering dat alleen betrekking heeft op het perceel 5a. Uit de stukken blijkt dat verweerders er bij hun besluitvorming van zijn uitgegaan dat de verontreiniging op de percelen 5a en 7 een geval van verontreiniging vormen. Ook appellant gaat daar van uit. Verweerders hebben bij de vaststelling van de ernst van het geval van verontreiniging het door de minister van VROM aangegeven interimbeleid, zoals dat is neergelegd in de circulaire ‘Inwerkingtreding saneringsregeling Wet bodembescherming, tweede fase’ van december 1994 toegepast. Dit beleid is niet in strijd met het recht. In bijlage 5 van deze circulaire worden de concentraties van verontreinigende stoffen gegeven waarboven sprake is van ernstige of dreigende ernstige vermindering van de functionele eigenschappen die de bodem heeft voor mens, plant of dier. Dit zijn de zogenoemde interventiewaarden. Er is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging indien voor tenminste Mn stof de gemiddeld gemeten concentratie van minimaal 25 m3 bodemvolume in het geval van grondverontreiniging, of 100 m3 bodemvolume in het geval van grondwaterveront-reiniging, hoger is dan de interventiewaarde.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 24
24
Milieu
In het bij de melding op grond van artikel 28 lid 1 van de Wet bodembescherming gevoegde deelsaneringsplan van ‘EMN B.V, milieutechnisch adviesbureau’ van 15 december 1997 is vermeld dat de interventiewaarde ter plaatse van perceel 5A voor minerale olie wordt overschreden in grond met een bodemvolume van circa 10 m 3 . De interventiewaarde in het grondwater wordt overschreden in een bodemvolume van circa 5 m3. Op basis van dit in het kader van een deelsaneringsplan gedane onderzoek kan niet worden vastgesteld dat ter zake van het gehele geval van verontreiniging sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging in de zin van artikel 29 van de Wet bodembescherming. Om het gehele geval aan te merken als een ernstig geval van bodemverontreiniging zou er ter plaatse van perceel 7 sprake moeten zijn van een grondverontreiniging van minimaal 15 m 3 of een grondwaterverontreiniging van minimaal 95 m3. Uit de resultaten van onderzoek naar de bodemverontreiniging ter plaatse van perceel 7, neergelegd in het rapport ‘Evaluatie onderzoekgegevens locatie: perceel 5A en 7 te Kesteren’ van ‘Mulder consultancy’ van 22 februari 1998, dat verweerders aan hun besluit ten grondslag hebben gelegd, kan de omvang van het gehele geval van verontreiniging niet worden vastgesteld.
Ten aanzien van de bij het bestreden besluit gehandhaafde goedkeuring van het plan voor een deelsanering, overweegt de Afdeling het volgende. Het uitgangspunt van de Wet bodembescherming, zoals blijkt uit onder meer de artikelen 28, 29, 37 en 39 daarvan, is dat saneringshandelingen zijn gericht op sanering van een geval van verontreiniging zoals omschreven in artikel 1 van de Wet bodembescherming. Weliswaar bieden de artikelen 38 lid 4 en 40 lid 1 van deze wet de mogelijkheid dat de sanering in fasen wordt uitgevoerd en dat handelingen worden verricht waarbij slechts een gering gedeelte van de verontreiniging van de bodem wordt verplaatst, doch die bepalingen doen niet af aan het hiervoor genoemde uitgangspunt. Artikel 40 van de Wet bodembescherming kan uitsluitend toepassing vinden indien het voornemen bestaat een handeling te verrichten waarbij slechts een gering gedeelte van de verontreiniging van de bodem wordt verplaatst. Voor het oordeel of sprake is van een gering gedeelte in bovenstaande zin hebben verweerders eveneens de Circulaire als uitgangspunt genomen. De Afdeling acht dit niet in strijd met het recht.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich op grond van de hen ter beschikking staande gegevens geen voldoende oordeel konden vormen omtrent de ernst van het onderhavige geval van bodemverontreiniging. Verweerders hebben het bestreden besluit in zoverre dan ook genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat vergt dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart. Nu, gelet op de systematiek van de Wet bodembescherming verweerders eerst een besluit omtrent de urgentie om een geval te saneren kunnen nemen, indien is vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, is het bestreden besluit eveneens genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover daarin urgentie en tijdstip waarop met de sanering moet worden begonnen, zijn bepaald.
Volgens de Circulaire dient het bevoegd gezag per geval te beslissen of sprake is van een gering gedeelte. Daarbij dient het bevoegd gezag op grond van de door de indiener van het saneringsplan overgelegde gegevens te beoordelen of op gronden van redelijkheid en billijkheid van de indiener kan worden geëist dat voor het volledige geval een nader onderzoek, saneringsonderzoek en een saneringsplan worden ingediend. Tevens dient te worden beoordeeld of de deelsanering, bezien tegen het licht van de sanering van het gehele geval, als sober en doelmatig kan worden aangemerkt. Uit het bestreden besluit en de stukken blijkt niet dat de deelsanering slechts betrekking heeft op een gering gedeelte van het onderhavige geval van verontreiniging. Het is niet onaannemelijk dat het gaat om een aanzienlijk deel daarvan. Evenmin blijkt uit het bestreden besluit in hoeverre verweerders bij hun oordeel hebben betrokken hoe de sanering voor het perceel 5a past in de sanering van het gehele geval van sanering. Het bestreden besluit is op dit punt genomen in strijd met artikel 7:12 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat een beslissing op be-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 25
Milieu
zwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Commentaar Deze uitspraak benadrukt dat het van belang is om voldoende inzicht te hebben in de omvang van de bodemverontreiniging. Deze moet voldoen aan de ondergrens (25 m3 grond of 100 m3 grondwater) om te kunnen spreken van een ‘ernstig geval van verontreiniging’. In de uitspraak van 25 november 1999 (E03.97.0109, Den Haag) is dit reeds aan de orde geweest. De uitspraak verschaft daarnaast een aantal handreikingen om te beoordelen of kan worden overgegaan tot deelsanering ex artikel 40 Wbb. De volgende vragen zijn daarbij van belang: Is er sprake van een gering gedeelte? In bovenstaand geval heeft het saneringsplan betrekking op een groter deel dan de restverontreiniging en dit is niet aan te merken als ‘gering’. Is de deelsanering tegen het licht van het gehele geval als sober en doelmatig aan te merken? In dit geval ging het om twee kleine locaties op korte afstand van elkaar. In financieel en technisch opzicht verdiende het hier zonder meer de voorkeur om de sanering gelijktijdig uit te voeren. Hoe past de deelsanering in het gehele geval van de sanering? Het besluit moet daar duidelijkheid over verschaffen. Een criterium dat in de uitspraak niet wordt genoemd maar wel relevant is, betreft de milieuhygiënische aanvaardbaarheid. Zo dient onder meer herverontreiniging (vanuit het resterende deel) te worden voorkomen. Dit laatste was in deze casus overigens geen probleem.
Van der Meulen
25
01-06 ABRS 6 februari 2001, nr. E0397.1249/1 (Amsterdam) Soort besluit Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een afvalverwijderingsbedrijf. Rechtsvraag Kan een jaarlijkse rapportage inzake de voortgang van het milieuzorgprogramma bij voorschrift worden verlangd? Uitspraak De Afdeling stelt vast dat in de vergunningaanvraag die deel uitmaakt van de vergunning is vermeld dat een intern milieuzorgsysteem in de bedrijfsvoering zal worden geïntegreerd. Op grond van artikel 8.13 Wm kunnen voorschriften worden gesteld die strekken tot het verrichten van metingen, berekeningen, tellingen of onderzoeken en het rapporteren van de uitkomsten daarvan. De verlangde rapportage omtrent de voortgang van het milieuzorg-programma is evenwel niet noodzakelijk voor de naleving van de overige aan de vergunning verbonden voorschriften. Zo’n rapportage is voor een groot deel te vergelijken met een milieuverslag als bedoeld in artikel 12.4 Wm. De inrichting behoort niet tot de bij het Besluit milieuverslaglegging aangewezen inrichtingen waarvoor (vanaf 1 januari 1999) de verplichting tot het opstellen van een milieuverslag geldt. Wet milieubeheer, artikelen 8.13, 12.1 en 12.4
Bij besluit van 6 augustus 1997 hebben B&W van Amsterdam namens verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een vergunning voor een periode van tien jaar verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het bewaren, overladen en bewerken van – van anderen afkomstige – afvalstoffen. De bij het bestreden besluit verleende oprichtingsvergunning voorziet in de verplaatsing van activiteiten van de bestaande inrichting van appellante aan de (...) te Amsterdam naar de onderhavige locatie.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 26
26
Milieu
Appellante heeft bezwaar tegen een aantal aan de vergunning verbonden voorschriften, waaronder de voorschriften U1 en U2.
per kwartaal controleert of de vergunningvoorschriften worden nageleefd. Daarnaast wordt halfjaarlijks de locatie gecontroleerd door stafmedewerkers vanuit Bfi Holding. De uitgevoerde controles worden gerapporteerd aan de directie. Naast de interne controle voorziet het systeem in de registratie van in- en uitgaande afvalstromen en afvalbalansen. Ter zitting is gebleken dat de ontwikkeling van het intern milieuzorgsysteem enige vertraging heeft opgelopen en dat het nog niet is voltooid.
In voorschrift U1 is bepaald dat vóór 1 april 1998 en verder jaarlijks voor 1 april een rapportage inzake de voortgang van het milieuzorgprogramma aan de directeur van de Milieudienst moet worden toegezonden. In de rapportage moet een stand van zaken worden gegeven van de milieuzorgsituatie en de werking van het milieuzorgsysteem van het afgelopen jaar. De rapportage moet tevens een overzicht geven van de getroffen en voorgenomen maatregelen (technische en organisatorische) ter verdere verbetering en structurering van milieuzaken. In voorschrift U2 zijn twaalf onderwerpen en/of punten opgenomen die ten minste in de rapportage aan de orde moeten komen. Appellante heeft aangevoerd dat het invoeren van een milieuzorgsysteem een eigen verantwoordelijkheid is van het bedrijf. Het intern milieuzorgsysteem is primair gericht op de interne organisatie en is niet bedoeld als een extern milieuverslag. Op deze wijze wordt volgens appellante via de vergunningvoorschriften een milieujaarverslag gevraagd. Zij heeft in de aanvraag weliswaar vermeld dat zij voornemens is een intern milieuzorgsysteem in te voeren, maar de wijze van invoeren van een dergelijk systeem, de snelheid waarmee het wordt ingevoerd als ook de inhoud daarvan is geheel aan haar. Appellante is van mening dat de verplichtingen die zijn opgenomen in de voorschriften verder gaan dan op grond van de Wet milieubeheer kan worden gevergd. Verweerders hebben zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat, nu appellante in de aanvraag heeft aangegeven over een intern milieuzorgsysteem te gaan beschikken, het milieuprogramma aan verweerders dient te worden overgelegd. Het zou volgens verweerders niet terecht zijn de ontwikkelingen met betrekking tot het milieu aan verweerders te onthouden. In de vergunningaanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, is vermeld dat een intern milieuzorgsysteem in de bedrijfsvoering zal worden geïntegreerd. Het in te voeren systeem voorziet onder meer in een intern controlesysteem, waarbij de verantwoordelijke locatiemanager ten minste eenmaal
De Afdeling overweegt dat op grond van artikel 8.13 van de Wet milieubeheer in het belang van de bescherming van het milieu voorschriften aan de vergunning kunnen worden verbonden die strekken tot het verrichten van metingen, berekeningen, tellingen of onderzoeken en het rapporteren van de uitkomsten daarvan. De in de voorschriften U1 en U2 verlangde rapportage is evenwel niet noodzakelijk voor de naleving van de overige aan de vergunning verbonden voorschriften. Zij is voor een groot deel te vergelijken met een milieuverslag als bedoeld in artikel 12.4 van de Wet milieubeheer voorzover het de voor dat verslag benodigde gegevens in verband met de bedrijfsinterne milieuzorg betreft. Nog afgezien van het feit dat bedoeld artikel 12.4 nog niet in werking was getreden ten tijde van het nemen van het besluit, stelt de Afdeling vast dat de inrichting niet behoort tot de bij het Besluit milieuverslaglegging aangewezen inrichtingen waarvoor de bij of krachtens titel 12.1 van de Wet milieubeheer gestelde bepalingen met ingang van 1 januari 1999 gelden. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de uitgebreide rapportage die verweerders van appellante verlangen, voorzover in het belang van de bescherming van het milieu al relevant, redelijkerwijs niet kan worden gevergd nu deze in de voorschriften U1 en U2 verlangde rapportage niet noodzakelijk is voor de naleving van de overige aan de vergunning verbonden voorschriften. Daaraan doet niet af dat in de aanvraag een intern milieuzorgsysteem in het vooruitzicht is gesteld. De voorschriften U1 en U2 zijn derhalve in strijd met artikel 8.11 lid 3 van de Wet milieubeheer. Volgt vernietiging van de desbetreffende voorschriften.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 27
Milieu
01-07 ABRS 8 februari 2001, nr. E03.97.1223 (Beverwijk) Soort besluit Intrekking geluidbeperkende voorschriften voor het helikopterdek van een ziekenhuis. Verweerders zijn hiertoe overgegaan omdat zij van mening zijn dat dit gebied wordt bestreken door de Luchtvaartwet en zij derhalve destijds niet bevoegd waren om de desbetreffende voorschriften aan de Wm-vergunning te verbinden. Rechtsvragen 1. Dient de Wet milieubeheer (Wm) te wijken voor de Luchtvaartwet (Lvw)? 2. Is de intrekking van de voorschriften rechtmatig? Uitspraak ad 1. Gelet op artikel 22.1 Wm behoeft deze wet niet te wijken voor de bepalingen van de Lvw. Voorts is de verbodsbepaling van artikel 14 lid 1 aanhef en onder c van de Lvw (verbod om een niet als luchtvaartterrein aangewezen terrein in te richten voor het opstijgen en landen van luchtvaartuigen) niet van toepassing op een terrein dat wordt ingericht als helihaven, bestemd voor medische doeleinden bij of op een ziekenhuis. In het onderhavige geval is daarvan sprake. Ten slotte kunnen aan het gebruik van de helihaven in het kader van de Lvw slechts technische eisen worden gesteld en geen eisen die betreking hebben op geluidhinder. Verweerders waren derhalve bevoegd om voorschriften aan de vergunning krachtens de Wm te verbinden met als oogmerk het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van geluidhinder. Ook de verwijzing naar de amvb ex artikel 76 lid 1 aanhef en onder e van de Lvw speelt geen rol nu ten tijde van het bestreden besluit in dat kader voor de onderhavige inrichting geen voorschriften waren gegeven ter beperking van geluidhinder door lucht-
ad 2.
27 vaartuigen. De desbetreffende voorschriften strekken ertoe om geluidsoverlast te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. Het intrekken van deze voorschriften is dan ook niet in het belang van de bescherming van het milieu.
Wet milieubeheer, artikelen 8.23 en 22.1 Luchtvaartwet, artikelen 14 en 76 Luchtvaartbesluit, artikelen 6, 7 en 8
Bij besluit van 10 oktober 1995 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de stichting ‘Stichting Rode Kruisziekenhuis’ een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 lid 1 van deze wet verleend voor een ziekenhuis Bij besluit van 12 augustus 1997 hebben verweerders, voorzover hier van belang, met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de aan deze vergunning verbonden voorschriften 4.4.1 tot en met 4.4.4 ingetrokken. Het geding gaat over het helikopterdek van het Rode Kruisziekenhuis te Beverwijk. De voorschriften 4.4.1 tot en met 4.4.4 die aan de voor het ziekenhuis verleende revisievergunning zijn verbonden, zijn, voorzover zij op dit helikopterdek betrekking hebben, bij het bestreden besluit ingetrokken. Appellante heeft aangevoerd dat verweerders de voorschriften 4.4.1 tot en met 4.4.4 ten onrechte hebben ingetrokken, omdat alleen verweerders bevoegd zijn regulerend op te treden ter zake van de milieu-effecten vanwege het helikopterdek. Zij is van mening dat de Luchtvaartwet noch het Besluit inrichting en gebruik niet aangewezen luchtvaartterreinen (hierna: het Besluit) voldoende waarborgen bieden tegen overlast voor de woonomgeving van de inrichting. De Luchtvaartwet zet volgens appellante de Wet milieubeheer niet opzij. Het helikopterdek maakt bovendien in technisch, functioneel en organisatorisch opzicht deel uit van de inrichting. Voorts stelt appellante dat verweerders hun besluit ten onrechte hebben gebaseerd op artikel 8.23 van de Wet milieubeheer omdat de intrekking van bedoelde voorschriften niet in het belang van de bescherming van het milieu is. De hiervoor genoemde voorschriften, opgenomen in
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 28
28
Milieu
de paragraaf ‘Helikopterdek’ van het hoofdstuk ‘Emissies naar bodem en lucht’ van de vergunningvoorschriften, luiden als volgt. ‘4.4.1. Het helikopterdek is alleen toegankelijk voor helikopters waarin patiënten van of naar de inrichting worden vervoerd. 4.4.2. Uitgangspunt is dat maximaal 12 maal per jaar een helikopter mag landen. 4.4.3. Na 2 jaar moet de vergunninghoudster een evaluatierapport opstellen m.b.t. het helikopterdek. In dit evaluatierapport wordt aangegeven hoe vaak en om welke redenen daadwerkelijk van het helikopterdek gebruik is gemaakt, of dit acceptabel is en of er organisatorische maatregelen moeten en kunnen worden getroffen om het gebruik te beperken. 4.4.4. In het kader van de registratieverplichting dient de vergunninghoudster te noteren hoe vaak en in welke gevallen er gebruik is gemaakt van het helikopterdek.’
Dit besluit zal, zo merken zij op, op korte termijn worden aangepast. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat zij niet bevoegd waren de voorschriften 4.4.1 tot en met 4.4.4 aan de revisievergunning te verbinden. Om die reden hebben zij deze voorschriften bij het bestreden besluit ingetrokken.
Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de wetgever niet de bedoeling heeft gehad het gezag over luchtvaartterreinen te decentraliseren. Dit gezag berust volgens hen bij de directeur-generaal van de Rijksluchtvaartdienst en niet bij hen. Zij verwijzen in dit verband naar de verklaring van de directeur-generaal van de Rijksluchtvaartdienst van 23 mei 1997 waarin hij, gelet op de artikelen 2 en 7 lid 1 en 2 van het Besluit, heeft verklaard dat het helikopterdek voldoet aan de in het Besluit genoemde voorschriften met betrekking tot de inrichting, uitrusting en het gebruik van dat helikopterdek door hefschroefvliegtuigen. In deze verklaring is de beperking opgenomen dat uitsluitend primair en secundair medisch helikoptertransport mag plaatsvinden. Op de directeur-generaal van de Rijksluchtvaartdienst rust volgens verweerders tevens de inspanningsverplichting om de effecten vanwege de inrichting op de bebouwde omgeving op het gebied van onder meer het geluid alsmede de belangen van de bewoners in deze omgeving in zijn besluitvorming te betrekken en hun besluiten in voorkomende gevallen op een correcte wijze te handhaven. Verweerders wijzen in dit verband tevens op artikel 76 lid 1 onder e van de Luchtvaartwet ingevolge welk artikel bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (het Besluit van 21 mei 1981, Stb. 343) nadere voorschriften kunnen worden gegeven ter beperking van de geluidhinder door luchtvaartuigen.
Voorzover verweerders zich op het standpunt hebben gesteld dat in dit geval niet de Wet milieubeheer, maar de Luchtvaartwet in samenhang met het Besluit van toepassing is en zij om die reden de voorschriften 4.4.1 tot en met 4.4.4 hebben ingetrokken, overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 22.1 van de Wet milieubeheer is hoofdstuk 8 van deze wet niet van toepassing op een aantal in dit artikel genoemde inrichtingen, waaronder inrichtingen waarvoor vergunning is vereist krachtens enkele met name genoemde wetten. De Luchtvaartwet is hierbij niet genoemd, noch is overigens in artikel 22.1 een helikopterdek genoemd. Ingevolge artikel 14 lid 1, aanhef en onder c van de Luchtvaartwet is het verboden binnen Nederland een niet als luchtvaartterrein aangewezen terrein – waarvan in het onderhavige geval sprake is – in te richten voor het opstijgen en landen van luchtvaartuigen. Ingevolge lid 2 onder a van dit artikel geldt het bepaalde in lid 1 niet in de gevallen, aangegeven bij algemene maatregel van bestuur. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit. Ingevolge artikel 6 lid 2 aanhef en onder a van het Besluit is met inachtneming van het gestelde in de artikelen 7 en 8 de verbodsbepaling als bedoeld in artikel 14 lid 1, aanhef en onder c van de Luchtvaartwet niet van toepassing in geval een terrein of platform wordt ingericht als helihaven, bestemd ten behoeve van medische doeleinden bij of op een ziekenhuis. Hiervan is in het onderhavige geval sprake. Ingevolge artikel 7 lid 1 van het Luchtvaartbesluit moet de aanleg, inrichting en uitrusting van een helihaven ter beoordeling door de directeur-generaal van de Rijksluchtvaartdienst zodanig zijn dat hefschroefvliegtuigen daarvan een veilig gebruik kunnen maken. Artikel 8 geeft aan welke nadere voorschriften voor het gebruik en beheer van een helihaven van toepassing zijn. De Afdeling is van oordeel dat zowel het in artikel
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 29
Milieu
14 van de Luchtvaartwet neergelegde verbod, als het bepaalde in de artikelen 6, 7 en 8 van het Besluit zien op de aanleg, inrichting en uitrusting van een helihaven. Voorzover het gebruik van de helihaven een rol speelt, wordt gedoeld op technische eisen, te stellen aan de inrichting en uitrusting van de helihaven. Het in voorschrift 7 bedoelde gebruik heeft betrekking op de in artikel 6 lid 2 bedoelde bestemming van de helihaven ten behoeve van medische doeleinden, in samenhang met het voorschrift inzake veilig gebruik, neergelegd in artikel 7 lid 1. Hierbij gaat het naar het oordeel van de Afdeling niet om het gebruik en de daarmee samenhangende geluidhinder. Gelet op het vorenstaande zijn verweerders derhalve bevoegd voorschriften aan de krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning te verbinden op grond waarvan geluidhinder vanwege het helikopterdek wordt voorkomen dan wel zoveel mogelijk wordt beperkt. Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het helikopterdek een onderdeel van het ziekenhuis vormt, valt het helikopterdek onder de werking van de voor het ziekenhuis verleende revisievergunning. De aan deze vergunning verbonden voorschriften, inclusief de voorschriften 4.4.1 tot en met 4.4.4, zijn derhalve op het helikopterdek van toepassing. Voorzover verweerders in het bestreden besluit hebben gewezen op artikel 76 lid 1 aanhef en onder e van de Luchtvaartwet, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 2 van het in voornoemde wetsbepaling bedoelde Besluit van 21 mei 1981 (Stb. 343) door de Minister van Verkeer en Waterstaat met betrekking tot het uitvoeren van vluchten, voorschriften worden gegeven ter beperking van de geluidhinder door luchtvaartuigen. Vaststaat dat voor de onderhavige inrichting zodanige voorschriften ten tijde van het bestreden besluit niet waren gegeven. Deze bepalingen spelen in deze zaak derhalve geen rol. Voorzover verweerders hebben verwezen naar een aanstaande wijziging van het Besluit merkt de Afdeling op dat deze wijziging, aangezien zij ten tijde van het bestreden besluit nog niet in werking was getreden, in de onderhavige procedure buiten beschouwing dient te blijven.
29
Met betrekking tot de vraag of verweerders de intrekking van de voorschriften 4.4.1 tot en met 4.4.4 terecht op artikel 8.23 van de Wet milieubeheer hebben gegrond, overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 8.23 lid 1 van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat zij bevoegd zijn te bepalen welk wettelijk regime in de onderhavige situatie de beste bescherming biedt voor het milieu. De voorschriften 4.4.1 tot en met 4.4.4 zijn, gelet op de inhoud ervan, vastgesteld om geluidsoverlast te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. Door deze voorschriften in te trekken, bevatten de vergunningvoorschriften naar het oordeel van de Afdeling minder waarborgen om de geluidsoverlast wat het helikopterdek betreft, te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. Dat bij de activiteiten op het helikopterdek de overigens aan de revisievergunning verbonden geluidvoorschriften in acht dienen te worden genomen, doet hieraan niet af. Weliswaar heeft de directeur-generaal van de Rijksluchtvaartdienst gelet op de artikelen 2 en 7 lid 1 en 2 van het Besluit een verklaring afgegeven, maar deze ziet slechts op de aanleg, inrichting en uitrusting van het helikopterdek en niet op de geluidsaspecten ervan. Reeds gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de intrekking van deze voorschriften niet in het belang van de bescherming van het milieu is. Verweerders hebben de intrekking derhalve ten onrechte gegrond op artikel 8.23 van de Wet milieubeheer, zodat het bestreden besluit in strijd is met dit artikel. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 30
30
Milieu
ABRS 6 maart 2001, nr. E03.95.1217
Bij besluit van 22 maart 1995 heeft de minister van VROM (verweerder) onder aanzegging van bestuursdwang gelast zorg te dragen voor de legale afvoer van een zevental containers geladen met PVCpasta, die waren opgeslagen op het terrein van (...) te Rotterdam. Bij besluit van 3 april 1995 heeft verweerder beslist dat drie van die containers alsnog konden worden vrijgegeven voor transport.
01-08 Soort besluit Aanzegging tot bestuursdwang m.b.t. voornemen om PVC-pasta uit te voeren naar India zonder dat daartoe een kennisgeving was gedaan o.g.v. EGVerordening 259/93. Rechtsvraag Is sprake van een afvalstof dan wel een grondstof?
Uitspraak De Afdeling refereert aan de uitspraak van het Hof van Justitie van de EG van 15 juni 2000 waarin is bepaald dat de omstandigheden dat een als brandstof gebruikte stof het residu is van een productieproces van een andere stof, dat die stof voor geen enkel ander gebruik dan verwijdering in aanmerking kan komen, dat de stof zich qua samenstelling niet leent voor het gebruik dat ervan wordt gemaakt of dat voor dat gebruik bijzondere voorzorgsmaatregelen voor het milieu moeten worden getroffen, als aanwijzingen moeten worden beschouwd voor een handeling, een voornemen of een verplichting om zich van die stof te ontdoen in de zin van de EG-richtlijn. De Afdeling toetst vervolgens aan de criteria die volgens het Hof als aanwijzingen moeten worden beschouwd en stelt vast dat de pasta die ontstaat bij het produceren van vinylvloerbedekking een restproduct is dat door de producent van het vinyl niet meer wordt gebruikt in zijn productieproces. Niet is gebleken dat beoogd is de overblijvende pasta te produceren voor een gebruik overeenkomstig de oorspronkelijke bestemming. Onder deze omstandigheden is er sprake van ‘zich ontdoen van’ in de zin van de EGrichtlijn zodat de pasta het karakter heeft gekregen van een afvalstof. Niet is gebleken dat appellant die houder van deze afvalstof is geworden vervolgens handelingen heeft verricht waardoor aan de PVC-pasta de kwalificatie ‘afvalstof’ is ontvallen. Het beroep is ongegrond. EG-Verordening 259/93, artikelen 2 en 26 EG-richtlijn 75/442, artikel 1
De Afdeling heeft de zaak vervolgens aangehouden in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van de door de Afdeling – in twee andere geschillen – gestelde prejudiciële vragen (zaken C-418/97 en C-419/97). Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluiten van 22 maart 1995 en 3 april 1995 gehandhaafd. Aan zijn aanschrijving heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellant, zonder dat daartoe een kennisgeving was gedaan zoals vereist in EG-Verordening 259/93, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening), voornemens was containers met PVC-pasta uit te voeren naar India. Verweerder heeft appellant gelast de containers op legale wijze terug te zenden naar het land van herkomst (België). Indien dit onmogelijk zou blijken te zijn, zou ervoor zorg moeten worden gedragen dat de PVC -pasta anderszins op een legale, milieuhygiënisch verantwoorde wijze nuttig wordt toegepast of verwijderd. Appellant betwist dat de in het geding zijnde PVCpasta is aan te merken als een afvalstof in de zin van Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG. Volgens hem moet de PVCpasta worden aangemerkt als een grondstof, omdat deze pasta zonder dat daartoe een nadere bewerking nodig is, kan worden gebruikt voor het maken van vloerbedekking in India. Al aangenomen dat moet worden gesproken van een afvalstof, dient de uitgeharde pasta als een groene lijst-stof te worden aangemerkt. Verder stelt hij dat de aanschrijving niet proportioneel is, aangezien de Indiase autoriteiten geen enkel bezwaar hebben tegen de import van de PVC-pasta.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 31
Milieu
Ingevolge artikel 26 lid 1 van de Verordening, voorzover hier van belang, wordt als sluikhandel beschouwd elke overbrenging van afvalstoffen die geschiedt zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening. Ingevolge artikel 10.44e van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, is het verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Verordening. Ingevolge artikel 18.8 lid 1 van de Wet milieubeheer (oud) behoort tot de uitoefening van bestuursdwang krachtens onder meer artikel 18.7 (oud) van deze wet, ter uitvoering van het bij of krachtens een betrokken wet bepaalde, in ieder geval mede de bevoegdheid de maatregelen te treffen, die nodig zijn om verdere nadelige gevolgen van de betrokken overtreding voor het milieu te voorkomen of, voorzover zij niet kunnen worden voorkomen, ze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a van de Verordening wordt onder afvalstoffen verstaan: de afvalstoffen die als zodanig zijn omschreven in Richtlijn 75/442/EEG, artikel 1 onder a. In artikel 1, aanhef en onder a van genoemde Richtlijn wordt afvalstof als volgt gedefinieerd: ‘elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen’. In artikel 1, aanhef en onder c van de Richtlijn wordt houder als volgt gedefinieerd: ‘de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft’. Het Hof van de Justitie van de EG heeft in zijn arrest van 15 juni 2000, in de gevoegde zaken C418/97 en C-419/97 (AB 2000, 3111) onder meer voor recht verklaard dat de omstandigheden dat een als brandstof gebruikte stof het residu is van een productieproces van een andere stof, dat die stof voor geen enkel ander gebruik dan verwijdering in aanmerking kan komen, dat de stof zich qua samenstelling niet leent voor het gebruik dat ervan wordt gemaakt of dat voor dat gebruik bijzondere voorzorgsmaatregelen voor het milieu moeten worden getroffen, als aanwijzingen kunnen worden beschouwd voor een handeling, een voornemen of een
31
verplichting om zich van die stof te ontdoen in de zin van artikel 1, sub a, van Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG. Of inderdaad sprake is van een afvalstof in de zin van de richtlijn moet evenwel worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van die richtlijn en ervoor moet worden gewaakt, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan. Niet in geschil is dat de containers waarop de in het geding zijnde aanschrijving betrekking heeft zogeheten PVC-pasta bevatten. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. De PVC-pasta waar het hier om gaat, ontstaat bij het produceren van vinyl-vloerbedekking in België. Bij het beëindigen van het productieproces wordt de pasta die overblijft in vaten getapt, al dan niet vermengd met oplosmiddel en stukken poetsdoeken die overblijven na het reinigen van de machine. Deze PVC -pasta komt voor als vloeibaar grijze, vloeibaar witte en droge pasta. Dit restproduct kan door de producent van het vinyl niet meer worden gebruikt in zijn productieproces. Niet is gebleken dat beoogd is deze overblijvende PVC-pasta te produceren voor een gebruik overeenkomstig de oorspronkelijke bestemming. In het licht van hetgeen het Hof van Justitie van de EG in zijn voornoemde arrest voor recht heeft verklaard, moet worden geconcludeerd dat deze omstandigheden voldoende grondslag vormen voor het oordeel dat de producent van het vinyl zich van de PVC-pasta heeft ontdaan in de zin van artikel 1, sub a van de richtlijn en dat de pasta daardoor het karakter heeft gekregen van een afvalstof. Appellant, die deze PVC-pasta van de vinylproducent in ontvangst heeft genomen, is derhalve houder geworden van een afvalstof. Niet is gebleken dat appellant vervolgens handelingen heeft verricht waardoor aan de PVC-pasta die kwalificatie is ontvallen. Noch hetgeen appellant naar voren heeft gebracht noch de stukken hebben de Afdeling er van overtuigd dat hier sprake is van zodanige omstandigheden dat, ondanks het vorenstaande, geoordeeld zou moeten worden dat de PVC-pasta niet zou moeten worden beschouwd als een afvalstof. Verweerder heeft derhalve terecht geconcludeerd dat de PVC-pasta die is aangetroffen in de containers moet worden aangemerkt als een afvalstof.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 32
Milieu
32
01-09 ABRS 13 maart 2001, nrs. E03.99.0042 en E03.99.0043 Soort besluit Voorwaardelijke instemming met het voornemen om afvalstoffen naar België over te brengen om daar te worden ingezet in de cementindustrie. De voorwaarde heeft betrekking op de calorische waarde van het chloorgehalte van de afvalstoffen. Rechtsvraag Is de verwerkingswijze in België aan te merken als een handeling van nuttige toepassing dan wel als een verwijderingshandeling in de zin van de kaderrichtlijn afvalstoffen en in hoeverre mag de calorische waarde van het chloorgehalte daarbij een rol spelen? Uitspraak Partijen verschillen onder meer van mening over de vraag of de verwerkingswijze moet worden aangemerkt als handeling van nuttige toepassing als bedoeld in R1 (Hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking), R3 (Recycling/ terugwinning van organische stoffen die niet als oplosmiddel worden gebruikt) en R5 (Recycling/terugwinning van andere organische stoffen) van bijlage II.B of als verwijderingshandeling als bedoeld in D10 (Verbranding op het land) van Bijlage II.A van de kaderrichtlijn afvalstoffen. De Afdeling stelt vast dat noch de Kaderrichtlijn noch de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG duidelijkheid biedt over het onderscheid tussen enerzijds R1, R3 en R5 en anderzijds D10. Op 8 augustus 2000 heeft de Afdeling het Hof een aantal prejudiciële vragen gesteld, onder meer over het onderscheid tussen verwijdering en nuttige toepassing. De Afdeling ziet aanleiding om daarop aanvullend prejudiciële vragen te stellen (zie hierna). EG-Verordening 259/93 (EVOA), artikelen 4 en 7 EG-richtlijn 75/442, artikelen 1, 5 en 7
Bij besluit van 28 januari 1998 heeft de minister van VROM (verweerder) krachtens de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de EG (hierna te noemen: de EVOA) onder voorwaarde geen bezwaar gemaakt tegen het voornemen van appellante om 2.000.000 kg van een steekvast mengsel van lijm-, kit-, harsen verfafval en siliciumhoudend afval met zaagsel in bulk over te brengen naar België. Bij besluit van 2 december 1998 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 13 februari 1998 heeft verweerder krachtens de EVOA onder voorwaarde geen bezwaar gemaakt tegen het voornemen van appellante om 1.000.000 kg halogeenarme sedimenten met zaagsel over te brengen naar België. Bij besluit van 2 december 1998 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Appellante heeft in de zin van artikel 28 lid 1 van de EVOA kennis gegeven van zijn voornemen om van 1 februari 1998 tot 31 januari 1999 2.000.000 kg van een steekvast mengsel van lijm-, kit-, hars- en verfafval en siliciumhoudend afval met zaagsel in bulk over te brengen naar S.T.P.I. te Engis in België. Verder heeft appellante op gelijke voet kennisgeving gedaan voornemens te zijn van 1 maart 1998 tot 28 februari 1999 1.000.000 kg van een steekvast mengsel van lijm-, kit-, hars- en verfafval en siliciumhoudend afval met zaagsel in bulk over te brengen naar S.T.P.I. te Engis in België. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de afvalstoffen na overbrenging zullen worden gebruikt als brandstof voor cementovens en als grondstof in het productieproces van klinkers in cementfabrieken. Bij dit verwerkingsproces, het combi-procédé, vervangt de energie van het afval de energie uit primaire grondstoffen en vervangt de asrest van het verbrande afval primaire grondstoffen. Verweerder heeft bij besluiten van 28 januari 1998 en 13 februari 1998, genomen krachtens artikel 7 lid 2 van de EVOA, schriftelijk toestemming verleend voor de voorgenomen overbrengingen van de
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 33
Milieu
voormelde afvalstoffen. Aan deze overbrengingen heeft verweerder de voorwaarde verbonden dat voor elk voorgenomen transport van de afvalstoffen met een chloorgehalte dat kleiner of gelijk is aan 1 procent, geldt dat de uit te voeren afvalstoffen een calorische waarde moeten hebben van meer dan 11.500 kJ/kg en dat voor elk voorgenomen transport van de afvalstoffen met een chloorgehalte dat groter is dan 1 procent geldt dat de uit te voeren afvalstoffen een calorische waarde moeten hebben van meer dan 15.000 kJ/kg. Deze voorwaarde heeft verweerder gebaseerd op het Meerjarenplan gevaarlijke afvalstoffen van juni 1997 (hierna te noemen: het MJP GA II). Ingevolge artikel 7 lid 2 van de EVOA, voorzover hier van belang, kunnen de betrokken bevoegde autoriteiten besluiten schriftelijk toestemming te geven voor de overbrenging van afvalstoffen. Ingevolge artikel 4 lid 3 onder b van de EVOA, voorzover hier van belang, kunnen de bevoegde autoriteiten van verzending en van bestemming rekening houdend met geografische omstandigheden en de behoefte aan gespecialiseerde installaties voor bepaalde soorten afvalstoffen, gemotiveerde bezwaren tegen de voorgenomen overbrenging maken, indien deze niet in overeenstemming is met Richtlijn 75/442/EEG (hierna te noemen: de kaderrichtlijn), in het bijzonder de artikelen 5 en 7. Artikel 7 van de kaderrichtlijn betreft de verplichting van de bevoegde instanties van de lidstaten om plannen voor het beheer van afvalstoffen op te stellen. Het MJP GA II moet worden beschouwd als een afvalbeheersplan in de zin van artikel 7 van de kaderrichtlijn. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder k van de EVOA wordt onder nuttige toepassing verstaan: de handelingen als zodanig omschreven in artikel 1, onder f, van de kaderrichtlijn. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f van de kaderrichtlijn wordt onder nuttige toepassing verstaan alle in bijlage II.B bedoelde handelingen. In deze bijlage zijn onder meer als handeling voor de nuttige toepassing onder R1 ‘Hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking’, R3 ‘Recycling/terugwinning van organische stoffen die niet als oplosmiddel worden gebruikt’ en R5 ‘Recycling/terugwinning van andere anorganische stoffen’ opgenomen.
33
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder i van de EVOA wordt onder verwijdering verstaan: de handelingen als zodanig omschreven in artikel 1, onder e, van de kaderrichtlijn. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e van de kaderrichtlijn wordt onder verwijdering verstaan alle in de bijlage II.A bedoelde handelingen. In deze bijlage is onder meer als verwijderingshandeling onder Dl0 ‘Verbranding op het land’ opgenomen. In deel II van het MJP GA II is onder sectorplan 18 ‘Verbranden gevaarlijke afvalstoffen’ vermeld dat voor het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen onderscheid kan worden gemaakt in onder meer nuttige toepassing door materiaalhergebruik en nuttige toepassing met als hoofdgebruik brandstof. De eerst vermelde toepassing is mogelijk door middel van bewerking of inzet in een productieproces, bijvoorbeeld brandbare afvalstoffen met een hoge anorganische fractie in de fabricage van cementklinker. Het MJP GA II vermeldt dat, aangezien het niet mogelijk is om goed onderbouwde generieke criteria te ontwikkelen voor het onderscheid tussen nuttige toepassing door materiaalhergebruik en definitieve verwijdering voor te verbranden gevaarlijke afvalstoffen, dit van geval tot geval zal worden beoordeeld op basis van gegevens van de betreffende afvalstroom en de voorgestelde wijze van verwerken. Wat de nuttige toepassing met als hoofdgebruik brandstof betreft, is in het MJP GA II de calorische waarde gekoppeld aan het chloorgehalte van de afvalstof, als criterium opgenomen. Om te kunnen spreken van nuttige toepassing is voor gevaarlijke afvalstoffen met een chloorgehalte van 1% of minder een minimaal vereiste calorische waarde van 11.500 kJ/kg opgenomen. Voor gevaarlijke afvalstoffen met een chloorgehalte van meer dan 1% geldt voor nuttige toepassing een minimaal vereiste calorische waarde 15.000 kJ/kg. Deze minimale waarden zijn blijkens het MJP GA II ontwikkeld in de EURITS-studie zoals beschreven in het rapport ‘Methodology for the determination of technical co-inceration criteria’, EURITS [21. In deze studie is op basis van de EG-richtlijn betreffende verbranding van gevaarlijke afvalstoffen (94/67/EG) berekend welke calorische waarde een afvalstof met een samenstelling zoals die gemiddeld genomen wordt aangeboden, minimaal dient te hebben om de vereiste temperatuur voor adequate verwerking in een
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 34
34
Milieu
thermische installatie door verbranding van die afvalstof te kunnen handhaven.
weerder gehanteerde waarden lager zijn dan de calorische waarden van reguliere brandstoffen, acht appellante niet van belang. Andere lidstaten hanteren volgens appellante lagere of zelfs geen grenswaarden voor het calorische gehalte van afvalstoffen en verbranding van afvalstoffen onder de waarde van reguliere brandstoffen houdt niet in dat geen sprake kan zijn van nuttige toepassing. De criteria van materiaalhergebruik en calorische waarde zijn verder naar de mening van appellante onvoldoende door verweerder onderbouwd.
Appellante heeft gesteld dat verweerder ten onrechte de voormelde voorwaarde aan de toestemming heeft verbonden. Volgens haar zou de onderhavige inzet van de afvalstoffen in de cementindustrie in België onvoorwaardelijk moeten worden aangemerkt als nuttige toepassing als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f van de kaderrichtlijn, gelezen in samenhang met bijlage II.B van deze richtlijn. Volgens appellante is hier sprake van een handeling R1 ‘Hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking’, R3 ‘Recycling/terugwinning van organische stoffen die niet als oplosmiddel worden gebruikt’ en R5 ‘Recycling/terugwinning van andere anorganische stoffen’ als bedoeld in deze bijlage. Appellante stelt dat de verwerking van de afvalstoffen in het combi-procédé leidt tot een volledige benutting van deze stoffen. Onder verwijzing naar het TNO-rapport ‘The Materials and Energy Potential Method for the Quantitative Distinction Between Waste Valorization and Elimination in the Cement Industry’ stelt appellante dat verweerder bij zijn besluit ten onrechte niet het rendement van het combi-procedé als geheel heeft betrokken, maar is uitgegaan van de aard en samenstelling van de afvalstoffen. Verder zou de Europese Commissie van mening zijn dat uitgegaan moet worden van de procestechniek en de netto energiewinst. Appellante verwijst hiertoe naar een brief van 3 juli 1997, kenmerk SG(97)D/5043, 95/4727, van het lid van de Europese Commissie, Ritt Bjerregaard. Volgens appellante kan ook op grond van de kaderrichtlijn een gecombineerde beoordeling van (de rendementen van) handelingen voor nuttige toepassing niet worden uitgesloten. Appellante betwist dat de door verweerder gehanteerde criteria van materiaalhergebruik en calorische waarde van belang zijn bij het bepalen of sprake is van een handeling van nuttige toepassing of verwijdering, aangezien daarvoor geen steun is te vinden in de Europese regelgeving, zoals bijvoorbeeld de Richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 december 1994 betreffende verpakking en verpakkingsafval. Dat enkele lidstaten van de Europese Unie vergelijkbare waarden hanteren voor het calorische gehalte van afvalstoffen en dat de door ver-
Blijkens de bestreden besluiten ziet de voorwaarde die verweerder in zijn primaire besluiten heeft gesteld op die stoffen die bestemd zijn voor verwijdering. Dit bezwaar tegen de overbrenging van deze afvalstoffen heeft verweerder gebaseerd op artikel 4 lid 3 en onder b van de EVOA. Verweerder heeft gesteld dat het onderscheid tussen de handeling van nuttige toepassing R1 (Hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking) van bijlage II.B van de kaderrichtlijn en de verwijderingshandeling D 10 (Verbranding op het land) van bijlage II.A onduidelijk is en dat voorkomen dient te worden dat onder de noemer van nuttige toepassing afvalstromen worden overgebracht die in feite worden verwijderd. Voor het onderscheid zijn volgens verweerder de voormelde criteria uit het MJP GA II bepalend, met dien verstande dat ten aanzien van het materiaalhergebruik in dit geval sprake is van nuttige toepassing indien dit 50% of meer betreft. Wat de gecombineerde beoordeling betreft van de (milieurendementen van de) verbranding van de afvalstoffen en de verwerking van de asresten in cementklinkers, heeft verweerder gesteld dat deze beoordeling niet mogelijk is, gelet op het bepaalde in bijlage II.B van de kaderrichtlijn. Daarnaast bestaan er volgens verweerder technische bezwaren tegen de methode in het TNO-rapport, waarbij de calorische waarde en materiaalhergebruik bij elkaar kunnen worden opgeteld, en is deze methode slecht handhaafbaar. Voor de beantwoording van de vraag of verweerder bevoegd was bezwaar te maken tegen de voorgenomen overbrenging van de afvalstoffen, voorzover deze niet voldoen aan de gestelde voorwaarde, zal de Afdeling moeten bepalen of het onderhavige verwerkingsproces moet worden aangemerkt als een
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 35
Milieu
handeling van verwijdering of nuttige toepassing als bedoeld ín artikel 1, onder e en f van de kaderrichtlijn in samenhang gelezen met de bijlagen II.A en II.B van deze richtlijn. Partijen houdt onder meer verdeeld de vraag of de verwerkíngswijze moet worden aangemerkt als handeling van nuttige toepassing als bedoeld in R1, R3 en R5 van bijlage II B of als verwijderingshandeling als bedoeld in D 10 van bijlage II.A. De Afdeling stelt vast dat noch de kaderrichtlijn, noch de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG (hierna: het Hof) duidelijkheid biedt over het onderscheid tussen enerzijds R1, R3 en R5 en anderzijds D 10. Op 7 juni 2000 heeft de Europese Commissie bij het Hof beroep ingesteld tegen de Bondsrepubliek Duitsland (zaak nr. C 228/00). Daarbij heeft de Europese Commissie gesteld dat het gebruik van gemengde afvalstoffen als brandstof in de Belgische cementindustrie een handeling is op het gebied van de nuttige toepassing als vermeld in bijlage II.B, te weten R1 ‘Hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking’. In de uitspraken van 8 augustus 2000 met de nummers 199901635/2, 199901825/2, 199902198/1 en 199902002/1 heeft de Afdeling het Hof een aantal prejudiciële vragen gesteld, onder meer over het onderscheid tussen verwijdering en nuttige toepassing. De Afdeling ziet aanleiding om daarop aanvullend vragen te stellen. Tussen partijen is niet in geschil dat bij het onderhavige verwerkingsproces, waarbij geen restproduct overblijft, de afvalstoffen volledig worden benut als brandstof voor cementovens en als grondstof voor de fabricage van cementklinkers. Gelet op de bewoordingen van artikel 1, aanhef en onder f, van de kaderrichtlijn waarin onder nuttige toepassing wordt verstaan ‘alle in bijlage II.B bedoelde handelingen’, lijkt een gecombineerde beoordeling van (de rendementen van) handelingen in een verwerkingsproces als geheel niet te kunnen worden uitgesloten. Hiervan uitgaande rijst de vraag of dit verwerkingsproces reeds door de volledige benutting van de daarin ingezette afvalstoffen moet worden aangemerkt als handeling van nuttige toepassing in de zin van R1, R3 en R5 van bijlage II.B van de kaderrichtlijn. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding de volgende vragen te stellen. 1. Dient Richtlijn 75/442/EEG van 15 juli 1975
35
betreffende afvalstoffen (de kaderrichtlijn) aldus te worden uitgelegd dat zij toelaat een verwerkingsproces van afvalstoffen waarbij meer dan één handeling wordt verricht, als hiervoor omschreven, als één geheel te beoordelen? 2. Zo ja, is dan sprake van nuttige toepassing in de zin van R1, R3 en R5 van bijlage II.B van de kaderrichtlijn, indien het verwerkingsproces leidt tot volledige benutting van de daarin ingezette afvalstoffen? Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, dan dient per handeling in het verwerkingsproces te worden beoordeeld of deze leidt tot nuttige toepassing of verwijdering. Daarbij rijst de vraag of de mate waarin de afvalstoffen bijdragen aan het verbrandingsproces in de cementovens en aan het productieproces van cementklinkers doorslaggevend is voor het onderscheid tussen enerzijds R1, R3 en R5 en anderzijds D 10. De mate waarin de afvalstoffen bijdragen aan het verbrandingsproces kan worden gemeten met behulp van de calorische waarde gekoppeld aan het chloorgehalte van de afvalstoffen. De mate waarin de (asresten van de) afvalstoffen bijdragen aan het productieproces kan worden gemeten met behulp van de anorganische fractie. Niet uitgesloten is dat een handeling met afvalstoffen met zowel enig positieve bijdrage aan het verbrandingsproces, dat wil zeggen dat de afvalstoffen een calorische waarde bevatten van meer dan 0 KJ/kg, als met enig positieve bijdrage aan de fabricage van cementklinkers, dat wil zeggen dat de anorganische fractie daarbij meer dan 0% bedraagt, reeds daarom dient te worden aangemerkt als handeling van nuttige toepassing als bedoeld in R1, R3 en R5 van bijlage II.B van de kaderrichtlijn. Indien in een verwerkingsproces een handeling dient te worden aangemerkt als nuttige toepassing en een andere handeling dient te worden aangemerkt als verwijdering, dan is de vraag of het verwerkingsproces in zijn geheel als nuttige toepassing of als verwijdering moet worden aangemerkt. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding de volgende vragen te stellen. 3a. Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, is dan voor de kwalificatie van elke afzonderlijke handeling als nuttige toepassing of verwijdering (R1, R3 en R5 respectievelijk D 10) van belang in welke mate (uitgedrukt in calorische waarde)
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 36
36
Milieu
de afvalstoffen bijdragen aan het verbrandingsproces onderscheidenlijk (uitgedrukt in omvang van het materieel hergebruik) de asresten van die afvalstoffen bijdragen aan het productieproces? 3b. Zo ja, aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of de bijdrage toereikend is voor kwalifïcatie als nuttige toepassing? Kunnen op dit punt bij ontstentenis van communautaire criteria nationale criteria worden toegepast? 4. Indien één handeling moet worden gekwalificeerd als nuttige toepassing en een andere handeling als verwijdering, hoe moet dan het verwerkingsproces in zijn geheel worden aangemerkt?
mingsniveau. Het gebied waarin de woningen van appellanten zijn gelegen is aangeduid als milieubeschermingsgebied, type II, bodem en stilte. Gelet op het voorgaande zijn de in geding zijnde bepalingen van de PMV niet in strijd met het Lozingenbesluit.
01-10 ABRS 15 maart 2001, nr. E03.99.0408 Soort besluit Oplegging dwangsom wegens lozen van huishoudelijk afvalwater in strijd met de Provinciale Milieuverordening (PMV). Rechtsvraag Zijn de desbetreffende bepalingen uit het PMV onverbindend nu deze in strijd zijn met equivalente bepalingen uit het Lozingenbesluit Wet bodembescherming? Uitspraak Appellanten zijn van mening dat het Lozingenbesluit bodembescherming toelaat dat vanuit woningen een bestaande beperkte lozing van huishoudelijk afvalwater in de bodem wordt uitgevoerd. Nu het Lozingenbesluit en de PMV hetzelfde onderwerp regelen zijn de bepalingen van de PMV in strijd met de bepalingen van het Lozingenbesluit en daarom onverbindend. De Afdeling overweegt dat – gelet op de totstandkomingsgechiedenis van de Wbb en de Wm – in een provinciale verordening aanvullende regels kunnen worden gesteld (t.o.v. het algemeen beschermingsniveau) met betrekking tot daartoe aangewezen gebieden met een bijzonder bescher-
Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32 Provinciale Milieuverordening Drenthe, bijlage 10, onderdeel C, bepaling 1 onder e Lozingenbesluit bodembescherming, artikel 11 Provinciewet, artikel 118 Wet milieubeheer, artikel 1.2
Bij besluiten van 19 november 1998 hebben GS van Drenthe (verweerders) bepaald dat een dwangsom als bedoeld in artikel 5:32 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht wordt verbeurd van ƒ 1000 per vier weken dat appellanten in strijd handelen met het verbod, vastgelegd in bijlage 10, onderdeel C, bepaling 1, onder e, van de Provinciale milieuverordening Drenthe (hierna te noemen: de verordening), tot een maximum van ƒ 6000. Bij besluiten van 9 en 5 maart 1999 hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Verweerders hebben het opleggen van de last onder dwangsom en het ongegrond verklaren van de daartegen gemaakte bezwaren gegrond op het standpunt dat appellante sub 1 en appellant sub 2 door het lozen van huishoudelijk afvalwater in de bodem, in strijd handelen met het verbod van bijlage 10, onderdeel C, bepaling 1, onder e, van de verordening. Onbetwist is dat dit voorschrift wordt overtreden; ook de Afdeling gaat daarvan uit. Appellanten menen dat het Lozingenbesluit bodembescherming (hierna te noemen: het Lozingenbesluit) toelaat dat vanuit de woningen een bestaande beperkte lozing van huishoudelijk afvalwater in de bodem wordt uitgevoerd. Zij hebben eveneens aangevoerd dat artikel 11 lid 1 en 2 van het Lozingenbesluit en de verordening betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (het al dan niet in de bodem mogen brengen van huishoudelijk afvalwater) en dit vanuit hetzelfde motief (de bescherming van de bodem). In dit verband betogen zij dat de in het geding zijnde bepalingen van de verordening in strijd
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 37
Milieu
37
zijn met de desbetreffende bepalingen van het Lozingenbesluit, en daarom op grond van artikel 118 van de Provinciewet onverbindend zijn. Appellant sub 2 heeft tevens aangevoerd dat de verordening in strijd is met de artikelen 4.22 en 4.23 van de Wet milieubeheer alsmede, subsidiair, dat in de bepaling ten onrechte geen overgangstermijn is opgenomen.
Ingevolge artikel 4.9 lid 2 van de Wm bevat het milieubeleidsplan de hoofdzaken van het door het provinciaal bestuur te voeren milieubeleid. Ingevolge lid 3 aanhef en onder c van dit artikel behoren tot deze hoofdzaken ten minste: de aanduiding van gebieden waarin de kwaliteit van het milieu of van een of meer onderdelen daarvan bijzondere bescherming behoeft.
Ingevolge bijlage 10, onderdeel C, bepaling 1, onder e, van de verordening is het verboden huishoudelijk afvalwater, uitgezonderd hemelwater, via een werk, voorziening of mechanisme of in welke andere vorm dan ook op of in de bodem te brengen. Bepaling 2, lid 5 aanhef en onder a, voegt daaraan toe: het verbod in bepaling 1, onder e, geldt niet indien het de lozing betreft van huishoudelijk afvalwater van verspreid gelegen bebouwing, waarbij de afstand tot het openbaar riool meer dan 100 meter bedraagt en de lozing op het oppervlaktewater niet mogelijk is.
Het gebied waarin de woningen van appellanten zijn gelegen is aangeduid als milieubeschermingsgebied, type II, bodem en stilte. Provinciale staten zijn op grond van voornoemde bepalingen van de Wm bevoegd in de verordening ten aanzien van dit gebied, voorzover dit naar hun oordeel van meer dan gemeentelijk belang is, verdere regels te stellen ter bescherming van het milieu, in dit geval ter bescherming van de bodem. Daarbij merkt de Afdeling op dat de opvatting dat regels ter bescherming van de kwaliteit van de bodem slechts kunnen worden gesteld bij of krachtens de Wet bodembescherming noch steun vindt in Wet bodembescherming noch in de Wm. De Afdeling stelt vast dat de in het geding zijnde bepalingen van de verordening hun grondslag vinden in bovengenoemde bepalingen van de Wm.
Het Lozingenbesluit is gebaseerd op artikel 6 van de Wet bodembescherming. Ingevolge artikel 1.1 lid 1 en 2 van het Lozingenbesluit is het verboden een bestaande beperkte lozing van huishoudelijk afvalwater in de bodem uit te voeren, maar geldt dit verbod niet indien de afstand van het dichtstbijzijnde gebouw waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt tot de dichtstbijzijnde riolering meer dan 40 meter is. De verordening is gebaseerd op artikel 1.2 van de Wet milieubeheer (hierna te noemen: de Wm). Deze bepaling luidt, voorzover hier van belang, als volgt: ‘1. Provinciale staten stellen ter bescherming van het milieu een verordening vast. 3. Bij de verordening worden, voor zover dit naar het oordeel van provinciale staten van meer dan gemeentelijk belang is, verdere regels gesteld ter bescherming van het milieu. 4. Bij de verordening kan worden bepaald dat bij de verordening gestelde regels slechts gelden voor een of meer daarbij aan te wijzen delen van het grondgebied van de provincie. 8. Bij het vaststellen van de verordening houden provinciale staten rekening met het geldende provinciale milieubeleidsplan.’
Ingevolge artikel 118 van de Provinciewet blijft de bevoegdheid tot het maken van provinciale verordeningen ten aanzien van het onderwerp waarin door wetten of algemene maatregelen van bestuur is voorzien, gehandhaafd, voorzover de verordeningen met die wetten en algemene maatregelen van bestuur niet in strijd zijn. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet bodembescherming blijkt dat de bij algemene maatregelen van bestuur te stellen regels ertoe strekken een algemeen beschermingsniveau voor de bodem te realiseren en dat bij provinciale verordening dit niveau kan worden gespecificeerd (Kamerstukken II 1980/81, 16 529, nr. 3). Het Lozingenbesluit bevat dergelijke, algemene regels ter bescherming van de bodem. Zoals ook blijkt uit de nota van toelichting op het besluit (Stb. 1990, 227), wordt met het besluit beoogd een algemeen beschermingsniveau ten aanzien van bodemlozingen te realiseren en zijn de voorschriften van toepassing in het hele land; er is niet beoogd
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 38
38
Milieu
een uitputtende regeling te geven, maar er blijft ruimte bestaan om bij provinciale verordening ten aanzien van daartoe aangewezen gebieden een bijzonder beschermingsniveau vast te stellen. Overigens blijkt ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wm dat in een provinciale verordening, te weten de provinciale milieuverordening als bedoeld in artikel 1.2 van die wet, ten aanzien van daartoe aangewezen gebieden aanvullende eisen ter bescherming van de kwaliteit van de bodem kunnen worden gesteld ten opzichte van de landelijke eisen die het algemene beschermingsniveau vormen (Kamerstukken II 1988/89, 21 163, nr. 3). Gelet op het vorenstaande zijn de in geding zijnde bepalingen van de verordening niet in strijd met het Lozingenbesluit.
Uitspraak Met verwijzing naar de uitspraken van het Hof van Justitie van de EG van 18 december 1997 en 15 juni 2000 alsmede bijlage I van EG-richtlijn 75/442 overweegt de Afdeling dat het gaat om brood waarvan de gebruiksdatum is verstreken en niet meer wordt verkocht omdat een bepaalde verkoopactie is beëindigd. Het betreft een restproduct (oud brood) dat niet meer geschikt of beoogd is voor menselijke consumptie. Voorts is niet gebleken dat beoogd is dit oud brood te produceren voor een gebruik overeenkomstig de oorspronkelijke bestemming. Ook naar maatschappelijke opvattingen moet dit oud brood als afvalstof worden beschouwd. Het brood valt deels onder categorie Q3 en deel onder categorie Q14 van bijlage I van EGrichtlijn 75/442. Deze omstandigheden vormen voldoende aanwijzing voor het oordeel dat producenten zich van het brood ontdoen in de zin van artikel 1, sub a van EG-richtlijn 75/442.
De artikelen 4.22 en 4.23 van de Wm, waarop appellant sub 2 zich heeft beroepen, betreffen gemeentelijke rioleringsplannen. De hier van belang zijnde bepalingen van de verordening zien op de bescherming van de bodem, en hebben geen betrekking op gemeentelijke rioleringsplannen of op gemeentelijke rioleringsstelsels. Van strijd met genoemde artikelen is dan ook reeds hierom geen sprake. Zijn stelling dat een overgangsbepaling niet had mogen ontbreken, vindt geen steun in het recht. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
01-11 ABRS 16 maart 2001, nr. E03.97.1670 (Borsele) Soort besluit Revisievergunning krachtens de Wm voor een handelsbedrijf in granen, veevoeder en peulvruchten met een verwerkingsproces voor broodproducten tot halffabrikaat voor de veevoederindustrie. Rechtsvraag Is het oud brood aan te merken als afvalstof zodat GS het bevoegd gezag zijn?
EG-richtlijn 75/442, artikel 1 en bijlage I onder Q3 en Q14 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, bijlage I, categorie 28.4 onder a.6 0 en c.1 0
Bij besluit van 9 september 1997 hebben B&W van Borsele (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4 lid 1 van deze wet verleend voor een handelsbedrijf in granen, veevoeder en peulvruchten met een verwerkingsproces voor broodproducten tot halffabrikaat voor de veevoederindustrie. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft onder andere betrekking op het verwerken van oud brood tot diervoeder of tot grondstof voor diervoeder. Het oud brood wordt daartoe gesorteerd, gedroogd en gemalen. Appellanten betogen dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen. Zij zijn van mening dat oud brood een afvalstof is en dat op grond van bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer GS het bevoegd gezag zijn. Verweerders bestrijden dit en stellen zich op het standpunt dat oud brood geen afvalstof is. Daartoe voeren zij aan dat het oud brood op een nuttige
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 39
Milieu
wijze wordt toegepast en niet terechtkomt in de afvalketen. Ook verandert de samenstelling daarvan niet. In artikel 1, onder a, van de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG, (hierna te noemen: de Richtlijn) wordt ‘afvalstof’ gedefinieerd als ‘Elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen’. In artikel 1, onder c van de Richtlijn wordt houder nader omschreven als ‘De producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft’. Onder categorie Q3 zoals opgenomen in bijlage I behorende bij de Richtlijn vallen producten waarvan de ge- of verbruiksdatum is verstreken. Onder categorie Q14 zoals opgenomen in bijlage I behorende bij de Richtlijn vallen producten die voor de houder niet of niet meer bruikbaar zijn (bijvoorbeeld artikelen die zijn afgedankt door winkels). In artikel 2.2 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is bepaald dat als categorieën van inrichtingen in de zin van artikel 1.1 lid 5 van de Wet milieubeheer, waarin afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn, worden verwijderd, worden aangewezen de categorieën van inrichtingen, die zijn genoemd in bijlage I, onder 27 en 28.4 tot en met 28.6. In categorie 28.4 van bijlage I is bepaald dat GS het bevoegd gezag zijn ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voorzover het betreft inrichtingen voor: a. het opslaan van de volgende afvalstoffen: (...) 60 andere dan de onder 10 tot en met 50 genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer; c. 10 het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren, mechanisch, fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen – anders dan verbranden – van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen.
39
Het Hof van Justitie van de EG heeft in zijn arrest van 18 december 1997 in de zaak C-129/96 (InterEnvironnement Wallonie) geoordeeld dat het toepassingsgebied van het begrip afvalstof afhangt van de betekenis van de term ‘zich ontdoen van’. Het Hof van Justitie van de EG heeft in zijn arrest van 15 juni 2000, in de gevoegde zaken C418/97 en C-419/97 (AB 2000, 3111) onder meer voor recht verklaard dat de omstandigheden dat een als brandstof gebruikte stof het residu is van een productieproces van een andere stof, dat die stof voor geen enkel ander gebruik dan verwijdering in aanmerking kan komen, dat de stof zich qua samenstelling niet leent voor het gebruik dat ervan wordt gemaakt of dat voor dat gebruik bijzondere voorzorgsmaatregelen voor het milieu moeten worden getroffen, als aanwijzingen kunnen worden beschouwd voor een handeling, een voornemen of een verplichting om zich van die stof te ontdoen in de zin van artikel 1, sub a, van de Richtlijn. Of inderdaad sprake is van een afvalstof in de zin van de Richtlijn moet evenwel worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van die richtlijn en ervoor moet worden gewaakt, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. Het oud brood dat door vergunninghoudster wordt verwerkt tot veevoeder en grondstof voor veevoeder is afkomstig uit bakkerijen en de broodindustrie. Het gaat daarbij enerzijds om brood waarvan de gebruiksdatum is verstreken en anderzijds om brood dat niet meer wordt verkocht omdat een bepaalde verkoopactie, die specifiek betrekking had op dat brood, is beëindigd. Het betreft hier een restproduct (oud brood) dat niet meer geschikt of beoogd is voor de menselijke consumptie. Voorts is niet gebleken dat beoogd is dit oud brood te produceren voor een gebruik overeenkomstig de oorspronkelijke bestemming. Ook naar maatschappelijke opvattingen moet dit oud brood als afvalstof worden beschouwd. Het oud brood valt deels onder categorie Q3 en deels onder categorie Q14 van bijlage I behorende bij de Richtlijn. Deze omstandigheden vormen een voldoende aanwijzing voor het oordeel dat de producenten van het brood zich hiervan ont-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
01_010438_milieu 07-06-2001 10:39 Pagina 40
40
Milieu
doen in de zin van artikel 1, sub a, van de Richtlijn en dat het brood daardoor het karakter heeft gekregen van een afvalstof. Noch het verhandelde ter zitting noch de stukken hebben de Afdeling ervan overtuigd dat hier sprake is van zodanige omstandigheden dat, ondanks het vorenstaande, geoordeeld zou moeten worden dat het brood niet zou moeten worden beschouwd als een afvalstof. Vergunninghoudster komt in bezit van dit brood door het bij bakkerijen op te halen en door bij bakkerijen containers te plaatsen waarin het brood kan worden gedeponeerd en deze containers periodiek op te halen. Op het moment dat vergunninghoudster het oud brood van de bakkerijen en broodindustrie in ontvangst neemt, dan wel op het moment dat dit brood in de door vergunninghoudster geplaatste containers wordt gedeponeerd, gaat het bezit van het oud brood op vergunninghoudster over en is vergunninghoudster derhalve houder geworden van een afvalstof. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de dagelijkse aanvoer van oud brood varieert van 0 tot 250 ton en dat de drooginstallatie van vergunninghoudster een verwerkingscapaciteit bezit van 48 ton per dag. Op grond van het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening neemt de Afdeling aan dat binnen de inrichting meer dan 50 m3 van de afvalstof oud brood wordt opgeslagen en dat het drogen van het brood overeenkomt met thermisch behandelen van van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen, zodat de inrichting valt onder categorie 28.4, onder a, 60, en onder c, 10 , van bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Dit betekent dat GS het bevoegde gezag zijn. Gelet hierop waren verweerders niet bevoegd het bestreden besluit te nemen. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
02_010438_milieu_kort 07-06-2001 10:40 Pagina 41
kort Korte samenvatting van overigeMilieu uitspraken
K1 ABRS 7 december 2000, nr. E03.96.0765/1 Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:15 Geen wraking van procesgang. In deze procedure is om wraking van de rechters verzocht omdat de Afdeling naar de mening van verzoekers in strijd met de wet handelt door de zaak, nadat deze was behandeld op zitting van 12 oktober 2000, opnieuw door een kamer met een andere samenstelling op zitting van 7 december 2000 te laten behandelen. Eerstgenoemde kamer zou de wet hebben geschonden door een tweede wrakingsverzoek buiten behandeling te laten en zich na zitting uit de behandeling terug te trekken. Verzoekers menen dat de hernieuwde behandeling niet meer dan een dekmantel is om ontoelaatbare praktijken van die kamer af te dekken. De Afdeling stelt vast dat het wrakingsverzoek in de kern is gericht tegen de procesgang. Het instituut van wraking is evenwel niet bedoeld om als rechtsmiddel tegen procedurele beslissingen te worden aangewend. Een wrakingsgrond dient immers te zijn gelegen in feiten of omstandigheden die betrekking hebben op (de persoon van) de rechter wiens of rechters wier wraking is verzocht. Volgt afwijzing van het verzoek om wraking.
41
de veehouderij-bedrijven aangevoerd en in de inrichting verzameld om vervolgens verder te worden getransporteerd. Doorgaans zullen de dieren niet langer dan drie uur in de inrichting aanwezig zijn, maar een verblijf voor een periode van 10 uur is het maximum. Omdat de dieren maar 25% van de tijd aanwezig zijn, hebben verweerders de totale ammoniakemissie gedeeld door een tijdsfactor 4. De Afdeling stelt vast dat het bedrijf valt onder de omschrijving van artikel 1 lid 1 aanhef en onder b van de Interimwet. Op grond van artikel 1 lid 3 van de Interimwet zijn voor de dieren in de Uitvoeringsregeling emissiefactoren vastgesteld. De Afdeling is echter met verweerders van mening dat in de Uitvoeringsregeling geen rekening is gehouden met bedrijven waar dieren slechts gedurende beperkte tijd aanwezig mogen zijn. Onder de zich hier voordoende omstandigheden is de ammoniakemissie geringer dan bij het volcontinu houden van dieren. Daarom is in het onderhavige geval sprake van een bijzondere situatie waarvoor een uitzondering dient te worden gemaakt. Een strikte toepassing van de Uitvoeringsregeling wat betreft het hanteren van de emissiefactoren leidt in dit geval tot een uitkomst die de wetgever niet kan hebben beoogd. Verweerders hebben op goede gronden rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden en de tijdsfactor 4 kunnen toepassen.
K3 K2 ABRS 8 december 2000, nr. 199900102/1 (Druten) Interimwet ammoniak en veehouderij, artikel 1 lid 1 onder b Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij Tijdelijk stallen dieren is bijzondere situatie die niet mag leiden tot strikte toepassing van de emissiefactoren. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer is verleend voor een kleinveeselectie c.q. transportbedrijf. Het vee wordt tijdelijk gestald gedurende maximaal 40 uur per week. De dieren worden van verschillen-
Vz. ABRS 11 december 2000, nr. 200004143/2 (Mierlo) Wet milieubeheer, artikelen 8.1 en 8.4 Omdat sprake is van een geheel andere inrichting had een oprichtingsvergunning moeten worden verleend. Voor een natuurpark met horecavoorzieningen is een revisievergunning verleend. Dit is een wezenlijk andere inrichting dan de veehouderij waarop de onderliggende vergunning betrekking heeft. De milieugevolgen zijn, mede gelet op het te verwachten bezoekersaantal en de aangevraagde horecavoorzieningen van geheel andere aard dan die van de inrichting waarvoor destijds vergunning is verleend.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
02_010438_milieu_kort 07-06-2001 10:40 Pagina 42
42
Milieu kort
De aard van de inrichting is zodanig gewijzigd dat een oprichtingsvergunning in plaats van een revisievergunning had moeten worden verleend. Volgt schorsing van het bestreden besluit.
zien zij menen dat het gaat om een veehouderij van vóór 1972 die sedertdien niet aanmerkelijk is uitgebreid. Op grond van de brochure is onder die omstandigheden een terughoudende toepassing van de brochure te rechtvaardigen. De Afdeling stelt vast dat het veebestand met aanzienlijk meer dan 15% is uitgebreid zodat ten onrechte de soepele hantering van de brochure is gevolgd. De Afdeling ziet echter af van vernietiging van het besluit op deze grond, omdat appellant hierdoor in een slechtere positie zou komen te verkeren, dan wanneer hij geen beroep zou hebben ingesteld.
K4 Vz. ABRS 18 december, 2000 nr. 200004436/1 Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32 Toepassing dwangsom of bestuursdwang kan niet dienen om een vergunningaanvraag af te dwingen. Verweerder heeft het verzoek afgewezen om bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen toe te passen ten aanzien van activiteiten waarbij zonder vergunning krachtens de Wvo wordt geloosd. Verzoekster is van mening dat de handhavingsmiddelen dienen te worden gebruikt om een vergunningaanvraag af te dwingen. De Voorzitter overweegt dat het doel van het aanzeggen van bestuursdwang en het opleggen van een dwangsom is om een einde te maken aan een situatie die niet in overeenstemming is met de wettelijke vereisten. De situatie dat zonder vergunning in oppervlaktewater wordt geloosd kan niet worden opgeheven door het enkele feit dat een vergunning wordt aangevraagd. Toepassing van bestuursdwang of dwangsom kan dan ook niet dienen om een vergunningaanvraag af te dwingen.
K5 ABRS 21 december 2000, nr. E03.99.0421 (Putten)
K6 ABRS 4 januari 2001, nr. 199901965/1 (Marum) Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2 Door ten dele vergunnen van het aangevraagde wordt grondslag aanvraag niet verlaten. Verweerders hebben geweigerd vergunning te verlenen voor het houden van 30 honden wegens geluidsoverlast. De Afdeling acht dit terecht, maar acht het gelet op de omvang van de overschrijding van de geluidgrenswaarden tevens niet uitgesloten dat in de inrichting, binnen de grondslag van de aanvraag, met een kleiner aantal honden dan 30 binnen de grenzen van de geluidgrenswaarden kan worden gebleven, in welk geval de vergunning gedeeltelijk had moeten worden verleend. Verweerders hadden dienaangaande nader onderzoek moeten verrichten. De Afdeling is voorts van oordeel dat het verlenen van een vergunning voor een kleiner aantal honden dan aangevraagd niet automatisch ertoe leidt dat de grondslag van de aanvraag wordt verlaten. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Reformatio in peius. Vergunninghouder komt in beroep tegen de gedeeltelijk geweigerde vergunning voor zijn veehouderij. Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag zijn verweerders uitgegaan van de soepele toepassing van de brochure Veehouderij en Hinderwet, aange-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
02_010438_milieu_kort 07-06-2001 10:40 Pagina 43
Milieu kort
K7 ABRS 5 januari 2001, nr. E03.99.0473 (Achtkarspelen) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11
Gevelreflectie kon buiten beschouwing blijven. Bij de beoordeling van de geluidbelasting van de gevraagde vergunning voor een metaalbewerkend bedrijf is de gevelreflectie buiten beschouwing gelaten. Daarbij heeft het bevoegd gezag zich gebaseerd op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening waarin wordt geadviseerd geluidgrenswaarden te stellen zonder daarbij de gevelreflectie te betrekken. De Afdeling is van oordeel dat het op dit punt hanteren van de Handreiking niet in strijd met het recht is te achten en dat verweerders in dit geval met de enkele verwijzing naar de Handreiking voldoende hebben gemotiveerd waarom zij de gevelreflectie buiten beschouwing hebben gelaten.
43
K9 Vz. ABRS 9 januari 2001, nr. 200002885/2 (Nijkerk) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Sirenegeluid uitgesloten van geluidsbeoordeling. Voor een bedrijfsverzamelgebouw ten behoeve van brandweer, politie, Rode Kruis en ambulancedienst is een oprichtingsvergunning krachtens de Wm verleend. Het sirenegeluid overstijgt de maximale geluidgrenswaarden (L max). Aangezien op dit geluid een wettelijk regime van toepassing is waarop verweerders geen invloed kunnen uitoefenen, is dit geluid uitgezonderd van de geluidvoorschriften in de vergunning. Met verwijzing naar ABRS van 3 oktober 2000 nr. E03.98.1024 acht de Voorzitter dit niet onredelijk.
K10 K8 ABRS 9 januari 2001, nr. E03.97.1539 (Veendam) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Bepalen afstand o.g.v. rapport Stallucht en Planten 1981. Bij het bepalen van de ammoniakdepositie van een veehouderij op een kwekerij zijn verweerders uitgegaan van het rapport Stallucht en Planten 1981 hetgeen de Afdeling niet in strijd met het recht acht. Ter voorkoming van ammoniakschade wordt in dit rapport een afstand van minimaal 50 meter tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen, zoals coniferen, en een afstand van minimaal 25 meter tot minder gevoelige planten en bomen aanbevolen. Daarbij wordt uitgegaan van de afstand van het gevoelige object tot de dichtstbijzijnde gevel van de dichtstbijzijnde stal. De door verweerders gegeven motivering om in afwijking van het rapport bij de afstandsbepaling uit te gaan van het dichtstbijgelegen emissiepunt (ventilatoruitlaat) is onjuist. Het bestreden besluit wordt vernietigd.
ABRS 11 januari 2001, nr. E03.98.1728 Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:73 Geen causaal verband tussen gestelde schade en toepassen bestuursdwang. Bestuursdwang is toegepast ten aanzien van een wrakkenpers die in strijd met de vergunning in werking werd gehouden. Verweerders hebben het bestuursdwangbesluit niet geëffectueerd omdat appellante het gebruik van de wrakkenpers na de aanzegging heeft gestaakt. Ter zitting van de Afdeling heeft appellante betoogd dat zij schade heeft geleden door het stilleggen van de wrakkenpers. De Afdeling overweegt dat de gestelde schade voortvloeit uit het naleven van de vergunningvoorschriften die het gebruik van de wrakkenpers verbieden en niet uit de toepassing van bestuursdwang teneinde de naleving van die voorschriften af te dwingen. De gestelde schade vloeit dan ook niet voort uit het bestreden besluit.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
02_010438_milieu_kort 07-06-2001 10:40 Pagina 44
44
K11 ABRS 15 januari 2001, nr. E03.98.0760 (Tubbergen) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Tuin geen te beschermen object. Appellant stelt geluidhinder te ondervinden en voert aan dat ten onrechte niet is gemeten aan de achtergevel van zijn woning, waar zich de tuin met terras bevindt. De Afdeling overweegt dat een tuin geen geluidgevoelig object is dat in aanmerking komt voor bescherming tegen geluidhinder bij verlening van een milieuvergunning.
K12
Milieu kort
K13 Vz. ABRS 16 januari 2001, nrs. 200005567/1 en 200005567/2 (Medemblik) Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:24 Bepaling kan niet worden aangemerkt als begunstigingstermijn. Op grond van overtreding van nadere eisen gesteld krachtens het Besluit horeca-, sport- en recreatieinrichtingen milieubeheer wordt een besluit tot tijdelijke sluiting van de inrichting genomen. In het besluit is geen begunstigingstermijn opgenomen, maar is bepaald dat de sluiting aanvangt met ingang van de dag , volgend op die waarop de termijn voor het indienen van een voorlopige voorziening is verstreken. De Voorzitter oordeelt dat dit niet is aan te merken als een begunstigingstermijn als bedoeld in artikel 5:24 lid 4 van de Awb.
ABRS 15 januari 2001, nr. E03.98.0581 Algemene wet bestuursrecht, artikel 7:11 Door karakter heroverwegingsprocedure kan bestuursorgaan dit niet mandateren aan een uitvoerende instantie. Tegen het besluit van GS van Noord-Holland (verweerders) tot het vaststellen van hogere grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen wordt een bezwaarschrift ingediend. Het bezwaarschrift wordt namens verweerders ongegrond verklaard door het hoofd van het Bureau Ruimtelijke inrichting Zuid. De Afdeling overweegt dat de bezwaarschriftprocedure een heroverwegingsprocedure is waarbij niet alleen de rechtmatigheid, maar ook de doelmatigheid van het besluit opnieuw ter beoordeling staat. Het beslissen op bezwaar houdt een zekere controle in op degene die het primaire besluit heeft genomen en op diens beleid. Daarmee is niet verenigbaar dat een ambtenaar een door het bestuursorgaan genomen besluit in bezwaar in heroverweging neemt. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
K14 ABRS 18 januari 2001, nr. 199902719/1 (Woudenberg) Interimwet ammoniak en veehouderij, artikel 8 lid 1 en 4 Ammoniakreductieplan Gelderse Vallei gedeeltelijk buiten toepassing gelaten. Aan een legkippenhouderij in de Gelderse Vallei is een milieuvergunning verleend met toepassing van artikel 8 lid 4 van de Interimwet ammoniak en veehouderij (Iav). In casu zijn ten behoeve van de vergunning-verlening ammoniakrechten verworven van inrichtingen gelegen in het gebied van een ander ammoniak-reductieplan (arp) dan dat van de Gelderse Vallei. Het arp Gelderse Vallei bevat de mogelijkheid om ammoniakrechten tussen daarin aangewezen aanleungebieden en het gebied van het arp GV uit te wisselen. De Afdeling overweegt dat dit kan leiden tot een toename van ammoniakemissies en -deposities veroorzaakt door binnen het gebied van het arp GV ge-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
02_010438_milieu_kort 07-06-2001 10:40 Pagina 45
Milieu kort
legen veehouderijen. Het arp GV moet in zoverre wegens strijd met artikel 8 lid 1 van de Iav buiten toepassing worden gelaten. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
K15 Vz. ABRS 19 januari 2001, nr. 200100235/1 Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 1 Watergang aan te merken als oppervlaktewater in de zin van de Wvo. Verweerder heeft bestuursdwang toegepast ten aanzien van een activiteit die bestaat uit het deponeren van een groot aantal autobanden, waarvan een aantal verzwaard met puin, in een watergang die hij beschouwt als oppervlaktewater in de zin van de Wvo. Dat laatste wordt door verzoeker om voorlopige voorziening ontkend. Daarbij stelt verzoeker dat de mate waarin de watergang watervoerend is hoofdzakelijk word bepaald door het optreden van neerslag. De Voorzitter overweegt dat deze omstandigheid als zodanig niet bepalend is. Uit de stukken blijkt dat de watergang in verbinding staat met ander oppervlaktewater. Gelet hierop moet de watergang worden aangemerkt als oppervlaktewater in de zin van de Wvo. Dat de watergang ter plaatse van het lozingspunt niet altijd watervoerend is, doet hieraan niet af.
K16
45
Aan een revisievergunning uit 1995 zijn voorschriften verbonden met betrekking tot de registratie en besparing van energieverbruik. Deze vergunning blijft – naast de in geding zijnde veranderingsvergunning – van kracht. Nu de strekking van de desbetreffende voorschriften en de aard van de veranderingen zich daartegen niet verzetten, moeten deze voorschriften ook worden geacht betrekking te hebben op de bij het bestreden besluit vergunde veranderingen van de inrichting. Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is aan de veranderingsvergunning voorschriften omtrent energie te verbinden.
K17 Vz. ABRS 29 januari 2001, nr. 200004192/1 (Nederweert) Algemene wet bestuursrecht, artikelen 5:24 en 5:32 Toekomstige legalisering geen reden om van handhaving af te zien. Verweerders hebben het verzoek om handhavingsmaatregelen te treffen tegen de inrichting afgewezen omdat zij legalisering van de activiteiten die tot overschrijding van de geluidvoorschriften leiden mogelijk achten. De Voorzitter overweegt dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om van handhaving af te zien. De omstandigheid dat de in geding zijnde activiteiten binnen een termijn van twee jaar door vergunningverlening gelegaliseerd kunnen worden, kan niet als een dergelijke omstandigheid worden beschouwd, aangezien deze termijn niet kan worden aangemerkt als een korte termijn.
ABRS 25 januari 2001, nr. E03.98.0940 (Hardenberg) Wet milieubeheer, artikelen 8.1 en 8.4 Voorschriften van een onderliggende vergunning gelden tevens voor opvolgende veranderingsvergunning tenzij de strekking van de voorschriften of de aard van de veranderingen zich daartegen verzet.
K18 ABRS 30 januari 2001, nr. E03.98.1229 Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Geluid van verkeer op toegangsweg tot de inrichting beoordelen als indirecte hinder.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
02_010438_milieu_kort 07-06-2001 10:40 Pagina 46
46 Appellanten voeren aan dat het geluid van vrachtwagens op de toegangsweg tot de inrichting ten onrechte is beoordeeld als indirecte hinder. Zij zijn van mening dat de toegangsweg tot de inrichting bij de inrichting behoort nu deze weg uitsluitend ten behoeve van de inrichting wordt gebruikt. De Afdeling onderkent dat deze weg in beginsel slechts ten behoeve van de inrichting wordt gebruikt doch deze weg kennelijk voor eenieder toegankelijk is. Gelet hierop bestond voor verweerders geen grond de toegangsweg niet als openbare weg aan te merken, zodat toetsing van de geluidsbelasting van vrachtwagens aan de geluidgrenswaarden voor de inrichting terecht achterwege is gebleven.
K19 ABRS 8 februari 2001, nr. E03.96.1652 Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikelen 1 en 7 Door aanwezigheid van alternatief voor creosootpalen is vergunning terecht geweigerd. Verweerder heeft afwijzend beslist op de aanvraag krachtens de Wvo om gecreosoteerde houten palen als oeverbeschoeiing in oppervlaktewater toe te passen. De Afdeling is van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit alternatieven voor de toegepaste oeverbeschoeiing bestonden, waardoor verweerder in het kader van het door hem gehanteerde beleid de vergunning heeft kunnen weigeren. Het betoog van appellante dat het verweerder niet vrijstaat een beleid te voeren dat feitelijk neerkomt op een verbod met creosootolie behandelde palen in oppervlaktewater te gebruiken, wordt door de Afdeling verworpen met de overweging dat het niet in strijd met het recht is dat een bestuursorgaan zodanige beoordelingscriteria aanlegt, dat dit gebruik niet of slechts bij hoge uitzondering mogelijk wordt gemaakt. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
Milieu kort
K20 ABRS 8 februari 2001, nr. 200000295/1 (Dronten) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Met besmettingsgevaar kan slechts in beperkte mate rekening worden gehouden. Naar aanleiding van de vergunning voor een pluimveehouderij voert appellant aan dat hij bevreesd is voor besmetting van de in zijn inrichting gehouden dieren. De Afdeling overweegt dienaangaande dat besmettingsgevaar in hoofdzaak regeling vindt in de regelgeving betreffende de diergezondheid. Daarnaast is het weliswaar een aspect dat in beginsel bij de bescherming van het belang van het milieu moet worden betrokken, doch slechts voorzover geen sprake is van bijzondere gevoeligheid die voortvloeit uit de eigen aard en bedrijfsvoering van het betrokken bedrijf. In casu is sprake van een bijzondere gevoeligheid bij de dieren van appellant zodat hiermee bij de vergunningverlening geen rekening behoeft te worden gehouden.
K21 ABRS 13 februari 2001, nr. 199903190/1 (Bemmel) Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:19 en 6:22 Fataal vormverzuim door niet gelijktijdige bekendmaking. De kennisgeving van het ontwerpbesluit waarbij het voornemen is bekendgemaakt om de vergunning te verlenen, is eerst een week na aanvang van de terinzagelegging in de plaatselijke krant gepubliceerd. Daarmee is in strijd gehandeld met artikel 3:19 Awb dat verplicht tot gelijktijdige bekendmaking. De Afdeling ziet geen aanleiding om de schending van dit vormvoorschrift te passeren met toepassing van artikel 6:22 Awb en vernietigt het bestreden besluit.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
02_010438_milieu_kort 07-06-2001 10:40 Pagina 47
Milieu kort
K22 ABRS 20 februari 2001, nr. E03.98.0134 (Hedel, thans Maasdriel)
47
K24 ABRS 27 februari 2001, nr. 199901836/2 Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:75
Wet milieubeheer, artikel 8.4 Beleidsvrijheid bij al dan niet verlangen van revisievergunning. Appellante voert in beroep tegen de veranderingsvergunning voor een veehouderij aan dat verweerders een aanvraag om een revisievergunning hadden moeten verlangen. De Afdeling stelt voorop dat, gelet op artikel 8.4 lid 1 van de Wm, verweerders beleidsvrijheid toekomt bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning indien een veranderingsvergunning is aangevraagd. Mede gelet op het vergunningenbestand en op de aard van de inrichting en de aangevraagde wijzigingen daarvan, kan niet worden geoordeeld dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen afzien van hun bevoegdheid een revisievergunning te verlangen.
Criteria op grond waarvan inschakelen deskundige voor kostenvergoeding in aanmerking komt. De kosten van een deskundige komen voor vergoeding in aanmerking indien het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een niet-juridisch deskundige redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil relevante vraag. In dit geval is hier niet aan voldaan.
K25 K23 ABRS 20 februari 2001, nr. E03.98.1724 (Druten) Wet milieubeheer, artikel 8.7 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, artikel 7.1 lid 2 aanhef en onder a Betrokken bestuursorgaan niet in procedure gekend. De inrichting waarvoor vergunning is verleend, ligt op een afstand van minder dan 200 meter van de grens tussen de gemeenten Druten en Maas en Waal. Dat houdt in dat deze laatste gemeente als bestuursorgaan dient te worden betrokken bij de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag. Nu dit niet is gebeurd, dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
ABRS 1 maart 2001, nr. 199902055/2 (Ruurlo) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Bij afstandsmeting voor cumulatieberekening moet uitgegaan worden van het middelpunt van de stal of het middelpunt van de inrichting. Appellante en verweerders verschillen van mening over de wijze waarop de afstand moet worden gemeten bij het berekenen van cumulatieve stankhinder. De Afdeling overweegt dat volgens de methode van het rapport ‘Beoordeling cumulatie van stankhinder door intensieve veehouderijen’ (publicatiereeks Lucht nummer 46) bij de bepaling van de aan te houden afstand dient te worden uitgegaan van het middelpunt van de afzonderlijke stallen. Op deze regel kan slechts onder bepaalde omstandigheden een uitzondering worden gemaakt, in die zin dat in de cumulatieberekening de afzonderlijke stallen van de inrichting worden vervangen door één stal op een gemiddeld gewogen afstand tot het rele-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
02_010438_milieu_kort 07-06-2001 10:40 Pagina 48
48
Milieu kort
vante stankgevoelige object. Van deze regel kan niet worden afgeweken door middel van meting vanaf het emissiepunt.
ber 2000 het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer in werking is getreden en dat het parkeren, stallen van voor het vervoer van mensen over de weg bestemde motorvoertuigen als activiteit daaronder valt. Mitsdien is er geen sprake meer van vergunningplicht. Appellant wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep.
K26 ABRS 6 maart 2001, nr. E03.98.1421 Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:3 Goedkeuring evaluatierapport saneringsplan is geen besluit in de zin van de Awb. Verweerders hebben ingestemd met de conclusie van het evaluatierapport betreffende het saneringsplan bodemverontreiniging, het saneringsresultaat en de nazorg. De Afdeling overweegt dat de beoordeling van een saneringsplan als bedoeld in artikel 39 Wet bodembescherming (Wbb) kan plaatsvinden door middel van een evaluatierapport. De Wbb voorziet niet in (formele) goedkeuring van het eindresultaat van een sanering. Op grond van artikel 44 Wbb kunnen verweerders wel degene die de bodem niet volgens een goedgekeurd saneringsplan saneert, bevelen dit alsnog te doen. Indien de resultaten niet aan de in het goedgekeurde plan opgenomen doelstellingen blijken te voldoen, kan eventueel ook een nieuw saneringsplan worden verlangd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de goedkeuring door verweerders op grond van een evaluatierapport van het resultaat van een bodemsanering. Een dergelijke goedkeuring kan niet worden gezien als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb.
K27 ABRS 8 maart 2001, nr. 199903943/2 (Hoorn)
K28 ABRS 12 maart 2001, nr. 199902782/1 (Steenbergen) Wet milieubeheer, artikel 1.1 lid 1 Beregeningsinstallatie behoort niet tot de inrichting. Verweerders hebben nadere eisen gesteld in het kader van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (het Besluit) die betrekking hebben op de beregeningsinstallatie. De beregeningsinstallatie is geplaatst in een boomgaard en wordt gebruikt om schade aan de fruitbomen door nachtvorst te voorkomen. Appellant, fruitteler, betoogt dat geen sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. De Afdeling stelt vast dat het fruitteeltbedrijf van appellant valt onder de werkingssfeer van het Besluit en overweegt – gelet op haar uitspraak E03.94.0230, M en R 1997/6, nr.72 – dat een boomgaard behorend bij een fruitteeltbedrijf geen deel uitmaakt van de inrichting. Nu de beregeningsinstallatie in een boomgaard en derhalve buiten het terrein van de inrichting is geplaatst, kunnen geen nadere eisen krachtens het Besluit ten aanzien van deze installatie worden gesteld. Ingevolge het Besluit kunnen deze eisen immers slechts betrekking hebben op voorzieningen, werkzaamheden en activiteiten in de inrichting. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer, artikelen 2 en 3 Parkeergarage valt onder Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer. Beroep is ingesteld tegen de vergunning voor een parkeergarage. De Afdeling stelt vast dat op 1 okto-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
02_010438_milieu_kort 07-06-2001 10:40 Pagina 49
Milieu kort
K29 ABRS 13 maart 2001, nr. E03.98.1021/1 Kernenergiewet, artikelen 15, 15a, 29 en 30 Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:28 en 8:72 lid 4 Betrokken minister heeft zelf aangegeven dat de zaak hem niet mede aangaat; ná vernietiging besluit in beroep begint de beslistermijn voor de vergunningaanvraag wederom te lopen. Bij besluit van 29 juni 1998 hebben de ministers van EZ, VROM, SoZaWe en VWS vergunning ingevolge de Kernenergiewet (Kew) verleend voor het wijzigen van een inrichting waar radioactief afval wordt be- of verwerkt. Appellanten voeren onder meer aan dat de minister van Buitenlandse Zaken (BuZa) bij het besluit had moeten worden betrokken, dat verweerders niet hadden mogen beslissen op de onderhavige aanvraag, maar een nieuwe aanvraag hadden moeten verlangen en dat het besluit onduidelijkheid schept, omdat daarbij zowel een wijzigingsvergunning als een revisievergunning is verleend. De Afdeling overweegt dienaangaande dat weliswaar het besluit de minister van BuZa mede aangaat, maar dat – gelet op de memorie van toelichting – de regeling voor ieder afzonderlijk geval aan iedere minister zelf overlaat om aan de hand van de geldende interdepartementale taakverdeling uit te maken of de zaak hem al dan niet mede aangaat. De minister van BuZa heeft schriftelijk te kennen gegeven geen aanleiding te zien voor betrokkenheid bij de verdere procedure tot vergunningverlening zodat hij in het onderhavige geval zelf heeft bepaald dat de zaak hem niet mede aangaat. De onderhavige aanvraag dateert van 15 augustus 1995. Het op deze aanvraag gegeven besluit van 19 december 1996 is bij uitspraak van 18 september 1997 door de Afdeling vernietigd. Bij het thans bestreden besluit hebben verweerders wederom op de aanvraag van 1995 beslist. Dat de beslistermijn van 6 maanden zoals neergelegd in artikel 3:28 Awb is verstreken, leidt er niet toe dat het bevoegd gezag niet langer bevoegd of gehouden is op de aanvraag te beslissen. Gelet op de parlementaire geschiedenis van artikel 8:72 lid 4 van de Awb
49
neemt de Afdeling aan dat deze termijn wederom begint te lopen op het moment waarop het besluit op de betreffende aanvraag is vernietigd. Verweerders konden de aanvraag dus in behandeling nemen. Wat betreft de aard van de verleende vergunning stelt de Afdeling voorop dat de Kew ten tijde van het bestreden besluit niet voorzag in de mogelijkheid van het verlenen van een revisievergunning. Vanwege bijvoorbeeld het belang van een overzichtelijk vergunningenbestand kan het echter wel wenselijk zijn dat voor een inrichting slechts één vergunning geldt. Daarom is het niet onjuist dat in casu een reviserende vergunning is verleend. Gelet op onder meer de afzonderlijke beoordeling van de wijzigingen en op de redactie van de vergunningvoorschriften, is de Afdeling niet gebleken dat het besluit leid tot rechtsonzekerheid.
K30 ABRS 13 maart 2001, nr. 199900086/1 Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32 Reeds behaald financieel voordeel mag geen rol spelen bij bepalen van hoogte dwangsom. Appellante heeft aangevoerd dat de hoogte van de te verbeuren dwangsommen in geen verhouding staat tot de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Verweerders hebben bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom onder meer rekening gehouden met het feit dat appellante de investeringen om de zuivering beter te laten functioneren, heeft uitgesteld. De hoogte van de dwangsom is gerelateerd aan het door dit uitstel behaalde economische voordeel. De Afdeling overweegt dat een dwangsom tot doel heeft om overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Om dit doel te bereiken zou de hoogte van het bedrag kunnen worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. Een reeds behaald financieel voordeel mag echter geen rol spelen bij de bepaling van de hoogte van de dwangsom. Een dwangsomoplegging zou hiermee immers het karakter van een punitieve sanctie krijgen.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
02_010438_milieu_kort 07-06-2001 10:40 Pagina 50
50
K31 Vz. ABRS 13 maart 2001, nrs. 200100328/1 en 200100328/2 Wet milieubeheer, artikel 13.4 aanhef en onder a Algemene wet bestuursrecht, artikel 6:22 Verzuim om kennisgeving aan gemeentehuis aan te plakken. De Voorzitter stelt vast dat van het ontwerpbesluit
geen mededeling is gedaan door aanplakking van de kennisgeving aan het gemeentehuis hetgeen in strijd is met de wet. Nu niet kan worden gesteld dat mogelijke belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, kan schending van dit vormvoorschrift niet met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
K32 Vz. ABRS 13 maart 2001, nr. 200100391/1 Wet milieubeheer, artikel 8.19 lid 2 De veranderingen in de inrichting konden worden gemeld. Verweerders hebben een melding geaccepteerd van de voorgenomen plaatsing en het in bedrijf nemen van een vierde transformator met bijbehorende apparatuur voor een hoogspanningsschakel- en transformatorstation. Verzoekers om voorziening hebben betoogd dat het besluit waarbij de melding is geaccepteerd, in strijd is met artikel 8.19 lid 2 onder c van de Wm. Daarbij stellen zij dat nieuwe isolatietechnieken ter beperking van geluidhinder beschikbaar zijn en geen aandacht is besteed aan trillingshinder. De Voorzitter overweegt dat bij besluit van 29 november 1994 verweerders krachtens de Wm een revisievergunning hebben verleend voor de inrichting waarin de vierde transformator zal worden geplaatst. Bij de melding is een akoestisch rapport gevoegd waaruit blijkt dat ten gevolge van de plaatsing van de vierde transformator aan de geluidgrens-
Milieu kort
waarden van de revisievergunning kan worden voldaan. Verder is niet gebleken dat door de plaatsing van de vierde transformator de trillingshinder die de inrichting kan veroorzaken zodanig van omvang is, dat dit voor verweerders aanleiding zou moeten zijn om terzake voorschriften aan de revisievergunning te verbinden. Volgt afwijzing van het verzoek.
K33 ABRS 15 maart 2001, nrs. E03.98.0630 en E03.98.0673 Wet milieubeheer, artikelen 8.10, 8.11, 8.36 en 22.1 lid 4 en 6 Bevestiging VROM-beleid MJP GA II inzake de verwijdering van fotografisch gevaarlijk afval. In deze uitspraken oordeelt de Afdeling onder meer dat artikel 22.1 lid 4 en 6 van de Wet milieubeheer (Wm) er niet aan in de weg staat dat de aanvraag krachtens de Wm voor het be- en verwerken van fotografisch gevaarlijk afval moet worden getoetst aan de hoofdstukken 8 en 10 van de Wm. De Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) ziet uitsluitend op de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater en niet op de doelmatige verwijdering van afvalstoffen. (Door één der appellanten was aangevoerd dat het niet is toegestaan om een lozing waarvoor vergunning is verleend krachtens de Wvo te verbieden dan wel te beperken op grond van een vergunning krachtens de Wm.) Voorts heeft de minister van VROM bij de verlening van de verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in 8.36 Wm op goede gronden getoetst aan de Wm. Tevens heeft de Afdeling geoordeeld dat het niet in strijd met het recht is dat de minister het Meerjarenplan verwijdering gevaarlijke afvalstoffen II (MJP GA II) heeft gehanteerd bij de beoordeling van de doelmatigheid van de verwerking van het fotografisch gevaarlijk afval (fga) en dat het fga door appellante sub 1 niet wordt verwerkt volgens de minimumstandaard als bedoeld in het MJP GA II of volgens een techniek die ten minste even hoogwaardig is, zodat deze verwerkingswijze als ondoelmatig moet worden beschouwd.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
02_010438_milieu_kort 07-06-2001 10:40 Pagina 51
Milieu kort
Commentaar Voor de circa zes Nederlandse bedrijven waar vloeibaar fotografisch afval wordt verwerkt (zilverterugwinning) is dit in alle opzichten een belangrijke uitspraak. De branche weet nu dat het VROM-beleid ten aanzien van de reststroom van het vloeibare afval niet in strijd met het recht is, dat lozing op het riool (vooralsnog) niet aan de orde is en dat reeds gedane investeringen niet voor niets zijn geweest. Een bedrijf in Limburg had bezwaren tegen de afgesproken verwijderingsstructuur en loosde het afvalwater, met goedvinden van het bevoegd gezag op grond van de Wvo en de provincie Limburg, gewoon op het riool. In de uitspraak wordt duidelijkheid gegeven over de verhouding Wvo en Wm bij afvalstoffenverwijderingsinrichtingen. In deze kwestie beschikt het bedrijf over een lozingsvergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. In de verleende Wm-vergunning is echter een verbod tot lozen opgenomen hetgeen door vergunninghoudster wordt bestreden. De Afdeling overweegt dat het mogelijk is om in de Wm-vergunning lozingen van reststoffen (afvalwater) te verbieden dan wel te beperken in het kader van een doelmatige verwijdering van afvalstoffen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het oogmerk van de Wvo de bescherming van het oppervlaktewater is, zodat krachtens deze wet geen voorschriften kunnen worden gesteld omtrent de doelmatige verwijdering van afvalstoffen binnen die inrichting. Een tweede aspect is dat de opgenomen ‘sturingsvoorschriften’ (voorgeschreven behandelingswijze van vloeibaar fotografisch gevaarlijk afval) in stand worden gelaten. In het beroepschrift van vergunninghoudster werd uitgebreid de doelmatigheid van de verwerkingsmethoden bij concurrerende bedrijven bekritiseerd. De Afdeling honoreert deze bezwaren niet; alleen de hoogwaardigheid van de verwerkingswijze bij het in geding zijnde bedrijf is aan de orde. De Afdeling constateert vervolgens dat het bedrijf zelf niet heeft aangetoond dat zij een gelijkwaardige dan wel hoogwaardiger wijze van verwerking hanteert. De sturingsvoorschriften blijven dan ook in stand. Voor de minister van VROM is dit een belangrijke uitspraak omdat het beleid in het Meerjarenplan verwijdering gevaarlijke afvalstoffen II was gebaseerd op jarenlang onderzoek en overleg over de ge-
51
wenste verwijderingsstructuur. Deze uitspraak maakt ook een einde aan de onzekerheid die in de branche was ontstaan na de uitspraak in de voorlopige voorzieningsprocedure waarin de betreffende sturingsvoorschriften nog waren geschorst (F03.98.0384 en F03.98.0408, 11 augustus 1998). Van der Meulen
K34 ABRS 20 maart 2001, nr. E03.98.1552 Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 lid 3 Geen bestaande rechten vanwege geëxpireerde vergunning; het stellen van geluidgrenswaarden die beduidend lager zijn dan het referentieniveau is in strijd met de wet. Ten aanzien van de vergunning voor een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd en auto’s worden hersteld, overweegt de Afdeling dat bij de vaststelling van de geluidgrenswaarden terecht geen rekening is gehouden met bestaande rechten voor de inrichting nu de destijds verleende vergunning ten tijde van het nemen van het (thans) bestreden besluit al was verstreken. Tevens constateert de Afdeling dat de gestelde geluidgrenswaarden voor verschillende immissiepunten beduidend lager zijn dan de streefwaarden van de circulaire Industrielawaai en het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Verweerders hebben hieromtrent overwogen dat de gestelde geluidgrenswaarden overeenkomen met de door hen berekende geluidbelasting die het in werking zijn van de inrichting op die punten met zich brengt. Naar het oordeel van de Afdeling verzetten de artikelen 8.10 en 8.11 lid 3 van de Wm zich ertegen dat grenswaarden worden gesteld die beduidend lager zijn dan de streefwaarden voor de omgeving of het referentieniveau van het omgevingsgeluid. In zoverre is het besluit dan ook in strijd met de wet.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
02_010438_milieu_kort 07-06-2001 10:40 Pagina 52
52
Milieu kort
K35 ABRS 23 maart 2001, nr. E03.99.0398 (Weesp) Wet milieubeheer, artikel 8.2 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, bijlage 1, categorie 11, onder 3, aanhef en onder c, sub 20 Bij bepalen capaciteit inrichting is de feitelijk realiseerbare capaciteit bepalend. In geding is de vraag of de gemeente dan wel de provincie het bevoegd gezag is ten aanzien van de vergunningverlening voor een zand- en grindhandel met een betonmortelcentrale. Appellante is van mening dat de capaciteit van de betoncentrale niet aantoonbaar is begrensd tot 100 ton per uur zodat GS het bevoegd gezag zijn. Met verwijzing naar haar uitspraak van 16 maart 1999, nr. E03.95.2006 oordeelt de Afdeling dat de capaciteit die feitelijk kan worden gerealiseerd met de installaties en bedrijfsvoering die in de vergunningaanvraag zijn beschreven, bepalend is voor de bevoegdheidsvraag. De betrokken installaties en de bedrijfsvoering, waaronder de automatische besturing, die de maximale capaciteit reduceert van 100 ton naar 98 ton, zijn zodanig in de aanvraag gedefinieerd dat daardoor de capaciteit van de inrichting is beperkt tot 98.000 kg betonmortel per uur. In voorschrift 2.3 van het bestreden besluit staat dat de maximale productiecapaciteit als een niet variabele procesparameter moet zijn ingegeven in de begrenzer. Uit de aanvraag blijkt dat het bevoegd gezag aan de hand van al de beschikbare productieverslagen, die automatisch worden geregistreerd, de feitelijke productieomvang van de inrichting kan bepalen. De capaciteit is derhalve handhaafbaar.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
03_0010438_Ruimtelijke_ordening 07-06-2001 10:40 Pagina 53
Ruimtelijke ordening
01-12 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 december 2000, nr. 199902072/2 inzake het uitwerkingsplan ‘de 19e uitwerking van het bestemmingsplan Het Zand’ van de gemeente Ridderkerk. In het algemeen dient de beslissing van verweerders omtrent goedkeuring van een uitwerkingsplan beperkt te zijn tot de bij het uit te werken plan gegeven regelen, voorzover deze door verweerders zijn goedgekeurd. Indien de uitwerkingsregels echter globaal van aard zijn, is er voor verweerders aanleiding voor een nadere afweging van belangen. Deze afweging dient te blijven binnen de bij het globale plan gegeven regelen. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11
2.2. Het plan betreft een gedeeltelijke uitwerking als bedoeld in artikel 11 lid 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van het bestemmingsplan ‘Het Zand’ (hierna: het bestemmingsplan), vastgesteld door de raad op 26 maart 1990 en gedeeltelijk goedgekeurd door verweerders bij besluit van 23 oktober 1990. In het bestemmingsplan is voorzien in de bouw van ongeveer 1.300 woningen in de voormalige polder ‘Het Zand’ in de periode 1990-1999. In verband met de aanwezigheid van het bedrijf van appellante nabij het plangebied hebben verweerders bij evengenoemd besluit goedkeuring onthouden aan het gedeelte van het plangebied dat was gelegen binnen een afstand van 100 meter vanaf de grens van het toenmalige bedrijfsterrein van appellante. Het uitwerkingsplan heeft betrekking op gronden tussen de Erasmuslaan en de Noordmanstraat te Ridderkerk. Deze gronden zijn in het bestemmingsplan bestemd tot ‘Woongebied (UW)’. Het uitwerkingsplan beoogt de bouw van 32 appartementen en 62 eengezinswoningen mogelijk te maken. De in dit uitwerkingsplan voorziene woningen bevinden zich geheel buiten het gebied van het bestemmingsplan waaraan verweerders destijds goedkeuring hebben onthouden.
53 2.3. Bij het bestreden besluit hebben verweerders het uitwerkingsplan goedgekeurd. (...) 2.5. Appellante, die ten zuidwesten van het plangebied een transport- en werktuigenverhuurbedrijf exploiteert, kan zich op de in haar beroepschrift genoemde gronden niet verenigen met het bestreden besluit. Zij vreest in haar bedrijfsvoering te worden belemmerd indien binnen een afstand van 100 meter vanaf haar bedrijfsterrein woningen zullen worden gebouwd. Appellante stelt hiertoe onder meer dat het uitwerkingsplan in strijd is met de aan haar gehele bedrijfsterrein toegekende ‘maatbestemming’, waardoor nagenoeg op het gehele terrein categorie 4-activiteiten mogen worden verricht. 2.6. Ten aanzien van dit bezwaar schetst de Afdeling allereerst het te dezen te hanteren toetsingskader. Op grond van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening hebben B&W of, in voorkomend geval de gemeenteraad, de plicht volgens bij het plan te geven uitwerkingsregels het plan uit te werken. Aan deze plicht is voldaan. Gesteld noch gebleken is dat het uitwerkingsplan in strijd met de uitwerkingsregels is vastgesteld. In het algemeen dient de beslissing van verweerders omtrent goedkeuring van een uitwerkingsplan beperkt te zijn tot de bij het uit te werken plan gegeven regelen, voorzover deze door verweerders zijn goedgekeurd. Indien de uitwerkingsregels echter globaal van aard zijn, is er voor verweerders aanleiding voor een nadere afweging van belangen. Deze afweging dient te blijven binnen de bij het globale plan gegeven regelen. 2.6.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting had appellante ten tijde van het nemen van het besluit van verweerders van 23 oktober 1990 ook het ten noorden van haar bedrijfsterrein gelegen perceel reeds in eigendom. Destijds was dit perceel verhuurd aan derden. Gebleken is dat in het bij besluit van verweerders van 23 juni 1992 goedgekeurde bestemmingsplan ‘Noordenweg-Westmolendijk’ aan zowel de gronden van het destijds aan derden verhuurde gedeelte (hierna: het noordelijke deel) als aan de gronden van het oorspronkelijke gedeelte van het bedrijfsterrein van appellante (hierna: het zuidelijke deel) de bestemming ‘Bedrijven (BIIIa)’ is toege-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
03_0010438_Ruimtelijke_ordening 07-06-2001 10:40 Pagina 54
54 kend, en voor wat betreft het noordelijke deel de aanduiding ‘geen bebouwing toegestaan (z)’. Dit houdt in dat deze gronden door een aannemings-/ kraanverhuurbedrijf mogen worden gebruikt voor de uitoefening van activiteiten in de categorieën 1 tot en met 3 als bedoeld in de bij het plan behorende Staat van Inrichtingen. Tevens is aan nagenoeg het gehele terrein ten behoeve van appellante een zogenoemde ‘maatbestemming’ toegekend, die inhoudt dat appellante aldaar ook activiteiten in categorie 4 mag verrichten. Aan de noordzijde van het bedrijfsterrein van appellante is voorts een strook grond bestemd als ‘Verkeer (V)’. Uit de stukken is voorts gebleken dat de afstand tussen een gedeelte van de in het uitwerkingsplan voorziene appartementen en de grens van het noordelijke deel van het bedrijfsterrein van appellante minder dan 100 meter bedraagt. Onbetwist is dat voor dergelijke activiteiten een afstand van minimaal 100 meter tot woonbebouwing gewenst is. 2.6.2. Uit de stukken blijkt dat de uitwerkingsregels van het moederplan er niet toe verplichten dat de geplande appartementen binnen een afstand van 100 meter van de perceelgrens van het huidige bedrijfsterrein van appellante worden gerealiseerd. Ter zitting is dit van de zijde van het gemeentebestuur bevestigd. In dit kader hadden verweerders derhalve de belangen van appellante bij een onbelemmerde bedrijfsvoering tegen de belangen van de bouw van de appartementen ter plaatse moeten afwegen. 2.6.3. Nu verweerders het gehele uitwerkingsplan hebben goedgekeurd zonder dat zij hierbij de gevolgen van de bouw van de appartementen op de bedrijfsvoering van appellante hebben bezien, is het besluit naar het oordeel van de Afdeling niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het beroep is in verband hiermee gegrond. Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het gedeelte van het plandeel met de bestemming ‘Woondoeleinden (W(m)15)’, voorzover deze bestemming is gelegen binnen een straal van 100 meter gemeten vanuit het meest noordoostelijke deel van het bedrijfsterrein van appellante, dat een bedrijfsbestemming heeft.
Ruimtelijke ordening
01-13 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 december 2000, nr. 199902196/1 inzake het bestemmingsplan ‘Gastel Kom’ van de gemeente Cranendonck. In de publicatie in de Staatscourant is geen mededeling gedaan van het feit dat het plan gewijzigd is vastgesteld en van de mogelijkheid voor eenieder schriftelijke bedenkingen in te dienen tegen de wijzigingen die zijn aangebracht in het ontwerpbestemmingsplan. Het publicatiegebrek behoeft in dit geval niet tot vernietiging van het hele bestreden besluit te leiden, omdat de gewijzigd vastgestelde plandelen niet een zodanige samenhang hebben met de overige plandelen dat die niet daarvan los kunnen worden beoordeeld. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 27 Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:12
2.2. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt. 2.2.1. Het bestemmingsplan ‘Gastel Kom’ heeft betrekking op de bebouwde kom van Gastel en sluit aan bij het bestemmingsplan ‘Buitengebied West van Maarheeze’. De gemeenteraad van Cranendonck heeft bij de vaststelling van het voorliggende plan daarin wijzigingen aangebracht ten opzichte van het ontwerp. In de publicatie in de Staatscourant is geen mededeling gedaan van het feit dat het plan gewijzigd is vastgesteld en van de mogelijkheid voor eenieder schriftelijk bedenkingen in te dienen tegen de wijzigingen die zijn aangebracht in het ontwerpbestemmingsplan. Ingevolge artikel 26 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht wordt voorafgaand aan de terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan hiervan in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis gegeven. De kennisgeving wordt door B&W tevens in de Staatscourant geplaatst. Ingevolge artikel 3:12 lid 3 van de Algemene wet bestuursrecht wordt in de kennisgeving onder meer vermeld wie in de gelegenheid worden gesteld van hun zienswijze te doen blijken en op welke wijze dit kan geschieden.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
03_0010438_Ruimtelijke_ordening 07-06-2001 10:40 Pagina 55
Ruimtelijke ordening
Artikel 27 lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bepaalt dat, voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, eenieder gedurende de in artikel 26 bedoelde termijn daartegen schriftelijk bedenkingen bij GS kan inbrengen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dienen de voorgeschreven eisen ter zake van de terinzagelegging en de kennisgeving daarvan als minimale waarborgen voor de rechtzoekenden te worden beschouwd, waarvan strikte naleving noodzakelijk is. 2.2.2. Gelet op vorenstaande zijn de beroepen van appellanten sub 1 en 3 gegrond en dient het bestreden besluit wegens strijd met de wet te worden vernietigd, voorzover het de plandelen betreft die de gemeenteraad gewijzigd heeft vastgesteld. Het publicatiegebrek behoeft in dit geval niet tot vernietiging van het hele bestreden besluit te leiden, omdat de gewijzigd vastgestelde plandelen niet een zodanige samenhang hebben met de overige plandelen dat die niet daarvan los kunnen worden beoordeeld. Dit betekent dat niet wordt toegekomen aan een inhoudelijke behandeling van de beroepen van appellanten sub 1 en 3. De Afdeling stelt verder vast dat de onthouding van goedkeuring, waartegen het beroep van appellanten sub 1 zich richt, een gedeelte betreft van het perceel van appellante sub 3 dat de gemeenteraad niet gewijzigd heeft vastgesteld. Nu het gewijzigd vastgestelde gedeelte, gelet op de op pagina 17 van bijlage 2 van de planvoorschriften weergegeven kadastrale situatie, in samenhang moet worden beoordeeld met de rest van het perceel van appellante sub 3, dient het bestreden besluit ook wat betreft dat plandeel te worden vernietigd. (...) 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 en 3 gegrond; II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 6 juli 1999, nr. 209490/ 15049, voorzover dit ziet op de volgende plandelen:
–
–
–
55
de op de plankaart aangegeven aanduiding ‘grens wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 8 lid 3 sub 1’ voorzover dit het plandeel betreft met de bestemming ‘Groenvoorziening’, gelegen aan de Bergsestraat, sectie G, nr. 434; artikel 8 lid 1 onder de categorie P van de voorschriften wat betreft de zinsnede ‘... alsmede fiets- en voetpaden en in- en uitritten’; het hele perceel van appellante sub 3 als weergegeven op pagina 17 van bijlage 2 van de voorschriften (...).
01-14 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 januari 2001, nr. E01.98.0677/1 inzake het bestemmingsplan ‘Ypenburg-Nootdorp’ van de gemeente Nootdorp. Aan te houden afstand tussen woningen en munitieopslag/laboratoria. GS hanteren een minder omvangrijke veiligheidszone dan de zone die afgeleid kan worden uit het in de toelichting op het Structuurschema Militaire Terreinen geformuleerde veiligheidsbeleid. In de stukken noch ter zitting hebben GS voldoende aangegeven welke omstandigheden een dergelijk uitgangspunt rechtvaardigen. Zij hebben onvoldoende gemotiveerd dat woningbouw nabij de munitieopslag en laboratoria niet onaanvaardbaar is. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 10
2.7. Appellanten sub 2 en 3 hebben bezwaar tegen de bouw van woningen nabij de in het plangebied gelegen munitieopslag en laboratoria. Naar hun mening vormen deze instellingen een groot gevaar voor de volksgezondheid en is woonbebouwing in de buurt hiervan onaanvaardbaar. 2.7.1. Aan de noordwestzijde van het plangebied bevindt zich een militair terrein met munitieopslag en laboratoria. Aan desbetreffende gronden is de bestemming ‘Defensiedoeleinden (DEF)’ toegekend. In het midden van dit plandeel zijn tevens gronden voorzien van een aanduiding ‘munitieopslag (m)’. Ingevolge artikel 18 lid 1 van de planvoorschriften,
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
03_0010438_Ruimtelijke_ordening 07-06-2001 10:40 Pagina 56
56
Ruimtelijke ordening
voorzover hier relevant, zijn de voor defensiedoeleinden aangewezen gronden bestemd voor kantooren onderzoeksdoeleinden ten behoeve van defensie en aan defensie gelieerde instellingen met bijbehorende voorzieningen en ter plaatse van de genoemde aanduiding voor de daarbij behorende munitieopslagruimte alsmede voor een helikopterlandingsplaats en andere voorzieningen. Ten zuidoosten en zuidwesten van het militaire terrein beoogt het plan de bouw van woningen mogelijk te maken. Hiertoe hebben de gronden aldaar de bestemming ‘Woongebied (WG)’ gekregen. Ingevolge artikel 12 lid 1 van de planvoorschriften, voorzover hier relevant, zijn deze gronden bestemd voor wonen, maatschappelijke voorzieningen, recreatieve voorzieningen, andere voorzieningen (zoals wegen, fiets- en wandelpaden, waterlopen, waterpartijen, parkeergelegenheden, geluidwerende voorzieningen alsmede groen- en speelvoorzieningen) en nutsvoorzieningen. Verweerders hebben bij het bestreden besluit goedkeuring verleend aan het plandeel met de bestemming ‘Woongebied (WG)’. Huns inziens bestaat geen direct veiligheidsrisico voor de toekomstige bewoners van het betrokken gebied. In het plan is immers rekening gehouden met de voorgeschreven veiligheidsstralen: in de binnenste twee zones, tot een afstand van 300 meter vanuit het middelpunt van de munitieopslagplaats, is geen woonbebouwing mogelijk. Met de in het plan en door verweerders gehanteerde zonering is aansluiting gezocht bij het veiligheidsbeleid zoals dat is verwoord in de toelichting op het Structuurschema Militaire Terreinen 1985. Uitgangspunt van dit beleid is dat zich rond een munitieopslagplaats drie veiligheidszones bevinden. In de binnenste twee zones is geen bebouwing toegestaan waarin zich regelmatig personen bevinden, zoals onder meer woningen. De straal van deze zones bedraagt in globale zin minimaal 800 meter gemeten vanaf de opslag. De exacte omvang van deze straal is afhankelijk van een groot aantal factoren als de interne veiligheidsmaatregelen, de hoeveelheden en soorten munitie, de constructie van de magazijnen alsmede de onderlinge situering van de magazijnen. Dit beleid hebben verweerders evenwel niet geheel overgenomen. In het bestreden besluit zijn zij uitgegaan van een minder omvangrijke straal van
de twee binnenste zones. In de stukken noch ter zitting hebben verweerders voldoende aangegeven welke omstandigheden een dergelijk uitgangspunt rechtvaardigen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het plan de oppervlakte van de munitieopslag binnen de als zodanig aangeduide gronden niet beperkt, zodat een uitbreiding van de reeds aanwezige opslagplaats tot de mogelijkheden behoort. Bovendien is van belang dat het plan eveneens voorziet in de bijzondere laboratoria nabij de opslag. Al het voorgaande overziende hebben verweerders onvoldoende gemotiveerd dat woningbouw nabij de munitieopslag en laboratoria niet onaanvaardbaar is. In zoverre is het besluit van verweerders in strijd met artikel 3:46 van de Awb en zijn de beroepen van appellanten sub 2 en 3 gegrond. Gelet hierop en gezien het ontbreken van een oppervlaktebeperking voor de munitieopslag dient het bestreden besluit te worden vernietigd wat betreft het plandeel met de bestemming ‘Woongebied (WG)’, voorzover gelegen binnen een straal van 800 meter van het plandeel met de bestemming ‘Defensiedoeleinden (DEF)’ en aanduiding ‘munitieopslag (m)’.
01-15 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 januari 2001, nr. E01.98.0653 inzake het bestemmingsplan ‘Buitengebied Oisterwijk, deel Moergestel’ van de gemeente Oisterwijk. In het plan zijn overeenkomstig het gemeentelijke beleid uitsluitend voor bestaande bedrijven met meer dan 9 Nge agrarische bouwblokken opgenomen. Verder is alleen bij economisch volwaardige agrarische bedrijven het oprichten van een bedrijfswoning toegestaan. Een agrarisch bedrijf is volgens het gemeentelijk beleid economisch volwaardig indien de bedrijfsgrootte tenminste 45 Nge bedraagt. Onderscheid paardenhouderij en paardenfokkerij. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 10
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
03_0010438_Ruimtelijke_ordening 07-06-2001 10:40 Pagina 57
Ruimtelijke ordening
2.6.2. Appellant sub 1 houdt schapen op het perceel H.x. Hij is van mening dat in het plan voor dit perceel ten onrechte geen agrarisch bouwblok is opgenomen. In dit verband betoogt hij dat de omvang van zijn bedrijf niet aan de toekenning van een agrarisch bouwblok in de weg staat. 2.6.3. Aan het perceel is deels de bestemming ‘Agrarisch gebied met abiotische waarden’ met de differentiatie ‘dalvormige laagte (G)’ en deels de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschapswaarden’ met de differentiatie ‘cultuurhistorisch besloten, bolle akker/landschappelijk raamwerk (CB)’ toegekend. Voorts is de woning als zodanig bestemd. De gemeenteraad heeft de toekenning van een agrarisch bouwblok aan de economische omvang van het bijbehorende agrarisch bedrijf gekoppeld. Om de economische omvang uit te drukken is gebruik gemaakt van de Nederlandse grootte eenheid (hierna: Nge). In het plan zijn overeenkomstig het gemeentelijke beleid uitsluitend voor bestaande bedrijven met meer dan 9 Nge agrarische bouwblokken opgenomen. Blijkens het bestreden besluit kunnen verweerders met dit beleid instemmen. De Afdeling komt dit niet onredelijk voor. Op grond van de milieuvergunning die op 29 april 1998 door B&W van Oisterwijk aan appellant sub 1 is verleend, mag de veebezetting van de inrichting van appellant sub 1 niet meer bedragen dan 35 schapen en 70 lammeren. Met gebruikmaking van de Regeling landbouwtelling 1997 is, uitgaande van de in de milieuvergunning genoemde veebezetting en 7,4 ha blijvend grasland, de economische omvang van het bedrijf van appellant sub 1 op 8,72 Nge gesteld. Volgens het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak mochten verweerders van deze economische omvang uitgaan. De Afdeling is niet gebleken dat dit onjuist is. Gelet op het voorgaande en nu niet is gebleken dat het beleid niet aan het bestreden besluit ten grondslag mocht worden gelegd, hebben verweerders in redelijkheid kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad om aan het perceel geen agrarisch bouwblok toe te kennen. Het beroep van appellant sub 1 is derhalve ongegrond.
57
2.6.4. Appellant sub 3 is van mening dat aan zijn gronden aan de Z. geen passende agrarische bestemming is toegekend; in het vorige plan was dit naar zijn mening wel het geval. Hierbij betoogt hij dat hij sinds jaren ter plaatse een paardenfokkerij heeft die als zodanig in het plan had moeten worden opgenomen. Voorts wil hij de paardenfokkerij uitbreiden en wenst hij in verband met het noodzakelijke toezicht op de paardenfokkerij ter plaatse een bedrijfswoning te kunnen bouwen. 2.6.5. Aan de gronden zijn deels de bestemming ‘Agrarisch gebied’ en deels de bestemming ‘Semien niet-agrarische bedrijven’ met de sub-bestemming ‘paardenhouderij (P0)’ toegekend. Ter plaatse mag geen bedrijfswoning worden gebouwd. Op het perceel staat een paardenstal met een oppervlak van ongeveer 123 m2. De Afdeling overweegt allereerst dat in het algemeen aan een bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen steeds andere bestemmingen en voorschriften in een plan opnemen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. In het plan is een onderscheid gemaakt tussen een paardenfokkerij en een paardenhouderij. Ingevolge artikel 1, onder 51, van de planvoorschriften is een fokkerij een bedrijf dat is gericht op het fokken en africhten van dieren ten behoeve van de verkoop. Ingevolge artikel 1, onder 52, is een houderij een bedrijf dat hoofdzakelijk is gericht op het verblijf en de verzorging van dieren al dan niet gecombineerd met het fokken, het africhten en de verkoop ervan. Blijkens het vaststellingsbesluit is een paardenfokkerij gericht op het voortbrengen van producten en wordt een paardenfokkerij beschouwd als een agrarisch bedrijf. Een paardenhouderij wordt aangemerkt als een agrarisch verwant bedrijf. Gronden die in gebruik zijn als paardenfokkerij krijgen de bestemming ‘Agrarisch bouwblok’ met de nevenbestemming ‘paardenhouderij/-fokkerij (P)’ en gronden die als paardenhouderij worden gebruikt worden bestemd tot ‘Semi- en niet-agrarische bedrij-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
03_0010438_Ruimtelijke_ordening 07-06-2001 10:40 Pagina 58
58
Ruimtelijke ordening
ven’ en krijgen de sub-bestemming ‘paardenhouderij (P)’. Indien een bedrijf is gericht op zowel het fokken als het houden van paarden zal het bedrijf afhankelijk van waarop de nadruk ligt als paardenfokkerij danwel paardenhouderij worden aangemerkt en aan de gronden de bij dit gebruik behorende bestemming worden toegekend. Op 12 augustus 1997 is aan appellant sub 3 een milieuvergunning verleend voor het houden en trainen van 8 volwassen paarden en 2 paarden in opfok (jonger dan 3 jaar) in de inrichting aan de Z. Op grond hiervan heeft de gemeenteraad zich op het standpunt gesteld dat het bedrijf niet kan worden aangemerkt als paardenfokkerij en besloten aan de gronden waarop de paardenstal staat de bestemming ‘Semi- en niet-agrarische bedrijven’ met de sub-bestemming ‘paardenhouderij (P0)’ toe te kennen. Verweerders kunnen hiermee blijkens het bestreden besluit instemmen. De Afdeling komt dit niet onredelijk voor. Ingevolge artikel 10.2.2, aanhef en onder a van de planvoorschriften, mag het oppervlak aan gebouwen in totaal niet meer bedragen dan 115% van het op het moment van tervisielegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan bestaande oppervlak aan gebouwen. Gelet hierop kan appellant sub 3 zijn stal met 15% uitbreiden. Niet is gebleken dat verweerders niet in redelijkheid met deze uitbreidingsmogelijkheid hebben kunnen instemmen. Blijkens het vaststellingsbesluit is alleen bij economisch volwaardige agrarische bedrijven het oprichten van een bedrijfswoning toegestaan. Een agrarisch bedrijf is economisch volwaardig indien de bedrijfsgrootte ten minste 45 Nge bedraagt. Blijkens het bestreden besluit onderschrijven verweerders dit gemeentelijke uitgangspunt. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Met gebruikmaking van de Regeling landbouwtelling 1997 heeft de gemeenteraad, uitgaande van het in de milieuvergunning genoemde aantal te houden paarden, de economische omvang van het bedrijf op 18,6 Nge gesteld. Niet is gebleken dat verweerders niet van deze economische omvang mochten uitgaan. Gelet hierop hebben verweerders zich in het bestreden besluit op het standpunt kunnen stellen dat in het plan terecht geen bedrijfswoning op de door
appellant sub 3 bedoelde gronden is opgenomen. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep van appellant sub 3 ongegrond.
01-16 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 januari 2001, nr. 199902766/1 inzake het bestemmingsplan ‘Centrumgebied Amsterdam Zuidoost’ van de gemeente Amsterdam. Ontwikkeling van het gebied nabij de ArenA. Hoogbouweffectrapportage, visuele hinder, parkeernormen. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 10
2.2. Het plangebied omvat de gronden rondom het station Bijlmer en het ArenA-complex in het zuidoosten van de gemeente Amsterdam. Met het plan wordt beoogd dit centrumgebied te versterken door het toevoegen van een uitgaansfunctie en een grootschalige winkelfunctie, en door het uitbreiden van de kantoor- en woonfunctie. Het plan maakt onder meer de bouw van twee torens van 150 meter en één toren van 105 meter hoog mogelijk. Verweerders hebben bij hun bestreden besluit goedkeuring aan dit plan verleend. 2.3. Appellanten kunnen zich niet met dit besluit verenigen. Zij menen dat de in het plan voorziene hoogbouw zal leiden tot een ernstige aantasting van het Groengebied Amstelland. In dat verband beperkt het beroep van appellanten sub 3 zich tot de voorgenomen bouw van twee torens met een maximale hoogte van 150 meter. Meer in het bijzonder voert appellante sub 2 aan dat de gemeenteraad bij het vaststellen van het bestemmingsplan onvoldoende rekening heeft gehouden met de basisplannen die op grond van de Gemeenschappelijke Regeling zijn vastgesteld. Appellante sub 2 is in dit verband van mening dat de Hoogbouweffectrapportage (hierna te noemen: de HER) niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Ook vrezen appellanten dat de in het plan opgenomen bouwmogelijkheden zullen leiden tot een onaanvaardbare verkeersaan-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
03_0010438_Ruimtelijke_ordening 07-06-2001 10:40 Pagina 59
Ruimtelijke ordening
trekkende werking. In dit verband is appellant sub 1 van mening dat het plan niet in overeenstemming is met het beleid van de gemeente om het gebruik van de fiets en het openbaar vervoer te bevorderen. 2.3.1. In het plan zijn aan percelen direct ten westen van het stadion de bestemmingen ‘Kantoren -Bk1-’ en ‘Uit te werken wonen en kantoren -W + Kuw-’ gegeven, met de nadere aanduiding van de maximum bouwhoogte van 150 meter. Voorts zijn de bestemmingen ‘Kantoren -Bk2-’, ‘Kantoren -Bk3-’, ‘Kantoren -Bk4-’ en ‘Kantoren -Bk5-’ met de nadere aanduiding van de maximum bouwhoogte van respectievelijk 105, 90, 75 en 70 meter in het plan opgenomen. Verder blijkt uit de stukken dat het plangebied aan weerszijden van het metro- en NS-station Bijlmer ligt en op een afstand van ongeveer 800 meter van de A2 en het ten westen daarvan gelegen Groengebied Amstelland. Tussen partijen is niet in geschil dat het Groengebied Amstelland uit landschappelijk en cultuurhistorisch oogpunt waardevol is. 2.3.2. Ten aanzien van het bezwaar dat het Groengebied Amstelland door de voorziene hoogbouw in het plangebied zal worden aangetast, hebben verweerders in hun bestreden besluit overwogen dat aan het gemeentelijke structuurplanbeleid de gedachte ten grondslag ligt dat verdichting en hoogbouw rond knooppunten van openbaar vervoer en met name rond de gebieden aangeduid als perifeer centrummilieu tot in ieder geval 90 meter is toegestaan. Dit beleid is, zo overwegen verweerders, door provinciale staten overgenomen door vaststelling van de tweede partiële herziening van het Streekplan Amsterdam-Noordzeekanaalgebied voor het grondgebied Amsterdam in 1996. Voorts is het door henzelf als toetsingskader gehanteerd bij enkele andere hoogbouwontwikkelingen, zoals het hoofdkantoor van de ABN-AMRO Bank (ongeveer 110 meter hoog), de Rembrandttoren (ongeveer 135 meter hoog) en de Larmagtoren (ongeveer 210 meter hoog). Genoemde beleidsuitgangspunten acht de Afdeling niet kennelijk onredelijk. 2.3.2.1. Verweerders hebben overwogen dat hoogbouw ter plaatse betekent dat, in lijn met het loca-
59
tiebeleid, een verantwoord gebruik zal worden gemaakt van de schaarse ruimte. Daarbij hebben zij overwogen dat, wat betreft de effecten op het omliggende landelijke gebied, de zichtbaarheid vanuit belangrijke groengebieden groot zal zijn. In de directe nabijheid is dat met name het geval met het aangrenzende Groengebied Amstelland. Zij achten de hoogbouw, gegeven de nu al bestaande skyline van Zuidoost met daarbij de aanmerkelijke schaal van de ArenA, evenwel niet onaanvaardbaar. Aan het silhouet van de stad worden enige elementen toegevoegd. De geprojecteerde hoogbouw zal volgens hen een bijdrage leveren aan de ontwikkelingen van de skyline door versterking van de verscheidenheid in vorm en hoogte. Het contrast tussen stad en landschap wordt vergroot. Overigens hebben zij erop gewezen dat uit de HER blijkt dat ook bebouwing van ongeveer 90 meter hoogte tot een soortgelijk effect zou leiden op dit gebied. 2.3.2.2. De Afdeling overweegt dat de op grond van de Gemeenschappelijke Regeling vastgestelde basisplannen zijn opgesteld ten behoeve van de onder deze regeling vallende gronden. Het in geding zijnde plangebied maakt hiervan geen deel uit. Verder is niet aannemelijk geworden dat verweerders, in navolging van de gemeenteraad, onvoldoende rekening hebben gehouden met deze basisplannen. In dit bezwaar bestond daarom voor verweerders geen aanleiding goedkeuring aan het plan te onthouden. 2.3.2.3. Met betrekking tot de HER is in het structuurplan Amsterdam Open Stad 1996 op pagina 77 vermeld dat het verantwoord plaatsen van hoge gebouwen door middel van een HER wordt getoetst. In het structuurplan worden geen inhoudelijke eisen gesteld aan een HER. Appellante sub 2 heeft niet aannemelijk gemaakt waarom de opstelling van de aan het plan ten grondslag liggende HER onzorgvuldig zou zijn geweest. Ook anderszins is de Afdeling niet gebleken dat verweerders zich niet op de HER mochten baseren. 2.3.2.4. Uit de stukken blijkt dat de centraal in het plangebied gelegen ArenA en de in de omgeving daarvan reeds aanwezige kantoorgebouwen bepalend zijn geweest voor de stedenbouwkundige schaal.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
03_0010438_Ruimtelijke_ordening 07-06-2001 10:40 Pagina 60
60
Ruimtelijke ordening
Verder blijkt uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak dat niet alleen de omstreden hoogbouw, maar ook de ArenA en omgeving zeer goed zichtbaar zullen blijven vanuit een groot deel van het Groengebied Amstelland, zeker voorzover ter plaatse weinig begroeiing aanwezig is. De openheid in het Groengebied Amstelland zal niet voor het eerst worden beperkt, maar het uitzicht vanaf dit gebied zal door de hoogbouw veranderen.
horende parkeerkaart aangegeven maxima per (cluster van) parkeervoorziening(en). Op kaart 2 bij het bestemmingsplan zijn (clusters van) parkeervoorzieningen aangegeven, op grond waarvan het maximum aantal plaatsen 6200 bedraagt. In artikel 14 lid 1 van de voorschriften is bepaald dat de gronden, op de kaart bestemd als ‘Parkeergebouwen -Vag-’, zijn aangewezen voor gebouwde parkeervoorzieningen met bijbehorende nevenruimten. Blijkens plankaart 1 zijn de gronden op twee lokaties bestemd tot ‘Parkeergebouwen -Vag-’, met de nadere aanduiding van de maximum bouwhoogte van 10 meter. Ingevolge artikel 5 lid 1 van de voorschriften zijn de gronden op de kaart bestemd als ‘Stadion/transferium -ST-’, voorzover hier van belang, aangewezen voor gebouwen, bevattende een transferium in twee bouwlagen met onder meer parkeervoorzieningen en een parkeerdek ten behoeve van stadionbezoekers. In lid 3 van dit artikel wordt voor deze gebouwen het maximum aantal parkeerplaatsen bepaald op 2000 met betrekking tot het transferium en 600 met betrekking tot het parkeerdek.
2.3.2.5. Voorzover appellante sub 2 betoogt dat alternatieven in overweging hadden behoren te worden genomen, overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen de voorgestane bestemming en de daarbij toegestane gebruiksmogelijkheden waarop het plan ziet. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. 2.3.2.6. Genoemde omstandigheden in aanmerking genomen en gezien de hiervoor weergegeven beleidsuitgangspunten ziet de Afdeling niet in dat verweerders vanwege de visuele gevolgen in redelijkheid goedkeuring aan het plan hadden moeten onthouden. Ten aanzien van het door appellante sub 2 ingebrachte rapport ‘De natuur- en landschapsbeleving van de Amstelscheg’ overweegt de Afdeling dat dit rapport er niet aan afdoet dat verweerders, in navolging van de gemeenteraad, een beleidskeuze hebben gemaakt die blijft binnen de marges van een goede ruimtelijke ordening. 2.3.3. Ten aanzien van de verkeersaantrekkende werking overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 23 lid 1 van de planvoorschriften maximaal 6200 parkeerplaatsen in het plangebied mogen worden aangelegd, exclusief de parkeervoorzieningen binnen de bestemmingen ‘Stadion/transferium -ST-’ en ‘Parkeergebouwen -Vag-’, een en ander met inachtneming van de op de bij deze voorschriften be-
2.3.3.1. Het gemeentebestuur heeft overwogen dat de toegangen tot de publieksfuncties en kantoorgebouwen zich voor het grootste deel zullen bevinden aan de Boulevard en/of binnen een cirkel van 500 meter vanaf het station Bijlmer. Er is gekozen voor een ruimtelijke opzet van het gebied waarin de Boulevard in twee richtingen gaat functioneren als verlengstuk van de stationshal waaromheen omvangrijke functies zullen worden georganiseerd. De essentie van dit plan is dat het station een spilpositie zal innemen tussen de gebiedsdelen ten oosten en ten westen van de spoorlijn. Daarbij wordt opgemerkt dat het gebied aan de oostzijde buiten de plangrens overgaat in het winkel-, woon- en werkgebied Amsterdamse Poort. Verweerders hebben zich aangesloten bij de reactie van het gemeentebestuur op de bedenkingen. 2.3.3.2. De Afdeling constateert dat de hoogbouw centraal in het plangebied ligt, verbonden met het station door het centrale verblijfsgebied met de boulevard. In het bestemmingsplan is voorzien in snelle doorgangen voor voetgangers van en naar het
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
03_0010438_Ruimtelijke_ordening 07-06-2001 10:40 Pagina 61
Ruimtelijke ordening
station en de mogelijkheid stallingsvoorzieningen voor fietsen te plaatsen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet in overeenstemming is met het beleid van het gemeentebestuur om het gebruik van de fiets en het openbaar vervoer te bevorderen. Verder is de Afdeling niet gebleken dat het aantal voorziene parkeerplaatsen niet in overeenstemming is met het locatiebeleid. Blijkens de stukken is in 1996 een verkeersstudie uitgevoerd ten behoeve van de bereikbaarheid per auto, fiets en openbaar vervoer van de gehele westrand van Amsterdam Zuidoost. Uit dit onderzoek is niet gebleken dat de verkeersaantrekkende werking van het plangebied dusdanig zal zijn, dat de bereikbaarheid van het gebied in gevaar zal worden gebracht. Appellanten hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hiervan niet zou mogen worden uitgegaan en dat zowel het openbaar vervoer als het wegennet, waaronder de in de nabijheid gelegen A2, het plangebied onvoldoende kunnen ontsluiten. 2.4. Gezien het hiervoor overwogene ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De beroepen van appellanten zijn derhalve ongegrond.
01-17 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 januari 2001, nr. 200004163/1 inzake het besluit van de minister van LNV om de gemeente Heerlen inzake de hamster (Cricetus cricetus) een ontheffing te verlenen op grond van artikel 25 van de Natuurbeschermingswet. Door de vraag of GS de noodzaak van de aanleg van het GOB zoals door het bestemmingsplan mogelijk gemaakt hebben kunnen onderschrijven, gelijk te stellen aan de vragen of een andere bevredigende oplossing bestaat voor het voorzien in uitbreiding van de
61
werkgelegenheid in de regio Heerlen-Aken en of het voorzien in regionale werkgelegenheid kan worden beschouwd als een dwingende reden van openbaar belang, heeft verweerder miskend dat de vraag naar de noodzaak in het kader van een bestemmingsplan, op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, met als doel te komen tot een goede ruimtelijke ordening, niet zonder meer kan worden gelijkgesteld aan de vraag of een andere bevredigende oplossing of een dwingende reden van groot openbaar belang bestaat in het kader van een ontheffing, op grond van de Natuurbeschermingswet, waarbij als doelstelling heeft te gelden de bescherming van daartoe aangewezen diersoorten. Natuurbeschermingswet, artikelen 24 en 25 Richtlijn 92/43/EEG, artikelen 1, 2, 12, 16 (Habitatrichtlijn)
2.1. Het primaire besluit van 6 augustus 1998 ziet op het gebied waarop de bestemmingsplannen ‘Beitel Zuid’ en ‘Grensoverschrijdend bedrijventerrein GOB Aachen-Heerlen’ betrekking hebben en is verleend in verband met de inrichting van twee bedrijventerreinen. De terreinen worden van elkaar gescheiden door de provinciale weg N281. Met de aanleg van deze bedrijventerreinen wordt beoogd te voorzien in uitbreiding van de werkgelegenheid in de regio Heerlen-Aken. Bij de bestreden beslissing op bezwaar van 2 juli 2000 heeft verweerder bepaald dat de ontheffing beperkt kan worden tot gedeelten van het gebied waarop de bestemmingsplannen ‘Beitel-Zuid’ en ‘Grensoverschrijdend bedrijventerrein GOB Aachen-Heerlen’ betrekking hebben. 2.2. Appellanten kunnen zich niet met deze beslissing op bezwaar verenigen. (...) 2.4. Appellanten sub 1 (o.a. de raad) en appellante sub 2 (Vereniging Das & Boom) voeren aan dat een ontheffing niet meer noodzakelijk is, aangezien inmiddels op de twee terreinen geen hamsters en hamsterburchten meer voorkomen. Appellante sub 2 stelt zich evenwel op het standpunt dat indien tot het oordeel moet worden gekomen dat een ontheffing toch nodig is, het verlenen daarvan ongeoorloofd is, omdat er een groot risico bestaat voor het
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
03_0010438_Ruimtelijke_ordening 07-06-2001 10:40 Pagina 62
62
Ruimtelijke ordening
volledig uitsterven van de hamster in Limburg. Appellanten sub 3 (o.a. Stichting Hamsterwerkgroep Limburg) zijn van mening dat de ontheffing niet verleend had mogen worden, omdat zij, ook recentelijk, hamsterburchten op de terreinen hebben aangetroffen. Appellante sub 2 en appellanten sub 3 voeren subsidiair aan dat de ontheffing ten onrechte is beperkt tot gedeelten van het gebied waarop de bestemmingsplannen ‘Beitel-Zuid’ en ‘Grensoverschrijdend bedrijventerrein GOB Aachen-Heerlen’ betrekking hebben.
afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan: in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid, of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten. De hamster (Cricetus cricetus) is opgenomen in bijlage IV, letter a bij de Habitatrichtlijn, als diersoort van communautair belang die strikt moet worden beschermd.
Ingevolge artikel 24 lid 1 van de Natuurbeschermingswet (hierna: de Wet), voor zover van belang, is het verboden een dier, behorende tot een beschermde diersoort, te vangen of zulks te pogen. Ingevolge artikel 24 lid 2 van de Wet, voorzover van belang, is het verboden een dier, behorende tot een beschermde diersoort, onder zich te hebben of te vervoeren. Ingevolge artikel 24 lid 3 van de Wet, voorzover van belang, is het verboden zonder noodzaak een dier, behorende tot een beschermde diersoort, te verontrusten of zijn nest of hol te verstoren dan wel te beschadigen. Bij Koninklijk besluit van 6 augustus 1973 (Stb. 1973, 488), zoals nadien gewijzigd, is de hamster (Cricetus cricetus) voor het gehele land als beschermde diersoort in de zin van de Wet aangewezen. 2.4.2. Ingevolge artikel 25 lid 1 van de Wet, voorzover van belang, kan van de verbodsbepalingen, genoemd in artikel 24, door of vanwege de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ontheffing worden verleend. 2.4.3. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c van het Besluit ontheffingen en vrijstellingen Natuurbeschermingswet (hierna: Besluit), voorzover van belang, kan ten aanzien van niet-gekweekte dieren behorende tot beschermde soorten, die zijn genoemd in bijlage IV bij de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn), slechts ontheffing van de verbodsbepalingen, genoemd in artikel 24 van de Wet, worden verleend, indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien daarmee geen
2.4.4. In het kader van de vraag of ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing op bezwaar nog een ontheffing noodzakelijk was, heeft verweerder advies ingewonnen bij het bureau Natuurbalans, het Natuurhistorisch Genootschap, het instituut Alterra, de Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming en het Expertisecentrum Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Verweerder heeft hun bij schrijven van 8 juni 2000 de volgende vragen voorgelegd: 1. In de voorjaars- en najaarsinventarisatie van 1999 en de voorjaarsinventarisatie van 2000 zijn geen hamsterburchten meer in de betreffende gebieden aangetroffen. Mag op basis hiervan de conclusie worden getrokken dat hiermee is aangetoond dat in deze gebieden thans geen hamsters meer aanwezig zijn? 2. Indien op basis van de inventarisaties van 1999 en 2000 niet de conclusie getrokken mag worden dat geen hamsters meer aanwezig zijn, hoeveel jaren dienen naar uw mening te zijn verlopen voordat deze conclusie wel gerechtvaardigd is? 3. Welke aanvullende informatie is mogelijk relevant voordat een conclusie kan worden getrokken over de mogelijke aan- of afwezigheid van hamsters in een bepaald gebied? 4. Is het voor die gebieden, waar sinds 1 januari 1997 geen burchten meer zijn aangetroffen, gerechtvaardigd de conclusie te trekken dat daar geen hamsters meer voorkomen? Blijkens de stukken hebben alle aangeschreven instanties op deze vragen gereageerd. In alle reacties werd aangegeven dat de omstandigheid dat er in
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
03_0010438_Ruimtelijke_ordening 07-06-2001 10:40 Pagina 63
Ruimtelijke ordening
een gebied gedurende ruim een jaar geen hamsters of hamsterburchten meer zijn gesignaleerd, niet betekent dat de aanwezigheid van hamsters voor de nabije toekomst moet worden uitgesloten, aangezien de hamster een min of meer nomadisch levende soort is die trekt naar de plaatsen waar voedsel beschikbaar is. 2.4.5. Bij de bestreden beslissing op bezwaar heeft verweerder zich gebaseerd op de adviezen van het bureau Natuurbalans, het instituut Alterra en het Expertisecentrum Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, waarin wordt aangegeven dat als in een gebied in een periode van circa vier jaar geen hamsterburchten meer zijn gezien, aangenomen mag worden dat er geen hamsters meer aanwezig zijn. Verweerder wijst er in dit kader op dat het instituut Alterra heeft aangegeven dat een marge van vier jaar op zich discutabel is, maar dat deze periode toch kan worden aangehouden als aan twee voorwaarden wordt voldaan: er moet sprake zijn van een gebiedsdekkende inventarisatie op een tijdstip dat de dichtheden het grootst zijn en er moet bekend zijn of er in de omgeving van het gebied hamsters voorkomen. Volgens verweerder is aan deze voorwaarden voldaan. Met inachtneming van de drie adviezen heeft verweerder zich bij de bestreden beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld dat de ontheffing niet meer noodzakelijk is voor gronden waar ten tijde van het nemen van die beslissing reeds vier jaar geen hamsters of hamsterburchten zijn aangetroffen. Niet is gebleken dat verweerder niet van de juistheid van de onderzoeken van het bureau Natuurbalans, het instituut Alterra en het Expertisecentrum Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, heeft kunnen uitgaan. Evenmin is aangetoond dat verweerder daaraan een onjuiste gevolgtrekking heeft verbonden. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een ontheffing nog slechts noodzakelijk was voor het gebied dat in de bijlage bij de beslissing op bezwaar gearceerd is weergegeven. Hierbij is in aanmerking genomen dat appellanten sub 3 door middel van de ter zitting getoonde foto’s niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij buiten dit gebied recentelijk hamsterburchten hebben aangetroffen.
63
2.5. Appellante sub 2 en appellanten sub 3 betogen dat een andere bevredigende oplossing bestaat, als bedoeld in artikel 2, aanhef van het Besluit. 2.5.1. In haar uitspraak van 27 april 2000, nr. 199901039/1, AB 2000, 303, heeft de Afdeling de beslissing op bezwaar van 1 juni 1999 vernietigd, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Daartoe heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen: ‘Naar het oordeel van de Afdeling had verweerder dan ook een eigen onderzoek moeten verrichten ten aanzien van de vraag of een andere bevredigende oplossing bestaat voor het voorzien in uitbreiding van de werkgelegenheid in de regio Heerlen-Aken, waarbij rekening zou zijn gehouden met het hiervoor genoemde doel van de Wet (lees: Natuurbeschermingswet).’ 2.5.2. Bij de bestreden beslissing op bezwaar heeft verweerder de bezwaren die betrekking hebben op de vraag of een andere bevredigende oplossing bestaat, wederom ongegrond verklaard. Hierbij heeft verweerder zich gebaseerd op een rapport dat het instituut Alterra op zijn verzoek heeft opgesteld. In dit rapport, gedateerd juni 2000, zijn zes potentiële locaties voor de vestiging van bedrijven(terreinen) onderzocht in de omgeving van Heerlen, waarvan er drie grensoverschrijdend zijn. Ten aanzien van deze zes locaties zijn de volgende aspecten bezien: natuur- en landschapsaspecten, potentiële omvang, bestuurlijke aspecten en verkeersinfrastructuur. Op pagina 3 van het rapport wordt een samenvatting weergegeven. Verweerder heeft in de bestreden beslissing op bezwaar het volgende overwogen: ‘Uit de (...) samenvatting van het rapport van Alterra blijkt dat alle andere mogelijke locaties voor internationale bedrijventerreinen in de regio Heerlen/Aken uit een oogpunt van natuurbescherming nadeliger zijn dan de locaties GOB en Beitel-Zuid.’ Vast staat dat in (de samenvatting van) het rapport van het instituut Alterra ten aanzien van de zes potentiële locaties uitsluitend een beschrijving van de natuur- en landschapsaspecten, potentiële omvang, bestuurlijke aspecten en verkeersinfrastructuur is opgenomen. De samenvatting bevat geen conclusies. Ook overigens bevat het rapport op dit punt geen conclusies.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
03_0010438_Ruimtelijke_ordening 07-06-2001 10:40 Pagina 64
64
Ruimtelijke ordening
Evenmin is in het rapport ten aanzien van de onderhavige twee bedrijventerreinen een beschrijving opgenomen van de natuur- en landschapsaspecten, potentiële omvang, bestuurlijke aspecten en verkeersinfrastructuur. Gelet hierop kan de Afdeling het standpunt dat verweerder in de bestreden beslissing op bezwaar heeft ingenomen, dat uit het rapport van het instituut Alterra blijkt dat alle andere mogelijke locaties voor internationale bedrijventerreinen in de regio Heerlen-Aken uit een oogpunt van natuurbescherming nadeliger zijn dan de locaties GOB en Beitel-Zuid, niet volgen. De stelling van appellante sub 2, dat niet inzichtelijk is welke afweging van verweerder aan deze conclusie ten grondslag ligt, is dan ook juist. De beslissing op bezwaar is in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd en derhalve in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
hij bij de beantwoording van de vraag of een andere bevredigende oplossing bestaat zich kon beperken tot de vraag of alternatieve mogelijkheden bestaan voor grensoverschrijdende bedrijventerreinen.
2.5.3. Voorts hebben appellante sub 2 en appellanten sub 3 terecht gesteld dat in het rapport van Alterra niet is onderzocht of een andere bevredigende oplossing bestaat voor het voorzien in uitbreiding van de werkgelegenheid in de regio Heerlen-Aken door middel van een andere vorm, bijvoorbeeld door de bedrijven te verspreiden over (leegstaande panden in) het centrum van Heerlen of door de bedrijven (eventueel verspreid) te vestigen op te revitaliseren bedrijventerreinen, of door middel van een andere wijze, bijvoorbeeld door (het creëren van) banen in de zorgsector of het onderwijs, of door middel van een combinatie van deze maatregelen. Door zich te baseren op het rapport van Alterra heeft verweerder miskend dat dit, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2000, waarin werd overwogen dat ‘verweerder dan ook een eigen onderzoek [had] moeten verrichten ten aanzien van de vraag of een andere bevredigende oplossing bestaat voor het voorzien in uitbreiding van de werkgelegenheid in de regio Heerlen-Aken’, wel in de rede had gelegen. Mede gelet op de tekst van artikel 2, aanhef van het Besluit deelt de Afdeling niet het standpunt van verweerder, dat een onderzoek als hiervoor bedoeld ‘ver buiten zijn bevoegdheden ligt’, zoals verweerder in het verweerschrift heeft opgemerkt. Evenmin deelt de Afdeling, gelet op haar uitspraak van 27 april 2000, het standpunt van verweerder, zoals in het verweerschrift uiteengezet, dat
2.5.4. De onderhavige vraag is ook niet, anders dan verweerder betoogt, beantwoord in de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 1999, nr. E01.97.0672, AB 2009, 23inzake het bestemmingsplan ‘Grensoverschrijdend bedrijventerrein GOB Aachen-Heerlen’. In haar uitspraak van 26 oktober 1999 overwoog de Afdeling dat niet aannemelijk was gemaakt dat de behoefte aan arbeidsplaatsen in de regio te hoog was ingeschat en dat evenmin aannemelijk was gemaakt dat de stijging van het aantal arbeidsplaatsen, waarin door middel van vestiging van de bedrijven wordt voorzien, te hoog was ingeschat. Gelet daarop konden GS van Limburg naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid de noodzaak onderschrijven van de aanleg van het GOB, zoals door het bestemmingsplan mogelijk gemaakt. In deze uitspraak van 26 oktober 1999 heeft de Afdeling het besluit van GS gedeeltelijk vernietigd, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, aangezien niet was gebleken dat GS in hun besluitvorming hadden betrokken dat zij geen goedkeuring aan het bestemmingsplan hadden kunnen verlenen, indien en voorzover zij op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien op het moment van het nemen van het goedkeuringsbesluit dat geen ontheffing op basis van het Besluit zou kunnen worden verleend. Door de vraag of GS de noodzaak van de aanleg van het GOB zoals door het bestemmingsplan mogelijk gemaakt hebben kunnen onderschrijven, gelijk te stellen aan de vraag of een andere bevredigende oplossing bestaat voor het voorzien in uitbreiding van de werkgelegenheid in de regio HeerlenAken, heeft verweerder miskend dat de vraag naar de noodzaak in het kader van een bestemmingsplan, op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, met als doel te komen tot een goede ruimtelijke ordening, niet zonder meer kan worden gelijkgesteld aan de vraag of een andere bevredigende oplossing bestaat in het kader van een ontheffing, op grond van de Wet, waarbij als doelstelling heeft te gelden de bescherming van daartoe aangewezen diersoorten.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
03_0010438_Ruimtelijke_ordening 07-06-2001 10:40 Pagina 65
Ruimtelijke ordening
2.5.5. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.5.3. en 2.5.4. is de beslissing op bezwaar in zoverre onzorgvuldig voorbereid en derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.6. Appellante sub 2 en appellanten sub 3 stellen voorts dat door het verlenen van de ontheffing afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, als bedoeld in artikel 2, aanhef van het Besluit en in artikel 16 lid 1, aanhef van de Habitatrichtlijn. Appellante sub 2 heeft aangevoerd dat voor de beantwoording van de vraag of aan deze voorwaarde, zoals opgenomen in artikel 2, aanhef van het Besluit is voldaan, moet worden aangesloten bij het bepaalde in artikel 1, onder i van de Habitatrichtlijn. Zij is van mening dat aan de criteria die in artikel 1, onder i van de Habitatrichtlijn worden genoemd, niet wordt voldaan. 2.6.1. Artikel 12 lid 1 van de Habitatrichtlijn, luidt, voorzover van belang: ‘De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming van de in bijlage IV, letter a), vermelde diersoorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied, waarbij een verbod wordt ingesteld op: a. het opzettelijk vangen van in het wild levende specimens van die soorten; b. het opzettelijk verstoren van die soorten, vooral tijdens de perioden van voortplanting, afhankelijkheid van de jongen, overwintering en trek; c. (...); d. de beschadiging of vernieling van de voortplantings- of rustplaatsen. 2.6.2. Artikel 16 lid 1, aanhef en onder c van de Habitatrichtlijn luidt, voorzover van belang: ‘Wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op voorwaarde dat de afwijking geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, mogen de Lid-Staten afwijken van het bepaalde in artikel 12: in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische
65
aard, en voor het milieu wezenlijke gunstige effecten.’ 2.6.3. Artikel 16 lid 1, aanhef van de Habitatrichtlijn is praktisch letterlijk overgenomen in artikel 2, aanhef van het Besluit. Deze bepaling moet dan ook worden geacht correct te zijn geïmplementeerd. Gelet hierop wordt het bezwaar van appellante sub 2 en appellanten sub 3, dat afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, beoordeeld aan de hand van het Besluit. 2.6.4. Bij de bestreden beslissing op bezwaar heeft verweerder de bezwaren die betrekking hebben op de vraag of afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, als bedoeld in artikel 2, aanhef van het Besluit ongegrond verklaard. Hij heeft daartoe het volgende overwogen:‘Nederland heeft een hamsterpopulatie, die versnipperd en zeer rudimentair, in Zuid- en Midden-Limburg voorkomt. Dit is dus het natuurlijke verspreidingsgebied van de hamster in Nederland. Zoals uit het (...) Beschermingsplan hamster 2000-2004 blijkt is het beleid van verweerder er op gericht de hamster duurzaam te doen overleven in het natuurlijk verspreidingsgebied. Daartoe worden allerlei maatregelen ingezet. Als er in de plangebieden eventueel nog enkele hamsters zouden worden gevonden en deze hamsters zouden worden geleid of verplaatst naar andere, voor hun duurzame voortbestaan beter geschikte gebieden, zou dit geen afbreuk doen aan het streven de Nederlandse hamsterpopulatie in het natuurlijk verspreidingsgebied te laten voortbestaan.’ 2.6.5. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG (arrest 14/83, Von Colson en Kamann, 10 april 1984, Jur. 1984, p. 1891; arrest 106/89, Marleasing, 13 november 1990, Jur. 1990, p. 1-4135) moet bij de toepassing van nationaal recht, de nationale rechter dit recht zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken. Gelet hierop zal bij de
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
03_0010438_Ruimtelijke_ordening 07-06-2001 10:40 Pagina 66
66
Ruimtelijke ordening
beantwoording van de vraag of sprake is van een gunstige staat van instandhouding, als bedoeld in artikel 2, aanhef van het Besluit, aansluiting worden gezocht bij het bepaalde in artikel 1, onder i van de Habitatrichtlijn.
in de opvatting van verweerder ondanks het ontbreken van beide gebieden toch kan worden geoordeeld dat er een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van de soort op lange termijn in stand te houden. Ook heeft de Afdeling niet kunnen vaststellen of verweerder beschikt over populatiedynamische gegevens waaruit blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven. Het gestelde in het Beschermingsplan hamster 2000-2004 doet geen afbreuk aan het voorgaande, aangezien dat plan beoogt verschuivingen aan te brengen die de hierboven beschreven verkleining van het natuurlijke verspreidingsgebied niet ongedaan kunnen maken. De bestreden beslissing op bezwaar is ook in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd en derhalve in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6.6. Ingevolge artikel 1, onder i van de Habitatrichtlijn wordt verstaan onder de ‘staat van instandhouding van een soort’: het effect van de som van de invloeden die op de betrokken soort inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de verspreiding en de grootte van de populaties van die soort op het in artikel 2 bedoelde grondgebied. De ‘staat van instandhouding’ wordt als ‘gunstig’ beschouwd wanneer: – uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven, en – het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te worden, en – er een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden. 2.6.7. Blijkens de bestreden beslissing op bezwaar gaat verweerder ervan uit dat door middel van het verlenen van de ontheffing geen afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, nu zijn beleid, zoals neergelegd in het Beschermingsplan hamster 2000-2004, erop is gericht de hamster duurzaam te doen overleven in het natuurlijke verspreidingsgebied. Verweerder heeft evenwel niet inzichtelijk gemaakt dat aan de drie criteria van artikel 1, onder i van de Habitatrichtlijn is voldaan. In dit verband is van belang dat niet zonder meer begrijpelijk is hoe, ondanks het onttrekken van de twee gebieden waarop de ontheffing betrekking heeft aan het gebied waarin de hamster van nature voorkomt, althans zou kunnen voorkomen, de conclusie kan worden bereikt dat het natuurlijke verspreidingsgebied van de soort niet kleiner wordt. Evenmin is duidelijk hoe
2.7. Appellante sub 2 en appellanten sub 3 betogen ten slotte dat een regionaal werkgelegenheidsbelang niet kan worden aangemerkt als dwingende reden van groot openbaar belang, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c van het Besluit en in artikel 16 lid 1, aanhef en onder c van de Habitatrichtlijn. Daarnaast hebben zij gewezen op actuele cijfers ten aanzien van de werkloosheid in Heerlen en voeren zij aan dat vanwege de krapte op de arbeidsmarkt een groot aantal vacatures, met name voor hoger opgeleid personeel, onvervuld blijft. Er is naar hun mening dan ook geen behoefte meer aan de arbeidsplaatsen waarin door middel van vestiging van de bedrijven wordt voorzien. Gelet hierop kan het onderhavige werkgelegenheidsbelang in ieder geval niet (meer) worden aangemerkt als dwingende reden, zo stellen zij. 2.7.1. Artikel 16 lid 1, aanhef en onder c van de Habitatrichtlijn is praktisch letterlijk overgenomen in artikel 2, aanhef en onder c van het Besluit. Deze bepaling moet dan ook worden geacht correct te zijn geïmplementeerd. Gelet hierop wordt het bezwaar van appellante sub 2 en appellanten sub 3, dat een dwingende reden van groot openbaar belang niet aanwezig is, beoordeeld aan de hand van het Besluit.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
03_0010438_Ruimtelijke_ordening 07-06-2001 10:40 Pagina 67
Ruimtelijke ordening
2.7.2. Bij de bestreden beslissing op bezwaar heeft verweerder de bezwaren die betrekking hebben op de vraag of sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c van het Besluit, ongegrond verklaard. Hij heeft daartoe overwogen dat Heerlen een relatief hoog werkloosheidspercentage kent en dat de uitvoering van de plannen circa 10.000 arbeidsplaatsen voor hoger opgeleid personeel zal opleveren. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat rechtens vaststaat dat sprake is van een dwingende reden van groot openbaar belang, nu de Afdeling in haar uitspraak van 26 oktober 1999 heeft overwogen dat GS van Limburg in redelijkheid de noodzaak van de aanleg van het GOB, zoals die door het bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt, hebben kunnen onderschrijven. 2.7.3. Ingevolge artikel 7:11 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht vindt op grondslag van het bezwaar een heroverweging plaats van het bestreden besluit. Ingevolge lid 2 van dit artikel herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voorzover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit, voorzover de heroverweging daartoe aanleiding geeft. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling heeft daarbij als uitgangspunt te gelden dat de beslissing op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar en de te dien tijde geldende rechts- en beleidsregels. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat geen aanleiding na de vernietiging van een beslissing op bezwaar op dit uitgangspunt een uitzondering te maken. 2.7.4. Zoals reeds is uiteengezet onder 2.5.4. overwoog de Afdeling in haar uitspraak van 26 oktober 1999 dat niet aannemelijk was gemaakt dat de behoefte aan arbeidsplaatsen in de regio te hoog was ingeschat en dat evenmin aannemelijk was gemaakt dat de stijging van het aantal arbeidsplaatsen, waarin door middel van vestiging van de bedrijven wordt voorzien, te hoog was ingeschat. Gelet daarop konden GS van Limburg naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid de noodzaak onderschrijven van de aanleg van het GOB, zoals door het
67
bestemmingsplan mogelijk gemaakt. In deze uitspraak van 26 oktober 1999 heeft de Afdeling het besluit van GS gedeeltelijk vernietigd, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, aangezien niet was gebleken dat gedeputeerde staten in hun besluitvorming hadden betrokken dat zij geen goedkeuring aan het bestemmingsplan hadden kunnen verlenen, indien en voorzover zij op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat geen ontheffing op basis van het Besluit zou kunnen worden verleend. Gelet op hetgeen onder 2.7.3. is overwogen, diende de behoefte aan arbeidsplaatsen door GS van Limburg te worden getoetst aan de hand van feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het goedkeuringsbesluit, te weten op 14 oktober 1997, terwijl door verweerder de behoefte aan arbeidsplaatsen diende te worden getoetst aan de hand van feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing op bezwaar, te weten op 21 juli 2000. Daarnaast heeft verweerder, door de vraag of GS de noodzaak van de aanleg van het GOB zoals door het bestemmingsplan mogelijk gemaakt hebben kunnen onderschrijven, gelijk te stellen aan de vraag of verweerder het voorzien in regionale werkgelegenheid heeft kunnen beschouwen als dwingende reden van groot openbaar belang, miskend dat de vraag naar de noodzaak in het kader van een bestemmingsplan, op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, met als doel te komen tot een goede ruimtelijke ordening, niet zonder meer kan worden gelijkgesteld aan de vraag of een dwingende reden van groot openbaar belang bestaat in het kader van een ontheffing, op grond van de Wet, waarbij als doelstelling heeft te gelden de bescherming van daartoe aangewezen diersoorten. Gezien het vorenstaande kan de Afdeling het betoog van verweerder dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 1999, rechtens vast zou staan dat sprake is van een dwingende reden van groot openbaar belang, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c van het Besluit, niet volgen. 2.7.5. In zijn algemeenheid kan niet worden gezegd dat een regionaal werkgelegenheidsbelang nimmer een dwingende reden van groot openbaar belang kan zijn, in de zin van artikel 2, aanhef en onder c van het Besluit.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
03_0010438_Ruimtelijke_ordening 07-06-2001 10:40 Pagina 68
68 Wel zal de dwingende reden van groot openbaar belang van elke individuele ontheffing overtuigend moeten worden aangetoond. Niet is gebleken dat verweerder, bij de beantwoording van de vraag of het onderhavige regionale werkgelegenheidsbelang kan worden aangemerkt als dwingende reden van groot openbaar belang, actuele gegevens ten aanzien van de werkloosheid in de beschouwingen heeft betrokken. In dit verband is van belang dat appellante sub 2 en appellanten sub 3 met enige onderbouwing hebben gesteld dat, nu er geen behoefte meer is aan de arbeidsplaatsen waarin door middel van vestiging van de bedrijven wordt voorzien, het onderhavige werkgelegenheidsbelang in ieder geval niet (meer) kan worden aangemerkt als dwingende reden. Niet is gebleken dat verweerder heeft bezien of actuele gegevens ten aanzien van de werkloosheid tot de conclusie zouden moeten leiden dat een dwingende reden van groot openbaar belang, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c van het Besluit, aanwezig was. Nu, zoals onder 2.7.3. is overwogen, verweerder de beslissing op bezwaar diende te nemen met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar, bestond daartoe wel aanleiding. De bestreden beslissing op bezwaar is in zoverre in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.8. Gezien al het vorenstaande zijn de beroepen van appellanten sub 1, appellante sub 2 en appellanten sub 3 gegrond, in verband waarmee de bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. Onder deze omstandigheden komt de Afdeling niet toe aan een bespreking van de overige bezwaren van appellanten sub 1, appellante sub 2 en appellanten sub 3. Hiertoe behoort onder meer het door appellante sub 2 opgeworpen bezwaar dat niet is voldaan aan het gestelde in artikel 9 lid 1, aanhef en derde gedachtestreepje, van het Verdrag van Bern van 19 september 1979 inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijke leefmilieu, alsmede het door appellante sub 2 opgeworpen bezwaar dat het gestelde in artikel 16 lid 1, aanhef en onder c van de Habitatrichtlijn in strijd is met het gestelde in artikel 9 lid 1, aanhef en derde gedachtestreepje van dit Verdrag.
Ruimtelijke ordening
01-18 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 januari 2001, nr. E01.98.0552 inzake het ‘Tracébesluit A4, Dinteloord - Bergen op Zoom’ van de Minister van Verkeer en Waterstaat en het aanwijzingsbesluit op grond van artikel 37 lid 1 en 2 van de WRO van de minister van VROM. Uit het samenstel van WRO en de Tracéwet leidt de Afdeling af dat het buiten de wettelijke termijn van 12 weken doen van een mededeling omtrent planologische medewerking als bedoeld in artikel 13 van de Tracéwet zinledig is, aangezien hiermee niet kan worden voorkomen dat de Minister een aanwijzing als bedoeld in artikel 37 lid 1 en 2 van de WRO geeft. Verhouding van genoemde hogere waarden in het tracébesluit en de hogere grenswaarde procedure op grond van de Wet geluidhinder. De Afdeling is van oordeel dat de Minister onvoldoende de gevolgen van de oostelijke variant van het tracé rond Steenbergen heeft onderzocht. Het gaat daarbij om het aantal personen dat geluidhinder ondervindt, de aantasting van het woon- en leefklimaat in Steenbergen, de kosten en de mate van aantasting van het open gebied. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 37 Tracéwet, artikelen 13, 15, 17
Planologische medewerking 2.3. Ingevolge artikel 13 van de Tracéwet, zoals dat destijds luidde en voorzover hier relevant, deelt de raad van elk van de gemeenten, op het gebied waarvan het ontwerp-tracébesluit betrekking heeft, binnen twaalf weken na de datum van verzending door de Minister van Verkeer en Waterstaat van het ontwerp-tracébesluit aan de Ministers van Verkeer en Waterstaat en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer schriftelijk zijn oordeel over het ontwerp-tracébesluit mee. Hij geeft daarbij aan of de gemeente bereid is om, indien het tracé overeenkomstig dit ontwerp-tracébesluit wordt vastgesteld, aan dat tracé planologische medewerking te verlenen. Ingevolge artikel 17 van de Tracéwet, zoals dat destijds gold, verlenen de betrokken bestuursorga-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
03_0010438_Ruimtelijke_ordening 07-06-2001 10:40 Pagina 69
Ruimtelijke ordening
nen uiterlijk binnen de termijn van een jaar na vaststelling van het tracébesluit ter zake van het daarin vastgestelde tracé planologische medewerking voorzover zij overeenkomstig artikel 13 ten aanzien van dat tracé de bereidheid tot het verlenen van zodanige planologische medewerking hebben aangegeven. Ingevolge artikel 15 lid 3 van de Tracéwet, zoals dat destijds luidde, geeft de Minister van VROM, indien de raad van een gemeente niet binnen de in artikel 13 gestelde termijn aan de Ministers van V&W en VROM heeft meegedeeld dat het bestuur van die gemeente bereid is planologische medewerking te verlenen, gelijktijdig met de vaststelling van het tracé ten aanzien van dat tracé toepassing aan artikel 37 lid 1 en 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Uit het samenstel van de hiervoor aangehaalde wettelijke bepalingen leidt de Afdeling af dat het buiten de wettelijke termijn van 12 weken doen van een mededeling omtrent planologische medewerking zinledig is, aangezien hiermee niet kan worden voorkomen dat de minister een aanwijzing als bedoeld in artikel 37 lid 1 en 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geeft. 2.3.1. In het onderhavige geval is het verzoek om planologische medewerking inzake het gewijzigd ontwerp-tracébesluit op 8 oktober 1997 verzonden, zodat evengenoemde termijn van twaalf weken op 31 december 1997 eindigde. In hun brief van 12 december 1997 aan verweerder sub 1 hebben B&W van Bergen op Zoom verklaard dat de gemeente bereid is om aan het in het tracébesluit opgenomen tracé planologische medewerking te verlenen. Deze brief is namens het college van B&W ondertekend door de burgemeester en de secretaris van de gemeente Bergen op Zoom. De Afdeling stelt vast dat niet tijdig een besluit is overgelegd waaruit blijkt dat de raad der gemeente Bergen op Zoom zich bereid heeft verklaard planologische medewerking te verlenen. Uit het verweerschrift van 27 juli 2000 blijkt dat de raad op 22 juli 1999 alsnog een besluit heeft genomen tot planologische medewerking. Gelet op het hiervoor genoemde samenstel van wettelijke regelingen kan dit besluit er niet aan afdoen dat niet tijdig planologische medewerking is verleend. 2.3.2. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling
69
tot het oordeel dat het besluit van verweerders sub 3 (burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom) van 12 december 1997 om planologische medewerking te verlenen aan het tracébesluit wegens strijd met artikel 13 van de Tracéwet voor vernietiging in aanmerking komt. In zoverre zijn de beroepen van V.O.F. P., C.A.V. en de Stichting Het Noordbrabants Landschap en anderen gegrond. (...) 2.4.2. De Vereniging Kies Best Kies West heeft eveneens een aantal algemene bezwaren tegen het tracébesluit naar voren gebracht. Haar beroep heeft ook betrekking op de door verweerder sub 2 aan de gemeenteraad van Steenbergen ingevolge artikel 15 lid 3 van de Tracéwet in samenhang met artikel 37 lid 1 en 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gegeven aanwijzing. Appellante stelt allereerst dat in het tracébesluit reeds hogere waarden zijn opgenomen, terwijl het verzoek tot vaststelling van die hogere waarden nog niet eens bij GS is ingediend. De thans opgezette samenloop is, volgens haar, procedureel onmogelijk. R.F.H. v. V., W.M. v. M., A.J.M. O., W.A. v.d. G., A.C.F. R., H.P. v.d. B., M.Q.M. v.d. K. en R.P.M. M., H.G. H., J.C.M. K. en A.W. v. N. hebben nagenoeg gelijkluidende bezwaren naar voren gebracht. 2.4.2.1. De Afdeling overweegt ten aanzien van dit punt als volgt. Ingevolge artikel 1 lid 1, aanhef en onder h, sub 3 van de Tracéwet, zoals deze destijds luidde, omvat het tracé indien het de aanleg of wijziging van een hoofdweg of landelijke railweg betreft, de in acht te nemen grenswaarden voor geluidhinder en de aanduiding van de te realiseren geluidwerende voorzieningen. De hogere waarden voor geluidhinder en de geluidwerende voorzieningen maken derhalve deel uit van het tracé. Ingevolge artikel 1 lid 2 van de Tracéwet worden voor de toepassing van deze wet ontheffingen, dispensaties, afwijkingen en soortgelijke beschikkingen als vergunning aangemerkt. Ingevolge artikel 20 lid 1, eerste volzin van de Tracéwet, zoals dat destijds luidde en voorzover hier van belang, dient, indien voor de aanleg of wijziging van een landelijke railweg als bedoeld in artikel 2 bij of krachtens de wet een vergunning van een orgaan van een provincie is vereist met betrek-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
03_0010438_Ruimtelijke_ordening 07-06-2001 10:40 Pagina 70
70
Ruimtelijke ordening
king tot de inrichting of het gebruik van grond, daaronder begrepen water, welke is benodigd voor die aanleg of wijziging, de exploitant van de railweg de aanvraag voor die vergunning niet eerder in dan twee jaren voorafgaande aan het tijdstip waarop blijkens het meerjarige uitvoeringsprogramma, bedoeld in artikel 18 lid 1 met die aanleg of wijziging zal worden begonnen. In de tweede volzin van genoemd artikellid is bepaald dat de eerste volzin niet van toepassing is ten aanzien van een aanvraag tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting ingevolge artikel 83, 85, 100a of 106 van de Wet geluidhinder. Zoals uit het voorgaande blijkt, wordt het vaststellen van hogere waarden aangemerkt als het verlenen van een vergunning. Deze vergunning kan, gelet op het systeem van de Tracéwet, eerst later worden aangevraagd. Voor verweerder sub 1 bestond dus geen verplichting voorafgaande aan de vaststelling van het tracébesluit bij GS hogere waarden aan te vragen. Ook overigens is niet gebleken dat aanleiding bestond voorafgaande aan de vaststelling van het tracébesluit hogere waarden aan te vragen. Voorts overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 15 lid 4 van de Tracéwet, zoals dat destijds luidde, beroep tegen het tracébesluit kan worden ingesteld bij de Afdeling. Ingevolge dit artikellid maken de beslissingen van provinciale staten en de gemeenteraad waarin wordt medegedeeld dat planologische medewerking zal worden verleend en de aanwijzingsbesluiten onderdeel uit van het tracébesluit, wat betreft de mogelijkheid daar beroep tegen in te stellen. Dit betekent dat de besluiten tot vaststelling van hogere waarden zelf wat betreft de mogelijkheid daartegen beroep in te stellen geen onderdeel uitmaken van het tracébesluit. Ingevolge artikel 146 van de Wet geluidhinder, in samenhang met artikel 20.13 van de Wet milieubeheer, staat tegen deze besluiten zelfstandig beroep open bij de Afdeling. Het voorgaande brengt met zich dat de besluiten tot vaststelling van hogere waarden niet thans aan de orde kunnen komen maar in een afzonderlijke procedure ter beoordeling staan. Hierbij merkt de Afdeling wel op dat ingevolge artikel 20 lid 6 van de Tracéwet, zoals dat destijds luidde, bezwaar of beroep geen grond kan vinden in bedenkingen tegen het tracébesluit.
Uit een en ander volgt dat de Afdeling in het kader van de onderhavige procedure wel zal beoordelen of de door verweerder sub 1 aangegeven geluidbelastingen voor de woningen langs het tracé in redelijkheid aanvaardbaar kunnen worden geacht, maar niet zal oordelen over de besluiten van GS waarin die hogere waarden zullen worden vastgesteld. (...) 2.5.6. De raad van de gemeente Steenbergen heeft ook bezwaren tegen het tracébesluit, omdat verweerder sub 1 het westelijke tracé D32/S31 B/S31 / K31 niet nader heeft uitgewerkt. Appellant meent dat het thans gekozen oostelijke tracé een onaanvaardbare doorsnijding van de wijken Steenbergen Zuid en Welberg (zowel visueel als in praktische zin) inhoudt. Verder stelt hij dat er sprake is van onaanvaardbare geluidhinder voor een groot aantal woningen, welke nog wordt versterkt doordat niet is gekozen voor een verdiepte ligging. Appellant stelt dat sprake is van onaanvaardbare risico’s bij ongevallen met gevaarlijke stoffen en van onaanvaardbare extra toename van de verkeersintensiteit, waarbij rekening moet worden gehouden met een toename van het recreatieve verkeer van en naar Zeeland. Verder is er niet voorzien in een ontsluiting van het bedrijventerrein Reinierpolder. De Vereniging Kies Best Kies West heeft eveneens bezwaren tegen de gekozen oostelijke variant. Zij voert daartoe aan dat het oostelijke tracé niet voldoet aan de doelstelling zoals geformuleerd in de motie Verbugt/Leers. Voorts stelt zij dat het westelijke tracé op de 13 besluitvormingsaspecten beter scoort dan het oostelijke. Ook ontstaat minder ruimte voor de geluidwerende voorzieningen die bovendien niet goed binnen het landschap passen. De keuze voor de oostelijke variant beperkt de gemeente Steenbergen ook in haar uitbreidingsmogelijkheden aan de oostzijde. Appellante stelt dat de westelijke variant goedkoper en sneller is. Zij begrijpt niet wat met logische verbinding wordt bedoeld. Naast de hiervoor genoemde R.F.H. v. V., W.M. v. M., A.J.M. O., W.A. v.d. G., A.C.F. R., H.P. v.d. B., M.Q.M. v.d. K. en R.P.M. M., H.G. H., J.C.M. K. en A.W. v. N., die nagenoeg gelijkluidende bezwaren hebben als de Vereniging Kies Best Kies West, hebben Verboom Boomkwekerijen B.V., A.L. N., familie N. G., C.P.A.M. O., familie L., en Hoff Steenbergen B.V. en anderen eveneens bezwaar gemaakt
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
03_0010438_Ruimtelijke_ordening 07-06-2001 10:40 Pagina 71
Ruimtelijke ordening
tegen de keuze voor de oostelijke variant om Steenbergen. 2.5.6.1. Met betrekking tot de keuze voor de oostelijke variant (S32) is de Afdeling het volgende gebleken. In de Trajectnota/MER is een aantal alternatieven en varianten onderzocht op in totaal 13 aspecten. Hierin wordt vastgesteld dat de aspecten verkeer, geomorfologie, geluid, sociale aspecten, gevaarlijke stoffen en kosten pleiten voor een westelijke variant (S31). De aspecten ruimtelijke ordening, economie, landbouw, lucht en secundaire milieu-effecten scoren neutraal. De aspecten recreatie en bosbouw, flora en fauna en landschap, waaronder cultuurhistorie en archeologie wijzen in de richting van een oostelijke variant (S32). Uit het tracébesluit en de toelichting daarop blijkt dat gelet op de betekenis die wordt toegekend aan het gedeelte Dinteloord-Bergen op Zoom als onderdeel van de verbinding Rotterdam-Antwerpen in principe is gekozen voor die tracévarianten die tot de kortst mogelijke verbinding leiden. De oostelijke variant (S32) is 1,9 km korter dan de westelijke variant (S31). Voorts wordt van belang geacht dat de verkeersproblemen op de huidige verbinding worden opgelost hetgeen alleen op een adequate manier mogelijk is als de nieuwe verbinding dicht bij de huidige wordt gerealiseerd, het zogenaamde bundelingsprincipe. Op deze manier wordt versnippering voorkomen. Gesteld wordt dat de keuze in overeenstemming is met het ruimtelijke beleid dat uitgaat van een open gebied aan de westkant van Steenbergen en dat bovendien het poldergebied bij Steenbergen intact blijft. Erkend wordt dat naast voordelen de oostelijke variant (S32) ook nadelen kent vanuit de aspecten verkeer en vervoer, en woon- en leefklimaat. Verkeerskundige problemen zullen zich vooral voordoen op de Franseweg. Hoewel het verkeer in de toekomst de bestaande wegen als aan- en afvoerroute voor de autosnelweg zal kunnen gebruiken, zal de Franseweg, mede als gevolg van de gemeentelijke maatregelen voor haar eigen wegennet, als de belangrijkste aan- en afvoerroute gaan fungeren. Deze problemen moeten, aldus verweerder sub 1, op lokaal niveau worden opgelost. Het aantal geluidgehinderden van de variant S31 bedraagt circa
71
1450, terwijl de variant S32 voor circa 1570 geluidgehinderden overlast oplevert. Hierbij wordt erop gewezen dat een groot aantal geluidgehinderden ontstaat langs het lokale wegennet van Steenbergen, met name de Franseweg. Verweerder sub 1 heeft daarbij opgemerkt dat dit door lokale aanvullende maatregelen kan worden opgelost. 2.5.6.2. De Afdeling is van oordeel dat verweerder sub 1 bij de vaststelling van het tracébeluit in beginsel het bundelingsprincipe heeft kunnen hanteren en ook heeft kunnen kiezen voor de kortere variant, de S32. Zoals uit het vorenstaande blijkt en ook niet wordt ontkend door verweerder sub 1, heeft de oostelijke variant (S32) echter een aantal nadelen met name ten aanzien van de aspecten verkeer en vervoer en woon- en leefklimaat. De Afdeling constateert dat naar ter zitting is gebleken het gebied ten westen van Steenbergen, anders dan verweerder sub 1 heeft gesteld, niet een geheel open gebied is. Dit klemt temeer nu verweerder sub 1 de instandhouding van het open gebied bij de keuze voor de oostelijke variant van groot belang heeft geacht. Bovendien zal, zo is de Afdeling gebleken, ter ontlasting van de Franseweg door dit gebied een lokale omleiding aangelegd moeten worden. Naar uit de stukken blijkt, zullen immers als gevolg van de keuze voor de variant S32 door de verkeersafwikkeling grote problemen op de Franseweg ontstaan. Tevens heeft dat tot gevolg dat het aantal geluidgehinderden vanwege de Franseweg toeneemt. Verder constateert de Afdeling dat het aantal geluidgehinderden bij de oostelijke variant (S32) circa 120 meer bedraagt dan bij de variant S31. Gelet hierop, en in aanmerking genomen de verkeerskundige problemen op de Franseweg en de invloed op het woon- en leefklimaat ter plaatse, had het op de weg van verweerder sub 1 gelegen deze problematiek in de besluitvorming betreffende de tracékeuze te betrekken. Verweerder sub 1 heeft niet kunnen volstaan met de constatering dat deze problemen op lokaal niveau moeten worden opgelost. Voorts merkt de Afdeling op dat uit het verweerschrift en het overzicht van de kosten van de verschillende tracévarianten, zoals opgenomen in een bijlage bij de Trajectnota/MER, blijkt dat de variant S31 ƒ 4.000.000 goedkoper is dan de variant S32 op een totaal van ƒ 313.000.000.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
03_0010438_Ruimtelijke_ordening 07-06-2001 10:40 Pagina 72
72
Ruimtelijke ordening
Hoewel dit een gering verschil is, waaraan verweerder sub 1 niet zonder meer een doorslaggevend gewicht had hoeven toe te kennen, kan de Afdeling er niet aan voorbij zien dat bij de berekening van de kosten van de oostelijke variant (S32) geen rekening is gehouden met maatregelen die nodig zijn om de problemen op de Franseweg weg te nemen, zoals een eventuele lokale omleiding westelijk van Steenbergen. Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat verweerder sub 1 bij de vaststelling van het tracébesluit, en met name bij de keuze tussen de oostelijke (S32) en westelijke variant (S31), onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de verkeersproblematiek op de Franseweg, het extra aantal geluidgehinderden en de invloed op het woon- en leefklimaat en de daarbij behorende oplossingen, evenals naar de aantasting van het open gebied ten westen van Steenbergen, zodat verweerder sub 1 bij het voorbereiden van dit onderdeel van het tracébesluit onvoldoende kennis heeft vergaard omtrent de af te wegen belangen. Het tracébesluit verdraagt zich wat dit onderdeel betreft niet met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2. Het bestemmingsplan ziet op de bouw van kantoorruimte en 11 seniorenwoningen in het centrum van Lichtenvoorde, op de hoek van de Esstraat en de Raadhuisstraat. De bestaande bebouwing, een woonhuis/voormalige artsenpraktijk aan de Raadhuisstraat 2, zal hiervoor gesloopt moeten worden. Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd.
01-19 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2001, nr. E01.98.0657/-1 inzake het bestemmingsplan ‘Lichtenvoorde-West herziening 35’ van de gemeente Lichtenvoorde. Voorzover appellante van mening is dat de gemeenteraad onderzoek had moeten doen naar de precieze inhoud van de bepalingen van de transportakte waarbij de ouders van appellante het pand aan hun zoon, H.J. de N., hebben overgedragen is de Afdeling van oordeel dat een dergelijk onderzoek buiten de grenzen treedt van hetgeen in het kader van het onderzoek ex artikel 9 Bro 1985, van de gemeente verwacht mag worden. Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, artikel 9
2.3. Appellante kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Zij stelt dat haar moeder, de bewoonster van het pand, niet betrokken is geweest bij de voorbereiding van het bestemmingsplan alsmede dat het gemeentebestuur zich onvoldoende heeft verdiept in de eigendomsverhoudingen met betrekking tot het pand. Verder is zij van mening dat het pand monumentale waarde bezit en stelt zij dat het bestemmingsplan zeer waarschijnlijk niet binnen de planperiode gerealiseerd kan worden. (...) 2.5. Ingevolge artikel 9 lid 1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) verrichten B&W ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied der gemeente onderzoek naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente. Lid 2 van dit artikel geeft aan dat bij de voorbereiding van een ontwerp voor een bestemmingsplan het in het eerste lid bedoelde onderzoek van stonde af aan mede betrekking heeft op de uitvoerbaarheid van het plan. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat met betrekking tot de uitvoerbaarheid in het bijzonder de uitvoerbaarheid in financieel, in sociaal-economisch en in maatschappelijk opzicht de aandacht verdient. Bij maatschappelijke uitvoerbaarheid moet gedacht worden aan de relatie tussen de uitvoering van het bestemmingsplan en de maatschappelijke ontwikkeling. 2.5.1. Verweerders zijn van mening dat de privaatrechtelijke verhoudingen met betrekking tot de in het plangebied gelegen gronden en opstallen niet van doorslaggevende betekenis zijn. De Afdeling komt dit standpunt juist voor. Bovendien is gebleken dat in het kader van de totstandkoming van het plan vanwege het gemeentebestuur H.J. de N. als eigenaar van het pand is aangemerkt. Appellante erkent dat deze constatering in overeenstemming met de feiten is. Voorzover appellante van mening is
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
03_0010438_Ruimtelijke_ordening 07-06-2001 10:40 Pagina 73
Ruimtelijke ordening
dat de gemeenteraad daarnaast onderzoek had moeten doen naar de precieze inhoud van de bepalingen van de transportakte waarbij de ouders van appellante het pand aan hun zoon, H.J. de N., hebben overgedragen is de Afdeling van oordeel dat een dergelijk onderzoek buiten de grenzen treedt van hetgeen in het kader van het onderzoek ex artikel 9 Bro 1985, van de gemeente verwacht mag worden. Immers, volgens vaste jurisprudentie zijn eigendomsverhoudingen uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet van doorslaggevende betekenis. Verweerders hebben derhalve in hetgeen appellante hieromtrent naar voren heeft gebracht terecht geen reden gezien hun goedkeuring aan het plan te onthouden. 2.6. Bij transportakte van 2 oktober 1985 hebben de ouders van appellante het bewuste pand overgedragen aan hun zoon H.J. de N. onder de volgende voorwaarde. ‘(...) 1. Verkopers staan het verkochte aan koper af met ingang van heden, onder beding dat zij als huurders de woning R.straat 2 met de helft van de garage levenslang blijven gebruiken, tegen een in onderling overleg vast te stellen huurvergoeding; deze huur is door koper niet opzegbaar (...); koper mag het verhuurde gedurende de huurperiode niet zonder schriftelijke toestemming van de verkopers vervreemden. (...) 5. Elke aktie tot ontbinding, vernietiging of nietigverklaring van deze overeenkomst, speciaal die op grond van de artikelen 1302 en 1303 van het Burgerlijk Wetboek, is uitgesloten. (...)’ 2.6.1. Appellante leidt uit deze bepaling, in samenhang met het feit dat haar moeder niet van zins is haar toestemming voor verkoop te geven, af dat het bestemmingsplan zeer waarschijnlijk niet binnen de planperiode gerealiseerd kan worden. Verweerders hebben in de genoemde voorwaarde van de transportakte geen grond gezien voor de veronderstelling dat het plan niet binnen de planperiode gerealiseerd zou kunnen worden. De Afdeling overweegt dat slechts indien privaatrechtelijke verhoudingen van een dusdanige aard zijn dat daarmee de realisering van het bestemmingsplan binnen de planperiode niet aannemelijk is, hieraan betekenis kan toekomen. De Afdeling is van oordeel dat ap-
73
pellante aannemelijk heeft gemaakt dat de levering van het pand niet kan geschieden dan nadat haar moeder daartoe toestemming geeft, dan wel nadat de huurovereenkomst vanwege de moeder wordt beëindigd. Zij heeft de Afdeling er echter niet van overtuigd dat het huidige gebruik van het pand de duur van de planperiode zal overstijgen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ter zitting is gebleken dat de eigenaar van het pand het pand verkocht heeft aan een projectontwikkelaar die voornemens is het bestemmingsplan te verwezenlijken alsmede de hoge leeftijd van de huidige bewoonster.
01-20 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 januari 2001, nr. E01.99.0161/1 inzake het bestemmingsplan ‘Partiële herziening van het bestemmingsplan Campings Paasloo (Camping De Krolsbergen)’ van de gemeente IJsselham. GS dienen hun besluit omtrent goedkeuring, in het geval er geen bedenkingen zijn ingediend, binnen 13 weken na de verzending ter goedkeuring bekend te hebben gemaakt aan de raad. Als deze termijn wordt overschreden is sprake van een ex lege goedkeuring als het plan binnen vier weken na de dagtekening van het raadsbesluit tot vaststelling ter goedkeuring aan gedeputeerde staten is verzonden. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 28 Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:31
2.2. Het plan heeft betrekking op een perceel gelegen ten noordwesten van de camping ‘De Krolsbergen’, nabij de Paasloërweg te Paasloo. (...) Verweerders hebben bij het bestreden besluit goedkeuring onthouden aan het plan. 2.3. Appellanten kunnen zich op de in hun beroepschriften aangegeven gronden niet met dit besluit verenigen. 2.4. Ingevolge artikel 28 lid 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt het plan zo spoedig mo-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
03_0010438_Ruimtelijke_ordening 07-06-2001 10:41 Pagina 74
74
Ruimtelijke ordening
gelijk, doch in elk geval binnen vier weken na de dagtekening van het raadsbesluit tot vaststelling, ter goedkeuring aan GS verzonden. Ingevolge artikel 28 lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt, indien tegen het vastgestelde plan krachtens artikel 27 tijdig bedenkingen zijn ingebracht, het besluit omtrent goedkeuring bekend gemaakt binnen zes maanden na afloop van de termijn van terinzagelegging bedoeld in artikel 26. Ingevolge artikel 10:31 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht wordt het besluit omtrent goedkeuring binnen 13 weken na de verzending ter goedkeuring bekend gemaakt aan het bestuursorgaan dat het aan goedkeuring onderworpen besluit heeft genomen, tenzij bij wettelijk voorschrift ander is bepaald. Ingevolge lid 4 van dit artikel wordt, voorzover hier van belang, een besluit tot goedkeuring geacht te zijn genomen, indien binnen de in het eerste lid genoemde termijn geen besluit omtrent goedkeuring is bekendgemaakt aan het bestuursorgaan dat het aan goedkeuring onderworpen besluit heeft genomen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
paalde in artikel 28 lid 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:31 lid 1 en 4 van de Algemene wet bestuursrecht, van rechtswege goedgekeurd, in verband waarmee het bestreden besluit geen betekenis heeft.
2.4.1. Blijkens de stukken is het op 31 augustus 1998 vastgestelde plan op 15 september 1998 ter goedkeuring aan verweerders verzonden, waarmee is voldaan aan het gestelde in artikel 28 lid 1, voornoemd. Uit de stukken blijkt voorts dat tegen het vastgestelde plan geen bedenkingen zijn ingebracht. Uit artikel 10:31 lid 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening volgt dat gedeputeerde staten in dergelijke gevallen binnen 13 weken gerekend vanaf de dag na de verzending het besluit omtrent goedkeuring bekend dienen te maken. In het onderhavige geval betekent dit dat deze termijn voor verweerders een aanvang nam op de dag na 15 september 1998 en eindigde op 15 december 1998. Verweerders hebben op 15 december 1998 omtrent de goedkeuring beslist. Zij hebben het goedkeuringsbesluit echter eerst op 16 december 1999, derhalve na afloop van de beslistermijn, aan de gemeenteraad bekendgemaakt.
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 februari 2001, nr. 200002563/1 inzake het bestemmingsplan ‘Hogeland, 23e partiële herziening’ van de gemeente Epe. De Voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat met de bestemming strijdig gebruik enkel wegens een langdurig tijdsverloop en de onmogelijkheid nog handhavend op te kunnen treden een op dat gebruik toegesneden bestemming dient te krijgen.
2.4.2. Nu verweerders hebben verzuimd tijdig het besluit aan de gemeenteraad toe te zenden en voorts de gemeenteraad het plan tijdig aan hun goedkeuring heeft onderworpen is het plan, gelet op het be-
2.4. In het bestreden besluit hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat het plan in strijd is met het Streekplan Gelderland 1996 (hierna: het Streekplan), nu de gegeven bestemming de perma-
2.4.3. Van de van rechtswege ontstane goedkeuring dient een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 28 lid 5 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te worden gedaan. Van deze schriftelijke mededeling dient op de wettelijk voorgeschreven wijze kennis te worden gegeven. Ook dient zij ter inzage te worden gelegd voor de duur van zes weken. 2.5. Nu het plan van rechtswege is goedgekeurd, hebben appellanten om die reden geen processueel belang meer bij de behandeling van hun beroep. Het beroep dient daarom alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard.
01-21
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 10
2.3. Het bestemmingsplan heeft betrekking op een zomerhuis aan de Sweg te Epe. In het plan wordt aan dit zomerhuis de bestemming ‘Eengezinshuizen, 1 bouwlaag in open bebouwing’ toegekend. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan het plan.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
03_0010438_Ruimtelijke_ordening 07-06-2001 10:41 Pagina 75
Ruimtelijke ordening
nente bewoning van het zomerhuis legaliseert. Zij zijn van oordeel dat het toenemen van het aantal burgerwoningen in het buitengebied moet worden tegengegaan. 2.5. Appellanten kunnen zich met dit besluit van verweerders niet verenigen. Zij hebben betoogd dat de permanente bewoning van het pand reeds 17 jaar onder het overgangsrecht valt, zodat het niet redelijk is het gebruik als woning niet als zodanig te bestemmen, te meer niet omdat het onwaarschijnlijk is dat het pand ooit weer als zomerhuis gebruikt zal worden. 2.6. In het Streekplan is als essentiële beleidsuitspraak opgenomen dat het landelijk gebied zoveel mogelijk gevrijwaard dient te blijven van functies die daar niet thuishoren. Daarnaast worden blijkens het Streekplan nieuwe ontwikkelingen die functioneel eigenlijk niet passen in het landelijk gebied geweerd. Voorts is ingevolge het Streekplan permanente bewoning van recreatiewoonverblijven en van andere niet voor permanente bewoning bestemde ruimten en bouwsels in het landelijk gebied niet toegestaan. 2.7. De Voorzitter stelt voorop dat niet is bestreden dat het pand is gelegen in het landelijk gebied en dat het ingevolge het thans vigerende plan de bestemming ‘Zomerhuizen’ heeft. Voorts is tussen partijen niet in geding dat het zomerhuis reeds 17 jaar permanent wordt bewoond, welk met de bestemming strijdige gebruik onder het overgangsrecht valt van het thans vigerende plan, en dat tegen dit gebruik, gelet op het langdurige tijdsverloop, niet langer handhavend kan worden opgetreden. Appellanten zijn weliswaar van mening dat nu de permanente bewoning reeds 17 jaar onder het overgangsrecht valt, aan het pand een op het huidige gebruik toegesneden bestemming gegeven moet worden, doch de Voorzitter ziet noch in de stukken noch anderszins aanleiding voor het oordeel dat met de bestemming strijdig gebruik enkel wegens een langdurig tijdsverloop en de onmogelijkheid nog handhavend op te kunnen treden een op dat gebruik toegesneden bestemming dient te krijgen. Nu voorts blijkens het Streekplan permanente bewoning van zomerhuizen in het buitengebied niet is toegestaan, komt het standpunt van verweerders, dat een be-
75
stemming overeenkomstig de huidige permanente bewoning van het zomerhuis strijdig is met het in het Streekplan neergelegde beleid, de Voorzitter niet onjuist voor. Gelet hierop hebben verweerders in redelijkheid goedkeuring kunnen onthouden aan het plan.
01-22 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 februari 2001, nr. 199900300/1 inzake het ‘1e uitwerkingsplan bestemmingsplan ‘Nederweert-Centrum 1993’: Kerkstraat/Houtmolen’, van de gemeente Nederweert. GS hebben in hun bestreden besluit niet gesteld dat zij met de weerlegging van de ingebrachte bedenkingen door B&W kunnen instemmen. Hierdoor is niet duidelijk op welke motivering het besluit rust. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11
2.3. Appellanten kunnen zich niet met dit besluit, voorzover het de aanleg van een langzaamverkeerverbinding tussen de woningen B. G.straat x en x mogelijk maakt, verenigen. Hiertoe voert appellant sub 2 onder meer aan dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Verweerders hebben slechts aangegeven in te kunnen stemmen met het plan en hebben er derhalve geen blijk van gegeven het plan inhoudelijk te hebben beoordeeld. 2.4. Ingevolge artikel 11 lid 2, derde volzin van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ontvangen GS de bij B&W of, in voorkomend geval, de gemeenteraad ingebrachte bedenkingen onder mededeling tot welke uitkomsten het overleg heeft geleid. Bij de beslissing omtrent de goedkeuring van een plan ingevolge dit artikel betrekken verweerders derhalve niet bij hen ingebrachte bedenkingen tegen het besluit tot vaststelling van dit plan, maar bedenkingen waarmee bij de vaststelling reeds rekening is dan wel had moeten worden gehouden. Verweerders hebben in hun bestreden besluit gesteld dat zij kennis hebben genomen van de tegen
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
03_0010438_Ruimtelijke_ordening 07-06-2001 10:41 Pagina 76
76
Ruimtelijke ordening
dit plan ingebrachte bedenkingen en van het door burgemeester en wethouders daaromtrent ingenomen standpunt. Vervolgens hebben zij overwogen met het plan in te kunnen stemmen. Verweerders hebben aldus niet aangegeven met de weerlegging van de ingebrachte bedenkingen door B&W in te kunnen stemmen. Hierdoor is niet duidelijk op welke motivering het besluit van verweerders rust. In verband hiermee is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Derhalve is het beroep van appellanten gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
stemd voor dag- en avondhoreca. In de in het tweede lid opgenomen beschrijving in hoofdlijnen staat in de aanhef, voorzover hier van belang, dat de in deze bestemming aan de gronden toegekende doeleinden zullen worden nagestreefd, zoals hierna in hoofdlijnen is beschreven. Ingevolge het tweede lid, onder b, sub 3b, is geen horecabedrijf meer toegestaan indien in een bestaand horecabedrijf na bedrijfsbeëindiging een andere functie is gevestigd. De Afdeling stelt vast dat daargelaten of de bewoordingen van de aanhef van het tweede lid sporen met de bewoordingen van dit artikellid, onder b, sub 3b, op deze wijze, afhankelijk van het handelen van de eigenaar dan wel de gebruiker van het pand, een wijziging in de toegestane gebruiksmogelijkheden van het pand optreedt. Hierdoor ontstaat feitelijk een wijziging van de bestemming. De Afdeling is, gelet hierop, van oordeel dat verweerders door goedkeuring te verlenen aan artikel 5 lid 2, onder b, sub 3b hebben gehandeld in strijd met de Wet op de Ruimtelijke Ordening, op grond waarvan een bestemming slechts kan worden gewijzigd met gebruikmaking van artikel 10, 11 dan wel 12 van deze wet. (...)
01-23 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 februari 2001, nr. E01.98.0507/1 inzake het bestemmingsplan ‘Dorpsstraat 1997’ van de gemeente Zoetermeer. Regeling waarin afhankelijk van het handelen van een eigenaar of gebruiker van een pand een wijziging van de toegestane gebruiksmogelijkheden optreedt is in strijd met de WRO. GS mogen een schriftelijke machtiging verlangen, ten einde te voorkomen dat personen tegen hun wens bij een procedure worden betrokken. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 10
2.4. Appellant sub 1, eigenaar en verhuurder van het perceel D. x, heeft bezwaar tegen de in artikel 5 van de planvoorschriften opgenomen bepalingen voor de aan de gronden van zijn perceel toegekende bestemming. Hij wil dat het ook mogelijk is na enige tijd van onderbreking, een horecabedrijf op zijn perceel te vestigen. Voorts richt zijn beroep zich tegen de parkeermogelijkheden op het schuin tegenover zijn perceel gelegen Nplein.
2.5.1. Appellant heeft allereerst als formeel bezwaar aangevoerd dat de bedenkingen van de actiegroep ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten vanwege het ontbreken van een machtiging. Vaststaat dat de ondertekenaar van de bedenkingen van de actiegroep, ook nadat hij in de gelegenheid is gesteld dit verzuim te herstellen, heeft nagelaten een machtiging te overleggen. De Afdeling overweegt hieromtrent dat, teneinde te voorkomen dat personen tegen hun wens bij een procedure worden betrokken, verweerders een schriftelijke machtiging mogen verlangen welke de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigde aantoont. Nu de ondertekenaar dit verzuim niet heeft hersteld hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling de bedenkingen van de actiegroep terecht buiten beschouwing gelaten.
2.4.1. In het pand D. x is op dit moment een Grieks restaurant gevestigd. Het perceel heeft de bestemming ‘Gemengde doeleinden 2 (Gd2)’. Ingevolge artikel 5 lid 1 van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn als zodanig bestemde gronden be-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
04_010438_Schadevergoeding 07-06-2001 10:42 Pagina 77
Schadevergoeding ex artikel 49Schadevergoeding WRO ex artikel 49 WRO
01-24 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 mei 2000, nr. 199902237/01 inzake het besluit van de gemeenteraad van Cranendonck tot afwijzing van een verzoek om planschadevergoeding. Uit de beslissing op bezwaar en de daaraan ten grondslag gelegde stukken blijkt naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende dat S. rekening had moeten houden met de kans dat specifiek ten aanzien van het onderhavige perceel een wijziging in negatieve zin zou plaatsvinden. Door de nadruk te leggen op de ouderdom van het plan en op de ontwikkelingen met betrekking tot het bedrijventerrein en deze aspecten aldus kennelijk als belangrijkste afwijzingsgrond te hanteren, heeft de raad de beslissing op bezwaar onvoldoende gemotiveerd. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. 2.2. Het geschil betreft de weigering om aan S. planschade te vergoeden op grond van dit artikel. Vast staat dat zij schade heeft geleden ten gevolge van de bepalingen van het bestemmingsplan ‘Molenheide’. In dat plan is, vergeleken met het daarvoor geldende ‘Uitbreidingsplan in onderdelen Sterksel en Soerendonk’, de mogelijkheid om op haar perceel, gelegen aan de Heuvel x te Soerendonk, een tweede woning te bouwen, vervallen. In geschil is uitsluitend of deze planschade redelijkerwijs ten laste van S. behoort te blijven.
77
2.2.1. Bij de beslissing op bezwaar van 16 juni 1998 heeft appellant (lees: de gemeenteraad) zijn standpunt gehandhaafd dat S., door van de destijds bestaande bouwmogelijkheden geen gebruik te maken, het risico heeft aanvaard dat deze bouwmogelijkheden zouden kunnen vervallen. Omdat het onderhavige perceel was begrepen in een plan dat dateerde uit 1960, lag het volgens appellant in de lijn der verwachtingen dat er planologische wijzigingen zouden plaatsvinden, ook omdat S. ten tijde van de planwijziging in 1989 op verzoek van de voormalige gemeente Maarheeze grond aan haar heeft verkocht in verband met de verwezenlijking van een bedrijventerrein aan de Pompers. 2.3. Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van passieve risicoaanvaarding door S. in evenbedoelde zin, heeft de rechtbank – onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 1999, nr. H01.97.1618, gepubliceerd in AB 1999, 236 – terecht vooropgesteld dat het moet gaan om een nadelige planwijziging waarvan de voortekenen reeds enige tijd zichtbaar waren. Om risicoaanvaarding te mogen aannemen is niet vereist dat de plannen om de bestaande bebouwingsmogelijkheden op het desbetreffende perceel te laten vervallen zodanig concreet waren, dat de betrokken eigenaar hiermee volledig rekening kon en moest houden. Voldoende is dat er, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie op dat perceel zou gaan veranderen, in een voor die eigenaar negatieve zin. 2.3.1. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het enkele feit dat het in dit geval om een oud plan ging nog niet met zich brengt dat het reeds om die reden voor S. voorzienbaar was dat het planologische regime zou gaan wijzigen. Als zelfstandige grond kan dit aspect de beslissing op bezwaar niet dragen. Dit feit dient wel mee te wegen als relevante omstandigheid bij de bepaling van de voorzienbaarheid. In aanmerking genomen dat S. in het plangebied, aan de Pompers, gelegen gronden eind jaren tachtig heeft verkocht om de vestiging van een bedrijventerrein aldaar mogelijk te maken, had S. kunnen en moeten voorzien dat een algemene wijziging in het toenmalige planologische regime zou kunnen optreden, wat door haar overigens ook niet
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
04_010438_Schadevergoeding 07-06-2001 10:42 Pagina 78
78
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
wordt betwist. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of deze voorzienbaarheid van een planologische verandering in het desbetreffende gebied in het algemeen, in dit geval voldoende reden is om de planschade voor rekening van S. te laten. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord en daartoe overwogen dat het perceel Heuvel x is gelegen binnen de bebouwde kom, dat het in het algemeen niet voor de hand ligt dat bouwplaatsen binnen die kom vervallen en dat niet is gebleken dat daarover in het geval van S. anders moet worden gedacht. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de aanleg van het bedrijventerrein op zichzelf geen invloed heeft op de mogelijkheden voor woningbouw in de omgeving van het perceel Heuvel x. De Afdeling kan de rechtbank hierin volgen. Uit de beslissing op bezwaar en de daaraan ten grondslag gelegde stukken blijkt ook naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende dat S. rekening had moeten houden met de kans dat specifiek ten aanzien van het onderhavige perceel Heuvel x een wijziging in negatieve zin zou plaatsvinden. Door de nadruk te leggen op de ouderdom van het plan en op de ontwikkelingen met betrekking tot het bedrijventerrein en deze aspecten aldus kennelijk als belangrijkste afwijzingsgrond te hanteren, heeft appellant de beslissing op bezwaar onvoldoende gemotiveerd. Deze beslissing is daarmee genomen in strijd met artikel 7:12 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
rekening moest worden gehouden met het vervallen van de bouwmogelijkheden ter plekke, kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Nog afgezien van de omstandigheid dat de Afdeling de juistheid van dit betoog bij gebreke van gegevens niet heeft kunnen nagaan, is dit aspect bij de beslissing op bezwaar onvoldoende uitgewerkt en doet het derhalve op zichzelf evenmin af aan de ondeugdelijkheid van de motivering van die beslissing. Indien de rechtbank met een en ander bekend was geweest en zij aan de hand daarvan had kunnen vaststellen dat de nadelige wijziging voor S. voorzienbaar had moeten zijn, had zij wellicht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen laten, doch in dit stadium van de procedure is er geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan lid 3 van artikel 8:72 van de Awb.
2.3.2. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd doet aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank niet af. Appellant heeft eerst bij het hoger-beroepschrift een brief aan S. van 27 juni 1983 overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat de nadelige wijziging wel voorzienbaar was. Met dit eerst in een zeer laat stadium overgelegde stuk kan het aan de beslissing op bezwaar klevende motiveringsgebrek echter niet worden geheeld, daargelaten dat deze brief niet zonder meer kan dienen ter ondersteuning van de juistheid van het standpunt van appellant, aangezien deze, naar ter zitting is gebleken, ziet op een ander perceel dan het onderhavige. Hetgeen appellant voorts heeft gesteld over het uit 1983 daterende bestemmingsplan ‘Dorpsakkers’, waaruit volgens hem al zou blijken dat verdichting van het gebied waarin het perceel Heuvel x is gelegen ongewenst werd gevonden en dat daarom
2.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
01-25 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 mei 2000, nr. 199900826/1 inzake een besluit van de gemeenteraad van Tegelen tot afwijzing van een verzoek om planschadevergoeding. Appellant betoogt met recht dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeenteraad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat hij zijn woning begin 1997 heeft verkocht. Ook al wordt een eventuele waardevermindering van de woning, zoals de gemeenteraad stelt, in de toekomst ongedaan gemaakt door de aanleg van de Verbindingsweg Noord, dan betekent dit niet zonder meer dat zich bij appellant geen schade heeft voorgedaan, toen hij zijn onroerend goed verkocht; in de aan te bieden koopprijs zou het risico dat de verbindingsweg uiteindelijk niet zal worden aangelegd kunnen zijn verdisconteerd. De gemeenteraad heeft miskend dat het van toepassing zijn van het overgangsrecht voor de koper van appellants woning zwaar zal kunnen
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
04_010438_Schadevergoeding 07-06-2001 10:42 Pagina 79
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
wegen. Onder de werking van het overgangsrecht is het niet mogelijk om zonder meer een vergunning te verkrijgen voor een eventueel gewenste uitbreiding van de woning. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
2. Overwegingen 2.1. Het hoger beroep betreft in de eerste plaats de afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade tengevolge van het bestemmingsplan ‘De Drie Kronen’. Appellant stelt dat zijn voormalige woning aan de Venloseweg x te Tegelen tengevolge van dit bestemmingsplan een waardevermindering heeft ondergaan, omdat het bestemmingsplan voorziet in de aansluiting van het Zuiderbrugtracé op Rijksweg 772, welke weg vanaf Venlo dwars door Tegelen loopt (de Venloseweg), langs de woning van appellant. De gemeenteraad heeft zich, met overneming van het desbetreffende advies van de adviescommissie, ingesteld op grond van de Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat, op het standpunt gesteld dat de eventuele waardevermindering van de betrokken woning niet van duurzame aard is; aangelegd zal worden de zogenoemde Verbindingsweg Noord, die oostelijk om Tegelen zal lopen en de bebouwde kom van het verkeer zal ontlasten. Hij heeft verder laten meewegen dat een deel van de toegenomen verkeersdrukte op de Venloseweg als een normaal verschijnsel dient te worden beschouwd en aldus geen aanleiding kan vormen tot vergoeding van vermeend geleden of te lijden planschade. De gemeenteraad heeft ten slotte in aanmerking genomen dat een deel van de toegenomen verkeersdrukte valt toe te schrijven aan andere infrastructurele maatregelen. 2.2. Appellant betoogt met recht dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeenteraad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat hij zijn woning begin 1997 heeft verkocht. Ook al wordt een eventuele waardevermindering van de woning, zoals de gemeenteraad stelt, in de toekomst ongedaan gemaakt door de aanleg van de Verbindingsweg Noord, dan betekent dit niet zonder meer dat zich bij appellant geen schade heeft voorgedaan, toen hij zijn onroerend goed verkocht; in de aan te bieden koopprijs zou het risico dat de verbindingsweg uiteindelijk niet zal worden aangelegd
79
kunnen zijn verdisconteerd. Dat sprake is geweest van een dergelijke vermogensschade, heeft de gemeenteraad evenwel niet aannemelijk hoeven achten, nu de voor de aanleg van de Verbindingsweg Noord benodigde planologische maatregelen begin 1997 in werking waren getreden en uitvoering daarvan op dat moment binnen afzienbare termijn werd voorzien. De conclusie is dan ook dat het betoog van appellant er niet toe kan leiden dat het besluit 24 september 1998 en de aangevallen uitspraak moeten worden vernietigd. 2.3. Appellant betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeenteraad bij het besluit van 24 september 1998 een afzonderlijke schadeloosstelling voor immateriële schade had moeten aanbieden. De gemeenteraad kon zich op het standpunt stellen dat de door appellant ondervonden hinder het normaal maatschappelijk risico niet te boven ging. 2.4. Appellant betoogt voorts met recht dat de toename van de verkeersintensiteit op de Venloseweg groter is dan de autonome groei van het wegverkeer en dat – anders dan de aangevallen uitspraak suggereert – niet duidelijk is, aan welke andere infrastructurele maatregelen die toename kan worden toegeschreven. Nu het verzoek van appellant evenwel slechts betrekking heeft op vergoeding van schade ten gevolge van het bestemmingsplan ‘De Drie Kronen’, en dit, zoals hiervoor is overwogen, kon worden afgewezen op de grond dat de aldus gestelde vermogensschade niet aannemelijk is, behoeven het verband tussen de toegenomen verkeersdrukte op de Venloseweg enerzijds en de autonome groei van het wegverkeer en eventuele andere infrastructurele maatregelen anderzijds en het oordeel van de rechtbank daarover – wat hier ook van zij – geen bespreking. 2.5. Het hoger beroep betreft in de tweede plaats de afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade tengevolge van het bestemmingsplan ‘Bosserhof’. Appellant stelt dat zijn voormalige woning aan de Venloseweg x te Tegelen tengevolge van dit plan een waardevermindering heeft ondergaan, omdat zij onder het overgangsrecht is komen te vallen. Onder het ‘Uitbreidingsplan aanwijzende de bestemmingen in hoofdzaak’ golden bij gebrek aan
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
04_010438_Schadevergoeding 07-06-2001 10:42 Pagina 80
80 terzake opgestelde voorschriften alleen de bepalingen van de gemeentelijke bouwverordening. 2.6. De gemeenteraad heeft in navolging van het terzake uitgebrachte advies van de SAOZ in aanmerking genomen dat appellant enerzijds planologisch nadeel heeft ondervonden van het bestemmingsplan, omdat de bebouwingsmogelijkheden op zijn perceel minder ruim zijn dan krachtens de gemeentelijke bouwverordening was toegestaan, doch dat anderzijds voor de naastgelegen percelen een nieuwe planologische regeling tot stand is gekomen, waarbij de bestaande bebouwingsmogelijkheden aanzienlijk zijn beperkt. Een en ander tegen elkaar afwegend, heeft de gemeenteraad zich, met overneming van het advies van de SAOZ, op het standpunt gesteld dat het onherroepelijk worden van het plan per saldo geen waardedrukkend effect heeft op appellants woning. 2.6.1. Appellant betoogt met succes dat de rechtbank, door dit standpunt van de gemeenteraad te aanvaarden, heeft miskend dat het van toepassing zijn van het overgangsrecht voor de koper van appellants woning zwaar zal kunnen wegen. Onder de werking van het overgangsrecht is het niet mogelijk om zonder meer een vergunning te verkrijgen voor een eventueel gewenste uitbreiding van de woning. Verder zijn er weliswaar mogelijkheden om op grond van het overgangsrecht een bouwvergunning te verkrijgen voor algehele nieuwbouw, doch binnen het appellant in eigendom toebehorende perceel kan hiervan, mede in aanmerking genomen de op de plankaart weergegeven bebouwingsgrenzen, niet of nauwelijks gebruik worden gemaakt. Dat appellant door deze combinatie van factoren schade heeft geleden bij de verkoop van zijn woning, is dan ook, anders dan hiervoor overwogen onder 2.2.2., waar het ging om het effect van het Zuiderbrugtracé, niet zonder meer onaannemelijk. Derhalve mocht de gemeenteraad de gestelde waardevermindering niet passeren, zonder een taxatie-rapport te laten opstellen. Weliswaar valt door het bestemmingsplan ‘Bosserhof’ het nadeel weg dat op de naastgelegen percelen aanzienlijke bebouwing kon worden opgericht, doch de gemeenteraad heeft onvoldoende gemotiveerd, dat dit de negatieve gevolgen van het overgangsrecht compenseert. 2.7. Gelet op het voorgaande, is het hoger beroep gegrond.
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
01-26 Uitspraak van de arrondissementsrechtbank Groningen van 2 maart 1999, AWB 99/398 BESLU V12 inzake een besluit van de gemeenteraad van Slochteren tot afwijzing van een verzoek om planschadevergoeding. Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 november 2000, nr. 200001623/1 inzake de hoger beroepen tegen de hiervoor genoemde uitspraak van de arrondissementsrechtbank Groningen. Voorzienbaarheid van de schade. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van mening dat verzoekers in dit geval kennis hadden moeten nemen van de toelichting bij het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ (het oude planologische regime), waarin enige informatie over het tegenover het pand van verzoekers gelegen terrein werd gegeven. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 Algemeen B. en T. zijn sinds 3 april 1989 eigenaar van de woning Oudeweg x te S. Ingevolge het op 2 november 1989 onherroepelijk geworden bestemmingsplan ‘Buitengebied’ rustte op het terrein tegenover hun woning de bestemming ‘agrarisch gebied’. Tussen partijen is niet in geschil dat B. en T. door het op 22 januari 1997 onherroepelijk worden van het bestemmingsplan ‘Siddeburen bedrijventerrein’ – ingevolge welk plan op dat terrein de bestemming ‘bedrijfsdoeleinden’ is komen te rusten – in een planologisch nadeliger situatie zijn komen te verkeren en dat zij als gevolg daarvan schade hebben geleden, die is begroot op ƒ 22.000. Het terrein tegenover de woning van verzoekers sluit aan op het terrein van het bedrijf Aceco, dat daar sinds 1984 is gevestigd. Rechtbank Partijen verschillen echter wel van mening over de vraag of het voor eisers ten tijde van de aankoop van hun huis voorzienbaar is geweest dat bedoelde planologische verslechtering zou optreden en dat mitsdien (een deel van) de schade voor hun eigen rekening dient te blijven.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
04_010438_Schadevergoeding 07-06-2001 10:42 Pagina 81
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
Verweerder heeft die vraag bevestigend beantwoord en heeft daarom planschadevergoeding geweigerd. Daarbij is gewezen op de bij het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ behorende toelichting, waaruit naar verweerder stelt, blijkt dat een wijziging van de bestemming van het betreffende gebied in voorbereiding was. De rechtbank volgt verweerder daarin niet en heeft daartoe het volgende overwogen. In de toelichting op het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ (pagina 42) staat vermeld: ‘De mogelijkheden worden nog onderzocht om bij Siddeburen in aansluiting op de Aceco-vestiging te komen tot situering van een bedrijfsterrein.’ Zo al zou moeten worden aangenomen dat eisers kennis hadden moeten nemen van de toelichting bij het (ten tijde van de aankoop van hun huis) nog in procedure zijnde bestemmingsplan ‘Buitengebied’, kan bezwaarlijk gezegd worden dat in de hiervoor aangehaalde toelichting een voldoende omlijnd beleidsvoornemen van verweerder is neergelegd. Een zodanig beleidsvoornemen kan bijvoorbeeld blijken uit een voorbereidingsbesluit, een structuurplan of een nadrukkelijk openbaar gemaakte structuurschets. Verwezen zij hier naar onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 28 augustus 1995, gepubliceerd in BR 1996/744 en die van 29 augustus 1996 (Capelle), gepubliceerd in AB 1997/434. Ook kan van een voldoende omlijnd beleidsvoornemen sprake zijn indien in het betreffende bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen, nu daaruit onder omstandigheden voldoende kan blijken dat een andere invulling van een bepaald gebied niet valt uit te sluiten.
81
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 2.2. De rechtbank heeft miskend dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor B. en T. ten tijde van de aankoop van hun woning voorzienbaar was dat een wijziging van de bestemming van het tegenover hun huis gelegen terrein zou plaatsvinden, zodat de schade redelijkerwijze te hunnen laste behoort te blijven. In dit verband heeft de raad gewezen op de toelichting bij het bestemmingsplan ‘Buitengebied’, waarin is vermeld dat de mogelijkheden om bij Siddeburen in aansluiting op de Aceco-vestiging te komen tot situering van een bedrijfsterrein nog worden onderzocht. Of er, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende koper, aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie van het hiervoor bedoelde terrein in negatieve zin zou gaan veranderen, hangt af van de omstandigheden van het geval. Nu er vanuit de woning zicht is op de naast dat terrein gelegen Aceco-vestiging en B. en T. hadden moeten inzien dat dat terrein zich door ligging en wijze van ontsluiting leent voor vestiging van bedrijven, is de raad er niet ten onrechte van uitgegaan dat raadpleging van de toelichting in dit geval van B. en T. had mogen worden gevergd. 2.3. Het hoger beroep van B&W is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, dient het beroep van B. en T. bij de rechtbank alsnog ongegrond te worden verklaard. 2.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van B. en T. ongegrond is.
In het onderhavige geval was van een dergelijk beleidsvoornemen nog onvoldoende sprake, of in ieder geval was dat nog onvoldoende kenbaar. Daarom moet worden geconcludeerd dat voor eisers ten tijde van de aankoop van hun woning niet voorzienbaar kon zijn dat een zo ingrijpende wijziging van de bestemming van het tegenover hun huis gelegen gebied zou (kunnen) plaatsvinden.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
04_010438_Schadevergoeding 07-06-2001 10:42 Pagina 82
82
01-27 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 december 2000, nr. 200001210/01 inzake een besluit van de gemeenteraad van Gouda tot afwijzing van diverse gelijkluidende verzoeken om planschadevergoeding. Vergoeding van planschade verzocht in verband met verleende vrijstelling ex artikel 19 WRO voor de realisering van een bouwplan op een bepaalde locatie. Ter zitting is gebleken dat ondertussen vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend voor een ander bouwplan op dezelfde locatie. De vraag is of appellanten nog een processueel belang hebben bij hun beroep. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. 2.1.1. Het geschil betreft de weigering om appellanten planschade te vergoeden die zij stellen te lijden ten gevolge van een besluit tot verlening van vrijstelling ex artikel 19 WRO waardoor de bouw van zesendertig appartementen, twaalf eengezinswoninqen en circa 540 m2 kantoorruimte in de omgeving van hun woningen mogelijk wordt. Het bouwplan is voorzien op de zogenoemde […]locatie, een terrein tegenover de [straat] te [woonplaats]. Oorspronkelijk zijn met betrekking tot twintig woningen verzoeken om planschadevergoeding ingediend. Na bezwaar gaat het nog om dertien woningen, gelegen aan de [straat, 13 huisnummers]. 2.2. Ter zitting is gebleken dat ondertussen vrijstelling en bouwvergunning is verleend voor een ander bouwplan op dezelfde locatie. Van de zijde van de gemeenteraad is verklaard dat dit bouwplan reeds
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
in uitvoering is maar dat terzake ook rechtsmiddelen zijn aangewend. Het eerdere vrijstellingsbesluit, dat in de onderhavige procedure aan de orde is, is niet ingetrokken. Hoewel de feitelijke situatie inmiddels is gewijzigd, doet dit er niet aan af dat het eerdere vrijstellingsbesluit zijn gelding niet heeft verloren. Dat besluit biedt nog steeds een planologische basis voor het desbetreffende bouwplan en kan aldus tevens de grondslag vormen voor planschade en voor vergoeding van die schade. Gelet hierop hebben appellanten nog processueel belang bij hun hoger beroep. 2.3. Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is te oordelen dat de gemeenteraad, in navolging van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ), die om advies is gevraagd, zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van schade. In hoger beroep hebben appellanten in de eerste plaats aangevoerd dat de SAOZ een gekleurde en niet als objectief te beschouwen waardering heeft gegeven van de oude en de nieuwe planologische situatie. Voorts hebben zij gedetailleerd betoogd dat de rechtbank onvoldoende heeft onderkend dat de wijze waarop de SAOZ de nadelen van de voorheen mogelijke bebouwings- en gebruiksmogelijkheden van de desbetreffende gronden (ten behoeve van een veilingterrein en opslagplaats) heeft gewaardeerd niet in een redelijke verhouding staat tot de wijze waarop de nadelen van de nieuwe bebouwings- en gebruiksmogelijkheden zijn gewaardeerd. 2.3.1. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de gemeenteraad zich bij zijn besluitvorming in dit geval niet heeft mogen baseren op de adviezen van de SAOZ omdat deze met vooringenomenheid of op enigerlei wijze onzorgvuldig tot stand zouden zijn gekomen. Hetgeen appellanten verder hebben betoogd omtrent de gemaakte planologische vergelijking betreft in essentie een herhaling van argumenten die zij reeds eerder in de procedure naar voren hebben gebracht. De Afdeling kan zich verenigen met de uitvoerige overwegingen van de rechtbank terzake. Het betoog van appellanten kan niet leiden tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak. Evenmin als de rechtbank is de Afdeling gebleken
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
04_010438_Schadevergoeding 07-06-2001 10:42 Pagina 83
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
van enig nadeel dat redelijkerwijs niet ten laste van appellanten zou moeten blijven. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
01-28 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2001, nr. 199903927/1 inzake een besluit van de gemeenteraad van Zwolle tot afwijzing van een verzoek om planschadevergoeding. Voor honorering van een planschadeverzoek op grond van de gecumuleerde gevolgen van verschillende opeenvolgende planologische maatregelen laat artikel 49 van de WRO geen ruimte. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.1. Appellant heeft op 28 september 1977 het in de panden […] 24 tot en met 26 uitgeoefende horecabedrijf overgenomen van zijn vader en is sinds 3 juli 1995 tevens eigenaar van die panden. Appellant heeft op de voet van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verzocht om vergoeding van de schade die hij stelt te lijden als gevolg van de bestemmingsplannen ‘Kamperpoort’ van 1977, ‘Kamperpoort Herziening Veemarkt’ van 1987, en een viertal vrijstellingsbesluiten als bedoeld in artikel 19 van die wet. Dit samenstel van planologische maatregelen heeft de bouw en aanleg mogelijk gemaakt van een omvangrijk, multifunctioneel complex met horecafaciliteiten, het IJsselhallencomplex, op de plaats van de vroegere veemarkt. Volgens appellant is hierdoor zijn onroerend goed aanzienlijk in waarde gedaald wegens verlies van uitzicht en zonlicht en zijn zijn inkomsten als horeca-ondernemer sterk teruggelopen. De schade is door hem becijferd op een totaal van ƒ 585.000, zijnde ƒ 235.000 aan waardevermindering en ƒ 350.000 aan inkomstenderving. 2.2.1. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een
83
wijziging van het planologische regime waardoor appellant in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldend planologisch regime. 2.2.2. Appellant heeft aangevoerd dat in dit specifieke geval, gezien de samenhang tussen de verschillende planologische maatregelen, een vergelijking dient te worden gemaakt tussen het planologisch regime zoals dat gold na het totaal van de in geding zijnde reeks van maatregelen en het voordien geldende planologische regime. 2.2.3. Met de raad en de rechtbank moet echter worden geoordeeld dat voor deze stelling noch in artikel 49 van de WRO, noch ook overigens een aanknopingspunt kan worden gevonden. Gezien de tekst en het systeem van de wet moet ervan worden uitgegaan dat per planologische maatregel een vergelijking dient te worden gemaakt tussen het planologische regime zoals dat gold onmiddellijk vóór en na de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel. Voor honorering van een planschadeverzoek op grond van de gecumuleerde gevolgen van verschillende opvolgende maatregelen laat de wet geen ruimte. Dit laat overigens onverlet dat, ingeval sprake is van samenhang tussen de door verschillende maatregelen ontstane schade, een zekere cumulatie in de berekening van de schadevergoeding kan worden verdisconteerd. 2.3.1. Vóór de vaststelling van het bestemmingsplan ‘Kamperpoort’ van 1977 was ter plaatse het ‘Plan van uitbreiding Kamperpoort’ van 1943 van kracht. In het uitbreidingsplan was de bewuste locatie op een ongekleurd gedeelte van de plankaart aangeduid als ‘marktterrein’. Deze aanduiding was niet opgenomen in de legenda bij de plankaart. Het omliggende terrein, geelgekleurd, was ingevolge artikel 2 van de bebouwingsvoorschriften bestemd tot straten, pleinen, plantsoen of gazon. In het bestemmingsplan ‘Kamperpoort’ van 1977 is de bestemming ‘veemarktbedrijf’ vastgelegd en zijn de bewuste gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van het veemarktbedrijf met bijbehorende voorzieningen, voor andere bouwwer-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
04_010438_Schadevergoeding 07-06-2001 10:42 Pagina 84
84
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
ken en andere werken, mede bestemd voor recreatieve en commerciële doeleinden, tot een maximale bouwhoogte van 13,5 meter.
te doen aan de specifieke functie van het horecabedrijf van appellant als trefpunt van veehandelaren en boeren. Ook een gewijzigd gebruik van deze hallen in meer algemeen-commerciële en recreatieve richting met horecavoorzieningen behoefde niet zonder meer tot een verslechtering van de exploitatiemogelijkheden te leiden. Overigens kan uit de sterk fluctuerende winsten omzetcijfers een met de planologische wijzigingen corresponderende dalende trend in de inkomsten van appellants bedrijf niet worden afgeleid.
2.3.2. De Afdeling stelt vast dat de aanduiding in het uitbreidingsplan van 1943 van de locatie als marktterrein niet anders dan als een louter feitelijke aanduiding van het toenmalige gebruik van de gronden kan worden beschouwd, waaraan geen bijzondere betekenis toekomt. Dit houdt in dat ten aanzien van bebouwing en gebruik van het terrein geen beperkingen golden. Daarbij is tevens van belang dat de toenmalige systematiek van de uitbreidingsplannen niet met zich bracht dat aan alle gronden binnen het uitbreidingsplan terstond een bestemming werd gegeven. Uit de plankaart is dan ook geen bouwverbod ter plaatse af te leiden. Nu aldus moet worden aangenomen dat onder het oude plan bebouwing van het marktterrein tot een in beginsel ongelimiteerde hoogte was toegestaan, kan niet worden gezegd dat appellant door het plan Kamperpoort in enigerlei opzicht in een planologisch nadeliger positie is gebracht. 2.4.1. Bij het bestemmingsplan ‘Kamperpoort Herziening Veemarkt’ van 1987 is de bestemming van het terrein ongewijzigd gebleven. Bij het plan is voorzien in wijziging van de toegestane bouwhoogte, in die zin dat de maximale bouwhoogte van 13,5 meter bleef gelden, doch dat de beperkingen ten aanzien van goothoogte, de maximum hoogte boven de dakrand en de bouwlaaghoogte vervielen. Hierdoor werd de bouw mogelijk gemaakt van een grote evenementenhal annex veemarkthal, met mogelijkheid van restaurantfaciliteiten. 2.4.2. Niet bestreden is dat het oprichten van een even hoog gebouw als toegestaan bij het herzieningsplan ook onder het voorgaande planologische regime mogelijk was geweest. Van waardevermindering ten gevolge van verlies van zonlicht en uitzicht of ook overigens als gevolg van het herzieningsplan is dan ook geen sprake. Hetzelfde geldt voor de gestelde inkomensschade. Ook het herzieningsplan bracht derhalve geen – in het kader van het schadeverzoek – relevante planologische wijzigingen ten opzichte van het daarvoor geldende regime. In dit verband is nog van belang dat de bouw van de IJsselhallen op zichzelf geen afbreuk behoeft
2.5.1. Voorts dienen de door de vrijstellingen ex artikel 19 van de WRO geboden mogelijkheden te worden vergeleken met het daarvoor vigerende regime, zijnde het plan ‘Kamperpoort’ 1977. 2.5.2. Van te vergoeden waardevermindering van het onroerend goed van appellant ten gevolge van deze maatregelen kan geen sprake zijn, nu deze alle van kracht zijn geworden voordat betrokkene de panden in eigendom heeft verkregen in 1995. 2.5.3. Met betrekking tot inkomensschade ten gevolge van de vrijstellingsbesluiten overweegt de Afdeling het volgende. Wat betreft het besluit van 2 juli 1987, waarbij werd geanticipeerd op de in het herzieningsplan geboden mogelijkheid om vergunning te verlenen voor de grootschalige hal, geldt hetgeen ten aanzien van dat plan is overwogen. 2.5.4. Ook het vrijstellingsbesluit van 26 november 1993 heeft geen relevante planologische verslechtering teweeggebracht voor appellant. Met de rechtbank en de raad moet er van worden uitgegaan, dat ten aanzien van de gronden rond het marktterrein onder het uitbreidingsplan geen beperkingen golden, zij het dat eventuele bebouwing binnen de doelen van de aan die gronden gegeven bestemming zou hebben moeten passen. Zo zou een gelijksoortig hekwerk rond – bijvoorbeeld – een parkeerterrein reeds toegestaan zijn geweest. Dit betekent dat uit genoemd besluit, dat voorzag in de bouw van een hekwerk rond het complex, waardoor een aantal parkeerplaatsen rond appellants pand is vervallen en de bereikbaarheid van zijn bedrijf verder achteruit zou zijn gegaan, geen met toepassing van artikel 49 van de WRO te ver-
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
04_010438_Schadevergoeding 07-06-2001 10:42 Pagina 85
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
goeden schade is voortgevloeid. Het hekwerk zou immers ook reeds onder de daaraan voorafgaande regimes hebben kunnen worden gerealiseerd. 2.5.5. Ook door de bij de besluiten van 23 juni 1989 en 7 februari 1994 voorziene vergroting van de bestaande noordelijke entree en verdere uitbreiding van de IJsselhallen is appellant niet in een planologisch nadeliger positie komen te verkeren, gezien de ten tijde van die besluiten reeds bestaande constellatie. 2.6. De Afdeling acht met de stukken waarop appellant zich in hoger beroep nog heeft beroepen ten slotte niet aangetoond dat de raad de rechtens te honoreren verwachting heeft gewekt dat appellant een schadeloosstelling zou ontvangen. 2.7. Uit het voorgaande volgt dat het besluit van de raad tot afwijzing van het verzoek van appellant om schadevergoeding in stand kan blijven. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen, zij het gedeeltelijk op andere gronden. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking, met verbetering van gronden.
01-29 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 februari 2001, nr. 199904006/1 inzake een verzoek om vergoeding van schade die wordt geleden als gevolg van de vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan ‘Herziening plan Buitengebied, Kuil 9’ van de gemeente Udenhout, thans Tilburg. Appellant heeft geen eigen belang ter zake van het verzoek om schadevergoeding. Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2 2. Overwegingen 2.1. De Afdeling heeft bij haar uitspraak van 4 juni 1992, nr. G01.91.0136, naar aanleiding van het beroep van Bouhamij B.V. te Udenhout, het besluit
85
van verweerders van 10 januari 1991, waarbij aan het door de raad van de gemeente Udenhout op 31 mei 1990 vastgestelde bestemmingsplan ‘Herziening plan Buitengebied, Kuil 9’ goedkeuring is verleend, vernietigd en alsnog goedkeuring onthouden aan genoemd bestemmingsplan. 2.2. Appellant heeft aangevoerd dat hij ten gevolge van het vernietigde goedkeuringsbesluit zijn bouwplan op het perceel Kuil 9 te Udenhout voor de bouw van een loods niet heeft kunnen realiseren en daardoor onder andere huurinkomsten heeft gederfd. 2.3. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de geclaimde schade niet is veroorzaakt door het goedkeuringsbesluit van 10 januari 1991 en hebben hun weigering om een vergoeding toe te kennen in bezwaar gehandhaafd. 2.4. Ingevolge artikel 1:2 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 1:3 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat onder aanvraag wordt verstaan een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen. 2.5. Bij de stukken bevindt zich een door Bouhamij B.V. bij verweerder overgelegde brief van 7 november 1995, opgesteld door een accountant, waarin de beweerdelijke schade ten gevolge van het vernietigde goedkeuringsbesluit ten laste van de besloten vennootschap is berekend. Appellant is directeur van deze besloten vennootschap. Het verzoek om schadevergoeding is door appellant op eigen naam ingediend. Appellant heeft noch in zijn verzoek om schadevergoeding noch in zijn bezwaarschrift alsmede zijn beroepschrift gesteld dat hij in de hoedanigheid van directeur van voornoemde besloten vennootschap optreedt. Niet gebleken is dat de beweerlijke schade ten laste van appellant persoonlijk komt. In verband met het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat appellant geen eigen belang heeft
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
04_010438_Schadevergoeding 07-06-2001 10:42 Pagina 86
86
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
ter zake van het verzoek om schadevergoeding en derhalve niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt. Gelijk de Afdeling in haar uitspraak van 20 januari 1998, nr. H01.96.1091, JB 1998/53, heeft uitgesproken maakt het enkele feit dat appellant een verzoek om een besluit heeft ingediend en geadresseerde is van de primaire beslissing hem geen belanghebbende in bovengenoemde zin. 2.6. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders ten onrechte het bezwaar ontvankelijk geacht. Het beroep is mitsdien gegrond en het bestreden besluit komt wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking. Tevens ziet de Afdeling aanleiding zelf in de zaak te voorzien zoals hieronder is aangegeven.
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
05_010438_register 07-06-2001 10:42 Pagina 87
Doorlopend trefwoordenregister 2001 aanduiding aanhoudingsplicht aanlegvergunning aanscherping aanvraag 01-04, K4, 29 aanvraag herleven K29 aanvulling aanvraag 01-04 aanwijzing aard van de bebouwing adviesbureau adviescommissie afbakening wetgeving K33 afstandsmeting K25 afstandsnorm 01-14 afvalpreventie afvalstof 01-08, 09, 11 afvalverwijdering 01-08, 09, 11 afvalwater 01-10 afweging afwegingskader 01-17 afwijken van rijksbeleid afwijkingsbevoegdheid agrarisch bedrijf 01-15 akoestisch onderzoek akoestisch rapport 01-04 alara K34 algemeen belang algemene maatregel van bestuur alternatief K19, 01-18 alternatieve veebezetting ambtshalve (beoordeling) ammoniakdepositie K2 ammoniakemissie K2 ammoniak en planten K8 ammoniakrechten ammoniakreductie ammoniakreductieplan K14 ammoniakschade K8 anderszins verzekerd anticipatieprocedure assimilatieverlichting autowasserette autowrakken bagatelschade bebouwde kom bebouwingscontour bebouwingsgrens bedenkingen
bedrijfsduurcorrectie bedrijfseconomisch belang 01-01 bedrijfsinterne milieuzorg 01-06 bedrijfsmatig bedrijfsmilieuplan 01-01 bedrijfstakstudie bedrijventerrein bedrijvigheid BEES begrenzing begrenzing buitengebied begrenzing inrichting begrip inrichting K28 begunstigingstermijn K13 bekendmaking K21 bekrachtiging belang belangenafweging 01-12 belangen schaden belangenverstrengeling belanghebbende 01-29 beleid K22 Beleidslijn ruimte voor de rivier beleidsvrijheid K22 beoordelingshoogte beoordelingsmethode beoordelingsvrijheid K22 beregeningsinstallatie K28 berekening ammoniakdepositie beroepstermijn beschermingsobject beslistermijn K29 besluit K26 besmettingsgevaar K20 bestaande rechten K34 bestaande toestand milieu best beschikbare technieken 01-01 best bestaande technieken bestemmingsplan bestemmingsregeling bestemmingswijziging bestrijdingsmiddelen bestrijdingsmiddelenwet bestuurlijke afweging bestuurscommissie bestuursdwang 01-08, K4, 10 bestuursorgaan K29 bestuurspraktijk betrokken minister K29
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
87
05_010438_register 07-06-2001 10:42 Pagina 88
88
Doorlopend trefwoordenregister 2001
betrouwbaarheid bevoegd 01-07 bevoegd gezag 01-07, K29 bevoegdheid rechter bewerken bewijs(last) bezwaar bezwaarschrift 01-04, K12 biggen bijzondere bedrijfsomstandigheden K2 bijzonder beschermingsniveau 01-10 bijzondere gevoeligheid K20 bijzondere omstandigheid K2 bodemgesteldheid bodemonderzoek bodemsanering 01-05, K26 bodemverontreiniging 01-05, K26 booggeluid bouwmogelijkheden bouwstoffenbesluit bouwverordening bouwwerkzaamheden branchebepalingen brandstoffenverkooppunt brochure Veehouderij en Hinderwet buitenland bundelingsbesluit burgerwoning
cumulatie (schade) 01-28 cumulatie (stank) K25
capaciteit K35 causaliteit K10 certificering circulaire indirecte geluidshinder K18 circulaire industrielawaai circulaire schadevergoeding 01-03 circulaire schietlawaai compensatie 01-25 concentratiebeleid concrete beleidsbeslissing concurrentie considerans containers continuïteit continuïteitsbeginsel convenant coördinatie coördinatie Wvo cpr-richtlijn cumulatie (geluid)
delegeren delfstoffenwinning derden deskundigenbijstand 01-02, K24 deskundigenverslag detailhandel dictum dienstregeling dienstwoning dijkversterkingsplan distributie-planologisch onderzoek doelmatigheid K33 doelvoorschriften doorkruising rijksbeleid doorwerking dwangsom 01-10, K4, 13, 30 dwangsom aan bevoegd gezag dwarsprofiel ecologische waarden economische draagkracht eigendomsrecht eindonderzoek emissie-arm emissie-factor K2 emissiepunt emissierechten emissiewaarden energiebesparingsmaatregelen energiebesparingsplan energieregistratie energieverbruik erfdienstbaarheid etmaalindeling evenement ex nunc-toetsing externe veiligheid externe werking fair play-beginsel financiële omstandigheden 01-01 folklore formeel gebrek K21, 23, 31 fruitbomen K28 functieverandering
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
05_010438_register 07-06-2001 10:42 Pagina 89
Doorlopend trefwoordenregister 2001
gebruiksmogelijkheden 01-23 gedachtewisseling gedogen 01-21 gegronde vrees geheimhouding geluidgrenswaarden K34 geluidsnormen Rijksweg geluidsoverlast 01-07, K9 geluidsrapport geluidsruimte K34 geluidsscherm geluidswal geluidszone gemachtigde genetisch geurarme stallen geurbeleid geurbelevingsonderzoek geuremissie geurgevoelig object geurnormen geuronderzoek gevalsgrenzen gevelisolatie gevelreflectie K7 goedkeuring(sbesluit) K26 goedkeuring van rechtswege 01-20 golfbaan grensoverschrijdend K23 groene hoofdstructuur groen label-stal grondslag aanvraag K6 grondstof 01-08, 09, 11 grondwateronttrekking GS-besluit habitatrichtlijn hamster 01-17 handhaafbaar 01-01 handhaving K17, 01-21 handhavingsverleden Handleiding meten en rekenen industrielawaai handreiking industrielawaai K7 handreiking veehouderij en stankhinder heersend verkeersbeeld helikopterplatform 01-07 hergebruik 01-08, 09 herhuisvesting hernieuwd schorsingsverzoek
heroverweging besluit 01-04, K12 herstel gebrek 01-04 hersteltermijn 01-04 herstelvariant herziene nota stankbeleid herzieningsplicht historische verontreiniging hogere grenswaarden 01-18 hoogbouweffectrapportage 01-16 hoorzitting horen huisbrandolie huishoudelijk afval 01-10 IBC-variant indirecte hinder K18 industrieterrein (gezoneerd) inkomensschade inpassing inrichting K28 inspanningsverplichting 01-01 inspraak instructieregeling intensieve veehouderij intentieverklaring 01-01 interpretatiebevoegdheid intrekking vergunning intrekking voorschrift 01-07 inwerkingtreding jaarvrachten justification kaderrichtlijn water kampeerterrein kantoren kapitalisatiefactor kassen kennelijk ongegrond kennelijk onredelijk kennisgeving K21, 31 kerk keur keurstroken koeldeksysteem kokkels koop/ruilovereenkomst kosten deskundige bijstand K24 kosten taxatierapport
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
89
05_010438_register 07-06-2001 10:42 Pagina 90
90
Doorlopend trefwoordenregister 2001
kostenverhaal kostenverschil koude sanering kwekerijen kwiklozing KWS
milieuzorgsysteem militair oefenterrein mobiliteit mondelinge gedachtewisseling motiveringsbeginsel 01-22
laden en lossen lage tonen legalisatiebeleid legalisering K17 Limburgs schieten lozing 01-10, K19 lozingsalternatief K19 lozingsvoorschriften K33 luchtvaartterrein 01-07 maatregelen in bijzondere omstandigheden maatschappelijke opvattingen 01-11 maatschappelijk risico machtigingsgebrek mandatering K12 Mantovanelli-arrest marktmechanisme materiaalkeuze maximale invulling medewerking derden meerjarenplan gevaarlijke afvalstoffen K33 meethoogte meitellingen melding K32 meldingsplicht K32 menselijk stemgeluid mestbassins mestdrooginstallatie mestopslag milieu-audit milieu-beleidsplan milieubeschermingsgebied 01-10 milieu-effectbeoordeling milieu-effectrapportage milieugevolgen milieujaarprogramma milieujaarrapport 01-06 milieuprestatieniveau milieutechnische inzichten milieuverslaglegging 01-06 milieuzonering milieuzorgprogramma 01-06
nabijheid nadeelcompensatie nadere eis naleving voorschriften natuurbeschermingswet 01-17 natuurwetenschappelijke waarden ne bis in idem Nge (Nederlandse grootte eenheid) 01-15 NeR nertsen neventak glastuinbouw neventak intensieve veehouderij niet-ontvankelijkverklaring 01-04 norm notificatieplicht nulsituatie-onderzoek nuttige toepassing 01-08, 09 oeverschade omgevingsplan omrekeningsfactor K2 omwonenden omzetten vergunning onbevoegd ondergeschikte kantoorfunctie onderzoeksplicht 01-19 ongewoon voorval onmiddellijke nabijheid onrechtmatig 01-02 onrendabele exploitatie ontgronding ontgrondingenwet ontheffing ontoelaatbare hinder ontsluiting onttrekkingsproef ontvankelijk bezwaar ontvankelijkheid 01-04 ontwerp-besluit onverbindend 01-10 onzorgvuldige besluitvorming openbare weg K18 oppervlaktewater K15, 19
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
05_010438_register 07-06-2001 10:42 Pagina 91
Doorlopend trefwoordenregister 2001
oprichten K3 oprichtingsvergunning K3 opslagtanks overcapaciteit overdragen bevoegdheden overgangsrecht 01-21, 25 overleg overwegingen (besluit) paardenfokkerij 01-15 paardenhouderij 01-15 parapluvergunning Parcom afspraken parkeergarage K27 parkeernorm 01-16 parkeeroverlast K27 partijdigheid permanente bewoning recreatiewoningen 01-21 persoonsgebonden persoonsgebonden overgangsrecht piekgeluidgrenswaarden plankaart planologische kernbeslissing planologische medewerking 01-18 planologische status planologische verslechtering planschadebasis 01-28 planvergelijking planvoorschriften 01-23 positieve bestemming 01-21 prejudiciële vraag 01-09 preventie preventieve bestuursdwang primaat privaatrechtelijke afspraken procedure proceskostenvergoeding 01-02 processueel belang 01-20, 27 producten productieprocessen proefboringen pro forma bedenkingen pro forma beroep propaanopslag protocol provinciale milieuverordening 01-10 publicatie-eisen 01-13
raamvergunning raffinaderij rangeersporen rechtsbijstand rechtsgevolgen rechtstreekse bouwmogelijkheid rechtstreekse werking rechtszekerheidsbeginsel reconstructie recreatieterrein recreatiewoning recycling 01-08, 09 redelijk denkend en handelend koper referentiemeting referentieniveau K34 reformatio in peius K5 regeringsbeleid regionaal structuurplan rente restrictief beleid revisievergunning K22 richtlijn richtlijn Veehouderij en stankhinder riolering risico-aanvaarding 01-24, 25 ruimtelijk relevant saldomethode K14 salderingsplicht saneringsplan 01-05, K26 saneringsplicht saneringsurgentie 01-05 schadebeoordelingscommissie 01-27 schadebesluit 01-02, 03, K10 schadevergoeding 01-02, 03, K10, 01-27, 29 schaduwschade schending WRO schepen schorsende werking schorsing opheffen schijn van partijdigheid sirenegeluid K9 soepele beoordeling splitsing inrichting spoorweglawaai spreiding staat van bedrijfsactiviteiten stacaravan stand der techniek
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
91
05_010438_register 07-06-2001 10:42 Pagina 92
92
Doorlopend trefwoordenregister 2001
stand-stillbeginsel stankcirkel stankgevoelige bebouwing stankhinder stedenbouwkundig concept steenfabrieken (voormalige) stiltegebied straffactor strafrechtelijke handhaving streefnorm streekplan streekplanuitwerking structuurplan structuurschema groene ruimte Structuurschema Verkeer en Vervoer struisvogels
uitzicht uitzonderlijke bedrijfsomstandigheid una via-beginsel
taxatie (methode) teeltondersteuning ter inzage leggen terinzagelegging plan termijn 01-04 termijnoverschrijding 01-04 terpostbezorging terstond van kracht terugverdientijd tienjarenprogramma afvalstoffen tijdelijk tijdelijke vergunning tippelzone toekomstige ontwikkelingen toetsing 01-12 toezegging toezending raadsbesluit tonaal geluid tracébesluit 01-18 tracékeuze weg 01-18 transportmiddel trillinghinder tuin K11 tweede woning 01-21 uitbreidingsmogelijkheid uitbreiden verzoek uitrijden mest uitvoerbaarheid uitvoerverbod afvalstoffen uitwerkingsplan 01-12, 22 uitwerkingsregels 01-12
vakantiewoning varkensbesluit veebestand veerpont veevoerleverancier veiligheidsrisico 01-14 veranderingen veranderingsvergunning K16 verbrandingsmotor vergaring informatie door gemeente/GS vergunningaanvraag K4, 29 vergunning aan meerdere personen vergunning op hoofdlijnen vergunningplicht verkapte weigering verkeersbeeld verkeersbewegingen K18 verkeersopstoppingen verkeersveiligheid verkennend bodemonderzoek verklaring geen bezwaar GS verlening vrijstelling vermogensschade verruimde reikwijdte verschoonbaar vertrouwelijke behandeling stukken vervallen bouwmogelijkheden 01-24 vervallen van rechten vervallen vergunning vervaltermijn K59 vervangingsbesluit vervoer gevaarlijke stoffen verweerschrift verwijderen van afvalstoffen 01-08, 09, 11 verwijderingsstructuur verzorgingsstructuur visuele hinder 01-16 vogelgebied vogelrichtlijn vogels houden volwaardig agr. bedrijf 01-15 voorbereidingsbesluit voordeelsverrekening voorkeursvolgorde voorlopige voorziening
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
05_010438_register 07-06-2001 10:42 Pagina 93
Doorlopend trefwoordenregister 2001
vooroverleg voorschriften K16 voorschriften veranderingsvergunning K16 voorschriften wijzigen voor verzuring gevoelig gebied voorzienbaarheid 01-26 voorzienbare ontwikkelingen voorzieningen voorzorgsbeginsel vormverzuim K21, 23, 31 vreemde taal vrij beroep aan huis vrijstelling vuurwapens vuurwerk van wezenlijk belang zijnde beslissing/beleidsuitspraak
zonering zorgplichtbepaling zorgvuldige voorbereiding 01-05, K6 zuiver schadebesluit zwaarwegend maatschappelijk belang zwarte-lijststof zwavelgehalte 01-01
waardevermindering 01-25 waddenzee waterbodem waterverbruik Wederopbouwwet weigering 01-02, 03 weiland werktijden wet milieugevaarlijke stoffen wetsafbakening K33 wettelijke voorschriften wijze van meten wijziging aanvraag wijzigingsbevoegdheid wijzigingsplan windhinder windmolen woningbouwcijfers woonboot woon- en leefklimaat woonwagenstandplaatsen wijzigingsbevoegdheid wraking K1 zakelijke inhoud zeggenschap zelfverzorging/zelfvoorziening zettingsschade zich ontdoen van 01-08, 09, 11 zonebesluit zonegrenswaarde
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
93
05_010438_register 07-06-2001 10:42 Pagina 94
94 94
trefwoordenregister Doorlopend artikelgewijsDoorlopend register 20012001
Afvalstoffenverordening Den Bosch artikelen 2 en 29 Algemene wet bestuursrecht artikel 1:1 artikel 1:2 artikel 1:3 K26 artikel 1:3, lid 4 artikel 2:1 artikel 2:4 artikel 3:2 01-05, K6 artikel 3:4 artikel 3:11 artikel 3:12 01-13 artikel 3:14 artikel 3:18 01-04 artikel 3:19 K21 artikel 3:21 artikel 3:24 artikel 3:25 artikel 3:27 artikel 3:28 K29 artikel 3:40 artikel 3:41 artikel 3:42 artikel 3:45 artikel 3:46 01-01 artikel 3:47 artikel 4:5 01-04 artikel 4:16 artikel 5:21 artikel 5:24 K13, 17 artikel 5:32 01-10, K4, 17, 30 artikel 5:34 artikel 6:2 artikel 6:3 artikel 6:5 artikel 6:6 artikel 6:7 artikel 6:11 artikel 6:13 artikel 6:15 artikel 6:17 artikel 6:22 K21, 31 artikel 7:1 artikel 7:9 artikel 7:11 01-04, K12 artikel 7:12 artikel 7:13
artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel
8:15 K1 8:26 8:32 8:42 8:47 8:54 8:55 8:69 8:72 8:72, lid 3 8:72, lid 4 K29 8:72, lid 7 8:73 01-02, K10 8:75 K24 8:81 8:86 10:27 10:30 10:31 01-20
Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer artikel 1, lid 2 Besluit geluidhinder spoorwegen artikel 1 artikel 21 Besluit genetisch gemod. organismen Wms artikel 1 artikel 23 Besluit herstelinrichtingen motorvoertuigen artikel 2 Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen artikel 5 artikel 7 Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer artikel 1 Besluit milieu-effectrapportage 1994 Onderdeel A, bijlage artikel 2 artikel 9 Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikel 1 artikel 13, lid 4
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
05_010438_register 07-06-2001 10:42 Pagina 95
Doorlopend trefwoordenregister 2001
artikelen 18 en 19 Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer artikel 2 K27 artikel 3 K27 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 artikel 2 artikel 9 01-19 artikel 12 artikel 13 artikel 15
EG-Verdrag artikelen 29 en 30 artikelen 34 en 36 artikel 90 artikel 189 artikel 130T Europees Verdrag Rechten v/d Mens artikel 1 artikel 8
Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer algemeen
EG-Verordening 259/93 (Evoa) artikel 2 01-08 artikel 4 01-09 artikel 7 01-09 artikel 26 01-08
Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen artikel 4
Gemeentewet artikel 125 artikel 164
Burgerlijk Wetboek artikel 6:162
Grondwaterwet artikel 14
EG-richtlijn 75/442 artikel 1 01-08, 09, 11 artikel 3 artikel 5 01-09 artikel 7 01-09
Grondwet artikel 21
EG-richtlijn 76/464 artikel 1, lid 2 artikel 2
Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm artikel 5.1 01-04 artikel 5.6 artikel 5.10 01-04 artikelen 5.16 en 5.18 artikel 7.1 K23 bijlage I, categorie 1.1 onder b bijlage I, categorie 1.2 onder a bijlage I, categorie 5.1 bijlage I, categorie 11.1 bijlage I, categorie 11.3 K35 bijlage I, categorie 14.1 en 14.2 bijlage I, categorie 17 bijlage I, categorie 28.1 bijlage I, categorie 28.3 onder c bijlage I, categorie 28.4 01-11
EG-richtlijn 79/409 EG-richtlijn 80/836 artikel 6 EG-richtlijn 83/189 artikel 1, lid 9 EG-richtlijn 85/337 artikel 2 en 4 artikel 5 EG-richtlijn 92/43 artikelen 2 en 3-16 01-17
Hinderwet artikel 27
Instructieregeling lozingsvoorschriften artikel 2
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
95
05_010438_register 07-06-2001 10:42 Pagina 96
96
Doorlopend trefwoordenregister 2001
Interimwet ammoniak en veehouderij artikel 1 K2 artikel 2 artikel 3 artikel 5 artikel 7 artikel 8, lid 4 K14
artikel artikel artikel artikel
Kernergiewet artikelen 15 en 15a K29 artikel 29 K29 artikel 30 K29 Lozingenbesluit Wbb artikel 11 01-10 artikel 24a Lozingenbesluit Wvo artikel 3 Luchtvaarbesluit artikelen 6, 7 en 8 01-07 Luchtvaartwet artikel 14 01-07 artikel 24 artikel 25a artikel 26 artikel 27 artikel 30 artikel 76 01-07 Natuurbeschermingswet artikel 12 artikel 21 artikel 24 01-17 artikel 25 01-17
118 01-10 122 127 166
Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat artikel 10 artikel 23 Telecommunicatiewet artikel 3.6, lid 2 Tracéwet artikel 13 01-18 artikel 15 01-18 artikel 17 01-18 artikel 19 artikel 24 artikel 25 Uitvoeringsbesluit Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai artikel 8 Uitvoeringsbesluit Wvo artikel 2, lid 2 Uitvoeringsregeling Uav artikel 2 artikel 3 artikel 4 bijlage 4 Wet afvalwater artikel IV, lid 2
Provinciale Milieuverordening Noord Brabant artikel 4.3.1.1
Wet bodembescherming artikel 28 01-05 artikel 29 01-05 artikel 37 01-05 artikel 38 artikel 39 artikel 40 01-05 artikel 53
Provinciewet artikel 74 artikel 102 artikel 107
Wet geluidhinder artikel 1 artikelen 41 en 42 artikel 47
Ontgrondingenwet artikel 3 artikel 10
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
05_010438_register 07-06-2001 10:42 Pagina 97
Doorlopend trefwoordenregister 2001
artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel
53 72, lid 2 74 76 77 82 90 99 100 100a 111 157
Wet milieubeheer artikel 1.1, lid 1 artikel 1.1, lid 2 K28 artikel 1.1, lid 3 en 4 artikel 1.1, lid 5 artikel 1.1a artikel 1.2 01-10 artikel 7.1 artikel 7.2 artikelen 7.4, 7.8b e.v. artikel 7.6 artikel 7.10 artikel 7.27 artikel 7.28 artikel 8.1 K3, 16 artikel 8.2 K35 artikel 8.3 artikel 8.4 K3, 16, 22 artikel 8.5 artikel 8.6 artikel 8.7 K23 artikel 8.8 artikel 8.9 artikelen 8.10 en 8.11 01-01, K5, 7, 8, 9, 11, 18, 20, 25, 33, 34 artikel 8.11, lid 3 artikel 8.11, lid 4 artikel 8.12 artikel 8.13 01-06 artikel 8.16 artikel 8.17, lid 2 artikel 8.18 artikel 8.19 K32 artikel 8.20 artikelen 8.22 en 8.23 01-07 artikel 8.24
artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel
8.25 8.26 8.28 8.30 8.36 K33 8.40 8.41 8.73 10.1 10.10 10.26 10.30 12.1 01-06 12.4 01-06 13.4 K31 13.5 13.7 13.10 15.20 01-03 17.1 18.2 18.8 18.9 18.12 18.14 19.3 20.1 20.6 20.8 20.13 22.1 01-07, K33
Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 2 artikel 4 artikel 4a artikel 6a artikel 7 artikel 9 artikel 10 01-14, 15, 16, 21, 23 artikel 11 01-12, 22 artikel 13 artikel 14 artikel 15 artikel 17 artikel 19 artikel 21 artikel 23 artikel 24
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001
97
05_010438_register 07-06-2001 10:42 Pagina 98
Doorlopend trefwoordenregister 2001
98 artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel
25 26 27 01-13 28 01-20 29 30 36e 37 01-18 38 40b
Wet op de waterkering artikel 18 artikel 22 Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1 K15, 19 artikel 1, lid 3 artikel 1, lid 5 artikel 7 K19 artikel 16 Wet 5p Woningwet artikel 40 artikel 44 artikel 50 artikel 52
NIEUWSBRIEF StAB
2 / 2001