StAB 4 / 2004
4
Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
2004
Boom Juridische uitgevers
StAB Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
Inhoud algemeen 9 Artikel 14 Milieu 44 Milieu kort 56 Ruimtelijke ordening 94 Planschadevergoeding 101 Doorlopend register
StAB Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water. Een uitgave van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. Citeertitel: StAB 2004, nr. … In 2004 zal StAB verschijnen in de maanden maart, juni, september en december. Samenstellers Milieuwetgeving: Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44 Ruimtelijke Ordening en schadevergoeding: Mevr. mr. P. van de Graaff (070) 315 01 54 Mr. drs. M. Erkens (070) 315 01 53 Annotaties: Mevr. mr. A.B. Blomberg, mevr. mr. M.P. Jongma, mr. A.G.A. Nijmeijer, mr. J. Robbe, (UU) en medewerkers StAB Uitgever Boom Juridische uitgevers Koninginnegracht 135 Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected] website www.bju.nl
Het doorlopend register tevens met verwijzing naar jurisprudentietijdschrift (voorheen Nieuwsbrief) StAB 2000, 2001, 2002, 2003 en 2004.
Abonnementen StAB verschijnt 4 keer per jaar en kost € 83,– per jaar (inclusief BTW en verzendkosten). Prijs per los exemplaar € 22,–. Voor 2005 bedraagt de abonnementsprijs € 95,–. Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan. Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch voor een jaar verlengd. Voor abonnementen wende men zich tot Boom distributiecentrum, Postbus 400, 7940 AK Meppel, tel. (0522) 23 75 55, fax (0522) 25 38 64, e-mail
[email protected].
ISSN 1573-806X
Inhoud
Milieu 14
04-124 ABRvS 30 juni 2004, nr. 200307286/1 inzake art. 18.2, eerste lid, onder a en art. 20.8 Wm (GS Utrecht) Bij ontbreken bouwvergunning voor gedeelte van de inrichting treedt de milieuvergunning in het geheel niet in werking.
16
04-125 ABRvS 14 juli 2004, nr. 200308097/1 inzake art. 1.1, eerste en vierde lid Wm en art. 5:32 Awb (Zaanstad) Uit huurovereenkomst blijkt in voldoende mate van zeggenschap van de kant van verhuurder over de activiteiten in de inrichting.
18
21
24
04-126 ABRvS 21 juli 2004, nr. 200308221/1 inzake art. 1.1, eerste lid en art. 8.1 Wm en art. 40 Mijnbouwwet (Minister EZ) Exploratieboring vormt geen vergunningplichtige inrichting in de zin van de Wm. 04-127* Vz. ABRvS 22 juli 2004, nr. 200404848 inzake art. 1.1, vierde lid Wm, bijlage I, categorie 1, onderdeel 1.1, aanhef en onder b en onderdeel 1.2, aanhef en onder a van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Amsterdam) Busstation vormt geen inrichting in de zin van de Wm.
25
04-129 ABRvS 25 augustus 2004, nr. 200307429/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm en art. 5:32 Awb (Sint-Oedenrode) De milieuhygiënische gevolgen van de ‘gebruiks- en afvalfase’ kunnen niet meer aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend.
27
04-130 ABRvS 25 augustus 2004, nr. 200400727/1 inzake art. 8.19, tweede lid en art. 8.3 Wm (Hof van Twente) De bevoegdheid om te beslissen over de acceptatie van een melding berust bij het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn om voor de inrichting in kwestie vergunning te verlenen.
29
04-131 Arrest Hof van Justitie EG 7 september 2004, C-127/02 inzake art. 12 Natuurbeschermingswet en art. 6, tweede en derde lid EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) (Staatssecretaris LNV) Antwoord Hof van Justitie EG op prejudiciële vragen van ABRvS over Habitatrichtlijn.
39
04-132 Vz. ABRvS 14 september 2004 nr. 200407395/1 inzake art. 12 Natuurbeschermingswet, art. 6 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) en art. 8:87 Awb (Minister LNV) Verzoek om opheffing van schorsende werking van vergunning voor vissen van kokkels in Waddenzee afgewezen.
04-128 Vz. ABRvS 6 augustus 2004, nr. 200405509/1 inzake art. 1.1, vierde lid Wm en art. 2, eerste lid, onder a Besluit opslag en transportbedrijven milieubeheer (Strijen) De akkerbouwgronden rond het bedrijf behoren niet tot de inrichting.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
4 / 2004
Inhoud
41
04-133 ABRvS 22 september 2004, nr. 200400556/1 inzake art. 17.1 en 17.2 Wm en art. 5:32 Awb (GS Groningen) Ongewoon voorval is niet zo spoedig mogelijk gemeld; begrip ‘zo spoedig mogelijk’ is voldoende duidelijk.
3
47
K78 ABRvS 28 juli 2004, nr. 200300530/1 inzake art. 26 Wet milieugevaarlijke stoffen, art. 23 Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wet milieugevaarlijke stoffen en art. 4 EG-richtlijn 2001/18 (Staatssecretaris VROM) Artikel 26, tweede lid van de Wet milieugevaarlijke stoffen kan richtlijnconform worden geïnterpreteerd; beoordeling met inachtneming van het voorzorgsbeginsel.
Milieu Kort 44
K74 ABRvS 21 juni 2004, nr. 200303698/1 inzake art. 8.8, derde lid aanhef en onder a Wm en art. 3:2 Awb (Oostermeer) Tweeledig toetsingskader voor een inrichting die deels op en deels buiten een gezoneerd industrieterrein ligt.
47
K79 ABRvS 28 juli 2004, nr. 200305804/1 inzake art. 9, derde en vierde lid EG-richtlijn 96/61 (IPPC) (GS Zuid-Holland) Vernietiging besluit nu ten onrechte geen rekening is gehouden met het beoordelingskader van de IPPC-richtlijn.
44
K75 ABRvS 23 juni 2004, nr. 200306954/1 inzake art. 5:21 en 5:32 Awb (Voorst) De wijze van tenuitvoerlegging van bestuursdwang staat los van de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit tot het toepassen van bestuursdwang.
47
K80 ABRvS 28 juli 2004, nr. 200307688/1 inzake art. 8.11 Wm en Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Leidschendam-Voorburg) De gevolgen van het vervoer van LPG van en naar de inrichting dienen (primair) in het kader van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen te worden geregeld.
44
K76* ABRvS 30 juni 2004, nr. 200305740/1 inzake art. 1.1, eerste lid en art. 8.2 Wm, art. 1 EG-richtlijn 75/442, bijlage I, categorie 28.4 onder a, sub 6 Ivb (Lingewaal) Gebruikte auto- en vrachtwagenbanden aan te merken als afvalstoffen. Voor het antwoord op de vraag of verweerder bevoegd was handhavend op te treden, is de feitelijke situatie bepalend.
48
K81 ABRvS 4 augustus 2004, nr. 200400934/1 inzake art. 8.24 Wm (GS Noord-Brabant) De geldigheidsduur van een vergunning voor een afvalstoffeninrichting kan met toepassing van artikel 8.24 Wm worden verlengd.
48
K82 ABRvS 25 augustus 2004, nr. 200305949/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Son en Breugel) Woningen op een bedrijventerrein vallen onder het regime van paragraaf 5.9 van de Handreiking dat voldoende bescherming biedt; geluidshinder vanwege verkeer van en naar een inrichting kan door zijn snelheid,
46
K77* Vz. ABRvS 26 juli 2004, nr. 200404218/2 inzake art. 8.11, derde lid Wm (GS Zuid-Holland) Bij vaststellen geluidsgrenswaarden hoeft geen rekening te worden gehouden met de geluidsbelasting van andere bedrijven in de omgeving van de inrichting.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
4 / 2004
Inhoud
4
rij- en stopgedrag ter plaatse van woningen en bedrijven niet (meer) aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend. 49
K83 ABRvS 1 september 2004, nr. 200308759/1 inzake art. 8.11 Wm (Haarlem) De Wet milieubeheer beoogt bescherming te bieden tegen visuele hinder door graffiti, maar biedt geen bescherming tegen de inhoud van de mededelingen.
49
K84 ABRvS 8 september 2004, nr. 200308767/1 inzake art. 8.1 en 8.4 Wm (Nijmegen) Verlenen revisievergunning voor wezenlijk andere inrichting is niet in strijd met systematiek Wet milieubeheer.
49
K85 ABRvS 8 september 2004, nr. 200400664/1 inzake art. 8.17 Wm (Heusden) Artikel 8.17, eerste lid, onder b van de Wm laat geen afwijking toe van de termijn waarvoor de vergunning is aangevraagd.
49
K86* ABRvS 8 september 2004, nr. 200401935/1 inzake art. 8.11, tweede en derde lid Wm (Weert) Aansluiten bij de grenswaarden ingevolge een AMvB is niet in strijd met het recht.
50
K87 ABRvS 8 september 2004, nr. 200402597/1 inzake art. 8.11, derde lid Wm (Weert) Een niet op de inrichting betrekking hebbend voorschrift waarvan de naleving afhankelijk is van de medewerking van derden, is in strijd met de Wet milieubeheer.
51
K88* ABRvS 15 september 2004, nr. 200401178/1 inzake art. 9 Spoedwet wegverbreding, art. 3 Europese overeenkomst inzake internationale hoofdverkeerswegen, art. 1, 8 en 13 Besluit luchtkwaliteit (Minister V&W) Vernietiging wegaanpassingsbesluit Rijksweg A2 tussen ’s-Hertogenbosch en Eindhoven vanwege aspecten verkeersveiligheid, luchtkwaliteit en ontbreken milieueffectrapportage.
54
K89 ABRvS 22 september 2004, nr. 200307249/1 inzake art. 1, vijfde lid Wvo (Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier) Legalisatie van lozingen via bij voorschrift in het leven geroepen meldings- en goedkeuringsprocedure in strijd met het systeem van de Wvo. Vergunning is lozingsgebonden.
55
K90 ABRvS 22 september 2004, nr. 200400742/1 inzake art. 8.8, derde lid aanhef en onder a en art. 8.10, tweede lid Wm (Dordrecht) Overschrijding zonegrenswaarde is niet toegestaan; bij een reeds bestaande overschrijding van de zonegrenswaarde zal elke toevoeging, hoe gering ook, een extra inspanning vergen teneinde de geluidsbelasting terug te dringen tot de zonegrenswaarde van 50 dB(A). De verkeersbewegingen van en naar een gezoneerd industrieterrein hoeven aan de equivalente geluidsgrenswaarden noch de piekgeluidsgrenswaarden te worden getoetst.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
4 / 2004
Inhoud
Ruimtelijke ordening 56
57
59
04-134 ABRvS 23 juni 2004, nr. 200400297/1 Buren/wijzigingsplan ‘Plan van wijziging nummer 38 van het bestemmingsplan Buitengebied Lienden 1996’ De door verweerder toegepaste vuistregel is niet bij besluit vastgesteld en dient daarom niet als een beleidsregel te worden aangemerkt, maar als een vaste gedragslijn. Deze behoeft niet op de in artikel 3:42 van de Awb beschreven wijze te zijn bekend gemaakt. Omdat verweerder de toepassing van de vuistregel voldoende heeft onderbouwd, heeft hij niet in strijd met artikel 4:82 van de Awb gehandeld. 04-135 ABRvS 30 juni 2004, nr. 200306687/1 Dinxperlo/vrijstelling ex art. 19, tweede lid, WRO en bouwvergunning Door gedeputeerde staten kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank inzake een beroep tegen een in bezwaar gehandhaafd besluit om met toepassing van artikel 19, tweede lid van de WRO vrijstelling een bouwvergunning te verlenen. De tekst van artikel 19 van de WRO biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het tweede lid niet ziet op een groot project als het onderhavige. 04-136 ABRvS 7 juli 2004, nr. 200305456/1 Arnhem/bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein Westervoortsedijk’ In beginsel behoeven (raam)prostitutiebedrijven niet uitgesloten te zijn van vestiging op een bedrijventerrein. Tussen raamprostitutiebedrijven en categorie IV-bedrijven dient in verband met hinder en veiligheid enige afstand te worden aangehouden.
5
61
04-137 ABRvS 7 juli 2004, nr. 200307271 Dongeradeel/wijzigingsplan ‘Voorschriften van het wijzigingsplan [locatie 1] te [plaats]’ Als na de beslissing omtrent het bestemmingsplan relevante planologische inzichten zijn gewijzigd of hogere planvormen van kracht zijn geworden die aan onverkorte uitoefening van de wijzigingsbevoegdheid in de weg staan, kan een verdergaande toetsing dan volgt uit de in het plan opgenomen vereisten, geboden zijn.
62
04-138* ABRvS 14 juli 2004, nr. 200308022/1 Zijpe/aanlegvergunning Aanlegvergunning. Toetsingscriterium mede opgenomen in de beschrijving in hoofdlijnen van het bestemmingsplan. Criterium ‘dat het blijvend omzetten van graslanden voor bollencultures een incidenteel karakter moet hebben, zodanig dat geen grote aaneengesloten bollenvelden ontstaan’ is in strijd met de vereiste rechtszekerheid en mist derhalve verbindende kracht.
65
04-139 ABRvS 21 juli 2004, nr. 200301816/1 Zuid-Holland/streekplan ‘Zuid-Holland West’ De begrenzing van de rode contour ter hoogte van de Oostvlietpolder in de gemeente Leiden is niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
66
04-140 ABRvS 21 juli 2004, nr. 200304527/1 Enschede/bestemmingsplan ‘De Mans Zuid’ Aan twee plandelen met een woonbestemming is terecht wegens strijd met de Wet geluidhinder goedkeuring onthouden.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
4 / 2004
Inhoud
6
68
70
71
73
75
04-141 ABRvS 21 juli 2004, nr. 200305714/1 Almelo/bestemmingsplan ‘Rijksweg 35-36’ De doortrekking van de A35 ten zuiden van de kern Almelo, waarin het bestemmingsplan in hoofdzaak voorziet, leidt per saldo tot een belangrijke verbetering van de luchtkwaliteit. 04-142 ABRvS 21 juli 2004, nr. 200306585/1 Nederweert/handhaving Handhavend optreden kan ook zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 04-143 ABRvS 28 juli 2004, nr. 200307451/1 Doetinchem/bestemmingsplan ‘Hamburgerbroek 2000, Fase 2’ Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom reeds voordat het college van burgemeester en wethouders toepassing heeft gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid volledige financiële zekerheid moet bestaan omtrent de uitvoerbaarheid van een wijzigingsplan met uitwerkingsplicht. 04-144 ABRvS 28 juli 2004, nr. 200307963/1 Alblasserdam/binnenplanse vrijstelling en vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, WRO Ten behoeve van de vestiging van een bouwen tuinmarkt is ten onrechte met gebruikmaking van de verleende verklaringen van geen bezwaar, vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, een bouwvergunning verleend.
ding zien aan het desbetreffende plandeel ambtshalve goedkeuring te onthouden. 77
04-146 ABRvS 4 augustus 2004, nr. 200308493/1 Geldermalsen/aanlegvergunning De geluidswal waarvoor een aanlegvergunning is verleend, is in strijd met de ter plaatse vigerende bestemming. Gelet op het dwingende karakter van het bepaalde in artikel 44, eerste lid, onder a, van de WRO had de aanlegvergunning dus moeten worden geweigerd.
78
04-147 ABRvS 4 augustus 2004, nr. 200307499/1 Krimpen aan den IJssel/binnenplanse vrijstelling en bouwvergunning Gezien het desbetreffende meetvoorschrift is voor de goothoogte niet bepalend de plaats waar de goot is aangebracht maar de plaats waar het water vanaf druipt, of waar een boeibord of daarmee gelijk te stellen constructiedeel is aangebracht.
79
04-148 ABRvS 25 augustus 2004, nr. 200304332/1 Hoorn/bestemmingsplan ‘Bangert en Oosterpolder’ De Afdeling acht een faseringsregeling die slechts betrekking heeft op aantallen woningen zonder dat deze zijn gekoppeld aan de verwezenlijking van bepaalde plandelen, in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
80
04-149 ABRvS 25 augustus 2004, nr. 200304814/1 Zeist/bestemmingsplan ‘Zeist West 2002’ De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geboden termijn van twee weken om een ontwerpbesluit tot het verlenen van een binnen-
04-145* ABRvS 4 augustus 2004, nr. 200305641/1 Wageningen/bestemmingsplan ‘Groot Hinkeloord’ In een eerst ter hoorzitting naar voren gebrachte bedenking kon verweerder aanlei*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
4 / 2004
Inhoud
den herzien, een specifiek gebruiksverbod voor een aantal met name genoemde vormen van grondgebruik toe te voegen, is niet gebleken. Het toegevoegde verbod gronden en/of bouwwerken als of ten behoeve van een seksinrichting te gebruiken is voldoende gemotiveerd. Het standpunt dat een erotische massagesalon moet worden aangemerkt als een prostitutiebedrijf wordt door de Afdeling niet onjuist geacht.
planse vrijstelling in te zien en gedurende deze termijn als belanghebbende bedenkingen in te brengen, niet onredelijk is. 81
04-150 ABRvS 25 augustus 2004, nr. 200400196/1 Middelburg/handhaving Detailhandel in citrusvruchten en exotische groenten kan niet als een normaal bestanddeel van de bedrijfsvoering van een boerderijwinkel worden aangemerkt.
82
04-151 ABRvS 25 augustus 2004, nr. 200401404/1 Enschede/bouwvergunning Het college van burgemeester en wethouders heeft in de onjuiste mededeling aan de aanvrager van de bouwvergunning terzake van het eerder overgelegde schetsplan, geen aanleiding behoeven te zien af te wijken van de beleidsregels met betrekking tot de uitoefening van de vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO.
83
04-152 ABRvS 1 september 2004, nr. 200304054/1 Bladel/bestemmingsplan ‘Buitengebied gemeente Bladel 1998, 1e herziening 2002’ De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het streekplan wat betreft de ontwikkelingsruimte voor burgerwoningen in het buitengebied te gedetailleerd en onnodig ingewikkeld is.
84
04-153 ABRvS 1 september 2004, nr. 200308704/1 Amersfoort/bestemmingsplan ‘Gebruiksbepalingen en Seksinrichtingen’ Van de noodzaak aan de planvoorschriften van de 65 bestemmingsplannen die door het voorliggende bestemmingsplan partieel wor-
7
87
04-154 ABRvS 23 juni 2004, nr. 200305794/1 Voorst/bestemmingsplan ‘Achter ’t Holthuis’ Een gesloten privaatrechtelijke overeenkomst, waarin is bepaald dat de gemeenteraad aan de door de gemeente aangekochte gronden een bepaalde bestemming zal geven, kan er niet aan in de weg staan dat de gemeenteraad op grond van gewijzigde omstandigheden of planologische inzichten een andere bestemming kan toekennen.
87
04-155* ABRvS 8 september 2004, nr. 200304489/1 Minister van V&W, in overeenstemming met de Minister van VROM/Tracébesluit Hogesnelheidslijn-Zuid Aanvulling V Door of namens verweerder zijn bij appellant zodanige gerechtvaardigde verwachtingen gewekt dat verweerder deze in beginsel diende te honoreren in het kader van de vaststelling van het voorliggende tracébesluit. Dit houdt in dat appellant erop mocht vertrouwen dat een geluidsscherm met een lengte zoals opgenomen in het tracébesluit HSLZuid, zou worden gerealiseerd.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
4 / 2004
Inhoud
8
90
91
04-156 ABRvS 15 september 2004, nr. 200307043/1 Schipluiden (thans: Midden-Delfland)/bestemmingsplan ‘Abtswoude’ Nu verweerder zich enerzijds op het standpunt heeft gesteld dat het bestaande gebruik van de gronden en de bedrijfsbebouwing niet positief bestemd dienen te worden, maar anderzijds ter zitting heeft gesteld dat het gemeentebestuur tegen het gebruik en de bedrijfsbebouwing die strijdig zijn met de toegekende bestemming, niet binnen de planperiode zal optreden, is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. 04-157 ABRvS 22 september 2004, nr. 200307780/1 Hendrik-Ido-Ambacht/bestemmingsplan ‘Bedrijvenpark Langeweg en omgeving’ Verweerder stelt ten onrechte dat de grenswaarden in het Besluit luchtkwaliteit slechts ter plaatse van de woning van appellanten in acht behoeven te worden genomen. Voorts miskent verweerder dat ook hij een verantwoordelijkheid voor de aanpak van zwevende deeltjes heeft. Verder heeft verweerder zich op basis van de beschikbare informatie niet op het standpunt kunnen stellen dat geen overschrijding van de normen voor stikstofdioxide plaatsvindt. Ten slotte heeft verweerder ten onrechte geoordeeld dat goedkeuring van het plan niet in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit omdat het plan geen significante bijdrage levert aan de concentratie stikstofdioxide.
Planschadevergoeding 94
04-158 Vz. ABRvS 13 augustus 2004, nr. 200406014/2 Emmen/verzoek om planschadevergoeding De gemeenteraad heeft bij de behandeling van het verzoek aan de voorzieningenrechter om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat een voorschot van € 210.000 dient te worden verstrekt, op geen enkele wijze aangegeven dat een restitutierisico zich tegen toewijzing van dit verzoek verzet. Niet is duidelijk geworden waarom een dergelijk risico thans als zeer zwaarwegend zou moeten worden aangemerkt.
95
04-159 HR 13 augustus 2004, nr. 37836 Jacobswoude/heffing leges Voor het in behandeling nemen van een verzoek om planschadevergoeding kunnen geen leges in rekening worden gebracht.
96
04-160 ABRvS 25 augustus 2004, nr. 200400105/1 Heemstede/verzoek om planschadevergoeding De vaststelling van een peildatum is niet van openbare orde.
98
04-161 ABRvS 8 september 2004, nr. 200400366/1 Valkenburg/verzoeken om planschadevergoeding Voor de voorzienbaarheid van een planologische ontwikkeling is de vaststelling van een structuurvisie niet voldoende. De raad kon in één geval het uitgebrachte hertaxatierapport niet mede ten grondslag leggen aan zijn weigering een planschadevergoeding toe te kennen.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
4 / 2004
Artikel
Artikel
9
Het toetsingskader van de Habitatrichtlijn1 1 Inleiding In het Europese natuurbeschermingsrecht staan twee richtlijnen centraal: de Vogelrichtlijn (VRL; richtlijn 79/409/EEG) uit 1979 en de Habitatrichtlijn (HRL; richtlijn 92/43/EEG) uit 1992. De grondslag van de richtlijnen wordt gevormd door ‘Natura 2000’. Natura 2000 beoogt het duurzaam instandhouden van een samenhangend Europees ecologisch netwerk (behoud van biodiversiteit). Een aspect van Natura 2000 is de bescherming van belangrijke leefgebieden van (trek)vogels en van bedreigde en karakteristieke Europese habitats en habitats van soorten. Elke lidstaat dient de belangrijkste gebieden aan te wijzen en te beschermen, de zogeheten speciale beschermingszones (sbz’s).2 Het beschermingsregime of toetsingskader is neergelegd in artikel 6 HRL en is met het in werking treden van de HRL van toepassing op alle aangewezen sbz’s, dus habitat- én vogelgebieden. Een onderdeel van dit toetsingskader is de zogenaamde ‘habitattoets’ (artikel 6 lid 3 HRL). In Nederland zijn 79 sbz’s op grond van de VRL aangewezen (sbz-v’s). In het oog springen met name omvangrijke (natte) gebieden als de Waddenzee en de aangrenzende Noordzeekustzone, het IJsselmeer, de Zeeuwse wateren en Voordelta, de uiterwaarden langs de grote rivieren, binnenlandse water-/moerasgebieden en de Veluwe. Op grond van de HRL zijn 141 sbz’s aangemeld (sbz-h’s); de formele aanwijzing van die gebieden zal naar verwachting binnen afzienbare tijd gebeuren. Tot de habitatgebieden behoren ondermeer de kustduinen, hoogen laagveengebieden, het Waddengebied, de Zeeuwse Delta, grote bosgebieden (waaronder Veluwe, Drents-Friese Wold) en tal van kleinere gebieden. Voor een deel is er sprake van forse overlap van de sbz-v’s en de sbz-h’s. Voor elke sbz is vastgelegd vanwege welke, vanuit Europees perspectief relevante, natuurlijke kenmerken het gebied beschermd dient te worden. Deze natuurwaarden worden aangeduid als de instandhoudingsdoelstellingen.
Lidstaten zijn verplicht om de richtlijnen in nationale wetgeving te implementeren. In Nederland is dit voor wat betreft het toetsingskader van artikel 6 HRL nog niet gebeurd. Wel ligt er een wetsvoorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet (de Natuurbeschermingswet 1998) waarin de richtlijnverplichtingen zijn opgenomen. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer in mei 2004, heeft het parlement de voorkeur uitgesproken om het beschermingsregime voor sbz’s uit te voeren via een decentraal vergunningstelsel waarbij in de meeste gevallen gedeputeerde staten, en in sommige gevallen de Minister van LNV, vergunningverlener zullen zijn. Verwacht wordt dat de (gewijzigde) Natuurbeschermingswet 1998 begin 2005 van kracht wordt. In de praktijk bestond over enkele begrippen en de werking van artikel 6 HRL nog onduidelijkheid, bijvoorbeeld over het begrip ‘passende beoordeling’ en over de rechtstreekse werking van artikel 6 lid 2 en lid 3 HRL. In de tussentijd heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) als (voorlopig) standpunt ingenomen dat pas een ‘passende beoordeling’ in de zin van artikel 6 lid 3 hoeft te worden gemaakt, indien voldoende aannemelijk is dat een plan of project significante gevolgen kan hebben voor het betreffende gebied. Voorts was de ABRvS vooralsnog van mening dat met name artikel 6 lid 2 HRL richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd. De bestaande onduidelijkheid over artikel 6 was voor de ABRvS aanleiding om in het voorjaar van 2002 prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie over enkele aspecten van dat artikel (ABRvS 27 maart 2002, Nieuwsbrief StAB 2002, nr. 02-44). Die vragen kwamen voort uit de beroepsprocedures tegen vergunningen voor de mechanische kokkelvisserij in de sbz Waddenzee. In het arrest van 7 september
1. 2.
Zie arrest van het Europese Hof van Justitie van 7 september 2004 (C-127/02), opgenomen onder 04-131. Het betreft de belangrijkste gebieden voor vogels (soorten die zijn opgenomen in de bijlage bij de VRL, en internationaal vastgestelde ornithologische criteria) en de belangrijkste gebieden voor habitats en soorten zoals genoemd in bijlagen I en II HRL.
StAB
4 / 2004
10
Artikel
2004 heeft het Hof antwoord gegeven op deze vragen.3 In dit artikel wordt het arrest als leidraad genomen en ingezoomd op enkele elementaire onderdelen uit het beschermingsregime van artikel 6 HRL.
Met de eerste vraag wilde ABRvS met name weten of een activiteit waarvoor elk jaar opnieuw vergunning moet worden verleend, zoals in het geval van de mechanische kokkelvisserij, ook als plan of project moet worden aangemerkt waarop de habitattoets van toepassing is. Het antwoord van het Hof is duidelijk (r.o 28). Elke aanvraag om toestemming om een activiteit te mogen verrichten, moet worden beschouwd als een apart plan of project, ook al is sprake van een activiteit die op zich al vele jaren (periodiek) wordt uitgeoefend. Hiermee gaat het Hof er kennelijk vanuit dat die jaarlijkse vergunningverlening er niet voor niets is: elke keer dient beoordeeld te worden of en in welke omvang (bijvoorbeeld vangstquotum) en in welk deel van de sbz de activiteit kan plaatsvinden. Zonder de term te noemen, schept dit ook duidelijkheid over de zogenaamde ‘bestaande activiteiten’ – een term die niet in de HRL voorkomt, maar wel veelvuldig wordt gebruikt in relatie tot het beschermingsregime van de HRL. Tot nu toe werden in veel gevallen activiteiten die al jarenlang in een sbz plaatsvinden en daar reeds werden uitgeoefend op het moment dat het gebied werd aangewezen als sbz, als bestaande activiteiten beschouwd. Bij eventuele verlening van nieuwe (periodieke) vergunningen werd geen volledige habitattoets verricht (niet alle gevolgen werden in kaart gebracht) omdat de aanvraag niet werd beschouwd als een plan of project zoals bedoeld in artikel 6 lid 3. Zo werd bij de kokkelvisserij met name gekeken naar het vangstquotum in relatie tot de voedselreservering voor vogels, maar werd niet specifiek gekeken naar de lokale gevolgen van de bodemberoering van de visserij in de deelgebieden van de Waddenzee. Dit komt met het Hof-arrest in een ander licht te staan.
2 De prejudiciële vragen De vragen die de Raad van State heeft gesteld zijn, samengevat: 1. Valt de mechanische kokkelvisserij, die al vele jaren wordt uitgeoefend maar waarvoor in beginsel elk jaar voor een beperkte periode een vergunning wordt verleend, waarbij telkens opnieuw een beoordeling plaatsvindt, onder het begrip ‘plan of project’ in artikel 6 lid 3 HRL? 2. In welke verhouding staan artikel 6 lid 2 en lid 3 HRL tot elkaar? 3a.Wanneer moet een ‘passende beoordeling’ ingevolge artikel 6 lid 3 HRL plaatsvinden? 3b.Welke criteria gelden voor de beoordeling of een plan of project in de zin van artikel 6 lid 3 HRL significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied? 4. Wat houdt het begrip ‘passende beoordeling’ ingevolge artikel 6 lid 3 HRL in? 5. Heeft artikel 6 lid 3 HRL rechtstreekse werking? 3 Plan of project (r.o. 21-29) Het antwoord op de eerste vraag betreft de uitleg van de begrippen ‘plan’ en ‘project’ uit artikel 6 lid 3. Deze begrippen zijn niet in de HRL gedefinieerd. Het arrest geeft een praktische invulling van beide begrippen door aansluiting te zoeken bij de Europese MER-richtlijn (richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieueffectbeoordeling). De doelen van de MERrichtlijn en de HRL komen immers met elkaar overeen, namelijk te voorkomen dat voor activiteiten die schadelijk kunnen zijn voor het milieu, toestemming wordt verleend zonder een voorafgaande beoordeling van de milieueffecten. Het begrip ‘plan of project’ uit de Habitatrichtlijn kan, voorzover hier van belang, volgens het Hof worden geïnterpreteerd als ‘ingrepen in het natuurlijk milieu of landschap’.4 Dit betekent dat alle activiteiten, handelingen of bestemmingen die kunnen ingrijpen in het natuurlijk milieu of landschap van een sbz (lees: die de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar kunnen brengen), aan een ‘habitattoets’ (artikel 6 lid 3) moeten worden onderworpen.
De vraag dringt zich op welke criteria bepalend zijn voor het aanvragen van vergunningen en voor keuze tussen het verlenen van tijdelijke vergunningen of vergunningen voor onbepaalde tijd. Immers, zonder nieuwe vergunningaanvraag geen nieuw plan of project en dus geen habitattoets als bedoeld in artikel 6
3. 4.
Het arrest is opgenomen onder nummer 04-131. Deze interpretatie is relevant voor de mechanische kokkelvisserij, waarop de prejudiciële vragen betrekking hadden. Een ander deel van de definitie uit de MER-richtlijn die in het arrest genoemd wordt, luidt: ‘de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging van andere installaties of werken’.
StAB
4 / 2004
Artikel
lid 3.5 Dit vereist zorgvuldige criteria die aansluiten bij de uitgangspunten van de HRL, waarbij het de voorkeur verdient dat alle nieuwe activiteiten en essentiële wijzigingen van ‘bestaande activiteiten’ vergunningplichtig zijn en dus de habitattoets doorlopen (nieuw plan of project). Zo is het in het voorbeeld van de kokkelvisserij wenselijk dat elke (periodieke) verplaatsing van een activiteit binnen de grenzen van een sbz vergunningplichtig is en dus aan een habitattoets wordt onderworpen. De reden hiervoor is eenvoudig: met name de grotere sbz’s – en dat zijn de meeste – zijn qua situering van de relevante natuurwaarden (instandhoudingsdoelstellingen) binnen de begrenzing geenszins homogeen en dus kan een activiteit op de ene plek meer kwaad dan op een andere plek binnen de sbz. Daarom is ‘bestaande activiteit binnen een sbz’ een relatief begrip. 4
Verhouding artikel 6 lid 2 en lid 3 HRL (r.o. 31-38) Het antwoord op de tweede vraag luidt als volgt: artikel 6 lid 3 heeft betrekking op wat in het algemeen wordt aangeduid als de ‘habitattoets’ (voorafgaande controle), waarin een beoogd plan of project moet worden beoordeeld op de effecten voor de instandhoudingsdoelstellingen. Artikel 6 lid 2 is te beschouwen als een vangnetartikel dat betrekking heeft op ‘bestaande activiteiten’ waarvoor al dan niet in het verleden een habitattoets is verricht en/of waarvoor toestemming is verleend. Samen vormen beide leden de kern van het toetsingskader. Met name de overwegingen onder punt 37 zijn interessant. Het antwoord van het Hof betekent met zo veel woorden dat nieuwe (wetenschappelijke) inzichten over de mogelijk significante gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van een bestaande en/of reeds vergunde activiteit de leidraad moeten zijn voor de overheid om de activiteit tegen het licht te houden en zo nodig passende maatregelen in de zin van artikel 6 lid 2 te nemen. Hiermee wordt feitelijk een actieve algemene beschermingsverplichting opgelegd. Idealiter betekent dit dat de overheid niet alleen nieuwe kennis over de effecten van een bestaande activiteit in kaart brengt, maar ook zicht heeft op autonome ontwikkelingen van activiteiten die (nog) niet als nieuw ‘plan of project’ worden aangemerkt, maar wel gevolgen kunnen hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen.
11
Hierbij kan gedacht worden aan een geleidelijke intensivering of veranderende werkwijze van bijvoorbeeld recreatie of landbouw en visserij, zowel binnen de sbz als daarbuiten (externe werking). 5
Wanneer een ‘passende beoordeling’ (r.o. 39-45) Het antwoord op vraag 3a verschaft bruikbare overwegingen over de opbouw van de ‘habitattoets’ (artikel 6 lid 3). Uit de overwegingen van het Hof blijkt dat een passende beoordeling moet plaatsvinden als het waarschijnlijk is of het risico bestaat dat het plan of project significante gevolgen kan hebben. Gelet op het voorzorgbeginsel bestaat dit risico indien op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het plan of project significante gevolgen heeft voor het gebied. De habitattoets kent daarmee een tweetrapsbeoordeling: eerst een voortoets, waarin op grond van objectieve gegevens beoordeeld wordt of de activiteit mogelijk significante effecten kan hebben, en als dit het geval is overgaan op de feitelijke passende beoordeling waarin de mogelijke effecten grondig onderzocht worden. De voortoets is daarmee de afweging voor het in werking stellen van het milieubeschermingsmechanisme (r.o. 41). Het Hof lijkt de drempel om tot een passende beoordeling over te gaan, lager te leggen dan de ABRvS tot dusver heeft gedaan.6
In de overwegingen verwijst het Hof nadrukkelijk naar het voorzorgbeginsel als een van de grondslagen van het Europese milieubeleid (r.o. 44). Het komt erop neer dat het voorzorgbeginsel reeds in de voortoets de leidraad moet zijn. Dat is ook logisch, want de voortoets is immers de cruciale fase van de habitattoets. Dit betekent dat in besluiten waarin de habitattoets wordt verricht, de voortoets inzichtelijk moet worden gepresenteerd, met name als het bevoegde gezag tot de conclusie komt dat er geen schadelijke gevolgen te verwachten zijn en dus geen passende beoordeling nodig is. Bovendien blijkt uit de overwegingen dat reeds bij die voortoets de cumulatieve effecten van de activiteit moeten worden betrokken (‘in combinatie met andere plannen of projecten’, r.o. 45). Dat kan de voortoets lastig 5.
6.
NB: In het geval van een vergunning voor onbepaalde tijd kan met het oog op de bescherming van een sbz worden teruggevallen op de vangnetbepaling in artikel 6 lid 2; zie ook paragraaf 4 van dit artikel. Zie in dit verband de opmerkingen in paragraaf 1 van dit artikel.
StAB
4 / 2004
12
Artikel
maken. Het cumulatiecriterium is een aspect dat in de praktijk tot nog toe weinig aan de orde komt. Dat hangt ongetwijfeld samen met de complexiteit die een cumulatieve beoordeling met zich kan brengen. Het vereist immers een goed overzicht van alle activiteiten in en rondom een sbz (externe werking), in ruimte en tijd, waaronder ingrepen in het verleden. Het gaat hierbij bovendien zowel om vergelijkbare activiteiten als om activiteiten van andere aard, maar die tezamen met de te beoordelen activiteit aanvullende of versterkende effecten kunnen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen. Naar verwachting zal niet zelden pas een uitspraak gedaan kunnen worden over cumulatieve effecten als grondig in de materie wordt gedoken. Juist daarvoor leent een passende beoordeling. Het zal niet verbazen dat goed beschouwd het gebrek aan (eenduidige) kennis over cumulatieve effecten in complexere kwesties doorslaggevend kan zijn om tot de passende beoordeling over te gaan.
pecten van de activiteit die op zichzelf of in combinatie met andere activiteiten effecten kunnen hebben (cumulatie), in beeld te brengen, dit uiteraard in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen. Toestemming voor de activiteit kan pas worden verleend als het bevoegd gezag zekerheid heeft verkregen dat er geen schadelijke gevolgen optreden (onderzoeksplicht). Het Hof geeft aan dat de vereiste zekerheid eruit bestaat, dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn. Dit is een vergaande interpretatie van het begrip zekerheid; het gaat immers verder dan aantoonbare of duidelijke twijfel. Bovendien blijkt uit de overwegingen van het Hof dat de zekerheid moet worden verkregen door het bevoegd gezag. Bedenkingen en beroepsgronden kunnen als gevolg daarvan niet ongegrond worden verklaard met de overweging dat de significante gevolgen niet dan wel onvoldoende aannemelijk zijn gemaakt door appellerende partijen. De zienswijze van het Hof wijkt af van de huidige praktijk van de bescherming van de sbz (en staatsnatuurmonument) Waddenzee. In het kader van de vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet voor activiteiten in het staatsnatuurmonument, waarin tot dusver ook de Europese habitattoets plaatsvindt, wordt het beoordelingskader uit de PKB-Waddenzee gehanteerd (zie r.o. 8). Ook de PKB-Waddenzee hanteert het voorzorgbeginsel. Dat voorzorgbeginsel strekt echter minder ver dan de interpretatie van het Hof. De PKB-Waddenzee gaat er namelijk vanuit dat een activiteit niet kan worden toegestaan indien op basis van de best beschikbare informatie sprake blijkt te zijn van duidelijke twijfel over het achterwege blijven van negatieve gevolgen (zie r.o. 10).
6
Criteria voor ‘significante gevolgen’ (r.o. 46-49) In het antwoord op vraag 3b overweegt het Hof dat de habitattoets (voortoets én passende beoordeling) zich moet richten op de mogelijk significante gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van de sbz.7 Gevolgen voor natuurwaarden binnen een sbz
die niet als instandhoudingsdoelstelling zijn geformuleerd, zijn in dit kader dus niet relevant. Dat betekent overigens niet dat andere natuurwaarden binnen een sbz geen bescherming krijgen. Zo geldt bijvoorbeeld ook binnen sbz’s onverkort het beschermingsregime voor soorten, zoals is vastgelegd in de Flora- en faunawet, ook als de instandhoudingsdoelstellingen voor de sbz geen betrekking hebben op die soorten. 7
Wat is een passende beoordeling (r.o. 50-61) Het antwoord op de vierde vraag is misschien nog wel het meest interessante aspect van het arrest, namelijk de toepassing van het voorzorgbeginsel in de passende beoordeling. Onder punt 44 van de overwegingen werd reeds aangegeven dat dit beginsel één van de grondslagen is van het Europese milieubeleid. Een passende beoordeling houdt, volgens het Hof, in dat de beste wetenschappelijke kennis ter zake gebruikt moet worden om alle as-
De interpretatie van het voorzorgbeginsel door het Hof betekent dat alle best beschikbare wetenschappelijke kennis in kaart moet worden gebracht om een oordeel te vormen of er redelijkerwijs al dan niet sprake is van twijfel. Feitelijk komt dit erop neer dat de initiatiefnemer van een activiteit en/of het be-
7.
De instandhoudingsdoelstellingen staan beschreven in het aanwijzingsbesluit. Een voorbeeld van een instandhoudingsdoelstelling van de Waddenzee als sbz-v is de aanwezigheid van de kanoetstrandloper (de Waddenzee kwalificeert zich voor deze vogelsoort omdat meer dan 1% van de biogeografische populatie zich regelmatig in het gebied ophoudt).
StAB
4 / 2004
Artikel
voegde gezag zich breed moet(en) oriënteren. Men kan zich daarbij niet altijd beperken tot wetenschappelijke publicaties, maar zal in sommige gevallen ook te rade moeten gaan bij wetenschappelijke instituten die de kennis mogelijk in huis hebben. De wetenschappelijke kennis hoeft niet eenduidig te zijn. Als er vanuit wetenschappelijk oogpunt op goede gronden de indruk bestaat dat er een oorzakelijk verband is tussen een activiteit en de (mogelijk significant) negatieve gevolgen kan dat reeds aanleiding zijn om het voorzorgbeginsel in stelling te brengen. De wetenschappelijke kennis kan, bijvoorbeeld, gebaseerd zijn op correlaties tussen activiteiten en verschijnselen (bijvoorbeeld de kokkelvisserij en de achteruitgang van de kanoetstrandloper in de Waddenzee) en een wetenschappelijke verantwoorde hypothese over het causale verband tussen beide verschijnselen. Een hypothese kan dan aanleiding zijn voor een wetenschappelijke studie. Maar vaker nog zullen ecologische wetmatigheden de basis vormen voor twijfel over de gevolgen van een activiteit. Eén en ander vereist in ieder geval een brede, wetenschappelijk verantwoorde benadering. 8 Rechtstreekse werking (r.o. 62-70) Zolang het toetsingskader voor plannen of projecten (art. 6 lid 3 HRL) niet is vertaald in de nationale wetgeving, kan de nationale rechter rechtstreeks toetsen aan de HRL dan wel een wettelijke bepaling in het nationale recht richtlijnconform interpreteren,
13
zoals de ABRvS bijvoorbeeld met artikel 12 Natuurbeschermingswet heeft gedaan. Zoals is opgemerkt in de inleiding treedt naar verwachting begin 2005 de (gewijzigde) Natuurbeschermingswet 1998 in werking, waarmee de gebiedsbescherming op grond van de HRL in de Nederlandse wetgeving is verankerd. Uitgaande van een juiste implementatie is de rechtstreekse werking dan niet meer aan de orde. 9 Conclusie Hoewel (een deel van) de antwoorden van het Hof mogelijk niet als verrassend zullen worden ervaren, is al met al met het arrest toch meer duidelijkheid ontstaan over de invulling van het beschermingsregime uit de HRL, en dan met name over het voorzorgbeginsel. Dit biedt een goede basis voor het denkkader van waaruit de bescherming van de sbz’s moet plaatsvinden. De indruk kan bestaan dat het Hof met de strikte uitleg van het beschermingsregime een praktisch onmogelijke opgave aan initiatiefnemers en de bevoegde gezagen oplegt. Dat zal in de praktijk waarschijnlijk wel meevallen mits een goede inventarisatie van de beschikbare wetenschappelijke kennis over alle relevante aspecten die met een plan of project samenhangen, heeft plaatsgevonden. Met name de echt complexe gevallen zullen tot pittige discussies leiden. Maar dat is, gezien het doel van de Europese natuurbescherming, de moeite waard.
Pascal Stroeken
StAB
4 / 2004
14
Milieu
04-124
Wet milieubeheer, artikel 18.2, eerste lid, onder a Wet milieubeheer, artikel 20.8
ABRvS 30 juni 2004, nr. 200307286/1 (GS Utrecht)
1. Procesverloop
Casus Last onder dwangsom wegens het in werking houden van een composteerinrichting zonder in werking zijnde milieuvergunning. Voor een deel van de inrichting dient nog een bouwvergunning te worden verleend waardoor – gelet op artikel 20.8 Wet milieubeheer – volgens verweerder de milieuvergunning niet in werking is getreden. Appellante betoogt dat de benodigde bouwvergunning slechts betrekking heeft op een relatief klein deel van de hoofdactiviteiten van de inrichting.
Bij besluit van 10 januari 2003 heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 10.000,00 per week dat artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt overtreden op het perceel (x). Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 80.000,00. Aan dit besluit is een begunstigingstermijn verbonden van drie weken. Bij besluit van 16 september 2003 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Rechtsvraag Treedt bij het ontbreken van een bouwvergunning voor een gedeelte van de inrichting de milieuvergunning in het geheel niet in werking? Uitspraak De Afdeling overweegt dat, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie dient te worden afgezien. Uit artikel 20.8 Wm volgt dat, indien een vergunning betrekking heeft op het oprichten van een inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet en voor dat gedeelte nog geen bouwvergunning is verleend, de milieuvergunning in zijn geheel niet in werking treedt. De Afdeling ziet in de tekst van de wet noch anderszins aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel. Voorts staat vast dat de benodigde bouwvergunning nog niet was verleend en evenmin legalisatie op korte termijn viel te verwachten. Volgt ongegrond verklaring van het beroep.
2. Relevante overwegingen 2.1. Bij besluit van 18 juni 1996 is door verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een oprichtingsvergunning verleend voor het verkleinen en composteren van groenafval op het perceel (x) Bij uitspraak van 9 november 1999, no. E03. 96.1110, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd. Bij besluit van 3 maart 1998 is door het college van burgemeester en wethouders van Houten krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend voor het op- en overslaan van 20.000 m3 zand en 10.000 m3 grond op het perceel (x). Bij besluit van 18 maart 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend voor de op- en overslag en het composteren van groenafval, de op- en overslag en bewerking van houtachtige materialen, bouw- en sloopafval en bulkgoederen en de op- en overslag van incidenteel in afval aangetroffen KCA/KGA en asbesthoudende materialen op het perceel (x).Tegen dit besluit heeft het college van burgemeester en wethouders van Houten beroep ingesteld. 2.2. Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats
StAB
4 / 2004
Milieu
daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. (…) 2.3. Appellante betoogt dat verweerder niet in redelijkheid een last onder dwangsom heeft kunnen opleggen. Daartoe stelt zij dat de illegale situatie binnen afzienbare termijn kan worden gelegaliseerd. Volgens haar is de bij besluit van 18 maart 2003 verleende oprichtingsvergunning slechts niet in werking getreden voorzover deze betrekking heeft op de zogenoemde snipperhal nu daarvoor nog geen bouwvergunning is verleend. Ook indien de milieuvergunning in het geheel nog niet in werking is getreden, is handhavend optreden volgens appellante niet redelijk te achten, omdat de gevraagde bouwvergunning slechts betrekking heeft op een relatief klein deel van de hoofdactiviteiten van de inrichting. Appellante wijst er verder op dat de gemeente Houten voornemens is om ten behoeve van de snipperhal een procedure op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te starten. Appellante stelt hierbij een zwaarwegend belang te hebben bij continuering van haar bedrijfsvoering. Zij voert aan dat niet duidelijk is op welke locaties de last betrekking heeft. Verder stelt zij dat de hoogte van de dwangsom onvoldoende is gemotiveerd. Ten slotte acht zij een begunstigingstermijn van drie weken te kort, met name omdat op de nieuwe bedrijfslocatie een vloeistofdichte vloer moet worden aangelegd. 2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het opleggen van een last onder dwangsom. Volgens hem bestaat er geen concreet zicht op legalisatie, nu de bij besluit van 18 maart 2003 verleende milieuvergunning wegens het ontbreken van een bouwvergunning in het geheel niet in werking is getreden. Hij merkt daarbij op dat door het college van burgemeester en wethouders van Houten nog geen besluit is genomen ten aanzien van de bouwvergunning. Verweerder acht de last en de daarin genoemde locaties voldoende duidelijk voor appellante. Voorts acht hij een begunstigingstermijn van drie weken redelijk, nu in de diverse vooraankondigingen steeds een termijn van twee maanden is gegund en dit niet heeft geleid tot het beëindigen van de overtreding.
15
2.5. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer doordat op de locatie (x), waar de onderhavige inrichting is gevestigd, activiteiten worden verricht zonder een geldende vergunning krachtens de Wet milieubeheer, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.6. Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer treedt, in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, – waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet – een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend. In artikel 8.5, tweede lid, van de Wet milieubeheer is voor deze gevallen een coördinatieregeling voor het indienen van de aanvraag om bouw- en milieuvergunning voorgeschreven. Deze regeling vindt haar neerslag in artikel 5.3 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. 2.6.1. Uit het bepaalde in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer volgt dat, indien een vergunning betrekking heeft op het oprichten van een inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet en voor een gedeelte van de inrichting nog geen bouwvergunning is verleend, de milieuvergunning in het geheel niet in werking treedt. De Afdeling ziet in de tekst van de wet, noch anderszins aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel. Nu op grond van de stukken vast staat dat ten tijde van het bestreden besluit nog geen bouwvergunning was verleend voor de snipper-
StAB
4 / 2004
16
Milieu
hal en blijkens de stukken deze snipperhal feitelijk nog niet was opgericht, heeft verweerder zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de milieuvergunning van 18 maart 2003 in het geheel nog niet in werking is getreden.
Uitspraak De Afdeling overweegt dat tussen de opslagruimten in het bedrijfspand voldoende technische, organisatorische en functionele bindingen bestaan om te kunnen spreken van één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Om feitelijk de beschikking te krijgen over een opslagruimte dient een huurovereenkomst met appellante te worden gesloten. In deze overeenkomst is bepaald dat de huurder zich moet houden aan alle richtlijnen en aanwijzingen die door of namens appellante worden verstrekt. Tevens is bepaald dat de opslagruimten conform de bestemming moeten worden gebruikt en het niet is toegestaan om bepaalde in de huurovereenkomst omschreven stoffen en zaken op te slaan. De overeenkomst geeft appellante de bevoegdheid om de overeenkomst op te zeggen indien de huurder de bepalingen niet nakomt. Uit het voorgaande maakt de Afdeling op dat appellante voldoende zeggenschap heeft over de (opslag)activiteiten die in het pand plaatsvinden. Appellante dient te worden aangemerkt als de overtreder die het in zijn macht heeft om de last uit te voeren. De contractuele verhouding tot haar huurders vormt daarbij geen beletsel. Volgt ongegrond verklaring van het beroep.
2.6.2. Uit de stukken blijkt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen besluit was genomen als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Legalisatie was op korte termijn niet te verwachten. Spoedige inwerkingtreding van de milieuvergunning viel derhalve evenmin te verwachten. Verder is niet gebleken of aannemelijk gemaakt dat verweerder de bedrijfseconomische belangen van appellante onjuist heeft gewaardeerd. (…) 2.11. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
04-125 ABRvS 14 juli 2004, nr. 200308097/1 (Zaanstad) Casus Last onder dwangsom wegens het niet voldoen aan het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (het Besluit). Met het dwangsombesluit wil verweerder bewerkstelligen dat aan hem toegang wordt geboden tot verhuurde opslagruimten (boxen), zodat hij kan vaststellen of binnen het bedrijfspand wordt voldaan aan het Besluit. Appellante, de verhuurder van de opslagruimten, stelt dat zij uitsluitend de ruimten ter beschikking stelt aan de derden en daarom niet is gehouden aan de toezichthouders van verweerder de medewerking te verlenen die nodig is om te kunnen controleren of aan het Besluit wordt voldaan. Rechtsvraag Heeft appellante – als verhuurder van de opslagruimten – het in zijn macht om de last uit te voeren?
Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid en vierde lid Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32
1. Procesverloop Bij besluit van 24 juni 2003, zoals gewijzigd bij besluit van 10 juli 2003, heeft verweerder aan de exploitant van Shurgard Self-Storage, te Zaandam (hierna: Shurgard Zaandam), een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd, strekkende tot naleving van artikel 5:20, eerste lid, van die wet. De dwangsom is vastgesteld op € 1.000,00 per opslagruimte per keer dat geen toegang tot de ruimte wordt verschaft. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 30.000,00. Bij besluit van 7 november 2003 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
StAB
4 / 2004
Milieu
2. Relevante overwegingen (…) 2.2. Binnen het onderhavige bedrijfspand worden opslagruimten aan derden verhuurd. De opslagruimten bestaan uit afzonderlijke afsluitbare boxen. Het bestreden besluit strekt tot naleving van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Met dit besluit wil verweerder bewerkstelligen dat aan hem toegang wordt geboden tot de verhuurde opslagruimten, zodat hij kan vaststellen of binnen het bedrijfspand wordt voldaan aan het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit). 2.3. (…) Appellante betoogt verder dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat Shurgard Zaandam een inrichting is in de zin van de Wet milieubeheer en dat het Besluit hierop van toepassing is. Hiertoe brengt zij naar voren dat in Shurgard Zaandam uitsluitend opslagruimten ter beschikking worden gesteld en dat de opslagactiviteiten door derden worden verricht. Zij meent daarom dat zij niet is gehouden aan de toezichthouders van verweerder de medewerking te verlenen die nodig is teneinde te kunnen controleren of aan het Besluit wordt voldaan en dat zij artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dus niet heeft overtreden. Verweerder was volgens haar derhalve niet bevoegd de last onder dwangsom op te leggen. Zij stelt zich op het standpunt dat de opslagruimten mogelijk als afzonderlijke inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer moeten worden beschouwd en dat de drijvers van deze inrichtingen, te weten de huurders van de ruimten, zijn gehouden de bedoelde medewerking aan de toezichthouders van verweerder te verlenen. (…) 2.3.1. (…) Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat Shurgard Zaandam als één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer moet worden beschouwd en dat deze inrichting valt onder de werkingssfeer van het Besluit. Zijns inziens is appellante als drijfster van de inrichting gehouden de bedoelde medewerking aan zijn toezichthouders te verlenen. Ook heeft appellante het volgens hem in haar macht deze medewerking te verlenen. Nu appellante deze medewerking niet heeft verleend,
17
heeft zij artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgens hem overtreden. (…) 2.3.3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Verder is in de eerste volzin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer bepaald dat elders in die wet onder inrichting wordt verstaan een inrichting, behorende tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen bij de in het derde lid bedoelde algemene maatregel van bestuur; deze algemene maatregel van bestuur is het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb). Ingevolge de tweede volzin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd: de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. De Afdeling overweegt dat de opslagruimten in Shurgard Zaandam tegen betaling worden verhuurd aan particulieren en bedrijven, dat deze opslagruimten zich in één pand bevinden en dat de verhuur van deze ruimten continu plaatsvindt. Gelet hierop is sprake van een bedrijfsmatig ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. De bedrijvigheid behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen in het Ivb. Voorzover al dan niet moet worden geoordeeld dat het verhuren van ruimten ten behoeve van het opslaan van goederen en producten op één lijn moet worden gesteld met het opslaan van goederen en producten, wijst de Afdeling op het volgende. De opslagruimten zijn in elkaars onmiddellijke nabijheid gelegen. Deze opslagruimten bevinden zich immers in één pand en grenzen aan elkaar. Tussen deze opslagruimten zijn er voldoende technische, organisatorische en functionele bindingen aanwezig om te kunnen spreken van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Hiertoe overweegt de Afdeling dat uit de stukken blijkt dat om feitelijk de beschikking te verkrijgen over een opslagruimte binnen het bedrijfspand, een huurovereenkomst met appellante moet worden gesloten. In deze overeenkomst en de daarbij behoren-
StAB
4 / 2004
18
Milieu
de algemene bepalingen is onder meer bepaald dat de huurder zich moet houden aan alle richtlijnen en aanwijzingen die door of namens appellante worden verstrekt. Daarnaast is bepaald dat de huurder de opslagruimte conform de bestemming moet gebruiken en dat het niet is toegestaan om bepaalde in de algemene bepalingen nader omschreven stoffen en zaken in de opslagruimte op te slaan. Tevens is bepaald dat appellante de huurovereenkomst kan opzeggen indien de huurder de op hem rustende verplichtingen niet nakomt. Uit het vorenstaande moet worden opgemaakt dat appellante voldoende zeggenschap heeft over de (opslag)activiteiten die in het pand plaatsvinden. Uit de stukken blijkt verder dat in het bedrijfspand een aantal voorzieningen, zoals verwarming, verlichting en ventilatie, centraal is geregeld. Ook het onderhoud van de opslagruimten is centraal geregeld. Dit onderhoud is in handen van appellante. In het pand zijn verder gemeenschappelijke voorzieningen, zoals liften, sanitair en transport- en verpakkingsmateriaal, aanwezig. Voorts is er in het pand centrale camerabewaking aanwezig en wordt er dagelijks toezicht gehouden door werknemers van appellante. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit is bepaald dat dit besluit van toepassing is op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het opslaan, overslaan en transporteren over de weg van goederen of producten. De Afdeling stelt gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat Shurgard Zaandam uitsluitend voor deze activiteiten is bestemd. Dat de activiteiten niet door appellante zelf maar door derden, te weten de huurders van de opslagruimten, worden verricht, doet hier niet aan af. Er is niet gebleken dat één van de uitzonderingen als bedoeld in artikel 3 van het Besluit in dit geval van toepassing is. Derhalve komt de Afdeling tot de conclusie dat de onderhavige inrichting valt onder de werkingssfeer van het Besluit.
zin van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet worden aangemerkt degene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Een last onder dwangsom kan uitsluitend worden opgelegd aan de overtreder die het in zijn macht heeft de last uit te voeren, dat wil zeggen de overtreder die in staat is de last uit te voeren. Appellante is drijfster van Shurgard Zaandam en moet derhalve worden aangemerkt als degene die artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht daadwerkelijk heeft geschonden. Appellante moet derhalve als overtreder in de zin van artikel 5:32, eerste lid, van die wet worden aangemerkt. De contractuele verhouding van appellante tot haar huurders vormt, wat daarvan verder ook zij, naar het oordeel van de Afdeling geen beletsel om de last uit te voeren. Deze kan indien nodig worden gewijzigd. Ook voor het overige ziet de Afdeling gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting geen grond voor het oordeel dat appellante niet in staat is de onderhavige last uit te voeren. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd dan ook geen grond voor het oordeel dat de last niet aan haar kon worden opgelegd. (…)
In zoverre ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder niet bevoegd was de onderhavige last onder dwangsom op te leggen. 2.3.4. Voorzover appellante beoogt aan te voeren dat de last niet aan haar kon worden opgelegd aangezien deze niet door haar kan worden uitgevoerd, overweegt de Afdeling als volgt. Als overtreder in de
2.4. Het beroep is ongegrond.
04-126 ABRvS 21 juli 2004, nr. 200308221/1 (Minister EZ) Casus Vergunning ingevolge de Mijnbouwwet voor een mijnbouwwerk/exploratieboring. Appellante betoogt dat een vergunning krachtens de Wet milieubeheer (Wm) is vereist. Verweerder meent daarentegen dat vanwege het tijdelijke karakter van de activiteiten geen sprake is van vergunningplicht op grond van de Wm. Rechtsvraag Is een vergunning krachtens de Wm vereist?
StAB
4 / 2004
Milieu
Uitspraak De Afdeling overweegt dat de werkzaamheden die samenhangen met het oprichten van het mijnbouwwerk slechts vergunningplichtig zijn in het kader van de Wm, indien ze mede gezien hun tijdsduur zelfstandig vergunningplichtig zijn. Nu deze werkzaamheden binnen een kort tijdsbestek kunnen worden afgerond en een eenmalig karakter hebben, kunnen ze niet worden aangemerkt als een bedrijvigheid die (binnen een zekere begrenzing) ‘pleegt te worden verricht’ (artikel 1.1, eerste lid Wm). Mitsdien zijn ze niet zelfstandig vergunningplichtig. Wat betreft de exploratieboring die ongeveer 3 tot 14 weken in beslag neemt, oordeelt de Afdeling dat deze activiteiten naar hun aard eenmalig zijn en in een relatief korte tijd kunnen worden afgerond. Om die reden vormen zij geen bedrijvigheid die (binnen een zekere begrenzing) ‘pleegt te worden verricht’ en derhalve evenmin een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 Wm. Mitsdien is geen sprake van vergunningplicht ingevolge de Wm. Mijnbouwwet artikel 40 Wet milieubeheer artikel 1.1, eerste lid en artikel 8.1
1. Procesverloop Bij besluit van 23 oktober 2003 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Total E&P Nederland B.V.’ (hierna: vergunninghoudster) vergunning krachtens artikel 40 van de Mijnbouwwet verleend voor het oprichten en in stand houden van een mijnbouwwerk en voor het met behulp van een mobiele boorinstallatie verrichten van een exploratieboring. 2. Relevante overwegingen (…) 2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Mijnbouwwet is dit artikel van toepassing in die gevallen waarin hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is op een mijnbouwwerk. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het verboden zonder vergunning van de Minister een mijnbouwwerk op te richten of in stand te houden.
19
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan de vergunning onder beperkingen worden verleend. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. De beperkingen en voorschriften kunnen slechts worden gerechtvaardigd door het belang van de bescherming van het milieu. 2.3. Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte het oprichten en in stand houden van een mijnbouwwerk en het met behulp van een mobiele boorinstallatie verrichten van een exploratieboring als tijdelijke activiteit heeft aangemerkt en dat verweerder derhalve ten onrechte vergunning heeft verleend krachtens artikel 40, eerste lid, van de Mijnbouwwet in plaats van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer. 2.3.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het oprichten en instandhouden van een mijnbouwwerk ten behoeve van een exploratieboring niet vergunningplichtig is op grond van de Wet milieubeheer vanwege het tijdelijke karakter van de activiteiten. Volgens de memorie van toelichting op de Mijnbouwwet heeft de wetgever, om een goede bescherming van het milieu te garanderen, beoogd dat voor het verrichten van exploratieboringen een vergunning krachtens artikel 40, eerste lid, van de Mijnbouwwet nodig is, zo stelt verweerder. Voorts acht hij het onwenselijk dat afhankelijk van de omstandigheden van het geval de ene dan wel de andere vergunning aangevraagd moet worden. Het is voor partijen duidelijker als voor activiteiten zoals de onderhavige een vergunning krachtens artikel 40, eerste lid, van de Mijnbouwwet moet worden aangevraagd, aldus verweerder. 2.3.2. De Afdeling overweegt dat artikel 40, eerste lid, van de Mijnbouwwet met zich brengt dat slechts dan een vergunning krachtens het tweede lid kan worden verleend, wanneer het in het geding zijnde mijnbouwwerk niet als een inrichting in de zin van artikel 1.1 van de Wet milieubeheer kan worden aangemerkt en daarmee hoofdstuk 8 van deze wet daarop niet van toepassing is. In het onderhavige geval betekent dit dat moet worden beoordeeld of de
StAB
4 / 2004
20
Milieu
activiteiten vergunningplichtig zijn in de zin van de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten en in werking te hebben. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. 2.3.3. Blijkens bijlage I behorende bij de aanvraag van 16 mei 2003, welke onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, vinden op het onderhavige terrein naast de aanleg van een weg de volgende werkzaamheden plaats. Binnen de begrenzing van de onderhavige locatie wordt op een zandbed een puin- en een asfaltlaag aangebracht, omgeven door een hekwerk. Tevens worden drie boorkelders aangelegd, waarvan er slechts één zal worden gebruikt. Rondom het boorterrein wordt een betonnen afvoergotensysteem aangebracht, uitmondend in een verzamelbak, voor de opvang en het afvoeren van (hemel)water. Vervolgens wordt ten behoeve van de fundering van de boorinstallatie een grondverbetering aangebracht, bestaande uit een zand- en puinlaag. Ten behoeve van de exploratieboring worden onder meer menginstallaties en pompen geplaatst. Ter opwekking van elektrische energie voor onder meer het boorproces en de controlekamer worden dieselaggregaten met een dieselolietank geplaatst. Voordat de mobiele boorinstallatie wordt geplaatst en met het boren wordt begonnen, wordt onder meer voor de stabiliteit van het ondiepe boorgat en ter bescherming van het grondwater een conductorpijp geplaatst. Binnen deze conductorpijp wordt, na plaatsing van de mobiele boorinstallatie, de eigenlijke boring uitgevoerd. Daarna wordt de productiviteit van de exploratieput getest. Daarbij wordt het gas afgefakkeld door middel van een tijdelijke fakkelinstallatie nabij de locatie.
dan dienen te worden betrokken bij de beoordeling of de aangevraagde activiteiten vergunningplichtig zijn in het kader van de Wet milieubeheer, wanneer die werkzaamheden mede gezien hun duur zelfstandig vergunningplichtig zijn. Blijkens bijlage I behorende bij de aanvraag zal het oprichten van de boorlocatie 10 tot 12 weken duren en voornamelijk plaatsvinden gedurende normale bedrijfstijden. Het plaatsen van de mobiele boorinstallatie zelf zal één week in beslag nemen. Deze werkzaamheden kunnen, nu ze binnen een kort tijdsbestek kunnen worden afgerond en een eenmalig karakter hebben, niet als een bedrijvigheid worden aangemerkt die (binnen een zekere begrenzing) ‘pleegt te worden verricht’. Derhalve kunnen deze oprichtingswerkzaamheden niet worden aangemerkt als een inrichting in de zin van artikel 1.1 van de Wet milieubeheer en zijn ze reeds hierom niet zelfstandig vergunningplichtig onder die wet. Deze oprichtingswerkzaamheden dienen derhalve niet te worden betrokken bij de beoordeling of de activiteiten vergunningplichtig zijn ingevolge de Wet milieubeheer.
Voorzover de bovenstaande werkzaamheden samenhangen met het oprichten van het mijnbouwwerk, overweegt de Afdeling dat het systeem en de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet milieubeheer met zich brengen dat deze werkzaamheden slechts
Met betrekking tot het verrichten van de exploratieboring stelt de Afdeling vast dat deze blijkens de aanvraag 3 tot ongeveer 14 weken in beslag kan nemen. De verwachte tijdsduur van de boring is bij normaal verloop van het boorproces naar schatting ongeveer 45 werkdagen. De exploratieboring vindt continu (dag en nacht) plaats. Het testen van de exploratieput op productiviteit zal daarnaast enkele dagen duren. Op grond van het vorenstaande concludeert de Afdeling dat deze activiteiten naar hun aard eenmalig zijn en in een relatief korte tijd kunnen worden afgerond. Om die reden vormen zij geen bedrijvigheid die (binnen een zekere begrenzing) ‘pleegt te worden verricht’ en derhalve evenmin een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Derhalve is op dit mijnbouwwerk hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer niet van toepassing. Verweerder heeft de activiteiten dan ook terecht aangemerkt als vergunningplichtig niet ingevolge de Wet milieubeheer maar in de zin van artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
StAB
4 / 2004
Milieu
NB: Met deze uitspraak komt de Afdeling terug van de uitspraak van haar Voorzitter die nog geen half jaar eerder oordeelde dat sprake was van vergunningplicht ingevolge de Wm (Vz ABRvS 13 februari 2004 nr. 200308221/1, StAB 2004, nr. 44). Bij dit verschil in uitkomst speelt een rol dat de Voorzitter uitging van de tijdsduur van de oprichtingswerkzaamheden en de boorwerkzaamheden gezamenlijk terwijl de Afdeling deze werkzaamheden afzonderlijk beschouwt. Voorts speelt de – tijdens de hoorzitting bij de Voorzitter afgelegde – verklaring van vergunninghoudster dat de termijn van één jaar krap zal zijn om de activiteiten waarvoor vergunning is gevraagd, af te ronden kennelijk geen rol meer in het oordeel van de Afdeling. De redactie
04-127 Vz. ABRvS 22 juli 2004, nr. 200404848 (Amsterdam) Casus Afwijzing van verzoek om handhavingsmaatregelen te treffen tegen onder meer een busstation. Appellanten betogen dat voor het realiseren van de in geding zijnde activiteiten een vergunning krachtens de Wm is vereist. Indien de activiteiten niet tezamen één inrichting vormen, zijn ze naar het oordeel van verzoekers zelfstandig vergunningplichtig. Rechtsvraag Zijn de activiteiten in het algemeen en het busstation in het bijzonder aan te merken als vergunningplichtige inrichting? Uitspraak Hoewel de Voorzitter onderkent dat in enige mate sprake is van functionele en technische bindingen is hij er niet van overtuigd dat deze voldoende zijn om het totaal aan activiteiten aan te merken als één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid Wm. Wat betreft het busstation oordeelt de Voorzitter dat op grond van het Inrichtingen- en vergun-
21
ningenbesluit milieubeheer (Ivb) een vergunning is vereist voor een inrichting waar één of meer verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een vermogen of gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW, tenzij deze verbrandingsmotoren tijdelijk in een bepaalde omgeving aanwezig zijn. De in de bussen aanwezige verbrandingsmotoren zullen niet permanent op het busstation aanwezig zijn. De bussen komen aan, blijven een aantal minuten staan en vertrekken dan weer. Het stallen van de bussen vindt elders plaats. Op grond hiervan is de uitzonderingssituatie van toepassing en kan het busstation derhalve niet worden aangemerkt als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Volgt afwijzing van het verzoek. Wet milieubeheer, artikel 1.1, vierde lid Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, bijlage I, categorie 1, onderdeel 1.1, aanhef en onder b en onderdeel 1.2, aanhef en onder a
1. Procesverloop Bij besluit van 19 mei 2004 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van verzoekers om bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen tegen het oprichten en in werking hebben van een autoonderdoorgang, een busstation, een overkapping en een waterprogramma, inclusief pieren en aanmeerplaatsen voor pontveren aan de IJzijde van het stationseiland, wegens het niet beschikken over een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het uitbreiden van het centraal station, gelegen aan de Ruijterkade te Amsterdam. 2. Relevante overwegingen 2.1. Volgens verzoekers heeft verweerder ten onrechte geconcludeerd dat in het onderhavige geval geen sprake is van een overtreding en dat er aldus geen bevoegdheid bestaat om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen. Zij betogen dat voor het realiseren van de in geding zijnde activiteiten een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist. Zij stellen zich in dit kader op het standpunt dat deze activiteiten samen met het centraal station Amsterdam één inrichting vormen in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Zo de
StAB
4 / 2004
22
Milieu
activiteiten tezamen met het centraal station niet één inrichting vormen, dan zijn naar het oordeel van verzoekers deze activiteiten op zich zelfstandig vergunningplichtig. Verweerder heeft dan ook ten onrechte een melding op grond van het Besluit opslagen transportbedrijven milieubeheer geaccepteerd.
Onder het busstation, op maaiveldniveau, zal zich een tussenlaag bevinden waarin reizigers zich van en naar het busstation en het centraal station kunnen bewegen. Het busstation en de tussenlaag worden van het centraal station afgescheiden door een glazen scherm met afsluitbare deuren. Over het busstation en de tussenlaag wordt een overkapping aangelegd. De auto-onderdoorgang zal zich onder de tussenlaag, onder maaiveldniveau bevinden. Aan de IJzijde van het stationseiland worden in het kader van het zogeheten waterprogramma pieren en aanmeerplaatsen voor pontveren aangelegd. De Voorzitter gaat er op grond van het verhandelde ter zitting van uit dat voor de activiteiten op het centraal station Amsterdam een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is verleend. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Voorzitter vast dat de gemeente Amsterdam opdrachtgever is voor de realisatie van de in geding zijnde activiteiten. NS Stations is beheerder van het centraal station te Amsterdam. Ter zitting is gebleken dat nog niet bekend is welke rechtspersoon het busstation in de toekomst gaat beheren. Hierover en over de functie en eigendoms- en beheerssituatie van de tussenlaag vindt nog nader overleg plaats. Tevens staat, blijkens het verhandelde ter zitting, nog niet vast of het busstation voorzieningen van openbaar nut zal onttrekken vanuit de hal van het centraal station of vanuit het openbare net. Hoewel voldoende aannemelijk is dat in enige mate sprake is van functionele en technische bindingen, is de Voorzitter er niet van overtuigd dat deze voldoende zijn om te kunnen spreken van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Dat reizigers via de tussenlaag van en naar het busstation en het centraal station kunnen komen, kan hieraan niet afdoen. Het vorenstaande kan dan ook niet leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening. De Voorzitter overweegt dat verweerder in het kader van de beslissing op het bezwaar van verzoekers overwegingen kan wijden aan de aanwezigheid van bindingen tussen de activiteiten en het centraal station.
2.1.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, omdat er onvoldoende organisatorische bindingen bestaan tussen de in geding zijnde activiteiten en het centraal station. Verder voert hij aan dat het busstation in hoofdzaak bestemd is voor het parkeren van voor het vervoer van mensen over de weg bestemde motorvoertuigen en gelet hierop en gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer dit besluit op de onderhavige activiteiten van toepassing is. 2.2. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, eerste volzin, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting verstaan een inrichting behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Aan dit artikellid is uitvoering gegeven in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb). Volgens artikel 2.1, eerste lid, van het Ivb, bezien in samenhang met categorie 1, onderdeel 1.1, aanhef en onder b, van bijlage I bij het Ivb, is – voorzover hier van belang – een vergunning vereist voor een inrichting waar een of meer verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 Kw. Ingevolge onderdeel 1.2, aanhef en onder a, van deze categorie, blijft voor de toepassing van onderdeel 1.1 buiten beschouwing verbrandingsmotoren die tijdelijk in een bepaalde omgeving aanwezig zijn. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer wordt als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. 2.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt het busstation aangelegd ter hoogte van de treinsporen van het centraal station Amsterdam.
2.3.1. De Voorzitter ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de in geding zijnde activiteiten als zodanig een inrichting vormen als bedoeld in de Wet milieubeheer.
StAB
4 / 2004
Milieu
23
Blijkens het verhandelde ter zitting is niet in geschil dat de auto-onderdoorgang, de overkapping en het waterprogramma als afzonderlijke activiteiten niet kunnen worden aangemerkt als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. De Voorzitter is van oordeel dat ook het in geding zijnde busstation niet kan worden aangemerkt als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Anders dan verzoekers ter zitting hebben betoogd is naar het oordeel van de Voorzitter categorie 1, onderdeel 1.1, aanhef en onder b, van bijlage I bij het Ivb hier niet van toepassing. De Voorzitter overweegt hiertoe dat blijkens het verhandelde ter zitting de in de bussen aanwezige verbrandingsmotoren niet permanent op het busstation aanwezig zullen zijn. De bussen komen aan, blijven een aantal minuten staan en vertrekken dan weer. Het stallen van de bussen vindt elders plaats. Op grond hiervan is op de aanwezigheid van deze verbrandingsmoto-
ren onderdeel 1.2 van categorie 1 bij bijlage I van het Ivb van toepassing en blijft onderdeel 1.1 van categorie 1 in dit geval buiten beschouwing. Nu het busstation evenmin valt onder een van de andere in het Ivb genoemde categorieën, gaat de Voorzitter er vooralsnog van uit dat het busstation niet kan worden aangemerkt als een inrichting in de zin van artikel 1.1, derde en vierde lid, van de Wet milieubeheer in samenhang bezien met artikel 2.1, eerste lid, van het Ivb. Voor het in geding zijnde busstation is dan ook geen vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer vereist. Gelet hierop is op de activiteiten evenmin het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer van toepassing. Het vorenstaande kan dan ook niet leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Annotatie 1. Omdat de bussen aankomen, enkele minuten blijven staan en vervolgens weer vertrekken zijn de verbrandingsmotoren (van de bussen) slechts ‘tijdelijk’ aanwezig, zodat het busstation niet is aan te merken als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, aldus de Voorzitter in de onderhavige uitspraak. 2. Wat in deze uitspraak opvalt, is de invulling van het begrip tijdelijk. Het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) geeft een opsomming van inrichtingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken (artikel 1.1, derde lid Wm). De gevolgen voor het milieu zijn dus de invalshoek. De milieueffecten van deze inrichtingen dienen te worden gereguleerd door een vergunning of door het stellen van algemene regels. Eén der genoemde categorieën in het Ivb is ‘inrichtingen waar verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een vermogen of gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW’ (categorie 1.1, onder b). Een busstation valt onder deze omschrijving. Tevens valt een busstation onder de omschrijving van het begrip inrichting in artikel 1.1 eerste lid van de Wm (‘een bedrijfsmatig ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht’). Verbrandingsmotoren die tijdelijk in een bepaalde omgeving aan-
wezig zijn, blijven op grond van hetzelfde Ivb echter buiten beschouwing (categorie 1.2, onder a). In de toelichting bij het vroegere Hinderbesluit (voorloper van het Ivb) worden als voorbeelden van het tijdelijk aanwezig zijn genoemd: installaties die worden opgesteld of gebezigd bij de uitvoering van grond-, bouw- of waterwerken of de aanleg van wegen. Deze voorbeelden doen veronderstellen dat het gaat om activiteiten die op een bepaald moment in hun totaliteit worden stopgezet omdat het einddoel van deze werkzaamheden na verloop van tijd is bereikt. Op dat moment is de met deze activiteiten gepaarde overlast voor omwonenden ook opgehouden te bestaan. In de huidige toelichting bij het Ivb wordt het begrip ‘tijdelijkheid’ omschreven als ‘een situatie waarin voor slechts een korte tijd en éénmalig, althans niet regelmatig een verbrandingsmotor binnen een bepaalde omgeving staat opgesteld’. 3. In de benadering van de Voorzitter wordt het begrip tijdelijk gekoppeld aan (de aanwezigheid van) iedere verbrandingsmotor afzonderlijk. Van het aankomen en vertrekken alsmede van het stationair draaien van bussen in een busstation gaat een permanent milieubelastend effect uit. Dat dit effect door steeds andere, wisselende bussen wordt veroorzaakt, doet hieraan niet af. Voor de hinderbele-
2.4. De Voorzitter wijst het verzoek af.
StAB
4 / 2004
24
Milieu
ving van omwonenden maakt het immers niet uit of het gaat om telkens dezelfde dan wel telkens wisselende bussen (met verbrandingsmotoren). Bovendien kan zonder meer worden gesteld dat in een busstation zich de situatie voordoet dat regelmatig een verbrandingsmotor staat opgesteld. Kortom: mede gelet op het gestelde onder 2 is goed te onderbouwen dat een busstation valt onder de strekking van het Ivb. Gezien het voorgaande kan men zich dan ook afvragen of het standpunt van de Voorzitter – zelfs bij lezing ‘naar de letter’ – zich verdraagt met de doelstelling en strekking van het Ivb. 4. Het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (het Besluit) is van toepassing op (onder
andere) het parkeren, stallen of verhuren van voor vervoer van mensen over de weg bestemde motorvoertuigen (artikel 2, eerste lid, onder b van het Besluit). Blijkens de uitspraak van de Voorzitter vindt het stallen van de bussen elders plaats. In het busstation is echter wel sprake van parkeren. Iedere bus afzonderlijk parkeert, ook al is dat maar enkele minuten. Bezien vanuit de activiteit zelf is vrijwel permanent sprake van parkeren omdat een groot deel van de dag bussen in het station aanwezig zullen zijn. Het is derhalve goed te onderbouwen dat het Besluit van toepassing is op het busstation.
04-128 Vz. ABRvS 6 augustus 2004, nr. 200405509/1 (Strijen) Casus Afwijzing verzoek om handhavingsmaatregelen te treffen tegen een bedrijf dat bloemen opslaat en verwerkt. Verweerder is van mening dat de activiteiten van het bedrijf vallen onder het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer. Verzoekers betogen dat de inrichting tevens bestemd is voor de teelt van akkerbouwproducten op het omliggende akkerland waardoor een milieuvergunning is vereist. Rechtsvraag Vormen opslagbedrijf en akkerland één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer? Uitspraak De Voorzitter verwijst naar jurisprudentie waaruit blijkt dat de gronden van een akker- of tuinbouwbedrijf geen onderdeel uitmaken van de inrichting. Hij gaat er van uit dat dit eveneens geldt voor een perceel akkerland dat bij een andersoortig bedrijf behoort dan een akker- of tuinbouwbedrijf.
Hans-Paul Nijhoff
Wet milieubeheer, artikel 1.1, vierde lid Besluit opslag en transportbedrijven milieubeheer, artikel 2, eerste lid, onder a
1. Procesverloop Bij besluit van 17 juni 2004 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van verzoekers om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting van [vergunninghouder], gelegen aan de [locatie] te [plaats]. 2. Relevante overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben. Ingevolge het tweede lid geldt dit verbod niet voor inrichtingen die behoren tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin de bij die algemene maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting. Het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) is een dergelijke algemene maatregel van bestuur. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit is dit besluit van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is
StAB
4 / 2004
Milieu
voor het opslaan, overslaan en transporteren over de weg van goederen of producten. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties en onderdelen die onderling technische, functionele of organisatorische bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. 2.2. Verzoekers betogen dat de inrichting zonder de vereiste milieuvergunning in werking is. Het Besluit is volgens hen niet van toepassing. Zij voeren daartoe aan dat de inrichting tevens bestemd is voor de teelt van akkerbouwproducten, zodat niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit. Daarnaast stellen zij dat, voorzover het Besluit wel van toepassing mocht zijn, onduidelijk is of de geluidgrenswaarden, opgenomen in voorschrift 1.1.1 van de Bijlage behorende bij het Besluit, worden nageleefd. Zij betogen dat de namens verweerder uitgevoerde geluidmeting niet representatief is, aangezien daarbij niet alle bedrijfsactiviteiten zijn betrokken en deze niet in de maatgevende periode is uitgevoerd. 2.2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer geen milieuvergunning voor de activiteiten is vereist omdat de activiteiten door het Besluit worden gereguleerd. Naar de mening van verweerder is mitsdien geen sprake van overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, zodat er geen grond is voor handhavend optreden. 2.2.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat binnen de inrichting bloemen worden opgeslagen en worden verwerkt tot boeketten. Vervolgens worden deze boeketten verhandeld aan (super)markten. De bloemen worden dagelijks aangevoerd vanaf de veiling. Het naastgelegen perceel akkerland is verpacht aan een derde, die op deze grond maïs en spruitkool teelt. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Voorzitter van oordeel dat er tussen het akkerland en het opslagbedrijf geen zodanige functionele, organisatorische of technische bindingen zijn dat gesproken kan worden van tot eenzelfde onder-
25
neming of instelling behorende installaties. De Afdeling heeft onder meer in haar uitspraak van 1 december 1995, E03.94.0495 (AB 1996, 228, en BR 1996, blz. 404) geoordeeld dat de gronden van een akker- of tuinbouwbedrijf geen onderdeel uitmaken van de inrichting. De Voorzitter gaat ervan uit dit eveneens geldt voor een perceel akkerland bij een andersoortig bedrijf. Uit het voorgaande volgt dat het akkerland en het opslagbedrijf niet één inrichting vormen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Naar het oordeel van de Voorzitter moet de inrichting worden aangemerkt als een inrichting die in hoofdzaak is bestemd voor de op- en overslag van goederen. De verwerking van bloemen tot boeketten staat hier niet aan in de weg. Hieruit volgt dat het Besluit van toepassing is.
04-129 ABRvS 25 augustus 2004, nr. 200307429/1 (Sint-Oedenrode) Casus Afwijzing van het verzoek om een last onder dwangsom op te leggen aan een inrichting voor het impregneren van hout. Appellanten menen dat de vigerende vergunning niet meer toereikend is nu bij de verlening hiervan geen rekening is gehouden met de milieuhygiënische gevolgen van geïmpregneerd hout in de gebruiks- en de afvalfase. Rechtsvraag Kunnen de milieuhygiënische gevolgen in de gebruiks- en afvalfase aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend? Uitspraak De Afdeling overweegt dat de als gebruiks- en afvalfase aangeduide fase betrekking heeft op de fase na de verkoop van geïmpregneerd hout en/of houten producten vanuit de inrichting aan derden. De milieuhygiënische gevolgen die door de aanwezigheid van deze producten in het milieu zouden kunnen worden veroorzaakt, kunnen in deze fase niet meer aan het in werking zijn van de inrichting
StAB
4 / 2004
26
Milieu
worden toegerekend. Volgt verwerping van het beroep.
van hout en het verkopen van geïmpregneerd hout en/of houten producten daarvan aan derden. Hun bezwaren tegen de afwijzing van hun handhavingsverzoek zijn huns inziens ten onrechte ongegrond verklaard. Zij stellen dat de vergunning die op 19 november 1991 krachtens de Hinderwet aan vergunninghoudster is verleend voor een houtzagerij en houthandel niet meer toereikend is, nu bij de verlening hiervan geen rekening is gehouden met de milieuhygiënische gevolgen van geïmpregneerd hout in de gebruiks- en de afvalfase. Vanwege de nadien in werking getreden Wet milieubeheer had deze vergunning geactualiseerd moeten worden, aldus appellanten. Ook heeft verweerder volgens appellanten bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen rekening gehouden met het Indicatief Meerjarenprogramma Milieubeheer 1986-1990 (IMP-Milieubeheer 1986-1990, Kamerstukken II 1985/86, 19 204, nr. 2; hierna: IMP-Milieubeheer).
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32
1. Procesverloop Bij besluit van 25 februari 2003 heeft verweerder het verzoek van appellanten van 2 februari 2003 om onder oplegging van een last onder dwangsom [vergunninghoudster[] gevestigd op het perceel [locatie] te Sint-Oedenrode, te verplichten het impregneren van hout en het verkopen van geïmpregneerd hout en/of houten producten daarvan aan derden onmiddellijk te beëindigen, afgewezen. Bij besluit van 23 september 2003 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. 2. Relevante overwegingen 2.1. [Vergunninghoudster] exploiteert een houtimpregneerbedrijf te Sint-Oedenrode. Als impregneermiddel werd ten tijde van het bestreden besluit een superwolmanzout-oplossing gebruikt, bestaande uit chroom-, koper- en arseenzouten. Fixatie van het impregneermiddel in het hout vindt plaats met behulp van stoom. Vergunninghoudster beschikt hiervoor over een krachtens de Hinderwet (thans Wet milieubeheer) verleende revisievergunning van 19 november 1991. 2.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. 2.3. Appellanten betogen dat verweerder ten onrechte geen last onder dwangsom heeft opgelegd aan vergunninghoudster wegens het impregneren
2.4. De Afdeling overweegt dat de door verweerder als gebruiks- en afvalfase geduide fase betrekking heeft op de fase na de verkoop van geïmpregneerd hout en/of houten producten vanuit de inrichting aan derden. De Afdeling is met verweerder van oordeel dat in deze fase de milieuhygiënische gevolgen die door de aanwezigheid van deze producten in het milieu zouden kunnen worden veroorzaakt niet meer aan het in werking zijn van de inrichting kunnen worden toegerekend. De omstandigheid dat de Wet milieubeheer enige tijd na de vergunningverlening in werking is getreden maakt dit niet anders. In zoverre heeft verweerder zich dan ook terecht niet bevoegd geacht om tot handhaving over te gaan. Ook overigens ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte onbevoegd heeft geacht om tot het opleggen van een last onder dwangsom over te gaan. De Afdeling verwijst hierbij naar haar uitspraak van heden, in de zaak nr. 200307226/1. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het verzoek van appellanten tot het opleggen van een last onder dwangsom aan vergunninghoudster terecht afgewezen en de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren terecht ongegrond verklaard. (…) 2.7. Het beroep is ongegrond.
StAB
4 / 2004
Milieu
04-130 ABRvS 25 augustus 2004, nr. 200400727/1 (Hof van Twente) Casus Besluit waarbij het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente (verweerder) heeft geweigerd om een melding te accepteren. Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft verweerder het bestreden besluit herroepen en zich onbevoegd verklaard om over de acceptatie van de melding te beslissen. Rechtsvraag Bij wie berust de bevoegdheid om te beslissen over de acceptatie van een melding? Uitspraak Hieromtrent overweegt de Afdeling dat de bevoegdheid om te beslissen over de acceptatie van een melding berust bij het bestuursorgaan dat (feitelijk) bevoegd zou zijn om voor de inrichting in kwestie vergunning te verlenen en dat, in samenhang daarmee, belast is met de bestuursrechtelijke handhaving. Dit geldt ook wanneer voorheen een ander bestuursorgaan het bevoegde gezag was, en de voor de inrichting geldende vergunning door dat bestuursorgaan is verleend. Uit artikel 8.3, eerste lid van de Wet milieubeheer volgt dat die vergunning wordt gelijkgesteld met een vergunning die door het nieuwe bevoegd gezag is verleend. Ten tijde van het bestreden besluit werden in de inrichting afvalstoffen bewerkt zodat – gelet op categorie 28.4, onder c en sub 1 van Bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer – het college van gedeputeerde staten in plaats van verweerder het bevoegd gezag is waaraan moet worden gemeld. Het beroep is ongegrond. Wet milieubeheer artikel 8.3 en artikel 8.19, tweede lid
1. Procesverloop Bij besluit van 1 april 2003 heeft verweerder geweigerd een melding van appellante als bedoeld in arti-
27
kel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer inzake de verandering van een inrichting op het adres [locatie] te Hof van Twente, te accepteren. Bij besluit van 16 december 2003 heeft verweerder het besluit van 1 april 2003 herroepen en zich onbevoegd verklaard om over de acceptatie van de melding te beslissen. Verweerder heeft met toepassing van artikel 2:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de melding doorgezonden naar het college van gedeputeerde staten van Overijssel. 2. Relevante overwegingen 2.1. Bij besluit van 11 december 2001 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Kleencare Hygiëne B.V.’ te Hof van Twente een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend. De inrichting wordt thans gedreven door appellante. Binnen de inrichting wil appellante veranderingen doorvoeren ten opzichte van de vergunde activiteiten. Appellante heeft de veranderingen gemeld aan verweerder. Verweerder heeft zich volgens appellante ten onrechte onbevoegd geacht om over de acceptatie van de melding te beslissen. 2.2. Verweerder is van mening dat de feitelijke situatie bepalend is voor de vraag wie bevoegd is om over de acceptatie van de melding te beslissen. Volgens hem werden in de inrichting ten tijde van het bestreden besluit afvalstoffen (resten PET folie) bewerkt. Daardoor zou ten tijde van het bestreden besluit feitelijk sprake zijn van een inrichting waarvoor het college van gedeputeerde staten het bevoegd gezag is. Om deze reden heeft verweerder zich onbevoegd geacht om over de acceptatie van de melding te beslissen. 2.3. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning. Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provin-
StAB
4 / 2004
28
Milieu
cie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning. Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden, indien bij of krachtens een wettelijke bepaling dan wel door een verandering van de inrichting of de werking daarvan de bevoegdheid te beslissen op aanvragen om een vergunning voor een inrichting overgaat naar een ander orgaan, reeds voor die inrichting verleende vergunningen gelijkgesteld met vergunningen verleend door dat andere orgaan. (….)
2.4. Aan de orde is de vraag of verweerder zich terecht onbevoegd heeft verklaard om over de acceptatie van de melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer te beslissen.
Ingevolge artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit) zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen. In categorie 28.4, onder c en sub 1, van Bijlage I van het Besluit, is bepaald dat gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn ten aanzien van inrichtingen voor het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren, mechanisch, fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen, anders dan verbranden, van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder afvalstoffen verstaan: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Of sprake is van een afvalstof moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van richtlijn 75/442/EEG, terwijl voorkomen moet worden, dat afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 juni 2000 Arco Chemie Nederland e.a., C-418/97 en C-419/97, AB 2000, 311, punt 88).
2.4.1. De bevoegdheid om te beslissen over de acceptatie van de melding berust bij het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn om voor de inrichting in kwestie vergunning te verlenen en dat, in samenhang daarmee, is belast met de bestuursrechtelijke handhaving. Dit geldt ook wanneer voorheen een ander bestuursorgaan het bevoegde gezag was, en de voor de inrichting geldende vergunning door dat bestuursorgaan is verleend. Uit artikel 8.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer volgt dat die vergunning wordt gelijkgesteld met een vergunning die door het nieuwe bevoegde gezag is verleend. 2.4.2. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit binnen de inrichting resten PET-folie werden bewerkt. Het is de Afdeling uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de PET-folie bestond uit restanten die waren overgebleven nadat uit de folie onder meer beschermhoezen voor telefoons waren gestanst. De PET-folie dat werd aangeleverd bij de inrichting dient derhalve te worden beschouwd als een restproduct dat niet als zodanig voor later gebruik was beoogd. Geconcludeerd dient te worden dat de PETfolie moet worden beschouwd als een stof waarvan de houder zich heeft ontdaan. Van aanwijzingen voor een andere conclusie, is niet gebleken. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat de PET-folie moet worden aangemerkt als een afvalstof in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. 2.4.3. De Afdeling is van oordeel dat het bewerken zoals dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit plaatsvond in de onderhavige inrichting, daarmee valt onder de activiteiten genoemd in categorie 28.4, onder c en sub 1, van Bijlage I van het Besluit. Op grond van artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.1 van het Besluit, is het college van gedeputeerde staten het tot vergunningverlening bevoegde gezag voor de in categorie 28.4 genoemde activiteiten. Dat appellant, zoals hij stelt, inmiddels heeft besloten niet langer gebruik te maken van materialen die moeten
StAB
4 / 2004
Milieu
worden aangemerkt als afvalstof, kan daaraan niet afdoen. 2.4.4. Gezien het voorgaande heeft verweerder terecht geoordeeld dat niet hij, maar het college van gedeputeerde staten bevoegd was om te beslissen over de acceptatie van de door appellante gedane melding. 2.5. Het beroep is ongegrond.
NB: Zie ook hierna de uitspraak onder K76, met noot Aletta Blomberg. De redactie
04-131 Arrest Hof van Justitie EG 7 september 2004, C127/02 (Staatssecretaris LNV) Casus In 1999 en 2000 zijn vergunningen verleend ingevolge artikel 12 Natuurbeschermingswet om kokkels mechanisch te vissen in de speciale beschermingszone van de Waddenzee. De besluiten hiertoe zijn aangevochten. In dit kader heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 27 maart 2002 prejudiciële vragen gesteld omtrent de uitleg en toepassing van artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Deze vragen luiden als volgt. 1. Valt de mechanische kokkelvisserij, die al vele jaren wordt uitgeoefend maar waarvoor in beginsel elk jaar voor een beperkte periode een vergunning wordt verleend, waarbij telkens opnieuw een beoordeling plaatsvindt onder het begrip ‘plan’ of ‘project’ in artikel 6 lid 3 van de Habitatrichtlijn? 2. In welke verhouding staan artikel 6 lid 2 en lid 3 van de Habitatrichtlijn tot elkaar? 3a. Wanneer moet een ‘passende beoordeling’ ingevolge artikel 6 lid 3 van de Habitatrichtlijn plaatsvinden?
29
3b. Welke criteria gelden voor de beoordeling of een plan of project in de zin van artikel 6 lid 3 van de Habitatrichtlijn significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied? 4. Wat houdt het begrip ‘passende beoordeling’ ingevolge artikel 6 lid 3 van de Habitatrichtlijn in? 5. Heeft artikel 6, lid 3 van de Habitatrichtlijn rechtstreekse werking? Rechtsvragen Zie de prejudiciële vragen 1 tot en met 5 hierboven. Uitspraak ad 1. De activiteiten van de kokkelvissers vallen onder het begrip ‘plan of project’ als bedoeld in artikel 6, lid 3 van de Habitatrichtlijn. ad 2. Artikel 6, lid 2 en artikel 6, lid 3 kunnen niet gelijktijdig worden toegepast. Artikel 6, lid 2 blijft hier verder buiten beschouwing. ad 3a. Voor de toepassing van artikel 6, lid 3 is niet nodig dat het voorgenomen plan of project met zekerheid significante gevolgen heeft voor het betrokken gebied, maar volstaat dat het plan of project waarschijnlijk (het risico bestaat) dergelijke gevolgen heeft. Die waarschijnlijkheid is er wanneer op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het plan of project afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen heeft voor het gebied. ad. 3b. Een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid kan significante gevolgen voor een gebied hebben indien het de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied in gevaar brengt; dit moet met name worden beoordeeld in het licht van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden van het betrokken gebied. ad 4. Een passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid brengt mee dat op basis van de beste wetenschappelijke kennis alle aspecten van het plan of het project moeten worden geïnventariseerd. Er mag slechts toestemming worden verleend wanneer het bevoegd gezag zekerheid heeft verkregen dat geen schadelijke gevolgen zullen optreden voor de natuurlijke kenmerken van het gebied. Dat is het geval indien wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen optreden.
StAB
4 / 2004
30
Milieu
ad 5. Artikel 6, derde lid heeft rechtstreekse werking.
in om vervuiling en verslechtering van de woongebieden te voorkomen.’
Natuurbeschermingswet, artikel 12 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn), artikel 6, tweede en derde lid
De habitatrichtlijn 5. Artikel 6 van de habitatrichtlijn bepaalt: „1. De lidstaten treffen voor de specialebeschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijkeordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen. 2. De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de specialebeschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voorzover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben. 3. Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden. 4. Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De lidstaat
Overwegingen 1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7; hierna: „habitatrichtlijn’).
2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee (hierna: „Waddenvereniging’) en de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels (hierna: „Vogelbeschermingsvereniging’) enerzijds en de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: „staatssecretaris’) anderzijds over vergunningen die deze heeft verleend aan de Coöperatieve Producenten Organisatie van de Nederlandse Kokkelvisserij UA (hierna: „PO Kokkelvisserij’) om mechanisch op kokkels te vissen in de specialebeschermingszone (hierna: „SBZ’) van de Waddenzee, aangewezen in de zin van artikel 4 van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 103, blz. 1; hierna: „vogelrichtlijn’). Het juridisch kader De vogelrichtlijn 3. In artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn wordt de lidstaten opgedragen om gebieden die aan de bij deze bepalingen vastgestelde ornithologische criteria beantwoorden, aan te wijzen als SBZ.
4. Artikel 4, lid 4, van de vogelrichtlijn bepaalt: „De lidstaten nemen passende maatregelen om vervuiling en verslechtering van de woongebieden in de in de leden 1 en 2 bedoelde beschermingszones te voorkomen, alsmede om te voorkomen dat de vogels aldaar worden gestoord, voorzover deze vervuiling, verslechtering en storing, gelet op de doelstellingen van dit artikel, van wezenlijke invloed zijn. Ook buiten deze beschermingszones zetten de lidstaten zich
StAB
4 / 2004
Milieu
stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen. Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.’ 6. Artikel 7 van de habitatrichtlijn bepaalt: „De uit artikel 6, leden 2, 3 en 4, voortvloeiende verplichtingen komen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, lid 4, eerste zin, van [de vogelrichtlijn], voor wat betreft de specialebeschermingszones die overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, lid 2, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een lidstaat overeenkomstig [de vogelrichtlijn], indien deze datum later valt.’ Het nationale recht 7. Volgens artikel 12, lid 1, van de Natuurbeschermingswet is het verboden zonder vergunning van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: „minister’) of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of die een beschermd natuurmonument ontsieren. Volgens artikel 12, lid 2, worden als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument in ieder geval aangemerkt handelingen die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde wezenlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument aantasten.
8. Blijkens de beschikking van 17 november 1993, waarbij de Waddenzee is aangewezen als staatsnatuurmonument, en de toelichting bij die beschikking, die daarvan integrerend deel uitmaakt, is het vergunningen- en ontheffingenbeleid op grond van de Natuurbeschermingswet gekoppeld aan het be-
31
leid dat wordt gevoerd in het kader van de Planologische Kernbeslissing Waddenzee (hierna: „PKBWaddenzee’). Op deze wijze wordt, volgens de toelichting, een adequaat kader geschapen voor de toetsing, via de procedures van de Natuurbeschermingswet, van mogelijk schadelijke activiteiten aan de hoofddoelstelling van de PKB-Waddenzee, te weten een duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied, en in het bijzonder van de fourageer-, broed- en rustgebieden van de in dit gebied voorkomende vogels. Menselijke activiteiten met een economische betekenis zijn in dit gebied mogelijk, mits voldoende afgewogen in het licht van de hoofddoelstelling. Voorgenomen activiteiten in de Waddenzee moeten daarom aan de bovengenoemde doelstelling en beleidslijnen worden getoetst en hiertegen worden afgewogen. 9. Het onderdeel kustvisserijbeleid uit de PKB-Waddenzee is verder uitgewerkt in de regeringsbeslissing van 21 januari 1993, de Structuurnota Zee- en kustvisserij „Vissen naar evenwicht’. Hierin wordt het beleid geformuleerd voor de schelpdiervisserij in onder meer de Waddenzee voor de jaren 19932003. In de Structuurnota is een aantal beperkende maatregelen voor de kokkelvisserij opgenomen. Een aantal gebieden in dit staatsnatuurmonument is permanent voor de kokkelvisserij gesloten, terwijl tevens in voedselarme jaren 60 % van de gemiddelde voedselbehoefte van vogels in de vorm van kokkels en mosselen voor deze vogels wordt gereserveerd. De reden dat niet 100 % van de gemiddelde voedselbehoefte wordt gereserveerd, is dat de vogels ook alternatieve voedselbronnen gebruiken (nonnetjes, spisula, strandkrabben). 10. Volgens de PKB-Waddenzee houdt het voorzorgsbeginsel in dat, wanneer op basis van de best beschikbare informatie sprake blijkt te zijn van duidelijke twijfel over het achterwege blijven van mogelijk belangrijke negatieve gevolgen voor het ecosysteem, het voordeel van de twijfel zal gaan in de richting van het behoud van de Waddenzee. Blijkens de verwijzingsbeschikking geven de meeste beschikbare en geraadpleegde deskundigenberichten niet eenduidig te zien dat er aan de mechanische kokkelvisserij belangrijke negatieve gevolgen voor het ecosysteem van de Waddenzee verbonden zijn.
StAB
4 / 2004
32
Milieu
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen 11. Bij besluiten van 1 juli 1999 en 7 juli 2000 (hierna: „in het hoofdgeding bestreden besluiten’) heeft de staatssecretaris aan de PO Kokkelvisserij onder bepaalde voorwaarden vergunningen verleend om in de periode van 16 augustus tot en met 25 november 1999, respectievelijk 14 augustus tot en met 30 november 2000, mechanisch op kokkels te vissen in de SBZ van de Waddenzee.
mingsvereniging, gezien de uitbreiding van de kokkelvisserij in de SBZ van de Waddenzee, sprake is van een „plan of project’ dat volgens artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aan een „passende beoordeling’ dient te worden onderworpen, terwijl deze activiteit volgens de staatssecretaris al jaren bestaat en niet is geïntensiveerd, zodat zij onder artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn valt.
12. De Waddenvereniging en de Vogelbeschermingsvereniging hebben deze besluiten aangevochten bij de staatssecretaris, die de bezwaren die tegen de in het hoofdgeding bestreden besluiten zijn gemaakt, bij besluiten van 23 december 1999 en 19 februari 2001 ongegrond heeft verklaard. 13. De natuurbeschermingsverenigingen hebben tegen deze afwijzende besluiten beroep ingesteld bij de Raad van State. Samengevat hebben zij aangevoerd dat de vergunde kokkelvisserij langdurige schade toebrengt aan de geomorfologie en de flora en fauna van de bodem van de Waddenzee. Voorts hebben zij naar voren gebracht dat de kokkelvisserij ingrijpt in de voedselvoorraad van schelpdieretende vogels, met als gevolg achteruitgang van de populatie daarvan, met name scholeksters en eidereenden. Volgens de Waddenvereniging en de Vogelbeschermingsvereniging zijn de bestreden besluiten verder in strijd met de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn. 14. Wat de vraag betreft of artikel 6, leden 2 tot en met 4, van de habitatrichtlijn correct in Nederlands recht is geïmplementeerd, wijst de Raad van State erop dat artikel 12 van de Natuurbeschermingswet weliswaar niet uitdrukkelijk bedoeld is als implementatie van de in artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn opgenomen verplichtingen, maar richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd. Evenals met betrekking tot artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn bevat de Natuurbeschermingswet ook wat artikel 6, leden 3 en 4, van de richtlijn betreft, geen implementatieregels. Ook anderszins zijn op de Waddenzee geen algemeen verbindende voorschriften van toepassing die bedoeld zijn als implementatie van deze twee artikelleden. 15. De verwijzende rechter wijst er tevens op dat er volgens de Waddenvereniging en de Vogelbescher-
16. Wat de verhouding tussen lid 2 en lid 3 van artikel 6 van de habitatrichtlijn betreft, dient volgens de Waddenvereniging en de Vogelbeschermingsvereniging de activiteit waarvoor vergunningen zijn verleend, ook al moet deze als een „plan of project’ in de zin van artikel 6, lid 3, worden gekwalificeerd, desalniettemin aan artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn te worden getoetst. Derhalve moet worden onderzocht of artikel 6, lid 3, moet worden gezien als een verbijzondering van de regels die zijn opgenomen in artikel 6, lid 2, – en dus beide leden cumulatief van toepassing kunnen zijn – of als een bepaling met een afzonderlijke, zelfstandige strekking, in die zin dat het tweede lid betrekking heeft op bestaand gebruik en het derde op nieuwe plannen of projecten. 17. De Raad van State vraagt zich tevens af onder welke voorwaarden moet worden overgegaan tot een „passende beoordeling’ van de gevolgen van het plan of project voor het betrokken gebied. Hij vraagt zich verder af aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of er sprake is van „passende maatregelen’ respectievelijk een „passende beoordeling’, zulks mede gelet op de in artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn opgenomen regel dat de bevoegde autoriteiten slechts toestemming voor het plan of project mogen geven nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten. 18. Ten slotte acht hij het nuttig te weten of artikel 6, leden 2 en 3, van de habitatrichtlijn rechtstreekse werking heeft. 19. De Raad van State heeft dan ook de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld: „1) a) Dienen de begrippen ‚plan of project’ in artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn aldus te wor-
StAB
4 / 2004
Milieu
den uitgelegd dat daaronder ook valt een activiteit die al vele jaren wordt uitgeoefend maar waarvoor in beginsel elk jaar voor een beperkte periode een vergunning wordt verleend, waarbij telkens opnieuw wordt beoordeeld of en zo ja, in welke gedeelten van het gebied de activiteit mag worden uitgeoefend? b) Ingeval vraag 1 a ontkennend wordt beantwoord: dient de desbetreffende activiteit wel als een ‚plan of project’ te worden beschouwd, indien de intensiteit van die activiteit in de loop der jaren is toegenomen, respectievelijk een toename daarvan door de vergunningen mogelijk wordt gemaakt? 2) a) Ingeval uit het antwoord op vraag 1 voortvloeit dat er sprake is van een ‚plan of project’ in de zin van artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn: Dient artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn te worden gezien als een verbijzondering van de regels die zijn opgenomen in het tweede lid of als een bepaling met een afzonderlijke, zelfstandige strekking, zulks in die zin dat bijvoorbeeld: i) het tweede lid betrekking heeft op bestaand gebruik en het derde op nieuwe plannen of projecten, of ii) het tweede lid betrekking heeft op beheersmaatregelen en het derde op andere besluiten, of iii) het derde lid betrekking heeft op plannen of projecten en het tweede op overige activiteiten? b) Kunnen in het geval artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn als een verbijzondering van de regels die zijn opgenomen in het tweede lid moet worden gezien, beide leden cumulatief van toepassing zijn? 3) a) Dient artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn aldus te worden uitgelegd dat er reeds sprake is van een ‚plan of project’ als een bepaalde activiteit gevolgen voor het desbetreffende gebied kan hebben (en daarna een ‚passende beoordeling’ moet worden gemaakt om te weten of die gevolgen ‚significant’ zijn) of betekent deze bepaling dat er pas een ‚passende beoordeling’ behoeft te worden gemaakt indien (voldoende) aannemelijk is dat een ‚plan of project’ significante gevolgen kan hebben? b) Aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied?
33
4) a) Aan de hand van welke criteria dient in het kader van de toepassing van artikel 6 van de habitatrichtlijn te worden beoordeeld of sprake is van ‚passende maatregelen’ als bedoeld in het tweede lid van die bepaling, respectievelijk een ‚passende beoordeling’ in samenhang met de vereiste zekerheid voor het geven van toestemming voor een plan of project als bedoeld in het derde lid? b) Hebben de begrippen ‚passende maatregelen’, respectievelijk ‚passende beoordeling’ een zelfstandige betekenis of dient bij het oordeel daarover ook rekening te worden gehouden met artikel 174, tweede lid, van het EG-Verdrag en met name het in dat artikellid genoemde voorzorgsbeginsel? c) Ingeval rekening dient te worden gehouden met het in artikel 174, tweede lid, van het EG-Verdrag genoemde voorzorgsbeginsel: houdt dat in dat een bepaalde activiteit, zoals de onderhavige kokkelvisserij, mag worden toegestaan als over de afwezigheid van mogelijke significante gevolgen geen duidelijke twijfel bestaat of mag dat alleen als geen twijfel bestaat over de afwezigheid van zulke gevolgen, respectievelijk die afwezigheid met zekerheid kan worden vastgesteld? 5) Werkt artikel 6, tweede, respectievelijk derde lid, van de habitatrichtlijn rechtstreeks, in die zin dat particulieren zich daarop voor de nationale rechter kunnen beroepen en die rechter, zoals onder meer beslist in [het arrest van 14 december 1995,] Peterbroeck [(C-312/93, Jurispr. blz. I-4599)], de rechtsbescherming moet verlenen die voor de justitiabelen uit de rechtstreekse werking voortvloeit?’ 20. Bij beschikking van 28 april 2004 is het verzoek van de PO Kokkelvisserij om schriftelijke opmerkingen te mogen indienen na de conclusie van de advocaat-generaal, of anderszins in staat te worden gesteld om op die conclusie in te gaan, afgewezen. De prejudiciële vragen De eerste vraag Vraag 1a 21. Met vraag 1 a wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de mechanische kokkelvisserij, die al vele jaren wordt uitgeoefend maar waarvoor elk jaar voor een beperkte periode een vergunning wordt verleend, waarbij telkens opnieuw wordt
StAB
4 / 2004
34
Milieu
beoordeeld of, en zo ja in welk gebied, de activiteit mag worden uitgeoefend, onder het begrip „plan’ of „project’ in artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn valt.
voor het milieu, toestemming wordt verleend zonder een voorafgaande beoordeling van hun milieueffecten.
22. Volgens de tiende overweging van de considerans van de habitatrichtlijn moet „elk plan of programma dat een significant effect kan hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van een aangewezen gebied of een gebied dat in de toekomst aangewezen zal zijn, op passende wijze […] worden beoordeeld’. Deze overweging vindt haar uitdrukking in artikel 6, lid 3, van de richtlijn, dat met name bepaalt dat voor een plan of project dat significante gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied, slechts toestemming kan worden gegeven nadat een passende beoordeling is gemaakt van de gevolgen daarvan voor het gebied. 23. De habitatrichtlijn bevat geen definitie van de begrippen „plan’ en „project’. 24. Daarentegen wordt in richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40), waarvan de zesde overweging van de considerans aangeeft dat voor projecten die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, alleen een vergunning dient te worden verleend na een voorafgaande beoordeling van de aanzienlijke milieueffecten die deze projecten kunnen hebben, in artikel 1, lid 2, het begrip project gedefinieerd als volgt: „– de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging van andere installaties of werken, – andere ingrepen in natuurlijk milieu of landschap, inclusief de ingrepen voor de ontginning van bodemschatten’. 25. Een activiteit als de mechanische kokkelvisserij valt binnen het begrip „project’ zoals gedefinieerd in artikel 1, lid 2, tweede streepje, van richtlijn 85/337. 26. Dit begrip „project’ is relevant voor de verduidelijking van het begrip plan of project in de zin van de habitatrichtlijn, die, zoals uit het voorgaande blijkt, evenals richtlijn 85/337 tot doel heeft, te voorkomen dat voor activiteiten die schadelijk kunnen zijn
27. Een activiteit als de mechanische kokkelvisserij valt dus onder het begrip plan of project in artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn. 28. Het feit dat deze activiteit al vele jaren periodiek wordt uitgeoefend in het betrokken gebied en dat daarvoor elk jaar een vergunning nodig is, voor verlening waarvan telkens opnieuw wordt beoordeeld of, en zo ja in welk gebied, de activiteit mag worden uitgeoefend, staat op zich niet eraan in de weg dat zij bij elke aanvraag kan worden beschouwd als een apart plan of project in de zin van de habitatrichtlijn. 29. Derhalve moet op vraag 1 a worden geantwoord dat de mechanische kokkelvisserij, die al vele jaren wordt uitgeoefend maar waarvoor elk jaar voor een beperkte periode een vergunning wordt verleend, waarbij telkens opnieuw wordt beoordeeld of, en zo ja in welk gebied, de activiteit mag worden uitgeoefend, valt onder het begrip „plan’ of „project’ in artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn. Vraag 1b 30. Gelet op het antwoord op vraag 1 a behoeft vraag 1 b niet te worden beantwoord. De tweede vraag 31. Met zijn tweede vraag wil de verwijzende rechter in wezen weten in welke verhouding lid 2 en lid 3 van artikel 6 van de habitatrichtlijn tot elkaar staan.
32. Er zij op gewezen dat artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 7 van die richtlijn, de lidstaten ertoe verplicht passende maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de habitats in de SBZ niet verslechteren en dat er geen storende factoren van betekenis optreden voor de soorten waarvoor die zones zijn aangewezen. 33. Artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn bepaalt dat de bevoegde nationale autoriteiten voor een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar significante
StAB
4 / 2004
Milieu
gevolgen kan hebben voor het gebied, pas toestemming verlenen nadat zij door middel van een passende beoordeling van de gevolgen van het plan of het project voor het gebied de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. 34. Met laatstgenoemde bepaling wordt dus een procedure ingevoerd die is bedoeld om door middel van voorafgaande controle te garanderen dat voor een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar dat voor het gebied significante gevolgen kan hebben, alleen toestemming wordt verleend voorzover het de natuurlijke kenmerken van het gebied niet aantast. 35. Het feit dat voor een plan of project toestemming is verleend volgens de procedure van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, maakt het overbodig dat voor de in het plan of project bedoelde ingreep in het beschermde gebied tegelijkertijd de algemene beschermingsnorm van artikel 6, lid 2, wordt toegepast. 36. De toestemming die krachtens artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn voor een plan of project is verleend, veronderstelt immers noodzakelijkerwijs dat het wordt beschouwd als een plan of project dat de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet aantast, en bijgevolg ook geen verslechtering of verstoring van betekenis zal meebrengen in de zin van artikel 6, lid 2. 37. Niettemin valt niet uit te sluiten dat het plan of project, ook als dat niet te wijten is aan fouten van de bevoegde nationale autoriteiten, naderhand toch een verslechtering of verstoring blijkt mee te brengen. In die omstandigheden maakt de toepassing van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn het mogelijk te voldoen aan het hoofddoel, behoud en bescherming van de kwaliteit van het milieu, met inbegrip van de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, zoals in de eerste overweging van de considerans van die richtlijn wordt beschreven. 38. Op de tweede vraag moet dus worden geantwoord dat bij artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn
35
een procedure wordt ingevoerd die is bedoeld om door middel van voorafgaande controle te garanderen dat voor een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het betrokken gebied, maar dat voor het gebied significante gevolgen kan hebben, alleen toestemming wordt verleend voorzover dit de natuurlijke kenmerken van het gebied niet aantast, terwijl artikel 6, lid 2, van die richtlijn een algemene beschermingsverplichting oplegt, die erin bestaat verslechteringen of verstoringen te voorkomen die gelet op de doelstellingen van de richtlijn significante gevolgen zouden kunnen hebben, en niet tegelijkertijd met artikel 6, lid 3, kan worden toegepast.
De derde vraag Vraag 3a 39. Zoals in artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn is bepaald, moet voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een dergelijk gebied, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied worden gemaakt, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.
40. Voor het vereiste van een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project wordt dus als voorwaarde gesteld dat dit plan of project significante gevolgen kan hebben voor het gebied. 41. Voor de inwerkingstelling van het milieubeschermingsmechanisme van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn is het dus niet nodig, zoals overigens ook blijkt uit de leidraad van de Commissie voor de uitlegging van dit artikel, getiteld „Beheer van Natura 2000-gebieden – De bepalingen van artikel 6 van de habitatrichtlijn (92/43/EEG)’, dat het voorgenomen plan of project met zekerheid significante gevolgen heeft voor het betrokken gebied, maar volstaat het dat het plan of project waarschijnlijk dergelijke gevolgen heeft. 42. Met betrekking tot artikel 2, lid 1, van richtlijn 85/337, waarvan de formulering in wezen gelijk is aan die van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn,
StAB
4 / 2004
36
Milieu
namelijk dat „de lidstaten […] de nodige maatregelen [treffen] om te verzekeren dat, voordat een vergunning wordt verleend, de projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben […] worden onderworpen aan een beoordeling van die effecten’, heeft het Hof geoordeeld dat dit projecten zijn die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben (zie in die zin arrest van 29 april 2004, Commissie/Portugal, C-117/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 85).
dat voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor dat gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, wanneer op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen heeft voor dat gebied.
43. Hieruit volgt dat artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn voor het vereiste van een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project als voorwaarde stelt dat de waarschijnlijkheid of het risico bestaat dat dit plan of project significante gevolgen heeft voor het gebied. 44. In het bijzonder gelet op het voorzorgsbeginsel, een van de grondslagen van het beleid van de Gemeenschap, op milieugebied een hoog beschermingsniveau na te streven overeenkomstig artikel 174, lid 2, EG, tegen de achtergrond van welk beginsel de habitatrichtlijn moet worden uitgelegd, bestaat dit risico wanneer op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het plan of project significante gevolgen heeft voor het gebied (zie mutatis mutandis met name arrest van 5 mei 1998, Verenigd Koninkrijk/Commissie, C-180/96, Jurispr. blz. I-2265, punten 50, 105 en 107). Wanneer de voorwaarde voor de beoordeling van de effecten van een plan of project op een bepaald gebied aldus wordt uitgelegd dat dit betekent dat in geval van twijfel of die effecten zullen uitblijven, die beoordeling moet plaatsvinden, kan op efficiënte wijze worden voorkomen dat toestemming wordt verleend voor plannen of projecten die de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied aantasten. Deze uitlegging draagt aldus, overeenkomstig de derde overweging van de considerans en artikel 2, lid 1, van de habitatrichtlijn, bij aan de verwezenlijking van het voornaamste doel van die richtlijn, namelijk het waarborgen van de biologische diversiteit door het instandhouden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna. 45. Gezien het voorgaande moet op vraag 3 a worden geantwoord dat artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd
Vraag 3b 46. Zoals blijkt uit artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn, gelezen in samenhang met de tiende overweging van de considerans, wordt de significantie van de gevolgen voor een gebied van een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van dat gebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. 47. Wanneer een dergelijk plan of project weliswaar gevolgen heeft voor het gebied, maar de instandhoudingsdoelstellingen daarvan niet in gevaar brengt, kan het niet worden beschouwd als een plan of project dat significante gevolgen heeft voor het betrokken gebied. 48. Omgekeerd moet een plan of project dat de instandhoudingsdoelstellingen van het betrokken gebied in gevaar dreigt te brengen, noodzakelijkerwijs worden beschouwd als een plan of project dat significante gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied. In het kader van de inschatting van de effecten die dit plan of project kan hebben, moet de significantie van die gevolgen met name worden beoordeeld in het licht van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden van het gebied waarop het plan of project betrekking heeft, zoals in wezen door de Commissie is betoogd. 49. Derhalve moet op vraag 3 b worden geantwoord dat op grond van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, wanneer het de instandhoudingsdoelstellingen daarvan in gevaar dreigt te brengen, moet worden beschouwd als een plan of project dat significante gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied. Dit moet met name worden beoordeeld in het
StAB
4 / 2004
Milieu
licht van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden van het gebied waarop het plan of project betrekking heeft. De vierde vraag 50. Met zijn vierde vraag, sub a tot en met c, vraagt de verwijzende rechter het Hof in wezen om verduidelijking van het begrip „passende maatregelen’ in de zin van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn en van het begrip „passende beoordeling’ in de zin van artikel 6, lid 3. Voorts wil hij weten onder welke voorwaarden toestemming kan worden verleend voor een activiteit als de mechanische kokkelvisserij.
51. Gezien de context van het hoofdgeding, alsook de voorgaande overwegingen, met name het antwoord op de eerste twee vragen, is het, zoals de advocaat-generaal in punt 116 van haar conclusie uiteenzet, niet noodzakelijk om de vierde vraag te beantwoorden voorzover deze betrekking heeft op artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn. 52. Wat het begrip „passende beoordeling’ in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn betreft, moet worden opgemerkt dat deze bepaling niet voorschrijft volgens welke methode de beoordeling moet worden verricht. 53. Niettemin moet, gezien de bewoordingen van deze bepaling, een passende beoordeling van de gevolgen van het plan of project voor het betrokken gebied plaatsvinden voordat toestemming wordt verleend, en moet worden gelet op de cumulatieve gevolgen die kunnen optreden door de combinatie van dit plan of project met andere plannen of projecten, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het betrokken gebied. 54. Een dergelijke beoordeling houdt dus in dat, op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van het plan of het project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten deze doelstellingen in gevaar kunnen brengen, moeten worden geïnventariseerd. Zoals uit de artikelen 3 en 4, en met name uit artikel 4, lid 4, van de habitatrichtlijn blijkt, kunnen deze doelstellingen met name worden vastgesteld aan de hand van het belang van het gebied voor het in een gun-
37
stige staat van instandhouding behouden of herstellen van een type natuurlijke habitat van bijlage I bij deze richtlijn of van een soort van bijlage II, alsmede voor de coherentie van Natura 2000 en gelet op de voor het gebied bestaande dreiging van achteruitgang en vernietiging. 55. Wat de vraag betreft onder welke voorwaarden voor een activiteit als de mechanische kokkelvisserij toestemming kan worden verleend, moet erop worden gewezen dat, gelet op artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn en het op de eerste vraag gegeven antwoord, het aan de bevoegde nationale autoriteiten staat om, rekening houdend met de conclusies van de beoordeling van de gevolgen van het plan of project voor het betrokken gebied, een dergelijk plan of project pas goed te keuren nadat zij zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten. 56. De conclusie is dus dat voor het plan of project slechts toestemming kan worden verleend indien de bevoegde nationale autoriteiten de zekerheid hebben verkregen dat het geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. 57. Wanneer er onzekerheid bestaat of deze schadelijke gevolgen voor het gebied zullen uitblijven, zal de bevoegde autoriteit dus toestemming voor het betrokken plan of project moeten weigeren. 58. In dit verband moet worden vastgesteld dat in het in artikel 6, lid 3, tweede volzin, van de habitatrichtlijn neergelegde toestemmingscriterium het voorzorgsbeginsel besloten ligt (zie arrest van 5 mei 1998, National Farmers’ Union e.a., C-157/96, Jurispr. blz. I-2211, punt 63) en dat dit het mogelijk maakt om aantasting van beschermde gebieden als gevolg van plannen of projecten, op efficiënte wijze te voorkomen. Met een minder streng toestemmingscriterium zou de verwezenlijking van de doelstelling van bescherming van de gebieden, het doel van deze bepaling, niet even goed kunnen worden gegarandeerd. 59. De bevoegde nationale autoriteiten geven dus ingevolge artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, op basis van de resultaten van de passende beoorde-
StAB
4 / 2004
38
Milieu
ling van de gevolgen van de mechanische kokkelvisserij voor het gebied, in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, slechts toestemming voor deze activiteit indien zij de zekerheid hebben verkregen dat die activiteit geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het gebied. Dit is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn (zie mutatis mutandis arrest van 9 september 2003, Monsanto Agricoltura Italia e.a., C-236/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 106 en 113).
63. De behandeling van deze vraag kan dus beperkt blijven tot het deel dat betrekking heeft op artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn.
60. Wanneer dit niet het geval is, zou voor de mechanische kokkelvisserij eventueel toestemming kunnen worden verleend op grond van artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn, voorzover is voldaan aan de aldaar gestelde voorwaarden. 61. Gelet op het voorafgaande moet op de vierde vraag worden geantwoord dat ingevolge artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor het betrokken gebied meebrengt dat, voordat voor dit plan of project toestemming wordt verleend, op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van het plan of het project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied in gevaar kunnen brengen, moeten worden geïnventariseerd. De bevoegde nationale autoriteiten geven, op basis van de passende beoordeling van de gevolgen van de mechanische kokkelvisserij voor het betrokken gebied, in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, slechts toestemming voor deze activiteit wanneer zij de zekerheid hebben verkregen dat de activiteit geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. Dit is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn. De vijfde vraag 62. Gezien de vaststelling in punt 51 van het onderhavige arrest behoeft de vijfde vraag in casu niet te worden onderzocht voorzover zij betrekking heeft op artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn.
64. Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken. 65. De verplichting van een lidstaat om alle maatregelen te treffen die nodig zijn om het door de richtlijn voorgeschreven resultaat te bereiken, is een dwingende verplichting die wordt opgelegd door artikel 249, derde alinea, EG, alsmede door de richtlijn zelf. Deze verplichting om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen geldt voor alle met overheidsgezag beklede instanties in de lidstaten en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties (zie arrest van 24 oktober 1996, Kraaijeveld e.a., C-72/95, Jurispr. blz. I-5403, punt 55). 66. Met betrekking tot het recht van een particulier om zich op een richtlijn te beroepen en van een nationale rechter om daarmee rekening te houden, zou het met de dwingende werking die in artikel 249 EG aan de richtlijn wordt toegekend, onverenigbaar zijn om principieel uit te sluiten dat de daarbij opgelegde verplichting kan worden ingeroepen door betroffen personen. Met name in gevallen waarin het gemeenschapsgezag de lidstaten bij richtlijn heeft verplicht een bepaalde gedragslijn te volgen, zou het nuttig effect van zodanige handeling worden verzwakt, wanneer de justitiabelen zich daarop in rechte niet zouden mogen beroepen en de nationale rechterlijke instanties daarop geen acht zouden mogen slaan als op een element van het gemeenschapsrecht, teneinde na te gaan of de nationale wetgever bij het gebruik van de hem gelaten vrijheid ten aanzien van de vorm en middelen ter uitvoering van de richtlijn, binnen de door de richtlijn aangegeven beoordelingsmarge is gebleven (zie arrest
StAB
4 / 2004
Milieu
Kraaijeveld e.a., reeds aangehaald, punt 56). Hetzelfde geldt wanneer moet worden nagegaan of, wanneer de relevante richtlijnbepaling niet in nationaal recht is omgezet, de nationale autoriteit die de bestreden handeling heeft gegeven, binnen de grenzen van de in die bepaling neergelegde beoordelingsmarge is gebleven. 67. Wat meer in het bijzonder de grenzen van de in artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn neergelegde beoordelingsmarge betreft, volgt uit deze bepaling dat in een geval als dat van het hoofdgeding de bevoegde nationale autoriteiten, op basis van de conclusies van de passende beoordeling van de gevolgen van de mechanische kokkelvisserij voor het betrokken gebied, in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, slechts toestemming voor deze activiteit geven wanneer zij de zekerheid hebben verkregen dat zij geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied, en dat dit het geval is wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn (zie punt 59 van dit arrest). 68. Aan deze voorwaarde zou dus niet zijn voldaan, indien de bevoegde nationale autoriteiten voor deze activiteit toestemming zouden verlenen wanneer er onzekerheid bestaat wat de schadelijke gevolgen voor het betrokken gebied betreft. 69. Hieruit volgt dat artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn door de nationale rechter kan worden betrokken in zijn toetsing of de nationale autoriteit die een vergunning heeft verleend voor een plan of project, is gebleven binnen de grenzen van de door deze bepaling gegeven beoordelingsmarge. 70. Op de vijfde vraag moet derhalve worden geantwoord dat, wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken. (…)
39
04-132 Vz. ABRvS 14 september 2004, nr. 200407395/1 (Minister LNV) Casus Vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet voor het mechanisch vissen van kokkels in het staatsnatuurmonument De Waddenzee. Door het indienen van bezwaarschriften tegen deze vergunning is de vergunning geschorst. De Productorganisatie Nederlandse Kokkelvisserij verzoekt de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak om opheffing van de schorsende werking van de bezwaarschriften. Rechtsvraag Kan het verzoek om opheffing worden toegewezen? Uitspraak Onder verwijzing naar het criterium van het Hof dat wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel mag bestaan dat ten gevolge van de activiteit geen schadelijke gevolgen optreden voor het ecosysteem (zie uitspraak 04-131) oordeelt de Voorzitter dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor de juistheid van de stelling van verweerder dat de effecten van het mechanisch vissen van kokkels geen significante negatieve effecten heeft die de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied in gevaar kunnen brengen. Volgt afwijzing van het verzoek om opheffing van de schorsing.
Natuurbeschermingswet, artikel 12 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn), artikel 6 Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:87 1. Procesverloop Bij besluit van 20 juli 2004 heeft verweerder aan verzoekster ten behoeve van de bij haar aangesloten visserijbedrijven een vergunning onder voorwaarden als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet verleend voor het mechanisch vissen van kokkels in het staatsnatuurmonument De Waddenzee.
StAB
4 / 2004
40
Milieu
2. Relevante overwegingen (…)
200000690/1 en 200101670/1, over de inhoud van onderdelen van artikel 6 van de Habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG) prejudiciele vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) heeft gesteld. Het desbetreffende arrest is gewezen op 7 september 2004, zaak C127/02. Daarin heeft het Hof onder meer het volgende overwogen: ‘Ingevolge artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 brengt een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor het betrokken gebied mee dat, voordat voor dit plan of project toestemming wordt verleend, op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van het plan of het project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied in gevaar kunnen brengen, moeten worden geïnventariseerd. De bevoegde nationale autoriteiten geven op basis van de passende beoordeling van de gevolgen van de mechanische kokkelvisserij voor het betrokken gebied, in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, slechts toestemming voor deze activiteit wanneer zij de zekerheid hebben verkregen dat de activiteit geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. Dit is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn’;.
2.2. Verzoekster beoogt met haar verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht opheffing van de schorsende werking van de bij verweerder ingediende bezwaarschriften ten aanzien van verweerders besluit van 20 juli 2004. Voorts verzoekt zij bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat ook in het sublitoraal van de Waddenzee mag worden gevist. Het bestreden besluit strekt ertoe dat de daarin met name genoemde leden van verzoekster tot en met 16 december 2004, onder voorwaarden, in het staatsnatuurmonument De Waddenzee mechanisch op kokkels kunnen vissen tot een maximale aanvoer van 8 miljoen kg kokkelvlees. Verzoekster betoogt dat er voldoende voorraad kokkels gereserveerd is voor de vogels in de Waddenzee. Zij betwist de uitleg die bezwaarmakers op vele punten geven van de resultaten van EVA II. Verder heeft zij aangevoerd dat de kokkelvisserijsector en de daaraan verbonden bedrijven aanzienlijke financiële schade zullen lijden als de in geding zijnde vergunning niet mag worden gebruikt. 2.3. Verweerder heeft de vergunningaanvraag getoetst aan het schelpdiervisserijbeleid dat in hoofdzaak gold tot en met 2003. De voor Scholeksters te reserveren hoeveelheid voedsel heeft hij gebaseerd op de resultaten van wetenschappelijke onderzoeken die in het kader van EVA II zijn uitgevoerd. Mechanische kokkelvisserij in het sublitoraal heeft hij verboden om in de voedselbehoefte van Eidereenden te voorzien. Wat betreft Kanoetstrandlopers stelt verweerder dat deze o.a. kleine kokkels en nonnetjes eten, maar geen grote kokkels. De visserijsector heeft alleen belangstelling voor de grote kokkels. Schade door bodemberoering aan de bodemfauna en wijziging van het slibgehalte wegen naar verweerder meent niet op tegen het belang van de sector om in dit laatste seizoen mechanisch op kokkels te kunnen vissen. 2.4. De Voorzitter overweegt dat de Afdeling bestuursrechtspraak in het kader van de beroepen tegen de in bezwaar gehandhaafde vergunningen voor de mechanische kokkelvisserij in het staatsnatuurmonument De Waddenzee voor de jaren 1999 en 2000, bij uitspraak van 27 maart 2002, inzake
2.5. Partijen verschillen van mening over de interpretatie van de resultaten van EVA II en over de gevolgen die de huidige methode van mechanisch kokkelvissen heeft voor de wezenlijke kenmerken en waarden van de Waddenzee. Zij zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of door deze vorm van vissen de instandhoudingsdoelstellingen van staatsnatuurmonument De Waddenzee worden geschaad. Bezwaarmakers stellen onder meer dat bij onderzoek is aangetoond dat het mechanisch winnen van kokkels ter plaatse van de weinig rijke delen van de wadplaten leidt tot ernstige ecologische erosie. Naar zij menen heeft verweerder geen aandacht besteed aan de grootte en geografische spreiding van de in het systeem aanwezige kokkels, maar volstaan met de hoeveelheid biomassa; van kokkels als maatstaf bij de vergunningverlening. Daarnaast achten zij het door verweerder gemaakte onderscheid tussen gesloten en open gebieden ontoereikend in het kader
StAB
4 / 2004
Milieu
van de passende beoordeling die vereist is op grond van het arrest van het Hof van 7 september 2004. Verder zijn partijen verdeeld over de invloed van het mechanisch kokkelvissen op de fourageermogelijkheden voor Kanoetstrandlopers, Eidereenden en Scholeksters. 2.6. De Voorzitter is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat, gelet op hetgeen partijen verdeeld houdt en gelet op het arrest van het Hof van 7 september 2004, niet buiten twijfel is dat de verleende vergunning in stand zal blijven. De Voorzitter wijst in dit verband met name op de door het Hof vereiste passende beoordeling in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen van de Waddenzee en het vereiste dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn voor het ecosysteem. Verweerder heeft in het bestreden besluit erkend dat er aanwijzingen zijn dat het mechanisch kokkelvissen in de Waddenzee ook op de middellange en lange termijn leidt tot een slibarmere wadbodem. De Voorzitter heeft onvoldoende aanwijzingen voor de juistheid van de stelling van verweerder ter zitting dat de effecten van het mechanisch vissen van kokkels voor dit najaar geen significante negatieve effecten heeft die de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied in gevaar kunnen brengen. Overigens is ter zitting namens verweerder gesteld dat de regering een aparte commissie zal instellen om onderzoek te doen naar de bepaling van nadeelcompensatie ten behoeve van de kokkelvisserijsector. Onder al deze omstandigheden ziet de Voorzitter geen aanleiding voor inwilliging van het verzoek.
41
grip ‘zo spoedig mogelijk’ in artikel 17.2 Wm voor meerdere uitleg vatbaar is, zodat verweerder dit begrip had moeten concretiseren door een bepaalde termijn te stellen. Verder meent appellante dat sommige ongewone voorvallen zich naar hun ernst voor een snellere melding aan het bevoegd gezag lenen dan andere, mindere ernstige ongewone voorvallen. Rechtsvragen Wat wordt verstaan onder een ‘ongewoon voorval’? Is het begrip ‘zo spoedig mogelijk’ onduidelijk? Kan de snelheid waarmee de melding moet plaatsvinden afhankelijk worden gesteld van de mate van ernst van het voorval? Uitspraak De Afdeling overweegt dat onder een ongewoon voorval in de zin van artikel 17.1 Wm in elk geval moet worden verstaan elke gebeurtenis in een inrichting, die afwijkt van de normale bedrijfsactiviteiten, derhalve storingen in het productieproces en de voorzieningen alsmede ongelukken en calamiteiten. Uit artikel 17.2 Wm kan worden afgeleid dat een dergelijk voorval zodra dit mogelijk is, dient te worden gemeld aan het bevoegd gezag. Het begrip ‘zo spoedig mogelijk’ is derhalve niet onduidelijk. Door het incident eerst na verloop van 4 dagen te melden, heeft appellante verzuimd om het ongewoon voorval zo spoedig mogelijk te melden Het betoog van appellante dat minder ernstige voorvallen minder snel gemeld zouden moeten worden, berust op een onjuiste lezing van de wet. Wet milieubeheer, artikelen 17.1 en 17.2 Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32
04-133 ABRvS 22 september 2004, nr. 200400556/1 (GS Groningen) Casus Last onder dwangsom wegens overtreding van artikel 17.2 Wet milieubeheer (Wm). Appellante heeft volgens verweerder verzuimd om het overlopen van een goot met anilinehoudend afvalwater zo spoedig mogelijk te melden. Appellante meent dat het be-
1. Procesverloop Bij besluit van 20 maart 2003 heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 2.500,00 per overtreding van artikel 17.2 van de Wet milieubeheer. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 25.000,00. Bij besluit van 11 december 2003 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
StAB
4 / 2004
42
Milieu
2. Relevante overwegingen (…)
snellere melding aan het bevoegd gezag lenen dan andere, minder ernstige, ongewone voorvallen. (…)
Ingevolge artikel 17.1 van de Wet milieubeheer moet degene die de inrichting drijft, indien zich in de inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, onmiddellijk de maatregelen treffen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voorzover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. Ingevolge artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover van belang, moet degene die de inrichting drijft, waarin zich een voorval als bedoeld in artikel 17.1 van deze wet, voordoet of heeft voorgedaan, dat voorval zo spoedig mogelijk melden aan het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor een inrichting te verlenen. 2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat zich op 31 januari 2003 om circa 7.30 uur een incident binnen de inrichting van appellante heeft voorgedaan. Dit incident bestond uit het overlopen van een goot gevuld met anilinehoudend afvalwater. Appellante heeft dit voorval op 4 februari 2003 aan verweerder gemeld. Bij een bezoek aan de inrichting op 7 februari 2003 heeft verweerder appellante meegedeeld dat het incident een ongewoon voorval in de zin van artikel 17.1 van de Wet milieubeheer betrof en dat dit – in strijd met artikel 17.2, eerste lid, van deze wet – niet ‘zo spoedig mogelijk’ was gemeld. Op grond hiervan heeft hij besloten over te gaan tot het opleggen van een last onder dwangsom, welke inhoudt dat artikel 17.2 van de Wet milieubeheer niet mag worden overtreden.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 18 juli 2000 in zaak no. E03.98.0496 (AB 2001, 30), moet onder een ongewoon voorval in de zin van artikel 17.1 van de Wet milieubeheer in elk geval worden verstaan elke gebeurtenis in een inrichting, ongeacht de oorzaak van die gebeurtenis, die afwijkt van de normale bedrijfsactiviteiten. Dit begrip omvat derhalve zowel storingen in het productieproces en storingen in de voorzieningen van de inrichting als ongelukken en calamiteiten. De overstroming van de goot met anilinehoudend afvalwater op 31 januari 2003 is een gebeurtenis die afwijkt van de normale bedrijfsactiviteiten en is een storing in de voorzieningen van de inrichting. Gelet hierop en nu blijkens de stukken dit afvalwater op de onverharde bodem is terechtgekomen, heeft verweerder deze gebeurtenis dan ook terecht aangemerkt als een ongewoon voorval, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of dreigden te ontstaan in de zin van artikel 17.1 van de Wet milieubeheer. Gezien de tijdspanne tussen het moment waarop het in geding zijnde ongewone voorval zich voordeed en de melding daarvan – vier dagen –, heeft appellante naar het oordeel van de Afdeling dit ongewone voorval niet overeenkomstig artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zo spoedig mogelijk gemeld. Overigens had verweerder in de bestuurlijke voorwaarschuwing van 8 januari 2003 aan appellante reeds te kennen gegeven dat een melding die één dag na een ongewoon voorval wordt gedaan, door hem in ieder geval niet als ‘zo spoedig mogelijk’ wordt aangemerkt. Verweerder was dan ook bevoegd om handhavend op te treden.
2.3. Appellante voert aan dat de last onduidelijk is, omdat het begrip ‘zo spoedig mogelijk’ in artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor meerderlei uitleg vatbaar is. Verweerder had dit begrip volgens haar moeten concretiseren door een bepaalde termijn te stellen waarbinnen ongewone voorvallen gemeld moeten worden. Verweerder had naar de mening van appellante verder rekening dienen te houden met de omstandigheid dat sommige ongewone voorvallen zich naar hun ernst voor een
2.3.2. Met betrekking tot het betoog dat onduidelijk is wat dient te worden verstaan onder ‘zo spoedig mogelijk’ overweegt de Afdeling dat, anders dan appellante meent, uit artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer duidelijk kan worden afgeleid welke verplichting bestaat wanneer zich een ongewoon voorval voordoet. Een dergelijk voorval dient zodra dit mogelijk is te worden gemeld aan het bevoegd gezag. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het begrip ‘zo spoedig mo-
StAB
4 / 2004
Milieu
gelijk’ in artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer en daarmee de last onduidelijk is. De Afdeling ziet daarom evenmin grond voor het oordeel dat verweerder in strijd met het beginsel van rechtszekerheid het begrip ‘zo spoedig mogelijk’ niet heeft gepreciseerd bij het opleggen van de last onder dwangsom. Dat, zoals appellante betoogt, minder ernstige ongewone voorvallen minder snel gemeld zouden
43
moeten worden, berust op een onjuist lezing van de wet. De artikelen 17.1 en 17.2 van de Wet milieubeheer maken immers geen onderscheid in soorten ongewone voorvallen. (…) 2.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
StAB
4 / 2004
44
Milieu kort
K74 ABRvS 21 juni 2004, nr. 200303698/1 (Oostermeer) Wet milieubeheer, artikel 8.8, lid 3 aanhef en onder a Algemene wet bestuursrecht artikel 3:2
Tweeledig toetsingskader voor een inrichting die deels op en deels buiten een gezoneerd industrieterrein ligt. In geding is de revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer voor een zandwinning, waarbij het zand uit twee afzonderlijke – op enige afstand van elkaar gelegen – zandwinputten wordt gewonnen, ontwaterd en in twee afzonderlijke depots wordt open overgeslagen. Eén van beide putten ligt op een ingevolge hoofdstuk V van de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein en de andere put ligt buiten dit industrieterrein en ook buiten de zone. Het geheel vormt één inrichting krachtens de Wet milieubeheer. De geluidsbelasting van de eerste zandwinput is door het bevoegd gezag beoordeeld conform de systematiek van de Wet geluidhinder voor gezoneerde industrieterreinen. De geluidsbelasting van de tweede put is beoordeeld op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening die bij het vaststellen van de geluidsgrenswaarden uitgaat van richtwaarden en het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Hoewel sprake is van één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, verwerpt de Afdeling dit tweeledige toetsingskader niet. Zij constateert dat bij het nemen van het besluit voor wat betreft het binnen de zone gelegen deel van de inrichting, overeenkomstig artikel 8.8, lid 3 aanhef en onder c van de Wet milieubeheer, de wettelijke zonegrenswaarde in acht is genomen. Voor wat betreft de beoordeling van de geluidsimmissie van het buiten het gezoneerde industrieterrein gelegen gedeelte van de inrichting overweegt de Afdeling dat in het besluit ten onrechte is uitgegaan van de gecumuleerde zonegrenswaarden vanwege twee industrieterreinen die beide van invloed zijn op de geluidsbelasting bij de immissiepunten. In plaats daarvan had het besluit moeten uitgaan van de toepasselijke richtwaarde of het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse
Milieu kort
van die immissiepunten. Daarom is onzeker of de geluidsgrenswaarden in de vergunning toereikend zijn ter beperking van de geluidhinder vanwege de activiteiten van het deel van de inrichting dat buiten het gezoneerde industrieterrein ligt. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
K75 ABRvS 23 juni 2004, nr. 200306954/1 (Voorst) Algemene wet bestuursrecht, artikelen 5:21 en 5:32
De wijze van tenuitvoerlegging van bestuursdwang staat los van de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit tot het toepassen van bestuursdwang. Aanzeggingen tot bestuursdwang ten aanzien van een veehouderij. Appellanten betogen dat de aanzeggingen onduidelijk zijn, omdat verweerder bij de tenuitvoerlegging van de besluiten meer materialen heeft verwijderd dan in de aanzeggingen genoemd. De Afdeling overweegt dat de wijze van tenuitvoerlegging van bestuursdwang los staat van de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestuursdwangbesluiten zelf. In de uitoefening van bestuursdwang kunnen daarom geen argumenten worden gevonden voor het bestaan van onduidelijkheid in de aanzeggingen.
K76 ABRvS 30 juni 2004, nr. 200305740/1 (Lingewaal) Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid en artikel 8.2 EG-richtlijn 75/442, artikel 1 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, bijlage I, categorie 28.4 onder a, sub 6
Gebruikte auto- en vrachtwagenbanden aan te merken als afvalstoffen. Voor het antwoord op de
StAB
4 / 2004
Milieu kort
vraag of verweerder bevoegd was handhavend op te treden, is de feitelijke situatie bepalend. Afwijzing van verzoek om toepassing van bestuursdwang tegen een handel in sloopmaterialen. Verweerder (het college van B&W van Lingewaal) heeft zich onbevoegd geacht om handhavend op te treden. In de inrichting worden afvalstoffen, waaronder banden van personen en vrachtwagens, opgeslagen. De banden zijn van verschillende kwaliteit. Niet uitgesloten is dat de opslag meer dan 50 m3 bedraagt. De Afdeling overweegt dat de banden restproducten zijn die niet als zodanig voor later gebruik waren beoogd. Volgens de maatschappelijke opvattingen worden deze banden als afvalstoffen beschouwd, waar de vorige houders zich van ontdoen. Dat de banden nog een zekere economische waarde hebben en een deel geen bewerking behoeft en direct kan worden ingezet, doet hier niet aan af, te minder omdat de banden ongesorteerd (op kwaliteit) worden aangeboden. De banden zijn afvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer. Voor het antwoord op de vraag of verweerder bevoegd was om handhavend op te treden, is de feitelijke situatie ter plaatse ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bepalend. Verweerder heeft onvoldoende onderzocht wat de opslagcapaciteit voor afvalstoffen in de inrichting was. Volgt vernietiging van het besluit. Tevens wordt verweerder opgedragen om de opslagcapaciteit voor afvalstoffen vast te stellen. Indien de capaciteit meer dan 50 m3 bedraagt, dient verweerder het verzoek om handhaving onverwijld aan het college van gedeputeerde staten door te zenden.
Annotatie Het komt in de praktijk regelmatig voor dat bedrijven waarvoor het college van burgemeester en wethouders (B&W) een Wm-vergunning hebben verleend of bedrijven die een activiteit uitvoeren die – vallend onder een 8.40-AMvB – aan B&W is gemeld, in strijd met die vergunning respectievelijk AMvB-activiteiten uitvoeren waarvoor niet B&W maar gedeputeerde staten (GS) op grond van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) het bevoegd gezag zijn. Dit verschijnsel doet zich vooral voor wanneer er afvalstoffen in het geding zijn (zie in het bijzonder categorie 28 van het Ivb). Wanneer laatst-
45
bedoelde activiteiten niet de hoofdactiviteit van de inrichting zijn – denk bijvoorbeeld aan de manege waarin het strooisel in de rijbak aangemerkt wordt als opslag van afvalstoffen welke de 50 m3 te boven gaat – of de overschrijding van de AMvB-grens miniem is – zoals het vijfde autowrak bij een herstelinrichting voor motorvoertuigen (vgl. 28.4 Ivb) –, doet zich de vraag voor welk orgaan het tot handhaving bevoegde gezag is; het oorspronkelijk bevoegde orgaan (B& W) of het orgaan dat in het Ivb wordt aangewezen (GS). Met andere woorden, moet de beoogde (vergunde dan wel gemelde) situatie in aanmerking worden genomen of de feitelijke situatie? In bovenstaande uitspraak alsook in de uitspraak hiervoor opgenomen onder nummer 04-130 is de Afdeling hierin duidelijk: bepalend is de feitelijke situatie ter plaatse ten tijde van het nemen van het handhavingsbesluit (waaronder ook moet worden begrepen de beslissing op een verzoek om handhaving). De Afdeling neemt met dit oordeel nogmaals uitdrukkelijk afstand van de Staatssecretaris van VROM, die in een brief van 4 februari 2003 (kernmerk SAS/2003003494, Stcrt. 2003, 31) het standpunt heeft ingenomen dat categorie 28 van het Ivb alleen maar inrichtingen betreft die ‘uitsluitend of in hoofdzaak zijn bestemd voor de opslag, be- en verwerking en de overige in categorie 28 omschreven handelingen met afvalstoffen’. Al in een eerdere uitspraak, van 14 mei 2003 (StAB 2003, nr. 54), vestigde de Afdeling er nog eens de aandacht op dat het goed mogelijk is dat op een inrichting meer dan één categorieomschrijving uit het Ivb van toepassing is (zie eerder al ABRvS 2 november 1995, AB 1996, 205). Is voor één van die categorieën GS bevoegd, dan prevaleert die aanwijzing vóór een eventuele aanwijzing van B&W. Waarvoor de inrichting ‘uitsluitend of in hoofdzaak’ is bestemd, doet derhalve niet terzake. Hoewel het standpunt van de Afdeling ertoe kan leiden dat de handhaving wordt bemoeilijkt door het feit dat het bevoegd gezag al dan niet frequent wisselt, is het wel in overeenstemming met (de systematiek van) het Ivb. Om twee redenen is de lijn die de staatssecretaris voorstaat bovendien problematisch. In de eerste plaats leidt een criterium als ‘uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn’ tot rechtsonzekerheid, omdat het niet eenduidig is. Want
StAB
4 / 2004
46
waar ligt precies de grens dat een bepaalde activiteit niet meer een ‘bijverschijnsel’ is maar een volwaardige (neven)activiteit die ook als zodanig dient te worden gereguleerd? Ten tweede heeft de wetgever niet voor niets de verantwoordelijkheid voor bepaalde typen activiteiten of handelingen bij een hoger orgaan dan B&W gelegd. Voor handelingen met afvalstoffen gelden niet alleen specifieke regels, zij maken ook deel uit van een groter geheel: het doelmatige beheer van afvalstoffen in Nederland. Het is in dat verband zaak dat GS zicht kunnen houden op handelingen met afvalstoffen van enige omvang. Daarbij past niet het ‘weglekken’ van verantwoordelijkheid naar gemeentelijk niveau. Aletta Blomberg
K77 Vz. ABRvS 26 juli 2004, nr. 200404218/2 (GS Zuid-Holland) Wet milieubeheer, artikel 8.11, lid 3
Bij vaststellen geluidsgrenswaarden hoeft geen rekening te worden gehouden met de geluidsbelasting van andere bedrijven in de omgeving van de inrichting. Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een ijzer- en metaalhandel op een niet gezoneerd bedrijventerrein. Bij het vaststellen van de grenswaarden voor het equivalente geluidsimmissieniveau is hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening als uitgangspunt genomen. Verzoeker is van mening dat bij het vaststellen van deze grenswaarden rekening moet worden gehouden met het feit dat in de omgeving verschillende andere inrichtingen zijn gelegen die ook een bepaalde geluidsbelasting veroorzaken. De Voorzitter overweegt dat verweerder, anders dan verzoeker meent, bij het stellen van de grenswaarden geen rekening behoefde te houden met de geluidbelasting van andere in de omgeving gelegen inrichtingen, aangezien het door hem als uitgangs-
Milieu kort
punt gehanteerde hoofdstuk 4 van de Handreiking daarin niet voorziet.
Annotatie Volgens de onderhavige uitspraak hoeft bij het vaststellen van de geluidsgrenswaarden voor een inrichting geen rekening te worden gehouden met de geluidsbelasting van andere, in de omgeving aanwezige inrichtingen. Zoals bekend mag worden verondersteld, stelt hoofdstuk 4 van de Handreiking dat bij het vaststellen van de geluidsgrenswaarden primair dient te worden aangesloten bij de in tabel 4 opgenomen richtwaarden. Deze richtwaarden bedragen 50, 45 en 40 dB(A) als etmaalwaarde voor respectievelijk een ‘woonwijk in de stad’, een ‘rustige woonwijk met weinig verkeer’ en een ‘landelijke omgeving’. Van deze richtwaarden kan (in oprichtingssituaties) op grond van een bestuurlijk afwegingsproces tot een grenswaarde van 50 dB(A) als etmaalwaarde worden afgeweken, waarbij het referentieniveau een belangrijke rol speelt. Verweerder heeft in de onderhavige casus aangesloten bij de richtwaarde voor een rustige woonwijk (45 dB(A) etmaalwaarde). De richtwaarden in de Handreiking zijn gebaseerd op het karakter van de omgeving zodat de (eventuele) aanwezigheid van andere bedrijven in de omgeving wordt geacht te zijn meegenomen bij de vaststelling van de hoogte van de richtwaarden. Dit ligt evenwel anders indien bij het afstemmen van de geluidsgrenswaarden op het referentieniveau de IL-HR-15-01 als uitgangspunt wordt gehanteerd. In de IL-HR-15-01 worden volgens paragraaf 2.4 uitsluitend ‘niet omgevingseigen bronnen’ uitgesloten bij de vaststelling van het referentieniveau. Indien verweerder had onderkend dat de omliggende bedrijven als ‘omgevingseigen bronnen’ zijn aan te merken, dan had de IL-HR-15-01 er niet aan in de weg gestaan dat de geluidsbijdrage van deze bedrijven bij het vaststellen van het referentieniveau en dus bij het vaststellen van de geluidsgrenswaarden wordt betrokken. Vanuit deze invalshoek staat de systematiek van hoofdstuk 4 van de Handreiking er dus niet aan in de weg dat bij het vaststellen van de grenswaarden de geluidsbelasting van omliggende inrichtingen wordt meegenomen. Evenwel niet op
StAB
4 / 2004
Milieu kort
de manier waarop appellanten dat in dit geval voor ogen stond. Wim Drost
K78 ABRvS 28 juli 2004, nr. 200300530/1 (Staatssecretaris VROM) Wet milieugevaarlijke stoffen, artikel 26 Besluit genetisch gemodificeerde organismen, artikel 23 EG-richtlijn 2001/18, artikel 4
Artikel 26, tweede lid van de Wet milieugevaarlijke stoffen kan richtlijnconform worden geïnterpreteerd; beoordeling met inachtneming van het voorzorgsbeginsel. Vergunning krachtens artikel 23 Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wet milieugevaarlijke stoffen (Besluit GGO) voor proeven in het veld met genetisch gemodificeerde aardappelplanten en het doelbewust introduceren van deze aardappelen in het milieu. Op dergelijke vergunningen is het toetsingskader van artikel 26, tweede lid van de Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms) van toepassing. Bovendien is voor dergelijke situaties EG-richtlijn 2001/18 vastgesteld. Op grond van deze richtlijn dienen overeenkomstig het voorzorgsbeginsel alle nodige maatregelen te worden genomen ter voorkoming van negatieve effecten van de doelbewuste introductie en het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde organismen (GGO’s) op de gezondheid van mens en milieu. De Afdeling is van oordeel dat het op het bestreden besluit van toepassing zijnde toetsingskader van artikel 26 Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms) richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd, hetgeen meebrengt dat in het licht van de doelstelling van EG-richtlijn 2001/18 de mogelijke negatieve gevolgen van introductie zorgvuldig geval per geval dienen te worden beoordeeld. Indien een milieurisicobeoordeling wordt opgemaakt, dienen daarbij ook de criteria zoals neergelegd in bijlage II van de richtlijn in acht
47
te worden genomen. Omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het onderzoek naar de gevolgen van de introductie volledig is geweest en dat alle risico’s van de introductie zijn onderzocht en afgewogen, dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
K79 ABRvS 28 juli 2004, nr. 200305804/1 (GS ZuidHolland) EG-richtlijn 96/61 (IPPC), artikel 9, derde en vierde lid
Vernietiging besluit nu ten onrechte geen rekening is gehouden met het beoordelingskader van de IPPC-richtlijn. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een aluminiumbedrijf. De inrichting is uitgebreid met een zevende oven met daarbij behorende rookgasinstallatie. Appellante voert aan dat de vergunningsaanvraag niet is getoetst aan de IPPCrichtlijn (EG 96/61). De Afdeling stelt vast dat – gelet op bijlage I van de Richtlijn – de inrichting onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn valt. De vergunde verandering ziet op de bouw van een zevende oven met rookgasinstallatie welke een verhoging van de productiecapaciteit inhoudt. Deze verandering is aan te merken als een belangrijke wijziging van de exploitatie van de installatie (artikelen 2 en12 IPPC) zodat het beoordelingskader van de Richtlijn van toepassing is. Nu met dit beoordelingskader geen rekening is gehouden, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
K80 ABRvS 28 juli 2004, nr. 200307688/1 (Leidschendam-Voorburg) Wet milieubeheer, artikel 8.11 Wet vervoer gevaarlijke stoffen
StAB
4 / 2004
48 De gevolgen van het vervoer van LPG van en naar de inrichting dienen (primair) in het kader van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen te worden geregeld. Weigering vergunning ingevolge de Wet milieubeheer voor een motorbrandstoffenstation. Verweerder heeft de gevraagde vergunning geweigerd omdat geen ontheffing voor het vervoer van gevaarlijke stoffen naar het tankstation kan worden verleend. De Afdeling overweegt dat het vervoer van LPG van en naar de inrichting in het kader van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen dient te worden geregeld. Het al dan niet kunnen verlenen van een ontheffing voor dit vervoer is geen belang dat in de Wet milieubeheer bescherming heeft gevonden. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat de gevaarsaspecten van het vervoer van LPG binnen een straal van 300 tot 400 meter van de inrichting vanwege het onderscheidende karakter ervan nog aan de inrichting zijn toe te rekenen. In het bestreden besluit is dit echter niet onderbouwd zodat onduidelijk is wanneer de gevolgen van het vervoer van LPG van en naar de inrichting nog aan de inrichting kan worden toegerekend.
K81 ABRvS 4 augustus 2004, nr. 200400934/1 (GS Noord-Brabant) Wet milieubeheer, artikel 8.24
De geldigheidsduur van een vergunning voor een afvalstoffeninrichting kan met toepassing van artikel 8.24 Wm worden verlengd. Verzoek van vergunninghouder om met toepassing van artikel 8.24 Wm de termijn van zijn vergunning te verlengen. De Afdeling overweegt dat de geldigheidstermijnen van de vergunning beperkingen zijn in de zin van artikel 8.11, tweede lid Wm, welke beperkingen met toepassing van artikel 8.24 Wm kunnen worden gewijzigd. Omdat artikel 8.17, tweede lid Wm van overeenkomstige toepassing is, kan de vergunningstermijn slechts worden verlengd, indien daaraan overwegingen met betrekking tot de doelmatigheid van het beheer van afvalstoffen ten grondslag liggen. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het verzoek om verlenging had moeten worden geweigerd.
Milieu kort
K82 ABRvS 25 augustus 2004, nr. 200305949/1 (Son en Breugel) Wet milieubeheer, 8.10 en 8.11
Woningen op een bedrijventerrein vallen onder het regime van paragraaf 5.9 van de Handreiking dat voldoende bescherming biedt; geluidshinder vanwege verkeer van en naar een inrichting kan door zijn snelheid, rij- en stopgedrag ter plaatse van woningen en bedrijven niet (meer) aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend. In geding is een revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer voor een afvalstoffenbedrijf op een bedrijventerrein, dat direct aan een ingevolge de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein ligt. De meest nabij de inrichting gelegen woningen zijn als bedrijfswoning aan te merken en liggen op het bedrijventerrein. Bij de beoordeling van het aanvaardbaar te achten equivalente geluidsimmissieniveau (LAeq) ter hoogte van deze woningen, hebben verweerders aansluiting gezocht bij het gestelde in paragraaf 5.9, tabel 5, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. De Afdeling overweegt dat de in de vergunning opgenomen geluidsgrenswaarden beneden de in deze paragraaf genoemde richtwaarde van 55 dB(A) liggen. De Afdeling is daarom van mening dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze grenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Omtrent de geluidshinder vanwege verkeer van en naar de inrichting, overweegt de Afdeling dat blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, de dichtst bij gelegen woningen van derden niet langs de rijroutes van de vrachtwagens liggen. Wanneer het verkeer van en naar de inrichting andere woonwijken of bedrijfswoningen passeert, onderscheidt dit verkeer zich blijkens het deskundigenbericht door zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet meer van het overige verkeer. De uitrit van de inrichting grenst aan het gezoneerde deel van het industrieterrein Ekkersrijt, dat ten westen van de inrichting ligt. De rijroutes lopen over dit terrein. In het deskundigenbericht is vermeld dat de vrachtwa-
StAB
4 / 2004
Milieu kort
gens van en naar de inrichting ter plaatse van de bedrijven die zij passeren zich qua snelheid en rij- en stopgedrag niet onderscheiden van het andere verkeer dat die bedrijven passeert. De geluidsbelasting van verkeersbewegingen kan derhalve niet aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend.
K83 ABRvS 1 september 2004, nr. 200308759/1 (Haarlem) Wet milieubeheer, artikel 8.11
De Wet milieubeheer beoogt bescherming te bieden tegen visuele hinder door graffiti, maar biedt geen bescherming tegen de inhoud van de mededelingen. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een spoorwegemplacement. Vergunninghoudster kan zich niet verenigen met een voorschrift waarin is bepaald dat ten gevolge van graffiti vervuilde geluidsschermen eenmaal in de vier maanden moeten worden gereinigd en bij aanstootgevende teksten zo vaak als mogelijk. De Afdeling overweegt dat met graffiti vervuilde geluidsschermen visuele hinder veroorzaken en hieromtrent voorschriften aan de vergunning kunnen worden verbonden. Deze voorschriften kunnen evenwel geen betrekking hebben op de bijzondere inhoud van de mededelingen, zodat het voorschrift voorzover dit een bijzondere bescherming beoogt te bieden tegen aanstootgevende teksten in strijd is met de Wet milieubeheer.
49
Revisievergunning krachtens de Wm voor een verkooppunt voor motorbrandstoffen. Appellanten voeren aan dat niet is uit te sluiten dat de veranderingen zodanig zijn dat in feite een nieuwe inrichting is opgericht, alsmede dat geen beroep zou mogen worden gedaan op bestaande rechten. De Afdeling overweegt dat de systematiek van de Wm en met name artikel 8.4, derde lid, zich niet verzet tegen het verlenen van een revisievergunning in het geval als het onderhavige. Zelfs het verlenen van een revisievergunning voor een wezenlijk andere inrichting dan die waarop de onderliggende vergunning ziet, is mogelijk, ook al zijn de milieugevolgen van een andere aard of intensiteit dan de milieugevolgen die op grond van de onderliggende vergunning waren toegestaan.
K85 ABRvS 8 september 2004, nr. 200400664/1 (Heusden) Wet milieubeheer artikel 8.17
Artikel 8.17, eerste lid, onder b Wm laat geen afwijking toe van de termijn waarvoor de vergunning is aangevraagd. Besluit waarbij de voor een periode van vijf jaar gevraagde vergunning is verleend voor een periode van twee jaar. De Afdeling overweegt dat artikel 8.17, eerste lid, onder b van de Wm, gelezen in samenhang met de aanhef van het eerste lid van artikel 8.17, beneden de termijn van ten hoogste vijf jaar geen afwijking toelaat van de termijn waarvoor vergunning is gevraagd. Volgt in zoverre vernietiging van het besluit.
K84 ABRvS 8 september 2004, nr. 200308767/1 (Nijmegen) Wet milieubeheer artikelen 8.1 en 8.4
Verlenen revisievergunning voor wezenlijk andere inrichting is niet in strijd met systematiek Wet milieubeheer.
K86 ABRvS 8 september 2004, nr. 200401935/1 (Weert) Wet milieubeheer artikel 8.11, lid 2 en 3
StAB
4 / 2004
50 Aansluiten bij de grenswaarden ingevolge een AMvB is niet in strijd met het recht. In geding is een veranderingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer, waarmee vergunning is verleend voor het veranderen van de werking van een clublokaal van een vereniging voor traditioneel schieten. Deze veranderingsvergunning ziet niet op het traditioneel schieten. Omwonende is beducht voor geluidhinder. Bij het vaststellen van de grenswaarden is volgens omwonende ten onrechte aansluiting gezocht bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder, gelet op de hem bij de toepassing van artikel 8.11 Wm toekomende beoordelingsvrijheid, bij het stellen van geluidsvoorschriften voor het clubhuis geen aansluiting heeft mogen zoeken bij de voorschriften van het Besluit die gelden voor clubhuizen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de reden voor het niet van toepassing zijn van het Besluit niet is gelegen in afwijkende milieugevolgen van het clubhuis in kwestie ten opzichte van clubhuizen die onder de werking van het Besluit vallen, maar in de milieugevolgen van de schietactiviteiten in de inrichting. De aan de orde zijnde vergunning heeft geen betrekking op die schietactiviteiten, maar slechts op het (gebruik van het) clubhuis.
Annotatie Na het lezen van deze uitspraak rijst de vraag of bij het beoordelen van het equivalente geluidsimmissieniveau de norm van 50 dB(A) etmaalwaarde die in de AMvB’s ex artikel 8.40 Wm wordt genoemd, tevens als standaardnorm in het kader van vergunningen krachtens de Wm moet worden beschouwd. Hoewel het op grond van hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening gebruikelijk is om bij het opstellen van geluidsgrenswaarden voor vergunningen uit te gaan van de aard van de omgeving van de inrichting waaraan richtwaarden zijn gekoppeld, heeft dat ditmaal geen rol gespeeld. In het onderhavige geval heeft het bevoegde gezag – door aansluiting te zoeken bij de AMvB-norm – immers een richtwaarde van 50 dB(A) als etmaalwaarde als uitgangspunt gehanteerd.
Milieu kort
De reden van deze afwijking van de gangbare beoordelingsmethode schuilt mogelijk in de frase ‘(…) gelet op de hem bij de toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid (…)’. Dat het bevoegde gezag de norm uit de AMvB tot uitgangspunt heeft genomen, acht de Afdeling niet in strijd met het recht. Daarbij speelt waarschijnlijk een rol dat de Handreiking geen wetgeving is, maar enkel een richtlijn. Met deze uitspraak is overigens geen precedent gecreëerd ten aanzien van de systematiek van de Handreiking, of beter: hoofdstuk 4 van de Handreiking. Hier deed zich de bijzondere situatie voor dat alleen het gebruik van het clubhuis als activiteit ter discussie stond welke activiteit op zich onder het Besluit horeca-, sport- en recreatieinrichtingen valt. De uitspraak kan daarom niet worden gegeneraliseerd, in die zin dat voortaan bij de beoordeling van het equivalente geluidsniveau of het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau de richtwaarden in de Handreiking voortaan buiten beschouwing moeten blijven. Wim Drost
K87 ABRvS 8 september 2004, nr. 200402597/1 (Weert) Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid
Een niet op de inrichting betrekking hebbend voorschrift waarvan de naleving afhankelijk is van de medewerking van derden, is in strijd met de Wet milieubeheer. Wijziging voorschriften van de vergunning voor een schietinrichting. Bij voorschrift is bepaald dat na het opheffen van de schietaccomodatie, de onveilige zone moet worden ontdaan van alle zich daarin bevindende kogels. Hiervoor dient toestemming te worden verkregen van de grondeigenaren. De Afdeling overweegt dat volgens vaste jurisprudentie voorschriften als de onderhavige, die geen betrekking hebben op de inrichting en waarvan de nale-
StAB
4 / 2004
Milieu kort
ving afhankelijk is van de medewerking van derden, in strijd zijn met artikel 8.11, derde lid van de Wm.
K88 ABRvS 15 september 2004, nr. 200401178/1 (Minister V&W) Spoedwet wegverbreding, artikel 9 Europese overeenkomst inzake internationale hoofdverkeerswegen, artikel 3 Besluit luchtkwaliteit, artikelen 1, 8 en 13 EG richtlijn 97/11, bijlage I onder 7b en bijlage II onder 13 Besluit milieu-effectrapportage 1994, bijlage, onderdeel C, onder 1.4
Vernietiging wegaanpassingsbesluit Rijksweg A2 tussen ’s-Hertogenbosch en Eindhoven vanwege aspecten verkeersveiligheid, luchtkwaliteit en ontbreken milieueffectrapportage. Besluit ingevolge de Spoedwet wegverbreding tot aanpassing van de Rijksweg A2 tussen ’s-Hertogenbosch en Eindhoven; de aanpassing bestaat uit het uitbreiden van het aantal rijstroken van twee naar drie door middel van versmalling van de bestaande rijstroken en aanwijzing van een vluchtstrook tot spitsstrook. Appellanten voeren aan dat de Spoedwet wegverbreding en het daarop gebaseerde wegaanpassingsbesluit in strijd zijn met de Europese overeenkomst inzake internationale hoofdverkeerswegen (hierna: de Overeenkomst) omdat de rijstroken na de wegaanpassing smaller zijn dan de voorgeschreven minimumbreedte van 3,5 meter en tevens de voorgeschreven vluchtstroken en obstakelvrije zones ontbreken. Gelet op de concreetheid van de bepalingen van de Overeenkomst menen appellanten dat burgers hierop een direct beroep kunnen doen. Verweerder (de Minister van Verkeer en Waterstaat) is daarentegen van mening dat de Overeenkomst geen rechtstreekse werking heeft voor burgers. Bovendien acht hij de Spoedwet en het wegaanpassingsbesluit niet in strijd met de Overeenkomst. Appellanten stellen voorts dat bij het nemen van het wegaanpassingsbesluit onvoldoende rekening is gehouden met de regelgeving inzake luchtkwaliteit.
51
Verweerder stelt daarentegen dat wordt voldaan aan de eisen van het Besluit luchtkwaliteit omdat de lokale luchtkwaliteit ter plaatse van woningen tussen 2000 en 2010 zal verbeteren. Ten slotte voeren appellanten aan dat bij de voorbereiding van het wegaanpassingsbesluit ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: mer) is opgesteld. Verweerder meent dat het Besluit mer 1994 niet verplicht tot het opstellen van een mer, omdat het wegaanpassingsbesluit niet voorziet in het verbreden van een weg met een of meer rijstroken (onderdeel C, onder 1.4 van de bijlage van het Besluit mer 1994). Er is geen (fysieke) aanpassing van het weglichaam beoogd. Het reeds bestaande asfalt wordt slechts anders benut door het in gebruik nemen van de vluchtstrook als rijstrook gedurende bepaalde perioden van de dag. Verweerder wijst in dit verband op de Nota van Toelichting bij het Besluit mer 1994. De Afdeling bestuursrechtspraak overweegt dat de Overeenkomst een dwingend afwegingskader bevat zodat slechts door een zwaarwegende motivering van de gestelde minimumnormen kan worden afgeweken. Omdat sprake is van een dwingend afwegingskader kunnen in zoverre de bepalingen van de Overeenkomst als een ieder verbindend worden beschouwd, die zich lenen voor toepassing door de rechter in de nationale rechtsorde. Bij afwijking van de bepalingen dient te worden afgewogen of het belang van een betere doorstroming van het verkeer opweegt tegen een verslechtering van de verkeersveiligheid. De Afdeling betwijfelt of de voorgestelde compenserende maatregelen voldoende zijn om het huidige veiligheidsniveau op de betrokken weggedeeltes te handhaven na ingebruikname van de spitsstroken. Verweerder heeft teveel doorslaggevende betekenis toegekend aan het belang van de doorstroming van het verkeer en onvoldoende blijk gegeven van een evenwichtige afweging van dat belang tegen het belang van de verkeersveiligheid. Wat betreft de luchtkwaliteit is de Afdeling van oordeel dat de grenswaarden in het Besluit Luchtkwaliteit, behoudens op een arbeidsplaats als bedoeld in de Arbeidsomstandighedenwet 1998, gelden voor de buitenlucht in zijn algemeenheid (dus niet alleen ter plaatse van woningen of andere gevoelige objecten zoals verweerder kennelijk veronderstelt). Het is onduidelijk of aan de grens-
StAB
4 / 2004
52 waarden voor zwevende deeltjes en stikstofdioxide uit het Besluit luchtkwaliteit wordt voldaan. Voorts heeft verweerder zich onvoldoende rekenschap gegeven van de vraag of de door hem verwachte verbetering van de luchtkwaliteit in voldoende mate bijdraagt aan de verwezenlijking van de per 1 januari 2005 respectievelijk 1 januari 2010 gestelde grenswaarden alsmede of in voldoende mate wordt bijgedragen aan het Rijksbeleid ter zake van zwevende deeltjes. Ten slotte oordeelt de Afdeling dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten een milieueffectrapport (mer) op te stellen. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie EG volgt dat de Europese merrichtlijn ruim geïnterpreteerd moet worden. Dat impliceert dat onder ‘wijziging of uitbreiding van een hoofdweg’ (onderdeel C.1.4. van de bijlage van het Besluit mer 1994) ook de uitbreiding van een weg met één of meer rijstroken dient te worden verstaan, ook als er geen fysieke aanpassingen van het wegprofiel, zoals nieuwe geasfalteerde rijstroken, plaatsvinden. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
Annotatie 1. In deze uitspraak wordt eerst de vraag beantwoord in hoeverre de Europese overeenkomst inzake internationale hoofdverkeerswegen (verder: Overeenkomst) een ieder verbindende bepalingen bevat die zich voor toetsing door de rechter lenen. Noch de tekst van de Overeenkomst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de Overeenkomst bevatten aanwijzingen voor de beantwoording van deze vraag. Alsdan is de inhoud van de bepalingen beslissend; deze dienen zodanig concreet en hanteerbaar te zijn dat ze zich voor toepassing door de rechter lenen. De Overeenkomst voorziet in een uniform en gestandaardiseerd wegprofiel voor de internationale hoofdverkeerswegen (E-wegen), met uitzondering van delen van de weg die zijn gelegen in stedelijke gebieden. Hiervoor zijn in bijlage II van de Overeenkomst ontwerpkenmerken opgenomen aan de hand van de meest actuele stand van zaken met betrekking tot wegontwerp. Van belang is dat deze ontwerpkenmerken afwisselend minimumnormen en streefwaarden omvatten voor rijbanen, bermen en
Milieu kort
vluchtstroken in het licht van de verkeersveiligheid, milieubescherming, verkeersdoorstroming en het belang van de weggebruikers, waarbij tevens economische belangen een rol kunnen spelen. De Afdeling stelt vast dat hieruit is af te leiden dat de Overeenkomst voorziet in een afwegingskader waarbij in beginsel van de normen mag worden afgeweken. In dit kader is van belang dat in artikel 3 van de Overeenkomst is bepaald dat ‘The roads of the international E-road network as referred to in article 1 of this Agreement shall be brought into conformity with the provisions of annex II to this Agreement.’. Als gevolg hiervan concludeert de Afdeling dat de Overeenkomst weliswaar niet voor alle situaties harde normen bevat maar desalniettemin op grond van artikel 3 sprake is van een dwingend afwegingskader. Immers, iedere mogelijke inspanning moet worden gedaan om er voor te zorgen dat bij de aanleg van nieuwe wegen en het moderniseren van bestaande wegen overeenstemming wordt bereikt met de normen van de bijlage van de Overeenkomst. In zoverre is een grondige motivering vereist indien van de gestelde normen wordt afgeweken. Gelet op het dwingend karakter kunnen de desbetreffende bepalingen van de Overeenkomst als een ieder verbindende bepalingen worden aangemerkt die zich lenen voor toetsing door de rechter. 2. In de huidige situatie bestaat het wegprofiel van de rijksweg A2 op het wegvak ’s-Hertogenbosch – Eindhoven, tussen het knooppunt Vught en het knooppunt Ekkersweijer, uit twee rijbanen (één rijbaan per rijrichting) met twee rijstroken per rijrichting en vluchtstroken (het zogenoemde 2x2 profiel). De breedte van de afzonderlijke rijbanen bedraagt 11,50 tot 12,00 meter en de breedte van de afzonderlijke rijstroken bedraagt in de huidige situatie 3,50 meter. Het huidige wegprofiel is in overeenstemming met de bepalingen van de Overeenkomst. Het wegaanpassingsbesluit voorziet in een aanpassing naar een wegprofiel bestaande uit drie rijstroken, waarbij de rechterrijstrook, indien nodig, als spitsstrook kan worden opengesteld. Buiten de openstellingperiode voorziet de rechterrijstrook in een vluchtstrookfunctie. Voor het realiseren van het voorgestelde wegprofiel worden de rijstrookbreedten van de huidige rijstroken permanent versmald. Voorts zal tijdens de openstelling van de vlucht-
StAB
4 / 2004
Milieu kort
stro(o)k(en) als spitsstrook de maximaal toegestane snelheid worden teruggebracht van 120 km/uur naar 100 km/uur. De Afdeling overweegt primair dat het nieuwe wegprofiel niet overeenkomt met hetgeen in de Overeenkomst als uitgangspunt wordt gehanteerd. Niet in het geschil is dat de verkeersveiligheid door de aanleg van de spitsstroken zal afnemen. Hieruit volgt dat, refererend aan hetgeen is gesteld ten aanzien van het ex artikel 3 van de Overeenkomst dwingende afwegingskader, een gedegen afweging tussen de belangen van de verkeersveiligheid en de belangen van de verkeersdoorstroming plaatsgevonden moet hebben, met name gezien het feit dat, als gezegd, het huidige wegprofiel thans in overeenstemming is met de in de Overeenkomst gestelde eisen. De Afdeling betwijfelt sterk of de in het wegaanpassingsbesluit opgenomen compenserende maatregelen voldoende zullen zijn om de verkeersveiligheid op het onderhavig wegvakgedeelte na ingebruikname van de spitstroken te handhaven. Onder meer omdat sprake is van een permanente versmalling van de rijstrookbreedtes, die buiten openstelling van de spitsstroken niet in overeenstemming is met de maximaal toegestane snelheid en omdat ten tijde van het besluit een calamiteitenplan niet voorhanden was. Voorts betreft het hier een lang wegvak van ongeveer 23 kilometer waarbij op delen van het traject sprake is van steile taluds en het (nagenoeg) ontbreken van een verharde berm. Daarmee heeft verweerder teveel doorslaggevende betekenis toegekend aan de belangen van de verkeersdoorstroming en onvoldoende blijk gegeven van een evenwichtige afweging van die belangen tegen de belangen van de verkeersveiligheid. 3. Ten tweede beantwoord de Afdeling de vraag of het wegaanpassingsbesluit in strijd is met de regelgeving inzake luchtkwaliteit. In tegenstelling tot verweerder hanteert de Afdeling, mede op basis van artikel 1 van het Besluit luchtkwaliteit (verder: Blk) en de toelichting op het Besluit, als uitgangspunt dat de in het Blk opgenomen grenswaarden omtrent het kwaliteitsniveau van de buitenlucht gelden voor de buitenlucht van het gehele Nederlandse grondgebied, met uitzondering
53
van de werkplek. Ten gevolge van de reikwijdte van het Blk moeten de grenswaarden ook in acht worden genomen op plekken waar zich naar alle waarschijnlijkheid geen personen gedurende een langere tijd bevinden. Uit onderzoek blijkt dat de gestelde grenswaarde voor het jaargemiddelde voor stikstofdioxide (NO2) en de grenswaarde voor het jaargemiddelde voor zwevende deeltjes (PM10) in gedeelten van het studiegebied wordt overschreden. Omdat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de door hem verwachte verbetering van de luchtkwaliteit in voldoende mate bijdraagt aan de verwezenlijking van het Rijksbeleid inzake het Blk is het bestreden besluit ook op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd. 4. Korte tijd na de onderhavige uitspraak van de Afdeling heeft de Staatssecretaris van VROM een brief doen uitgaan naar de gemeentelijke en provinciale overheden, waarin hij aangeeft hoe het Blk zou moeten worden geïnterpreteerd (brief van 30 september 2004, kenmerkt LMV 2004091308). In deze brief wordt gesteld dat het primaat bij de uitvoering van het Blk ligt bij de bescherming van de gezondheid van de mens, waardoor de prioriteit uitgaat naar locaties waar de volksgezondheid het meest in geding is. Daarbij denkt de staatssecretaris aan locaties waarbij sprake is van: – de waarschijnlijkheid dat mensen daar gedurende langere tijd verblijven; – de aanwezigheid van voor luchtverontreiniging gevoelige groepen; en – de waarschijnlijkheid dat mensen zich meer dan gemiddeld inspannen. Op basis hiervan worden woningen of voor bewoning gebruikte bouwwerken, gebouwen voor kinderopvang, gezondheidszorg en onderwijs alsmede sportterreinen door hem als voor luchtverontreiniging gevoelige bestemmingen aangemerkt. Verder stelt de brief dat de verplichting tot het in acht nemen van de grenswaarden voor fijn stof voor vergunningverlening inhoudt dat tenminste de stand der techniek wordt voorgeschreven. De brief staat op gespannen voet met de wetgeving ter zake (zie hierna onder 5). 5. Met het Blk wordt uitvoering gegeven aan richtlijn 1999/30/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 april 1999 (verder: de dochterricht-
StAB
4 / 2004
54
lijn), betreffende grenswaarden voor – onder andere – stikstofdioxide (NO2), zwevende deeltjes (fijn stof en roet) in de lucht. De grenswaarden uit de dochterrichtlijn zijn overgenomen in het Blk. Zoals de Afdeling ook in haar uitspraak overweegt, wordt in de Nota van Toelichting bij het Blk uitdrukkelijk gesteld dat de grenswaarden gelden voor de buitenlucht voor het gehele grondgebied van de lidstaten, behoudens de werkplek. Dat is dus meer dan de voor luchtverontreiniging gevoelige bestemmingen die in de brief van de Staatssecretaris worden opgesomd. De in de dochterrichtlijn en het Blk gemaakte uitzondering betekent dat de luchtkwaliteit in kantoren en bedrijfsruimten wordt geregeld door de Arbeidsomstandighedenwet 1998. Voorts moeten de grenswaarden voor NO2 en zwevende deeltjes, waaronder fijn stof, in acht worden genomen (artikel 5 Blk en artikel 8.8, derde lid, onder a Wet milieubeheer), hetgeen inhoudt dat er niet van mag worden afgeweken. De grenswaarden vormen dus een absolute grens die niet mag worden overschreden (resultaatsverplichting). Indien de grenswaarden niet kunnen worden nageleefd, betekent dit dat de gevraagde vergunning door het bevoegd gezag moet worden geweigerd. In het licht van het voorgaande is het opmerkelijk dat de Staatssecretaris met zijn brief van 30 september 2004 aan de dochterrichtlijn en het Blk een meer beperkte interpretatie tracht te geven dan kennelijk door de (Europese en nationale) wetgever is beoogd. Beleidsmatige wenselijkheid en juridische werkelijkheid staan hier tegenover elkaar. 6. Ten slotte oordeelt de Afdeling in haar uitspraak dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten een milieueffectrapport (mer) op te stellen. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie EG volgt dat de Europese mer-richtlijn ruim geïnterpreteerd moet worden. Dat impliceert dat onder ‘wijziging of uitbreiding van een hoofdweg’ (onderdeel C.1.4. van de bijlage van het Besluit mer 1994) ook de uitbreiding van een weg met één of meer rijstroken dient te worden verstaan, ook als er geen fysieke aanpassingen van het wegprofiel, zoals nieuwe geasfalteerde rijstroken, plaatsvinden.
Milieu kort
K89 ABRvS 22 september 2004, nr. 200307249/1 (Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier) Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 1, vijfde lid
Legalisatie van lozingen via bij voorschrift in het leven geroepen meldings- en goedkeuringsprocedure in strijd met het systeem van de Wvo. Vergunning is lozingsgebonden. In de vergunning krachtens de Wvo voor een bloembollenteeltbedrijf is een voorschrift opgenomen dat het mogelijk maakt om via de daarin opgenomen meldings- en goedkeuringsprocedure nieuwe percelen die niet in de vergunningaanvraag zijn vermeld, zonder meer onder de werking van de lozingsvergunning te brengen. De Afdeling is van oordeel dat het vergunningsysteem van de Wvo niet toestaat dat buiten de vergunningaanvraag om door een in de vergunning geregelde meldings- en goedkeuringsprocedure nieuwe vergunningplichtige lozingen onder de werking van deze vergunning worden gebracht. Niettemin gaat de Afdeling niet over tot vernietiging van het voorschrift omdat appellant (vergunninghouder) daardoor in een slechtere positie zou komen te verkeren dan wanneer hij geen beroep zou hebben ingesteld op dat punt (reformatio in peius). Appellant wenst voorts dat bij voorschrift wordt bepaald dat de vergunningvoorschriften buiten werking worden gesteld ten aanzien van percelen die niet meer door hem – maar door derden – worden gebruikt, zodat hij niet meer aansprakelijk is voor de eventuele gevolgen van de kwaliteit van het oppervlaktewater. De Afdeling overweegt dat het melden van het beëindigen van het gebruik eveneens in strijd is met het stelsel van de Wvo. Bovendien is een lozingsvergunning lozingsgebonden en niet persoonsgebonden. Indien appellant de percelen verhuurt of verpacht is de feitelijke lozer aansprakelijk voor de lozingen en voor de naleving van de vergunningvoorschriften.
Richard van den Hout en Hans-Paul Nijhoff
StAB
4 / 2004
Milieu kort
K90 ABRvS 22 september 2004, nr. 200400742/1 (Dordrecht) Wet milieubeheer artikelen 8.8, derde lid, aanhef en onder a en 8.10, tweede lid
Overschrijding zonegrenswaarde is niet toegestaan; bij een reeds bestaande overschrijding van de zonegrenswaarde zal elke toevoeging, hoe gering ook, een extra inspanning vergen teneinde de geluidsbelasting terug te dringen tot de zonegrenswaarde van 50 dB(A). De verkeersbewegingen van en naar een gezoneerd industrieterrein hoeven aan de equivalente geluidsgrenswaarden noch de piekgeluidsgrenswaarden te worden getoetst. In geding is de oprichtingsvergunning ingevolge de Wet milieubeheer voor een asfaltcentrale. Appellanten vrezen voor geluidhinder vanwege de inrichting, die op een ingevolge de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein is geprojecteerd. Reeds in de bestaande situatie (zonder de inrichting in kwestie) is sprake van een geluidsbelasting op de zonegrens die de wettelijke zonegrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde overschrijdt. Door het bestreden besluit neemt deze overschrijding toe. De Afdeling overweegt dat artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer de verplichting met zich meebrengt om
55
een vergunning te weigeren in het geval verlening daarvan niet in overeenstemming is met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, onder a van de Wet milieubeheer door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen. Gelet hierop stond het verweerder niet vrij de vergunning te verlenen. De Afdeling overweegt daarbij dat, nu reeds sprake is van een bestaande overschrijding van de zonegrenswaarde, elke toevoeging een extra inspanning zal vergen teneinde de geluidbelasting terug te dringen tot de zonegrenswaarde van 50 dB(A). Ook een bijdrage van 0,1 dB(A) moet, hoe gering ook, worden beschouwd als een toevoeging aan die bestaande overschrijding. Nu verweerder de vergunning niet heeft geweigerd, verdraagt het bestreden besluit zich niet met artikel 8.10, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer in hun onderlinge samenhang bezien. Ten aanzien van de verkeersbewegingen van en naar het gezoneerde industrieterrein overweegt de Afdeling dat volgens vaste jurisprudentie de geluidsemissie daarvan niet behoeft te worden getoetst aan de voor de inrichting geldende equivalente geluidsgrenswaarden. De verkeersbewegingen behoeven evenmin te worden getoetst aan de voor de inrichting geldende piekgeluidsgrenswaarden. Dit betekent echter niet dat in het geheel geen voorschriften in de vergunning zouden kunnen worden opgenomen ter beperking van geluidshinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting.
StAB
4 / 2004
56
Ruimtelijke ordening
04-134 ABRvS 23 juni 2004, nr. 200400297/1 Buren/wijzigingsplan ‘Plan van wijziging nummer 38 van het bestemmingsplan Buitengebied Lienden 1996’ De door verweerder toegepaste vuistregel dat tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid in de fruitsector, de boomteelt en de glastuinbouw in het algemeen een afstand van 50 meter dient te worden aangehouden, is niet bij besluit vastgesteld en dient daarom, gelet op het bepaalde in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, niet als een beleidsregel te worden aangemerkt, maar als een vaste gedragslijn. Deze behoeft niet op de in artikel 3:42 van de Awb beschreven wijze te zijn bekend gemaakt. De Afdeling is van oordeel dat verweerder de toepassing van de vuistregel voldoende heeft onderbouwd. Verweerder heeft daarom niet in strijd met artikel 4:82 van de Awb gehandeld. Algemene wet bestuursrecht, artikelen 1:3, vierde lid, 3:42 en 4:82
1. Procesverloop Bij besluit van 16 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Buren het wijzigingsplan ‘Plan van wijziging nummer 38 van het bestemmingsplan Buitengebied Lienden 1996’ vastgesteld. (…) 2.2. Het wijzigingsplan is vastgesteld met toepassing van artikel 49, derde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Lienden 1996’ (hierna: het bestemmingsplan). Met het wijzigingsplan wordt beoogd het huidige gebruik van de voormalige agrarische bedrijfswoning en een deel van het voormalige agrarische bedrijfsgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] als zodanig te bestemmen en het gebruik van het overige deel van het voormalige agrarische bedrijfsgebouw als kantoor- en kantineruimte voor het ter plaatse gevestigde beveiligings- en bewakingsbedrijf mogelijk te maken. Daartoe is het plandeel met de bestemming
Ruimtelijke ordening
‘Agrarisch gebied’ betreffende het perceel gewijzigd in de bestemming ‘Woonbebouwing B’ en is aan het voormalige agrarisch bedrijfsgebouw de nadere aanduiding ‘Kv 75 m2 (kantoorruimte ten behoeve van een beveiligings- en bewakingsbedrijf met een maximum vloeroppervlak van 75 m2)’ toegekend. 2.3. Verweerder heeft bij zijn bestreden besluit aan het wijzigingsplan goedkeuring onthouden. (…) Ten slotte heeft verweerder overwogen dat niet wordt voldaan aan de in de provinciale toetsingspraktijk toegepaste vuistregel dat tussen gevoelige functies waaronder een kantoorfunctie en agrarische bedrijvigheid in de fruitsector, de boomteelt en de glastuinbouw in het algemeen een afstand van 50 meter dient te worden aangehouden in verband met het gebruik van bestrijdingsmiddelen. 2.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het wijzigingsplan. (…) Verder voert appellant aan dat voor de toepassing van de vuistregel, geen onderbouwing dan wel enig schriftelijk beleid naar voren is gebracht. In dit verband merkt appellant op dat het bestaan van de vuistregel niet bekend was en dat, naar hij stelt, in min of meer vergelijkbare gevallen niet aan de vuistregel is gerefereerd. Verder merkt appellant op dat bij de toepassing van de vuistregel geen enkele bebouwing op het perceel mogelijk is en dat het gaat om het verplaatsen van een reeds in de voormalige agrarische bedrijfswoning uitgeoefende activiteit. Daarbij betoogt appellant dat blijkens informatie van het RIVM het gebruikte bestrijdingsmiddel niet gevaarlijk is voor personen. 2.5.3. Wat betreft de toepassing van de vuistregel, zoals deze is weergegeven in overweging 2.4, overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting is gebleken dat de vuistregel niet bij besluit is vastgesteld. Gelet op het bepaalde in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient de vuistregel niet als een beleidsregel te worden aangemerkt, maar als een vaste gedragslijn. Deze behoeft niet op de in artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht beschreven wijze te zijn bekend gemaakt. Verder blijkt uit het bestreden besluit dat verweerder de vuistregel toepast omdat in de directe nabijheid van het voormalige agrarische bedrijfsgebouw
StAB
4 / 2004
Ruimtelijke ordening
zich een boomgaard bevindt waarbij bestrijdingsmiddelen worden gebruikt waardoor drift kan optreden. Verweerder stelt zich in dit verband op het standpunt dat het grootste gevaar voor de volksgezondheid is dat de nevel in een afgesloten ruimte, bijvoorbeeld een kantoor, kan komen waardoor de concentratie niet snel genoeg afneemt en daardoor langer schadelijk blijft voor de mens. Anders dan appellant stelt is de Afdeling van oordeel dat verweerder de toepassing van de vuistregel voldoende heeft onderbouwd. Aldus heeft verweerder niet in strijd gehandeld met artikel 4:82 van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaalt dat ter motivering van een besluit slechts kan worden volstaan met een verwijzing naar een vaste gedragslijn voorzover deze is neergelegd in een beleidsregel. Verder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat verweerder bij de goedkeuring van wijzigingsplannen die vergelijkbaar zijn met het aan de orde zijnde plan niet is uitgegaan van de vuistregel. De Afdeling acht de toepassing van de vuistregel in het algemeen niet onredelijk. De Afdeling is echter van oordeel dat verweerder had dienen te onderzoeken of, gelet op de betrokken belangen, sprake was van bijzondere omstandigheden die noopten tot afwijking van de in de vuistregel neergelegde indicatieve afstand van 50 meter. Verweerder heeft dit miskend.
04-135 ABRvS 30 juni 2004, nr. 200306687/1 Dinxperlo/vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de WRO en bouwvergunning Gedeputeerde staten kunnen geen hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank inzake een beroep tegen een in bezwaar gehandhaafd besluit om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling een bouwvergunning te verlenen. De tekst van artikel 19 van de WRO biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het twee-
57
de lid, in tegenstelling tot het eerste lid, niet ziet op een groot project als het onderhavige (12 woningen met parkeerkelder). Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2, eerste lid Wet op de Raad van State, artikel 37, eerste lid Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19, tweede lid
1. Procesverloop Bij besluit van 24 september 2002 heeft appellant sub 1 (hierna ook: het college) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van 12 woningen met parkeerkelder op het binnenterrein omsloten door de Minister Ringersstraat, de Molenstraat, de Maurits Prinsstraat en de Dr. Van der Meerstraat te Dinxperlo (…). Bij besluit van 23 december 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 september 2003, verzonden op 12 september 2003, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. (…) (…) 2.1. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, voorzover hier van belang, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan bij de Afdeling hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank.
StAB
4 / 2004
58
Ruimtelijke ordening
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
stelling verlenen voor projecten die aan de orde zijn gekomen in het kader van het overleg dat op grond van artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) is gevoerd en waarbij – voor zover thans van belang – de diensten van de provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening en de inspectie voor de Ruimtelijke Ordening hebben aangegeven dat geen overwegende bezwaren tegen het plan of project bestaan. Bij besluit van 28 mei 2002 is de Beleidsnota gewijzigd in die zin dat, onverminderd het vorenstaande, ook geen verklaring van geen bezwaar meer is vereist in het geval zienswijzen kenbaar zijn gemaakt tegen het voornemen vrijstelling te verlenen.
2.2. Het college van gedeputeerde staten is niet het bestuursorgaan dat het primaire besluit heeft genomen. Immers, het primaire besluit is afkomstig van het college. De Afdeling is van oordeel dat het college van gedeputeerde staten niet als belanghebbende in de zin van artikel 37 van de Wet op de Raad van State in samenhang met artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt. Daartoe wordt het volgende overwogen. De uitspraak van de rechtbank heeft betrekking op een beroep tegen het in bezwaar gehandhaafde besluit van het college om met toepassing van artikel 19, tweede lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning te verlenen. Weliswaar zijn ingevolge de WRO aan gedeputeerde staten verschillende taken en bevoegdheden toebedeeld, echter niet kan worden staande gehouden dat bij de besluitvorming inzake het verzoek om verlening van vrijstelling en bouwvergunning in een concreet geval belangen zijn betrokken die gedeputeerde staten als zodanig zijn toevertrouwd. Het innemen van een ander standpunt zou beteken dat de bevoegdheidsverdeling tussen gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders zoals de wetgever die in de WRO heeft neergelegd, zou worden doorkruist. De conclusie is dat het college van gedeputeerde staten niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen. Dit hoger beroep dient niet-ontvankelijk te worden verklaard. 2.3. Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in een geval als het onderhavige geen toepassing gegeven kan worden aan artikel 19, tweede lid, van de WRO. 2.3.1. Dat betoog slaagt. Het college van gedeputeerde staten heeft bij besluit van 7 maart 2000 de ‘Beleidsnota Wijziging Wet op de Ruimtelijke Ordening’ vastgesteld. Ingevolge deze nota kan het college – met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO – zonder verklaring van geen bezwaar vrij-
Het gemeentebestuur heeft het voorontwerp-bestemmingsplan ‘Alfred Mozerhof 2001’ – met welk plan het onderhavige bouwplan niet in strijd is – aangeboden in het kader van het artikel 10 Brooverleg. De diensten en de inspectie voor de Ruimtelijke Ordening hebben aangegeven dat geen overwegende bezwaren tegen het bouwplan bestaan. Met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO is vervolgens vrijstelling verleend. 2.3.2. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat de tekst van artikel 19 van de WRO geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat het tweede lid, in tegenstelling tot het eerste lid, niet ziet op grote projecten als de onderhavige. De Afdeling vindt steun voor dit oordeel in de parlementaire geschiedenis van deze wet. In de Nota van Wijziging (TK 1997-1998, 25 311, nr. 7, blz 13), staat met betrekking tot het tweede lid van artikel 19 vermeld: ‘(...) Gedeputeerde staten kunnen naar aanleiding van de behandeling van een (voor)ontwerp-bestemmingsplan, een structuurplan of enig ander gemeentelijk ruimtelijk document in – bijvoorbeeld – het overleg ex artikel 10 Bro of in de provinciale planologische commissie aangeven dat verzoeken om vrijstelling die in dat gemeentelijk beleid passen, door burgemeester en wethouders zelfstandig kunnen worden afgehandeld. In de hierbedoelde situatie behoeft het allerminst te gaan om kleinschalige, lokale projecten (…)’
StAB
4 / 2004
Ruimtelijke ordening
In de Memorie van Antwoord (EK 1998-1999, 25 311, nr. 207b, blz 8) wordt voorts vermeld: ‘ (…) Artikel 19, tweede lid, ziet op gevallen die gemeenten met toestemming van de provincie zelfstandig kunnen afhandelen. Ten aanzien van de gevallen waarvan gedeputeerde staten – gehoord de inspecteur van de ruimtelijke ordening – hebben meegedeeld dat een verklaring van geen bezwaar voor een toekomstige vrijstelling van het bestemmingsplan niet is vereist, heeft de regering uitdrukkelijk beoogd ruimte te laten voor een eigen invulling door de provincies. Een indicatie voor de wijze waarop provincies hieraan invulling zullen geven, kan worden ontleend aan de huidige WRO-praktijk. Onder de huidige WRO werken provincies met lijsten van gevallen die indien daarvoor vrijstelling van het bestemmingsplan wordt gevraagd, niet aan gedeputeerde staten behoeven te worden voorgelegd: de zogenoemde ‘verklaring van geen bezwaar’. Dergelijke lijsten en de daarin gehanteerde criteria hebben betrekking op zowel procedurele als inhoudelijke aspecten. Het betreft dan inhoudelijk niet gevoelige zaken die passen in het provinciale ruimtelijke beleid, bijvoorbeeld vervangende nieuwbouw. Ook betreft het gevallen die voorkomen in een ontwerp-bestemmingsplan dat zonder problemen het vooroverleg bedoeld in artikel 10 van het Bro 1985 is gepasseerd en waartegen geen zienswijzen zijn ingediend. De omvang van het voorgenomen project behoeft hierbij geen doorslaggevende rol te spelen (…)’.
NB: Zie voor een eerdere uitspraak waarin het hoger beroep van gedeputeerde staten inzake een vrijstelling ex artikel 19 WRO niet-ontvankelijk werd verklaard ABRvS 28 april 2004, nr. 200305905/1, BR 2004, p. 593 m.nt. Tonny Nijmeijer. De redactie
59
04-136 ABRvS 7 juli 2004, nr. 200305456/1 Arnhem/bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein Westervoortsedijk’ Omdat (raam)prostitutie kan worden aangemerkt als (dienstverlenende) bedrijvigheid behoeven (raam)prostitutiebedrijven in beginsel niet uitgesloten te zijn van vestiging op een bedrijventerrein. In aanmerking nemende dat op het bedrijventerrein in kwestie als gevolg van raamprostitutiebedrijven langdurig relatief veel mensen aanwezig zijn en in die bedrijven ook kan worden overnacht, dient tussen raamprostitutiebedrijven en categorie IV-bedrijven in verband met hinder en veiligheid enige afstand te worden aangehouden. Dat het plan de vestiging van categorie IV-bedrijven direct naast raamprostitiebedrijven mogelijk maakt, moet in strijd met een goede ruimtelijke ordening worden geacht. 2.3. Het plan bevat een nieuwe planologische regeling voor industriegebied de Westervoortsedijk, die enerzijds bestaande functies in het gebied vastlegt en anderzijds een herontwikkeling van een deel van het gebied mogelijk maakt. Zo voorziet het plan onder meer in de komst van een prostitutiegebied op het voormalige Billiton-terrein, teneinde de verplaatsing van de raamprostitutie uit het Spijkerkwartier mogelijk te maken. (…) 2.6. Het beroep van de Belangenvereniging Exploitanten Spijkerkwartier e.a. is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming ‘Prostitutiedoeleinden/bedrijfsdoeleinden IV/verkeersdoeleinden-railverkeer’. Appellanten zijn – kort gezegd – van mening dat het plan op dit onderdeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. (…) Verder wijzen zij erop dat de bestemming voor het terrein het mogelijk maakt dat bedrijven in de categorie IV direct naast de prostitutiebedrijven van appellanten kunnen worden gevestigd. In het geval van woonbebouwing zou op grond van de brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) bij dergelijke bedrijven een afstand van minimaal
StAB
4 / 2004
60
Ruimtelijke ordening
200 meter moeten worden aangehouden. Ook bij deze prostitutiebedrijven is zo’n afstand uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening gewenst, aldus appellanten. (…)
Ook de gronden direct zuiden van het bestreden plandeel zijn bestemd voor de vestiging van bedrijven in categorie IV. De gemeenteraad heeft ter zitting verklaard dat deze gronden zo zijn bestemd, omdat in Arnhem grote behoefte is aan ruimte voor categorie IV-bedrijven.
2.6.1. De gemeenteraad heeft de gronden waarop het beroep van appellanten betrekking heeft, bestemd als ‘Prostitutiedoeleinden/ bedrijfsdoeleinden IV/verkeersdoeleinden-railverkeer ’. De gemeenteraad is van mening dat de raamprostitutie uit het Arnhemse Spijkerkwartier moet worden verplaatst en dat het plangebied een geschikte alternatieve locatie voor deze bedrijven is. Verweerder heeft met dit standpunt ingestemd. Hij is van mening dat de prostitutiebedrijven moeten worden gekwalificeerd als bedrijven die geschikt zijn voor vestiging op een bedrijventerrein. Volgens verweerder verwijzen appellanten ten onrechte naar de VNG-brochure. Deze brochure geeft afstanden die tussen bedrijven en een rustige woonwijk kunnen worden aangehouden en is dus niet van toepassing op de aan de orde zijnde situatie. (…) 2.6.3. Het standpunt van verweerder dat (raam)prostitutie kan worden aangemerkt als (dienstverlenende) bedrijvigheid, komt de Afdeling niet onredelijk voor. Ook het standpunt dat deze bedrijven daarom in beginsel niet uitgesloten behoeven te zijn van vestiging op een bedrijventerrein, acht zij niet onredelijk. 2.6.4. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of het mogelijk maken van raamprostitutie naast bedrijven in de categorie IV in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat op het terrein ongeveer 120 prostituees en evenveel klanten aanwezig kunnen zijn, alsmede enkele beheerders en andere personen met ondersteunende functies. In totaal gaat het dus om ongeveer 250 mensen. Appellanten hebben onbestreden gesteld dat de prostitutiebedrijven van 9.00 uur tot 5.00 uur zijn geopend. Verder volgt uit artikel 2.13, eerste lid, laatste zin, en het tweede lid, onder a., sub 1. van de planvoorschriften dat op het terrein 1.000 m2 horeca mag worden gevestigd ‘ten behoeve van prostitutiedoeleinden’. Op grond van de planvoorschriften is het, anders dan verweerder en de gemeenteraad aannemen, toegestaan in de prostitutiebedrijven te overnachten. Gelet op het vorenstaande kunnen op het terrein in kwestie langdurig relatief veel mensen aanwezig zijn. Bovendien kan op het terrein worden overnacht. Onder deze omstandigheden moet tussen de raamprostitutiebedrijven en de categorie IV-bedrijven in verband met hinder en veiligheid enige afstand worden aangehouden. Op grond van het plan kunnen bedrijven in de categorie IV direct naast de raamprostitutiebedrijven worden gevestigd. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. (…)
Het bestreden plandeel is tegelijkertijd bestemd voor prostitutiedoeleinden, bedrijfsdoeleinden IV en deels ook voor railverkeer. Uit de stukken blijkt dat de gemeenteraad voor deze meervoudige bestemming heeft gekozen om zo, in het geval de verplaatsing van de raamprostitutie uit het Spijkerkwartier niet mogelijk blijkt, op het terrein bedrijven in de categorie IV te kunnen vestigen. Het gevolg van de gekozen plansystematiek is dat beide functies zich tegelijkertijd op het terrein kunnen vestigen.
StAB
4 / 2004
Ruimtelijke ordening
04-137 ABRvS 7 juli 2004, nr. 200307271 Dongeradeel/wijzigingsplan ‘Voorschriften van het wijzigingsplan [locatie 1] te [plaats]’ Indien sedert de beslissing omtrent het bestemmingsplan relevante planologische inzichten wijziging hebben ondergaan of hogere planvormen, met name streekplannen en planologische kernbeslissingen, van kracht zijn geworden die aan onverkorte uitoefening van de wijzigingsbevoegdheid in de weg staan, kan een verdergaande toetsing dan volgt uit de in de planvoorschriften aan de wijzigingsbevoegdheid verbonden vereisten geboden zijn. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11
2.2. Het wijzigingsplan voorziet voor het perceel [locatie 1] te [plaats], waar [vergunninghouder] een tulpenbroeierij annex heesterkwekerij exploiteert, in een wijziging van de bestemming ‘Agrarische bedrijven’ in de bestemming ‘Kwekerijen’ teneinde het gebruik van deze gronden voor kwekerijdoeleinden planologisch mogelijk te maken. Het wijzigingsplan voorziet voorts in een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing. 2.9. Ten aanzien van het bezwaar van appellanten dat het wijzigingsplan in strijd is met het streekplan Windstreek 2000, omdat dit de bouw van windturbines mogelijk maakt, overweegt de Afdeling als volgt. Overeenstemming van het wijzigingsplan met de voorschriften uit het bestemmingsplan laat onverlet dat verweerder – evenals het college van burgemeester en wethouders – bij een wijzigingsprocedure krachtens artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is gehouden ook andere aspecten in zijn oordeelsvorming te betrekken. Het betrekken in de oordeelsvorming van aspecten die niet zijn opgenomen in de aan de wijzigingsbevoegdheid verbonden vereisten in de planvoorschriften, mag in beginsel niet zover gaan dat die wijzigingsbevoegdheid als zodanig opnieuw door verweerder wordt getoetst. Die bevoegdheid is immers reeds getoetst bij
61
het besluit omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan, zodat uit een oogpunt van rechtszekerheid de aanvaardbaarheid van het daarmee geboden planologische kader vooropstaat. In ieder geval kan, indien sedert de beslissing omtrent het bestemmingsplan relevante planologische inzichten wijziging hebben ondergaan of hogere planvormen, met name streekplannen en planologische kernbeslissingen, van kracht zijn geworden die aan onverkorte uitoefening van de wijzigingsbevoegdheid in de weg staan, een verdergaande toetsing dan volgt uit de in het plan opgenomen vereisten geboden zijn. Gelet op de aard van een wijzigingsbevoegdheid bestaat overigens binnen de grenzen van het in het bestemmingsplan neergelegde planologische kader steeds ruimte voor een nadere belangenafweging. Behalve (…) is in dit verband voorts van belang dat provinciale staten van Fryslân op 4 oktober 2000 het streekplan Windstreek 2000 hebben vastgesteld. Het bestreden besluit dateert van 23 september 2003. Gelet op het bovenstaande, dient thans te worden onderzocht of genoemd streekplan in de weg staat aan goedkeuring van het wijzigingsplan door verweerder dan wel aan verweerder nadere verplichtingen oplegt. (…) Het streekplan Windstreek 2000 sluit de plaatsing van nieuwe solitaire windturbines uit in de op de plankaart aangegeven uit te sluiten gebieden. (…) Blijkens de bij het streekplan Windstreek 2000 behorende plankaart valt Ternaard binnen de strook grenzend aan de Waddenzee die is aangeduid als ‘van windturbines uit te sluiten gebied’. Het wijzigingsplan, voorzover dit de bouw van windturbines mogelijk maakt, is derhalve niet in overeenstemming met het in dit streekplan neergelegde beleid. Uit het streekplan Windsreek 2000 blijkt voorts dat beleidsuitspraken inzake de plaatsing van solitaire windturbines richtinggevende uitspraken zijn, waarvan verweerder in een concreet geval met inachtneming van de in hoofdstuk 1.4 van dit streekplan neergelegde procedureregels kan afwijken. Uit de
StAB
4 / 2004
62
Ruimtelijke ordening
stukken en het verhandelde ter zitting is echter niet duidelijk geworden waarom verweerder in dit geval een afwijking van het streekplanbeleid inzake solitaire windmolens gerechtvaardigd acht.
na: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. (…) (…)
Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. (…)
2.1. Ter zitting is gebleken dat het college [wederpartij A] en [wederpartij B] bij brieven van 20 februari 2004 heeft medegedeeld dat, in navolging van de uitspraak van de rechtbank, de bezwaarschriften naar verwachting alsnog gegrond zullen worden verklaard. Anders dan [wederpartij A] en [wederpartij B] menen, brengt dit niet mee dat het college geen procesbelang meer heeft bij een uitspraak omtrent het ingestelde hoger beroep. Een tegen een vernietiging opgekomen bestuursorgaan heeft immers procesbelang, al besluit het conform de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep van het college kan derhalve worden ontvangen.
04-138 ABRvS 14 juli 2004, nr. 200308022/1 Zijpe/aanlegvergunning Aanlegvergunning. Toetsingscriterium mede opgenomen in de beschrijving in hoofdlijnen van het bestemmingsplan. Criterium ‘dat het blijvend omzetten van graslanden voor bollencultures een incidenteel karakter moet hebben, zodanig dat geen grote aaneengesloten bollenvelden ontstaan’ is in strijd met de vereiste rechtszekerheid en mist derhalve verbindende kracht. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 april 2001 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd om aan [wederpartij A] en [wederpartij B] aanlegvergunningen te verlenen voor het egaliseren alsmede het uitvoeren van grondbewerkingen onder huidig maaiveld, het ophogen van gronden en het scheuren of frezen van graslanden ten behoeve van het permanent omzetten van gronden voor bollenteelt op het perceel (…) [locatie 1] te [plaats], respectievelijk voor het scheuren of frezen van grasland, het egaliseren, uitvoeren van grondbewerkingen, alsmede afgraven, bodemverlagen en ophogen van gronden ten behoeve van het permanent omzetten van gronden voor bollenteelt, op het perceel (…) [locatie 2] te [plaats]. Bij besluiten van 26 oktober 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 oktober 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Alkmaar (hier-
2.2. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied 1989, tweede herziening’ zijn de percelen bestemd voor ‘Agrarische Productiegebieden IIb’. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor agrarische bedrijfsvoering met behoud en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden. Ingevolge artikel 5, zevende lid, sub a, van de planvoorschriften is het verboden de werken en werkzaamheden zoals aangegeven in het schema van de bij de planvoorschriften behorende bijlage A uit te voeren zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning). Ingevolge voornoemde bijlage A ‘Regeling werken en werkzaamheden agrarische productiegebieden I en II (artikel 5)’ is voor het blijvend omzetten van grasland in bollengrond in gebieden met de bestemming ‘agrarisch productiegebied IIb’ een aanlegvergunning vereist. Ingevolge artikel 5, zevende lid, sub c, van de planvoorschriften – voor zover thans van belang – wordt een aanlegvergunning alleen verleend met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen en indien landschappelijke, natuurlijke, cultuurhistorische of
StAB
4 / 2004
Ruimtelijke ordening
archeologische waarden zoals in de toelichting zijn aangegeven, niet onevenredig zullen worden aangetast of de mogelijkheden tot herstel van die waarden niet onevenredig zullen worden verkleind. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften (beschrijving in hoofdlijnen) – voor zover thans van belang – is in de ‘agrarische productiegebieden IIb’ ruimte om per geval het agrarisch belang nader af te wegen tegen de natuur- en landschapswaarden. Daarbij moet overwogen worden dat het blijvend omzetten van graslanden voor bollencultures een incidenteel karakter moet hebben, zodanig dat geen grote aaneengesloten bollenvelden ontstaan. In dit verband moet aan het gehele gebied een eis van afwisseling in bollenland en grasland gesteld worden, en mag de waarde als weidevogelgebied en pleister- en fourageergebied voor doortrekkende en overwinterende vogels niet verloren gaan. 2.3. Het college heeft aanlegvergunningen geweigerd omdat niet wordt voldaan aan het criterium dat de omzetting van de gronden voor bollenteelt geen incidenteel karakter mag hebben, zodanig dat geen grote aaneengesloten bollengebieden ontstaan. 2.4. Het college betoogt dat de rechtbank het criterium dat het blijvend omzetten van grasland voor bollencultures een incidenteel karakter moet hebben, zodanig dat geen grote aaneengesloten bollenvelden ontstaan, ten onrechte onverbindend heeft geacht. Daartoe heeft het college aangevoerd dat niet kan worden staande gehouden dat dit criterium dermate vaag en onbepaald is dat het niet kan worden aangemerkt als een voldoende objectief criterium. Dat betoog treft geen doel. Voornoemd criterium is opgenomen in artikel 5, tweede lid, van de beschrijving in hoofdlijnen. Gelet op de in artikel 5, zevende lid, sub c, van de planvoorschriften opgenomen formulering ‘wordt een aanlegvergunning alleen verleend met in achtneming van de beschrijving in hoofdlijnen’, maakt de inhoud van de beschrijving in hoofdlijnen als neergelegd in artikel 5, tweede lid, deel uit van het toetsingskader voor de beoordeling van aanvragen om aanlegvergunning.
63
Evenmin als de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de in artikel 5, tweede lid, vervatte norm zodanig concreet is, dat daaruit is op te maken wanneer het blijvend omzetten van grasland voor bollencultures een incidenteel karakter heeft, zodanig dat geen grote aaneengesloten bollenvelden ontstaan. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat meergenoemd criterium in dit artikellid, dat als basis heeft gediend voor de besluitvorming van het college, in strijd is met de vereiste rechtszekerheid en derhalve verbindende kracht mist. (…)
Annotatie 1. Een aantal elementen uit bovenstaande uitspraak verdient bespreking. Hoewel het in casu om de verlening van een aanlegvergunning gaat, hebben de te bespreken elementen mede betrekking op het bredere gebied van de bestemmingsplansystematiek. 2. Een eerste aandachtspunt betreft echter een meer algemeen bestuursrechtelijk aspect. Ik doel dan met name op hetgeen de Afdeling in r.o 2.1 opmerkt. De Afdeling stelt onomwonden dat een bestuursorgaan dat opkomt tegen een uitspraak in eerste aanleg waarbij de beslissing op bezwaar van het bestuursorgaan is vernietigd, procesbelang behoudt bij een door het bestuursorgaan ingesteld hoger beroep indien inmiddels een nieuwe beslissing op bezwaar is genomen waarbij de rechtbankuitspraak is gevolgd. Mijns inziens kan met die conclusie worden ingestemd. Immers, het bestuursorgaan is gehouden om de uitspraak in eerste aanleg te volgen bij zijn nieuwe beslissing op bezwaar, ook al is het bestuursorgaan het met die uitspraak in eerste aanleg niet eens. De stelling van wederpartijen dat bij het volgen van de uitspraak in eerste aanleg het procesbelang in hoger beroep voor het bestuursorgaan komt te ontvallen, acht de Afdeling dan ook niet juist. Wellicht dat uit de inmiddels veelbesproken ‘Brummen-uitspraak’ van de Afdeling d.d. 6 augustus 2003 (AB 2003, 355 m.nt. P.A. Willemsen en RW; JB 2003, 216 m.nt. CLFGHA en RJNS) zelfs zou kunnen worden afgeleid dat ook het bestuursorgaan juist gehouden is om hoger beroep in te stellen en door te zetten. In dit verband zij tevens nog gewezen op ABRvS 17 juli 2002, AB 2003, 43, waarin de Afdeling (overigens met toepassing
StAB
4 / 2004
64
Ruimtelijke ordening
van art. 6:19 Awb) eveneens een procesbelang aannam in het geval er reeds een nieuwe beslissing op bezwaar was genomen (zie over deze problematiek o.a. ook R.J.G.M. Widdershoven e.a., Hoger beroep, Den Haag 2001, p. 148-152). 3. In het onderhavige bestemmingsplan wordt gewerkt met bijlagen. In het bijzonder zijn de werken en werkzaamheden waarvoor een aanlegvergunningplicht geldt, opgenomen in een bijlage. Vooropgesteld zij dat de werken en werkzaamheden waarvoor de planwetgever een aanlegvergunningplicht in het leven wenst te roepen, ingevolge artikel 14 WRO zo nauwkeurig mogelijk in het bestemmingsplan moeten zijn omschreven. In haar uitspraak d.d. 3 september 2003 (BR 2004, p. 34) liet de Afdeling blijken dit vereiste strikt uit te leggen. De vraag rijst hoe het werken met bijlagen zich verhoudt tot het bepaalde in artikel 14 WRO. Verdedigbaar lijkt mij dat een en ander elkaar niet uit behoeft te sluiten, mits de desbetreffende bijlagen de gehele bestemmingsplanprocedure mede hebben doorlopen en mits in de bestemmingsplanvoorschriften waarin de aanlegvergunningplicht wordt geschapen, uitdrukkelijk naar de bijlagen is verwezen (vgl. ABRvS 2 januari 2002, AB 2002, 91, waar een beeldkwaliteitplan als bijlage bij het bestemmingsplan was gevoegd). Aan het laatste criterium is in casu aantoonbaar voldaan. Of aan het eerste ook is voldaan, kan ik op grond van de mij ter beschikking staande gegevens niet vaststellen, maar voorshands ga ik daarvan uit. Wat in dit verband dan nog vermeldenswaard is, is dat voor het bij het besluit om aanlegvergunning te hanteren toetsingskader in de planvoorschriften deels ook naar de toelichting bij het bestemmingsplan is verwezen (zie r.o. 2.2). Opgemerkt moet worden dat de plantoelichting op zichzelf geen normatieve waarde heeft (vgl. ABRvS 17 maart 1997, BR 1997, p. 564; ABRvS 21 juli 1997, BR 1998, p. 208 en ABRvS 5 juni 2002, BR 2002, p. 1038). Wil men een deel van de plantoelichting toch normatief laten werken, zoals in casu als toetsingskader bij de aanvraag om aanlegvergunning, dan is ook dan steeds een uitdrukkelijke verwijzing in een planvoorschrift naar het desbetreffende deel van de plantoelichting noodzakelijk (zie daarover uitgebreid P. van der Ree, Met woord en kaart. Over detaillering en reikwijdte
van bestemmingsplanregeling, Bouwrecht Monografieën nr. 18, Deventer 2000, p. 380-381). 4. Een laatste punt van aandacht betreft het feit dat in het onderhavige bestemmingsplan wat betreft het toetsingskader voor de aanlegvergunning, het zwaartepunt lijkt te liggen in de beschrijving in hoofdlijnen (b.i.h.). Over deze figuur – die zijn grondslag vindt in artikel 12 lid 1 sub a Bro 1985 – is in de literatuur al het nodige geschreven en inmiddels is er ook de nodige jurisprudentie over verschenen (ik volsta met te verwijzen naar P. van der Ree, Met woord en kaart. Over detaillering en reikwijdte van bestemmingsplanregeling, Bouwrecht Monografieën nr. 18, Deventer 2000, p. 66 e.v., alwaar ook meer literatuur en jurisprudentie wordt genoemd). Belangrijk aandachtspunt is steeds de vraag in hoeverre het bepaalde in een b.i.h. normatieve werking kan hebben. Anders gezegd, in hoeverre kan een b.i.h. als een toetsingskader bij de uitvoering van het bestemmingsplan gelden? Dat die normatieve werking aanwezig kan zijn, staat inmiddels wel vast. Doorslaggevend criterium daarbij is echter dat de desbetreffende bepaling uit de b.i.h. in ieder geval een voldoende mate van duidelijkheid en concreetheid moet bezitten (zie o.a. ABRvS 27 november 1998, Gst. 1999, 7106, 7). Maar dat criterium is zelf natuurlijk ook nogal onbepaald en zal veelal tot een casuïstische benadering leiden. In casu stelt de Afdeling zich op het standpunt dat de b.i.h. ten aanzien van de aanlegvergunning onvoldoende objectief is geformuleerd. Daar valt denk ik wel wat voor te zeggen, temeer omdat valt aan te nemen dat de planwetgever eenvoudig voor een objectiever criterium had kunnen kiezen, bijvoorbeeld door het aangeven van oppervlaktematen. 5. Vastgesteld kan dus worden dat het criterium op grond waarvan de aanlegvergunningen zijn geweigerd, onverbindend is. Interessante vraag die dan rijst is uiteraard hoe de nieuwe beslissing op bezwaar dient te luiden. Bedacht dient daarbij te worden dat de verlening van een aanlegvergunning – net als de bouwvergunning – is gebonden aan een limitatief-imperatief stelsel (art. 44 WRO, zie ook StAB 04-146 verderop in dit nummer). Alleen als er strijd is met het bestemmingsplan kan de aanlegvergunning worden geweigerd. Nu het toetsingscriterium onverbindend is, zal op grond van de resterende
StAB
4 / 2004
Ruimtelijke ordening
bepalingen van het bestemmingsplan moeten worden getoetst of de aanlegvergunning moet worden verleend. Niet uit te sluiten valt dat nu het eigenlijke toetsingscriterium onverbindend is verklaard, B&W niets anders rest dan de aanlegvergunningen te verlenen omdat een duidelijke weigeringsgrond ontbreekt. 6. Tot slot zij nog gewezen op de wat slordige formulering van r.o. 2.3. Daar valt te lezen dat het toetsingscriterium zou luiden dat de omzetting van gronden geen incidenteel karakter mag hebben. Ik ga ervan uit dat het hier een schrijffout in de uitspraak betreft. Het in de b.i.h. van het bestemmingsplan geformuleerde criterium luidde immers juist dat de omzetting van grasland incidenteel van aard diende te zijn. Tonny Nijmeijer
04-139 ABRvS 21 juli 2004, nr. 200301816/1 Zuid-Holland/streekplan ‘Zuid-Holland West’ De rode contour ter hoogte van de Oostvlietpolder in de gemeente Leiden. Verweerders hebben niet afdoende gemotiveerd waarom in dit geval aan het rijksbeleid, dat is gericht op het vrijwaren van verstedelijking van het gebied waarin de Oostvlietpolder is gelegen, kan worden voorbijgegaan. Evenmin hebben zij afdoende gemotiveerd hoe de begrenzing van de contour zich verhoudt tot de uitgangspunten van het provinciale verstedelijkingsbeleid. Daarnaast zijn verweerders niet ingegaan op de stelling van appellante dat het gebied, gelet op de bijzondere natuurwaarden, vrij van verstedelijking dient te blijven. De begrenzing van de contour is derhalve niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. 2.1. Het streekplan heeft betrekking op het grondgebied van Zuid-Holland West en omvat de gronden behorende tot het Samenwerkingsorgaan Duin- en Bollenstreek, het Samenwerkingsorgaan Leidse Regio en het Stadsgewest Haaglanden.
65
2.5. In het streekplan is als concrete beleidsbeslissing opgenomen: ‘De op de kaartbladen contouren 1 tot en met 27 ingetekende rode contouren geven de grens aan van het stedelijk gebied, daarbuiten mag geen verdere verstedelijking plaatsvinden met inachtneming van het gestelde in SE.11.’ (…) 2.13. De Vereniging Vrienden Oostvlietpolder richt zich in beroep tegen de ligging van de contour ter hoogte van de Oostvlietpolder in de gemeente Leiden. Zij stelt dat de polder ten onrechte binnen de contour is gebracht omdat deze vrij dient te blijven van verstedelijking. Verstedelijking op deze plaats is volgens haar in strijd met het rijksbeleid ten aanzien van het Groene Hart en het rijksbufferzonebeleid. Voorts is de polder een belangrijk foerageer- en broedgebied voor vogels, hetgeen door verweerders niet is onderzocht. 2.13.1. Verweerders hebben de Oostvlietpolder binnen de contour gelegd onder andere omdat rekening wordt gehouden met de ontwikkeling van een bedrijventerrein. Zij hebben hierbij het gehele gebied betrokken omdat nog niet duidelijk is waar binnen de polder het bedrijventerrein zal komen. Volgens de reactie op het deskundigenbericht wordt niet uitgesloten dat grote delen van de polder uiteindelijk worden verstedelijkt waarbij de inrichting wordt afgewogen op bestemmingsplanniveau. Strijd met het rijksbeleid doet zich volgens verweerders niet voor nu hierin geen concrete beleidsbeslissingen zijn opgenomen. Onderzoek naar natuurwaarden inclusief de Europese regelgeving zal voorts plaatsvinden op bestemmingsplanniveau. 2.13.2. De Afdeling stelt voorop dat de rode contouren de uiterste grens aangeven van het verstedelijkte gebied. Hoe het gebied binnen de rode contouren zal worden ingericht en of hier ook daadwerkelijk verstedelijking zal plaatsvinden, wordt in dit geval niet op streekplanniveau vastgelegd, maar dient op het niveau van het bestemmingsplan nader te worden ingevuld en dient dan ook in dat kader aan de orde te worden gesteld.
StAB
4 / 2004
66
Ruimtelijke ordening
De betekenis van een rode contour in dit verband is gelegen in de daarmee vastgelegde beslissing dat het streekplan in beginsel niet aan verstedelijking in de weg staat.
tour ruim is getrokken omdat nog niet bekend is waar precies in dit gebied het bedrijventerrein zal komen is in het licht van de uitgangspunten van zowel het rijks- als het provinciale beleid niet consistent. Hierbij kan ook worden gewezen op de tegenstrijdigheid hiervan met de systematiek die is gehanteerd ten aanzien van de zogenoemde transformatiegebieden, waarbij de begrenzing in afwachting van de nadere afweging inzake verstedelijking zo krap mogelijk is getrokken.
2.13.3. Blijkens kaartblad 11 is het grootste gedeelte van de Oostvlietpolder, namelijk 166 hectare, binnen de rode contour opgenomen. Dit is een gebied dat voor een klein gedeelte bestaat uit volkstuinen en voor het overige grotendeels uit een open weidegebied met enkele boerderijen. Alleen met de noordwestzijde sluit de Oostvlietpolder aan op verstedelijkt gebied. Voor het gebied dat binnen de contour is gebracht bestaan geen geldende bestemmingsplannen of onherroepelijke bouwvergunningen die voorzien in verstedelijking. Ook overigens is niet gebleken dat de begrenzing van de contour voldoet aan de uitgangspunten die zijn gehanteerd bij het opstellen van het streekplan. 2.13.4. In de Planologische Kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid (PKB NRB) behorende bij de Actualisering van de Vierde nota over de ruimtelijke ordening Extra (Vinac) is Den Haag-Leiden-Zoetermeer aangewezen als bufferzone. De Oostvlietpolder maakt deel uit van deze bufferzone. Voorts maakt de polder deel uit van het zogenoemde Groene Hart. Voor beide gebieden is het rijksbeleid gericht op het vrijwaren van het gebied van verstedelijking. Verweerders hebben niet afdoende gemotiveerd waarom in dit geval aan het rijksbeleid kan worden voorbijgegaan. Het standpunt dat geen acht behoeft te worden geslagen op het rijksbeleid nu dit punt geen concrete beleidsbeslissing betreft is onjuist. Dit ontslaat verweerders niet van de verplichting met dit beleid rekening te houden en een eventuele afwijkende keuze afdoende te motiveren. Evenmin is afdoende gemotiveerd hoe de begrenzing van de contour zich verhoudt tot de uitgangspunten van het provinciale beleid inzake verstedelijking. Met name is niet duidelijk om welke reden een gebied van 166 hectare binnen de contour is gebracht nu het beoogde oppervlak van het te ontwikkelen bedrijventerrein ongeveer 40 hectare is, wat er ook zij van de aanvaardbaarheid van deze ontwikkeling bezien vanuit het rijksbeleid. De stelling dat de con-
Daarnaast zijn verweerders niet ingegaan op de stelling van appellante dat het gebied gelet op de bijzondere natuurwaarden vrij van verstedelijking dient te blijven. Blijkens het besluit hebben zij een onderzoek naar het voorkomen van natuurwaarden in het gebied in het geheel doorgeschoven naar het bestemmingsplanniveau. Daarmee heeft bij het bepalen van de begrenzing van de contour geen afweging plaatsgevonden tussen de belangen die gediend zijn met de mogelijkheid tot verstedelijking van het gebied en de belangen die gediend zijn bij het vrijwaren van het gebied van verstedelijking. Om deze afweging mogelijk te maken had een onderzoek naar de natuurwaarden, met name nu aannemelijk is dat ter plaatse waarden aanwezig zijn, niet mogen ontbreken. 2.13.5. Gelet op al het voorgaande is de begrenzing van de rode contour ter hoogte van de Oostvlietpolder niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust het besluit op dit punt niet op een deugdelijke motivering. (…)
04-140 ABRvS 21 juli 2004, nr. 200304527/1 Enschede/bestemmingsplan ‘De Mans Zuid’ Verweerder heeft terecht goedkeuring onthouden aan twee plandelen met een woonbestemming wegens strijd met de Wet geluidhinder. Hij heeft geen betekenis behoeven toe te kennen aan de omstandigheid dat in de plantoelichting is vermeld dat voor het weggedeelte waaraan de woningen zijn geprojecteerd, een maximumsnelheid van 30
StAB
4 / 2004
Ruimtelijke ordening
kilometer per uur zal gaan gelden. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die in de weg stonden aan het nemen van een besluit tot het instellen van een 30-kilometerzone vóór de vaststelling van het plan. De Afdeling wijst er overigens nog op dat aan het feit dat uit het akoestisch onderzoek blijkt dat ook bij een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur de geluidsbelasting meer dan 50 dB(A) zal bedragen, bij de belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening niet voorbij kan worden gegaan. Wet geluidhinder, artikelen 74, eerste lid en tweede lid, onder b, 76, eerste lid, 82, eerste lid, en 103 2.2. (…) Het plan voorziet in de mogelijkheid een woonzorgcomplex en negentien woningen te bouwen. Het woonzorgcomplex bestaat uit 46 appartementen en ruimten voor woonzorgvoorzieningen. (…) 2.3. [Appellante sub 2] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte gedeeltelijk goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Appellante voert daartoe aan dat het feit dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen besluit inzake de instelling van een 30-kilometerzone voor het betrokken gebied was genomen, ten onrechte aanleiding vormde om aan een deel van het plangebied waar woningbouw is voorzien, goedkeuring te onthouden. In dit verband betoogt appellante onder meer dat in de plantoelichting is vermeld dat de Weleweg zal worden ingericht als 30-kilometerzone. Volgens appellante mag er daarom vanuit worden gegaan dat deze weg, voordat de woningen gereed zullen zijn, als zodanig wordt ingericht. 2.3.1. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan twee plandelen met de bestemming ‘WB 1-2, woonbebouwing in één bouwlaag met een tweede bouwlaag toegestaan’. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat weliswaar uit de plantoelichting blijkt dat de Weleweg zal worden ingericht als een 30-kilometerzone maar dat het besluit daartoe nog niet is genomen. Verweerder stelt dat derhalve ter plaatse van de voorziene woningen de in artikel 82 van de Wet geluidhinder vastgelegde voorkeurs-
67
grenswaarde van 50 dB(A) in acht dient te worden genomen. Nu volgens verweerder blijkens het rapport van het akoestisch onderzoek van 12 mei 2003 een gedeelte van de voorziene woningen ligt binnen de zogenoemde 50 dB(A)-contour, rekening houdend met de aftrek van 5 dB(A) zoals bedoeld in artikel 103 van de Wet geluidhinder, heeft hij aan de desbetreffende plandelen goedkeuring onthouden. 2.3.2. Ingevolge artikel 76, eerste lid, in samenhang met artikel 82, eerste lid, van de Wet geluidhinder, voorzover hier relevant, wordt bij de vaststelling van een bestemmingsplan, dat betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, 50 dB(A) als de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, vanwege de weg, van de gevel van woningen in acht genomen. Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Wet geluidhinder bevindt zich langs een weg een zone met een nader in dat artikellid aangeduide breedte. In artikel 74, tweede lid, onder b, van de Wet geluidhinder, is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is voor wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur geldt. Gelet op deze bepalingen van de Wet geluidhinder behoeft bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet 50 dB(A) als ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting vanwege een weg in acht te worden genomen, indien voor die weg een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur geldt. 2.3.3. Uit de stukken blijkt dat bij besluit van 22 maart 2000 het college van burgemeester en wethouders de gehele bebouwde kom van de kern Boekelo, met uitzondering van de Boekelosestraat, als 30-kilometerzone heeft aangewezen. Verder blijkt uit de stukken dat de gemeenteraad bij besluit van 6 oktober 2003 heeft besloten de grens van de bebouwde kom van de kern Boekelo te wijzigen teneinde het betrokken plangebied en het daaraan grenzende deel van de Weleweg bij de bebouwde kom te voegen zodat ook voor dit gebied een 30-kilometerzone geldt. 2.3.4. De stelling van appellante dat verweerder ten onrechte er niet vanuit is gegaan dat het desbetref-
StAB
4 / 2004
68 fende gedeelte van de Weleweg zal worden ingericht als een 30-kilometerzone zodat verweerder ten onrechte gedeeltelijk goedkeuring heeft onthouden aan het plan volgt de Afdeling niet. Ten tijde van de vaststelling van het plan was het voornoemd besluit van de gemeenteraad van 6 oktober 2003 nog niet genomen. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de Wet geluidhinder van toepassing is en dat aan de in artikel 82 van de Wet geluidhinder vastgelegde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) moet worden voldaan. Verweerder heeft geen betekenis behoeven toe te kennen aan de omstandigheid dat in de plantoelichting is vermeld dat voor het desbetreffende deel van de Weleweg een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur zal gaan gelden. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die in de weg stonden aan het nemen van een besluit tot het instellen van een 30-kilometerzone voor het desbetreffende deel van de Weleweg vóór de vaststelling van het plan. Nu het plan in zoverre in strijd is met de Wet geluidhinder heeft verweerder terecht goedkeuring onthouden aan de desbetreffende plandelen. Voorzover appellante overigens stelt dat het besluit van de gemeenteraad van 6 oktober 2003 moet worden betrokken bij het thans voorliggend geschil overweegt de Afdeling het volgende. Afgezien van het feit dat dit besluit, zoals hiervoor reeds is overwogen, dateert van na het vaststellen van het plan, blijkt uit genoemd onderzoek dat ook bij een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur de geluidsbelasting op een gedeelte van de tot ‘WB 1-2, woonbebouwing in één bouwlaag met een tweede bouwlaag toegestaan’ bestemde gronden, meer dan 50 d(B)A, na aftrek van 5 d(B)A zoals bedoeld in artikel 103 van de Wet geluidhinder, zal bedragen. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 3 september 2003, nr. 200203751/1 (www.raadvanstate.nl) al heeft overwogen kan hieraan bij de belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening niet voorbij worden gegaan. Het beroep van [appellante sub 2] is ongegrond.
Ruimtelijke ordening
04-141 ABRvS 21 juli 2004, nr. 200305714/1 Almelo/bestemmingsplan ‘Rijksweg 35-36’ Weliswaar zal door de doortrekking van de A35 ten zuiden van de kern Almelo enige overschrijding van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van stikstofdioxide plaatsvinden en zal binnen een afstand van 100 meter van de wegrand een bijdrage worden geleverd aan de concentratie fijn stof, doch daar staat tegenover dat doortrekking van de genoemde weg een belangrijk gunstig effect heeft wat betreft de beïnvloeding van het woon- en leefmilieu door luchtverontreinigende stoffen – waaronder in het bijzonder ook fijn stof – door een aanzienlijke vermindering van het aantal mensen dat aan deze stoffen wordt blootgesteld en door relatieve vermindering van de emissies door verbeterde doorstroming van het verkeer. Per saldo leidt het plan derhalve tot een belangrijke verbetering van de luchtkwaliteit met name ook met betrekking tot de concentratie fijn stof. Voorts acht de Afdeling niet aannemelijk dat de door het bestemmingsplan mogelijk gemaakte planologische ontwikkelingen, bezien in een groter verband, de verdergaande reductie van luchtverontreinigende stoffen in gevaar brengen, gelet op het landelijk beleid dat dienaangaande op Rijksniveau dient te worden ontwikkeld. Besluit luchtkwaliteit 2.2. Met het plan wordt in hoofdzaak beoogd de doortrekking van de A35 ten zuiden van Almelo en de aansluiting van deze weg op de N36 mogelijk te maken. Door deze maatregel wordt de verkeersstroom die thans door het centrum van Almelo loopt, verlegd naar een tracé buiten de bebouwde kom. (…) 2.3. Appellanten zijn beducht voor aantasting van het woon- en leefklimaat in de wijk Windmolenbroek. Daartoe voeren zij aan dat in de milieueffectrapportage een aquaduct onder het Twentekanaal niet op een gelijkwaardige wijze is onderzocht en dat de nadelige effecten van een brug over het
StAB
4 / 2004
Ruimtelijke ordening
Twentekanaal en een acht meter hoog weglichaam tussen de brug en de Henriëtte Roland Holstlaan (…) voor het woon- en leefmilieu onvoldoende zijn onderzocht danwel gebagatelliseerd. Meer in het bijzonder wordt aangevoerd (…) dat geen onderzoek is verricht naar de 24 uurgemiddelde concentraties van de onderzoeksparameters van het Besluit luchtkwaliteit zodat onvoldoende aan de normen van dat besluit getoetst is. 2.3.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het bij zijn bestreden besluit goedgekeurd. (…) 2.3.2. (…) Ten aanzien van de gevolgen van de wegaanleg voor de luchtkwaliteit overweegt de Afdeling het volgende. In de projectnota/milieueffectrapportage scoort de gekozen variant WA3, evenals de andere varianten, positief wat betreft de beïnvloeding van het woon- en leefmilieu door luchtverontreinigende stoffen. Deze positieve score wordt bewerkstelligd doordat door het verleggen van de verkeersstroom het aantal mensen dat aan deze stoffen wordt blootgesteld vermindert en door relatieve vermindering van de emissies door verbeterde doorstroming van het verkeer. In het aanvullende milieueffectrapport is dit aspect niet beoordeeld omdat wat dit aspect betreft geen onderscheidende effectverandering werd verwacht. Naar de luchtkwaliteit is nader onderzoek gedaan. Dit heeft geresulteerd in TNO-rapport R 2002/283 van 6 juni 2002. Naar aanleiding van het bekend worden van nieuwe verkeersgegevens in november 2002 is het aanvullende rapport R 2003/015 van 22 januari 2003 verschenen. Hieruit blijkt dat voor de acht onderzochte locaties de grenswaarden voor de jaargemiddelde concentraties die ingevolge het Besluit luchtkwaliteit in acht dienen te worden genomen, met uitzondering van twee meetpunten, niet worden overschreden. De overschrijdingen zijn berekend voor stikstofdioxide ter plaatse van het westelijke geluidscherm langs rijksweg 36. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de 24 uurgemiddelde concentraties van de onderzoeksparameters van het Besluit luchtkwaliteit zodat onvol-
69
doende aan de normen van dat besluit getoetst is, overweegt de Afdeling het volgende. Ten aanzien van zwaveldioxide en fijn stof (PM10) bevat het Besluit luchtkwaliteit grenswaarden voor de 24 uurgemiddelde concentratie. Vast staat dat voorafgaand aan het bestreden besluit geen onderzoek is verricht naar deze concentraties. Ten aanzien van zwaveldioxide is afgezien van deze berekening omdat geen overschrijding van deze grenswaarde werd verwacht. In de Nota van toelichting bij het Besluit luchtkwaliteit wordt vermeld dat voor het berekenen van de (24) uurgemiddelde concentratie van zwaveldioxide geen aanleiding bestaat, nu de luchtkwaliteit in Nederland zodanig is dat nu en in de toekomst geen overschrijdingen van deze grenswaarden worden verwacht. De Afdeling is niet gebleken dat verweerder hiervan niet heeft mogen uitgaan. Ten aanzien van fijn stof wordt in de brief van TNO Milieu, Energie en Procesinnovatie aan Rijkswaterstaat, Directie Oost Nederland, referentie 2004MA/ 68, van 17 februari 2004 opgemerkt dat ten tijde van de eerdere onderzoeken nog geen rekengereedschappen beschikbaar waren waarmee op basis van de beschikbare meetgegevens de 24 uurgemiddelde concentratie fijn stof ter plaatse kan worden berekend. De Afdeling is niet gebleken dat dit onjuist is. Blijkens evengenoemde brief zijn de daar bedoelde rekengereedschappen inmiddels wel beschikbaar. Toepassing ervan leert dat reeds op grond van de achtergrondconcentratie de grenswaarde voor de 24 uurgemiddelde concentratie fijn stof in 2010 in het gehele studiegebied wordt overschreden. De bijdrage van het wegverkeer op de rijkswegen 35 en 36 zal ter hoogte van de wegrand waarschijnlijk ongeveer 8 microgram per kubieke meter bedragen. Deze bijdrage neemt af naarmate de afstand tot de wegrand toeneemt, zo blijkt uit de TNO-rapporten van juni 2002 en januari 2003; op een afstand van 100 meter van de wegrand ligt deze bijdrage nauwelijks boven de achtergrondconcentratie. Appellant sub 2 merkt in zijn reactie op het deskundigenbericht terecht op dat de uurgemiddelde concentratie van stikstofdioxide, waarvoor in het Besluit luchtkwaliteit een grenswaarde is opgenomen,
StAB
4 / 2004
70
Ruimtelijke ordening
niet is berekend. In de brief van TNO Milieu, Energie en Procesinnovatie aan Rijkswaterstaat, Directie Oost Nederland, referentie 2004MA/68, van 17 februari 2004 wordt hierover opgemerkt dat ten tijde van de eerdere onderzoeken nog geen rekengereedschappen beschikbaar waren waarmee de uurgemiddelde concentratie stikstofdioxide kan worden berekend. De Afdeling is niet gebleken dat dit onjuist is. Blijkens evengenoemde brief zijn de daar bedoelde rekengereedschappen inmiddels wel beschikbaar. Toepassing ervan leert dat de grenswaarde niet wordt overschreden.
leid dat dienaangaande op Rijksniveau dient te worden ontwikkeld.
Het voorgaande in aanmerking nemend overweegt de Afdeling het volgende wat betreft de keuze voor de aanleg van een brug over het Twentekanaal en een acht meter hoog weglichaam tussen de brug en de Henriëtte Roland Holstlaan in plaats van het door appellanten bepleite aquaduct. (…) Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder in de hiervoor geschetste gevolgen van het verleggen van de bestaande verkeersstroom door de doortrekking van de A35 ten zuiden van de kern Almelo in redelijkheid evenmin aanleiding behoeven te zien het bestemmingsplan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat weliswaar enige overschrijding van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van stikstofdioxide zal plaatsvinden en dat binnen een afstand van 100 meter van de wegrand een bijdrage zal worden geleverd aan de concentratie fijn stof, doch daar tegenover staat dat doortrekking van de A35 een belangrijk gunstig effect heeft wat betreft de beïnvloeding van het woon- en leefmilieu door luchtverontreinigende stoffen – waaronder in het bijzonder ook fijn stof – door een aanzienlijke vermindering van het aantal mensen dat aan deze stoffen wordt blootgesteld en door relatieve vermindering van de emissies door verbeterde doorstroming van het verkeer. Per saldo leidt het plan derhalve tot een belangrijke verbetering van de luchtkwaliteit met name ook met betrekking tot de concentratie fijn stof. Voorts acht de Afdeling niet aannemelijk dat de door het bestemmingsplan mogelijk gemaakte planologische ontwikkelingen, bezien in een groter verband, de verdergaande reductie van luchtverontreinigende stoffen in gevaar brengen, gelet op het landelijk be-
04-142 ABRvS 21 juli 2004, nr. 200306585/1 Nederweert/handhaving Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren handhavend op te treden. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederweert (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen het niet voldoen aan de voorwaarde verbonden aan de op 16 januari 2001 verleende vrijstelling voor de verbouw van het pand [locatie] tot 5 appartementen en voor de bouw van 9 appartementen op [locaties] in Nederweert. Bij besluit van 8 april 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 augustus 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2.1. Bij besluit van 16 mei 2000 heeft het college met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend aan (…) voor het bouwen van 14 appartementen op het perceel (…) (hierna: het perceel). Bij besluit van 16 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders het tegen dat besluit gemaakte bezwaar met betrekking tot inkijk gegrond verklaard en met het oog daarop aan de
StAB
4 / 2004
Ruimtelijke ordening
vrijstelling de voorwaarde verbonden dat tegen de erfgrens op het bouwperceel een 2 m hoge muur wordt gebouwd en evenwijdig met deze muur op 1 m afstand daarvan een haag leiplatanen wordt geplant, omtrekmaat 16 cm, gemeten op 1.30 m boven maaiveld; begin kroon op 2 m, met minimaal 4 gesteltakken; bomen op 3.5 tot 4 m onderlinge afstand. 2.3. Niet in geschil is dat de leiplatanen op een afstand van circa 60 centimeter van de muur zijn geplant. Derhalve is gehandeld in strijd met de voorwaarde voorzover daarin is voorgeschreven dat de leiplatanen op een afstand van 1 meter van de muur geplant dienen te worden, zodat het college ter zake handhavend kon optreden. 2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.5. De aan de vrijstelling verbonden voorwaarde strekt er toe de inkijk vanuit de appartementen in de achtertuin van appellant te beperken. Dat de afstand tussen de muur en de leiplatanen 60 centimeter is in plaats van 1 meter doet geen afbreuk aan de realisering van die doelstelling. Ook overigens is niet gebleken dat appellant belang heeft bij het handhaven van de afstand tussen de muur en de leiplatanen op 1 meter. Onder deze omstandigheden heeft het college in redelijkheid kunnen concluderen dat het treffen van handhavingsmaatregelen ten aanzien van dit onderdeel van de voorwaarde zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
71
2.6. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
NB: De standaardoverweging van de Afdeling in uitspraken inzake handhaving is sinds medio 2004 uitgebreid met de overweging: ‘Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.’ Bovenstaande uitspraak is, voorzover we kunnen overzien, de eerste uitspraak waarin de Afdeling oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders op basis van een zodanige belangenafweging terecht heeft geweigerd handhavend op te treden. De redactie
04-143 ABRvS 28 juli 2004, nr. 200307451/1 Doetinchem/bestemmingsplan ‘Hamburgerbroek 2000, Fase 2’ Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom reeds voordat het college van burgemeester en wethouders toepassing heeft gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid volledige financiële zekerheid moet bestaan omtrent de uitvoerbaarheid van een wijzigingsplan met uitwerkingsplicht. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat, gelet op artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro, in voorkomend geval de uitkomsten van nader onderzoek omtrent de financiële uitvoerbaarheid van een wijzigingsplan, eerst bij een besluit bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de wet, alsmede een ontwerp daarvoor aanwezig behoeven te zijn. Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, artikelen 9, 12 en 14
StAB
4 / 2004
72
Ruimtelijke ordening
2.2. Het plangebied wordt begrensd door het historisch stadscentrum, de Oude IJssel, de Terborgseweg en het stationsgebied van Doetinchem.
wenselijke ontwikkeling van de gemeente. Bij de planvoorbereiding heeft dit onderzoek, blijkens het tweede lid, van stonde af aan mede betrekking op de uitvoerbaarheid van het plan. Blijkens de Nota van toelichting op dit besluit betreft het daarbij in het bijzonder onder meer de financiële uitvoerbaarheid. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp daarvoor vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd de aan het plan ten grondslag liggende gedachten en de uitkomsten van het in artikel 9 bedoelde onderzoek voorzover dit onderzoek het in het plan begrepen gebied betreft. In artikel 11, eerste lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: de wet) is – voorzover hier van belang – bepaald dat het college van burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen. De wijzigingsbevoegdheid kan mede een uitwerkingsplicht inhouden. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de besluiten van het college van burgemeester en wethouders als bedoeld in het eerste lid de goedkeuring behoeven van het college van gedeputeerde staten.
De gemeenteraad heeft in het plan aan deze gronden bestemmingen toegekend overeenkomstig het bestaande gebruik. In artikel 17, eerste lid, onder f, van de planvoorschriften is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid heeft om de bestemmingen binnen de op de plankaart aangegeven ‘grens wijzigingsbevoegdheid’ te wijzigen in ‘Uit te werken Woondoeleinden – UW –’. De ‘grens wijzigingsbevoegdheid’ omvat vrijwel het gehele plangebied. Met de wijzigingsbevoegdheid wil de gemeenteraad ter plaatse de omzetting mogelijk maken van een negentiende-eeuws bedrijventerrein in een woongebied met een hoogwaardige invulling voor wonen, verblijven en werken. Hierdoor kan het aanzien van de entree van Doetinchem volgens de gemeenteraad worden vergroot. 2.3. Verweerder heeft het plan in strijd geacht met de artikelen 9 en 12 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Volgens hem is de financiële uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende gewaarborgd. Verweerder voert hiertoe aan dat de gewenste omzetting vooralsnog een exploitatietekort van € 11.000.000,- kent. 2.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Hij is van mening dat het ontbreken van een deel van de benodigde financiën voor de – met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid mogelijk te maken – omzetting, niet automatisch met zich brengt dat het plan financieel onuitvoerbaar is. Appellant wijst er op dat er met diverse partijen onderhandelingen gaande zijn over financiële bijdragen voor de gewenste ontwikkeling. Tevens beschikt de gemeente volgens hem over voldoende reserves om een toekomstig tekort te kunnen dekken. 2.5. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) verricht het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ordening van het gebied der gemeente onderzoek naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en
Ingevolge artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro gaan een besluit, bedoeld in artikel 11, tweede lid van de wet, alsmede een ontwerp daarvoor, vergezeld van een toelichting, waarin is neergelegd de aan het besluit ten grondslag liggende gedachten en, in voorkomend geval, de uitkomsten van nader, het in het besluit begrepen gebied betreffend, onderzoek als bedoeld in artikel 9. 2.5.1. Het plangebied is thans voornamelijk in gebruik als bedrijventerrein. Een groot deel van dit terrein wordt ingenomen door de papierfabriek. Blijkens de plantoelichting zijn geen gemeentelijke investeringen benodigd voor het bestemmen overeenkomstig het bestaande gebruik. Het gemeentebestuur heeft de eerste financiële bijdragen voor de gewenste ontwikkeling toegezegd gekregen, aldus de plantoelichting. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat er onderhandelingen gaande zijn om de ontwikkeling financieel sluitend te krijgen. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet inzichtelijk gemaakt waarom reeds voordat het college van burgemeester en wethouders toepassing heeft gegeven aan de wijzi-
StAB
4 / 2004
Ruimtelijke ordening
73
gingsbevoegdheid volledige financiële zekerheid moet bestaan omtrent de uitvoerbaarheid van een wijzigingsplan met uitwerkingsplicht. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat, gelet op artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro, in voorkomend geval de uitkomsten van nader onderzoek omtrent de financiële uitvoerbaarheid van een wijzigingsplan, eerst bij een besluit bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de wet, alsmede een ontwerp daarvoor aanwezig behoeven te zijn.
Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) verleend ten behoeve van de vestiging van een bouw- en tuinmarkt op een perceel aan de [locatie] te Alblasserdam (hierna: het perceel).
2.5.2. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Bij besluit van 11 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam (hierna: het college) met toepassing van die vrijstellingen aan [appellant sub 1] bouwvergunning verleend voor de bouw- en tuinmarkt.
04-144 ABRvS 28 juli 2004, nr. 200307963/1 Alblasserdam/binnenplanse vrijstelling en vrijstelling ex artikel 19, eerste lid WRO De gemeenteraad had, wegens strijd met het beleid zoals vastgelegd in de Nota Planbeoordeling 1998 en de Structuurvisie detailhandel Zuid-Holland, niet met gebruikmaking van de door gedeputeerde staten verleende verklaring van geen bezwaar, vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO mogen verlenen ten behoeve van het bouwplan voor een bouw- en tuinmarkt. Daaruit volgt tevens dat het college van burgemeester en wethouders ten onrechte de bouwvergunning voor deze bouw- en tuinmarkt heeft gehandhaafd. Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:46 en 7:12, eerste lid Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 15 en 19, eerste lid
1. Procesverloop Bij besluit van 6 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam (hierna: het college) aan [appellant sub 1b] vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de
Bij besluit van 6 december 2001 heeft de gemeenteraad van Alblasserdam (hierna: de gemeenteraad) vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) verleend voor de bouw- en tuinmarkt.
Bij besluit van 31 oktober 2002 heeft de gemeenteraad het tegen het besluit van 6 december 2001 door de besloten vennootschap Handel- en Tuincentrum ‘Klein Aalsmeer B.V.’ en anderen (hierna: Klein Aalsmeer B.V.) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 5 november 2002 heeft het college het tegen de besluiten van 6 november en 11 december 2001 door Klein Aalsmeer B.V. gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 oktober 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) de tegen de besluiten van 31 oktober 2002 en 5 november 2002 ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd. (…) 2.2. Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met de ter plaatse van het perceel geldende bestemmingsplannen ‘Edisonweg’ en ‘Vinkenwaard-Zuid’. Ten einde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft de gemeenteraad vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO van de voorschriften van het bestemmingsplan ‘Edisonweg’. Voorts heeft het college daartoe vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WRO van het in het bestemmingsplan ‘Vinkenwaard-Zuid’ opgenomen algemene gebruiksverbod. De gemeenteraad en het college hebben daar-
StAB
4 / 2004
74
Ruimtelijke ordening
bij gebruik gemaakt van verklaringen van geen bezwaar van gedeputeerde staten van 29 mei 2001.
kern van een hoger hiërarchisch niveau. Voor Alblasserdam betekent dit, dat de daar te vestigen detailhandel een lokale en beperkte doelgroep moet bedienen. Vaststaat dat de hier aan de orde zijnde (mega)bouw- en tuinmarkt gericht is op een (veel) groter verzorgingsgebied. De stelling van appellanten dat de Nota Planbeoordeling 1998 uitzonderingen mogelijk maakt voor het vestigen van bouwmarkten en tuincentra op bedrijfsterreinen, laat bovenstaande strijdigheid onverlet. Het betoog dat reservering van gronden voor verplaatsers in strijd met artikel 10 van de WRO moet worden geacht, doet – daargelaten wat er van zij – aan het voorgaande niet af.
2.3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college de gevraagde bouwvergunning had moeten weigeren omdat het geen gebruik had mogen maken van de – voor de vrijstellingen vereiste – verklaringen van geen bezwaar wegens strijd met het beleid zoals vastgelegd in de Nota Planbeoordeling 1998 en de Structuurvisie detailhandel Zuid-Holland. 2.4. In de Nota Planbeoordeling 1998, waarin het provinciale beleid is neergelegd voor onder meer toetsing van aanvragen om verklaringen van geen bezwaar, is bepaald dat nieuwe detailhandelsvoorzieningen zoveel mogelijk dienen te worden afgestemd op het verzorgingsniveau en het inwoneraantal van steden en dorpen, waarbij rekening moet worden gehouden met de effecten op de functie van nabijgelegen centra. Als uitgangspunt geldt dat grootschalige detailhandel buiten de centra van steden of dorpen, in oude bedrijfspanden, in woongebieden en op bedrijventerreinen moet worden tegengegaan. Een uitzondering daarop, mits goed onderbouwd, is mogelijk voor – voorzover hier van belang – bouwmarkten en tuincentra, met dien verstande dat voor bouwmarkten daarvoor zwaardere eisen gelden dan voor tuincentra. Het in de Structuurvisie detailhandel Zuid-Holland (hierna: de Structuurvisie) neergelegde beleid is erop gericht perifere detailhandelsvestigingen te concentreren in een aantal regionale kernen, waarbij wordt uitgegaan van een verzorgingsstructuur met drie hiërarchische niveau’s. Voor Alblasserdam, dat is ingedeeld op het niveau van kleinere nevenconcentraties tot 10.000 m2, is in de Structuurvisie bepaald dat die slechts zeer beperkte nieuwe winkelmeters dienen te omvatten en hoofdzakelijk bestemd zijn voor verplaatsers. 2.5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het project niet in overeenstemming is met de aan het hiervoor weergegeven provinciale beleid ten grondslag gelegde concentratie- en verzorgingsgedachte. Uitgangspunt daarvan is dat perifere detailhandel die een regionaal of bovenlokaal verzorgingsgebied bedient, moet worden gevestigd in een regionale
2.6. Dat de Structuurvisie een hiërarchie aanbrengt tussen de beoogde vestigingslocaties in de regio, brengt naar het oordeel van de Afdeling niet mee dat afwijking daarvan niet tot de mogelijkheden zou behoren. De vestiging van bedrijven als hier aan de orde is derhalve niet zonder meer uitgesloten. Voor een afwijking van de hiërarchie kan aanleiding bestaan indien zich een situatie voordoet waarin vestiging op de hiërarchisch aangewezen locatie naar objectieve maatstaven bezien geen reële mogelijkheid is maar vestiging op een andere locatie wel. Alsdan zal moeten worden onderzocht of de daaruit voortvloeiende planologische gevolgen niet aan afwijking van het beleid in de weg staan. Wanneer het, zoals in dit geval, gaat om een aanzienlijke afwijking van het in de Structuurvisie neergelegde beleid, mede gelet op het advies van het Regionaal Economisch Overleg Zuid-Holland Zuid van 14 juni 2000, is – gelet op hetgeen in de Nota Planbeoordeling 1998 is gesteld met betrekking tot te verlenen verklaringen van geen bezwaar – instemming van de Provinciale Planologische Commissie (hierna: de PPC) vereist. Zodanige instemming ontbreekt in het onderhavige geval. Het PPC advies van 26 oktober 1999 in het kader van het voor het gebied opgestelde voorontwerp van het bestemmingsplan ‘Vinkenwaard-Zuid, 1e herziening’, kan niet als zodanige instemming worden aangemerkt omdat daarin kritische kanttekeningen zijn geplaatst bij de planologische aspecten van het voorontwerp bestemmingsplan die ook dit bouwplan wezenlijk raken. Nu de PPC zich in haar advies niet heeft uitgelaten over de ter zake van die aspecten door [appellanten sub 1] overlegde onderzoeksrapporten
StAB
4 / 2004
Ruimtelijke ordening
waaruit zou blijken dat het bouwplan planologisch aanvaardbaar is, kan zodanige instemming daaruit evenmin worden afgeleid. 2.7. Het voorgaande brengt mee dat de verleende verklaring van geen bezwaar in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) waarin is bepaald dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. De gemeenteraad heeft derhalve ten onrechte met gebruikmaking van die verklaring vrijstelling voor het bouwplan verleend. Daaruit volgt tevens dat het college bij zijn besluit van 11 december 2001 ten onrechte de bouwvergunning heeft gehandhaafd. Dat besluit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
04-145 ABRvS 4 augustus 2004, nr. 200305641/1 Wageningen/bestemmingsplan ‘Groot Hinkeloord’ Het karakter van een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan brengt met zich mee dat verweerder bevoegd is ambtshalve goedkeuring aan een plan(deel) te onthouden. Verweerder kon derhalve in een eerst ter hoorzitting naar voren gebrachte bedenking aanleiding zien aan het desbetreffende plandeel ambtshalve goedkeuring te onthouden. 2.2. (…) Met het plan beoogt de gemeenteraad de herontwikkeling van dit gebied mogelijk te maken en recht te doen aan de monumentale bebouwing ter plaatse alsook de aanwezige cultuurhistorische en landschappelijke waarden te beschermen. 2.3. Verweerder heeft het plan goedgekeurd met uitzondering van het plandeel met de bestemming ‘Kantoren en maatschappelijke doeleinden’ ter plaatse van de voormalige proefvakken. Hij heeft dit plandeel in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en daaraan goedkeuring onthouden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat bebouwing op de proefvakken in strijd is met de be-
75
oogde bescherming van de aanwezige historisch wetenschappelijke en cultuurhistorische waarden. 2.4. Atho Bouw stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan dit plandeel. (…) Appellante betoogt voorts dat verweerder buiten de door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg ingediende bedenking is getreden. (…) 2.5. De gemeenteraad heeft aan de proefvakken de bestemming ‘Kantoren en maatschappelijke doeleinden’ toegekend. Hij heeft in afwijking van het ontwerpplan ervoor gekozen bij recht te voorzien in een bouwmogelijkheid omdat de Monumentenwet 1988 volgens hem in voldoende mate voorziet in bescherming van de monumentale waarden. Naar de mening van de gemeenteraad is een bebouwingsoppervlakte van 25% op de proefvakken aanvaardbaar. 2.6. De bedenking van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg had blijkens de stukken betrekking op de wijzigingsbevoegdheid voor de proefvakken die was opgenomen in het ontwerpplan. Bij de vaststelling van het plan heeft de gemeenteraad evenwel voorzien in een rechtstreekse bestemming ‘Kantoren en maatschappelijke doeleinden’ ter plaatse van de proefvakken. Eerst tijdens de hoorzitting bij verweerder heeft de Rijksdienst verklaard ook tegen deze rechtstreekse bestemming bezwaar te hebben. De Afdeling volgt appellante niet in haar betoog dat verweerder dit bezwaar niet bij zijn beslissing mocht betrekken. Daartoe overweegt zij dat het karakter van een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan met zich brengt dat verweerder bevoegd is ambtshalve goedkeuring te onthouden aan een plan(deel). Derhalve kon verweerder, zelfs indien hij het eerst ter hoorzitting naar voren gebrachte bezwaar over de rechtstreekse bouwmogelijkheid buiten beschouwing had moeten laten bij de behandeling van de bedenking, in dat bezwaar desalniettemin aanleiding zien om ambtshalve goedkeuring te onthouden aan het betrokken plandeel.
StAB
4 / 2004
76
Ruimtelijke ordening
Annotatie 1. Op grond van artikel 10:27 Awb kan goedkeuring slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of op een grond, neergelegd in de wet waarin of krachtens welke de goedkeuring is voorgeschreven. In artikel 28, lid 2 WRO is bepaald dat gedeputeerde staten goedkeuring aan een bestemmingsplan kunnen onthouden indien de ingebrachte bedenkingen daartoe aanleiding geven dan wel wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening. In de MvT staat nadrukkelijk aangegeven dat naast strijd met een goede ruimtelijke ordening, als algemene grond voor onthouding van goedkeuring, als grond wordt toegevoegd ‘naar aanleiding van bedenkingen’.1 De wet kent derhalve een drietal mogelijke gronden voor onthouding van goedkeuring aan (delen van) een bestemmingsplan: strijd met het recht, ingebrachte bedenkingen en strijd met een goede ruimtelijke ordening. Volledigheidshalve merken we hierbij op dat het criterium ‘een goede ruimtelijke ordening’ uit artikel 10 WRO onvoldoende grond biedt voor strijd met het recht.2 2. De standaardoverweging die de Afdeling hanteert ten aanzien van de bevoegdheid van gedeputeerde staten om goedkeuring te onthouden luidt: ‘Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om – in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen – te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. (…) Daarnaast heeft verweerder de taak er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming ervan niet in strijd zijn met het recht’. 3. Aldus lijkt de Afdeling alleen het recht en een goede ruimtelijke ordening als zelfstandige toetsingsgronden te zien. Dat lijkt ons ook juist. Bedenkingen zullen immers inhoudelijk altijd zijn uit te drukken in ‘strijd met een goede ruimtelijke ordening’ of ‘strijd met het recht’ (waaronder strijd met het motiveringsbeginsel). Een en ander doet wel de vraag rijzen wat de toegevoegde waarde is van het noemen van bedenkingen als aparte grond voor onthouding van goedkeuring. Zie in dit verband ook het artikel van Jan Robbe in de vorige aflevering van dit tijdschrift (‘De provinciale toetsing van het bestemmingsplan en bedenkingen’, StAB 2004, nr. 3, p. 10-12).
4. In de onderhavige uitspraak wordt uitdrukkelijk bevestigd dat een te laat ingebrachte bedenking aanleiding kan zijn tot onthouding van goedkeuring. Gedeputeerde staten hebben immers de bevoegdheid om ambtshalve goedkeuring aan een bestemmingsplan te onthouden. Zij zullen de onthouding van goedkeuring dan wel moeten baseren op strijd met het recht of strijd met een goede ruimtelijke ordening. Een gegrondverklaring van te laat ingebrachte bedenkingen is immers niet aan de orde (zie hieronder). Daaraan kan worden toegevoegd dat een gegrondverklaring van bedenkingen op zichzelf nooit tot onthouding van goedkeuring kan leiden. Dit kan – zoals reeds aangegeven – alleen als de gegrondverklaring impliceert dat er sprake is van strijd met het recht of met een goede ruimtelijke ordening. 5. De bevoegdheid om ambtshalve goedkeuring aan een bestemmingsplan te onthouden is, zo kan uit de onderhavige uitspraak worden afgeleid, ook relevant als bij gedeputeerde staten bedenkingen worden ingebracht terwijl er bij de gemeenteraad – ook al was daartoe wel aanleiding – geen zienswijze kenbaar is gemaakt. Dit gegeven is met name voor de particulier die tegen het (ontwerp-)bestemmingsplan wil opkomen, maar daarmee te laat is, bepaald niet zonder belang. 6. Zoals bekend, worden de kennisgevings- en publicatievereisten met betrekking tot het bestemmingsplan door de rechter strikt gehandhaafd, omdat zij als essentiële waarborgen voor de rechtzoekenden worden aangemerkt. Hiertegenover staat, dat ook de rechtzoekenden alert moeten zijn. Zienswijzen en bedenkingen kunnen worden ingebracht gedurende de termijn van terinzageligging van het (ontwerp-)plan. Als het bestuur ter zake van de terinzagelegging van het (ontwerp-)plan en de mogelijkheid om daartegen te ageren heeft voldaan aan de kennisgevings- en publicatievereisten, kan een rechtzoekende die pas na ommekomst van die termijn reageert, zich daarvoor in beginsel niet succesvol verontschuldigen. Het bestuur mag in zo’n situatie de zienswijze of de bedenkingen niet als zo-
1. 2.
Kamerstukken II 1996/97, 25 311, nr. 3, p. 19. T.a.p.
StAB
4 / 2004
Ruimtelijke ordening
danig in behandeling nemen.3 Wie niet gedurende de termijn reageert, is dus in beginsel te laat en verliest daarmee (als gevolg van de getrapte actio popularis) zijn recht om beroep in te stellen. 7. Wie wel tijdig een (schriftelijke) zienswijze of bedenking kenbaar heeft gemaakt, moet van het bestuur de gelegenheid krijgen deze mondeling nader toe te lichten (zie respectievelijk art. 23 lid 1 en art. 27 lid 3 WRO). De WRO spreekt hier echter niet voor niets over een toelichting. De genoemde bepalingen geven geen recht om nieuwe zienswijzen of bedenkingen in te brengen.4 8. In de onderhavige zaak laat de Afdeling in het midden of de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te laat was met het pas tijdens de hoorzitting naar voren gebrachte bezwaar over de rechtstreekse bouwmogelijkheid. Zij overweegt simpelweg dat gedeputeerde staten ook bevoegd zijn om ambtshalve goedkeuring aan het bestemmingsplan te onthouden en dat ook een te laat kenbaar gemaakt bezwaar daartoe aanleiding kan vormen. Bij de behandeling van de bedenking als zodanig kan een te laat kenbaar gemaakt bezwaar evenwel niet aan de orde komen, maar moeten gedeputeerde staten dit buiten beschouwing laten. Verondersteld dat hij hiermee werkelijk te laat was, kon de Rijksdienst het bezwaar betreffende de rechtstreekse bouwmogelijkheid daarom (ook) niet meer bij de Afdeling ter discussie stellen. 9. Uit het voorgaande blijkt dat het, de zogenoemde bedenkingenfuik ten spijt, altijd raadzaam is om toch nog bedenkingen naar voren te brengen, ook al gebeurt dit buiten de termijn of steunen zij niet op een eerder ingebrachte zienswijze. Niet geschoten is altijd mis. Mogelijk nemen gedeputeerde staten toch goede nota van wat alsnog naar voren is
3.
4.
Aldus onder meer ABRvS 13 januari 1998, nr. E01.96.0324 (Waalwijk): ‘Voorts kunnen buiten de wettelijke termijn geen zienswijzen worden ingediend.’ Uiteraard geldt voor bedenkingen hetzelfde, zie de onderhavige uitspraak, rechtsoverweging 2.6 (‘had moeten laten’). Zie hierover ook J. Robbe, De bestemmingsplanprocedure en de zelfstandige projectprocedure, Deventer: Kluwer 2000 (Bouwrecht Monografieën, nr. 16), p. 115 e.v. en p. 178 e.v., met verdere verwijzingen naar jurisprudentie. Zo ook ABRvS 10 juli 1997, nr. E01.94.0239 (‘BedrijventerreinTjalk’, Lelystad). Zie verder J. Robbe, a.w., p. 120 e.v. en p. 183 e.v.
77
gebracht en zien zij er aanleiding in om alsnog goedkeuring aan het bestemmingsplan te onthouden. 10. Dat men er verstandig aan doet om alsnog te ageren, geldt overigens vooral ook indien men de termijn waarbinnen men bij de gemeenteraad een zienswijze omtrent het ontwerpplan kenbaar kon maken, heeft laten verstrijken. Onder omstandigheden zal men zich hiervoor bij gedeputeerde staten (en dus niet bij de gemeenteraad zelf) (zie art. 27 lid 1 WRO) kunnen verschonen. Maar zelfs als dat zo is, doet men er goed aan zijn bezwaren tevens alsnog aan de gemeenteraad voor te leggen. Aldus zou men op korte termijn nog heel wat kunnen bereiken. De gemeenteraad kan immers nog wijzigingen in het ontwerpplan aanbrengen. Die mogelijkheid hebben gedeputeerde staten niet. 11. Deze uitspraak is ook gepubliceerd in BR 2004, p. 859-866, m.nt. H.J. de Vries. Marco Erkens en Jan Robbe
04-146 ABRvS 4 augustus 2004, nr. 200308493/1 Geldermalsen/aanlegvergunning De geluidswal waarvoor een aanlegvergunning is verleend, is, nu deze niet strekt ten dienste van de ter plaatse vigerende agrarische bestemming, maar dient voor gebruik ten behoeve van een loonbedrijf, in strijd met de bestemming. Gelet op het dwingende karakter van het bepaalde in artikel 44, eerste lid, onder a, van de WRO had de aanlegvergunning dus moeten worden geweigerd. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 44
1. Procesverloop Bij besluit van 15 juni 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] te [plaats] aanlegvergunning verleend voor de aanleg
StAB
4 / 2004
78
Ruimtelijke ordening
van een geluidswal op het perceel (…) (hierna: het perceel). Bij besluit van 19 december 2000 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.4. Op het perceel is het agrarisch loonbedrijf van [vergunninghoudster] gevestigd. Niet in geschil is en de Afdeling acht juist dat dit loonbedrijf niet past binnen de bestemming ‘agrarisch gebied met beperkte bebouwing’. Het gebruik dat door het bedrijf van de grond wordt gemaakt valt echter onder het overgangsrecht. Ook staat vast dat de geluidswal wordt opgericht ten behoeve van het loonbedrijf.
Bij uitspraak van 3 november 2003, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2.2. Het perceel waarop de aanlegvergunning betrekking heeft, heeft ingevolge het (ten tijde van het bestreden besluit geldende) bestemmingsplan ‘Buitengebied 1984’ de bestemming ‘agrarisch gebied met beperkte bebouwing’. 2.2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor: a. één of meer vormen van agrarisch grondgebruik; b. (…) c. – voor zover gelegen aan de rivierzijde van de waterkering – waterberging en afvoer sediment, hoogwater en ijs. 2.2.2. Ingevolge artikel 61, eerste lid, aanhef en onder a van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is het verbonden zonder vergunning van burgemeester en wethouders de grond op te hogen, dan wel materie te storten of te deponeren. Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders, voor zover de bestemmingen gelegen zijn aan de rivierzijde van de waterkering gehoord de rivierbeheerder, vergunning verlenen tot het uitvoeren van de in het eerste lid van dit artikel genoemde werken en/of werkzaamheden, voor zover de belangen welke de bestemming van de grond beoogt (te beschermen), niet blijvend onevenredig worden geschaad. 2.3. Appellante heeft gemotiveerd betoogd dat de aanlegvergunning moest worden geweigerd omdat de geluidswal zich niet verdraagt met de bestemming omdat deze wordt opgericht ten behoeve van een loonbedrijf.
2.5. Alvorens toe te komen aan de vraag of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de geluidswal in overeenstemming is met artikel 61 van de planvoorschriften, ziet de Afdeling zich gesteld voor de daaraan voorafgaande vraag of deze geluidswal strekt te dienste van de op het perceel rustende agrarische bestemming, zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2003, no. 200204864/1. Naar het oordeel van de Afdeling is de geluidswal, nu deze niet strekt ten dienste van de op het perceel rustende agrarische bestemming maar dient voor gebruik ten behoeve van het loonbedrijf, in strijd met deze bestemming. Gelet op het dwingende bepaalde in artikel 44, eerste lid, onder a, van de WRO had de aanlegvergunning derhalve behoren te worden geweigerd.
04-147 ABRvS 4 augustus 2004, nr. 200307499/1 Krimpen aan den IJssel/binnenplanse vrijstelling en bouwvergunning Uit het voorschrift dat de goothoogte van een gebouw wordt gemeten vanaf het peil tot de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel volgt dat de planwetgever niet de plaats waar de goot is aangebracht bepalend heeft geacht voor de goothoogte maar de plaats waar het water vanaf druipt, of waar een boeibord of daarmee gelijk te stellen constructiedeel is aangebracht. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan
StAB
4 / 2004
Ruimtelijke ordening
den IJssel (hierna: het college) aan [appellant a] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning met vrijstaande berging op het perceel [locatie] te Krimpen aan den IJssel (hierna: het perceel). Bij besluit van 17 mei 2002 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 oktober 2003, verzonden op 3 oktober 2003, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het besluit van het college van 16 oktober 2001 herroepen en de bouwvergunning voor het perceel geweigerd. (…) 2.1. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘Lansingh-Zuid’ (hierna: het bestemmingsplan). Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de voorschriften van het bestemmingsplan wordt bij de toepassing van deze voorschriften de goothoogte van een gebouw gemeten vanaf het peil tot de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel. 2.2. Het bestemmingsplan voor ondermeer dit perceel is nader uitgewerkt in het ‘Uitwerkingsplan 3c Lansingh-Zuid’ (hierna het uitwerkingsplan). (…) 2.4. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat eveneens sprake is van een overschrijding van de in artikel 2, tweede lid, sub a, onder 4, van de voorschriften van het uitwerkingsplan neergelegde maximale goothoogte van 3 meter. Volgens appellanten heeft de rechtbank miskend dat het water van de bovenzijde van de zijmuren en van de bovenzijde van de dakkapel via het hellend dakvlak wordt afgevoerd naar de goot die zich op 3 meter hoogte bevindt en bedraagt de goothoogte derhalve 3 meter. Dit betoog faalt. Uit artikel 2, aanhef en onder c, van de voorschriften van het bestemmingsplan volgt dat de planwetgever niet de plaats waar de goot is
79
aangebracht bepalend heeft geacht voor de goothoogte maar de plaats waar het water vanaf druipt, of waar een boeibord of daarmee gelijk te stellen constructiedeel is aangebracht. (…)
04-148 ABRvS 25 augustus 2004, nr. 200304332/1 Hoorn/bestemmingsplan ‘Bangert en Oosterpolder’ De faseringsregeling heeft slechts betrekking op aantallen woningen zonder dat deze zijn gekoppeld aan de verwezenlijking van bepaalde plandelen. Gelet op de rechtsonzekere situatie die hierdoor ontstaat voor burgers – de vraag of zij op grond van het plan een bouwvergunning kunnen verkrijgen is immers afhankelijk gesteld van het aantal woningen dat door anderen reeds is gebouwd in het plangebied – acht de Afdeling een faseringsregeling waaraan een dergelijke koppeling ontbreekt, in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Dat in de toelichting van het plan met behulp van vlekken is aangegeven in welke volgorde de verschillende deelgebieden in ontwikkeling zullen worden genomen, kan hieraan niet afdoen, aangezien de toelichting geen onderdeel is van het plan. 2.2. (…) Met het plan wordt beoogd de realisering van een nieuwe woonwijk mogelijk te maken, inclusief bijbehorend voorzieningenapparaat, infrastructuur, water en groenvoorzieningen. (…) 2.5.1. [appellante sub 4]. stelt in beroep verder dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 3, achtste lid, van de voorschriften van het plan. Volgens appellante dient een faseringsregeling in de voorschriften gekoppeld te zijn aan bepaalde plandelen of aan een uitwerkingsverplichting. 2.5.2. De gemeenteraad heeft de faseringsregeling in het plan opgenomen om het plan in overeenstemming te brengen met de provinciale taakstelling met betrekking tot het aantal te realiseren woningen.
StAB
4 / 2004
80 2.5.3. Verweerder heeft dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft dit gedeelte goedgekeurd. 2.5.4. In artikel 3 van de voorschriften van het plan is een beschrijving in hoofdlijnen opgenomen. Volgens dit artikel zal in het plangebied een aantal van ongeveer 3.300 woningen worden gebouwd. Het achtste lid van dit artikel bepaalt hieromtrent: ‘Rekening houdend met de aan de gemeente Hoorn toegewezen c.q. resterende contingenten voor woningbouw tot en met 2007 dient de navolgende fasering te worden opgevolgd. Periode tot en met 2007 (1e fase) Tot en met 2007 worden binnen het plangebied ten hoogste 2.100 woningen gerealiseerd. Het resterende gedeelte van het woningbouwprogramma zal worden gerealiseerd in overeenstemming met de provinciale afspraken.’ 2.5.5. De Afdeling stelt vast dat deze faseringsregeling slechts betrekking heeft op aantallen woningen zonder dat deze zijn gekoppeld aan de verwezenlijking van bepaalde plandelen. Gelet op de rechtsonzekere situatie die hierdoor ontstaat voor burgers – de vraag of zij op grond van het plan een bouwvergunning kunnen verkrijgen is immers afhankelijk gesteld van het aantal woningen dat door anderen reeds is gebouwd in het plangebied – acht de Afdeling een faseringsregeling waaraan een dergelijke koppeling ontbreekt, in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Dat in de toelichting van het plan met behulp van vlekken is aangegeven in welke volgorde de verschillende deelgebieden in ontwikkeling zullen worden genomen, kan hieraan niet afdoen, aangezien de toelichting geen onderdeel is van het plan. De Afdeling merkt overigens nog op dat het in beginsel tot de beleidsvrijheid van de gemeenteraad behoort om aan de faseringsregeling vorm te geven en daarbij al dan niet gebruik te maken van de hem ingevolge artikel 11 van de WRO gegeven bevoegdheid om een uitwerkingsplicht in een plan op te nemen.
Ruimtelijke ordening
04-149 ABRvS 25 augustus 2004, nr. 200304814/1 Zeist/bestemmingsplan ‘Zeist West 2002’ In artikel 15 WRO zijn geen voorschriften opgenomen met betrekking tot terinzagelegging van een ontwerpbesluit tot vrijstelling of met betrekking tot het inbrengen van bedenkingen. De in het plan opgenomen mogelijkheid om het ontwerpbesluit tot vrijstelling gedurende twee weken in te zien en gedurende deze termijn als belanghebbende bedenkingen in te brengen is derhalve door de gemeenteraad in het plan opgenomen zonder dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening daartoe verplicht. Ook in overige wetgeving worden geen eisen gesteld aan deze mogelijkheid. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geboden termijn van twee weken niet onredelijk is. Daarbij is van belang dat belanghebbenden ook in het kader van de voorbereiding van het uitwerkingsplan en in het kader van de verlening van de bouwvergunning hun eventuele bezwaren kenbaar kunnen maken. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 15
2.4. (…) Het plan is in hoofdzaak conserverend van aard en voorziet op beperkte schaal in nieuwe ontwikkelingen. 2.7. De Werkgroep e.a. stellen dat de aan de onthouding van goedkeuring aan artikel 7 van de planvoorschriften ten grondslag liggende motivering te beperkt is. Zij voeren aan dat de bij toepassing van artikel 7, tweede lid, van de planvoorschriften voorgeschreven termijn van twee weken te kort is. (…) 2.7.1. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan artikel 7 van de planvoorschriften omdat hij dit voorschrift vanwege een aantal onduidelijkheden en omissies onvoldoende rechtszeker acht. Hij acht een termijn van twee weken bij de terinzagelegging van een anticipatie op een uitwerkingsplan niet onredelijk. (…)
StAB
4 / 2004
Ruimtelijke ordening
2.7.2. In artikel 7, tweede lid, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat op de tot ‘Centrumdoeleinden’ bestemde gronden slechts mag worden gebouwd in overeenstemming met een door de gemeenteraad nader uitgewerkt plan, met dien verstande dat de raad kan toestaan dat gebouwd mag worden voordat een zodanig plan rechtskracht heeft verkregen indien de op te richten bouwwerken overeenstemmen met, dan wel op verantwoorde wijze kunnen worden ingepast in een reeds uitgewerkt plan en gedeputeerde staten vooraf hebben verklaard dat zij tegen het verlenen van de bouwvergunning geen bezwaar hebben. Op grond van artikel 7, vierde lid, in samenhang met artikel 31, vierde lid, van de planvoorschriften dient het ontwerp-besluit waarbij toepassing wordt gegeven aan de in artikel 7, tweede lid opgenomen vrijstellingsbevoegdheid gedurende twee weken ter inzage worden gelegd, gedurende welke termijn door belanghebbenden schriftelijk bedenkingen kunnen worden ingebracht. Deze planregeling is gebaseerd op artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening waarin, voorzover hier van belang, is bepaald dat bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat met inachtneming van de in het plan vervatte regelen vrijstelling kan worden verleend van bij het plan gegeven voorschriften. In dit artikel zijn geen voorschriften opgenomen met betrekking tot een terinzagelegging van een ontwerp-besluit tot vrijstelling of met betrekking tot het inbrengen van bedenkingen. De in het plan opgenomen mogelijkheid om het ontwerp-besluit tot vrijstelling gedurende twee weken in te zien en gedurende deze termijn als belanghebbende bedenkingen in te brengen is derhalve door de gemeenteraad in het plan opgenomen zonder dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening daartoe verplicht. Ook in overige wetgeving worden geen eisen gesteld aan deze mogelijkheid. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geboden termijn van twee weken niet onredelijk is. Daarbij is van belang dat belanghebbenden ook in het kader van de voorbereiding van het uitwerkingsplan en in het kader van de verlening van de bouwvergunning hun eventuele bezwaren kenbaar kunnen maken.
81
04-150 ABRvS 25 augustus 2004, nr. 200400196/1 Middelburg/handhaving Detailhandel in citrusvruchten en exotische groenten kan niet als een normaal bestanddeel van de bedrijfsvoering van een boerderijwinkel worden aangemerkt. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 januari 2002, verzonden bij brief van 21 januari 2002, heeft het college van burgemeester en wethouders van Middelburg (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van appellant sub 2 om handhavend op te treden tegen de zogenoemde boerderijverkoop van exotische groenteen fruitsoorten door appellant sub 1 op het perceel [locatie] te Middelburg (hierna: het perceel). Bij besluit van 23 juli 2002, verzonden bij brief van 29 juli 2002, heeft het college het daartegen door appellant sub 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 december 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep van appellant sub 2 gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in de uitspraak gestelde. (…) 2.1. Het perceel heeft in het geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied’ de bestemming ‘Agrarische doeleinden’. Ingevolge artikel 34, aanhef, en het derde lid, onder c, van de planvoorschriften wordt onder strijdig gebruik met de bestemming niet verstaan: het uitoefenen van detailhandel voor zover dit een normaal en ondergeschikt bestanddeel uitmaakt van de totale bedrijfsuitoefening, zoals ingevolge de voorschriften toegestaan, met dien verstande dat hieronder in ieder geval niet wordt begrepen een al dan niet zelfstandige supermarktafdeling ter plaatse van gron-
StAB
4 / 2004
82
Ruimtelijke ordening
den met de bestemming ‘Bedrijven’ met de subbestemming ‘benzinestation’.
1. Procesverloop
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt worden voortgezet. Het plan heeft rechtskracht verkregen op 21 september 1998. 2.4. Appellant sub 2 komt vervolgens op tegen het oordeel van de rechtbank dat de verkoop van sinaasappelen, bananen, citroenen, mandarijnen, kiwi’s, meloenen, aubergines en courgettes (hierna: citrusvruchten en exotische groenten) in redelijkheid als een normaal bestanddeel van de bedrijfsvoering van een boerderijwinkel moet worden aangemerkt. Deze grief slaagt. Het betreft hier immers groenten en fruit die niet op het eigen bedrijf worden geteeld (en ook niet kunnen worden geteeld) als normaal onderdeel van de agrarische bedrijfsvoering ter plaatse. Detailhandel in citrusvruchten en exotische groenten kan dan ook niet als een normaal (en ondergeschikt) bestanddeel van de bedrijfsuitoefening in de zin van artikel 34, derde lid, onder c, van de planvoorschriften worden aangemerkt. De rechtbank heeft dit miskend. (…)
04-151 ABRvS 25 augustus 2004, nr. 200401404/1 Enschede/bouwvergunning Het college van burgemeester en wethouders heeft in de onjuiste mededeling aan de aanvrager van de bouwvergunning terzake van het eerder overgelegde schetsplan, geen aanleiding behoeven te zien af te wijken van de beleidsregels met betrekking tot de uitoefening van de vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 19, derde lid WRO. Algemene wet bestuursrecht, artikel 4:84 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19, derde lid
Bij besluit van 25 juli 2002 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd aan [wederpartij] bouwvergunning te verlenen voor een garage en een carport op het perceel [locatie] te Enschede. Bij besluit van 26 mei 2003 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 januari 2004, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd. (…) 2.1. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Voskamp (Glanerbrug)’. Het college heeft geweigerd vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) te verlenen. In het kader van de uitoefening van bovengenoemde vrijstellingsbevoegdheid heeft het college beleidsregels vastgesteld. In deze beleidsregels is bepaald dat vrijstelling wordt verleend, mits de bijgebouwen niet worden gebouwd vóór de voorgevelrooilijn. Niet in geschil is dat het bouwplan niet in overeenstemming is met dit beleid, nu de garage en carport aan de [locatie] vóór de voorgevelrooilijn zullen worden gebouwd. 2.2. Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. 2.3. Het college komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat in de onjuiste mededeling van het college aan [wederpartij], dat het eerder ingediende schetsplan – voorafgaande aan de aanvraag om bouwvergunning – in overeenstemming is met het bestemmingsplan, een bijzondere omstandigheid is gelegen op grond waarvan het in afwijking van de beleidsregels een vrijstellingsprocedure had moeten voeren.
StAB
4 / 2004
Ruimtelijke ordening
2.4. Deze grief slaagt. Zo al met deze mededeling een gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat voor het bouwplan een vrijstellingsprocedure zou worden gevoerd, heeft het college zich in de beslissing op bezwaar in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [wederpartij] niet onevenredig in zijn belangen wordt geschaad indien in dit geval zou worden vastgehouden aan de in rechtsoverweging 2.1 genoemde beleidsregels. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft het college aannemelijk gemaakt dat handhaving van het verbod te bouwen vóór de voorgevelrooilijn uit stedenbouwkundig oogpunt noodzakelijk is. Bovendien kan het realiseren van een garage met carport op een andere wijze overeenkomstig het bestemmingsplan plaatsvinden en is het college bereid gebleken de leges en door [wederpartij] gemaakte architectkosten te vergoeden. Het college heeft in de aan [wederpartij] gedane onjuiste mededeling ter zake van het eerder overgelegde schetsplan dan ook geen aanleiding hoeven te zien van de beleidsregels af te wijken.
04-152 ABRvS 1 september 2004, nr. 200304054/1 Bladel/bestemmingsplan ‘Buitengebied gemeente Bladel 1998, 1e herziening 2002’ Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan wat betreft de regeling van de toegestane inhoud van burgerwoningen in strijd is met het streekplan. De Afdeling ziet geen grond voor het betoog van de gemeenteraad dat de wijze waarop in het plan de mogelijkheid tot het vergroten van de inhoud van een burgerwoning is geregeld, slechts in geringe mate afwijkt van de wijze waarop dit in het streekplan is geregeld. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het streekplan op dit punt te gedetailleerd en onnodig ingewikkeld is. Hierbij neemt zij het belang van het voorkomen van verdere verstening van het buitengebied in aanmerking, zoals dit in het streekplan is neergelegd.
83
2.4. Het plan betreft een partiële herziening van het bestemmingsplan ‘Buitengebied gemeente Bladel 1998’ (…). (…) 2.10. Verweerder heeft de artikelen 3.2.9 en 2.8, lid B, onder 2, sub a en c, van de planvoorschriften, voorzover deze zien op de toegestane inhoud van burgerwoningen, in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en daaraan goedkeuring onthouden. Verweerder stelt dat een direct toegestane inhoud van een burgerwoning van 600 m3 niet conform het streekplanbeleid is, waarin is bepaald dat burgerwoningen met tien procent mogen worden vergroot tot een maximum van 600 m3. Een regeling die een inhoud van 500 m3 toestaat, zoals in het bestemmingsplan ‘Buitengebied gemeente Bladel 1998’ was opgenomen, biedt voldoende ruimte, aldus verweerder. 2.10.1. De gemeenteraad stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan deze onderdelen van de planvoorschriften. Hij voert aan dat de wijze waarop in het plan de mogelijkheid tot het vergroten van de inhoud van een burgerwoning is geregeld, slechts in geringe mate afwijkt van de wijze waarop dit in het streekplan is geregeld. Voorts stelt hij dat het streekplan op dit punt te gedetailleerd is en onnodig ingewikkeld. 2.10.2. Ingevolge artikel 2.8, lid B, onder 2, sub a, van de planvoorschriften, geldt voor het bouwen van woningen dat de inhoud niet meer mag zijn dan 600 m3, met uitzondering van het bepaalde onder b en c. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de gehele zin. In artikel 2.8, lid B, onder 2, sub c, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is voorts bepaald dat indien de inhoud van een bestaande woning, geen woonboerderij zijnde, reeds meer bedraagt dan 600 m3, die inhoud als maximum geldt. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de zinsnede ‘dan 600 m3’. Ingevolge artikel 3.2.9 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in de bestemming ‘Woningen’ voor het vergroten van de inhoud van een woning, met dien
StAB
4 / 2004
84
Ruimtelijke ordening
verstande dat maximaal 10% van de inhoud van gesloopte voormalige agrarische bedrijfsgebouwen boven de direct toegestane inhoud (600 m3) van de woning is toegestaan.
In hetgeen de gemeenteraad heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan. (…)
Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de zinsnede ‘600 m3’. In het streekplan wordt de volgende ontwikkelingsruimte geboden voor burgerwoningen in het buitengebied. Woningen mogen worden vergroot met maximaal tien procent tot een maximum van 600 m3. Kleine woningen mogen in ieder geval worden vergroot tot 450 m3, om ze te laten voldoen aan de minimale woonkwaliteit van deze tijd. Deze maximale inhoudsmaten hebben betrekking op alle bouwmogelijkheden die een bestemmingsplan biedt, inclusief de gebruikelijke algemene vrijstelling van tien procent voor de afwijking van de in het plan voorgeschreven maten en andere vrijstellingen. De Afdeling stelt vast dat waar het plan voor alle woningen binnen het plangebied een mogelijkheid biedt tot het vergroten van de inhoud van een woning tot 600 m3, het streekplan het vergroten van kleine woningen slechts mogelijk maakt tot een maximale inhoud van 450 m3 en het vergroten van woningen met een inhoud groter dan 450 m 3 slechts mogelijk maakt met tien procent tot een maximum van 600 m3. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt in strijd is met het streekplan. De Afdeling ziet, mede gelet op het deskundigenbericht, voorts geen grond voor het betoog van de gemeenteraad dat de wijze waarop in het plan de mogelijkheid tot het vergroten van de inhoud van een burgerwoning is geregeld, slechts in geringe mate afwijkt van de wijze waarop dit in het streekplan is geregeld. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het streekplan op dit punt te gedetailleerd en onnodig ingewikkeld is. Hierbij neemt zij het belang van het voorkomen van verdere verstening van het buitengebied in aanmerking, zoals dit in het streekplan is neergelegd. 2.10.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
04-153 ABRvS 1 september 2004, nr. 200308704/1 Amersfoort/bestemmingsplan ‘Gebruiksbepalingen en Seksinrichtingen’ Van de noodzaak aan de planvoorschriften van de 65 bestemmingsplannen die door het voorliggende bestemmingsplan partieel worden herzien, een specifiek gebruiksverbod voor een aantal met name genoemde vormen van grondgebruik toe te voegen, is niet gebleken. Het eveneens aan deze planvoorschriften toegevoegde verbod gronden en/of bouwwerken als of ten behoeve van een seksinrichting, waaronder in ieder geval een prostitutiebedrijf wordt verstaan, te gebruiken, is, anders dan verweerder heeft geoordeeld, voldoende gemotiveerd. Het standpunt dat een erotische massagesalon moet worden aangemerkt als prostitutiebedrijf, waaronder wordt verstaan een bedrijf waar het hoofdbestanddeel van de activiteiten wordt gevormd door het aanbieden van seksuele diensten tegen een materiële vergoeding, wordt niet onjuist geacht. 2.2. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, dat voorziet in de partiële herziening van 65 bestemmingsplannen, voorzover daardoor aan de voorschriften van deze plannen een gebruiksverbod wordt toegevoegd voor: a. staan- of ligplaats voor onderkomens; b. het aanwezig of opgeslagen hebben van een of meer aan hun gebruik onttrokken machines en voertuigen of onderdelen daarvan; c. het opgeslagen hebben van gebruiksklare en onklare machines en voertuigen of onderdelen daar-
StAB
4 / 2004
Ruimtelijke ordening
van, waaronder daartoe strekkende dumps voor voertuigen, autosloperijen en auto- of caravanplaatsen of caravanverkoopparken; d. opslag-, stort- of bergplaats van andere dan onder c. genoemde al dan niet afgedankte voorwerpen, stoffen en producten, waaronder vaten, kisten, lompen, oude materialen, al dan niet voor gebruik geschikte werktuigen of machines of onderdelen daarvan, schroot, huisvuil, bouwmaterialen, puin of afval, zand, grind, brandstoffen, bagger of specie. Appellant voert aan dat hierdoor vele legale activiteiten onder het overgangsrecht worden gebracht. Zijns inziens dient van geval tot geval gemotiveerd te worden waarom een activiteit als verboden gebruik wordt aangemerkt. 2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de activiteiten waarvoor het gebruiksverbod geldt, activiteiten zijn waarvan op voorhand duidelijk is dat zij in strijd zijn met de bestemming. Voorts wijst verweerder op de mogelijkheid van het verbod vrijstelling te verlenen. 2.5. De Afdeling stelt vast dat de gemeenteraad het noodzakelijk heeft geacht naast een algemeen gebruiksverbod een specifiek gebruiksverbod voor een aantal met name genoemde vormen van grondgebruik op te nemen. Hieruit moet worden afgeleid dat deze vormen van grondgebruik niet zo evident in strijd zijn met de bestemmingen die zijn toegekend in de bestemmingsplannen die door middel van het thans aan de orde zijnde bestemmingsplan partieel worden herzien, dat kon worden volstaan met een algemeen gebruiksverbod. Dit brengt naar het oordeel van de Afdeling met zich dat de gemeenteraad per onderdeel van de verbodsbepaling diende te bezien welke gevolgen een dergelijk onderdeel van de bepaling voor de mogelijkerwijs reeds aanwezige vormen van gebruik overeenkomstig de bestemming zou hebben en of die gevolgen in het belang van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk zouden zijn. De noodzaak daartoe bestaat te meer, nu onderdelen van de verbodsbepalingen blijkens de bewoordingen ervan een ruim bereik hebben. Immers ook in gevallen waarin gebruik overeenkomstig bijvoorbeeld een woonbestemming plaatsvindt, zijn vele daarbij passende handelingen van bewoners denkbaar die in de onderdelen b, c of d van de verbods-
85
bepalingen verboden worden. Uit de plantoelichting, het raadsbesluit noch anderszins is van de noodzaak hiervan gebleken. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. (…) 2.6. Verweerder heeft bij zijn bestreden besluit goedkeuring onthouden aan het plan voorzover daardoor aan de 65 bestemmingsplannen die door dit plan partieel worden herzien, worden toegevoegd een verbod gronden en/of bouwwerken als of ten behoeve van een seksinrichting te gebruiken, waaronder in ieder geval een prostitutiebedrijf wordt verstaan, en een bepaling ingevolge welke erotische massagesalons als prostitutiebedrijf worden aangemerkt. Verweerder heeft in zijn besluit,onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2002, no. 200102324/1 (inzake de gemeente Barneveld), overwogen dat de gemeenten weliswaar het gebruik van terreinen, gebouwen, vaar- of voertuigen als seksinrichting mogen reguleren, maar dat bij de uitoefening van deze bevoegdheid sprake moet zijn van ruimtelijk relevante overwegingen en criteria. De gemeenteraad dient bij het treffen van een regeling ten aanzien van een met name genoemde legale beroeps- of bedrijfsactiviteit te motiveren waarom die activiteit zich vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onderscheidt van andere mogelijke vormen van gebruik. Volgens verweerder ontbreekt een dergelijke motivering. 2.7. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte in zoverre goedkeuring aan het plan heeft onthouden. Daartoe voert hij aan dat bij de afweging van een locatie voor het vestigen van een seksinrichting in ieder geval ruimtelijke aspecten een belangrijke rol spelen, welke aspecten in de gemeentelijke Nota Prostitutiebeleid zijn verwoord. Zeker voor een massagesalon geldt zijns inziens dat door andere openingstijden en de daarmee gepaard gaande verkeersbelasting een ruimtelijke relevant verschil bestaat. 2.8. In haar uitspraak van 22 mei 2002, no. 200102324/1 (AB 2003/79), heeft de Afdeling overwogen dat aan de gemeenteraad in beginsel de
StAB
4 / 2004
86
Ruimtelijke ordening
bevoegdheid toekomt in een bestemmingsplan het gebruik van terreinen, gebouwen, vaar- of voertuigen voor seksinrichtingen te reguleren. Deze bevoegdheid dient te worden uitgeoefend ter behartiging van het belang van een goede ruimtelijke ordening en dient derhalve gestoeld te zijn op ruimtelijk relevante overwegingen en criteria. Daarnaast geldt als uitgangspunt dat, wanneer de gemeenteraad het nodig oordeelt in een plan een regeling te treffen ten aanzien van een, met name genoemde, legale, beroeps- of bedrijfsactiviteit, hij motiveert waarom die activiteit naar zijn mening zich uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onderscheidt van andere mogelijke vormen van gebruik van terreinen, gebouwen, vaar- of voertuigen. De Afdeling concludeerde dat de gemeenteraad van Barneveld beoogde het gebruik van terreinen, gebouwen, vaar- of voertuigen voor seksinrichtingen onmogelijk te maken vanwege de negatieve invloed van seksinrichtingen op de kwaliteit van de leef-, woon- en werkomgeving. Aldus legde de gemeenteraad in het in die uitspraak aan de orde zijnde geval naar het oordeel van de Afdeling aan het plan een motief ten grondslag dat in overwegende mate strekte tot bescherming van de openbare zeden, dat wil zeggen een motief dat reeds door de wetgever in formele zin volledig was afgewogen.
verbod van seksinrichtingen vanwege de bescherming van de openbare zeden. In het onderhavige geval beoogt de gemeenteraad een aantal van zeven seksinrichtingen in de zin van de planvoorschriften toe te staan op door de raad aangewezen en deels nog aan te wijzen locaties, die daarvoor aan de hand van door de raad vastgestelde planologisch relevante criteria zijn geselecteerd. Tevens wenst de raad de vestiging van seksinrichtingen op niet door de raad daartoe bestemde locaties uit te sluiten vanwege ruimtelijke effecten. De Afdeling acht het standpunt van de raad dat het wenselijk is seksinrichtingen als zodanig te bestemmen niet onredelijk, gelet op de ook uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening specifieke kenmerken van deze inrichtingen, welke kenmerken kunnen verschillen afhankelijk van de aard en de omvang van de inrichting. Ook de keuze van de raad om in afwachting van herzieningen van de in een aantal gevallen verouderde bestemmingen en bestemmingsvoorschriften aan de 65 bestemmingsplannen een gebruiksvoorschrift toe te voegen, waardoor gronden die niet voor de vestiging van seksinrichtingen zijn aangewezen niet als zodanig mogen worden gebruikt, acht de Afdeling niet onredelijk. Het uitsluiten van gebruik van gronden of opstallen die niet voor gebruik als of ten behoeve van seksinrichtingen zijn aangewezen, ligt in de lijn van het door de raad gekozen uitgangspunt van positieve bestemmingen voor seksinrichtingen.
2.9. Blijkens de plantoelichting heeft de gemeenteraad van Amersfoort het verbod van seksinrichtingen gebaseerd op zijn op 26 september 2000 vastgestelde Nota Prostitutiebeleid. In deze nota is, mede op grond van ruimtelijk relevante criteria, het totaal aantal seksinrichtingen gesteld op zeven, waaronder vijf te legaliseren inrichtingen. Voor deze inrichtingen is of zal een daarop toegesneden bestemmingsregeling worden opgesteld. Teneinde voor het overige nieuwvestiging te voorkomen op plaatsen waar de vigerende bestemmingsplannen daaraan niet of niet met voldoende duidelijkheid in de weg staan, is het hier aan de orde zijnde verbod aan de voorschriften van deze bestemmingsplannen toegevoegd. 2.10. De Afdeling overweegt dat het hier aan de orde zijnde plan van de gemeente Amersfoort niet gelijk kan worden gesteld met het plan dat in de hiervoor genoemde uitspraak aan de orde was. In Barneveld beoogde de gemeenteraad een algeheel
De vraag of het in de nota gestelde maximum van zeven kan worden aanvaard is thans niet aan de orde. Dit zal dienen te worden bezien in het kader van de voor de vestiging van een seksinrichting noodzakelijke planherziening. Voorts acht de Afdeling het standpunt van appellant dat een erotische massagesalon moet worden aangemerkt als prostitutiebedrijf, waaronder wordt verstaan een bedrijf waar het hoofdbestanddeel van de activiteiten wordt gevormd door het aanbieden van seksuele diensten tegen een materiële vergoeding, niet onjuist. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. (…)
StAB
4 / 2004
Ruimtelijke ordening
04-154 ABRvS 23 juni 2004, nr. 200305794/1 Voorst/bestemmingsplan ‘Achter ’t Holthuis’ De gesloten privaatrechtelijke overeenkomst, waarin is bepaald dat de gemeenteraad de door de gemeente aangekochte gronden uitsluitend de bestemming ‘Recreatieve doeleinden II’ conform het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ zal geven, kan er niet aan in de weg staan dat de gemeenteraad aan die gronden op grond van gewijzigde omstandigheden of planologische inzichten een andere bestemming kan toekennen. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het bestemmingsplan een zelfstandige betekenis heeft, zodat de hierin vastgelegde bestemmingen niet afhankelijk kunnen worden gesteld van buiten het plan staande overeenkomsten. 2.2. Het plan voorziet in de bouw van maximaal 150 woningen in het gebied ten oosten van Twello. Daarnaast is in het plan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen op grond waarvan in het plangebied nog eens maximaal 75 woningen kunnen worden gebouwd. (…) 2.5. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat het plan in strijd is met een in 1974 gesloten privaatrechtelijke overeenkomst tussen de gemeenteraad en [partij] met betrekking tot de verkoop van ruim vijf hectare bouwland binnen het plangebied, overweegt de Afdeling het volgende. 2.5.1. In genoemde overeenkomst is bepaald dat de gemeenteraad de betreffende gronden uitsluitend de bestemming ‘Recreatieve doeleinden II’ conform het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ zal geven. Desalniettemin kan hetgeen met betrekking tot deze gronden is bedongen er niet aan in de weg staan dat de gemeenteraad op grond van gewijzigde omstandigheden of planologische inzichten een andere bestemming kan toekennen aan de desbetreffende gronden. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het bestemmingsplan een zelfstandige betekenis heeft, zodat de hierin vastgelegde bestemmingen niet afhankelijk kunnen worden gesteld van buiten het plan staande overeenkomsten.
87
Overigens blijkt uit de stukken dat het plan voor deze gronden voorziet in de bestemming ‘Groene ruimte’ of ‘Recreatieve doeleinden’ en de aanduiding ‘zone agrarisch bedrijf / verenigingsgebouw / kruidentuin’, hetgeen het behoud van het bestaande recreatieve gebruik met betrekking tot activiteiten en bebouwing voor een kruidentuin en scouting op deze gronden mogelijk maakt.
NB: Zie de volgende uitspraak voor een annotatie. De redactie
04-155 ABRvS 8 september 2004, nr. 200304489/1 Minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer/Tracébesluit Hogesnelheidslijn-Zuid Aanvulling V Door of namens verweerder zijn bij appellant zodanige gerechtvaardigde verwachtingen gewekt dat verweerder deze in beginsel diende te honoreren in het kader van de vaststelling van het voorliggende tracébesluit. Dit houdt in dat appellant erop mocht vertrouwen dat een geluidsscherm met een lengte zoals opgenomen in het tracébesluit HSL-Zuid zou worden gerealiseerd. De nadien door verweerder aangevoerde redenen voor inkorting van het desbetreffende geluidsscherm, te weten beperking van het ruimtebeslag, kostenbesparing en de afwezigheid van geluidsgevoelige objecten, acht de Afdeling onvoldoende gegrond voor het niet honoreren van deze verwachtingen. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat de belangen van appellant bij de afwegingen ten aanzien van de voorgenomen inkorting een rol hebben gespeeld. 2.1. (…) Het Tracébesluit Hogesnelheidslijn-Zuid Aanvulling V (hierna: tracébesluit HSL V) heeft betrekking op het aanpassen van de geluidsschermen ten noorden van de A58 nabij het Liesbos en op het zogenoemde onderliggend wegennet van knooppunt Princeville.
StAB
4 / 2004
88
Ruimtelijke ordening
2.3. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de in het tracébesluit HSL V voorgestelde aanpassing van het geluidsscherm langs de A58 aan de Oude Liesboslaan. Hij stelt in beroep dat door het tracébesluit HSL-Zuid, het veelvuldig overleg en de in januari 2001 gesloten ruilovereenkomst het vertrouwen is gewekt dat het geluidsscherm conform het tracébesluit HSL-Zuid zou worden aangelegd. Inkorting van het geluidsscherm is in strijd met het vertrouwensbeginsel. Voorts is de reden van inkorting niet voldoende duidelijk en is met zijn belangen onvoldoende rekening gehouden.
de aanleiding voor het voorliggende tracébesluit volgens verweerder voldoende aangetoond.
2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op basis van nadere afweging met als doel het ruimtebeslag van de infrastructuur zo klein mogelijk te houden, is besloten tot inkorting van het geluidsscherm langs de A58. Hierbij is in aanmerking genomen dat achter het laatste deel van het geluidsscherm geen geluidsgevoelige objecten aanwezig zijn. Op grond van het akoestisch onderzoek in het kader van het tracébesluit HSL III werd geconcludeerd dat het scherm met 290 meter kon worden ingekort. In het tracébesluit HSL III werd echter abusievelijk een inkorting van 165 meter opgenomen. Verder bleek dat zowel in het akoestisch rapport in het kader van het tracébesluit HSL-Zuid als in het akoestisch rapport in het kader van het tracébesluit HSL III was uitgegaan van een geluidsscherm strak langs de A58 waarbij geen rekening was gehouden met een ombuiging en/of onderbreking als gevolg van de busstrook en -halte. In het tracébesluit HSL-Zuid is wel een scherm opgenomen dat voorziet in ombuiging bij de bushalte, maar de met dat scherm te behalen geluidsreductie correspondeert niet met de resultaten van het bijbehorende akoestisch onderzoek omdat het scherm op grotere afstand staat van de bron, de A58. Bij het realiseren van het oorspronkelijke scherm zou de werkelijke geluidsbelasting hoger zijn dan in het akoestisch onderzoek en het tracébesluit HSL-Zuid is vermeld. Op grond van de bovenstaande twee redenen, namelijk inkorting vanwege beperking ruimtebeslag, waarbij ter plaatse geen geluidsgevoelige objecten zijn, en het feit dat in de akoestische onderzoeken abusievelijk geen rekening was gehouden met de bushalte, is
2.6. Door appellant is een ontwerp van een notariële akte houdende een ruilovereenkomst in het geding gebracht. Blijkens deze akte van 25 januari 2001 is namens de publiekrechtelijke rechtspersoon De Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat/ Ministerie van Financiën) (hierna: de Staat) en [appellant sub 1 e.a.] een ruiling en levering overeengekomen van gronden aan de Dwarskootsestraat en [locatie]. In deze akte is onder meer opgenomen dat de Staat de in ruil ontvangen onroerende zaak zal gebruiken ten behoeve van de aanleg van Rijksweg A16 met bijbehorende werken. In artikel 9, sub j., van de akte is ten aanzien van de bijzondere voorwaarden, onder welke de ruiling plaats heeft, tussen partijen overeengekomen dat de Staat is verplicht het geluidsscherm, zoals bedoeld in het tracébesluit, aan te brengen. 2.7. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam gebleken dat appellant ten tijde van de onderhandelingen over het ruilen van zijn gronden die nodig waren om het geluidsscherm aan de noordzijde van de A58 te realiseren zekerheid verlangde omtrent de lengte van het geluidsscherm. Volgens appellant is de situering en de lengte van het geluidsscherm in de overeenkomst vastgelegd door de verwijzing naar het tracébesluit. De Afdeling volgt het standpunt van appellant. Voorts overweegt de Afdeling dat appellant er terecht van mocht uitgaan dat met deze verwijzing in de akte naar het tracébesluit door partijen het tracébesluit HSL-Zuid werd bedoeld. Zij neemt hierbij in aanmerking dat in de notariële akte is vastgelegd dat één en ander dient ter uitvoering van een op 12 april 2000 tussen partijen gesloten overeenkomst. Dat de nakoming van de overeenkomst tussen appellant en de Staat een privaatrechtelijke aangelegenheid is en dat de overeenkomst primair ziet op de grondruil, zoals verweerder stelt, doet er niet aan af dat deze overeenkomst een rol had behoren te spelen in de belangenafweging die ten grondslag heeft gelegen aan het bestreden besluit. Dat het perceel van appellant op 230 meter van het in geding zijnde gedeelte van het geluidsscherm is gelegen maakt dit niet anders.
StAB
4 / 2004
Ruimtelijke ordening
Het betoog van verweerder dat het door appellant gewenste geluidsscherm feitelijk niet realiseerbaar is volgt de Afdeling niet. Niet is in geschil dat in het bij het tracébesluit HSL-Zuid behorende akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met een uitbuiging en/of onderbreking van het scherm als gevolg van de busstrook en -halte en dat de met het in dat tracébesluit opgenomen scherm te behalen geluidsreductie niet correspondeert met de resultaten van het akoestisch onderzoek. Voorts staat vast dat met een extra geluidsscherm strak langs de A58 met een hoogte van 4 meter en een lengte van 120 meter, zoals thans ook opgenomen in het tracébesluit HSL V en niet door appellant bestreden, wel kan worden voldaan aan het toetsingscriterium, te weten dat de geluidsbelasting gelijk of lager is dan de waarden, zoals opgenomen in het tracébesluit HSL-Zuid. Dat uit akoestisch oogpunt of uit kostenoverweging het oorspronkelijke scherm vervolgens 290 meter kan worden ingekort leidt niet tot de conclusie dat het door appellant bedoelde deel van het oorspronkelijke geluidsscherm niet realiseerbaar is. 2.8. Ten aanzien van het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat ingevolge de meergenoemde overeenkomst door of namens verweerder bij appellant zodanige gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt dat verweerder deze in beginsel diende te honoreren in het kader van de vaststelling van het voorliggende tracébesluit. Dit houdt in dat appellant er op mocht vertrouwen dat een geluidsscherm met een lengte zoals opgenomen in het tracébesluit HSL-Zuid zou worden gerealiseerd. De nadien door verweerder aangevoerde redenen voor inkorting van het desbetreffende geluidsscherm, te weten beperking van het ruimtebeslag, kostenbesparing en de afwezigheid van geluidsgevoelige objecten, acht de Afdeling onvoldoende grond voor het niet honoreren van deze verwachtingen. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat de belangen van appellant bij de afwegingen ten aanzien van de voorgenomen inkorting een rol hebben gespeeld. Verweerder heeft dan ook door het vaststellen van het tracébesluit HSL V, voor zover dat in een inkorting van het bedoelde geluidsscherm voorziet, in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten.
89
Annotatie 1. In de twee bovenstaande uitspraken is sprake van een privaatrechtelijke overeenkomst en een ruimtelijk besluit. In het ene geval betreft het een overeenkomst uit 1974 met de gemeenteraad waarin afspraken zijn gemaakt over de bestemming van gronden. Met een verwijzing naar deze overeenkomst wordt een beroep gedaan op strijd met de gemaakte afspraken in het kader van de vaststelling van een bestemmingsplan dat is vastgesteld in 2002 en goedgekeurd in 2003. In het andere geval betreft het een overeenkomst uit 2001 met betrekking tot de lengte van een geluidsscherm die is gesloten tussen appellant en de Staat (ministeries van Verkeer & Waterstaat en Financiën). Onder verwijzing naar deze overeenkomst wordt een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel in de procedure naar aanleiding van de vaststelling van een tracébesluit in 2003. 2. In de uitspraak onder nummer StAB 04-154 (Voorst) wordt de standaardoverweging terzake van de verhouding tussen een privaatrechtelijke overeenkomst en een bestemmingsplan aangehaald. De kern hiervan is dat de raad enerzijds op grond van gewijzigde omstandigheden of planologische inzichten een andere bestemming kan toekennen en anderzijds een bestemmingsplan een zelfstandige betekenis heeft, zodat de hierin vastgelegde bestemmingen niet afhankelijk kunnen worden gesteld van buiten het plan staande overeenkomsten. Het beroep op strijd met de overeenkomst wordt vervolgens verworpen. 3. In de uitspraak onder nummer StAB 04-155 (Tracébesluit HSL-Zuid Aanvulling V) wordt het beroep op het vertrouwensbeginsel wel gehonoreerd. De gewijzigde omstandigheden die verweerder aanvoert acht de Afdeling onvoldoende grond voor het niet honoreren van de verwachtingen die zijn geschapen met de overeenkomst. 4. Het honoreren van een beroep op het vertrouwensbeginsel komt in het ruimtelijke ordeningsrecht niet veel voor. Dat sprake is van een tracébesluit maakt mijns inziens geen verschil omdat deze namelijk doorwerkt in een bestemmingsplan. Daarbij geldt dat bij de uitspraak Voorst de gemeenteraad zowel het bestemmingsplan heeft vastgesteld als de overeenkomst heeft gesloten. Terwijl bij het tracébe-
StAB
4 / 2004
90
sluit wisselende partijen zijn betrokken: in beide gevallen wel de Minister van Verkeer & Waterstaat, maar de ene keer handelt hij (zij) in overeenstemming met de Minister van VROM en de andere keer treedt hij (zij) samen met de Minister van Financiën op namens de Staat. 5. Een ander verschil is dat bij Voorst sprake was van een veel groter tijdsverloop waardoor dat op zichzelf al meer aanleiding kan geven om oog te hebben voor ontwikkelingen en nieuwe planologische inzichten. Voorts betreft het bij Voorst een bestemming en bij het tracébesluit de lengte van een geluidsscherm. De overweging dat ‘bestemmingen niet afhankelijk kunnen worden gesteld van buiten het plan staande overeenkomsten’ gaat alleen om die reden al niet zonder meer op. 6. Al met al: een aardige uitspraak waarin een beroep op het vertrouwensbeginsel wordt gehonoreerd. Hoewel de casusposities, zeker op het eerste gezicht, een aantal overeenkomsten vertonen, moet – gezien het andere eindoordeel – de nadruk vooral worden gelegd op de verschillen. Welke verschillen de doorslag hebben gegeven voor de andersluidende uitspraak wordt niet duidelijk. Marco Erkens
04-156 ABRvS 15 september 2004, nr. 200307043/1 Schipluiden (thans: Midden-Delfland)/bestemmingsplan ‘Abtswoude’ Nu verweerder zich enerzijds op het standpunt heeft gesteld dat het bestaande gebruik van de gronden en de bedrijfsbebouwing niet positief bestemd dienen te worden, maar anderzijds ter zitting heeft gesteld dat het gemeentebestuur tegen het gebruik en de bedrijfsbebouwing die strijdig zijn met de toegekende bestemming niet zal optreden binnen de planperiode, is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27
Ruimtelijke ordening
2.6. [appellant sub 2] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming ‘Agrarische doeleinden – A –’ met de subbestemming ‘Av: veenweidegebied’ wat betreft zijn gronden ter hoogte van [locatie 2]. Hij meent dat hij door de toegekende bestemming ernstig in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd. Hij voert hiertoe aan dat het veehandelsbedrijf al 30 jaar ter plaatse wordt uitgeoefend waartegen nimmer handhavend is opgetreden, zodat een bestemming overeenkomstig de bestaande situatie in de rede ligt. Aan een vergelijkbaar bedrijf aan de [locatie 1] is wel de subbestemming ‘Asa: semi-agrarisch bedrijf’ toegekend, aldus appellant. Appellant stelt verder dat de bestemming ten onrechte niet voorziet in uitbreiding van de bebouwing die nodig is in verband met de aangescherpte regelgeving alsmede om te voorzien in een kalverenverzamelplaats voor de omringende omgeving. Deze noodzaak blijkt volgens appellant uit het agrarisch advies van Milro van 5 juli 2003. 2.6.1. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plandeel goedgekeurd. Hij is op basis van de beschikbare gegevens niet overtuigd dat uitbreiding van het bedrijf op die locatie noodzakelijk is. Gelet op het open landschap ter plaatse, acht verweerder het wenselijk dat naar een andere locatie wordt uitgekeken voor een bedrijf met een bouwvolume als het onderhavige. Gezien het feit dat het bedrijf evenwel reeds jaren op de locatie aanwezig is, heeft verweerder ermee ingestemd dat het huidige gebruik kan worden voortgezet op basis van het overgangsrecht. Voorts stelt hij dat in de periode tot de vaststelling van het plan in de richting van de gemeente geen initiatief is genomen tot het oprichten van een veehandelsbedrijf, zodat voor de gemeenteraad geen aanleiding bestond de bestemming in het plan op te nemen. 2.6.2. Uit de stukken is af te leiden dat appellant een veehandelsbedrijf op het perceel [locatie 2] exploiteert sinds begin jaren 80. Het bedrijf van appellant is een voortzetting van het bedrijf dat zijn vader in de jaren zestig/zeventig is begonnen. De oppervlakte van de gronden bedraagt ongeveer 17,5 hectare. Op het gedeelte van de gronden dat aan de [locatie 2] grenst, staan een schuur met een opper-
StAB
4 / 2004
Ruimtelijke ordening
vlakte van ongeveer 150 m2 en een mestsilo. De schuur wordt door appellant voor zijn veehandel gebruikt. Aan de westzijde van de schuur staat verder een klein houten kantoortje met een oppervlakte van circa 35 m2. De directe omgeving bestaat uit grasland en is verder aan te merken als een open veenweidegebied. 2.6.4. Vaststaat dat het huidige gebruik van het perceel als veehandelsbedrijf en de bestaande bedrijfsbebouwing in strijd zijn met de bestemming die aan het perceel is toegekend alsmede met de bestemming die in het vorige plan aan het perceel is toegekend. Hiertegen is het gemeentebestuur nimmer handhavend opgetreden. De Afdeling stelt verder vast dat de bebouwing onder de beschermende werking van het overgangsrecht van zowel het vorige plan als van het voorliggende plan is gebracht. Ter zitting heeft de gemeenteraad bevestigd dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen de bebouwing. Voorts stelt de Afdeling vast dat het gebruik onder de beschermende werking van het overgangsrecht van zowel het vorige plan als van het voorliggende plan valt. Ter zitting heeft de gemeenteraad bevestigd dat tegen het gebruik dat strijdig is met de toegekende bestemming eveneens niet handhavend zal worden opgetreden. Nu verweerder zich enerzijds op het standpunt heeft gesteld dat het bestaande gebruik van de gronden en de bedrijfsbebouwing niet positief bestemd dienen te worden, maar anderzijds ter zitting heeft gesteld dat het gemeentebestuur tegen het gebruik en de bedrijfsbebouwing die strijdig zijn met de toegekende bestemming niet zal optreden binnen de planperiode, is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. (…)
91
04-157 ABRvS 22 september 2004, nr. 200307780/1 Hendrik-Ido-Ambacht/bestemmingsplan ‘Bedrijvenpark Langeweg en Omgeving’ Door te stellen dat de luchtkwaliteitsnormen slechts in acht behoeven te worden genomen ter plaatse van de woning van appellanten, miskent verweerder dat de in het Besluit luchtkwaliteit gestelde grenswaarden gelden voor de buitenlucht van het gehele Nederlandse grondgebied, met uitzondering van de werkplek. Door zich op het standpunt te stellen dat de verantwoordelijkheid voor de aanpak van zwevende deeltjes bij het Rijk ligt, miskent verweerder voorts dat ook hij in deze een verantwoordelijkheid heeft. Verder beschikte verweerder bij het nemen van zijn besluit niet over toereikende en deugdelijke onderzoeksresultaten ten aanzien van de bestaande lokale luchtkwaliteit en de invloed van het plan daarop. Op basis van de beschikbare informatie heeft hij zich dan ook niet op het standpunt kunnen stellen dat geen overschrijding van de normen voor stikstofdioxide plaatsvindt. Ten slotte heeft verweerder ten onrechte het standpunt ingenomen dat de goedkeuring van het plan niet in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit omdat het plan geen significante bijdrage levert aan de concentratie stikstofdioxide. Besluit luchtkwaliteit, artikelen 8 en 13
2.2. Het plan voorziet onder meer in de aanleg van een bedrijventerrein aan de zuidwestkant van Hendrik-Ido-Ambacht. Het plangebied wordt begrensd door de aanwezige infrastructuur, zijnde de Langeweg, de Hendrik Ydenweg en de Rijksweg A16. (…) 2.3. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’ die de aanleg van een bedrijventerrein en een benzineservicestation mogelijk maken. Zij stellen dat de verkeersintensiteit op de Langeweg zal toenemen door leveranciers, woon-werkverkeer en klanten voor de bedrijven en het tankstation. De concentratie stikstof-
StAB
4 / 2004
92
Ruimtelijke ordening
dioxide en zwevende deeltjes (PM10) ter plaatse zal hierdoor toenemen, aldus appellanten. Zij wijzen erop dat de normen voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes nabij de A16 nu al worden overschreden, terwijl in 2010 geen overschrijding meer mag plaatsvinden. Verweerder stelt zich volgens appellanten ten onrechte op het standpunt dat de verantwoordelijkheid voor deze luchtvervuiling bij het Rijk ligt. (…)
behoudens voorzover de betrokken wettelijke regeling zich daartegen verzet, de volgende grenswaarden voor zwevende deeltjes in acht nemen: a. tot 1 januari 2005, 125 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie; b. tot 1 januari 2005, 250 microgram per m3 als 24 uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden; c. uiterlijk met ingang van 1 januari 2005, 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie; d. uiterlijk met ingang van 1 januari 2005, 50 microgram per m3 als 24-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien de plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft deze goedgekeurd. Hierbij heeft hij overwogen dat de verkeersintensiteit op de Langeweg niet in die mate zal toenemen dat ernstige geluidsoverlast zal optreden of een verkeersonveilige situatie zal ontstaan. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat het plan, mede gelet op de aard van de toegestane bedrijvigheid en de beperkte omvang van het bedrijventerrein, geen significante bijdrage levert aan de concentratie stikstofdioxide. Hij stelt dat, hoewel de concentratie stikstofdioxide in het plangebied ten gevolge van de Rijksweg A16 hoog is, de berekeningen aantonen dat geen overschrijding plaatsvindt van normen, met uitzondering van die voor zwevende deeltjes. Verweerder wijst er te dien aanzien op dat dit normen zijn die in heel Nederland worden overschreden en dat het Rijk de verantwoordelijkheid heeft een plan op te stellen om eventuele overschrijdingen ongedaan te maken.
2.8. De goedkeuring van een bestemmingsplan dient te worden aangemerkt als de uitoefening van een bevoegdheid die gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit. Uit de nota van toelichting op het Besluit blijkt dat bestuursorganen bij de uitoefening een dergelijke bevoegdheid de grenswaarden expliciet bij de afwegingen dienen te betrekken en zich daarvan ook rekenschap dienen te geven (Stb. 2001, 269, p. 26). Ten aanzien van de vraag of verweerder in het bestreden besluit het Besluit in acht heeft genomen, overweegt de Afdeling het volgende. Toepassing grenswaarden
2.7. In artikel 8 van het Besluit luchtkwaliteit (Stb. 2001, 269, hierna te noemen: het Besluit) is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen voor de luchtkwaliteit ten aanzien van stikstofdioxide kunnen hebben, behoudens voorzover de betrokken wettelijke regeling zich daartegen verzet, de volgende grenswaarden voor stikstofdioxide in acht nemen: a. 200 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden, en b. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010. In artikel 13 van het Besluit luchtkwaliteit is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen voor de luchtkwaliteit ten aanzien van zwevende deeltjes (PM10) kunnen hebben,
2.9. Niet in geschil is dat als gevolg van het bestemmingsplan de verkeersintensiteit van en naar het plangebied zal toenemen en dat de lokale concentratie zwevende deeltjes en stikstofdioxide hierdoor zal toenemen. 2.10. Voorzover verweerder ter zitting heeft gesteld dat de luchtkwaliteitsnormen slechts in acht behoeven te worden genomen ter plaatse van de woning van appellanten, overweegt de Afdeling dat voor deze uitleg geen basis is te vinden in het Besluit. Verweerder miskent met deze uitleg dat de normen zijn gesteld ter bescherming van de kwaliteit van de buitenlucht in zijn algemeenheid. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Besluit, is het Besluit niet van toepassing op een arbeidsplaats als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder g, van de Arbeidsomstandig-
StAB
4 / 2004
Ruimtelijke ordening
hedenwet 1998. Hieruit volgt dat de in het Besluit gestelde grenswaarden, behoudens vorenbedoelde uitzondering, gelden voor de buitenlucht in zijn algemeenheid. Dit uitgangspunt kan tevens worden afgeleid uit de nota van toelichting op het Besluit. Volgens deze toelichting worden in het Besluit grenswaarden gesteld omtrent het kwaliteitsniveau van de buitenlucht dat, in het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu in zijn geheel, binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt. Deze grenswaarden gelden voor de buitenlucht van het Nederlandse grondgebied, met uitzondering van de werkplek (Stb. 2001, 269, p. 17). Zwevende deeltjes
2.11. Ten aanzien van het in acht nemen van de grenswaarden voor zwevende deeltjes is in de nota van toelichting bij het Besluit bepaald dat de verschillende overheden, ook al kunnen ze niet aangesproken worden op het oplossen van het zwevende deeltjes probleem, wel een bijdrage kunnen leveren aan het verminderen van de omvang ervan. Voor zwevende deeltjes houdt het in acht nemen van de grenswaarden dan in dat overheden zich inspannen de emissies zo ver mogelijk terug te dringen, aldus de nota van toelichting (Stb. 2001, 269, p. 28). Door zich in het bestreden besluit op het standpunt te stellen dat de verantwoordelijkheid voor de aanpak van zwevende deeltjes bij het Rijk ligt, heeft verweerder miskend dat ook hij in deze een verantwoordelijkheid heeft. Nu verweerder niet heeft bezien of in zoverre reden bestond om goedkeuring aan het plan te onthouden, heeft hij zich ten onrechte geen rekenschap gegeven van de gevolgen van het plan voor de lokale concentratie zwevende deeltjes. Dit klemt temeer nu, zoals verweerder heeft onderkend, uit onderzoek is gebleken dat de grenswaarden voor zwevende deeltjes nu en in de toekomst worden overschreden. Stikstofdioxide
2.12. De milieudienst Zuid-Holland Zuid heeft een onderzoek uitgevoerd naar de luchtkwaliteit langs de Langeweg, gedateerd 20 augustus 2002. Dit
93
onderzoek bevat onder meer een cumulatieberekening van de concentratie stikstofdioxide voor de Langeweg met de geschatte concentratie tengevolge van de Rijksweg A16. Volgens deze berekening zou de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie in 2001 ruimschoots worden overschreden. Ter zitting heeft verweerder echter betoogd dat deze berekening onjuist is omdat zij is gebaseerd op een te hoge achtergrondwaarde. Voorts blijkt uit dit onderzoek dat de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide langs de Langeweg in 2001 en 2010 niet wordt overschreden. In dit onderzoek is echter geen rekening gehouden met cumulatie van de uitstoot van stikstofdioxide door de Rijksweg A16, zodat het in zoverre onvolledig is wat betreft de concentratie stikstofdioxide. Gelet op het voorgaande stelt de Afdeling vast dat verweerder bij het nemen van zijn besluit niet beschikte over toereikende en deugdelijke onderzoeksresultaten ten aanzien van de bestaande lokale luchtkwaliteit en de invloed van het plan daarop. Verweerder heeft zich op basis van de beschikbare informatie dan ook niet op het standpunt kunnen stellen dat geen overschrijding van de normen voor stikstofdioxide plaatsvindt. 2.13. Voorts stelt verweerder zich ten onrechte op het standpunt dat de goedkeuring van het plan niet in strijd is met het Besluit omdat het plan geen significante bijdrage levert aan de concentratie stikstofdioxide. Deze stelling van verweerder berust, daargelaten de feitelijke juistheid ervan, op een onjuiste uitleg van het Besluit. Uit het Besluit en de nota van toelichting volgt niet dat de omstandigheid dat een plan slechts voor een beperkte toeneming ten opzichte van de bestaande concentratie zorgt, betekent dat de grenswaarden in acht zijn genomen. 2.14. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voorzover het de desbetreffende plandelen met de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’ betreft is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en dat het op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering. (…)
StAB
4 / 2004
94
Planschadevergoeding
04-158 Vz. ABRvS 13 augustus 2004, nr. 200406014/2 Emmen/verzoek om planschadevergoeding Verzoeker (de gemeenteraad van Emmen) heeft bij de behandeling van het verzoek van het Hotel-, Congres- en Sportcentrum De Giraf te Emmen aan de voorzieningenrechter om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat verzoeker een voorschot van € 210.000 aan haar dient te verstrekken, op geen enkele wijze aangegeven dat een restitutierisico zich tegen toewijzing van dit verzoek verzet. Niet is duidelijk geworden waarom een dergelijk risico thans als zeer zwaarwegend zou moeten worden aangemerkt. Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:86 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
1. Procesverloop Bij besluit van 22 juni 2000 heeft verzoeker het verzoek van het Hotel-, Congres- en Sportcentrum De Giraf te Emmen om vergoeding van planschade afgewezen. Bij besluit van 25 maart 2004 heeft verzoeker het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 juni 2004, verzonden op 2 juli 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen (hierna: de voorzieningenrechter) met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, inhoudende dat verzoeker aan De Zuidoosthal B.V. en De Giraf B.V. bij wijze van voorschot op het aan hen toe te kennen bedrag aan schadevergoeding een bedrag van € 210.000,00 betaalt. (…) 2.2. (…) Verder heeft hij verzocht te bepalen dat hij geen voorschot hoeft te betalen en geen proceskosten en griffierecht hoeft te vergoeden zoals bij de
Planschadevergoeding
voorlopige voorziening door de voorzieningenrechter is bepaald. Verzoeker heeft hiertoe met name aangevoerd dat hij, in het geval zijn hoger beroep mocht slagen, het risico loopt dat het door hem uitgekeerde voorschot niet wordt gerestitueerd. 2.4. Ter zake van het verzoek om niet tot uitbetaling van het voorschot, de proceskosten en het griffierecht, zoals bepaald bij de door de voorzieningenrechter getroffen voorlopige voorziening, te hoeven over te gaan, stelt de Voorzitter voorop dat op basis van de stukken thans niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld wat de uitkomst van het hoger beroep zal zijn. Verder neemt hij nog het navolgende in aanmerking. 2.4.1. Verzoeker heeft bij de behandeling van het verzoek van De Giraf aan de voorzieningenrechter om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat verzoeker een voorschot van € 210.000,00 aan haar dient te verstrekken, op geen enkele wijze aangegeven dat een restitutierisico zich tegen toewijzing van dit verzoek zou verzetten. Niet is duidelijk geworden waarom een dergelijk risico thans als zeer zwaarwegend zou moeten worden aangemerkt. De Giraf heeft ter zitting voldoende toegelicht dat zij groot belang heeft bij het kunnen beschikken over het toegekende voorschot. Tevens heeft zij ter zitting met nadruk gesteld dat zij, indien zij – als gevolg van een voor De Giraf ongunstige uitspraak in de bodemprocedure – daartoe zal zijn gehouden, onmiddellijk tot restitutie zal overgaan. Het vrijmaken van het daarmee gemoeide bedrag zal, gegeven de omvang van het bedrijf, niet tot onoverkomelijke problemen leiden. Van de zijde van verzoeker is verder ter zitting verklaard dat de onderhandelingen met De Giraf om langs minnelijke weg tot een oplossing van het geschil te komen weliswaar zijn gestaakt op het moment dat De Giraf in het kader van de onderhavige procedure een schadevergoeding van ruim één miljoen euro vorderde, maar dat niettemin de bereidheid bestaat om naast en los van de behandeling van de bodemzaak via onderhandelingen tot uitbetaling van een daarbij te bepalen bedrag te komen.
StAB
4 / 2004
Planschadevergoeding
2.4.2. Onder de hiervoor weergegeven omstandigheden ziet de Voorzitter geen aanleiding om het verzoek als aangegeven onder 2.4. in te willigen.
04-159 HR 13 augustus 2004, nr. 37836 Jacobswoude/heffing leges Door of vanwege het gemeentebestuur verrichte werkzaamheden in verband met een verzoek om planschadevergoeding betreffen de publieke taakuitoefening en kunnen dus niet als dienst worden aangemerkt. Voor het in behandeling nemen van een dergelijk verzoek kunnen daarom geen leges in rekening worden gebracht. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 Gemeentewet, artikel 229, lid 1, letter b
1. Heffing, bezwaar en geding voor het Hof Van belanghebbende is bij schriftelijke kennisgeving, gedagtekend 16 november 2000, ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot het toekennen van een schadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) een bedrag van ƒ 2500 aan leges geheven, welk bedrag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het Sectorhoofd Algemene Zaken van de gemeente Jacobswoude is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. (…) 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft, stellende dat hij schade lijdt en zal lijden ten gevolge van het besluit van B en W tot het verlenen van vrijstelling ex artikel 19 WRO ten behoeve van de bouw van een appartementengebouw in de nabijheid van de hem toebehorende woning, de gemeenteraad van Jacobswoude verzocht hem een schadevergoeding op de voet van artikel 49 WRO (hierna: planschadevergoeding) toe te kennen tot het bedrag waarmee die woning
95
ten gevolge van vorenbedoeld besluit in waarde is gedaald. De ter zake van het in behandeling nemen van dit verzoek aan belanghebbende in rekening gebrachte leges zijn geheven op de voet van de door de raad van de gemeente Jacobswoude vastgestelde Legesverordening 2000 (hierna: de Verordening) met bijbehorende tarieventabel. Artikel 2 van de Verordening bepaalt dat onder de naam ‘leges’ rechten worden geheven ter zake van het genot van door het gemeentebestuur verstrekte diensten, genoemd in de Verordening en de daarbij behorende tarieventabel. In de tarieventabel is – voorzover in cassatie van belang – het tarief voor het in behandeling nemen van een aanvraag om toekenning van planschadevergoeding vastgesteld op ƒ 2500, met de bepaling dat in geval van toekenning van een schadevergoeding dit legesbedrag wordt gerestitueerd. Belanghebbende heeft voor het Hof aangevoerd dat hem geen leges in rekening mogen worden gebracht omdat de behandeling van zijn aanvraag niet kan worden aangemerkt als een dienst als bedoeld in artikel 2 van de Verordening, alsmede dat de onderhavige legesheffing onredelijk en willekeurig is. Het Hof heeft die bezwaren verworpen. Daartegen richten zich de middelen. 3.2. Klaarblijkelijk is in genoemd artikel 2 van de Verordening het begrip ‘dienst’ in dezelfde zin gebruikt als in artikel 229, lid 1, letter b, van de Gemeentewet. Terecht is het Hof dan ook, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 7 mei 1997, nr. 31854, BNB 1997/208, ervan uitgegaan dat door of vanwege het gemeentebestuur verrichte werkzaamheden als een dienst kunnen worden aangemerkt indien het gaat om werkzaamheden die liggen buiten het gebied van de publieke taakuitoefening en rechtstreeks en in overheersende mate verband houden met dienstverlening ten behoeve van een individualiseerbaar belang. 3.3. De redengeving van het Hof voor zijn oordeel dat in dit geval sprake is van een dienst in deze zin, komt erop neer dat de door of vanwege het gemeentebestuur in verband met de aanvraag van belanghebbende te verrichten werkzaamheden niet de publieke taakuitoefening betreffen, maar erop gericht zijn te onderzoeken of er gronden zijn om aan belanghebbende de door hem verzochte schadevergoeding toe te kennen en aldus rechtstreeks en in
StAB
4 / 2004
96
Planschadevergoeding
overheersende mate verband houden met het individualiseerbare belang van de aanvrager bij schadevergoeding.
3.5. Aan het vorenstaande doet niet af dat, naar het Hof heeft overwogen, het Sectorhoofd onweersproken heeft gesteld dat een primaire beoordeling van een aanvraag tot planschadevergoeding ongeveer ƒ 7500 (exclusief omzetbelasting) kost, evenmin als het bestaan van een restitutiemogelijkheid van de betaalde leges ingeval planschadevergoeding wordt toegekend. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de gemeentelijke wetgever met deze legesheffing een drempel heeft willen opwerpen tegen het lichtvaardig indienen van aanvragen om toekenning van planschadevergoeding.
3.4. Hoewel de werkzaamheden van een gemeentebestuur bij de beoordeling van een verzoek tot planschadevergoeding een individualiseerbaar belang betreffen, namelijk dat van de aanvrager, is dat belang niet overheersend. Voorop staat immers dat de gemeente bij het nemen van een besluit dat aanleiding kan geven tot planschadevergoeding – hierna ook: een besluit tot bestemmingswijziging – het algemene belang, te weten dat van de ruimtelijke ordening, behartigt en aldus haar publieke taak uitoefent, zodat het hier gaat om schade die een belanghebbende lijdt als rechtstreeks gevolg van de publieke taakuitoefening door de gemeente. Bij het nemen van een besluit tot bestemmingswijziging c.q. het daarop vooruitlopend verlenen van een vrijstelling, dient de gemeente de mogelijke gevolgen daarvan, waaronder het ontstaan van planschade, in haar afwegingen te betrekken; ook de kosten van het beoordelen of zich in een bepaald geval planschade voordoet, zijn zo’n gevolg. Dit is niet anders indien die beoordeling geschiedt op een daartoe strekkend verzoek van degene die stelt planschade te lijden. Derhalve gaat het bij de desbetreffende werkzaamheden rechtstreeks en vooral om het dienen van het publieke belang. Opmerking verdient dat het bij planschade gaat om schade van de aanvrager die naar luid van artikel 49 WRO ‘redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven’ en derhalve volgens de wet in beginsel voor rekening van de overheid dient te komen. Met de beoordeling of en in hoeverre in een concreet geval uit deze rechtsregel voor de gemeente verplichtingen voortvloeien, is niet minder het belang van de gemeente gediend dan dat van de aanvrager. Er is dan ook geen reden om – op de grond dat de werkzaamheden van het gemeentebestuur bij de beoordeling van verzoeken tot planschadevergoeding rechtstreeks en in overheersende mate het individuele belang van de aanvrager zouden dienen – hier een uitzondering te maken op de regel dat de kosten van publieke taakuitoefening in beginsel niet ten laste van een individuele bij die taak betrokken burger kunnen worden gebracht.
3.6. Voorzover de middelen op het vorenstaande gerichte klachten bevatten, zijn zij gegrond. (…)
04-160 ABRvS 25 augustus 2004, nr. 200400105/1 Heemstede/verzoek om planschadevergoeding De vaststelling van de peildatum is niet van openbare orde. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
1. Procesverloop Bij besluit van 22 mei 2003 heeft de raad van de gemeente Heemstede (hierna: de raad) – opnieuw beslissend op de bezwaren van appellanten – aan appellanten sub 1. tot en met 3. een schadevergoeding toegekend van onderscheidenlijk € 43.800,00, € 51.100,00 en € 51.100,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf onderscheidenlijk 8 april 1998, 20 juni 1996 en 11 november 1997 tot en met het moment van uitbetaling (1 juni 2003), onder vermindering van de reeds uitbetaalde bedragen en de daarover te berekenen wettelijke rente. Bij uitspraak van 25 november 2003, verzonden op 27 november 2003, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, de op 8 mei 1998 en 19 juni 1998 door appellanten ingediende
StAB
4 / 2004
Planschadevergoeding
bezwaarschriften gegrond verklaard, de besluiten van de raad van 26 maart 1998 en 28 mei 1998 herroepen, bepaald dat aan appellanten sub 1. tot en met sub 3. een schadevergoeding wordt toegekend van onderscheidenlijk € 35.394,86, € 41.294,00 en € 41.294,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf onderscheidenlijk 9 april 1998, 20 juni 1996 en 11 november 1997 tot de dag van uitbetaling, het verzoek om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) voor het overige afgewezen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. (…) 2.1. Op 21 juli 1994 heeft de raad het bestemmingsplan ‘Centrum’ vastgesteld. In dit bestemmingsplan is de woonbestemming van het perceel van appellanten aan de Hendrik de Keijzerlaan te Heemstede gewijzigd in de bestemming ‘Tuin’. Bij besluit van 28 februari 1995 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland het bestemmingsplan goedgekeurd. Tegen het goedkeuringsbesluit is voor wat de bestemmingen aan de Hendrik de Keijzerlaan betreft geen beroep ingesteld bij de Raad van State, zodat dit onderdeel van het bestemmingsplan op 26 mei 1995 in werking is getreden. Op 7 juli 1997 is het bestemmingsplan in rechte onaantastbaar geworden. 2.2. Bij brief van 19 juni 1996 heeft appellant sub 2. verzocht om vergoeding van de door hem geleden planschade ten gevolge van de bestemmingswijziging van het perceel. Bij brieven van onderscheidenlijk 11 november 1997 en 8 april 1998 hebben appellanten sub 3. en 1. eveneens verzocht om vergoeding van de door hen geleden planschade. 2.3. Bij de beslissing op bezwaar van 26 november 1998 heeft de raad schadevergoedingen toegekend aan appellanten. De raad heeft daarbij voor de vaststelling van de waardevermindering 26 mei 1995 als peildatum gehanteerd. Op die datum bedroeg de waardedaling van het perceel ƒ 260.000,00/ € 117.982,86 volgens een door de raad overgenomen advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ). 2.4. Bij uitspraak van 13 juli 2001 heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen de beslissing
97
op bezwaar van 26 november 1998 gegrond verklaard en die beslissing vernietigd. In die uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat, nu het bestemmingsplan op 7 juli 1997 in rechte onaantastbaar is geworden, die datum als peildatum moet worden gehanteerd. 2.5. Tegen die uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. Bij uitspraak van 3 juli 2002 in zaak no. 200104323/1 heeft de Afdeling overwogen dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de raad bij de taxatie een onjuiste peildatum heeft gehanteerd en dat 7 juli 1997 als peildatum heeft te gelden. 2.6. De raad heeft in de beslissing op bezwaar van 22 mei 2003 gevolg gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2002 en is voor de vaststelling van de waardevermindering uitgegaan van de waarde van het perceel net vóór en net ná de planologische mutatie per 7 juli 1997. Volgens een door de raad overgenomen advies van de SAOZ bedroeg de waardedaling van het perceel op die datum ƒ 321.741,66/€ 146.000,00. 2.7. In de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat niet 7 juli 1997, maar de datum van inwerkingtreding van het bestemmingsplan op 26 mei 1995 als peildatum dient te gelden, gelet op de bij uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2003 in zaak no. 200200342/1 (JB 2003/67) gewijzigde jurisprudentie met betrekking tot de peildatum. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat de raad een schadevergoeding aan appellanten dient toe te kennen ten bedrage van de waardedaling van het perceel per 26 mei 1995, zijnde ƒ 260.000,00/€ 117.982,86. 2.8. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte de peildatum in geschil heeft geacht. Het beroep richtte zich uitsluitend tegen de taxatie van de waardedaling en niet tegen de peildatum, die de Afdeling reeds eerder heeft vastgesteld op 7 juli 1997. 2.8.1. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat, hoewel hij ten tijde van het beslissen op het bezwaar op de hoogte was van de uitspraak van 15 ja-
StAB
4 / 2004
98
Planschadevergoeding
nuari 2003 van de Afdeling, hij 7 juli 1997 als peildatum heeft genomen, omdat hij gevolg wenst te geven aan de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2002.
Bij besluit van 4 juni 2002 heeft appellant het daartegen door, voorzover thans van belang, verzoekers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat 7 juli 1997 als peildatum moet worden gehanteerd en de vaststelling ervan niet van openbare orde is, is de rechtbank, door ambtshalve 26 mei 1995 als peildatum te nemen, buiten de omvang van het geschil getreden.
04-161 ABRvS 8 september 2004, nr. 200400366/1 Valkenburg/verzoeken om planschadevergoeding Voor de voorzienbaarheid van een planologische ontwikkeling is de vaststelling van een structuurvisie niet voldoende, aangezien dit slechts een stuk is ter voorbereiding van een structuurplan. Bovendien is de structuurvisie niet ter inzage gelegd. De raad kon in één geval het hertaxatierapport ter controle van de door de SAOZ vastgestelde schadebedragen niet mede ten grondslag leggen aan zijn weigering een planschadevergoeding toe te kennen, omdat de stelling in het rapport dat de waarde van de desbetreffende woning na de datum die als uitgangspunt voor de voorzienbaarheid moet dienen, naar verwachting niet lager zal zijn dan ervoor, niet uitsluit dat te vergoeden schade is geleden in de vorm van verminderde waardestijging. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 Algemene wet bestuursrecht, artikel 7:12
1. Procesverloop Bij besluit van 20 maart 2001 heeft appellant een verzoek van, voorzover thans van belang, [10 verzoekers] om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen.
Bij uitspraak van 8 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door verzoekers ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de volgende bedragen aan schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO worden toegekend: (…). Alle bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 juli 1998 tot aan de dag der voldoening. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. (…) 2.2. Verzoekers hebben gevraagd om vergoeding van schade in de vorm van waardevermindering van hun woningen die zij stellen te lijden als gevolg van de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg van 7 januari 1998, 17 februari 1998 en 10 maart 1998. Bij deze besluiten zijn krachtens artikel 19 van de WRO vrijstellingen van de op dat moment geldende bestemmingsplannen verleend voor de bouw van woningen op percelen in de directe omgeving van de woningen van verzoekers. 2.3. Niet in geschil is dat verzoekers, met uitzondering van [verzoeker 6] en [verzoeker 10], schade hebben geleden ten gevolge van de verleende vrijstellingen. In geschil is in zoverre uitsluitend of appellant deze schade (geheel of ten dele) redelijkerwijs ten laste van verzoekers heeft kunnen laten. Met betrekking tot [verzoeker 6] en [verzoeker 10] is in geschil of zij schade hebben geleden. 2.4. Appellant heeft zich op basis van de adviezen van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) van september en november 2000 op het standpunt gesteld dat weliswaar sprake is van een voor verzoekers, met uitzondering van [verzoeker 6] en [verzoeker 10], planologisch nadeliger situatie en dientengevolge van waardevermindering van hun woningen, doch dat, in afwijking van deze adviezen, de hieruit voortvloeiende schade voor hun rekening dient te worden gelaten, nu deze planologische ontwikkelingen voor hen voorzienbaar zijn ge-
StAB
4 / 2004
Planschadevergoeding
weest. Appellant heeft hiertoe overwogen dat zij hun woningen hebben gekocht nadat op 11 maart 1988 een structuurvisie was opgesteld waarin was aangegeven dat de percelen waarop de hiervoor bedoelde woningbouw is verwezenlijkt te klein waren voor de ontwikkeling van een open agrarisch bedrijf en te onregelmatig van vorm voor een efficiënte bouw van een glasbedrijf, alsmede dat deze situatie diende te worden gewijzigd. Gelet hierop hadden verzoekers, met uitzondering van [verzoeker 6] en [verzoeker 10], volgens appellant, in zoverre beslissend in afwijking van de adviezen van de SAOZ, er rekening mee dienen te houden dat de ter plaatse geldende bestemmingsplannen in voor hen ongunstige wijze zouden kunnen worden gewijzigd. In het geval van [verzoeker 6] en [verzoeker 10] is volgens appellant, anders dan de SAOZ heeft geadviseerd, geen sprake van een planologisch nadeliger situatie en derhalve van schade, aangezien de waarde van hun woningen na de verlening van vorenbedoelde vrijstellingen niet is gedaald. 2.5. De rechtbank heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, appellant voor de beantwoording van de vraag of de betrokken woningbouw voorzienbaar was, ten onrechte is uitgegaan van de hiervoor genoemde datum van 11 maart 1988. De rechtbank heeft overwogen dat, zoals ook de SAOZ in haar adviezen had vermeld, eerst op 30 augustus 1994 de betrokken woningbouw voorzienbaar was, aangezien op die dag het voorontwerp bestemmingsplan ‘De Drie Woonplekken’ op een inspraakavond is besproken. Verzoekers hebben hun woningen voor laatstgenoemde datum gekocht. De rechtbank heeft met betrekking tot [verzoeker 6] en [verzoeker 10] overwogen dat appellant zijn conclusie dat zij niet in een planologisch nadeliger situatie zijn gekomen ten onrechte mede heeft gebaseerd op een taxatierapport van ‘De Leeuw Taxateurs’ te Rijnsburg (hierna: De Leeuw) van 9 januari 2001, omdat hieraan geen planologische vergelijking ten grondslag heeft gelegen. De rechtbank heeft op grond van het vorenstaande geoordeeld dat appellant op onjuiste gronden is afgeweken van de adviezen van de SAOZ.
99
2.6. Of sprake is van voorzienbaarheid van de schade op grond waarvan deze redelijkerwijs voor rekening dient te blijven van degenen die stellen schade te hebben geleden, moet worden beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de aankoop van hun woningen voor een redelijk denkende en handelende koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie voor omwonenden in ongunstige zin zou veranderen. 2.7. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 1996, BR 1997/512, terecht overwogen dat het vaststellen van een structuurvisie op 11 maart 1988 hiervoor niet voldoende was, aangezien dit slechts een stuk is ter voorbereiding van de vaststelling van een structuurplan. Nu deze structuurvisie bovendien niet ter inzage is gelegd kan niet met vrucht worden staande gehouden dat voor verzoekers op basis van dit stuk woningbouw in de directe omgeving van hun woningen voorzienbaar was. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, was van deze voorzienbaarheid voor het eerst sprake bij het ter inzage leggen van het voorontwerp bestemmingsplan ‘De Drie Woonplekken’ op 2 juni 1994. Voor de voorzienbaarheid dient deze datum als uitgangspunt te dienen en niet de ten onrechte door appellant gehanteerde datum van 11 maart 1988 en evenmin de door de rechtbank gehanteerde datum van 30 augustus 1994. Dat, zoals appellant stelt, reeds vanaf 1986 een discussie in de gemeente werd gevoerd met betrekking tot de betrokken woningbouw, doet, wat daar ook van zij, hieraan niet af, nu deze discussie vóór 2 juni 1994 niet heeft geleid tot een voldoende concreet en ter openbare kennis gebracht stuk waaruit een voornemen tot wijziging van het planologisch regime kon worden afgeleid. Geconcludeerd moet worden dat het besluit van 4 juni 2002 in zoverre een deugdelijke motivering ontbeert. 2.9. Met betrekking tot het betoog van appellant dat op basis van het thans van belang zijnde advies van de SAOZ, gelezen in samenhang met het taxatierapport van De Leeuw, kan worden gesteld dat [verzoeker 6] en [verzoeker 10] niet in een planologisch nadeliger situatie verkeren, omdat geen waardevermindering van hun woningen heeft plaatsgevonden, overweegt de Afdeling allereerst dat De Leeuw, in
StAB
4 / 2004
100
Planschadevergoeding
antwoord op een daartoe strekkend verzoek van appellant, de door de SAOZ vastgestelde schadebedragen voor, onder meer, de woningen van [verzoeker 6] en [verzoeker 10] heeft gecontroleerd, met name waar het ging om de gestelde waardevermindering. De Leeuw heeft niet beoogd een planologische vergelijking te maken. De rechtbank heeft deze hertaxatie als aanvulling op het thans van belang zijnde rapport van de SAOZ, op zichzelf niet onredelijk kunnen achten.
deze afwijzing in zoverre derhalve in strijd met artikelartikel 7:12 van de Awb gehandhaafd. In de aangevallen uitspraak is het besluit van 4 juni 2002 in zoverre terecht, zij het op onjuiste gronden, vernietigd. Nu niet vast staat dat [verzoeker 6] schade heeft geleden, heeft de rechtbank in zoverre ten onrechte zelf in de zaak voorzien.
In zijn hertaxatie heeft De Leeuw gesteld dat de waarde van de woning van [verzoeker 6] na 2 juni 1994 naar verwachting niet lager zal zijn dan ervoor. Dit sluit evenwel niet uit dat [verzoeker 6] te vergoeden schade kan hebben geleden in de vorm van een verminderde waardestijging. Derhalve kon appellant het rapport van De Leeuw in zoverre niet mede aan zijn weigering een planschadevergoeding toe te kennen te grondslag leggen. De afwijzing van het verzoek om planschadevergoeding ontbeert derhalve een deugdelijke motivering en appellant heeft
Uit het rapport van De Leeuw blijkt voorts dat de woning van [verzoeker 10] na 2 juni 1994 is verkocht en dat de opbrengst ervan ongeveer gelijk was aan die van soortgelijke woningen die in dezelfde periode zijn verkocht. Ten tijde van de hertaxatie zou, zo stelt De Leeuw, de opbrengst ongeveer ƒ 100.000,00/€ 45.378,02 hoger zijn geweest. Appellant heeft het verzoek om schadevergoeding van [verzoeker 10] onder deze omstandigheden derhalve, anders dan de rechtbank heeft overwogen, kunnen afwijzen. De rechtbank heeft ook in zoverre het besluit van 4 juni 2002 ten onrechte vernietigd en ten onrechte zelf in de zaak voorzien.
StAB
4 / 2004
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004
101
aanduiding 01-82, 03-101, 04-74 aanhoudingsplicht 00-57, 03-86 aanlegvergunning 00-24, 25, 62, 97, 105, 01-88, 92, 124, 02-89, 03-33, 107, 04-138*, 146 aanplakking K37(3/2001) aanvraag 00-07, 01-04, K4(2/2001), K29, K57(3/2001), 01-110, 02-54, 58, K3(2/2003), K4, K27(3/2003), K46, 04-43, K65(3/2004), K85(4/2004) aanvraag herleven K29(2/2001) aanvulling aanvraag 01-04, K57(3/2001), 01-110, 02-58, K3(2/2003), K27(3/2003) aanwijzing 01-37, 83, 02-35, 03-24, 42, 04-75 advies 02-74, K31(2/2004) advies, afwijken van 01-144 adviesbureau 00-48 adviescommissie 00-110 afbakening wetgeving K33(2/2001), 00-117, K99(1/2001), K71(3/2004) afgraving 02-91, K87(1/2003) afstandsgrafiek 02-49 afstandsmeting K25(2/2001) afstandsnorm K43(3/2000), 00-100, 01-14, K42(3/2000), 02-16, K32(3/2002), K34(3/2003), 04-88 aftrek 01-75, 02-116, K67(4/2003) afvalpreventie afvalstof K49(4/2000), K56(4/2000), 00-116, 01-08, 09, 11, 30, 31, 32, K38(3/2001), K92(1/2002), 02-59, K37(3/2002), K39(3/2002), K59(4/2002), 03-09, 10, 54, 57, 58, K39(3/2003), K42, 03-82, 83, 88, K70(4/2003), 04-01*, 48*, K50(2/2004), K53(3/2004), K76(4/2004) afvalverwijdering K56(4/2000), K70(4/2000), 00-116, 01-08, 09, 11, K39(3/2002), 03-54, 57, 58, 82, 88, 04-01*, 129 afvalwater 01-10, 02-130, 136, 03-52 afweging 00-01, 18, K7(2/2000), 02-115, 04-59, 61 afwegingskader 01-17, 82 afwijken van bestemmingsplan 02-112 afwijken van rijksbeleid 03-83 afwijken van streekplanbeleid 01-46, 61, 03-76, 04-14*, 76, 77 afwijken van structuurplan 01-118 afwijkingsbevoegdheid 00-23, 100, 108 agrarisch bedrijf 01-15, 04-150 agrarisch bedrijf, structuur 02-140
agrarisch hulp- en nevenbedrijf 01-61 akoestisch onderzoek K34(3/2000), 00-60, 127, K46(3/2001), 01-98, 03-116, 04-106, 107*, 140 akoestisch rapport K34(3/2000), 01-04, K46(3/2001), K7(1/2004), K15* alara K40(3/2000), 00-86, 117, K34(2/2001), 01-72, K70(4/2002), 02-138, 03-51, 87, K58(3/2004) algemeen belang 02-96, 03-49 algemeen verbindend voorschrift 03-33 algemene maatregel van bestuur K10(1/2004), K86(4/2004)* algemene titel, verkrijging onder 01-138 alternatief K19(2/2001), 01-18, 03-105, 04-104 alternatieve veebezetting ambtshalve (beoordeling) 00-07, K41(3/2001), K28(3/2002), 02-137, 03-54, 04-06*, 43, 145* amendement 03-116 ammoniakdepositie K8(2/2000), K39(3/2000), K41, K2(2/2001), 01-76, 79, 02-10, 51, 03-01, 07, 42 ammoniakemissie K8(2/2000), K41(3/2000), K52(4/2000), K92(1/2001), K2(2/2001), 02-02, 03-01, 07, 42 ammoniak en planten K92(1/2001), K8(2/2001) ammoniakrechten K21(2/2000), 00-46, K50(4/2000), K52, 03-01, 07, 42 ammoniakreductie K39(3/2000), 02-02, 01-86 ammoniakreductieplan K39(3/2000), K14(2/2001) ammoniakschade K8(2/2001), K32(3/2002), 03-01, 07, 42 anderszins verzekerd 00-39 antenne 01-50 anticipatie 02-16, 147 assimilatieverlichting 02-29, 03-46 autowrakken 04-08
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
bagatelschade bebouwde kom bebouwingscontour 00-100, 02-71 bebouwingsgrens bebouwingspercentage 03-32 bebouwingsplan 01-64 bedenkingen K28(2/2000), 01-33, K51(3/2001), 03-93, K21(1/2004), 04-90 bedrijfsduurcorrectie 00-52 bedrijfseconomisch belang 00-55, 01-01, 02-138, 03-51
4 / 2004
102
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004
bedrijfsgrootte 02-140 bedrijfsinterne milieuzorg 00-86, 01-06, 104, 02-126 bedrijfsmatig 00-04, 05, 42, 83, K79(4/2001), 01-101, 02-08, K1(2/2002), K11(2/2003), 03-45, 04-41 bedrijfsmilieuplan 00-86, 01-01 bedrijfspand K43(3/2001), K62(4/2003) bedrijfstakstudie 01-39 bedrijfsverzamelgebouw 01-77, K10(2/2003) bedrijfsvoortzetting 02-82, 03-117 bedrijfswoning 01-47, 93-43, K5(1/2004), 04-101 bedrijventerrein 00-103, 01-87, 03-61, 62, 04-14* bedrijvigheid 00-79, 04-44, 04-83*, K69(3/2004), 04-126 BEES K27(2/2000), K13(2/2003) begrenzing buitengebied begrenzing GHS 02-114 begrenzing EHS 04-104 begrenzing inrichting K47(3/2000), 03-91 begrip inrichting 00-16, 42, 43, 51, K47(3/2000), 00-79, 81, 83, 89, K74(4/2000), K84(1/2001), K93, K96, K28(2/2001), K42(3/2001), 01-77, K60(4/2001), K77, K85(1/2002), K86, K93, 02-01, 08, K1(2/2002), K17, K21, 02-47, 94, 97, K65(4/2002), K77(1/2003), K79(1/2003), 03-04, K10(2/2003), 03-45, K45(3/2003), 03-90, 91, 04-10*, K5(1/2004), K10, 04-41, 44, 46, 04-83*, 88, 125, 126, 127*, 128 begunstigingstermijn K2(2/2000), K13(2/2001), K43(3/2002), 04-49 behoud exploitatierechten 02-123, 124 bekendmaking 00-11, 15, K60(4/2000), K21(2/2001), 01-41, K37(3/2001), K80(4/2001), 02-63, 67, 73, 105, 139, K34(3/2003) bekendmaking beleid 03-23 bekrachtiging 00-95 belang K83(1/2001), K97, K75(4/2001), 02-05, 03-16, K48(4/2003) belangenafweging 00-18, K7(2/2000), 00-55, 01-12, 72, 02-31, 134, 03-16, K38(3/2003), 04-71 belangen schaden 02-151, 03-16 belangenverstrengeling belanghebbende 00-54, 70, 71, 85, 01-29, K61(4/2001), K66, 02-05, 12,105 belangrijke wijziging 02-02, 11, 135, 04-06*, 48*, 50, 84, K79(4/2004)
beleid 00-14, K37(3/2000), 00-99, K22(2/2001), 02-118, 03-01, 07, 13, 23, 54, 83, 04-51 beleidsregel 04-134, 151 beleidsvrijheid K22(2/2001), 02-50, 56, K38(3/2003), K3(1/2004)*, 04-62 beoordelingshoogte K87(1/2001) beoordelingsmethode 03-13, 83 beoordelingsvrijheid 00-04, 17, 55, K22(2/2001), 02-16, K15(2/2002), 02-50, 56, K38(3/2003), K3(1/2004)* bepaalbaarheid 02-86, K87(1/2003), 03-83 beregeningsinstallatie K28(2/2001) beroep in eerste en enige aanleg 01-118 beroepstermijn 02-102 beschermde diersoorten 04-110 beschermingsobject 00-54, 55, K42(3/2000), K57(4/2002), 03-06, K30(3/2003), K62(4/2003), K5(1/2004), K28(2/2004), K69(3/2004), K82(4/2004) beschermingszone 01-73, K70(4/2001), K78, 01-114, 02-05, 07, 134 beschrijving in hoofdlijnen 02-32, 04-63 beslistermijn 00-67, K29(2/2001), 01-46, 02-63,04-12 besluit 00-07, 22, 27, 29, 30, 33, K32(3/2000), 00-77, K89(1/2001), K26(2/2001), 01-67, K88(1/2002), K6(2/2002), 02-35, K29(3/2002), K30, 02-61, 63, K 49(4/2002), K62(4/2002), K64(4/2003), 04-86, K54(3/2004), K61(3/2004), K62 Besluit risico zware ongevallen (BRZO) K73(4/2002) besmettingsgevaar K68(4/2000), K20(2/2001), K13(2/2002), 04-02 bestaande rechten 00-06, K8(2/2000), K21, K46(3/2000), 00-120, K34(2/2001), 01-42, 01-108, K19(2/2002), K20, 03-01, 07, 42, K36(2/2004), K41 bestaand gebruik 01-95, 99, 04-156 bestaande toestand milieu K55(4/2000) best beschikbare technieken 01-101, 02-02, 11, 14, 135, K66(4/2003), 04-06*, 84, 91, 96, K79(4/2004) best bestaande technieken K19(2/2000), 00-77, 117, 02-138, K23(2/2004), K59(3/2004) beste wetenschappelijke kennis 04-131 bestemming, te beschermen 01-124 bestemmingsplan 00-57, K58(4/2000), K78, K82(1/2001), K52(3/2001), K53, K83(1/2003), 03-43, 85, 86, K58(4/2003)
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
4 / 2004
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004
103
bestemmingsregeling 03-97, 114 bestemmingswijziging 00-57, 03-85, 04-53 bestrijdingsmiddelen 02-30, 48 bestrijdingsmiddelenwet 00-117 best uitvoerbare technieken 02-48 bestuurlijke afweging K54(3/2001), K27(3/2002), K 69(4/2002), K33(3/2003), K1(1/2004), K36(2/2004) bestuursdwang 00-18, K7(2/2000), 00-116, 01-08, K4(2/2001), K10, K32,02-48, 55, 59, 98, 100, K62(4/2002), 03-41, 91, 04-07, 49, K75(4/2004) bestuursorgaan 00-84, K29(2/2001), 02-99 bestuurspraktijk 00-114, K76(4/2000), 03-43 betrokken minister K29(2/2001) betrouwbaarheid 00-118, K68(4/2001), 02-99, K57(4/2003) bevoegd K86(1/2001), 01-07, 30, 31, 32, K41(3/2001), K37(3/2002), K51(4/2002), 03-02, 09, 41, 54, 57, 04-12, 38, 04-42, 89, 130 bevoegd gezag K15(2/2000), 00-56, K29(3/2000), K30, K51(4/2000), 01- 07, K29(2/2001), 01-30, 31, 32, K41(3/2001), 01-105, 106, K37(3/2002), K51(4/2002), 03-04, 05, 09, K4(2/2003), 03-41, 54, 57, K70(4/2003), 04-42, 89, 130, K76(4/2004) bevoegdheid rechter K86(1/2001), 01-36, 03-20, 28, 121 bewerken 00-81 bewijs(last) K28(3/2003), 03-115, 04-09, 24*, 40* bezwaar K83(1/2001), 01-33, 116, K94(1/2002), K97, K16(2/2002), 02-146, 03-41, K41(3/2003), K42(2/2004), 04-129 bezwaarschrift 01-04, K12(2/2001), 01-116, K16(2/2002), 03-41, K41(3/2003), K69(4/2003), K42(2/2004), 04-129 bijzonder beschermingsniveau 01-10, K62(4/2001), 02-09 bijzondere bedrijfsomstandigheden K44(3/2000), K2(2/2001), K44(3/2001), K62(4/2001), 02-138, K75(1/2003), 03-05, 89, K9(1/2004), 04-92 bijzondere gevoeligheid 00-10, K68(4/2000), K20(2/2001), K72, 04-02 bijzondere omstandigheid K72(4/2000), K2(2/2001), K44(3/2001), 01-72, K62(4/2001), 02-09, 49, K34(3/2002), K52(4/2002), K75(1/2003), 03-05, 43, 48, 89, K9(1/2004),
04-82, 87, 92 bioscoop 01-48, K16(2/2003) bodemcultuur 02-140 bodemgesteldheid 00-31, K65(4/2000), 02-15 bodemonderzoek 00-31, 53, K66(4/2000), 02-17, 03-44, K49(4/2003), K13(1/2004), K68(3/2004) bodemsanering 00-02, 53, K65(4/2000), 01-05, K26(2/2001), 01-67, K82(4/2001), K11(2/2002), K12(2/2003), 03-44, K26(3/2003) bodemverontreiniging 00-31, 53, K38(2/2000), K65(4/2000), 01-05, K26(2/2001, K82(4/2001), 01-67, K11(2/2002), 02-138, K12(2/2003), 03-44, K49(4/2003), K3(1/2004)*, K20*, K34(2/2004)*, K68(3/2004), 107 booggeluid bouwbesluit K82(1/2003) bouwblok 02-141, 146 bouwen-oprichten 04-03 bouwhoogte 01-53, 03-109 bouwlaag 03-108, 109 bouwmogelijkheden 00-35, 01-66, 129, 03-29 bouwperceel 01-66, 129, 02-17, 18, 21, 04-114 bouwstoffenbesluit K15 bouwvergunning 01-121, 02-89, 03-18, 29, 43, 75, 97, 04-05*, 29, 31, 52, 100, 04-124 bouwvergunningplichtig 01-50, 68 bouwverordening 00-75, 111, 01-43, 03-120 bouwvlak 01-49 bouwvoorschriften 02-14 bouwwerk 02-112, 04-05* bouwwerkzaamheden K4(2/2000), 04-03 bovennormale voorziening, K12(1/2004) branchebepalingen 00-126, 01-60, 03-113 brandbare vloeistoffen 02-109, K80(4/2004) brandstoffenverkooppunt 00-126 brandwerende voorzieningen K82(1/2003) bref 02-135, K40(3/2003) brochure Veehouderij en Hinderwet 00-10, K25(2/2000), K42(3/2000), 00-129, 01-90, K38(3/2002), 02-70 broedvogels 02-92, 134 bronvermogenniveau K15(1/2004)* bufferbeleid 01-86, 02-17 bufferzone 01-94, 124, 02-30 buiten toepassing verklaren 04-09 buitenland 00-77, K7(2/2002), K33(2/2004) bundelingsbesluit 02-118 burgerlijke rechten 03-28 burgerwoning 00-91, 01-47, K5(1/2004)
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
4 / 2004
104
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004
calamiteitenbepaling 02-151, 03-89, 04-133 capaciteit 00-78, K35(2/2001), 04-04, K52(3/2004) carillon 02-01 causaliteit 00-38, 72, K10(2/2001), 01-113, 141, 02-54, 83, 04-09 certificering circulaire indirecte geluidshinder K18(2/2001) circulaire industrielawaai K44(3/2000) circulaire Natte Grindwinningen K54(3/2001), K1(2/2003) circulaire schadevergoeding 01-03 circulaire schietlawaai 00-17, 03-13 combinatiebesluit 04-95 compensatie 00-39, K43(3/2000), 01-25 concrete beleidsbeslissing 00-27, 01-51, 03-25, 26, 31, 105, 04-87*, 139 conflicterende regelgeving 03-69 considerans K17(2/2000), 03-17, K22(3/2003) constructie inrichting K67(4/2002) containers 00-81 continuïteit 00-78, K68(4/2001), 04-83* continuïteitsbeginsel 00-92 controle K46(3/2001), K84(1/2002), K94, K42(3/2002), K63(4/2002), 03-47 convenant 00-25, 118, K81(1/2001), K54(4/2002) converteren 01-33, K31(3/2003) coördinatie K69(4/2000), K25(3/2003), 04-05*, K44(2/2004), 04-124 coördinatie Wvo K69(4/2000), K25(3/2003), 03-83, K44(2/2004) cpr-richtlijn 00-13, K87(1/2003) cumulatie (geluid) K77(4/2004)* cumulatie (schade) 01-28 cumulatie(stank) K26(2/2000), K25(2/2001)
dienstwoning 00-131, K5(1/2004) diersoort 01-59, 03-64 dijkversterkingsplan distributie-planologisch onderzoek doeleindenomschrijving 02-141, 142, 04-105*, 106 doelmatigheid 00-78, K100(1/2001), K33(2/2001), K68(4/2001), 01-105, K15(2/2002), 03-58, K57(4/2003), K51(3/2004) doelvoorschriften K63(4/2002), 02-126 doorkruising rijksbeleid 00-123, 01-39, 02-118 doorwerking 00-20, 21, 108, 124 dosis-effectrelatie 01-39 dwangsom 00-03, 08, K1(2/2000), K2, 00-42, 51, K82(1/2001), K98, 00-137, 01-10, K4(2/2001), K13, K30, 01-105, 106, 02-03, 04, K16(2/2002), K18, 02-43, 53, K45(3/2002), 02-100, K49(4/2002), K50(4/2002), K56(4/2002), 03-02, 03,17, K6(2/2003), K9, 03-465, 50, 53, 55, 04-05*, K3(1/2004)*, K6, K11, 04-40*, 42, 83*, K63(3/2004), 04-124, 125, 129, 133 dwangsom aan bevoegd gezag K98(1/2001) dwarsprofiel 00-101, 04-58
definities K87(1/2002), 01-105, 106 delegeren 00-56, K51(4/2000) delfstoffenwinning 00-123 derden 00-86, K61(4/2000), 02-101, 151 deskundigenbijstand 01-02, K24(2/2001), 02-90, K14(1/2004) deskundigenverslag 00-28, 41, 98, 137, 01-134, 144, 150 detailhandel 00-126, 03-113, 04-57, 144, 150 dictum K17(2/2000), K22(3/2003) dienstregeling K9(2/2002), K20(2/2003), K32(2/2004)
ecologische waarden 01-40, K70(4/2001), K78, 01-114, 02-09, 04-47, 87* economische draagkracht K95(1/2001), 02-138 eerste ruimtelijk plan 02-35, 108, 154 effectuering K62(4/2002) eigendomsrecht 00-116, 03-16 eigendomsverhoudingen 04-102 eindonderzoek K66(4/2000), 03-44 emissie 02-104, K17(2/2003) emissie-arm emissie-eisen K17(2/2003), K66(3/2004)* emissiefactor K2(2/2001) emissieplafond K13(2/2003) emissiepunt 00-21, K58(4/2001) emissierechten K8(2/2000), K46(3/2000) emissiewaarden 00-118, K13(2/2003), K66(3/2004)* energiebesparingsmaatregelen K90(1/2002) energiebesparingsplan energieregistratie K11(2/2000) enveloppe met bedenkingen 04-99 energieverbruik K11(2/2000), K90(1/2002) erfafscheiding 02-62 erfdienstbaarheid
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
4 / 2004
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004
105
gaswinning 02-65 gebruik(smogelijkheden) 01-23, 119, 137, 02-42, 04-153 gedachtewisseling gedogen 00-03, K17(2/2000), 01-21, K30(3/2002), K44(3/2002), 03-85, K63(4/2003), K46(2/2004), 04-86, K65(3/2004) gedragsregels K64(3/2004), K67 gegronde vrees 00-118, K68(4/2001), 02-99 geheimhouding K48(3/2001), K71(4/2003) gelijkheidsbeginsel 04-20, 21, 24*, 77 geluidgevoelige ruimte 02-144, 03-06 geluidgrenswaarden K10(2/2000), K13, 00-47, K44(3/2000), 00-103, 104, K34(2/2001), 01-70, 72, K14(2/2002), 02-25, 133, K75(1/2003), 03-116, K15(1/2004)*, K19 geluidsbegrenzer 01-71 geluidscontour 01-83, K19(1/2004) geluidsgevoelig object 03-06 geluidhinder 02-106, 116, 144, 03-99 geluidsluwe gevel K58(4/2003), 04-65* geluidsnorm 03-13, 60, K33(3/2003), 03-83, K19(1/2004), K74(4/2004)
geluidsnormen Rijksweg K82(1/2001), 02-133 geluidsoverlast K44(3/2000), 01-07, K9(2/2001), 03-13, K19(1/2004) geluidsproductie 02-116 geluidsrapport 00-47, 03-116, K7(1/2004) geluidsruimte K34(2/2001), 01-70, 03-60 geluidsscherm 03-85, K56(4/2003), 04-65* geluidswal 00-01, 03-85 geluidszone 00-114, K52(3/2001), 01-83, 02-06, 106, K64(4/2002), 03-05, 24, K15(2/2003), 03-86, 89, 110, K19(1/2004) gemeentelijke herindeling 02-69 genetisch K3(2/2000), 00-82, K78(4/2004) gerechtvaardigde verwachting 02-80 geurarme stallen K46(3/2000) geurbeleid K37(3/2000), 01-39 geurbelevingsonderzoek 00-04, 01-39 geureenheid K76(3/2001) geuremissie K62(4/2000), K14(2/2003) geurgevoelig object 01-90, K38(3/2002), K30(3/2003) geurhinder 02-115, K30(3/2003) geurnormen K37(2/2000), K101(1/2001), 01-39, K65(4/2001), K69, K88(1/2003), K14(2/2003) geuronderzoek K37(2/2000), K62(4/2000), 01-39, K65(4/2001), K69 geval van bodemverontreiniging 01-67, K82(4/2001) gevalsgrenzen 00-02, 01-67 gevelisolatie gevelreflectie 00-52, K71(4/2000), K7(2/2001) gewasbeschermingsmiddelen 02-104 glastuinbouw 02-153 goedkeuring(sbesluit) 00-77, 93, K26(2/2001), 01-104, K47(3/2002), 02-63, 64, 66, 67, 03-22, 04-55, 58, K89(4/2004) goedkeuring van rechtswege 01-120 golfbaan 00-66 goothoogte 04-147 grensoverschrijdend K23(2/2001), K7(2/2002) grijze lijst stoffen 02-48 groene hoofdstructuur groen label-stal 02-02, 11, 14, 03-07 grondgebonden 01-59, 03-96, 112 grondslag aanvraag 00-12, K6(2/2000), K18, 00-86, 88, K6(2/2001), 01-33, K12(2/2002), 02-54, K25(3/2002), K66(4/2002), K72(4/2002), K19(2/2003), K46(3/2003), K12(1/2004), 04-45*
*
StAB
etmaalindeling K64(4/2000), K26(2/2004) europese richtlijnen 01-123 evenement 01-72, K17(2/2002) ex nunc-toetsing 00-99, K52(3/2001), 01-86, 91, 04-69 externe veiligheid K53(4/2000), 01-37, K37(2/2004)*, K80(4/2004) externe werking 00-76, 02-05, 15, 03-46 faillissement K68(4/2002) fair play-beginsel 03-03 fasering 01-131 feitelijke situatie 03-39, 40, 04-130, K76(4/2004) fictieve weigering 02-85 financiële omstandigheden K95(1/2001), 01-01, 02-138, K19(2/2003), 04-82* financiële zekerheid K71(4/2002), K81(1/2003), 04-82, K72(3/2004), 04-143 folklore 00-17, 02-138 fonds luvo 02-50 formeel gebrek K29(3/2000), K33(3/2000), K48, K21(2/2001), K23, K31, 01-41, K80(4/2001), K2(2/2002), 02-139, 03-09, 12, 48 fruitbomen K28(2/2001) functieverandering K57(4/2000), K63(4/2001)
Uitspraak voorzien van een annotatie.
4 / 2004
106
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004
grondstof K11(2/2000), 00-88, K49(4/2000), 01-08, 09, 11, 03-88, K50(2/2004), K53(3/2004) grondwateronttrekking K44(3/2001), 03-46 grondwet 02-45, K16(1/2004)
IBC-variant 00-122, K11(2/2002), K12(2/2003) indirecte hinder K31(3/2000), K53(4/2000), K18(2/2001), K45(3/2001), K73, 02-101, 03-49, K65(4/2003), 04-10*, 84, K55(3/2004), K80(4/2004) industrieterrein (gezoneerd) 00-57, 02-06, 106, 117, K15(2/2003), K17(1/2004), K69(3/2004), K74(4/2004), K82 ingrijpende wijziging 02-107 inkomensschade 00-36, 135, 02-90 inpassing 01-132 inrichting 00-16, 42, 43, 51, K47(3/2000), 00-79, 83, 89, K74(4/2000), 00-116, K84(1/2001), K28(2/2001), K42(3/2001), 01-77, K60(4/2001), K77, K85(1/2002), K86, K93, 02-01, 04, 08, K1(2/2002), K17, K21, K22, K24, 02-47, K43(3/2002), 02-94, 97, K65(4/2002), K77(1/2003), K79(1/2003), 03-04, K10(2/2003), 03-45, K45(3/2003), 03-90, 91, 04-10*, K5(1/2004), K10, 04-41, 44, 46, 83*, 88, 125, 126, 127*, 128 inspanningsverplichting 00-45, 50, 01-01 inspraak 00-19, 28, 32, 01-52, 93, K34(3/2003), 04-62* instandhoudingstermijn 02-112, 141 instructieregeling 04-08 intensieve veehouderij 01-59 intentie, ruimtelijke 02-107 intentieverklaring 01-01 interimbeleid 01-122 interpretatiebevoegdheid 00-109 intrekking bestemmingsplan 03-94 intrekking goedkeurings- of vervangingsbesluit 03-22, 94 intrekking vergunning 00-18, K46(3/2000), K48, K52(4/2000), K73(4/2001), 01-107, 109, K75, 02-60, 136, 03-41, 04-45* intrekking voorschrift intrekking wijzigingsplan 04-33 intrekking zienswijze 02-68 inwerkingtreding 01-68, K10(2/2002), 02-60, 89, 102, 03-19, 04-05*, 94*, 124 IPPC-richtlijn 01-79, 02-02, 11, 14, K28(3/2002), 02-135, K66(4/2003), 04-06*, 43, 48*, 50, K35(2/2004), 04-84, 91, 96, K79(4/2004)
habitatrichtlijn 00-62, 01-73, K78(4/2001), 01-114, 02-07, 09, 44, 46, 94, K55(4/2002), K61(4/2002), 03-07,16, 46, 64, K35(3/2003), 03-83, K68(4/2003), 03-105, 111, 04-23, 25, K33(2/2004), 04-131, 132 hamster 01-17 handhaafbaar 00-86, 01-01, K68(4/2001) handhaving 00-18, K7(2/2000), 00-82, K17(2/2001), 01-21, 71, 84, 94, 02-01, K3, 02-47, K34(3/2002), K51(4/2002), 03-04, 43, 47, 57, 85, 04-10*, K10(1/2004), 04-41, 42, 04-124, 127*, 142* handhavingsverleden 00-18, K68(4/2001), 02-99, K57(4/2003) Handleiding meten en rekenen industrielawaai K87(1/2001), K88, K8(1/2004) handreiking industrielawaai K7(2/2001), 01-115, K27(3/2002), K50(4/2003), K51, 04-65, K74(4/2004), K77*, K82, K86 helikopterplatform 01-07, 02-96 hergebruik K70(4/2000), 01-08, 09, 03-88 herhaald en ingelast 01-33, K51(3/2001) hernieuwd schorsingsverzoek heroverweging besluit 01-04, K12(2/2001), 01-140, K16(2/2002), 03-15, K41(3/2003), K69(4/2003) herstel gebrek K33(3/2000), 00-125, 01-04 herstel verzuimen 02-28 hersteltermijn 01-04 herstelvariant 00-122, K11(2/2002), K2(2/2003) herziene nota stankbeleid herzieningsplicht 00-69, 91, 105, 03-24, 04-75 historische verontreiniging K65(4/2000) hogere grenswaarden 00-60, 85, K51(4/2000), 00-103, 127, 01-18, 75, 02-06, 03-05, K2(2/2003), K15, 03-84, K58(4/2003), K17(1/2004), K30(2/2004) hoogbouweffectrapportage 01-16 hoorzitting 00-132, 01-65, K42(2/2004) horen 00-19, 25, 28, 01-65,04-70, 119 huisbrandolie 00-42, 89 huishoudelijk afval(water) 00-81, 01-10
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
jaarvrachten 00-86, K13(2/2003), 04-06*, K66(3/2004)* jachthaven 04-112
StAB
4 / 2004
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004
Kaderrichtlijn water 00-117, 04-48* kantoren K8(2/2000), K43(3/2001), K30(3/2003) kapitalisatiefactor 00-36 kassen 00-59, 02-29, 03-46 kennelijk ongegrond 00-34 kennelijk onredelijk K1(2/2000) kennisgeving 00-11, 77, K60(4/2000), K21(2/2001), K31, 01-41, 02-12, K2(2/2002), 02-33, 59, 139, K4(1/2004) kerk K42(3/2000), 02-01 keur 00-105 klacht 01-93 klooster 01-58 koeldeksysteem 00-121 kokkels 00-87, K68(4/2003), 04-131, 132 koop/ruilovereenkomst 00-39 kosten deskundige bijstand 00-37, 115, 135, K24(2/2001), K14(1/2004), 04-81 kosten taxatierapport kostenverhaal 00-51, 115, 01-36, 02-120, 04-49 kostenverschil 00-122 kwekerijen 02-104 kwiklozing 00-118 laden en lossen K95(1/2002), K32(3/2003), K1(1/2004), K26(2/2004) landschappelijke waarden 01-80 leefgebied 03-21 legalisatiebeleid 00-14 legalisering 00-14, 111, K17(2/2001), 02-84, 03-02 leges 02-155, 04-37, 159 lichtuitstraling 02-29 limburgs schieten 00-17 lozing K19(2/2000), 00-86, 117, 118, 121, 01-10, K19(2/2001), K36(3/2001), 01-76, K96(1/2002), 02-43, 48, 51, 98, 130, 136, 03-50, 52, K27(3/2003), 04-48*, K23(2/2004), K48, K89(4/2004) lozingsalternatief K19(2/2001), 02-133 lozingsvoorschriften K33(2/2001), 02-133, K89(4/2004) luchtkwaliteit 04-56, K56(3/2004), K88(4/2004), 141, 157 luchtvaarthinder K83(1/2002), K19(1/2004), 04-93, K71(3/2004) luchtvaartterrein 01-07, 37, K36(3/2001), K55, 01-83, K83(1/2002), 03-24, K19(1/2004), 04-93, K71(3/2004)
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
107
maatregelen in bijzondere omstandigheden 01-36 maatschappelijke opvattingen K49(4/2000), 01-11, K76(4/2004) maatschappelijk risico 02-93, 04-122 machtspositie 01-111 mainport-doelstelling 01-37 mandatering 00-67, K12(2/2001) Mantovanelli-arrest 00-28 Marktmechanisme 00-78 maximale invulling 00-35, 03-39, 40 medewerking derden 00-82, 02-101, K87(4/2004) medische beperkingen K60(4/2002) meerjarenplan gevaarlijke afvalstoffen K33(2/2001) meet- en rekenvoorschrift K64(4/2002) meethoogte K87(1/2001), K38(2/2004)* meetverplichting K46(3/2001), K84(4/2001), K42(3/2002) meetvoorschriften 02-142 meitellingen K50(4/2000) melding 00-44, K38(3/2000), K32(2/2001), 01-74, 78, K67(4/2001), K43, 02-03, 12, K4(2/2002), K5, K18, K23, 02-57, 95, K58(4/2002), 02-131, 03-15, 56, 58, 59, 60, K36(3/2003), K44, K4(1/2004), 04-85, 89, 94*, 130, 133 meldingsplicht K38(3/2000), K32(2/2001), 02-03, K57(4/2003), 04-133 menselijk stemgeluid 01-38, K27(2/2004), K67(3/2004) mestopslag 00-24 mestvarkeneenheid K76(4/2001) milieu-beleidsplan 00-30 milieubeschermingsgebied 00-47, 01-10 milieu-effectrapport 02-108, 02-127, 128, 154, 03-11, 67, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-04, 09, 26, 48*, 87*, 113, K88(4/2004)* milieu-effectrapportage K9(2/2000), K47(3/2000), K61(4/2000), 00-120, 133, 134, 01-35, 48, 57, K93(1/2002), 02-09, 20, 35, 127, 128, 154, 03-11, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-04, 09, 48*, 64, 87*, 104, K88(4/2004)* milieu-effectbeoordeling 00-120, 01-81, 97, 02-09, 127, 128, 154, 03-11, 04-04, 26, 87*, 112 milieugevolgen 01-37 milieujaarprogramma 00-86, 01-104 milieujaarrapport 01-106 milieuprestatieniveau 01-104 milieutechnische inzichten K91(1/2002),
StAB
4 / 2004
108
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004
02-16(2/2002), K48(3/2002), K64(4/2002), K66(4/2002), K49(2/2004) milieuvergunning 01-130, 132 milieuverslaglegging 01-106, 03-17 milieuzorgprogramma 00-119, 01-06, 104 milieuzorgsysteem 00-86, 119, 01-104, 02-126 militair oefenterrein 00-113, K85(1/2002), 03-04 mobiele telefonie 02-147 mobiliteit K31(3/2000), K73(4/2000) molenbiotoop 02-27, 04-32* monopoliepositie 01-111 mondelinge gedachtewisseling K42(2/2004) motivering 02-66, 146, 03-36, 04-79, 97, 98, 101, 102, 111 motivering, kenbare 02-103 motivering, nadere 02-77 motiveringsbeginsel 00-137, 01-22, 03-26 muziekgeluid K43(2/2004)
K28(3/2002), K29(3/2003), K71(4/2003), 04-135 nieuw besluit 02-63 nieuw plan 02-107 nieuwvestiging 01-86 Nimby-procedure 02-110 norm K19(2/2002), K13(2/2003) notificatieplicht 00-116, 03-55 nulsituatie-onderzoek K13(1/2004), K64(3/2004) nuttige toepassing K49(4/2000), K70, 01-08, 09, K39(3/2003), 03-82, 88, 04-01*
nabijheid K47(3/2000), K93(1/2001), K42(3/2001), K21(2/2002), 03-90, 04-88 nadeelcompensatie 00-138, 02-93, 03-121, 04-09 nadere eis 00-86, 01-38, K40(3/2001), 01-71, 82, 03-47, K50(4/2003), 04-08, K24(2/2004) naleving voorschriften 00-82, K84(1/2002), K94 natuurbeschermingswet 01-17, K47(3/2001), 01-85, 02-05, 10, 15, 44, 46, K55(4/2002), K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 42, 46, K68(4/2003), 04-131, 132 natuurgebied 02-92, 108, K55(4/2002), 02-134, 03-14, 42, 46, 04-87*, 131, 132 natuurmonument 01-85, 02-05, 15, K55(4/2002), K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 14, 42, 46, 04-87*, 131, 132 natuurverschijnsel 02-50 natuurwetenschappelijke waarden 00-76, 01-40, K70(4/2001), 01-114, 02-05, 09, 10, 15, 92, K55(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 14, 42, 46, 04-47, 87*, 131, 132 ne bis in idem 00-08, K9(2/2003), 03-55 Nederlandse grootte eenheid 01-15 negatieve lijst 01-84, 03-25 NeR K37(3/2000), 01-39, K49(3/2001), K17(2/2003), K25(2/2004), K58(3/2004) Nertsen K14(2/2000) neventak glastuinbouw neventak intensieve veehouderij niet-ontvankelijkverklaring K28(2/2000), 01-04, K48(3/2001), 01-44, 45, 02-12, 56,
oeverschade K67(4/2000), K79(1/2001) omgevingsplan 00-30 omrekeningsfactor K23(2/2000), K2(2/2001), K64(4/2001), K49(2/2004) omwonenden omzetten vergunning 01-33, K31(3/2003) onafhankelijk 03-72 onbevoegd K5(2/2000), 00-56, K29(3/2000), 01-30, K41(3/2002), 03-41, 54, 57, 103, 04-130 ondertekening 01-45, 04-117 onderzoek, schriftelijke weerslag 02-103 onderzoeksplicht K24(2/2000), 00-31, K46(3/2000), K62(4/2000), 01-19, K44(3/2001), 01-69, K65(4/2001), 02-41, 94, 114, 129, 135, 148, 03-47, 89, K3(1/2004)*, 04-72, 84 ongewoon voorval 00-80, 02-03, 04-07, 49, K68(3/2004), 04-133 onherroepelijk 01-68, 02-64, 88, 03-34 onmiddellijke nabijheid K93(1/2001), K42(3/2001), K86(1/2002), K21(2/2002), K79(1/2003) onpartijdig 02-157, 03-28, 72 onrechtmatig 01-02, 02-90 onrendabele exploitatie ontgronding K63(4/2000), 02-61, 91, K54(4/2002) ontgrondingenwet K58(4/2000), 01-34, 35, K63, 02-91, K54(4/2002) ontheffing 00-121, 01-72, 91, 02-138, K75(1/2003), K27(3/2003), 03-89, K50(4/2003), K58, K1(1/2004), K9, 04-93 onthouding van goedkeuring 02-66, 03-95, 04-14*, 145* ontoelaatbare nadelige gevolgen K46(3/2000), K74(4/2000), 01-42, 107, 04-45* onttrekkingsproef 00-02
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
4 / 2004
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004
109
paardenfokkerij 01-15, 04-115 paardenhouderij 01-15, 04-115 papegaaien K34(3/2000) parapluvergunning Parcom afspraken 00-118 parkeergarage K27(2/2001), K40(2/2004) parkeernorm 01-16 parkeeroverlast K27(2/2001), K4(2/2002) partiële herziening 03-30 partijdigheid 00-48, 136, 138 peildatum bouwplannen 04-52 peildatum overgangsrecht 01-135, 02-152, 03-30 peildatum planschade 03-34, 04-38, 160 permanente bewoning recreatiewoningen 01-21, 135, 03-30, 04-24*
persoonsgebonden overgangsrecht 03-63, 04-98 piekgeluidgrenswaarden K44(3/2000), K84(1/2001), K14(2/2002), K24(3/2003), K51(4/2003), K1(1/2004), K90(4/2004) PKB 02-118, K35(3/2003) plankaart 00-130, 04-18, 19, 34, 62, 74 planologisch voordeel 03-35, 37, 04-78* planologische kernbeslissing 00-87, 01-35, 37, 94, 02-15, 145, K35(3/2003) planologische medewerking 01-18, 02-113 planologisch oordeel 03-35, 37 planologische reservering 04-55 planologische status 00-55 planologische verslechtering 02-37, 03-35, 04-78* planperiode 01-89, 02-22, 36 planschadebasis 00-38, 111, 01-28, 03-80, 120, 04-38 planschadeberekening 04-80, 118, 121 planschadekosten 02-120 planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst 02-120, 03-79 plantoelichting 02-19, 148 planvergelijking 00-75, 111, 01-142, 02-40, 03-78, 81, 118, 04-36, 120, 123 planvoorschriften 00-106, 108, 01-23, K53(3/2001), 01-100, 02-141, 03-100, 101 positieve bestemming 01-21, 03-114 postzegelplan 01-121 prejudiciële vraag K49(4/2000), 01-09, K70, 02-44, K61(4/2002), K68(4/2003), 04-131 preventie preventieve bestuursdwang 00-18, 03-02, K6(2/2003) primaire beslissing 02-85 privaatrechtelijke afspraken K91(1/2001), 01-54 privé- en familieleven K83(4/2001), K16(1/2004) procedure K48(3/2000), K80(1/2001), 01-37, 46, K81(4/2001), 03-09, 12, 48, K34(3/2003), K21(1/2004), 04-92, 95 procesbelang K5(2/2000), K85(1/2001), 02-53, 131 proceskostenvergoeding 00-47, K45(3/2000), 00-85, 115, 01-02, 02-53 processueel belang 01-20, 27, 02-53, 131 producten 00-88, K31(3/2002), 03-10 productiemethode 02-140 productieprocessen 00-88, 03-10 proefboringen 00-76, K47(3/2001), 02-05, 15 pro forma bedenkingen
*
StAB
ontvankelijk bezwaar K94(1/2001), 03-14 ontvankelijkheid 00-11, 15, K28(2/2000), 00-24, 26, K33(3/2000), 00-63, 67, 69, 95, 107, 112, 01-104, K68(4/2001), 02-51, 56, 03-11, 14, K29(3/2003) ontwerp-besluit K48(3/2000), K80(1/2001), K57(3/2001), K81(4/2001), K2(2/2002), 02-56, 03-09, 48, K21(1/2004), 04-90 onverbindend K100(1/2001), 01-10, 03-53, 55, 04-08 onzorgvuldige besluitvorming openbare weg K18(2/2001), 03-48, 74, K65(4/2003), 04-10*, 88 opheffingsvergunning 03-27 oppervlaktewater K15(2/2001), K19, 01-76, 01-113, K36(3/2000), 02-136, 03-52 oprichten K4(2/2000), K3(2/2001), K56(3/2001), 02-128, 03-53, K54(4/2003), 04-03 oprichtingsvergunning K3(2/2001), K56(3/2001), K22(2/2002) opschortende voorwaarde 02-60, 04-132 opschortende werking 02-102, 04-132 opslag 02-47, 03-45 opslagtanks K77(4/2001) overcapaciteit 00-78, 01-111 overdragen bevoegdheden 00-56, 103 overgangsrecht 01-21, 25, K66(4/2002), 02-137, 152, 03-30, 41, 47, 98, 104, 04-48*, 111 overheidstaak 02-120 overleg 00-94, 128, 02-119, 04-27 overtreder K63(3/2004) overwegingen (besluit) K85(1/2001)
Uitspraak voorzien van een annotatie.
4 / 2004
110
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004
pro forma beroep pro forma zienswijze 01-44 profijtbeginsel 02-120 propaanopslag 00-16 prostitutie 03-102, 04-136, 153 protocol 00-82 provinciaal beleid 01-86, 02-75, 147, 03-23, 04-21 provinciale milieuverordening 00-47, 01-10 publicatie-eisen 00-26, 69, 70, 77, 107, 125, 01-13, K80(4/2001), 02-12, K2(2/2002), 02-33, 111, 03-94, 04-13 publiekrechtelijke grondslag 02-120
K33(3/2003), K43, K26(2/2004), K27, K41, K74(4/2004) reformatio in peius K5(2/2001), 01-116, K89(1/2003), K89(4/2004) regionaal openbaar lichaam 02-69, 04-30 regionaal structuurplan 00-27, 01-56, 02-69, 04-30 rente 00-71, 135, 01-143, 03-119 representatieve bedrijfssituatie 03-05, 89, K9(1/2004), 04-92 restrictief beleid revisievergunning K22(2/2001), K39(3/2001), K56, K22(2/2002), K18(1/2004), K84(4/2004) richtlijn 00-113, K37(3/2000), 00-134, 02-129, 130 richtlijnconform 02-44, 130, 135, 03-46, K35(3/2003), 04-84, K78(4/2004) Richtlijn SBR 02-129 richtlijn Veehouderij en stankhinder 00-14, K14(2/2000) K25, K63(4/2001), K64, K91(1/2002), 02-49, K38(3/2002), K49(2/2004) rijkswaterstaatwerk 03-27 riolering K6(2/2002) risico-aanvaarding 01-24, 25, 02-39, 03-77, 81, K37(2/2004) ruimte voor ruimte 03-23 ruimtelijk beleid 02-118, 02-145, 150 ruimtelijk motief 02-147 ruimtelijk relevant 00-24, 01-101, 02-29, 75, 76 ruimtelijke intentie 02-107 ruwvoedergewassen 02-149
raadsbesluit 01-125 raamvergunning 00-45 raffinaderij K27(2/2000) rangeersporen rechtsbescherming 03-26, 31, K4(1/2004) rechtsbijstand 02-53, K14(1/2004) rechtsgeldige vergunning 02-105 rechtsgevolgen K25(2/2000), 00-46, K29(3/2000), K43, K89(1/2001), 03-17, 82, 88, 04-01* rechtskracht 03-34, 119, 04-05*, 124 rechtsmiddel K83(1/2002), K4(1/2004) rechtsongelijkheid 03-32 rechtsoordeel 02-34 rechtstreekse bouwmogelijkheid 00-110, 04-59 rechtstreekse werking 00-90, K74(4/2001), K78, 01-125, 02-07, 44, 130, 135, 03-14, K66(4/2003), 04-06*, 43, 84, 91, 131 rechtsvoorganger 02-122 rechtszekerheidsbeginsel K22(2/2000),00-45, 86, 130, K50(3/2001), K71(4/2001), 02-32, 02-126, K78(1/2003), K87(1/2003), K14(2/2003), K40(3/2003), 03-101, 04-08, 18, K47(2/2004), 109, 133, 148, 156 reconstructie 00-60 recreatie 02-70 recreatief medegebruik 02-108 recreatieterrein 00-16, 04-61 recreatiewoning 00-104, 01-101, 135, 03-30, 71, 04-24* rectificatie K88(1/2002) recycling K70(4/2000), 01-08, 09, 04-01* referendum 02-143 referentiemeting referentieniveau K10(2/2000), K34(2/2001), K40(3/2001), 01-70, K13, K70(4/2002), *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
salderingsplicht 00-46 saldomethode K43(3/2000), K14(2/2001), 01-79, 02-60 saneringsplan 00-02, 53, 122, 01-05, K26(2/2001), 01-67, 02-06, K11(2/2002), K2(2/2003), K26(3/2003) saneringsplicht K26(3/2003) saneringsurgentie 01-05, 67, K11(2/2002) schadebasis 01-141, 02-90, K81(1/2003), 03-118 schadebeoordelingscommissie 00-34, 136, 137, 138, 01-27, 02-157 schadebesluit 00-115, 01-02, 03, K10(2/2001), 01-112, 113, 02-90, 93, 04-09, K12(1/2004) schadevergoeding 00-46, 47, K45(3/2000), 00-62, 112, 115, 01-02, 03, K10(2/2001), K27, K29, 01-112, 113, 02-38, 50, 53, 54, 02-90, 93, K81(1/2003), 03-34, K5(2/2003), 03-118,
StAB
4 / 2004
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004
111
109, 123, 124, 131, 01-46, 89, 122, 02-62, 79, 03-23, 66, 70, 112, 04-21, 87* streekplanherziening 01-122, 131, 136, 02-20, 03-67 streekplanuitwerking 00-33, 96, 02-108, 03-11 strijdig gebruik 01-137, 03-102 structuur agrarisch bedrijf 02-140 structuurbeleid 02-140 structuurplan 00-26, 01-118, 02-69 Structuurschema Groene Ruimte 02-145, 150 Structuurschema Verkeer en Vervoer struisvogels 00-10 subsidie K59(4/2003) systeem van de wet 02-102
119, 04-09, K12(1/2004) schaduwschade 00-138, 02-125 schepen 02-59 schietterrein 03-13, 83 schijn van partijdigheid 00-48, 136, 138 Schiphol 01-37, 03-121, K19(1/2004) schorsende werking 00-87, K61(4/2002), 04-132 schorsing 03-18, 04-67 schorsing opheffen 00-87, K61(4/2002), 04-132 schuurkassen 02-153 seksinrichting 04-35 significante gevolgen 01-73, 79, 81, K59(4/2001), K78, 01-114, 02- 02, 05, 07, 11, 14, 44, 02-46, K55(4/2002), K61(4/2002), 03-14, 46, 04-06*, 48*, 50, K33(2/2004), 04-96, 131, 132 sirenegeluid K9(2/2001), 03-49 sluikhandel 03-82 soepele beoordeling K62(4/2001) soortenbescherming 03-21, 111, 04-25, 04-47 speciale beschermingszone 01-85, 114, 02-05, 07, 134, 03-01, 07, 14, 16, 42, 46, 83, 04-23, 26, K33(2/2004), 04-131, 132 splitsing inrichting spoorweglawaai K9(2/2002), K40(3/2002), K19(2/2003), K20, K32(2/2004) spreiding 00-78 Staat van bedrijfsactiviteiten 03-61 stacaravan stadsproject 02-154 stadsvernieuwingsplan 03-20 stagnatieschade 02-90 stand der techniek 01-69, 75, 02-48 standstill-beginsel 00-77, K44(3/2001), 03-01, 07, K43(3/2003) stankcirkel 00-129, 01-49, 02-70 stankgevoelige bebouwing 00-129, K43(3/2001), K57(4/2002) stankhinder K46(3/2000), 00-74, K101(1/2001), 00-129, 01-42, K45(3/2001), 01-69 stedenbouwkundig concept steenfabrieken (voormalige) stiltegebied 00-47, K5(2/2003) stofverspreiding K49, 02-50 storten 02-127 straffactor 00-114 strafrechtelijke handhaving K9(2/2003), K53(4/2003) streefnorm 00-50, K33(3/2003) streekplan 00-22, 23, 29, 30, 33, 92, 95, 100,
taxatie (methode) 00-73, 74 teeltondersteunende voorzieningen 02-141 teeltondersteuning 00-105 ter inzage leggen K48(3/2000), 01-120, 128, 03-12, K7(2/2003), 03-48 terinzagelegging plan 00-107, 01-120, 02-111, 04-149 termijn 00-40, 01-04, 55, 02-56, 03-52, K21(1/2004), K59(3/2004), K62, K81(4/2004), K85 termijnbepalingen 02-143 termijnoverschrijding 00-107, 01-04, 46, 55, 02-56, 111, 03-73, K21(1/2004) terpostbezorging terras K27(2/2004) terreinafscheiding 02-62, 04-18 terugverdientijd terugwerkende kracht 01-117, 03-18, 04-103 tienjarenprogramma afvalstoffen tijdelijk 00-43, 01-63, 95, K65(4/2001), 02-49, 112, 127, 130, 141, 03-08, 04-41, 04-60, 126, 127* tijdelijke vergunning K65(4/2001), 02-49, K33(3/2002), 02-92, 94, 130, 03-08, K81(4/2004) tippelzone 00-43, K96(1/2001) toedeling met gesloten beurzen 02-121 toekomstige invulling 03-38 toekomstige ontwikkelingen K16(2/2000), K78(4/2000), K90(1/2001), 02-06, K27(3/2002), K69(4/2002), K2(2/2003), 03-84, K60(4/2003), K29(2/2004) toetsing 00-93, 105, 01-12, 04-137 toetsingskader 01-88, 121, 02-62, 137, 03-18, 44
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
4 / 2004
112
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004
toezegging 00-99 toezending besluit 02-105 toezichthoudend orgaan 02-152 tonaal geluid 00-114, K52(4/2003), K22(2/2004) tracébesluit 00-20, 21, 108, 01-18, 128, 02-113, 03-74 tracékeuze weg 01-18, 02-31 transportleiding 02-109 transportmiddel K74(4/2000) traumahelikopter 01-107, 02-96 trillinghinder 01-115, 02-129 tuin K11(2/2001), 03-114, 04-11*, 54*, 105*, 106 tweede woning 01-21
vakantiewoning 00-54 van wezenlijk belang zijnde beslissing/beleidsuitspraak varkensbesluit K20(2/2000) veerpont K74(4/2000) veevoerleverancier K50(4/2000) veiligheid 02-77 veiligheidsrisico 01-14 veiligheidszone 02-109 veranderingen K39(3/2001) veranderingsvergunning K16(2/2001), K39(3/2001), K18(2/2003) verbindendheid 02-48, 04-28 verbrandingsmotor 00-43 verdrag K74(4/2001), 02-150 vergunning op hoofdlijnen 00-86, 119, 01-104, 02-126 vergunningsaanvraag K4(2/2001), K29,
K46(3/2003), K85(4/2004) vergunningplicht 00-113, 116, K102(1/2001), 01-79, 02-15, 47, 52, K36(3/2002), 02-97, 136, K85(1/2003), 03-04, 04-03, 127* verkapte weigering K6(2/2000), K20(2/2002) verkeersbeeld K64(4/2000) verkeersbewegingen K18(2/2001), 03-49, K24(3/2003), 04-10*, K40(2/2004), 04-56, 84, K55(3/2004), K82(4/2004), K90 verkeersveiligheid K55(3/2001), K88(4/2004)* verkennend bodemonderzoek verklaring K88(1/2003) verklaring van geen bedenkingen 01-105 vermogensschade 00-135 vernietiging 02-152, 04-13, 103, 119 verrekening 02-37, 03-35 verruimde reikwijdte 00-88 verschoonbaar 00-15, 02-111 verstedelijking 02-145 verstedelijkingscontour 02-71 vertrouwensbeginsel 02-04, 80, 04-154, 155* vervaltermijn K59(4/2000), 02-13, 132 vervallen bouwmogelijkheden 01-124 vervallen van rechten K35(3/2000), K59(4/2000), 01-68, K60(4/2001), 01-108, 109, K89(1/2002), 02-13, 132, 137, K76(1/2003) vervallen vergunning K21(2/2000), K35(3/2000), K59(4/2000), 01-68, K60(4/2001), 01-108, K89(1/2002), 02-13, K35(3/2002), 02-135, 137, K76(1/2003), 03-47, K28(3/2003), 04-42, K60(3/2004) vervangingsbesluit 01-94, 02-118, 145, 03-22 vervoer gevaarlijke stoffen K53(4/2000), K80(4/2004) vervoersplan K16(2/2203) verwachting 03-38 verweerschrift K4(2/2000) verwoesten 01-109, K8(2/2002) verwijderen van afvalstoffen K56(4/2000), 01-108, 09, 11, K70 verwijderingsstructuur 00-78 verzorgingsstructuur verzuimen, herstel van 02-28 vestigingsregeling 02-140 vingerwijzing 04-15 visuele hinder 00-01, 74, 01-16, 02-15, 03-46, K83(4/2004) vloeistofdicht K94(1/2002), K3(1/2004)*, K20* VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering 01-130,
*
StAB
uitbreiden verzoek 00-111 uitbreidingsmogelijkheid 04-76 uitputtende regeling 02-106, 123, K21(3/2003) uitreiking 02-105 uitrijden mest K45(3/2001) uitstel 01-65 uitvoerbaarheid 00-31, 02-17, 22, 02-65, 148, 03-116, 04-107, 108, 143 uitvoerverbod afvalstoffen 03-82, 88 uitweg 04-11* uitwerkingsplan 00-32, 61, 64, 102, 01-12, 22, 64, 96, 97, 117, 120, 126, 141, 03-38, 65, 110, 04-16, 17, 149 uitwerkingsregels 01-12, 04-113, 116 uitzicht 00-01 una via-beginsel 00-08
Uitspraak voorzien van een annotatie.
4 / 2004
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004
03-61, 62, K47(4/2003), 03-106, 04-66, 136 vogelgebied K55(4/2000), 01-40, 73, 81, 114, 02-05, 07, 46, 92, 04-131, 132 vogelrichtlijn 00-62, 01-40, 73, 81, K59(4/2001), K70, K78, 01-114, 02-07, 44, 46, 03-14, 46, K35(3/2003), 03-83, 04-23, K33(2/2004), 04131, 132 volksgezondheid 02-147 volwaardig agr. bedrijf 01-15 voorbereidingsbesluit 00-24, 97, 01-84, 02-73, 122, 03-33, 36 voorbereidingsprocedure 02-36 voordeelsverrekening 03-35 voorgenomen besluit 02-119 voorkeursvolgorde voorlopige voorziening 00-97 vooroverleg 00-68 voorschriften 00-13, K22(2/2000), K16(2/2001), K39(3/2001), K50, K71(4/2001), K75, K26(3/2002), K46, 03-55, K40(3/2003), 04-08, K45(2/2004), K47, K57(3/2004) voorschriften veranderingsvergunning K16(2/2001), K39(3/2001), K45(2/2004) voorschriften wijzigen K39(3/2001), 01-69 voor verzuring gevoelig gebied K54(4/2000) voorwaarden vergunning 03-29 voorzienbaarheid 00-120, 135, 01-26, 138, 02-39, 82, 86, 121, 122, 124, 03-36, 117, 04-161 voorzienbare ontwikkelingen 00-120, 03-36 voorzieningen K32(3/2000), 03-51, K3(1/2004)*, K12, K60(3/2004) voorzorgsbeginsel 00-49, 50, 77, 87, K49(4/2000), 00-118, 01-34, 35, 02-15, 02-65, K35(3/2003), 04-131, K78(4/2004) vormverzuim 00-32, K29(3/2000), K21(2/2001), K23, K31, K41(3/2001), K80(4/2001), K2(2/2002), 03-09, 12, 48 vreemde taal 00-09 vrijstelling 00-65, 106, 110, 01-57, 62, 142, 02-81, 112, 03-29, 30, 62, 65, 86, 04-16, 17, 24*, 28, 60, 73 VROM-circulaire 02-109 vuurwapens 00-113 vuurwerk K77(4/2000), K72(4/2001), 02-16, K48(3/2002), K8(2/2003), 03-41
waddenzee 00-76, 77, 87, 01-34, 35, K47(3/2001), 02-07, 15, 65, K55(4/2002), K61(4/2002), K35(3/2003), 03-83, K68(4/2003), 04-131, 132 warmdraaien K36(3/2001) waterbodem waterschap 02-27 waterverbruik K11(2/2000) Wederopbouwwet 00-111, 02-156 wegverkeerslawaai K53(3/2001), 02-116, 150, K58(4/2003), K2(1/2004)* weigering K25(2/2000), 01-02, 03, 02-60, 85, 02-90, 99, K72(4/2002), 03-30, 04-68 weiland K84(1/2001), K60(4/2001), 04-128 werk K74(4/2002), 02-127 werktijden 00-06, 03-60 wet milieugevaarlijke stoffen 00-117 wetsafbakening 00-117, K99(1/2001), K33(2/2001) wettelijke voorschriften 01-120 wijze van meten 00-65 wijziging aanvraag K57(3/2001), 01-110, 02-58, K3(2/2003) wijzigingsbevoegdheid 00-58, 64, 106, 110, 02-78, 86, 03-68, 101, 113, 04-137 wijzigingsplan 00-68, 01-93, 97, 133, 02-102, 117, 03-112, 113, 04-12, 62* windmolen 00-62, K102(1/2001), 02-04, K45(3/2003), 04-07 winplaats 02-61 woningbouwcijfers 00-99 woningbouwproject 02-154 woonboot K12(2/2000), 00-55, K97(1/2001), K8(2/2003) woon- en leefklimaat 00-59, 100, 104, 01-90, 02-77, 115, K2(1/2004)*, 04-68 woonwagenstandplaatsen wraking K1(2/2001)
waardebepalingsmethode 02-38 waardevermindering 01-25, 02-38, 04-78*, 161
zakelijk recht 03-39 zakelijke inhoud 00-26, 02-33 zandwinning 02-110, K74(4/2004) zeggenschap K91(1/2001), 01-77, 02-58, K10(2/2003), K45(3/2003), 04-46, K70(3/2004), 04-125 zelfstandig schadebesluit 02-84, 125, 03-118 zelfverzorging/zelfvoorziening K70(4/2000) zendinstallatie 01-50, 80 zettingsschade K63(4/2000)
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
113
4 / 2004
114
Doorlopend trefwoordenregister 2000-2004
zich ontdoen van K49(4/2000), 01-08, 09, 11, 30, 31, K92(1/2002), 02-59 zienswijze 02-23, 03-26, 31, 04-62* zienswijze, intrekking 02-68 ZOAB 02-150 zonebesluit 00-38, K2(1/2004)* zonegrenswaarde K52(4/2002), K15(2/2003), 03-89, K17(1/2004), K30(2/2004). K39*, 04-92, 93, K90(4/2004) zone van rechtswege K15(2/2003), K73(3/2004) zonering 00-57, 103, 114, 01-83, 02-106, 117, K15(2/2003), 03-84, 86, 89, K2(1/2004)*, K17, K30(2/2004), 04-92, 93, K73(3/2004), K74(4/2004)
zorgplichtbepaling 00-90, K94(1/2002), 03-92 zorgvuldige voorbereiding 01-05, K6(2/2001), 03-36, 04-111 zwaarwegend maatschappelijk belang 04-87* zwarte-lijststof 00-49, 77, 118, K23(2/2004), K59(3/2004) zwavelgehalte 01-01
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
4 / 2004
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004 Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004
Afvalstoffenverordening Den Bosch artikelen 2 en 29 K100(1/2001) Algemene wet bestuursrecht artikel 1:1 00-84 artikel 1:2 00-54, 85, K61(4/2001), K66, 02-05 K37(3/2003), 04-135 artikel 1:3 00-22, 27, 33, K32 (2/2000), 00-77, 84, 96, K89 (1/2001), 00-124, K26(2/2001), 01-51, 67, K88(1/2002), K6(2/2002), 02-31, 34, 35, K29(3/2002), K30, 02-61, 105, 108, K49(4/2002), K62(4/2002), 03-11, 66, 04-69, K46(2/2004), 04-86, K54(3/2004), K61, K62 artikel 1:3 lid 4 00-07, K64(3/2003), 04-134 artikel 1:5 02-34 artikel 2:1 artikel 2:4 artikel 3:2 00-48, 86, 118, 119, 137, 01-05, K6(2/2001), 01-40, 01-49, 95, 113, 02-05, 22, 31, 02-80, 114, 126, 129, 135, 151, 157, 03-26, 27, 36, K4(2/2003), K17, 03-43, 67, 68, 73, 76, 93, 105, 115, 116, 04-14*, 15, 18, 21, 23, 25, 26, 64, 04-43, 50, K22(2/2004), K26, K40, 101, 107*, 111 artikel 3:4 00-03, K7(2/2000), 03-43 artikel 3:11 03-116 artikel 3:12 00-26, 01-13, 02-33, 03-94, 04-13, 80 artikel 3:14 K80(1/2001) artikel 3:18 01-04 artikel 3:19 00-11, K48(3/2000), 00-77, K21(2/2001), 01-41, K81(4/2001), K2(2/2002) artikel 3:21 K81(4/2001), 03-21, K7(2/2003) artikel 3:24 03-93, K21(1/2004), 04-90 artikel 3:25 K42(2/2004) artikel 3:27 artikel 3:28 K29(2/2001) artikel 3:40 02-73, 120 artikel 3:41 02-12, 73, 105 artikel 3:42 K80(4/2001), 01-28, 04-134 artikel 3:45 K60(4/2000) artikel 3:46 K44(3/2000), 00-120, 01-01, 54, 63, 87, 90, 113, 115, 02-09, 17, 71, 109, 141, 145, 146, 03-01, 24, 27, 61, 63, 65, 96, 106, 110, K1(1/2004), K2*, 04-21, 50, K22(2/2004), K41, 97, 101, 102, 104, 111, 143, 144 artikel 3:47 01-87 artikel 3:50 01-144
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
115
artikel 4:5 00-09, 01-04, K57(3/2001), K26(3/2003) artikel 4:6 02-125, 04-118 artikel 4:16 00-118 artikel 4:81 03-23, 04-51 artikel 4:82 04-134 artikel 4:84 04-151 artikel 5:21 00-18, K7(2/2000), 00-51, 01-36, 02-98, 100, K68(4/2002), K80(1/2003), 03-85, 92, K63(4/2003), 04-07, 49, K75 (4/2004) artikel 5:24 K13(2/2001), K17, 01-36, 02-55, 04-49, K65(3/2004) artikel 5:25 01-36, 04-49, K75(4/2004) artikel 5:32 00-03, 08, K1(2/2000), K2, 00-113, K82(1/2001), 01-10, K4(2/2001), K17, K30, K53(3/2001), 01-105, 116, K94(1/2002), 02-04, K18 (2/2002), K34(3/2002), K45, 020-100, K50(4/2002), K86(1/2003), K89(1/2003), 03-02, 03, 17, K6(2/2003), K9, 03-45, 47, 50, 53, 55, 57, K42(3/2003), K53(4/2003), K3(1/2004)*, K6, K11, 04-40*, K63(3/2004), K65, 04-125, 129, 133, K75(4/2004) artikel 5:34 K2(2/2000) artikel 6:2 00-67, 01-46, 140, 03-25 artikel 6:3 K61(4/2000), 04-64 artikel 6:5 K48(3/2001), K71(4/2003) artikel 6:6 K33(3/2000), K48(3/2001), 02-28, K71(4/2003) artikel 6:7 artikel 6:11 artikel 6:13 artikel 6:15 00-22, 02-34, 03-20, 66, 121 artikel 6:17 02-67 artikel 6:18 02-41 artikel 6:19 02-41, 03-22 artikel 6:20 01-140, 02-85 artikel 6:22 00-32, K29(3/2000), K21(2/2001), K31 artikel 7:1 02-34, 85, 102, 03-66 artikel 7:2 01-65, 03-33 artikel 7:9 04-119 artikel 7:11 00-137, 01-04, K12(2/2001), 01-116, K16(2/2002), 03-15, K41(3/2003), K69(4/2003) artikel 7:12 00-137, 01-58, 03-29, 36, 03-43, 80, 04-68, 80, 144, 161 artikel 7:13 artikel 8:1 03-20, 66 artikel 8:2 03-33
StAB
4 / 2004
116
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004
artikel 8:5 01-84, 03-66 artikel 8:6 03-20 artikel 8:15 K1(2/2001), 03-72 artikel 8:26 00-115 artikel 8:32 artikel 8:42 K5(2/2000) artikel 8:47 00-28, 41, 98, 137, 01-134 artikel 8:54 artikel 8:55 artikel 8:69 artikel 8:71 03-66 artikel 8:72 00-67, 137, 01-121 artikel 8:72 lid 3 K25(2/2000), K29(3/2000), K43, K62(4/2000), 03-82, 04-01* artikel 8:72 lid 4 K29(2/2001), 01-33, 02-24, K14(2/2003), 03-70, 04-12, 15, 118 artikel 8:72 lid 5 01-46, 02-36, 04-12 artikel 8:72 lid 7 K98(1/2001), K56(4/2002) artikel 8:73 00-46, K45(3/2000), 01-02, K10(2/2001), 02-53, 90 artikel 8:75 00-47, 115, K24(2/2001), 02-53, K14(1/2004) artikel 8:81 artikel 8:86 01-37, 04-158 artikel 8:87 04-132 artikel 8:88 01-44, 02-28 artikel 10:15 01-105 artikel 10:27 00-93, 01-62, 99, 117, 119, 122, 124, 02-19, 23, 26, 27, 32, 66, 77, 78, 113, 117, 144, 148, 154, 03-62, 69, 70, 100, 101, 114, 115, 116, 04-13, 16, 19, 26, 33, 55, 69, 98, 109, 113, 156 artikel 10:29 02-77, 03-94, 04-58 artikel 10:30 00-94, 128, 02-119 artikel 10:31 00-67, 01-20, 03-22, 94
Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer artikel 2 K36(3/2002) bijlage 03-55
Beleidslijn Ruimte voor de Rivier 00-166, 04-22, 59 Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer artikel 1 02-52 Besluit beheer autowrakken artikel 5 04-08
Besluit detailhandel ambachtsbedrijven artikel 3 K53(4/2002) bijlage K95(1/2002) Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken artikel 2 04-18 Besluit geluidhinder spoorwegen artikel 1 K9(2/2002), K20(2/2003), K32(2/2004) artikel 21 Besluit genetisch gemod. organismen Wms artikel 1 K3(2/2000) artikel 23 K3(2/2000), 00-82 Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen artikel 5 01-38, K40(3/2001), 01-71, 03-47, K24(2/2004) artikel 6 K18(2/2002) artikel 7 03-47, K24(2/2004) Besluit inrichtingen motorvoertuigen artikel 2 K10(1/2004) Besluit luchtemissies afvalverbranding voorschrift 1 K17(2/2003) Besluit luchtkwaliteit 04-56, K56(3/2004), K88(4/2004)*, 141, 157 Besluit milieu-effectrapportage 1994 Onderdeel A, bijlage 00-123, 04-64 Onderdeel C, bijlage K93(1/2002), 02-108, 127, 128, 04-64 Onderdeel D 03-11, 04-04, 26, 87*, 112, 113 artikel 2 00-133, 01-48, 02-35, 108, 154, 04-112, 113 artikel 9 00-133
Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten artikel 1 03-21
Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer artikel 2 K27(2/2001), 04-128 artikel 3 K27(2/2001) artikel 5 K38(3/2003), K50(4/2003) bijlage K32(3/2003)
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
4 / 2004
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004
Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikel 1 00-42, 89 artikel 13 lid 4 00-42, 89 artikelen 18 en 19 04-40* Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 artikel 2 artikel 7 03-25, 66, 04-34 artikel 9 00-31, 01-19, 02-17, 148, 04-72, 108, 143 artikel 10 04-27 artikel 12 02-148, 04-143 artikel 13 00-61 artikel 14 04-143 artikel 15 00-101 artikel 16 04-18, 19, 62* artikel 19 02-112, 04-60 artikel 20 04-73 Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer artikel 1 K21(2/2000), 01-49 Besluit tankstations milieubeheer artikel 8 K71(4/2002) artikel 2 K21(3/2003) Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer algemeen 00-59 Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen artikel 4 Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten 04-25 Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming artikel 1 K74(4/2002) artikel 22 K74(4/2002) Burgerlijk Wetboek artikel 5:50 04-71 artikel 6:162
K37(3/2002), K39, 03-54, 03-82, 88, K50(2/2004), K53(3/2004), K76(4/2004) artikel 3 K70(4/2000) artikel 5 01-09 artikel 7 01-09 artikel 11 K39 EG-richtlijn 76/464 artikel 1 lid 2 00-43, 04-48*, K23(2/2004) artikel 2 00-77, 118 artikel 3 03-52, K59(3/2004) artikel 7 01-76, 02-48, 51 EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) artikel 4 01-73, 85, K59(4/2001), K70, K78, 01-114, 02-05, 07, 46, 03-14, 16, 46, 83, 105, 04-23, 47 EG-richtlijn 80/836 artikel 6 EG-richtlijn 83/189 artikel 1 lid 9 00-116, K46(3/2002) EG-richtlijn 85/337 artikel 2 en 4 01-81 artikel 5 00-134 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikelen 2, 3-16 01-17, 73, 85, K74(4/2001), K78 artikel 4 03-64, 04-47 artikelen 6 en 7 01-114, 02-07, 44, 46, 94, K55(4/2002), K61(4/2002), 03-07, 14, 16, 31, 46, K35(3/2003), 03-83, 105, 04-23, K33(2/2004), 04-131, 132 artikel 12 03-21 Bijlage IV 04-25 EG-richtlijn 96/61 artikel 1 01-79, 02-02, 14, K66(4/2003) artikelen 2, 3, 9 en 12 02-02, 11, 14, 135, 03-87, 04-06*, 04-43, 48*, 50, 04-84, 91, 96, K79(4/2004) artikel 20 04-48*
EG-richtlijn 75/442 artikel 1 K49(4/2000), K70, 01-08, 09, 11, 30, 31, 32, K38(3/2001), K41, K92(1/2002),
EG-richtlijn 1999/30 04-56
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
117
4 / 2004
118
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004
EG-richtlijn 2000/53 artikel 6 04-08
Hinderwet artikel 27
EG-Verdrag artikel 10 01-73 artikelen 29 en 30 K70(4/2000) artikelen 34 en 36 artikelen 82 en 86 01-111 artikel 90 artikel 189 artikel 130T
Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm artikel 3.1 K52(3/2004) artikel 5.1 K34(3/2000), 01-04 artikel 5.6 artikel 5.10 01-04, K7(1/2004) artikelen 5.16 en 5.18 artikel 7.1 K23(2/2001) artikel 7.2 K34(3/2003) bijlage I, categorie 1.1 onder a 04-41 bijlage I, categorie 1.1 onder b 00-43, K96(1/2001), 04-44 bijlage I, categorie 1.2 onder a 00-43 bijlage I, categorie 2.1 onder a 03-45 bijlage I, categorie 3-5 02-47 bijlage I, categorie 5.1 bijlage I, categorie 11.1 bijlage I, categorie 11.3 K35(2/2001) bijlage I, categorie 13.1 02-47 bijlage I, categorie 14.1 en 14.2 bijlage I, categorie 17 00-113, 03-04 bijlage I, categorie 18 K17(2/2002) bijlage I, categorie 19 02-01, 03-05 bijlage I, categorie 28.1 00-81, 04-83* bijlage I, categorie 28.3 onder c 00-116 bijlage I, categorie 28.4 01-11, 30, K41(3/2001), K4(2/2003), 03-54, 57, K70(4/2003), 04-42
EG-Verordening 259/93 (Evoa) artikel 1 01-32, 02-59 artikel 2 01-08, 32, 02-59 artikel 4 K70(4/2000), 01-09, 03-82, 88, 04-01* artikel 7 01-09, 32 artikel 26 01-08, 02-59, 03-82 Europees Handvest inzake lokale Autonomie artikel 4 01-125 Europees Verdrag Rechten v/d Mens artikel 1 00-116, 01-135, 03-16 artikel 6 02-103, 03-28, 72 artikel 8 00-90, K83(1/2002), 02-45, K16(1/2004), 04-24* artikel 13 K83(1/2002) Flora- en faunawet artikel 11 03-111, 04-25, 110 artikelen 4, 8, 10, 75 04-25, 110 Gemeentewet artikel 125 K82(1/2001), K53(3/2001), 03-43 artikel 150 04-62* artikel 164 00-95 artikel 229 02-155, 04-159 artikel 242 02-155 Grondwaterwet artikel 14 K44(3/2001) Grondwet artikel 10 K16(1/2004) artikel 21 00-90, 02-45 artikel 120 04-09
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
Instructieregeling lozingsvoorschriften artikel 2 Interimwet ammoniak en veehouderij artikel 1 K40(3/2000), K2(2/2001) artikel 2 K8(2/2000) artikel 3 artikel 5 K8(2/2000), K41(3/2000) artikel 7 K39(3/2000) artikel 8 lid 4 K14(2/2001) Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten artikel 11 01-135 Kernergiewet artikelen 15 en 15a K29(2/2001) artikel 29 K29(2/2001) artikel 30 K29(2/2001)
StAB
4 / 2004
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004
Lozingenbesluit Wbb artikel 11 01-10 artikel 24a 00-121 Lozingenbesluit Wvo artikel 2 02-48 artikel 3 artikel 14 02-48 Luchtvaartbesluit artikel 6, 7 en 8 01-07
Provinciale Milieuverordening Noord Brabant artikel 4.3.1.1 K100(4/2000) Provinciewet artikel 74 artikel 102 artikel 107 00-56, K51(4/2000), 01-105 artikel 118 01-10 artikel 122 00-18 artikel 127 artikel 166
Luchtvaartwet artikel 14 01-07 artikel 24 00-138 artikel 25 01-83, K19(1/2004) artikel 25a K71(3/2004) artikel 26 03-24 artikel 27 00-138, 01-37 artikel 30 03-24 artikel 31 02-147 artikel 72 K41(3/2002) artikel 76 01-07
Regeling aftrek bij berekening en meting van geluidbelasting vanwege een weg artikel 1 02-116
Mijnbouwwet artikel 40 04-44, 04-126
Tracéwet artikel 7 01-128 artikel 13 01-18 artikel 15 01-18, 04-29 artikel 16 01-128 artikel 17 01-18 artikel 19 00-20, 21, 108 artikel 20 03-74, 04-29 artikel 24 02-113 artikel 25 00-20, 21
Natuurbeschermingswet artikel 12 00-76, 87, K47(3/2001), 01-133, 02-05, 10, 15, 21, 02-44, 46, K29(3/2002), 02-65, 93, K55(4/2002), K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 42, 46, K35(3/2003), K68(4/2003), K33(2/2004), 04-131, 132 artikel 18 02-93 artikel 21 00-87 artikel 22 03-21 artikel 24 01-17 artikel 25 01-17, 91, 03-21 artikel 27 03-16 Ontgrondingenwet artikel 3 01-34, 35, 02-91, K87(1/2003), K55(4/2003) artikel 10 K58(4/2000), K63, K54(4/2002), K55(4/2003)
Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat artikel 10 00-138 artikel 23 00-138 Telecommunicatiewet artikel 3.6 lid 2 K99(1/2001) artikel 3.11 02-147
Uitvoeringsbesluit Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai artikel 8 00-127, 01-98 Uitvoeringsbesluit Wvo artikel 2 lid 2 00-117 artikel 4 01-36
Provinciale Milieuverordening Limburg artikel 5.21 03-53
Uitvoeringsregeling Uav artikel 2 K54(4/2000) artikel 3 K81(1/2001) artikel 4 bijlage 4
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
4 / 2004
119
120
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004
Universele verklaring van de Rechten v/d Mens artikel 25 01-135
artikel 73 03-89, 04-93 artikel 74 00-104, 01-98, 03-116, K2(1/2004)*, 04-106, 140 artikel 76 00-60, 02-25, 04-140 artikel 77 00-60, K53(3/2001), 03-116, 04-106 artikel 81 K56(4/2003) artikel 82 00-104, 04-140 artikel 83 K51(3/2004) artikel 90 00-85 artikel 99 00-60 artikel 100 00-127, K59(4/2003) artikel 100a 00-60, 127, 01-75, K51(3/2004) artikel 102 02-150 artikel 103 01-75, 02-116, K67(4/2003), 04-140 artikel 111 00-127 artikel 157
Verdrag van Bern artikel 4 02-150 artikel 7 03-21 Vuurwerkbesluit artikel 1.1.1 K8(2/2003) artikel 5.1.3 03-41 Waterschapswet artikel 16l 01-36 Wet afvalwater artikel IV lid 2 K86(1/2001) Wet ammoniak en veehouderij artikelen 3 en 6 03-87 artikel 10 02-137
Wet geluidhinder artikel 1 00-54, 02-150, K9(1/2004) artikel 41, 42 00-57, 02-106, 03-05, 03-86, K30(2/2004) artikel 47 00-103, K15(2/2003), K58(4/2003) artikel 53 00-57, 114, K52(4/2002), K30(2/2004), K39, K71(3/2004) artikel 59 K15(2/2003), K9(1/2004), 04-93, K73(3/2004) artikel 61 00-117 artikelen 71 en 72 02-06, K2(2/2003), 03-84 artikel 72 lid 2 K2(2/2003)
Wet milieubeheer artikel 1.1 lid 1 00-04, 05, 42, 43, 51, 78, 79, 81, 83, 89, K74(4/2000), 00-116, K84(1/2001), K91, K93, K96, K102, K45(3/2001), 01-77, K68(4/2001), K77, K79, K85(1/2002), K86, K87, K92, 02-01, 08, K1(2/2002), K21, K24, 02-47, K43(3/2002), 02-94, 97, 99, K59(4/2002), K65(4/2002), K77(1/2003), K79, K85, 03-04, K10(2/2003), K11, 03-45. K39(3/2003), K42, 03-90, 91, 04-10*, K10(1/2004), 04-41, 44, K50(2/2004), 04-83, 88, K53(3/2004), 04-124, 126, K76(4/2004) artikel 1.1 lid 2 K11(2/2000), K31(3/2000), 00-88, K28(2/2001), K65(4/2003) artikel 1.1 lid 3 en 4 00-05, 16, 42, 43, 51, K47(3/2000), 00-81, 89, 116, K42(3/2001), 01-77, K60(4/2001), K77, K93(1/2002), 02-01, 08, K24(2/2002), K10(2/2003), K11, K45(3/2003), 03-90, 91, K10(1/2004), 04-41, 44, 46, K32(2/2004), K48, 04-88, K70(3/2004), 04-124, 127, 128 artikel 1.1 lid 5 artikel 1.1a 03-92 artikel 1.2 00-47, 01-10, 03-53 artikel 4.22 K6 artikelen 5.1-5.2 K56(3/2004) artikel 7.1 00-134 artikel 7.2 01-57, 97, 01-48, 02-35, 108, 127, 128, 154, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-64, 113 artikel 7.4, 7.8b e.v. K61(4/2000), 01-97, 03-11, 04-04, 26, 04-87*, 112 artikel 7.5 02-20, 35
*
StAB
Wet bodembescherming artikel 1 01-67, K82(4/2001) artikel 13 K94(1/2002), 02-55, 100 artikel 28 01-05 artikel 29 K38(3/2000), 01-05, K49(4/2003) artikel 37 K38(3/2000), 01-05, K49(4/2003) artikel 38 00-53, 122 , K11(2/2002), K12(2/2003) artikel 39 00-02, 53, 122, K11(2/2002), K12(2/2003) artikel 40 01-05 artikel 44 K26(3/2002 artikel 53 Wet gemeenschappelijke regelingen artikelen 8 en 10 01-106
Uitspraak voorzien van een annotatie.
4 / 2004
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004
121
artikel 7.6 artikel 7.8b 02-09, 03-11, 04-64 artikel 7.10 K9(2/2000) artikelen 7.12-7.16 02-20 artikel 7.27 01-97, 02-127, 128, 04-113 artikel 7.28 02-127, 128, K54(4/2003) artikel 8.1 00-16, K4(2/2000), 00-79, K3(2/2001), K16, 01-33, K39(3/2001), K56, 02-04, 14, K3(2/2002), K7, K12, K17, K22, K34(3/2002), 04-03, 06*, K6(1/2004), 04-40, K45(2/2004), 04-126, K84(4/2004) artikel 8.1 lid 3 02-57, K6(2/2003) artikel 8.2 K15(2/2000), 00-56, K30(3/2000), K35(2/2001), K41(3/2001), 03-04, 54, 57, K70(4/2003), 04-42, 89, K76(4/2004) artikel 8.3 04-89, 130 artikel 8.4 00-06, 120, K3(2/2001), K16, K22, 01-33, 42, K39(3/2001), K56, K64(4/2001), K19(2/2002), K22, 02-56, K48(3/2002), K18(1/2004), K36(2/2004), K41, K84(4/2004) artikel 8.5 K44(2/2004) artikel 8.6 K80(1/2001) artikel 8.7 K23(2/2001), 03-12, K34(3/2003) artikel 8.8 K16(2/2000), K55(4/2000), K76, K78, 00-119, K90(1/2001), K52(3/2001), K90(1/2002), K27(3/2002), K52(4/2002), K69(4/2002), K75(1/2003), 03-05, 89, K60(4/2003), K61, K9(1/2004), K17, K29(2/2004), K39, 04-90, 93, K56(3/2004), K72, K74(4/2004), K90 artikel 8.9 K20(2/2000), 02-58 artikelen 8.10 en 8.11 K69(4/2002), K72(4/2002), K73(4/2002), K17(1/2004) artikel 8.11 lid 3 00-13, 17, K10(2/2000), K13, K18, K19, K22, K24, K40(3/2000), 00-86, 117, K83(1/2001), K87, K95, K101, 01-70, K69(4/2001), K75, K15(2/2002), K19, K26(3/2002), K47(3/2002), K64(4/2002), K66(4/2002), K67(4/2002), K70(4/2002), 02-138, 03-10, 13, K14(2/2003), K16, 03-51, 03-87, K51(4/2003), K57, K25(2/2004), K26, 04-84, K77(4/2004)*, K87 artikel 8.11 lid 4 K13(2/2003) artikel 8.12 00-50, K46(3/2001), K42(3/2002), K63(4/2002), K62(3/2004) artikel 8.13 K31(3/2000), 01-06, K84(1/2002) artikel 8.15 K72(3/2004) artikel 8.16 K66(4/2000) artikel 8.17 K65(4/2001), 02-49, K33(3/2002),
02-94, 130, 03-08, K85(4/2004) artikel 8.18 K35(3/2000), K59(4/2000), 01-68, K60(4/2001), 01-108, 02-13, K35(3/2002), 02-132, K76(1/2003), K28(3/2003), 04-42, K60(3/2004) artikel 8.19 00-44, K43(3/2000), K32(2/2001), 01-74, 78, K67(4/2001), 02-12, K4(2/2002), K5, K23, 02-57, 95, K58(4/2002), 02-131, 03-15, 56, 58, 59, 60, K36(3/2003), K44, K44(2/2004), 04-85, 89, 94*, 130 artikel 8.20 artikel 8.22, 8.23 K46(3/2000), 01-07, K36(3/2001), 01-69, K25(3/2002), 04-45*, K35(2/2004), K45, 04-95, K57(3/2004) artikel 8.24 K12(2/2002), 03-44, 04-92, K81(4/2004) artikel 8.25 00-06, K46(3/2000), K52(4/2000), 01-42, 107, 109, K31(3/2002), 04-45* artikel 8.26 K21(2/2000), K10(2/2002) artikel 8.28 00-10, K25(3/2003) artikel 8.30 K25(3/2003), 03-83 artikel 8.36 K56(4/2000), K33(2/2001) artikel 8.40 01-71, K84(1/2003) artikel 8.41 K4(1/2004) artikel 8.45 04-08 artikel 8.73 artikel 10.1 artikel 10.2 01-31, K38(3/2001), K43(3/2002), K63(3/2004) artikel 10.4 03-58 artikel 10.10 K60(4/2002) artikel 10.26 artikel 10.30 K1(2/2000) artikel 12.1 01-06 artikel 12.4 01-06 artikel 13.1 K37(3/2001) artikel 13.4 00-11, K31(2/2001), 01-41, K37(3/2001), K1(2/2002), 02-139 artikel 13.5 artikel 13.7 00-57, 03-86 artikel 13.10 artikel 15.20 00-112, 01-03, 02-54, K5(2/2003), K12(1/2004) artikel 15.25 02-50 artikel 17.1 en 17.2 00-80, 02-03, 04-07, 49, K68(3/2004), 04-133 artikel 18.2 00-08, K3(2/2002), K51(4/2002), 03-57, 04-124 artikel 18.8 00-51
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
4 / 2004
122
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004
artikel 18.9 00-03, 08 artikel 18:12 00-18, 03-41 artikel 18.14 01-112 artikel 18.18 04-46 artikel 19.3 artikel 20.1 00-77, K86(1/2001) artikel 20.3 K10(2/2002), 02-60 artikel 20.6 00-15, K28(2/2000), K94(1/2001), K51(3/2001), K28(3/2002), 03-14, K29(3/2003), K37, 03-93, 04-43 artikel 20.8 K17(2/2000), 01-68, 02-89, K83(1/2003), 04-05*, 04-124 artikel 20.13 00-77 artikel 22.1 00-50, 01-07, K33
artikel 14 00-24, 25, 105, 01-92, 124, 02-62, 03-33, 107 artikel 15 00-62, 64, 65, 106, 01-82, 03-30, 62, 04-17, 51, 59, 144, 149 artikel 17 02-112, 04-60 artikel 19 01-84, 03-29, 109, 04-64, 71, 73, 100, 103, 110, 114, 135, 143, 144, 151 artikel 20 04-18 artikel 21 00-24, 97, 01-84, 03-33 artikel 23 00-28, 107, 01-45, 02-23, 33, 36, 02-68, 102, 111, 03-31, 116, 04-70 artikel 24 00-96, 124, 03-26, 31, 105, 04-69 artikel 25 00-100, K73(4/2001), 02-107 artikel 26 00-125, 02-33, 03-73, 94, 04-13 artikel 27 00-25, 59, 69, 132, 01-13, 45, 03-31, 73, 94, 04-13 artikel 28 00-24, 26, 59, 62, 63, 67, 93, 97, 99, 130, 01-20, 45, 46, 55, 62, 99, 119, 121, 122, 124, 130, 132, 02-18, 19, 23, 27, 63, 64, 66, 70, 77, 102, 104, 115, 141, 144, 145, 147, 149, 154, 03-18, 20, 27, 34, 69, 70, 94, 100, 114, 04-55, 69, 97, 103 artikel 29 01-94, 02-118, 145, 153, 03-22 artikel 30 00-91, 105, 04-15, 72, 75, 104 artikel 33 01-131, 02-22, 36, 02-65 artikel 35 04-33 artikel 36c 01-51 artikel 36e 00-27, 02-35 artikel 36l 01-56, 02-69, 04-30 artikel 36m 02-69 artikel 36n 02-69 artikel 37 00-35, 01-18, 83, 02-69, 113, 03-24 artikel 38 03-24 artikel 40 02-110 artikel 40b artikel 41 02-110 artikel 42 03-79 artikel 44 01-88, 03-25, 04-138*, 146 artikel 49 01-64, 66, 102, 103, 138, 139, 140, 141, 142, 143, 144, 02-37, 41, 81, 88, 120, 125, 155, 157, 03-34, 40, 65, 77, 81, 117, 119, 120, 04-36, 37, 38, 39, 78*, 79, 80, 81, 82*, 118, 119, 120, 121, 122, 123, 158, 159, 160, 161 artikel 54 03-25, 28, 31, 95 artikel 56 02-36, 03-25 artikel 56b 02-102 hoofdstuk IXA 03-20
Wet milieugevaarlijke stoffen artikel 26 K78(4/2004) Wet op de openluchtrecreatie artikel 8 04-61 Wet op de Raad van State artikel 15 03-72 artikel 26 03-28 artikel 37 04-135 Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 1 03-25, 67 artikel 2 artikel 2a 02-145 artikel 2b 01-37 artikel 4 artikel 4a 00-22, 23, 29, 30, 33, 96, 109, 123, 124, 01-46, 61, 86, 102, 02-61, 108, 03-11, 26, 31, 67, 76, 105, 04-34, 69 artikel 5 01-89 artikel 6 01-136 artikel 6a 00-19, 28, 32, 04-62*, 113 artikel 7 00-26, 01-118 artikel 9 artikel 10 00-62, 108, 110, 126, 129, 131, 01-14, 15, 16, 21, 23, 60, 101, 131, 132, 02-25, 29, 30, 75, 76, 140, 147, 03-65, 68, 04-17, 59 artikel 11 00-32, 58, 61, 62, 64, 68, 92, 102, 128, 01-12, 22, 62, 82, 93, 96, 101, 117, 120, 126, 02-78, 86, 102, 117, 03-65, 68, 101, 110, 112, 113, 04-12, 16, 33, 59, 62*, 113, 137 artikel 13 *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
4 / 2004
Doorlopend artikelgewijs register 2000-2004
Wet op de stads- en dorpsvernieuwing artikel 31 03-20 Wet op de waterkering artikel 18 artikel 22 Wet tot wijziging van de WRO artikel VI Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1 00-49, K36(3/2000), 00-118, K15(2/2001), K19, 01-36, 76, K96(1/2002), 02-43, 48, 51, 98, 136, 03-52, 83, K48(2/2004) artikel 1 lid 3 00-117, 03-50 artikel 1 lid 5 K23(2/2004), K59(3/2004) artikel 2a 02-48
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
123
artikel 7 00-118, K19(2/2001), 03-52 artikel 16 K69(4/2000) artikel 25 K96(1/2002) Wet 5p Woningwet artikel 8 01-43 artikel 9 01-43 artikel 40 artikel 43 01-50,02-61, 04-18 artikel 44 01-121, 123, 02-24, 03-71, 75, 97, 04-29 artikel 45 02-112, 04-60 artikel 50 artikel 52 03-75
StAB
4 / 2004
Geheel herziene zevende druk
Bestuursrecht deel 1 en deel 2 Eindredactie
L.J.A. Damen Het bekende leerboek ‘Bestuursrecht’ (P. Nicolaï e.a.) is zeer ingrijpend herzien en bestaat nu uit twee delen. Het eerste deel gaat over systeem, bevoegdheid, besluitvorming en handhaving; het behandelt de kernbegrippen van het bestuursrecht, de verdeling van bevoegdheden en rechten binnen het openbaar bestuur, het voor dat bestuur geldende besluitvormingsrecht en de handhaving. Auteurs zijn L.J.A. Damen, P. Nicolaï, J.L. Boxum, A.P. Klap, A.R. Neerhof, B.K. Olivier, B.J. Schueler, F.R. Vermeer en R.L. Vucsán.
Deel 1 (713 p.) Prijs € 34,– ISBN 90-5454-294-2
Deel 2 behandelt het systeem van de rechtsbescherming tegen de overheid en het bestuursprocesrecht. De auteurs van dit deel zijn L.J.A. Damen, H.E. Bröring, A.T. Marseille, A.J.G.M. van
Deel 2 (355 p.) Prijs € 19,– ISBN 90-5454-254-3
Montfort, P. Nicolaï, B.J. Schueler en H.B. Winter.
Ook verkrijgbaar via de boekhandel
‘Bestuursrecht’ is meer dan alleen een studieboek. Het is tevens voor bestuursrechtjuristen bij overheid, advocatuur en rechterlijke macht een nuttig naslagwerk voor de dagelijkse praktijk. De delen zijn los van elkaar te gebruiken.
Bestel nu!
Bel onze klantenservice (0522) 23 75 55 of mail naar
[email protected]
Boom Juridische uitgevers Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected] website: www.bju.nl 069-s
Als eerste op de hoogte van de nieuwe titels
Vier e-brieven met titelinformatie Boom Juridische uitgevers geeft een breed scala aan boeken uit, bestemd voor wetenschap, rechtspraktijk en onderwijs. Sinds enige tijd verzorgt de uitgeverij vier elektronische nieuwsbrieven, te weten voor (1) juridische professionals uit advocatuur, notariaat, rechterlijke macht en bedrijfsleven, (2) docenten in het juridisch onderwijs, (3) juridische boekhandels en (4) professionals op het terrein van criminologie, rechtshandhaving en veiligheid. De e-brieven bevatten bij iedere vooraankondiging een korte inhoud, de prijs (onder voorbehoud), de doelgroep en de reeks waarin het boek verschijnt. Hiermee biedt de e-brief u een optimale ondersteuning bij het bijhouden van de relevante vakliteratuur. Maak ook gebruik van deze geheel gratis service en meld u aan via e-mail:
[email protected]. Vermeld hierbij welke e-brief u wenst: E-brief Algemeen, E-brief Boekhandels, E-brief Docenten of E-brief Criminologie, rechtshandhaving en veiligheid.
Boom Juridische uitgevers Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected] website: www.bju.nl 058-s