Nieuwsbrief StAB Jurisprudentie op het gebied van de ruimtelijke ordening en het milieubeheer
Inhoud algemeen 10
Milieu
40
Milieu kort
49
Ruintelijke ordening
78
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
80
Doorlopend register
Nieuwsbrief StAB Jurisprudentie op het gebied van de ruimtelijke ordening en het milieubeheer. Een uitgave van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. In 2001 zal Nieuwsbrief StAB verschijnen in de maanden maart, juni, september en december. Samenstellers Milieuwetgeving: Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44 Ruimtelijke Ordening en schadevergoeding: Mevrouw mr. drs. M. Braakensiek (070) 315 01 80 Uitgever Boom Juridische uitgevers Koninginnegracht 135 Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected] website www.bju.nl
Abonnementen Nieuwsbrief StAB verschijnt 4 keer per jaar en kost ƒ 145,- (€ 65,80) per jaar (inclusief BTW en verzendkosten). Prijs per los exemplaar ƒ 45,- (€ 20,42). Voor 2002 bedraagt de abonnementsprijs € 72,15. Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan. Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch voor een jaar verlengd. Voor abonnementen wende men zich tot Boom distributiecentrum, Postbus 400, 7940 AK Meppel, tel. (0522) 23 75 55, fax (0522) 25 38 64, e-mail
[email protected].
ISSN 1567-7605
Inhoud
Milieu 10
01-67 ABRS 4 juli 2001, nr. E03.97.1639 inzake art. 1:3 Awb en art. 1 Wbb (GS Gelderland) Saneringsvariant bodem geen besluit in de zin van de Awb; in casu is sprake van ‘een geval van bodemverontreiniging’ in de zin van de Wbb.
18
01-72 ABRS 4 juli 2001 nr. 200005430/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Lith) (Verzoeken om) toepassing van het ‘12 dagencriterium’ dienen reeds bij de vergunningaanvraag te worden omschreven zodat ook derden zich daarover kunnen uitspreken.
12
01-68 ABRS 4 juli 2001, nr. 200002170/1 inzake art. 8.18 en 20.8 Wm (Ede) De in artikel 8.18 genoemde drie-jarentermijn vangt aan bij het onherroepelijk worden van de vergunning en niet bij de inwerkingtreding van de vergunning; het onherroepelijk worden van de vergunning en de inwerkingtreding daarvan zijn twee verschillende momenten.
21
13
01-69 ABRS 4 juli 2001, nr. 200002416/2 inzake art. 8.22 Wm (Nijmegen) Onderzoeksverplichting naar stankreducerende maatregelen; de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen op het gebied van technische mogelijkheden behoort tot de taak van het bevoegd gezag.
01-73 ABRS 11 juli 2001, nr. 200004042/1 inzake art. 4 Vogelrichtlijn (79/409/EEG), art. 4 Habitatrichtlijn (92/43/EEG) en art. 10 EG-Verdrag (Lichtenvoorde) Gedurende de termijn van inzending van een communautaire lijst als bedoeld in artikel 4 van de Habitatrichtlijn en de vaststelling van deze lijst door de commissie dienen de lidstaten en hun organen zich te onthouden van activiteiten die het bereiken van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar brengen.
23
01-74 Vz. ABRS 24 juli 2001, nr. 200102557/1 inzake art. 8.19 lid 2 Wm (Maasbracht) Acceptatie melding door verweerders is onvoldoende onderbouwd.
25
01-75 ABRS 25 juli 2001, nr. 199901889/1 inzake art. 103 Wgh (Breukelen) De aftrek van 3 dB(A) ex artikel 103 Wgh kan niet zonder meer in rekening worden gebracht.
26
01-76 ABRS 8 augustus 2001, nr. 200002683/1 inzake art. 1 Wvo en art. 7 EG-richtlijn 76/464 (Neede) De ammoniakdepositie van een veehouderij op het omliggende oppervlaktewater is geen lozing in de zin van de Wvo en de EG-richtlijn.
14
16
01-70 ABRS 4 juli 2001, nr. 200004370/1 inzake art. 8.11 lid 3 Wm (Veghel) Geluidgrenswaarden lager dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid zijn onnodig, ook al is de haalbaarheid van deze grenswaarden aangetoond. 01-71 ABRS 4 juli 2001, nr. 200005086/1 inzake art. 8.40 Wm en art. 5 Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (Utrecht) Geluidbegrenzer noodzakelijk om aan geluidgrenswaarden te kunnen voldoen; dat deze nadere eis op termijn een bedreiging vormt voor de continuïteit van het bedrijf is een aspect dat bij een eventuele handhavingsprocedure zal moeten worden betrokken.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Inhoud
28
01-77 ABRS 22 augustus 2001, nr. 199901087/1 inzake art. 1.1 lid 1 en 4 Wm (Nijmegen) In casu is één vergunning voor een bedrijfsverzamelgebouw mogelijk.
30
01-78 Vz. ABRS 31 augustus 2001, nr. 200103152/1 inzake art. 8.19 Wm (Tiel) Verweerders hebben de melding omtrent de uitbreiding van de bedrijfstijden tot volcontinubedrijf ten onrechte niet geaccepteerd.
33
01-79 Vz. ABRS 11 september 2001, nr. 200103458/1 inzake art. 2 EG-richtlijn 96/61 (IPPC) (Wisch) De veehouderij mag niet worden uitgebreid zonder vergunning krachtens de IPPC-richtlijn.
34
01-80 ABRS 12 september 2001, nr. E03.98.1581 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Apeldoorn) Oprichten zendmasten veroorzaakt een onaanvaardbare aantasting van de landschappelijke waarden.
37
01-81 ABRS 12 september 2001, nr. 200000065/1 inzake art. 2 en 4 EG-richtlijn 85/337 (Tholen) Geen sprake van mer-beoordelingsplicht nu de mer-drempel niet wordt overschreden en niet is gebleken dat de vergunde activiteiten significante gevolgen hebben voor de ornithologische waarden in het als beschermingszone aangewezen gebied.
NIEUWSBRIEF StAB
3
4 / 2001
Inhoud
4
Milieu kort 40
K58 ABRS 13 juni 2001, nr. 199902202/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Hardenberg) Verplaatsing emissiepunt d.m.v. afvoer/ventilatiekanaal; doordat lucht over grote afstand wordt getransporteerd, is niet verzekerd dat geen ventilatieverliezen optreden.
40
K59 ABRS 20 juni 2001, nrs. E03.980236/E03.98.0352 en 0353 inzake art. 4 Vogelrichtlijn (79/409/EEG) (minister V&W en GS Gelderland) Activiteit is niet strijdig met de Vogelrichtlijn.
40
K60 Vz. ABRS 20 juni 2001, nrs. 200005461/2 en 200005461/4 inzake art 1.1 lid 4 en art. 8.18 Wm (Heerenveen) Vergunning is van rechtswege vervallen ondanks dat dieren op het weiland zijn gehouden.
40
K61 ABRS 4 juli 2001, nr. 200002178/1 inzake art. 1:2 Awb (minister Vrom) Appellante geen belanghebbende.
41
K62 ABRS 4 juli 2001, nr. 20003208/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Boarnsterhim) Bijzonder geval rechtvaardigt vergunningverlening.
41
K63 ABRS 4 juli 2001, nr. 200003684/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Beesel) Naast functieverandering in de zin van de Richtlijn veehouderij en stankhinder is tevens sprake van een aanmerkelijke uitbreiding.
41
K64 ABRS 11 juli 2001, nr. 200001929/1 inzake art. 8.4 lid 3 Wm (Oldebroek) Aannames van verweerders omtrent stankhinder berusten niet op algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
42
K65 ABRS 11 juli 2001, nr. 200002560/1 inzake art. 8.17 Wm (Noord Beverland) Onderzoeksplicht verweerders voorafgaand aan vergunningverlening.
42
K66 ABRS 11 juli 2001, nr. 200005360/1 inzake art. 1:2 Awb (minister Vrom) Appellante geen belanghebbende in de zin van de Awb.
42
K67 Vz. ABRS 11 juli 2001, nr. 200101471/1 inzake art. 8.19 lid 2 Wm (GS Friesland) Melding terecht geaccepteerd.
43
K68 Vz. ABRS 14 juli 2001, nr. 200102641/2 inzake art. 1.1 lid 1 Wm (GS Noord-Holland) De betrouwbaarheid van de ondernemer kan een rol spelen bij de beoordeling van de doelmatige verwijdering van afvalstoffen.
43
K69 ABRS 18 juli 2001, nr. 200004991/1 inzake art. 8.11 lid 3 Wm (GS Limburg) Besluit moet duidelijkheid verschaffen over geurconcentratie die nog acceptabel is.
43
K70 ABRS 25 juli 2001, nr. 199901433/1 inzake art. 4 EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) (Bemmel) Ten onrechte is geen aandacht besteed aan de natuurwetenschappelijke en ecologische waarden.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Inhoud
44
K71 ABRS 25 juli 2001, nr. 199902570/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Nijkerk) Activiteiten waarvoor vergunning is verleend, zijn onbepaald.
44
K72 ABRS 25 juli 2001, nr. 200005717/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Loon op Zand) Omgepakt vuurwerk dient in hogere gevarenklasse te worden ondergebracht.
44
44
5
46
K78 ABRS 5 september 2001, nrs. 200004912/2 en 20004913/2 inzake art. 6 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) en art. 4 EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) (De Marne) Activiteiten hebben geen significante gevolgen voor vogels in het als beschermingszone aangewezen gebied.
46
K73 Vz. ABRS 26 juli 2001, nr. 200101898/2 inzake art. 8.25 Wm (GS Groningen) Intrekking vergunning valt buiten de gevallen die in de Wm worden genoemd.
K79 Vz. ABRS 6 september 2001, nr. 200103721/1 inzake art. 1.1 lid 1 Wm (Emmen) Houden van honden in dit geval niet bedrijfsmatig.
46
K74 ABRS 1 augustus 2001, nrs. E03.98.1485/1 en E03.98.1495/1 (GS Noord-Brabant) Geen aanleiding voor rechtstreekse toetsing aan Verdrag van Bern.
K80 ABRS 19 september 2001, nr. 199903144/2 inzake art. 3:42 Awb (GS Groningen) Onjuiste publicatie van besluit kan de rechtmatigheid van dat besluit niet aantasten.
47
K81 ABRS 19 september 2001, nr. 200100308/1 inzake art. 3:19 en 3:21 Awb (Son en Breugel) Bij opnieuw in de zaak voorzien, is geen ontwerpbesluit vereist.
47
K82 ABRS 26 september 2001, nr. 200004102/1 inzake art. 1 Wbb (GS Overijssel) Een ‘geval van bodemverontreiniging’ omvat niet alleen het vaste deel van de bodem maar ook het verontreinigde grondwater.
45
K75 ABRS 8 augustus 2001, nr. 200000936/2 inzake art. 8.11 Wm (GS Gelderland) Voorschrift ter bescherming van voedselketen valt buiten het kader van de Wm.
45
K76 ABRS 5 september 2001, nr. 199900597/2 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Buren) Een verband tussen geureenheid en mestvarkeneenheid ontbreekt.
45
K77 ABRS 5 september 2001, nr. 200002823/2 inzake art. 1.1 lid 1 en 4 Wm (Ede) Ondergrondse tanks zijn vergunningplichtige inrichting in de zin van de Wm. NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Inhoud
6
Ruimtelijke ordening 49
50
52
01-82 ABRS 12 april 2001, nr. 199901505/1 Rotterdam/bestemmingsplan ‘Betuweroute Charlois (eerste herziening bestemmingsplan ‘Charloisse Lagedijk’)’ Niet is voorgeschreven dat een leiding conform de aanduiding op de plankaart moet worden aangelegd. Voorts is onduidelijk welke beperkingen vanwege de leiding kunnen worden gesteld aan de ingevolge de bestemming bestaande bebouwingsmogelijkheden. Tevens leidt de aanduiding in strijd met het systeem van de WRO bij bouwvergunningverlening tot een nader afwegingsmoment. Daarvoor biedt de wet in artikel 11 en 15 andere mogelijkheden. Te stellen nadere eisen sluiten niet aan bij in het bestemmingsplan vervatte regelen. 01-83 ABRS 22 mei 2001, nr. 199903278/1 Losser/bestemmingsplan ‘Buitengebied, partiële herziening Geluidszone Luchtvaartwet Vliegbasis Twente’ Aanwijzings- en zoneringsbesluit houdende geluidscontouren van de Minister van VROM. De mogelijkheid om bij de ‘vertaling’ en detaillering van de geluidscontouren op de bestemmingsplankaart kleine verschuivingen aan te brengen is bedoeld om te voorkomen dat een geluidscontour dwars door bestaande en geprojecteerde bebouwing komt te lopen, waardoor onduidelijkheid over het geluidsbelastingsregime zou kunnen ontstaan. Aan aangegeven wijze van afwijken komt eerst betekenis toe, indien van noodzaak tot afwijken is gebleken. 01-84 Pres. Rb. Rotterdam 25 juni 2001, nr. VWW44 00/2660 ZWI Bleiswijk/voorbereidingsbesluit inzake bestemmingsplan ‘Buitengebied, tweede herziening’ Doordat artikel 21 van de WRO (voorbereidingsbesluit) niet langer op de negatieve lijst
staat, is het mogelijk daartegen bezwaar te maken en vervolgens beroep in te stellen. Door het vervallen van procedurele connexiteit tussen vrijstellings- en voorbereidingsbesluit, heeft voorbereidingsbesluit zijn zelfstandige karakter herkregen en ligt aparte rechtsbeschermingsregeling in de rede. 53
01-85 ABRS 11 juli 2001, nrs. E01.99.0250/1 en 200005560/1 Texel/bestemmingsplannen ‘Buitengebied Texel’ en ‘Buitengebied Texel, herziening ex artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening’ Voor gebieden die ten onrechte niet zijn aangewezen als speciale beschermingszone (SBZ) in de zin van de Vogelrichtlijn maar die wel hadden moeten worden aangewezen, is niet artikel 7 van de Habitatrichtlijn van toepassing, maar blijft artikel 4, vierde lid, van de Vogelrichtlijn gelden. Voor gebied dat had moeten worden aangemerkt als SBZ, rustte op verweerders de taak te bezien in hoeverre ten aanzien van het militair gebruik ter plaatse aan deze uit de Vogelen Habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen kan worden voldaan.
55
01-86 ABRS 18 juli 2001, nr. E01.98.0533 Apeldoorn/bestemmingsplan ‘Het Woud’ Op grond van het provinciale bufferbeleid zou het plan een verbod op nieuwvestiging en een nuancering van de omvang van agrarische bedrijven in de in acht te nemen zone moeten bevatten. Toetsing van het provinciale beleid ex tunc.
56
01-87 ABRS 18 juli 2001, nr. 199900302/1 Echteld/bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein Medel’ Onthouding van goedkeuring aan plandelen met bedrijfsbestemming, waarbij belangrijkste onderscheid met andere plandelen met die be-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Inhoud
teerde staten hadden niet op voorhand moeten inzien dat het besluit tot verlenen van de ontheffing in rechte geen stand zou houden. Toetsing ex tunc.
stemming gelegen lijkt in de eigendomssituatie, is onvoldoende gemotiveerd. 57
01-88 ABRS 18 juli 2001, nr. 199900559/1 Zeist/bestemmingsplan ‘Lyceumkwartier 1998’ Verwijzing in bestemmingsplan naar beeldkwaliteitsplan (BKP), kan wel betekenis hebben bij de toepassing van vrijstellingsbevoegdheid of bij het stellen van nadere eisen, maar gelet op artikel 44 WRO niet in het kader van verlening aanlegvergunning, omdat een bestemmingsplan in de vorm van een limitatief en imperatief stelsel de criteria dient te bevatten waaraan een aanvraag om een aanlegvergunning getoetst moet worden.
59
01-89 ABRS 25 juli 2001, nr. 200005283/1 Andijk/bestemmingsplan ‘Bangert-Zuid 2000’ Periode waarvoor Streekplan is vastgesteld is korter dan de geplande periode van (gefaseerde) woningbouw in bestemmingsplan. Streekplan biedt derhalve geen basis voor woningbouw die na de streekplanperiode voorzien is.
60
01-90 ABRS 25 juli 2001, nr. 200005526/1 Breda/bestemmingsplan ‘vm Slachthuisterrein’ Geplande realisatie van woonwijk in nabijheid van in stadscentrum gelegen bedrijf dat (ernstige) geurhinder veroorzaakt. Ten tijde van planvaststelling bestond onvoldoende inzicht in de mate van geurbelasting van de geplande woningbouw.
61
01-91 ABRS 1 augustus 2001, nr. 200000789/01 Heerlen/bestemmingsplan ‘Beitel-Zuid’ Ten tijde van het goedkeuringsbesluit was er sprake van een in werking getreden ontheffing van de Minister van LNV als bedoeld in artikel 25 van de Natuurbeschermingswet. Gedepu-
7
62
01-92 ABRS 8 augustus 2001, nr. E01.98.0695/1 Wijchen/bestemmingsplan ‘Buitengebied’ De voorgeschreven aanlegvergunningplicht is niet noodzakelijk om te voorkomen dat terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de in het plan gegeven bestemming.
63
01-93 ABRS 8 augustus 2001, nr. 199903542/1 Kesteren/wijzigingsplan voor agrarisch bouwperceel aan de T.straat te Opheusden Gemeente heeft in strijd met inspraakverordening geen inspraak verleend op een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Appellante heeft daarover niet geklaagd en heeft voorts geen bedenkingen als bedoeld in artikel 11 lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ingediend. Niet indienen klacht niet verschoonbaar.
64
01-94 ABRS 29 augustus 2001, nr. 200000246/1 Leiden/bestemmingsplan ‘Oostvlietpolder’ Vervangingsbesluit. Bedrijventerrein in landgoederenstijl past niet binnen de in PKB genoemde mogelijkheid om binnen bufferzones nieuwe landgoederen te ontwikkelen. In de kennelijk nog steeds gewenste ontwikkeling van een baggerdepot is in het bestemmingsplan ten onrechte niet voorzien. Minister heeft aan één planonderdeel goedkeuring onthouden en heeft het goedkeuringsbesluit voor het overige in stand gelaten. Hij wordt geacht het goedkeuringsbesluit integraal te vervangen, zodat hij geacht wordt het goedkeuringsbesluit voor het overige te hebben overgenomen.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Inhoud
8
68
69
70
01-95 ABRS 29 augustus 2001, nr. 199900613/1 Katwijk/bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein Valkenburgseweg/’t Ambacht’ Gebruik van gebouwen voor perifere detailhandel kon door het ontbreken van gebruiksvoorschriften in voorgaand bestemmingsplan niet worden verboden. Nieuwe bestemmingsregeling waarin uitsluitend bestaande perifere detailhandel positief wordt bestemd, doet recht aan gevestigde rechten en belangen. Gedeputeerde staten hebben ten onrechte langdurig gebruik voor detailhandel als tijdelijk aangemerkt. 01-96 ABRS 29 augustus 2001, nr. 200001290/1 Zwolle/uitwerkingsplan ‘Stadshagen, deelplan 1’ B&W hebben bedenkingen van één belanghebbende buiten beschouwing gelaten. Dat deze bedenkingen gelijkluidend waren aan die van een andere belanghebbende, en dat het goedkeuringsbesluit is genomen met kennis van de specifieke bedenkingen, doet niet af aan het feit dat het plan in strijd met het in de wet bepaalde is vastgesteld. 01-97 ABRS 29 augustus 2001, nr. 200001987/1 Hoogezand-Sappemeer/’Uitwerking/wijziging bestemmingsplan Buitengebied, Tuinbouwgebied – Sappemeer’ Eventuele m.e.r.-plicht geldt alleen voor de verandering of uitbreiding van de activiteit en niet voor het bestaande ongewijzigd blijvende gedeelte. Activiteit in casu wel m.e.r.-plichtig. Verondersteld onverplicht uitgevoerde m.e.r.beoordeling voldoet niet aan de in de Wet milieubeheer gestelde procedurevoorschriften. Bovendien niet ‘in een zo vroeg mogelijk stadium’ een besluit over m.e.r. genomen.
73
01-98 ABRS 29 augustus 2001, nr. 200002872/1 Abcoude/bestemmingsplan ‘2e partiële herziening van het bestemmingsplan Meerlanden/De Weert-Zuid’ Toestemming van de regionale inspectie voor de milieuhygiëne voor toepassing van het wegdektype SMA kan niet nog na de vaststelling van het bestemmingsplan worden gevraagd. Zolang besluit tot instellen 30-kilometerzone niet is geëffectueerd, dienen bepalingen Wet geluidhinder in acht genomen te worden.
74
01-99 ABRS 29 augustus 2001, nr. 199903729/1 IJmuiden/bestemmingsplan ‘IJmuiden-Zuid’ Met het gewijzigd vaststellen van het plan is het streven om ter plaatse woningbouw mogelijk te maken niet verlaten. Daarmee valt niet te rijmen dat bij de planvaststelling is gekozen voor een bestemming die uitsluitend het voortzetten van het bestaande gebruik mogelijk maakt, terwijl te verwachten was dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.
75
01-100 ABRS 5 september 2001, nr. E01.98.0636 Hummelo en Keppel/bestemmingsplan ‘Buitengebied’ Bestemming ‘Recreatievoorziening’ en begrip ‘horecabedrijf’ niet in de planvoorschriften omschreven. Hierdoor zijn de grenzen van de wijzigingsbevoegdheid op dit punt onvoldoende bepaald.
76
01-101 ABRS 12 september 2001, nr. 200001986/1 Nunspeet/bestemmingsplan ‘Partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied (Vossenberg)’ Volgens provinciaal beleid gestelde eis van bedrijfsmatige exploitatie van recreatiewoningen kan ruimtelijk relevant zijn.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Inhoud
9
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO 78
01-102 Rb. Roermond 17 december 1999, nr. 99/280 WET k1 Mook en Middelaar/afwijzing van een verzoek om planschadevergoeding Verzoek om vergoeding van – theoretische – waardevermindering als gevolg van wijziging in het planologische regime wordt niet toegewezen, omdat die waardevermindering op grond van de op het moment van verzoek gerealiseerde feitelijke situatie is komen te vervallen.
79
01-103 ABRS 14 juni 2001, nr. 200005440/1 Doorn/afwijzing van een verzoek om planschadevergoeding Een vrijstellingsbepaling kan ondanks de imperatieve bewoordingen ervan niet zo ver strekken dat burgemeester en wethouders op grond daarvan verplicht zijn vrijstelling te verlenen.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
10
Milieu
01-67 ABRS 4 juli 2001, nr. E03.97.1639 (Angeren) Casus Besluit tot vaststelling van de ernst en urgentie van een bodemverontreining; tevens is een depotvariant van sanering als voorkeursvariant aan de minister van VROM voorgelegd. Rechtsvragen 1. In hoeverre is sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)? 2. Is sprake van één geval van bodemverontreiniging in de zin van artikel 1 van de Wet bodembescherming (Wbb)? Uitspraak ad 1. De Wbb beoogt een gesloten systeem voor de sanering van de bodemverontreiniging te geven. Een besluit ten aanzien van het toepassen van een bepaalde saneringsvariant, vooruitlopend op een besluit omtrent de instemming met een saneringsplan is niet in deze wet voorzien. Zo’n besluit kan dan ook niet worden beschouwd als een op rechtsgevolg gerichte publiekrechtelijke handeling en is derhalve niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. ad 2. Onder een geval van bodemverontreiniging wordt verstaan een geval van (dreigende) verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen. Deze elementen worden nader toegelicht in de ‘Circulaire Saneringsregeling Wbb Beoordeling en afstemming (januari 1998)’. Doordat de aangetroffen verontreinigingen afkomstig zijn van dezelfde bron en omdat de verontreinigingen in aan elkaar grenzende of in elkaars directe nabijheid gelegen grondgebieden voorkomen, is in het onderhavige geval sprake van
Milieu
technische en ruimtelijke samenhang. Een organisatorische samenhang ontbreekt nu sprake is van verontreinigingen die op verschillende tijdstippen op de terreinen van twee niet met elkaar verbonden bedrijven zijn gestort. Mitsdien is geen sprake van één geval van verontreiniging. Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:3 Wet bodembescherming, artikel 1
Bij besluit van 7 februari 1997 hebben gedeputeerde staten van Gelderland (verweerders) vastgesteld dat de bodemverontreiniging op de locatie bedrijfsterreinen Huissenswaard en Scherpekamp te Angeren ernstig is en dat er urgentie bestaat om dit geval te saneren. Tevens hebben verweerders bij besluit van gelijke datum besloten om in het kader van de financiering van de sanering van het onderhavige geval van bodemverontreiniging aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een depotvariant van sanering als voorkeursvariant voor te leggen. Het tegen dit laatste besluit ingediende bezwaarschrift is door verweerders nietontvankelijk verklaard. Overwegingen Artikel 1:3 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht definieert een besluit als een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Appellante voert aan dat haar bezwaar tegen het laatste besluit van verweerders ten onrechte nietontvankelijk is verklaard. Zij stelt dat hier sprake is van een besluit waarin door verweerders een keuze voor een bepaald soort sanering wordt gemaakt.
De Afdeling overweegt dat de Wet bodembescherming (verder: Wbb) beoogt een gesloten systeem voor de sanering van bodemverontreiniging te geven. Een besluit ten aanzien van het toepassen van een bepaalde saneringsvariant, vooruitlopend op een besluit omtrent de instemming met een saneringsplan is niet in deze wet voorzien. Het besluit tot niet-ontvankelijkheid kan dan ook niet worden beschouwd als een op rechtsgevolg gerichte publiekrechtelijke rechtshandeling en is derhalve niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Milieu
1:3 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht. Nu het door appellante ingediende bezwaarschrift zich op dit punt niet richtte tegen een door verweerders genomen besluit, hebben verweerders het bezwaar, in zoverre, terecht niet-ontvankelijk verklaard. Appellante voert aan dat een deel van de verontreiniging door folie wordt afgeschermd van de rest van de verontreiniging. Naar haar mening is er daarom geen sprake van een geval van bodemverontreiniging in de zin van artikel 1 van de Wbb. Zij voert hierbij aan dat in ruimtelijke zin de oorzaak en de gevolgen van dit afgeschermde deel van de verontreiniging iedere samenhang met de overige verontreiniging mist. Ook technisch is volgens appellante de oorzaak van dit deel van de verontreiniging anders omdat het een goedgekeurde en gecontroleerde stort betreft. De afscherming betekent volgens appellante dat de aard en noodzaak van eventuele saneringsmaatregelen voor dit gedeelte anders zullen zijn dan voor de rest van de verontreiniging, zodat ook organisatorisch geen sprake is van een samenhangende verontreiniging. In artikel 1 bepaalt de Wbb, voorzover hier van belang, dat onder een geval van bodemverontreiniging moet worden verstaan: een geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen. In de ‘Circulaire Saneringsregeling Wet bodembescherming Beoordeling en afstemming (januari 1998)’ worden de elementen uit deze definitie nader toegelicht.
11
van de Wbb is sprake als de verontreinigingen zijn veroorzaakt als gevolg van een zelfde productieproces, installatie of mechanisme, bijvoorbeeld een stelselmatige af- of aanvoer van afvalstoffen of verschillende lozingen vanuit dezelfde rioolbuis of schoorsteen. In het onderhavige geval zijn stelselmatig van dezelfde bron afkomstige afvalstoffen (pyrietslakken) gestort zodat er sprake is van een technische samenhang. Van een ruimtelijke samenhang in de zin van artikel 1 van de Wbb is sprake indien de verontreinigingen in aan elkaar grenzende of in elkaars nabijheid gelegen grondgebieden voorkomen. In het onderhavige geval staat vast dat de verontreinigingen in aan elkaar grenzende of in elkaars directe nabijheid gelegen grondgebieden voorkomen. Van een organisatorische samenhang is sprake wanneer de oorzaak of de gevolgen van de verontreiniging niet kan worden gescheiden in verschillende organisatorische eenheden. Er is bij organisatorische samenhang meestal sprake van een rechtspersoon of organisatie (meestal een bedrijf) of zijn rechtsopvolger. In het onderhavige geval staat vast dat er sprake is van een aantal niet onderling met elkaar vermengde kernen van verontreiniging die op verschillende tijdstippen op de terreinen van twee niet met elkaar verbonden bedrijven zijn gestort. Van een organisatorische samenhang is dan ook geen sprake. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat er in het onderhavige geval geen sprake is van één geval van bodemverontreiniging in de zin van artikel 1 van de Wbb. Het bestreden besluit van 7 februari 1997 komt wegens strijd met de Wbb voor vernietiging in aanmerking.
Gelet hierop is er bij meerdere verontreinigingskernen, zoals in het onderhavige geval, slechts sprake van een geval van verontreiniging indien aan elk van de drie genoemde samenhangen is voldaan. Voor een ruimtelijke samenhang is het noodzakelijk dat de verontreinigingskernen in elkaars nabijheid liggen, voor een technische samenhang is het noodzakelijk dat de verontreinigingskernen het gevolg zijn van dezelfde activiteit en voor een organisatorische samenhang is het noodzakelijk dat er sprake is van eenzelfde organisatorische eenheid of veroorzaker. Van technische samenhang in de zin van artikel 1 NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Milieu
12
01-68 ABRS 4 juli 2001, nr. 200002170/1 (Ede) Casus Besluit waarbij de voor een veehouderij gevraagde revisievergunning gedeeltelijk is geweigerd. Verweerders zijn bij de beoordeling van de vergunningaanvraag uitgegaan van het vervallen op grond van artikel 8.18 Wm van de onderliggende vergunning uit 1990 voor wat betreft de rechten op een eendenstal (niet realiseren stal binnen 3 jaar na onherroepelijk worden van de vergunning). Appellant stelt daarentegen dat – gelet op artikel 20.8 Wm – de vergunning uit 1990 pas na het verlenen van de bouwvergunning op 31 augustus 1994 in werking is getreden, zodat de in artikel 8.18 Wm genoemde drie-jarentermijn eerst op 31 augustus 1997 is verstreken. Nu de eendenstal in november 1996 alsnog is gerealiseerd, kan geen sprake zijn van verval van rechten voor deze stal. Rechtsvraag Wordt de drie-jarentermijn in artikel 8.18 Wm opgeschort zolang de in artikel 20.8 genoemde bouwvergunning niet is verleend? Uitspraak De Afdeling overweegt dat artikel 20.8 eerst op 1 maart 1993 in werking is getreden. De Hinderwet die ten tijde van de vergunning van 1990 van kracht was, kende een dergelijke bepaling niet. Voorts vangt de in artikel 8.18 Wm genoemde drie-jarentermijn aan bij het onherroepelijk worden van de vergunning en niet bij de inwerkingtreding van de vergunning. Het onherroepelijk worden van de vergunning en de inwerkingtreding daarvan zijn twee verschillende momenten. De vergunning van 1990 is op 13 april 1990 onherroepelijk geworden, zodat de drie-jarentermijn ruimschoots vóór de realisering van de eendenstal was verstreken. Wet milieubeheer, artikel 8.18 Wet milieubeheer, artikel 20.8
Bij besluit van 14 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders van Ede (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4 lid 1 van deze wet deels verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een veehouderij. Overwegingen Het bestreden besluit heeft betrekking op een veehouderijbedrijf. Voor de inrichting is eerder op 12 augustus 1986 een oprichtingsvergunning en op 13 maart 1990 een veranderingsvergunning krachtens de Hinderwet verleend. Verder is op 22 februari 1993 een melding als bedoeld in artikel 1 a van het Hinderbesluit gedaan.
Appellant heeft aangevoerd dat de vergunning ten onrechte gedeeltelijk is geweigerd. Niet in geschil is dat vergunningverlening met het oog op stankhinder slechts mogelijk is op basis van de voor de inrichting geldende bestaande rechten. Verweerders gaan er in het bestreden besluit vanuit dat de onderliggende vergunning van 13 maart 1990 is vervallen voor wat betreft het houden van 3.800 mesteenden, omdat de vergunde stalruimte voor deze dieren niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van deze vergunning is gerealiseerd. Ook gaan zij ervan uit dat de melding van 1993 niet rechtsgeldig is en door hen destijds ten onrechte is geaccepteerd. Appellant bestrijdt deze opvatting. Ingevolge artikel 8.18 lid 1 van de Wet milieubeheer vervalt een vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht. In artikel 1a van het Hinderbesluit, zoals dat destijds luidde, is bepaald dat een vergunning als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Hinderwet niet is vereist voor uitbreidingen en wijzigingen van een inrichting, ten aanzien waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij geen gevolgen, dan wel uitsluitend gunstige gevolgen zullen hebben voor de aard en de omvang van gevaar, schade of hinder buiten de inrichting. Appellant voert allereerst aan dat kort na de vergunningverlening in 1990 een alternatieve eendenstal is opgericht. Op grond van de stukken stelt de NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Milieu
Afdeling vast dat het hier gaat om een overkapping (zonder aan alle zijden gesloten muren) tegen de bestaande mestkalverenstal (stal G). Deze door appellant bedoelde eendenstal wijkt sterk af van de oorspronkelijk vergunde stal, en is bovendien gerealiseerd op een andere plek binnen de inrichting. Gelet hierop moet de inrichting wat betreft de vergunde eendenstal worden geacht niet te zijn voltooid in de zin van artikel 8.18 lid 1 van de Wet milieubeheer. Dit bezwaar treft geen doel. Appellant stelt verder dat gezien artikel 20.8 van de Wet milieubeheer de vergunning uit 1990 pas na het verlenen van de betrokken weg op 31 augustus 1994 in werking is getreden, zodat de in artikel 8.18 van de Wet milieubeheer genoemde drie-jarentermijn heeft gelopen tot 31 augustus 1997. Nu de aangevraagde eendenstal in november 1996 alsnog is gerealiseerd, stelt hij dat geen sprake kan zijn van het vervallen van rechten voor deze stal. De Afdeling overweegt hieromtrent dat artikel 20.8 van de Wet milieubeheer eerst in werking is getreden op 1 maart 1993. De Hinderwet die ten tijde van vergunning van 1990 van kracht was kende niet een soortgelijke bepaling. Reeds hierom gaat het betoog van appellant niet op. De Afdeling merkt overigens op dat de in artikel 8.18 genoemde drie-jarentermijn aanvangt bij het onherroepelijk worden van de vergunning en niet bij de inwerkingtreding van de inrichting. Het onherroepelijk worden van de vergunning en de inwerkingtreding daarvan zijn twee verschillende momenten. Uit de stukken blijkt dat de vergunning van 1990 op 13 april 1990 onherroepelijk is geworden, zodat evenbedoelde drie-jarentermijn ruimschoots voor de realisering van genoemde stal was verstreken. Het bezwaar treft geen doel. Gezien het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat de vergunning van 1990 op grond van artikel 8.18 van de Wet milieubeheer is vervallen wat betreft het houden van mesteenden. Aan deze vergunning kunnen in zoverre geen rechten meer worden ontleend. Verweerders hebben derhalve de voor de inrichting geldende bestaande rechten in het bestreden besluit juist beoordeeld. Het beroep is ongegrond.
13
01-69 ABRS 4 juli 2001, nr. 200002416/2 (Nijmegen) Casus Besluit waarbij voorschriften zijn toegevoegd aan de oprichtingsvergunning voor een agrarisch bedrijf. Eén van deze voorschriften ziet op het opleggen van een onderzoeksverplichting naar stankreducerende maatregelen. Rechtsvraag Verdraagt een dergelijke onderzoeksplicht zich met het systeem van de wet? Uitspraak De Afdeling is van oordeel dat, gelet op artikel 8.22 Wm, de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen op het gebied van technische mogelijkheden tot de taak van het vergunningverlenend gezag behoort. Omdat niet duidelijk is welke methoden voor de emissiebeperking in dit geval in de inrichting zouden kunnen worden toegepast, is appellant belast met een moeilijk te vervullen opdracht. Wet milieubeheer, artikel 8.22
Bij besluit van 21 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders van Nijmegen (verweerders) met toepassing van artikel 8.22 van de Wet milieubeheer de voorschriften van de bij beschikking van 17 mei 1977 krachtens de Hinderwet verleende oprichtingsvergunning voor een agrarisch bedrijf geactualiseerd. Overwegingen Ingevolge vergunningvoorschrift 2.13 dient binnen zes maanden na het van kracht worden van onderhavige voorschriften door vergunninghouder aan het bevoegde gezag een rapportage ter goedkeuring te worden overgelegd omtrent de mogelijkheden om de stankhinder ten aanzien van de woningen in de wijk Tolhuis te beperken. Deze rapportage dient ten minste de volgende gegevens te bevatten: – een overzicht van de maatregelen die voor de onderhavige inrichting mogelijk zijn om de stankhinder afkomstig van de kippenschuren te beperken;
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
14
Milieu
– een kosten-/batenanalyse van de maatregelen; – een plan van aanpak, waarin staat aangegeven wanneer en welke maatregelen doorgevoerd zullen worden.
methoden voor de emissiebeperking in dit geval in de inrichting zouden kunnen worden toegepast en is appellant met voorschrift 2.13 een moeilijk te vervullen opdracht gegeven. Nu verweerders een beoordeling van de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden ter beperking van stankhinder achterwege hebben gelaten en in plaats daarvan appellant hebben belast met het uitvoeren van een onderzoek naar stankreducerende maatregelen, verdraagt het bestreden besluit zich, wat betreft de voorschriften 2.13 en 2.14, niet met artikel 8.22 van de Wet milieubeheer.
Ingevolge vergunningvoorschrift 2.14 dienen, zodra de rapportage is goedgekeurd door het bevoegde gezag, de stankreducerende maatregelen conform het plan van aanpak te worden doorgevoerd. Verweerders hebben ter invulling van hun beoordelingsvrijheid wat het aspect stankhinder betreft de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 gehanteerd, met dien verstande dat de omgevingscategorie is vastgesteld aan de hand van de brochure Veehouderij en Hinderwet. Dit is niet in strijd met het recht te achten. Verweerders stellen zich op het standpunt dat nu sprake is van een overbelaste situatie, appellant kon worden verplicht een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden om de stankbelasting terug te dringen. Zij achten voorschrift 2.13 niet onnodig bezwarend, omdat dit voorschrift slechts ziet op het opleggen van een onderzoeksverplichting. Met betrekking tot voorschrift 2.14 hebben zij aangegeven rekening te houden met de specifieke omstandigheden van het bedrijf. De Afdeling constateert, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat verweerders bij de bepaling van de door de inrichting veroorzaakte stankemissie zijn uitgegaan van een groter aantal dieren dan in de inrichting wordt gehouden. De feitelijke situatie is beduidend minder overbelast dan verweerders hebben aangenomen. Het bestreden besluit mist in zoverre een draagkrachtige motivering en is in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling is verder van oordeel dat, gelet op artikel 8.22 van de Wet milieubeheer, de beoordeling van eventuele nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot de taak van het vergunningverlenend gezag behoort. In het bestreden besluit hebben verweerders niet aangegeven welke nieuwe ontwikkelingen op het gebied van stankreductie noopten tot wijziging van de beperkingen waaronder de vergunning is verleend, terwijl evenmin is gebleken dat zij deze ontwikkelingen hebben beoordeeld. Hierdoor is niet duidelijk welke
Het beroep is gelet op het vorenstaande deels gegrond en het bestreden besluit dient deels te worden vernietigd. Volgt vernietiging van de voorschriften 2.13 en 2.14.
01-70 ABRS 4 juli 2001, nr. 200004370/1 (Veghel) Casus Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een hondenkennel. Appellant is van mening dat de in de vergunning opgenomen geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidsniveau onnodig bezwarend zijn nu deze grenswaarden lager liggen dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Verweerders stellen dat grenswaarden zijn opgelegd waarvan de haalbaarheid door middel van akoestisch onderzoek is aangetoond. Rechtsvraag Kunnen geluidgrenswaarden worden voorgeschreven die het referentieniveau van het omgevingsgeluid onderschrijden, indien de haalbaarheid is aangetoond? Uitspraak Uit de circulaire Industrielawaai moet worden afgeleid dat het stellen van geluidgrenswaarden lager dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet nodig is om de nadelige gevolgen voor het milieu te beperken. Verweerders hebben, door het vaststellen van equivalente geluidgrens-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Milieu
waarden die lager zijn dan het ter plaatse heersende referentieniveau, de grenzen van de hun toekomende beoordelingsvrijheid overschreden. Het besluit is in zoverre in strijd met de wet. Wet milieubeheer, artikel 8.11 lid 3
Bij besluit van 12 juli 2000, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een hondenkennel en een bedrijfsruimte voor katten. Overwegingen Appellant is van mening dat de in voorschrift 8.1.1 opgenomen geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau onnodig bezwarend zijn. Appellant voert in dit verband aan dat de door verweerders gestelde geluidgrenswaarden lager liggen dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
Ingevolge voorschrift 8.1.1 mag het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, in de onderstaande waarneempunten ter plaatse van gevels van woningen alsmede rondom het bedrijf niet meer bedragen dan (voorzover hier van belang) geluidgrenswaarden van maximaal 45, 26 en 10 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. Voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder hebben verweerders de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. Dit is niet in strijd met het recht. In de circulaire – voorzover hier van belang – worden ten aanzien van nieuwe inrichtingen streefwaarden voor omgevingscategorieën gehanteerd. Deze streefwaarden zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving. Voor een landelijke omgeving gelden als streefwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond-, en nachtperiode, voor een rustige woonwijk gelden waarden van 45, 40 en 35 dB(A) en voor een woonwijk in de stad worden streefwaarden van 50, 45 en 40 dB(A) aanbevolen. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum ‘etmaalwaarde’ van 50 dB(A) kan in sommige geval-
15
len toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces. Een belangrijke rol daarbij speelt het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid. Verweerders hebben aangevoerd dat bij het vaststellen van de equivalente geluidgrenswaarden een geluidniveau is vergund waarvan de haalbaarheid is aangetoond. Bij de bepaling van de te stellen geluidgrenswaarden hebben verweerders zich gebaseerd op het door ‘db/a consultants v.o.f.’ opgemaakte akoestisch rapport van 11 november 1999, nr. 1787. De door verweerders in voorschrift 8.1.1 opgenomen geluidgrenswaarden zijn bepaald op de waarde van de volgens dit geluidrapport ter plaatse van de genoemde immissiepunten te verwachten geluidbelasting. Tussen partijen is niet in geschil dat de omgeving van de inrichting dient te worden aangemerkt als een landelijke omgeving. De Afdeling stelt vast dat de in voorschrift 8.1.1 opgenomen geluidgrenswaarden lager liggen dan de in de circulaire genoemde streefwaarden voor een landelijke omgeving. Ter zitting hebben verweerders voorts aangegeven dat uit door hen uitgevoerde indicatieve metingen ter plaatse van de omliggende woningen is gebleken dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid voor de dagperiode ongeveer 40 dB(A) bedraagt. De in voorschrift 8.1.1 opgenomen geluidgrenswaarden liggen derhalve, in ieder geval wat betreft de dagperiode, eveneens lager dan het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Uit de circulaire moet worden afgeleid dat het stellen van geluidgrenswaarden lager dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet nodig is om de nadelige gevolgen voor het milieu te beperken. Verweerders hebben, door de equivalente geluidgrenswaarden lager vast te stellen dan het ter plaatse heersende referentieniveau de grenzen van de hun toekomende beoordelingsvrijheid overschreden. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.11 lid 3 van de Wet milieubeheer. Volgt vernietiging van het voorschrift 8.1.1.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Milieu
16
01-71 ABRS 4 juli 2001, nr. 200005086/1 (Utrecht) Casus Nadere eis op grond van het Besluit horeca-, sporten recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) waarbij voor een café een geluidsbegrenzer is voorgeschreven die in de nachtperiode moet zijn afgesteld op 69 dB(A). Appellante voert aan dat deze eis een bedreiging vormt voor de continuïteit van haar bedrijf en op termijn zelfs zal leiden tot sluiting van het café. Rechtsvraag Hebben verweerders deze nadere eis in redelijkheid kunnen voorschrijven? Uitspraak De Afdeling stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat in de bestaande situatie in de nachtperiode het equivalente geluidsniveau van het muziekgeluid niet hoger mag zijn dan 69 dB(A) om aan de in voorschrift 1.1.1 van het Besluit genoemde equivalente geluidgrenswaarde van 40 dB(A) te kunnen voldoen. Derhalve waren verweerders bevoegd om de bestreden nadere eis te stellen. Ook zonder nadere eis mag het muziekgeluid in het café van appellante niet hoger zijn dan 69 dB(A) in de nachtperiode. Nu dit geluidsniveau van 69 dB(A) derhalve impliciet reeds door het Besluit wordt voorgeschreven, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders deze nadere eis in redelijkheid niet hadden mogen stellen. Het risico dat het café moet worden gesloten omdat het genoemde geluidsniveau te laag is om voldoende bezoekers te trekken, is een omstandigheid die door verweerders zal moeten worden betrokken bij de belangenafweging in een eventuele handhavingsprocedure. Wet milieubeheer, artikel 8.40 Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, artikel 5
Bij besluit van 27 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders van Utrecht (verweerders) krachtens het Besluit horeca-, sport- en recreatie-
inrichtingen milieubeheer nadere eisen gesteld voor de inrichting van appellante. Bij besluit van 18 september 2000 hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Overwegingen Bij het besluit van 27 oktober 1999 hebben verweerders onder meer een geluidslimiter voorgeschreven, die in de avondperiode moet zijn afgesteld op 69 dB(A). Appellante kan zich hiermee niet verenigen. Zij stelt dat deze nadere eis een bedreiging vormt voor de continuïteit en op termijn zelfs zal leiden tot sluiting van het café. Naar haar oordeel hebben verweerders hiermee in het bestreden besluit onvoldoende rekening gehouden. In dit verband wijst appellante op een door haar aan verweerders overgelegd stappenplan, waarin is aangegeven hoe door middel van bouwtechnische aanpassingen van het café gepoogd wordt op termijn te voldoen aan de geluidgrenswaarden die in het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer worden gesteld.
De bij het besluit van 27 oktober 1999 opgelegde nadere eis, voorzover hier van belang, luidt: ‘Het is u niet toegestaan een andere muziekinstallatie in uw horeca-onderneming te gebruiken dan de installatie die is afgesteld met een verzegelde limiter op 69 dB(A) gedurende de nachtperiode (23.00 uur tot 07.00 uur).’ Het bevoegd gezag kan krachtens artikel 5 lid 1, aanhef en onder a, van het Besluit horeca-, sporten recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) nadere eisen stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van onder meer geluid, voorzover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven. Voorschrift 4.1.4, aanhef, onder a en onder d, van de bijlage bij het Besluit bepaalt onder meer dat het bevoegd gezag, teneinde te bereiken dat aan voorschrift 1.1.1 wordt voldaan, een nadere eis kan stellen ten aanzien van het aanbrengen van technische voorzieningen binnen de inrichting alsmede ten aanzien van het in acht nemen van gedragsregels die binnen de inrichting in acht moeten worden genomen. Ingevolge voorschrift 1.1.1, voorzover hier van belang, geldt voor het equivalente geluidniveau veroorzaakt door in de inrichting aanwezige installaties NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Milieu
en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, dat het niveau op de gevels van woningen niet meer mag bedragen dan: 50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur; 45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur; 40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur. De Afdeling overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat in de bestaande situatie in de nachtperiode het equivalente geluidniveau van het muziekgeluid in het café niet hoger mag zijn dan 69 dB(A) om aan de in voorschrift 1.1.1 genoemde equivalente geluidgrenswaarde van 40 dB(A) te kunnen voldoen. Zulks blijkt ook uit het akoestisch rapport van Lichtveld Buis & Partners BV van 5 oktober 1999. Verweerders waren derhalve, gelet op voorschrift 4.1.4, aanhef, onder a en onder d, van de bijlage bij het Besluit, bevoegd om de genoemde nadere eis te stellen. Voorzover appellante zich niet kan verenigen met het geluidniveau waarop de limiter dient te worden afgesteld, merkt de Afdeling op dat, gelet op het vorengenoemde voorschrift 1.1.1 , ook zonder de bij het bestreden besluit opgelegde nadere eis het equivalente geluidniveau van het muziekgeluid in het café in de nachtperiode niet hoger mag zijn dan 69 dB(A). Nu dit geluidniveau derhalve impliciet reeds door het Besluit wordt voorgeschreven, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders deze nadere eis in redelijkheid niet hadden mogen stellen. Het risico dat het café moet worden gesloten omdat het genoemde geluidniveau te laag is om voldoende bezoekers te trekken, is een omstandigheid die door verweerders zal moeten worden betrokken bij de belangenafweging in een eventuele handhavingsprocedure. Het beroep treft op dit punt derhalve geen doel. Appellante stelt dat het verbod op levende muziek en het gebod om ramen en deuren gesloten te houden niet zijn gebaseerd op een eenduidig vastgestelde relatie met de door het Besluit voorgeschreven geluidgrenswaarden. Verweerders hebben bij het besluit van 27 oktober 1999 onder meer als nadere eis gesteld: ‘Tevens is het u niet toegestaan om in uw inrichting levende muziek ten gehore te brengen. Ook dient u de deuren en ramen van uw inrichting gedurende de tijd dat er muziekgeluid wordt geproduceerd gesloten te houden.’
17
Zoals hierboven reeds overwogen, mag het equivalente geluidniveau van het muziekgeluid in het café in de nachtperiode, gelet op voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit, niet hoger zijn dan 69 dB(A). Voor de dag- en avondperiode is dit respectievelijk 79 en 74 dB(A). Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat levende muziek in het algemeen een equivalent geluidniveau van 80 dB(A) of hoger met zich brengt. Dit betekent dat dergelijke muziek per definitie zal leiden tot een overschrijding van de in genoemd voorschrift 1.1.1 voorgeschreven equivalente geluidgrenswaarden. Nu deze nadere eis derhalve is gesteld teneinde te bereiken dat aan voorschrift 1.1.1 wordt voldaan, waren verweerders, gelet op voorschrift 4.1.4 van de bijlage bij het Besluit, bevoegd deze nadere eis te stellen. Wat betreft het gesloten houden van ramen en deuren overweegt de Afdeling dat blijkens het akoestisch rapport van Lichtveld Buis & Partners BV van 5 oktober 1999 de metingen op grond waarvan men tot de conclusie is gekomen dat in de nachtperiode een equivalent geluidniveau van het muziekgeluid van 69 dB(A) toelaatbaar is, zijn verricht met gesloten ramen en deuren. Gelet hierop en op hetgeen hiervoor is overwogen over het verband tussen dit geluidniveau en de in voorschrift 1.1.1 voorgeschreven equivalente geluidgrenswaarden, dient te worden geoordeeld dat ook dit voorschrift is gesteld teneinde te bereiken dat aan genoemd voorschrift 1.1.1 wordt voldaan, zodat verweerders, gelet op voorschrift 4.1.4 van de bijlage bij het Besluit, eveneens bevoegd waren deze nadere eis te stellen. Het beroep is ongegrond. Commentaar Indien een besluit tot vergunningverlening in feite neerkomt op een weigering van de vergunning, bijvoorbeeld omdat geluidgrenswaarden zijn voorgeschreven die niet kunnen worden nageleefd of die de inrichting haar karakter ontnemen, leidt dit in beroep tot vernietiging van het besluit (zie o.a. AGRS 16-02-1990 nr. G05.88.0215 en ABRS 3006-1995 nr. E03.94.1513). In dat geval is er sprake van een zogeheten ‘verkapte weigering’ van de vergunning. Uit de onderhavige uitspraak van 4 juli 2001 blijkt dat deze benadering niet van toepassing is op het systeem van algemene regels ex artikel 8.40 Wet milieubeheer. De voorschriften die zijn opgenomen in de bijlagen van een algemene maatregel van NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
18
Milieu
bestuur als bedoeld in artikel 8.40 Wm moeten worden nageleefd, ook als dit zou betekenen dat de inrichting daardoor moet sluiten, bijvoorbeeld omdat geen maatregelen of voorzieningen kunnen worden getroffen die voldoende effectief zijn of omdat de inrichting haar karakter verliest doordat life-muziek niet (meer) mogelijk is zonder overschrijding van de grenswaarden. In de uitspraak stelt de Afdeling dat dreigende sluiting eerst in het kader van een handhavingsprocedure aan de orde kan komen. Bij handhavingsprocedures overweegt de Afdeling allereerst of verweerders bevoegd waren om tot handhaving over te gaan (Is er een overtreding begaan?) en bij een bevestigend antwoord of in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kon worden gemaakt. Bij dat laatste criterium wordt een belangenafweging gemaakt waarbij de bedrijfseconomische belangen worden afgewogen tegen het belang van de bescherming van het milieu. Meestentijds zal het milieubelang van doorslaggevende betekenis zijn, indien de mate van overschrijding van – zoals hier – de geluidgrenswaarden zodanig is dat bij omwonenden ernstige overlast ontstaat. Bij deze afweging is van belang in welke etmaalperiode (dag, avond of nacht) de overlast wordt veroorzaakt.
Uitspraak Verweerders hebben voor wat betreft deze ontheffingsregeling aansluiting gezocht bij paragraaf 5.3 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening hetgeen niet in strijd met het recht is te achten. Dat wil niet zeggen dat deze bijzondere activiteiten als een recht moeten worden gezien en dat daaraan geen beperkingen kunnen worden gesteld. Het bevoegd gezag zal steeds een belangenafweging moeten maken waarbij wordt betrokken in hoeverre sprake is van bijvoorbeeld het optreden van cumulatie en – gelet op jurisprudentie en alara-beginsel – in welke mate de hinder kan worden beperkt door minder ontheffingen te verlenen, maximale geluidgrenzen op te leggen of de duur van de ontheffing te beperken. Het is daarom gewenst dat (verzoeken om) toepassing van het ‘12-dagencriterium’ reeds bij de vergunningaanvraag worden omschreven zodat ook derden zich daarover kunnen uitspreken.
01-72 ABRS 4 juli 2001, nr. 200005430/1 (Lith) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een recreatieoord. Appellanten bestrijden de in de vergunning opgenomen ontheffingsregeling waarbij gedurende maximaal 12 dagen per jaar wordt toegestaan om bijzondere activiteiten te organiseren die de geluidgrenswaarden voor de representatieve bedrijfssituatie overschrijden. Rechtsvraag Onder welke voorwaarden kan een dergelijke ontheffingsregeling in de vergunning worden opgenomen?
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, paragraaf 5.3
Bij besluit van 19 september 2000 hebben burgemeester en wethouders van Lith (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning onder voorschriften als bedoeld in artikel 8.4 lid 1 van deze wet verleend voor een recreatieoord. Overwegingen De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op een recreatieoord. De veranderingen van de inrichting zien onder meer op de jachthaven, de speelruimte die is gewijzigd in kampeerplaatsen, de verplaatsing van het trekkersveld, de plaatsing van een zwembad, de vervanging van de propaantank en de toevoeging van een jeugdgrot, speeltuin en een volleybalveld. De inrichting ligt in een buitendijks gebied. De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op ongeveer 250 meter van de inrichting. Bij besluit van 7 september 1998 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer eerder een revisievergunning verleend voor de recreatie-inrichting.
Appellanten zijn van mening dat verweerders miskennen dat er, mede gelet op de gebiedstypering NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Milieu
19
van Kessel (stil landelijk gebied dan wel stille woonwijk met weinig verkeer) en op het feit dat zich tussen de geluidbronnen en de bewoning een groot waterbekken bevindt, geluidoverlast vanwege de inrichting is te duchten bij de woningen in Kessel gedurende de dagen dat er een evenement in de open lucht plaatsvindt. Volgens appellanten wordt in de vergunning ten onrechte toegestaan dat maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar met een maximum van 2 dagen of dagdelen per maand een recreatieve activiteit in de open lucht plaatsvindt. Appellanten voeren in dit verband aan dat de praktijk van de laatste vijf jaren inhoudt dat het gemiddelde aantal geluidoverlast veroorzakende evenementen in de open lucht minder bedraagt dan vier per seizoen (van medio april tot 20 augustus), maar dat de grenswaarden dan fors worden overschreden en dat de overlast vrijwel uitsluitend plaatsvindt gedurende het weekend en dan tot ongeveer 03.00 uur. Appellanten betogen dat het aantal van deze geluidbelastende activiteiten had moeten worden beperkt tot vijf, in de periode van april tot en met augustus, en dat ten onrechte geen grenswaarden in de vergunning zijn opgenomen die gelden tijdens deze activiteiten. Appellanten voeren aan dat in paragraaf 6.3.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van oktober 1998 (hierna: de Handreiking) wordt gesteld dat de ‘bekende’ 12 keren per jaar niet gecumuleerd moeten worden in bijvoorbeeld de drie zomermaanden, waardoor omwonenden gedurende die periode ieder weekend worden geconfronteerd met hoge geluidniveaus, en dat de ontheffing van grenswaarden gedurende 12 malen per jaar niet automatisch inhoudt dat gedurende die ontheffing geen grenswaarden gelden. Appellanten menen dat aansluiting zou moeten worden gezocht bij de waarden die als ondergrens voor de maximale geluidniveaus (LmaX) worden genoemd in de Handreiking (50 dB(A) in de dagperiode, 45 dB(A) in de avondperiode en 40 dB(A) in de nachtperiode). Appellanten zijn tevens van mening dat deze grenswaarden slechts hadden mogen worden gesteld tot 01.00 uur in plaats van tot 03.00 uur.
discomuziek en dergelijke). Deze activiteiten zijn volgens verweerders nodig voor de exploitatie van de inrichting. Verder zijn deze activiteiten in de vigerende vergunning reeds toegestaan. Ten opzichte van de vigerende vergunning, die voor de activiteiten geen specifieke voorschriften bevat, worden de activiteiten volgens verweerders in de onderhavige vergunning ingeperkt (voorschriften 2.1.2, 2.1.3 en 2.1.4); de activiteiten mogen maximaal 2 dagen of dagdelen per maand plaatsvinden en niet tussen 03.00 en 07.00 uur. Verweerders stellen dat zij wat deze uitzonderingsregeling betreft aansluiting hebben gezocht bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen 1998, waarin een dergelijke regeling wordt toegestaan. Omdat aannemelijk is dat de activiteiten in de periode van april tot en met september worden gehouden, is het aantal gebonden aan een maximum van twee dagen of dagdelen per maand. Verder betogen verweerders, ten aanzien van het gestelde in de Handreiking met betrekking tot de cumulatie van dagen in de zomermaanden, dat de beperking tot 2 dagen of dagdelen per maand in de praktijk betekent dat in de maanden juni, juli en augustus de reële mogelijkheid bestaat dat 2 recreatieve activiteiten in de open lucht zullen plaatsvinden, derhalve de helft van de 12 dagen. Verder wijzen verweerders erop dat in voorschrift 2.1.4 een geluidgrenswaarde van 95 dB(A) is gesteld op 15 meter afstand van de geluidboxen en dat deze beperking verbonden is aan de tijdsduur van de ontheffing. Met deze maatregelen wordt de geluidbelasting vanwege de recreatieve activiteiten in de open lucht, mede gezien het feit dat de zonneweide waarop de activiteiten mogen plaatsvinden op grote afstand (ongeveer 300 meter) van de dichtstbijzijnde woning ligt, volgens verweerders voldoende beperkt. Verweerders achten het stellen van piekgeluidgrenswaarden conform de ondergrens zoals vermeld in hoofdstuk 3 van de Handreiking (50 dB(A) in de dagperiode, 45 dB(A) in de avondperiode en 40 dB(A)) in de nachtperiode niet wenselijk, mede omdat de 12-dagenregeling nu juist de mogelijkheid biedt om incidenteel van deze grenswaarden af te wijken.
Verweerders wijzen erop dat vergunninghoudster heeft aangevraagd incidenteel, maximaal 12 dagen per jaar, recreatieve activiteiten in de buitenlucht te mogen organiseren (live muziek, drive-in show met
Ingevolge voorschrift 2.1.2 mag de vergunninghouder 12 dagen of dagdelen in een kalenderjaar – met een maximum van 2 dagen of dagdelen per maand –, met uitsluiting van de nachtperiode tussen 03.00 NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
20
Milieu
uur en 07.00 uur, op het terrein van de inrichting één recreatieve activiteit zoals aangevraagd verrichten, waarbij de grenswaarden voor het equivalente en piekgeluid in voorschrift 2.1.1 onder inachtneming van de voorschriften 2.1.3 en 2.1.4 mogen worden overschreden. Een recreatieve activiteit die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt wordt hierbij beschouwd als plaatshebbend op een dag. Ingevolge voorschrift 2.1.4 dient de vergunninghouder, in afwijking van het onder 2.1.2 gestelde, bij het gebruik van geluidboxen gedurende de recreatieve activiteit in de open lucht op het terrein van de inrichting deze boxen dusdanig in te regelen dat het geluid op een afstand van 15 meter van elk van deze boxen niet meer bedraagt dan 95 dB(A) equivalent geluidniveau.
ten en dergelijke. Het is daarom gewenst dat genoemde (verzoeken om) toepassing van het ‘dagencriterium’ reeds bij de aanvraag worden omschreven, zodat ook derden zich daarover kunnen uitspreken. Bovengenoemde onderdelen van de Handreiking zijn niet in strijd met het recht te achten. In paragraaf 6.3.2 van de Handreiking wordt, voorzover hier van belang, gesteld dat de ‘bekende’ 12 keren per jaar niet moeten worden gecumuleerd in bijvoorbeeld de 3 zomermaanden, waardoor omwonenden gedurende die periode ieder weekend worden geconfronteerd met hoge geluidniveaus. Voorts wordt in paragraaf 6.3.2 van de Handreiking gesteld dat de ontheffing van grenswaarden gedurende 12 malen per jaar niet automatisch inhoudt dat gedurende die ontheffing geen grenswaarden gelden. Het bevoegd gezag kan te allen tijde ook aan de ontheffingen maxima verbinden. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de recreatieve activiteiten volgens verweerders in de praktijk, gezien het programmaboekje, beperkt blijven tot 5 à 6 dagen in de periode juni tot en met augustus en niet worden verspreid over het gehele kalenderjaar (12 dagen of dagdelen). Gelet op het feit dat deze door verweerders kennelijk ook beoogde beperking van de activiteiten niet in voorschrift 2.1.2 tot uitdrukking komt, overweegt de Afdeling dat het bestreden besluit, wat voorschrift 2.1.2 betreft, in strijd is met het beginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden voorbereid en genomen. Voorts is, onder meer nu eerst ter zitting enige indicatieve geluidberekeningen zijn overgelegd, onduidelijk wat het effect is van de in voorschrift 2.1.4 gestelde normen. Het bestreden besluit is daarom, wat voorschrift 2.1.4 betreft, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Hetgeen appellanten overigens ten aanzien van deze voorschriften hebben betoogd, behoeft gelet hierop geen bespreking. Volgt vernietiging van het besluit van burgemeester en wethouders van Lith van 19 september 2000 voorzover het betreft de aan de daarbij verleende vergunning verbonden voorschriften 2.1.2 en 2.1.4.
Verweerders hebben bij de invulling van de hun in het kader van de bovengenoemde bepalingen van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid, wat de uitzonderingsregeling van de voorschriften 2.1.2, 2.1.3 en 2.1.4 betreft, aansluiting gezocht bij het Besluit horeca-, sport- en recreatieinrichtingen (hierna: het Besluit), alsmede bij paragraaf 5.3 en enkele passages uit paragraaf 6.3.2 van de Handreiking. Paragraaf 5.3 van de Handreiking houdt onder meer in dat volgens vaste jurisprudentie een ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar (uitgangspunt is dat het per keer steeds gaat om een, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Dat wil niet zeggen dat daaraan geen limiet kan worden gesteld: jurisprudentie en alara-beginsel vereisen dat in deze gevallen wordt nagegaan in hoeverre de hinder kan worden beperkt. Dat kan bijvoorbeeld door minder ontheffingen te verlenen, maximale geluidgrenzen op te leggen of de duur van de ontheffing te beperken. Daarop aansluitend zij opgemerkt dat de ontheffing in het kader van het 12-dagencriterium geen recht is: het bevoegd gezag zal steeds een afweging van belangen moeten maken, mede in relatie tot de hiervoor beschreven regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie, cumulerende effec-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Milieu
01-73 ABRS 11 juli 2001, nr. 200004042/1 (Lichtenvoorde) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een vleesvarkensbedrijf. Appellante voert aan dat in een natuurgebied in de nabijheid van de inrichting zeldzame planten en zeldzame vogels voorkomen waardoor het desbetreffende gebied onder bescherming van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn valt. Verweerders ontkennen dat het gebied is aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in de genoemde richtlijnen. Rechtsvraag Hadden verweerders de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn bij hun beoordeling moeten betrekken? Uitspraak Ten aanzien van de Vogelrichtlijn overweegt de Afdeling dat het desbetreffende gebied ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet was aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van deze richtlijn. Voorts wordt het gebied niet genoemd in het rapport ‘Belangrijke vogelgebieden in Nederland, Wetlands en andere gebieden van internationale of Europese betekenis voor vogels’. Er is mitsdien geen sprake van een aangewezen of erkend gebied met habitats van vogels zodat er geen aanleiding is om te beoordelen op verenigbaarheid met de Vogelrichtlijn. Wat betreft de Habitatrichtlijn overweegt de Afdeling dat het gebied al voordat het bestreden besluit werd genomen op een lijst van gebieden voorkomt waarop staat aangegeven welke van bepaalde typen habitats en soorten in die gebieden voorkomen. Ten tijde van het bestreden besluit was de communautaire lijst als bedoeld in artikel 4 lid 2 van de Habitatrichtlijn nog niet vastgesteld zodat de verplichtingen als genoemd in artikel 6 lid 2 t/m 4 van de richtlijn nog niet golden. Verweerders hebben niet onderzocht of de voorgenomen vergunningverlening de verwezenlijking van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zou brengen. Het beginsel van gemeenschapstrouw brengt mee dat de lidsta-
21
ten en hun organen in een geval als dit, gedurende de termijn van inzending van een lijst als bedoeld in artikel 4 lid 1 van de Habitatrichtlijn en de vaststelling van de lijst door de commissie als bedoeld in het tweede lid, zich dienen te onthouden van activiteiten die het bereiken van het door de richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar brengen. Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn), artikel 4 lid 1 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn), artikel 4 lid 1 EG Verdrag, artikel 10
Bij besluit van 27 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders van Lichtenvoorde (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4 lid 1 van deze wet verleend voor een inrichting voor het afmesten van vleesvarkens. Overwegingen Appellante kan zich niet verenigen met het feit dat de ammoniakdepositie op een afstand van 575 meter van de inrichting gelegen hoogveengebied toeneemt. In dit gebied komen volgens appellante zeldzame planten voor evenals zeldzame vogels. Verder valt dit gebied volgens appellante onder de bescherming van de Vogelrichtlijn omdat in dit gebied de blauwborst en het porseleinhoen voorkomen, die zijn opgenomen op de lijst zoals bedoeld in artikel 4 lid 1 van de Vogelrichtlijn. Ook betoogt appellante dat het gebied onder de Habitatrichtlijn valt zo lang het niet is aangewezen als natuurbeschermingsmonument of anderszins.
Verweerders overwegen in het bestreden besluit dat het hoogveengebied niet is aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in de Vogelrichtlijn en dat de Habitatrichtlijn niet van toepassing is op het hoogveengebied, omdat er door de Europese Commissie nog geen communautaire lijst is opgesteld waarop het betreffende gebied is opgenomen. Ingevolge artikel 4 lid 1 van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
22
Milieu
(Pb L 103; hierna: Vogelrichtlijn) dienen de lidstaten voor de leefgebieden van de in bijlage I van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone. Ingevolge artikel 4 lid 2, dienen de lidstaten soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels ten aanzien van hun broed-, ruien overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones. In artikel 4 lid 4, eerste volzin, is bepaald dat de lidstaten passende maatregelen nemen om vervuiling en verslechtering van de woongebieden in de in het eerste en tweede lid bedoelde beschermingszones te voorkomen alsmede om te voorkomen dat de vogels aldaar worden verstoord, voorzover deze vervuiling, verslechtering en storing, gelet op de doelstellingen van dit artikel, van wezenlijke invloed zijn.
‘Belangrijke vogelgebieden in Nederland, Wetlands en andere gebieden van internationale of Europese betekenis voor vogels, Technisch Rapport 13 Vogelbescherming Nederland, Zeist, november 1994’ niet genoemd als gebieden die voldoen aan de kwalificaties van een speciale beschermingszone als bedoeld in de Vogelrichtlijn. Dit rapport heeft de basis gevormd voor de zogenoemde IBA-lijst uit 1994 en is daaraan inhoudelijk gelijk. Voorts heeft appellante met betrekking tot haar stelling dat er in het gebied vogelsoorten voorkomen zoals de blauwborst en het porseleinhoen, niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de betreffende gebieden behoren tot de meest belangrijke vogelgebieden. Daaronder worden op grond van het rapport 13 verstaan gebieden waarin geregeld ten minste 1 procent van de totale biogeografische populatie van minimaal één vogelsoort aanwezig is, terwijl het gebied bovendien behoort tot één van de vijf belangrijkste gebieden in Nederland voor die vogelsoort die in bijlage I is opgenomen. Er is derhalve geen sprake van een gebied met habitats van vogels dat is aangewezen of erkend als speciale beschermingszone of dat voor aanwijzing als zodanig in aanmerking komt. Er bestaat dan ook geen aanleiding om het bestreden besluit te beoordelen op verenigbaarheid met de Vogelrichtlijn. Het bezwaar treft geen doel.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zoals onder meer blijkend uit het arrest van 23 februari 1994, Comitato di coordinamento per la difesa della cava en anderen tegen Regione Lombardia en anderen, 236/92, Jur. 1994, 1-483) kunnen in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, justitiabelen zich voor de nationale rechter op die bepalingen beroepen tegenover de staat, wanneer deze hetzij heeft verzuimd de richtlijn binnen de termijn in nationaal recht om te zetten, hetzij dit op onjuiste wijze heeft gedaan. Een gemeenschapsbepaling is onvoorwaardelijk, wanneer de verplichting die zij oplegt van geen enkele voorwaarde, en haar uitvoering of werking van generlei handeling van de instellingen der Gemeenschappen of van de lidstaten afhankelijk zijn gesteld. Het Corlesche veen, het Meddosche veen, het Korenburgerveen en het Vragenderveen waren ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4 lid 1 of 2 van de Vogelrichtlijn. Verder worden deze hoogveengebieden in het rapport
Ingevolge artikel 4 lid 1 van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: Habitatrichtlijn), voorzover hier van belang, stellen de lidstaten een lijst van gebieden op waarop staat aangegeven welke van bepaalde typen habitats en soorten in die gebieden voorkomen. De lijst moet binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie worden toegezonden. Het tweede lid, eerste alinea, bepaalt dat de Commissie een ontwerplijst van gebieden van communautair belang uitwerkt. De derde alinea van dit artikellid bepaalt dat de Commissie volgens de procedure van artikel 21 een lijst van gebieden van communautair belang vaststelt. Ingevolge het derde lid dient dit te geschieden binnen zes jaar na kennisgeving van de richtlijn. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de lidstaten gebieden van communautair belang zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Milieu
binnen zes jaar, aanwijzen als speciale beschermingszone. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel gelden voor een gebied de bepalingen van artikel 6 lid 2, 3 en 4, zodra het gebied op de in het tweede lid, derde alinea, bedoelde lijst is geplaatst. In artikel 6 lid 2 van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de lidstaten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voorzover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben. Ingevolge artikel 6 lid 3, voorzover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten. In artikel 6 lid 4, voorzover hier van belang, is bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. Vaststaat dat de inrichting is gelegen in de omgeving van het Korenburgerveen. Op 14 juli 1998, dus voordat het bestreden besluit is genomen, is een lijst als bedoeld in artikel 4 lid 1 van de Habitatrichtlijn aan de Commissie toegezonden; daarop staat onder meer het Korenburgerveen vermeld. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de communautaire lijst, bedoeld in artikel 4 lid 2 van de Habitatrichtlijn, ondanks het verstrijken van de in artikel 4 lid 3 van de Habitatrichtlijn opgenomen termijn, nog niet vastgesteld, zodat de bepalingen van artikel 6 lid 2, 3 en 4 van de Habitatrichtlijn nog niet golden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is
23
gebleken dat verweerders niet hebben onderzocht of de voorgenomen vergunningverlening de verwezenlijking van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zou brengen. Zij hebben dit niet nodig geacht omdat het Korenburgerveen (nog) niet op een communautaire lijst stond als bedoeld in artikel 4 lid 1 van de Habitatrichtlijn. De Afdeling is van oordeel dat het beginsel van de gemeenschapstrouw (artikel 10 van het EG-Verdrag) meebrengt dat de lidstaten en hun organen zich in een geval als dit gedurende de termijn tussen de inzending van een lijst als bedoeld in artikel 4 lid 1 van de Habitatrichtlijn en de vaststelling van de lijst door de commissie, dienen te onthouden van activiteiten die het bereiken van het door de richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar kunnen brengen. Verweerders hebben dit een en ander niet in hun besluitvorming betrokken. Daarom is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Volgt vernietiging van het besluit van 27 juni 2000.
01-74 Vz. ABRS 24 juli 2001, nr. 200102557/1 (Maasbracht) Casus Acceptatie melding met betrekking tot het – in afwijking van de vergunning – werken op zondag. Appellant/verzoeker om schorsing betoogt dat hij geluids- en trillingshinder vanwege de inrichting ondervindt. Rechtsvraag Hebben verweerders de melding terecht geaccepteerd? Uitspraak De Voorzitter constateert dat in het besluit slechts wordt volstaan met de constatering dat de gemelde verandering niet leidt tot andere of grotere gevolgen voor het milieu dan die de inrichting op grond van de onderliggende vergunning mag ver-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
24
Milieu
oorzaken en dat die verandering geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25 Wet milieubeheer. In het besluit wordt niet inzichtelijk gemaakt hoe verweerders tot dit oordeel zijn gekomen en op welke gronden dit berust. Dit klemt te meer nu verweerders ten tijde van het besluit op de hoogte waren van de geluids- en trillingshinder die appellant stelt te ondervinden.
Appellant, wiens woning aanpandig aan de inrichting is gelegen, betoogt dat hij mede door het niet naleven van de vergunningvoorschriften stelselmatig geluid- en trillinghinder ondervindt van de inrichting. Hierbij verwijst hij naar de vele ingediende klachten en naar zijn verzoek om toepassing van bestuursdwang en de bezwaarschriftenprocedure daarover. Naar de mening van appellant moet de zondagsrust worden gerespecteerd.
Wet milieubeheer, artikel 8.19 lid 2
Bij besluit van 10 april 2001 hebben burgemeester en wethouders van Maasbracht (verweerders) krachtens artikel 8.19 lid 2 van de Wet milieubeheer de melding geaccepteerd van vergunninghouder van de verandering van de werktijden van haar inrichting. Overwegingen Ingevolge artikel 8.19 lid 2 van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat: a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend; b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
Het betreft een fabriek voor de productie van machineonderdelen annex autowasserette, waarvoor verweerders bij besluit van 15 december 1998 krachtens de Wet milieubeheer vergunning hebben verleend. De melding ziet op het – in afwijking van die vergunning – werken op zondag.
De Voorzitter overweegt dat wat deze aspecten betreft in het bestreden besluit slechts wordt volstaan met de constatering dat de gemelde verandering niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting op grond van de vergunning uit 1998 mag veroorzaken en dat die verandering geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25 van de Wet milieubeheer. In het besluit wordt op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt hoe verweerders tot dit oordeel zijn gekomen en op welke gronden dit berust. Dit klemt te meer nu blijkens de stukken verweerders ten tijde van het nemen van het besluit op de hoogte waren van de geluid- en trillinghinder die appellant stelt te ondervinden en een bezwaarschriftenprocedure daarover aanhangig was. Verweerders hebben weliswaar gewezen op een in opdracht van vergunninghouder opgesteld akoestisch rapport, waarin is geconcludeerd dat aan de geluidgrenswaarden wordt voldaan. In andere akoestische rapporten, opgesteld in opdracht van appellant, wordt echter geconcludeerd dat sprake is van overschrijdingen. Verder blijkt uit het bestreden besluit niet waarom verweerders voor zon- en feestdagen dezelfde geluidgrenswaarden hanteren als die in de vergunning zijn opgenomen voor normale werkdagen (maandag tot en met zaterdag). Daarbij zij opgemerkt dat de in de vergunning gestelde grenswaarden voor het equivalente en het piekgeluidniveau overeenkomen met de hoogste streefwaarden die daarvoor in de Circulaire Industrielawaai worden aanbevolen. Gelet op het vorenstaande is de Voorzitter van oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert en ziet hij aanleiding om dit besluit bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Milieu
01-75 ABRS 25 juli 2001, nr. 199901889/1 (Breukelen) Casus Besluit tot het opleggen van hogere grenswaarden wegverkeerslawaai. De hogere grenswaarden zijn vastgesteld voor een aantal woningen in de gemeente Breukelen in het kader van de reconstructie van Rijksweg A2. Appellanten betwisten onder meer de aftrek van 3 dB(A) op grond van artikel 103 Wet geluidhinder. Rechtsvraag Hebben verweerders de aftrek ex artikel 103 Wgh onverkort kunnen toepassen? Uitspraak De Afdeling overweegt dat blijkens de achtergrond van de regeling met de aftrek een voorschot wordt genomen op de in de nabije toekomst te realiseren reductie van de door het wegverkeer veroorzaakte geluidsemissie. De in de regeling opgenomen maximale waarden zijn gebaseerd op verwachtingen ten aanzien van de resterende technische mogelijkheden om de geluidsemissie in de nabije toekomst te reduceren. Naarmate deze technische mogelijkheden afnemen, zal derhalve de aftrek op een steeds lager getal dienen te worden vastgesteld. Voorts schrijft artikel 103 Wgh geen aftrek van 3 dB voor, maar biedt deze bepaling de bevoegde autoriteit de mogelijkheid tot deze aftrek. In het onderhavige geval bestaan er geen inhoudelijke argumenten meer om 3 dB aftrek in rekening te brengen. Naar de huidige inzichten zou deze aftrek op 1 dB moeten worden gesteld. Nu dit laatste kennelijk ook door verweerders wordt onderschreven, komt het besluit voor vernietiging in aanmerking. Wet geluidhinder, artikel 103 Wet geluidhinder, artikel 110a Regeling aftrek bij berekening en meting geluidbelasting vanwege een weg
Bij besluit van 8 februari 1999 hebben gedeputeerde staten van Utrecht (verweerders) hogere grenswaarden wegverkeerslawaai als bedoeld in artikel
25
100a van de Wet geluidhinder vastgesteld voor 14 in dit besluit nader genoemde bestaande woningen in de gemeente Breukelen in het kader van de reconstructie van Rijksweg A2 bij Breukelen. Bij besluit van 20 juli 1999 hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Overwegingen Ingevolge artikel 100 lid 1 van de Wet geluidhinder geldt, behoudens het tweede lid en artikel 100a, als de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege een te reconstrueren weg, van de gevel van woningen binnen een zone, de voor de reconstructie ter plaatse heersende geluidbelasting, met dien verstande dat een geluidbelasting waarvan de waarde 50 dB(A) niet te boven gaat, in elk geval als toelaatbaar aangemerkt blijft. Ingevolge artikel 100a lid 1, aanhef en onder a, sub 1, kunnen gedeputeerde staten in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen en volgens daarbij te stellen regels, op verzoek van degenen die daartoe bij de maatregel zijn aangewezen, voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel van woningen een hogere waarde dan de ingevolge artikel 100 geldende vaststellen, met dien verstande dat de verhoging 5 dB(A) niet te boven mag gaan, behoudens in gevallen waarin ten gevolge van de reconstructie de geluidbelasting van de gevel van ten minste een gelijk aantal woningen elders met een ten minste gelijke waarde zal verminderen.
Appellanten betwisten de aftrek van 3 dB(A) op grond van artikel 103 van de Wet geluidhinder. Zij achten het hanteren door verweerders van de volle aftrek van 3 dB(A) in het onderhavige geval niet redelijk. Niet in geding is dat verweerders de maximale aftrek van artikel 103 van de Wet geluidhinder, zoals nader uitgewerkt in de ‘Regeling aftrek bij berekening en meting geluidbelasting vanwege een weg’, hebben toegepast. Ingevolge artikel 103 van de Wet geluidhinder kan bij toepassing van artikel 102, telkens voor een bepaalde periode, al naar gelang de geluidproductie van motorvoertuigen in de betrokken periode hoger ligt dan voor de toekomst redelijkerwijs is te verwachten, de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bepalen dat bij de NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
26
Milieu
berekening en meting van de geluidbelasting van de gevel van woningen of andere geluidgevoelige objecten op het resultaat een door hem aan te geven aftrek mag worden toegepast. Deze aftrek mag niet hoger zijn dan 5 dB(A). Op grond van de ministeriële regeling ‘Regeling aftrek bij berekening en meting geluidbelasting vanwege een weg’ (Stcrt. 1989, 45; hierna te noemen: de Regeling) bedraagt de aftrek bedoeld in artikel 103 van de Wet geluidhinder, toe te passen bij de berekening en meting van de geluidbelasting van de gevel van woningen of andere geluidgevoelige objecten met ingang van 1 januari 1990 3 dB(A) voor wegen waarvoor de representatief te achten snelheid van lichte motorvoertuigen 70 km/uur of meer bedraagt. Blijkens de toelichting op de Regeling wordt met deze aftrek een voorschot genomen op in de nabije toekomst te realiseren reductie van de door het wegverkeer veroorzaakte geluidemissie. De in de Regeling opgenomen maximale waarden zijn gebaseerd op verwachtingen ten aanzien van de resterende technische mogelijkheden om de geluidemissie in de nabije toekomst te reduceren. Naarmate deze technische mogelijkheden afnemen, zal derhalve de aftrek steeds op een lager getal dienen te worden vastgesteld. De Afdeling stelt vast dat artikel 103 van de Wet geluidhinder en de Regeling in het onderhavige geval van toepassing zijn. Zij constateert voorts dat artikel 103 geen verplichte aftrek van 3 dB(A) voorschrijft, maar de bevoegde autoriteit de mogelijkheid tot deze aftrek biedt. Uit het deskundigenbericht van de StAB blijkt dat er geen inhoudelijke argumenten meer bestaan om de 3 dB(A) aftrek in rekening te brengen. Ter zitting is desgevraagd door de vertegenwoordiger van de Minister van Verkeer en Waterstaat aangegeven dat naar de huidige inzichten deze aftrek op 1 dB(A) zou moeten worden gesteld, terwijl uit het verhandelde ter zitting moet worden geconcludeerd dat verweerders een overeenkomend standpunt huldigen. De Afdeling leidt hieruit af dat verweerders hun bij het bestreden besluit ingenomen standpunt dat een aftrek van 3 dB(A) diende te worden toegepast niet langer onverkort onderschrijven. Naar het oordeel van de Afdeling komt het bestreden besluit gelet hierop voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet be-
stuursrecht, dat bepaalt dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
01-76 ABRS 8 augustus 2001, nr. 200002683/1 (Neede) Casus Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een veehouderijbedrijf. Door appellant wordt aangevoerd dat de door de inrichting veroorzaakte ammoniakdepositie op omliggende oppervlaktewateren dient te worden aangemerkt als een lozing waarvoor een vergunning ingevolge de Wvo is vereist. Rechtsvraag Is sprake van een lozing in de zin van de Wvo? Uitspraak Met verwijzing naar de arresten van het Europese Hof uit 1999 en haar uitspraak van 25 juli 2001 overweegt de Afdeling dat niet iedere activiteit waarbij een stof in de lucht komt en de mogelijkheid bestaat dat deze stof via de lucht in het water komt, een lozing als bedoeld in de EG-richtlijn 76/464 oplevert. In het onderhavige geval vindt een ongerichte uitstoot van ammoniak in de lucht plaats die, op gelijke wijze als elders, ook op oppervlaktewater kan neerslaan. Daarbij is de Afdeling van mening dat, indien sprake is van verontreiniging van oppervlaktewateren met ammoniak, deze, gelet op de omgeving van de inrichting, voortkomt uit meervoudige, al dan niet diffuse, bronnen zoals veehouderijen, uitspoeling door bemesting van omliggende landerijen, mest van vee in de weide, de plaatselijke fauna enz. Het aandeel van de onderhavige veehouderij in de verontreiniging van ammoniak als geheel is hierin niet te onderscheiden. Van een lozing als bedoeld in artikel 7 lid 2 van de EG-richtlijn 76/464
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Milieu
met daarbij het vereiste van voorafgaande vergunning is geen sprake. Wet milieubeheer, artikel 8.4 Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 1 EG-richtlijn 76/464, artikel 7
Bij besluit van 11 april 2000 hebben burgemeester en wethouders van Neede (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4 lid 1 van deze wet verleend voor een veehouderij. Overwegingen Appellant stelt dat verweerders ten onrechte de aanvraag voor een vergunning in behandeling hebben genomen. In dit verband voert hij aan dat de door de inrichting veroorzaakte ammoniakdepositie op omliggende oppervlaktewateren dient te worden aangemerkt als een lozing waarvoor een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist. Nu geen aanvraag voor een vergunning op grond van deze wet is ingediend, moet de aanvraag buiten behandeling worden gelaten, aldus appellant. Voorts betoogt appellant dat voorzover geen vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist, dit in strijd is met de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (76/464/EG), Pb. 1976 L 129/23. Appellant wijst daarbij op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna te noemen: het Hof) van 29 september 1999, nr. C-231/97, waarin werd overwogen dat het begrip lozing aldus dient te worden opgevat dat het ziet op elke aan een persoon toe te schrijven handeling waarbij een van de in lijst I of lijst II van de bijlage bij de richtlijn 76/464/EG genoemde stoffen direct of indirect in de wateren waarop deze richtlijn van toepassing is, worden gebracht.
Ingevolge artikel 8.30 lid 1 van de Wet milieubeheer wordt de aanvraag om een vergunning tegelijk ingediend met de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wet verontrei-
27
niging oppervlaktewateren. De aanvraag wordt door de aanvrager tevens gezonden aan het bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens die wet bevoegd is. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat indien de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren niet is ingediend binnen zes weken na het tijdstip waarop de aanvraag om een vergunning of wijziging van de vergunning krachtens deze wet is ingediend, de aanvraag buiten behandeling wordt gelaten. Ingevolge artikel 1 lid 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is het verboden om zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren. Ingevolge het derde lid van dit artikel kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het zonder vergunning verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen. Daarnaast kan ingevolge dit artikellid bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van alle of van bepaalde oppervlaktewateren het brengen op welke wijze ook van daarbij aan te geven soorten van stoffen als bedoeld in het eerste lid in oppervlaktewateren is verboden. Hieraan is uitvoering gegeven in het Uitvoeringsbesluit artikel 1 lid 3 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna te noemen: het Uitvoeringsbesluit). Ingevolge artikel 3 lid 1 van het Uitvoeringsbesluit is het verboden een volgens het tweede lid aangewezen stof, die behoort tot de in de bijlage van dat Besluit opgenomen afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, op welke wijze ook, in enig oppervlaktewater te brengen. Ingevolge artikel 4 lid 1 van het Uitvoeringsbesluit is het onverminderd artikel 3, voornoemd, verboden zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater te brengen onder meer: a. door deze daarin te storten; b. door deze onder het wateroppervlak uit te pompen, weg te pompen of te doen of te laten afvloeien; c. door deze te storten, neder te leggen, te laten liggen, of te doen of te laten afvloeien op duinen, NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
28
Milieu
stranden, kwelders, slikken, kaden, bruggen, vlonders, aanlegsteigers, dijken, oevers of in het winterbed van enig oppervlaktewater; d. bij het laden, lossen of overladen daarvan; e. bij het uit- of inwendig reinigen van enig voertuig, vaartuig of luchtvaartuig.
dat het begrip lozing aldus dient te worden uitgelegd dat het niet de verontreiniging omvat die afkomstig is uit andere significante bronnen, met inbegrip van meervoudige en diffuse bronnen, als bedoeld in artikel 5 van de richtlijn 86/280/EG. Hieruit blijkt dat niet iedere activiteit waarbij een stof in de lucht komt en de mogelijkheid bestaat dat deze stof via de lucht in het water komt, een lozing als bedoeld in de richtlijn 76/464/EG oplevert. In het onderhavige geval vindt een ongerichte uitstoot van ammoniak, een lijst II stof, in de lucht plaats die, op gelijke wijze als elders, ook op het oppervlaktewater kan neerslaan. Daarbij is de Afdeling van mening dat, indien al sprake is van verontreiniging van de oppervlaktewateren met ammoniak, deze, gelet op de omgeving van de inrichting, voortkomt uit meervoudige, al dan niet diffuse, bronnen zoals veehouderijen, uitspoeling door bemesting van omliggende landerijen, mest van vee in de weide, de plaatselijke fauna, enzovoort. Het aandeel van de onderhavige veehouderij in de verontreiniging met ammoniak als geheel is hierin niet te onderscheiden. Van een lozing als bedoeld in artikel 7 lid 2 van de richtlijn 76/464/EG, met daarbij het vereiste van een voorafgaande vergunning is geen sprake. Het beroep is ongegrond.
Het tweede lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op het brengen in enig oppervlaktewater van: a. huishoudelijk afvalwater vanaf vaartuigen, tenzij die uit hoofde van hun feitelijke bestemming plaatsgebonden zijn; b. ammoniak door depositie daarvan die veroorzaakt kan worden door een veehouderij als bedoeld in artikel 1 lid 1, onder b, van de Interimwet ammoniak en veehouderij. De Afdeling overweegt dat, gelet op artikel 4 lid 2, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit, voor de door de inrichting veroorzaakte ammoniakdepositie geen vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist. Wat de verwijzing van appellant naar het Europese recht betreft, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 25 juli 2001, nr. 200002894/1, overwogen dat in artikel 7 lid 2 van de richtlijn 76/464/EG is bepaald dat voor iedere lozing die wordt verricht in de in artikel 1 bedoelde wateren en die één van de onder lijst II vallende stoffen kan bevatten, een voorafgaande vergunning nodig is, die door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat wordt verleend en waarin de emissienormen voor de lozing worden vastgesteld. Deze worden berekend aan de hand van de kwaliteitsdoelstellingen voor het water, die worden opgesteld met inachtneming van de door de Raad van de Europese Gemeenschappen aangenomen richtlijnen wanneer laatstgenoemden bestaan. Het Hof heeft in zijn arresten van 29 september 1999, nr. C-231/97 en nr. C-232/97, overwogen dat het begrip lozing aldus dient te worden opgevat dat het ziet op elke aan een persoon toe te schrijven handeling waarbij een van de in lijst I of lijst II van de bijlage bij de richtlijn 76/464/EG genoemde stoffen direct of indirect in de wateren waarop deze richtlijn van toepassing is, worden gebracht. Voorts heeft het Hof in laatstgenoemd arrest overwogen
01-77 ABRS 22 augustus 2001, nr. 199901087/1 (Nijmegen) Casus Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het oprichten van een bedrijvencentrum. Appellant is van mening dat het niet mogelijk is in het kader van de Wm een vergunning te verlenen voor een bedrijfsverzamelgebouw en zeker niet aan een rechtspersoon die als verhuurder/beheerder van het gebouw optreedt. Rechtsvraag Is een dergelijke vergunningconstructie mogelijk?
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Milieu
Uitspraak De Afdeling stelt vast dat sprake is van één gebouw waarbinnen meerdere bedrijven zijn gevestigd. In dit geval is in voldoende mate sprake van organisatorische, technische en functionele bindingen om te kunnen spreken van één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Vergunninghouder heeft als zelfstandig rechtspersoon zeggenschap over de afzonderlijke (kleinere) bedrijven ten aanzien van de vergunningplichtige activiteiten. In de huurovereenkomst die vergunninghouder met deze bedrijven heeft afgesloten, is opgenomen dat geen activiteiten mogen worden verricht die zich niet verdragen met de milieuvergunning. Wet milieubeheer, artikel 1.1 lid 1 en 4
Bij besluit van 4 mei 1999 hebben burgemeester en wethouders van Nijmegen (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer aan Mercator Technology & Science Park Nijmegen B.V. een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een centrum voor onderzoek en ontwikkeling (bedrijvencentrum). Overwegingen De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een bedrijfsgebouw waar kantoorwerkzaamheden worden verricht en op beperkte schaal medische werkzaamheden of laboratoriumwerkzaamheden plaatsvinden. Het gebouw is bestemd voor de vestiging van bedrijven die hoogwaardige en kennisintensieve producten en dienstverlening leveren. De werkzaamheden van deze bedrijven vinden plaats in kantoorruimten, in kleinschalige laboratoria en in onderzoeksruimten. De activiteiten van de bedrijven hebben vanwege de benodigde kennis en/of de medische aspecten een relatie met de Katholieke Universiteit Nijmegen en het Academisch Ziekenhuis Nijmegen St. Radboud. Het Mercatorgebouw is gevestigd op de campus van de Katholieke Universiteit Nijmegen en het Academisch Ziekenhuis Nijmegen.
Appellante heeft aangevoerd dat de vergunning ten onrechte aan Mercator is verleend omdat het haars inziens niet mogelijk is dat in het kader van de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend voor
29
een bedrijfsverzamelgebouw en zeker niet aan een rechtspersoon die als verhuurder/beheerder van het gebouw optreedt. Appellante betoogt dat alle bedrijven die in het bedrijfsverzamelgebouw gevestigd zijn en gevestigd worden, een afzonderlijke milieuvergunning moeten krijgen omdat anders naleving en handhaving van de vergunning niet voldoende kan worden gewaarborgd. Verweerders hebben in de considerans van hun bestreden besluit overwogen dat er technische en functionele bindingen zijn waardoor Mercator als een inrichting moet worden beschouwd. In hun verweerschrift hebben zij er op gewezen dat Mercator Technology & Science Park Nijmegen B.V. voldoende zeggenschap heeft over de inrichting en het in haar macht heeft gebruikers van het gebouw op eventuele milieu-overtredingen aan te spreken. Voor verweerders is Mercator als drijver van de inrichting het aanspreekpunt. Ten slotte hebben verweerders benadrukt dat alle in het gebouw gevestigde bedrijven binnen de grenzen van de milieuvergunning dienen te opereren. Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1 lid 1 van de Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Daarbij worden ingevolge het vierde lid van dit artikel – voorzover hier van belang – als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. De Afdeling stelt vast dat blijkens de stukken, waaronder de vergunningaanvraag, sprake is van één gebouw waarbinnen meerdere bedrijven zijn gevestigd. Het doel van vergunninghoudster is een kennis- en ontwikkelingscentrum te exploiteren, waarbij een inhoudelijke relatie bestaat wat betreft kennis of medische aspecten met de Katholieke Universiteit Nijmegen en/of het Academisch Ziekenhuis Nijmegen. Het doel wordt vormgegeven door het bieden van faciliteiten aan bedrijven die zich bezig houden met de ontwikkeling en verkoop van kennisintensieve producten en dienstverlening, waarbij alle bedrijven laboratoriumwerkzaamheden, NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
30
Milieu
medische werkzaamheden of kantoorwerkzaamheden verrichten of een combinatie daarvan. Andere bedrijven worden niet toegelaten. Daarnaast worden ten behoeve van de gezamenlijke bedrijven overige werkzaamheden verricht zoals intern transport, kleine reparaties, schoonmaak, groenbeheer, etcetera. De werkzaamheden van de in het gebouw gevestigde bedrijven vinden plaats binnen het kader van de door vergunninghoudster geboden centrale voorzieningen op het gebied van onder andere energievoorziening, waterafvoer, aanvoer van speciale gassen, opslag van chemicaliën, gascilinders en afval, etcetera. Naast deze technische en functionele bindingen is naar het oordeel van de Afdeling ook in voldoende mate sprake van organisatorische samenhang tussen de verschillende bedrijven om te kunnen spreken van een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 lid 4 van de Wet milieubeheer, gelet op het feit dat vergunninghoudster als zelfstandige rechtspersoon zeggenschap heeft over de afzonderlijke (kleinere) bedrijven ten aanzien van de vergunningplichtige activiteiten. Blijkens de van de vergunning deel uitmakende vergunningaanvraag mogen geen activiteiten worden verricht die zich niet verdragen met de milieuvergunning, hetgeen is opgenomen in de huurovereenkomst die vergunninghoudster met elk in het gebouw gevestigd bedrijf heeft. Het betoog van appellante dat verweerders de vergunning ten onrechte hebben verleend omdat deze onvoldoende waarborg biedt voor naleving ervan, slaagt niet. De door appellante naar voren gebrachte omstandigheid dat zij of een andere derde niet van de inhoud van de huurcontracten op de hoogte is, maakt dit niet anders. Deze beroepsgrond slaagt niet.
geurgrenswaarden kan worden gebleven, aangezien door het plaatsen van minigaswassers de geuremissie met 50 % wordt gereduceerd.
01-78 Vz. ABRS 31 augustus 2001, nr. 200103152/1 (Tiel) Casus Weigering om melding te accepteren inzake de uitbreiding van werktijden tot volcontinu-bedrijf. Appellante/verzoekster betoogt dat ondanks de uitbreiding van de werktijden binnen de geldende
Rechtsvraag Is het niet-accepteren van de melding terecht geweest? Uitspraak De Voorzitter acht het aannemelijk dat een reductie van de geuremissie tot 50 % mogelijk is. Door verweerders is betoogd dat de uitbreiding van de productiebedrijfstijd naar volcontinubedrijf reeds een grond is om de melding af te wijzen, aangezien er na de uitbreiding een kans is op geurhinder gedurende het weekeinde waar deze voorheen ontbrak. De Voorzitter constateert dat dit geschilpunt is terug te voeren tot verschillende interpretaties van artikel 8.19 Wm, zoals dat luidt sinds 1 oktober 2000 en stelt vast dat de Afdeling op dit punt nog geen jurisprudentie heeft gevormd. Met het nieuwe meldingsartikel is een uitbreiding beoogd van de werking van het artikel zoals dat vóór 1 oktober 2000 gold. Mede gelet op de kennelijke bedoeling van de wetgever is het aannemelijk dat het artikel ruimer moet worden uitgelegd dan verweerders hebben gedaan. Het enkele feit dat mogelijk geurhinder optreedt in de weekeinden behoort in die optiek niet in de weg te staan aan acceptatie van de melding. Wet milieubeheer, artikel 8.19 lid 2
Bij besluit van 29 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders van Tiel (verweerders) een melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer inzake de uitbreiding van de bedrijfstijd bij de inrichting van verzoekster tot volcontinu niet geaccepteerd. Overwegingen Op 1 oktober 2000 is de Wet van 25 april 2000 tot wijziging van de Wet milieubeheer (Stb. 2000, 188) in werking getreden. Deze wet voorziet onder meer in wijziging van artikel 8.19 lid 2 van de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 8.19 lid 2 van de Wet milieubeheer, zoals dat artikel is komen te luiden met ingang van 1 oktober 2000, geldt een voor een inrich-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Milieu
ting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat: a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend; b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25. Verzoekster is van mening dat verweerders zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de uitbreiding van de productiebedrijfstijd naar volcontinu leidt tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan waarvoor vergunning is verleend en dat de verandering aanleiding geeft tot toepassing van artikel 8.22 van de Wet milieubeheer. Verzoekster stelt in dit verband dat door plaatsing van een vijftal zogenoemde minigaswassers binnen de geldende geurgrenswaarden kan worden gebleven aangezien de geuremissie van de (gaswasser van de) reactieafdeling met 50% wordt gereduceerd. De Voorzitter constateert allereerst dat partijen verdeeld zijn over de vraag of binnen de geurcontouren van de geldende vergunning kan worden gebleven. Ingevolge voorschrift 1.1.10 van de op 28 november 2000 door verweerders aan verzoekster verleende veranderingsvergunning met betrekking tot afdeling DP4 mag de geuremissie van de vergunde veranderingen – uitgaande van de jaargemiddelde geuremissievracht – geen overschrijding van de geurcontouren, zoals die zijn beschreven in
31
het geuronderzoek van KW2, rapportdatum 7 december 1998, kenmerk 97.2172.RO4, tot gevolg hebben. Dit houdt volgens ditzelfde voorschrift overigens impliciet in dat ook de totale geuremissie van de inrichting als geheel, inclusief de vergunde veranderingen, laatstgenoemde geurcontouren niet mag overschrijden. De Voorzitter concludeert hieruit dat de strengere geurnormen uit de onderliggende revisievergunning van 29 oktober 1991, te weten de voorschriften Y1 tot en met Y6, blijkbaar niet meer van toepassing zijn. De omstandigheid dat verweerders dit achteraf bezien niet wenselijk achten doet daaraan niet af. Het standpunt van verzoekster dat door plaatsing van de minigaswassers binnen de geldende geurgrenswaarden kan worden gebleven, wordt ondersteund door een in haar opdracht opgesteld rapport van TNO van januari 2001. Verweerders hebben in reactie op het rapport van TNO in procedure gebracht een rapport van Witteveen + Bos van 2 augustus 2001. In dit rapport wordt, voorzover te dezen van belang, bevestigd dat bij een reductie van 50% van de emissie van de reactieafdeling na de gemelde uitbreiding van de productieduur de geurcontouren (als 98-percentiel) gelijk blijven aan de contouren als vermeld in het bovengenoemde KW2-rapport. Volgens het rapport van Witteveen + Bos is echter niet boven iedere twijfel verheven dat de vereiste reductie van 50% binnen de reactieafdeling daadwerkelijk kan worden bereikt. De Voorzitter merkt op dat volgens het rapport van TNO met de geteste gaswassing niet slechts een reductie van 50%, maar zelfs een afname van 75% mag worden verwacht. Mede in het licht hiervan acht de Voorzitter het, rekening houdend met de kritische kanttekeningen van Witteveen + Bos, voldoende aannemelijk dat een teruggang tot 50% in ieder geval mogelijk moet zijn. Ten overvloede merkt de Voorzitter op dat indien onverhoopt toch niet voldaan zou worden aan de geurgrenswaarden, dit een overtreding van de vergunningvoorschriften oplevert die verweerders de bevoegdheid geeft tot het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen. Verweerders betogen dat ook al wordt aan de geurnormen voldaan, de uitbreiding van de productiebeNIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
32
Milieu
drijfstijd naar volcontinu reeds een grond is om de melding af te wijzen, aangezien er na de uitbreiding een kans is op geurhinder gedurende het weekeinde waar deze voorheen ontbrak.
weekeinde in werking mag zijn waar dat voorheen niet het geval was, dient mijns inziens te worden gesproken van het opheffen van een beperking die grotere nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Immers, waar omwonenden voordien in het weekeinde een nul-emissie ondervonden, is daar thans geen sprake meer van. Dat de emissie in vergelijking met de bestaande situatie op zichzelf niet toeneemt of zelfs afneemt, doet daar niet aan af. Daar komt bij dat in de jurisprudentie de zondag nog steeds niet als een werkdag wordt beschouwd.
De Voorzitter constateert dat dit geschilpunt is terug te voeren tot verschillende interpretaties van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer zoals dat luidt sinds 1 oktober 2000. De Voorzitter stelt vast dat de Afdeling nog geen jurisprudentie heeft gevormd op dit punt. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van genoemd artikel is hiermee een uitbreiding beoogd van de werking van het artikel zoals dit vóór 1 oktober 2000 gold. In het geval het standpunt van verweerders wordt gevolgd, is een dergelijke uitbreiding in feite niet mogelijk. Mede gelet op de kennelijke bedoeling van de wetgever, komt het de Voorzitter voor dat het artikel ruimer moet worden uitgelegd dan verweerders hebben gedaan. Het enkele feit dat er mogelijk geurhinder optreedt in de weekeinden, terwijl voor het overige aan de geurnormen wordt voldaan, behoort in die optiek niet in de weg te staan aan acceptatie van de melding. Volgt schorsing van het besluit van 29 mei 2001. Commentaar Onmiskenbaar is met het artikel 8.19 Wm zoals dat luidt sinds 1 oktober 2000 een uitbreiding van de mogelijkheden tot melding beoogd. De Voorzitter geeft met de onderhavige uitspraak echter wel een erg ruime interpretatie aan de nieuwe meldingbepaling. Enkele van de voorwaarden van de nieuwe bepaling zijn dat de gemelde veranderingen niet mogen leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de (onderliggende) vergunning en de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen mag veroorzaken en dat de veranderingen niet mogen leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend. Om met de eerstgenoemde voorwaarde te beginnen. Onder voorschriften of beperkingen kan onder andere een werktijdbeperking worden verstaan: de inrichting mag dus op bepaalde uren in het etmaal of dagen in de week niet in werking zijn. In een situatie dat een bedrijf – zoals in casu – gedurende het
Voorts is de stelling verdedigbaar dat de (gemelde) uitbreiding van de werkdagen tot het weekeinde (uitbreiding van 40 %) leidt tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend. Jurisprudentie omtrent het begrip ‘andere inrichting’ heeft tot nog toe uitsluitend betrekking op de relatie tussen hetgeen is aangevraagd en hetgeen is vergund. Deze jurisprudentie wijst uit dat de Afdeling bestuursrechtspraak soms niet al te grote marges hanteert bij haar conclusie dat sprake is van het vergunnen van een andere inrichting (dan aangevraagd). Daarvan is sprake indien bijvoorbeeld het bevoegd gezag maatregelen of voorzieningen voorschrijft die niet als standaard zijn aan te merken (bijv. een geluidscherm dat niet is aangevraagd) dan wel beperkingen oplegt die van invloed kunnen zijn op het rendement van de bedrijfsvoering (bijv. in openingstijden horeca of het weigeren van enkele holes van een golfbaan). In dergelijke situaties overweegt de Afdeling doorgaans dat de grondslag van de aanvraag is verlaten met als gevolg dat het besluit (gedeeltelijk) wordt vernietigd wegens strijd met het systeem van de wet. Vanuit deze optiek is het voorstelbaar dat de Voorzitter in de onderhavige uitspraak van 31 augustus 2001 eenzelfde beoordelingskader had kunnen toepassen ten aanzien van de vergelijking tussen hetgeen is vergund en hetgeen is gemeld. Een uitbreiding van de werktijden met 40 % zou dan wel eens buiten dat kader kunnen vallen.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Milieu
01-79 Vz. ABRS 11 september 2001, nr. 200103458/1 (Wisch) Casus Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het veranderen van een legkippenbedrijf. Vaststaat dat de vergunningverlening door toepassing van de saldomethode niet in strijd is met de Interimwet ammoniak en veehouderij (Iav). Verzoeker om schorsing voert aan dat de ammoniakdepositie door de vergunningverlening onverantwoord hoog zal worden. Rechtsvraag Is de vergunningverlening in strijd met bepalingen van Europees recht? Uitspraak De vergunning is verleend voor het uitbreiden van de inrichting met een mestdroogsysteem waardoor de ammoniakdepositie op een nabijgelegen voor verzuring gevoelig gebied zal toenemen met tenminste 1900 mol. Nu een dergelijke grote toename van de ammoniakdepositie wordt vergund om de toepassing mogelijk te maken van een nageschakelde techniek die niet leidt tot een grotere productie van eieren, maar vooral dient om de exploitatie van de inrichting rendabeler te maken, dient de verandering van de inrichting te worden aangemerkt als een wijziging als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 10, sub a en b van de EG-richtlijn 96/61 (de IPPC-richtlijn). Doordat de uitbreiding negatieve milieu-effecten heeft die voorshands als significant kunnen worden aangemerkt, mag de uitbreiding niet geschieden zonder vergunning overeenkomstig de IPPC-richtlijn. Wet milieubeheer, artikel 8.1 EG-richtlijn 96/61(IPPC), artikel 2, aanhef en onder 10, sub a en b
Bij besluit van 8 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders van Wisch (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend voor het veranderen van een legkippenbedrijf.
33
Overwegingen Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het uitbreiden van de inrichting met een mestdrogingssysteem. Bij besluit van 26 mei 1998 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4 lid 1 van deze wet verleend voor het houden van 59.208 legkippen, 6.530 scharrelkippen en 7 schapen. Verzoeker heeft onder meer aangevoerd dat de ammoniakdepositie op het ‘Hiddinkbos’ als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende vergunning onverantwoord hoog zal worden. Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat nu de saldomethode zoals beschreven in het in de gemeente Wisch geldende ammoniakreductieplan is toegepast, de Interimwet ammoniak en veehouderij niet aan de vergunningverlening in de weg staat. Vaststaat dat de ammoniakdepositie op het dichtstbij de inrichting gelegen voor verzuring gevoelig gebied, het ‘Hiddinkbos’, thans meer dan 5.700 mol potentieel zuur per hectare per jaar bedraagt en dat als gevolg van het bij het bestreden besluit verleende vergunning deze zal toenemen met tenminste 1900 mol potentieel zuur per hectare per jaar.
Artikel 1 van Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna te noemen: de IPPC-richtlijn) luidt: ‘Deze richtlijn heeft de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel. Zij bevat maatregelen ter voorkoming en, wanneer dat niet mogelijk is, beperking van emissies door de bedoelde activiteiten in lucht, water en bodem, met inbegrip van maatregelen voor afvalstoffen, om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 85/337/EEG en andere Gemeenschapsvoorschriften.’ In bijlage I is onder categorie 6.6, aanhef en onder a opgenomen: ‘Installaties voor intensieve pluimveehouderij met meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee.’ Artikel 2, aanhef en onder 10, van de IPPCrichtlijn luidt: ‘In deze richtlijn wordt verstaan onder: NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
34
Milieu
a. wijziging van de exploitatie: een wijziging van de kenmerken of de werking, of een uitbreiding van de installatie die gevolgen voor het milieu kan hebben; b. belangrijke wijziging: een wijziging in de exploitatie die volgens de bevoegde autoriteit negatieve en significante effecten kan hebben op mens of milieu.’
De Voorzitter stelt vast dat een grote toename van de ammoniakdepositie op het ‘Hiddinkbos’ wordt vergund om de toepassing mogelijk te maken van een nageschakelde techniek die niet leidt tot een grotere productie van eieren, maar die vooral dient om de exploitatie van de inrichting rendabeler te maken. De verandering van de inrichting kan worden aangemerkt als een wijziging van de exploitatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 10, onder a, van de IPPC-richtlijn. De verandering heeft, in ieder geval wat betreft de ammoniakdepositie, negatieve milieueffecten welke naar het oordeel van de Voorzitter voorshands als significant kunnen worden aangemerkt zodat in dit geval sprake kan zijn van een belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 10, onder b, van de IPPC-richtlijn die, gelet op artikel 12 lid 2 van de richtlijn, niet mag geschieden zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn. De Voorzitter overweegt dat vergunningverlening in het onderhavige geval weliswaar niet in strijd is met de Interimwet ammoniak en veehouderij maar dat niet uitgesloten moet worden geacht dat de toepassing van die wet in dit geval in strijd is met artikel 9 lid 3 en 4 van de IPPC-richtlijn. De vraag of voornoemde strijdigheid zich voordoet zal door de Afdeling in de hoofdzaak moeten worden beantwoord. De Voorzitter ziet gezien het voorgaande, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding het verzoek toe te wijzen en de na te melden voorlopige voorziening te treffen. Volgt schorsing van het besluit van 8 mei 2001.
In artikel 12 lid 2 van de IPPC-richtlijn zijn met betrekking tot een door de exploitant beoogde belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie in de zin van artikel 2, punt 10, onder meer de desbetreffende voorschriften van artikel 9 van de richtlijn van overeenkomstige toepassing verklaard. Artikel 9 lid 3 van de IPPC-richtlijn luidt: ‘De vergunning bevat emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). De vergunning bevat, zo nodig, passende voorschriften ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen. De grenswaarden kunnen, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen. Voor de installaties van rubriek 6.6 van bijlage I wordt bij de overeenkomstig dit lid vastgestelde emissiegrenswaarden rekening gehouden met de aan die categorieën installaties aangepaste praktische regelingen.’ Het vierde lid van dit artikel luidt: ‘Onverminderd artikel 10 zijn de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in lid 3, gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. De vergunningsvoorwaarden bevatten in ieder geval bepalingen betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging en waarborgen een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel.’
01-80 ABRS 12 september 2001, nr. E03.98.1581 (Apeldoorn) Casus Weigering vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor de zendmasten van een radiozendstation. Verweerders zijn van oordeel dat de vier zendmasten met een hoogte van 335 meter het
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Milieu
landschapsbeeld van het desbetreffende gebied in onaanvaardbare mate verstoren. Rechtsvraag Is de vergunning terecht geweigerd? Uitspraak Alhoewel aantasting van landschappelijke waarden primair in het kader van de planologische regelingen dient te worden beoordeeld, hebben verweerders terecht aangenomen dat dit aspect ook een bezwaar is dat de Wet milieubeheer beoogt te beschermen. De destijds aanwezige zendmasten varieerden in hoogte van 20 tot 70 meter, waren niet voorzien van obstakelverlichting en slechts zichtbaar vanaf bepaalde delen van het landschap. De thans gevraagde zendmasten doen vanwege hun hoogte, de tuidraden en de obstakelverlichting het landschapsbeeld veranderen. De projectie van zendmasten vormt een opvallend en onnatuurlijk element in een gebied met hoge landschappelijke waarden zodat verweerders in redelijkheid hebben kunnen aannemen dat sprake is van onaanvaardbare aantasting van landschappelijke waarden. Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11
Bij besluit van 13 oktober 1998 hebben burgemeester en wethouders van Apeldoorn (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer de door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Delta Radio 171 B.V.’ aangevraagde vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een radiozendstation (gedeeltelijk), geweigerd. Overwegingen De inrichting betreft blijkens de aanvraag een langegolf zendstation met een zendervermogen van 2 megawatt en met een zendfrequentie van 171 kilohertz. De zendinstallatie bestaat uit twee parallel geschakelde zenders met elk een vermogen van 1 megawatt. De antennes bestaan uit vier getuide vakwerkmasten van elk 335 meter hoog, voorzien van rode en witte obstakelverlichting, en zijn opgesteld in een rechthoek van 800 bij 400 meter. De masten zullen op vijf niveaus en in drie richtingen worden voorzien van tuidraden met isolatoren. De zendapparatuur wordt opgesteld in een ruimte
35
binnen een bestaand zendergebouw, waarin een aantal kortegolfzenders staat opgesteld ten behoeve van het scheep- en luchtvaartverkeer. De zendmasten worden opgesteld op een bestaand antenneterrein, waar antennes staan met een hoogte variërend van 20 tot maximaal 70 meter. De zendinstallatie is bedoeld om radioprogramma’s in de ether te brengen met als verzorgingsgebied de Benelux, Verenigd Koninkrijk, Ierland en NoordFrankrijk. De inrichting is gelegen in het buitengebied ten zuidwesten van Apeldoorn, welk gebied behoort tot het Centraal Veluws Natuurgebied (hierna: het CVN). Het CVN is blijkens de stukken het grootste aaneengesloten bos- en natuurgebied van Nederland en bestaat overwegend uit droge boscomplexen, droge en natte heide en vennen. Het natuurgebied rondom Radio Kootwijk wordt gekenmerkt door een min of meer open, deels gesloten structuur die wordt bepaald door het naast elkaar voorkomen van bossen, zandverstuivingen, heidevelden en enkele landbouwenclaves. Verweerders hebben overwogen dat het zenderterrein en de aanwezige zendapparatuur een historische achtergrond hebben. Deze vanaf de jaren twintig historisch gegroeide situatie zou, aldus verweerders, bij een beoordeling op inpasbaarheid thans onder geen enkele voorwaarde worden toegestaan. In de huidige situatie is de inbreuk op het landschapsbeeld, zeker na het buiten gebruik stellen en ontmantelen van de 200 meter lange zendmasten begin jaren tachtig, volgens hen relatief beperkt. Daarentegen zullen de voorziene vier getuide masten met een hoogte van 335 meter en een grootste breedte van 3.50 meter volgens verweerders, zowel overdag als ‘s nachts, mede door toedoen van obstakel-verlichting, een dominerend en in visueel opzicht een storend element in het gebied vormen. Uit de toelichting op de aanvraag, zo stellen verweerders, blijkt dat de tuidraden niet weggelaten kunnen worden en dat de aangegeven hoogte van 335 meter de minimaal benodigde hoogte van de masten is. Het aanbrengen van de obstakelverlichting kan met het oog op de veiligheid van het luchtverkeer niet achterwege gelaten of beperkt worden. De witte, flikkerende obstakelverlichting leidt volgens hen tot een aanmerkelijke verstoring van het landschapsbeeld. Hetzelfde geldt voor de rode obstakelverlichting in de nachtperiode, vanweNIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
36
Milieu
ge het sterke contrast daarvan tegen het nachtelijk duister. De plaatsing van de vier masten op de onderhavige plek leidt naar hun mening zowel in de dag- als in de nachtperiode tot een aanmerkelijke en onaanvaardbare verstoring van het landschapsbeeld van het betrokken gebied, waaraan niet door het stellen van voorschriften of het opleggen van (hoogte-)beperkingen kan worden tegemoet gekomen. Een en ander geeft, aldus verweerders, voldoende redenen om de gevraagde vergunning in het belang van de bescherming van het milieu te weigeren.
zichtbaar waren vanaf de rand van het antenneterrein en vanaf meer open delen in het landschap in de directe omgeving, onjuist is. Gezien de verschillen in hoogte, de tuidraden en de obstakelverlichting hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat plaatsing van de vier masten het landschapsbeeld ter plaatse zou doen veranderen.
Appellante betoogt dat het landschapsbeeld reeds is bepaald door het ter plaatse gevestigde en geëxploiteerde radiozendstation van KPN en dat van een relevante disproportionele inbreuk op het landschapsbeeld geen sprake is. Bovendien zou de verlichting vanaf het maaiveldniveau nauwelijks zichtbaar zijn. Verder werpt zij op dat de eventuele aantasting van landschappelijke waarden en de mate waarin dit mogelijk is, volledig is beoordeeld in het bestemmingsplan. Een algeheel verbod tot het oprichten van een radiozendstation is volgens haar kennelijk onredelijk, nu het bestemmingsplan waarin deze landschappelijke waarden primair zijn beoordeeld, de oprichting van de onderhavige zendmasten toelaat. Voorts zou zijn aangetoond dat geen sprake is van lichthinder respectievelijk relevante aantasting van de duisternis. De mastverlichting zou niet sterker zijn dan maanlicht en vanaf het maaiveld nauwelijks zichtbaar zijn. Tenslotte acht zij van belang dat voor het bouwplan een positief welstandsadvies is verleend, waarin de relatie met de omgeving uitdrukkelijk aan de orde is gesteld en getoetst. Met betrekking tot de opvatting van appellante dat de plaatsing van de beoogde vier zendmasten het landschapsbeeld, zoals dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bestond, niet zou verstoren, overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de stukken varieerde de hoogte van de destijds op het antenneterrein aanwezige zendmasten van 20 tot 70 meter. Deze masten waren niet voorzien van obstakelverlichting. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk geworden dat de stelling van verweerders dat de ten tijde van het nemen van het besluit aanwezige antennes vanwege hun beperkte hoogte slechts
Met betrekking tot de stelling van appellant dat de eventuele aantasting van landschappelijke waarden en de mate waarin dit mogelijk is volledig is beoordeeld in het kader van het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling het volgende. De mogelijke aantasting van landschappelijke waarden dient, gelet op de aard daarvan, primair te worden beoordeeld in het kader van de planologische regelingen. Deze regelingen bieden het daartoe geschikte toetsingskader. Verweerders hebben zich echter terecht op het standpunt gesteld dat aantasting van landschappelijke waarden van een gebied ook een belang is dat de Wet milieubeheer beoogt te beschermen. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam duidelijk geworden dat de onderhavige inrichting is geprojecteerd in een gebied met hoge landschappelijke waarden. In het deskundigenbericht is gesteld dat de zendmasten vanwege hun hoogte en de vakwerkconstructie met van isolatoren voorziene tuidraden een opvallend element in het omliggende natuurlandschap zullen vormen en tot op vele kilometers van de inrichting goed zichtbaar zullen zijn. Ten aanzien van de obstakelverlichting is gesteld dat deze wat verlichtingssterkte betreft in absolute zin niet van belang is, maar wel een onnatuurlijk element vormt dat als een verstoring van de nachtelijke duisternis moet worden gezien. Dit vanwege het feit dat het omliggende natuurgebied een betrekkelijk groot, deels zeer open, gebied is, waar kunstmatige lichtbronnen als woningen, verlichte wegen, horeca en bedrijfsmatige activiteiten grotendeels ontbreken. De Afdeling ziet in de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding voor het oordeel dat deze bevinding onjuist is. Verweerders hebben zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de landschappelijke waarden door het oprichten van de inrichting dusdanig zouden worden aangetast, dat de aangevraagde vergunning in NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Milieu
het belang van de bescherming van het milieu moet worden geweigerd. Dat voor het bouwplan een positief welstandsadvies zou zijn uitgebracht, leidt, wat hiervan ook zij, niet tot een ander oordeel. Het beroep is derhalve ongegrond. De overige bezwaren die betrekking hebben op de andere gronden van verweerders tot weigering van de gevraagde vergunning, behoeven hierom geen bespreking.
01-81 ABRS 12 september 2001, nr. 200000065/1 (Tholen) Casus Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een varkensmesterij. Appellanten stellen dat EG-richtlijn 85/337 inzake milieu-effectbeoordeling op onjuiste wijze in het Nederlands recht is geïmplementeerd en dat door het optreden van aanzienlijke milieu-effecten verweerders hadden moeten beoordelen of ten behoeve van de vergunningverlening een milieu-effectrapport (mer) opgesteld had moeten worden. Rechtsvraag Is sprake van mer-beoordelingsplicht? Uitspraak De Afdeling stelt vast dat de drempelwaarde neergelegd in categorie 2 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit-mer niet wordt overschreden. De Afdeling overweegt dat ze geen aanknopingspunten heeft gevonden voor de conclusie dat in casu sprake is van zodanige omstandigheden dat bij het beantwoorden van de vraag of mer-beoordelingsplicht bestaat, geen doorslaggevende betekenis zou toekomen aan het feit dat voornoemde drempelwaarde niet wordt overschreden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken dat de vergunde activiteiten significante gevolgen hebben voor de ornithologische waarden in het krachtens de Vogelrichtlijn als speciale beschermingszone aangewezen gebied Oosterschelde.
37
Wet milieubeheer, artikel 8.1 EG-richtlijn 85/337, artikelen 2 en 4
Bij besluit van 16 november 1999 hebben burgemeester en wethouders van Tholen (verweerders) krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkensmesterij. Overwegingen Bij het bestreden besluit hebben verweerders vergunning verleend voor het houden van 4.100 vleesvarkens in een Groen Label-stal, nr. BB 95.04.023. Appellanten betogen dat de Richtlijn 85/337/EEG van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (hierna te noemen: de Richtlijn) op onjuiste wijze is geïmplementeerd in het Nederlands recht. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 24 oktober 1996 (AB 1997, 133) leiden zij af dat niet op voorhand bepaalde projecten van een beoordelingsplicht tot het maken van een milieu-effectrapportage (hierna te noemen: mer) kunnen worden uitgesloten, indien niet door een algemene beoordeling vast is komen te staan dat de uitgesloten projecten geen aanzienlijk milieu-effect als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Richtlijn hebben. Indien een inrichting een dergelijk milieu-effect heeft, bestaat volgens appellanten een mer-beoordelingsplicht, ook indien het veebestand een kleinere omvang heeft dan 5.000 mestvarkeneenheden. De onderhavige inrichting veroorzaakt, gelet op de aard, omvang en ligging daarvan, volgens hen een aanzienlijk milieu-effect op de Oosterschelde, dat is aangewezen als speciale beschermingszone in de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna te noemen: de Vogelrichtlijn). Verweerders hadden in verband hiermee moeten beoordelen of ten behoeve van de vergunningverlening een mer opgesteld had moeten worden, aldus appellanten.
De aanvraag om vergunning is op 24 april 1997 bij verweerders ingekomen. Ingevolge artikel II van het Besluit van 7 mei 1999, houdende wijziging van onder andere het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) blijft het voor 14 maart 1999 geldende recht van NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
38
Milieu
toepassing, onder meer indien voor bedoeld tijdstip met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 7.2 of 7.4 van de Wet milieubeheer, een aanvraag als bedoeld in artikel 7.28 van deze wet is ingediend. In artikel 7.4 lid 1 van de Wet milieubeheer is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten worden aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan, indien het bevoegd gezag daartoe besluit, het in de eerste volzin bedoelde milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge artikel 2 lid 2 van het van toepassing zijnde Besluit worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4 lid 1 van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven. In categorie 2 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit is aangewezen als activiteit ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de Wet milieubeheer van toepassing is, de oprichting van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van pluimvee, varkens en rundvee, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 5.000 mestvarkeneenheden of meer. Deze procedure moet worden gevolgd bij de besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn. Ingevolge artikel 7.8a lid 1 van de Wet milieubeheer moet degene die een activiteit onderneemt, aangewezen krachtens artikel 7.4, indien hij voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een krachtens dat artikel aangewezen besluit, dat voornemen schriftelijk mededelen aan het bevoegd gezag. Ingevolge artikel 7.8b lid 1 van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag, behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.8a lid 3, uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing nemen omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de ac-
tiviteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze activiteit wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge artikel 7.8b lid 4 van de Wet milieubeheer worden onder bijzondere omstandigheden als bedoeld in het eerste lid verstaan de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben, gezien: a. de aard en omvang van de activiteit, b. de samenhang met andere activiteiten ter plaatse, of c. de ligging in of nabij gebieden die van bijzondere betekenis zijn of waarin het milieu reeds in ernstige mate is verontreinigd of aangetast. Ingevolge artikel 7.28 lid 2 van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag de aanvraag buiten behandeling laten indien een besluit als bedoeld in artikel 7.8a krachtens wettelijk voorschrift op aanvraag wordt genomen en a. bij het indienen van de aanvraag geen afschrift is gevoegd van de beslissing krachtens artikel 7.8b lid 1, inhoudende dat geen milieu-effectrapport behoeft te worden gemaakt, of b. bij het indienen van de aanvraag geen milieu-effectrapport is overgelegd. Bij het bestreden besluit hebben verweerders vergunning verleend voor een veebestand dat, uitgaande van de omrekeningsfactoren neergelegd in bijlage 1 van de Richtlijn veehouderij en stankhinder, gelijk is te stellen met 2.928 mestvarkeneenheden. Derhalve hebben verweerders zich in zoverre terecht op het standpunt gesteld dat de drempelwaarde neergelegd in categorie 2 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit niet wordt overschreden en dat de aanvraag niet op de in artikel 7.28 lid 2, onder a, van de Wet milieubeheer genoemde grond buiten behandeling diende te worden gelaten. Het bepaalde bij en krachtens de artikelen 7.4, 7.8a en verder van de Wet milieubeheer strekt tot uitvoering van de Richtlijn. De Afdeling heeft geen aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat in het onderhavige geval sprake is van zodanige omstandigheden dat bij het beantwoorden van de vraag of er een plicht bestaat tot beoordeling van de noodzaak van een milieu-effectrapport, gelet op het bepaalde in artikel 2 lid 1 van de Richtlijn, geen doorslaggevende betekenis zou toekomen aan het NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Milieu
39
feit dat geen overschrijding plaatsvindt van de drempelwaarde die met toepassing van artikel 4 lid 2 van de Richtlijn in de bijlage van het Besluit is vastgesteld. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken dat de vergunde activiteiten significante gevolgen hebben voor de ornithologische waarden in het krachtens de Vogelrichtlijn als speciale beschermingszone aangewezen gebied Oosterschelde. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
40
Milieu kort Korte samenvatting van overige uitspraken
K58 ABRS 13 juni 2001, nr. 199902202/1 (Hardenberg) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Verplaatsing emissiepunt d.m.v. afvoer/ventilatiekanaal; doordat lucht over grote afstand wordt getransporteerd, is niet verzekerd dat geen ventilatieverliezen plaatsvinden. Voor een veehouderij wordt een veranderingsvergunning verleend. Appellante kan zich niet verenigen met de verplaatsing van het emissiepunt door middel van een ventilatie/luchtafvoer-kanaal. De Afdeling overweegt dat, mede in aanmerking genomen de grote afstand en het traject waarover de lucht moet worden getransporteerd, de stukken onvoldoende (technische) informatie bevatten om te kunnen beoordelen of het afvoer/ventilatiekanaal daadwerkelijk functioneert. Nu verweerders dit niet hebben onderzocht, is niet gegarandeerd dat het afvoer/ventilatiekanaal funtioneert, hetgeen betekent dat niet is verzekerd dat niet op andere plaatsen (luchtinlaten) grote ventilatieverliezen optreden. Volgt vernietiging van het besluit.
K59 ABRS 20 juni 2001, nrs. E03.98.0236/ E03.98.0352 en 0353 (min. V&W; GS Gelderland)
geen grond voor het oordeel dat de activiteiten een storing dan wel een storing van wezenlijke invloed veroorzaken bij de vogels in het beschermingsgebied. Geen strijd met de Vogelrichtlijn.
K60 Vz. ABRS 20 juni 2001, nrs. 200005461/2 en 200005461/4 (Heerenveen) Wet milieubeheer, artikel 8.18 en artikel 1.1 lid 4 Vergunning ver vallen ondanks dat dieren op het weiland zijn gehouden. Weigering vergunning voor het houden van koeien en jongvee omdat de onderliggende vergunning inmiddels van rechtswege is vervallen, nu deze niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning is voltooid en in werking gebracht. Het betoog van appellant dat sprake is van een in werking gebrachte inrichting, omdat sinds een aantal jaren dieren worden gehouden op het tot zijn onderneming behorende weiland, faalt, nu het weiland geen onderdeel uitmaakt van de inrichting. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
K61 ABRS 4 juli 2001, nr. 200002178/1 (min. Vrom) Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2
Vogelrichtlijn, artikel 4 Activiteit niet strijdig met de Vogelrichtlijn. Vergunningen ingevolge de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor het bergen van verontreinigde baggerspecie in een ontgrondingsplas. Ten tijde van de bestreden besluiten van 16 en 27 januari 1998 was de Kaliwaal (nog) niet aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4 van de Vogelrichtlijn. Dat is gebeurd bij besluit van 24 maart 2000. Daargelaten of rechtstreeks beroep kan worden gedaan op artikel 4 lid 4 van de Vogelrichtlijn ziet de Afdeling
Appellante geen belanghebbende. Besluit waarbij geen bezwaar is gemaakt tegen het voornemen van AVR Chemie om afvalstoffen naar Duitsland uit te voeren. Door appellante, Scoribel N.V., is geenszins aannemelijk gemaakt dat zij ofwel een recht danwel feitelijke greep zou hebben op de afvalstoffen indien export naar Duitsland niet wordt toegestaan. De enkele verwachting dat de betrokken partij afvalstoffen in een dergelijke situatie aan appellant zou worden aangeboden, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat de marktpositie van appellante in die mate wordt verbijzonderd dat
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Milieu kort
haar belang rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit. Verweerder heeft appellante terecht niet-ontvankelijk geacht in haar bezwaarschrift.
41
K63 ABRS 4 juli 2001, nr. 200003684/1 (Beesel)
K62 ABRS 4 juli 2001, nr. 200003208/1 (Boarnsterhim) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Bijzonder geval rechtvaardigt vergunningverlening. Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een veehouderij. Appellant betoogt dat in de onderhavige situatie een minimumafstand van 50 meter moet worden aangehouden, terwijl de werkelijke afstand slechts 38 meter bedraagt. De Afdeling overweegt dat niet in geschil is dat in de onderhavige situatie niet aan de normen van de Richtlijn Veehouderij en stankhinder kan worden voldaan. Er kan evenwel aanleiding bestaan om in bijzondere gevallen van de normen af te wijken. In casu is sprake van een reeds meer dan 150 jaar bestaand bedrijf, dat vanaf 1977 door vergunninghouder wordt gedreven en waarvan het veebestand immer bestond uit meer dan 50 stuks melkrundvee. De aard en omvang van de inrichting zijn sinds 1977 niet gewijzigd. Verder is de vergunningplicht voor het houden van melkrundvee en jongvee op zich eerst lang nadat de inrichting feitelijk is opgericht, gaan gelden. Gelet hierop alsmede op de reeds getroffen maatregelen zoals verbouwing van de stal en de verwijdering van de mestopslag, en de invulling van de beoordelingsruimte zoals neergelegd in het Plan van aanpak Melkrundveehouderijen, gemeente Boarnsterhim, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat stankhinder in dit geval niet onaanvaardbaar is. Het beroep is ongegrond.
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Naast functieverandering in de zin van de Richtlijn Veehouderij en stankhinder is sprake van een aanmerkelijke uitbreiding. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het veranderen van een melkrundveehouderij. Appellant is van mening dat de vergunning niet had mogen worden verleend, omdat de inrichting is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van burgerwoningen en het aantal mestvarkeneenheden toeneemt. De gemeente meent dat de door appellant genoemde bedrijfswoningen een functieverandering hebben ondergaan. Aangezien deze woningen deel uitmaken van hetzelfde bouwblok als de inrichting en geen sprake is van een aanmerkelijke uitbreiding doordat melkrundvee wordt omgewisseld in geiten, zijn verweerders van mening dat de woningen in dit geval geen stankgevoelige objecten zijn. De Afdeling onderkent dat sprake is van een functieverandering in de zin van de Richtlijn Veehouderij en stankhinder, maar meent dat sprake is van een aanmerkelijke uitbreiding nu het veebestand toeneemt ten opzichte van de onderliggende vergunning met 250 geiten en 102 geiten in opfok, hetgeen overeenkomt met een toename van 0 naar 83,3 mestvarkeneenheden, en afneemt met slechts 50 melkkoeien en 30 stuks jongvee.
K64 ABRS 11 juli 2001, nr. 200001929/1 (Oldebroek) Wet milieubeheer, artikel 8.4 lid 3 Aannames van ver weerders omtrent stankhinder berusten niet op algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. Revisievergunning ingevolge de Wm voor een konijnenhouderij. Verweerders stellen dat weliswaar niet wordt voldaan aan de vaste afstanden tot stankgevoelige objecten als bedoeld in de Richtlijn veehou-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
42 derij en stankhinder maar menen dat de stankhinder niet toeneemt ten opzichte van de stankhinder van het veebestand dat gehouden mag worden op grond van de bestaande hinderwetvergunning (122 mestvarkeneenheden). Vaststaat dat in de Richtlijn omrekeningsfactoren ontbreken voor konijnen naar mestvarkeneenheden. De aanname van verweerders dat het afnemen van de ammoniakuitstoot meebrengt dat de geuremissie niet zal toenemen en de stelling dat het van algemene bekendheid is dat konijnen veel minder stank veroorzaken dan varkens, zijn niet gebaseerd op algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
K65 ABRS 11 juli 2001, nr. 200002560/1 (Noord Beverland) Wet milieubeheer, artikel 8.17 Onderzoeksplicht ver weerders voorafgaand aan vergunningverlening. Tijdelijke vergunning voor de opslag van meststoffen. Appellante is bij vergunningvoorschrift verplicht om een geuronderzoek uit te voeren teneinde meer inzicht te verkrijgen in de geuremissie van de mestzakken. Aan de hand van de uitkomst van dit onderzoek zullen verweerders geurnormen stellen. De Afdeling overweegt dat artikel 8.17 lid 1, aanhef en onder d van de Wet milieubeheer niet de ruimte biedt om vanwege het ontbreken van gegevens die op zichzelf ten tijde van het nemen van het bestreden besluit al wel bekend hadden kunnen zijn, een tijdelijke vergunning te verlenen. Evenmin ontslaat deze bepaling verweerders van de verplichting om zelf voorafgaand aan de vergunningverlening de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren en de mogelijke gevolgen voor het milieu te onderzoeken. Nu verweerders zelf geen onderzoek hebben verricht naar de mogelijke geuremissie van de mestzakken, maar in plaats daarvan vergunninghouder hebben opgedragen een geuronderzoek uit te voeren, is het besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 Awb en artikel 8.17 Wm.
Milieu kort
K66 ABRS 11 juli 2001, nr. 200005360/1 (min. Vrom) Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2 Appellante geen belanghebbende in de zin van de Awb. Besluit waarbij door de minister van VROM geen bezwaar wordt gemaakt tegen het voornemen om afvalstoffen naar Duitsland uit te voeren. De Afdeling overweegt dat appellante (Vereniging van Afvalverwerkers) niet aannemelijk heeft gemaakt dat de afvalverwerkingsbedrijven – althans haar leden – zodanige gevolgen van de door verweerder toegestane uitvoer van bouw- en sloopafval naar Duitsland zullen ondervinden, dat het collectieve belang van deze groep als geheel bij dit besluit rechtstreeks is betrokken. Voorzover appellante spreekt van een precedent en een in gang gezette ontwikkeling berust dit op een verwachting omtrent de toekomstige marktpositie van de Nederlandse verwerkingsbedrijven, die evenwel niet nader is beargumenteerd. Appellante kan dan ook niet als belanghebbende worden beschouwd.
K67 Vz. ABRS 11 juli 2001, nr. 200101471/1 (GS Friesland) Wet milieubeheer, artikel 8.19 lid 2 Melding terecht geaccepteerd. Besluit tot acceptatie van melding die betrekking heeft op de brandwerendheid van twee scheidingsmuren en de herbouw van een (afgebrande) opslaghal voor gevaarlijke afvalstoffen. Verzoekers om schorsing betogen dat de herbouw van de opslagloods niet met een melding kan worden afgedaan. De Voorzitter overweegt dat de herbouw van de opslaghal leidt tot een grotere brandveiligheid ten opzichte van de onderliggende vergunning. Indien de hal niet volgens het brandveiligheidsplan wordt ge-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Milieu kort
realiseerd, zijn verweerders bevoegd om handhavingsmaatregelen te treffen. Het verzoek wordt afgewezen.
K68 Vz. ABRS 14 juli 2001, nr. 200102641/2 (GS Noord-Holland) Wet milieubeheer, artikel 1.1 lid 1 De betrouwbaarheid van de ondernemer kan een rol spelen bij de beoordeling van de doelmatige verwijdering van afvalstoffen. Besluit op grond van de Provinciale Milieuverordening (PMV) waarbij op doelmatigheidsgronden vergunning is geweigerd voor het gebruiken van een mobiele installatie ten behoeve van het breken van puin. Verzoeker om schorsing bestrijdt dat vergunningverlening niet doelmatig is en stelt dat de weigering is gebaseerd op zijn handhavingsverleden. De Voorzitter overweegt dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet milieubeheer blijkt dat de betrouwbaarheid van de ondernemer een rol kan spelen bij de beoordeling van de doelmatige verwijdering van afvalstoffen aangezien het noodzakelijk is om de continuïteit van de onderneming te kunnen controleren en toezicht op de verwijdering effectief moet zijn. Na beschouwing van het handhavingsverleden van verzoeker is de Voorzitter van oordeel dat verweerders dit aspect terecht bij de beoordeling hebben betrokken. Volgt afwijzing van het verzoek om schorsing.
K69 ABRS 18 juli 2001, nr. 200004991/1 (GS Limburg) Wet milieubeheer, artikel 8.11 lid 3 Besluit moet duidelijkheid geven over geurconcentratie die nog acceptabel is. Vergunning krachtens de Wm voor een afvalverwijderingsbedrijf. Appellanten voeren aan dat niet duidelijk uit de geurvoorschriften blijkt in hoeverre
43
maatregelen worden getroffen om stankoverlast van opgeslagen vervuilde grond tegen te gaan dan wel te voorkomen. De Afdeling overweegt dat uit het bestreden besluit niet blijkt welke geurconcentratie verweerders als het acceptabele hinderniveau beschouwen. Weliswaar is niet vereist dat in de voorschriften een concrete geurnorm wordt opgenomen, maar dat neemt niet weg dat uit de vergunning moet blijken welke geurconcentratie volgens verweerders nog acceptabel is. Anders kan immers niet worden vastgesteld of een gemeten geurconcentratie nog acceptabel is en of te treffen maatregelen toereikend zijn om dat niveau te bereiken.
K70 ABRS 25 juli 2001, nr. 199901433/1 (Bemmel) Vogelrichtlijn (79/409/EEG), artikel 4 lid 1 en 2 Ten onrechte is geen aandacht besteed aan de natuurwetenschappelijke en ecologische waarden. Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een inrichting voor het beoefenen van de modelvliegsport. Appellanten betogen dat verweerders hebben miskend dat de activiteiten in de inrichting de natuurwetenschappelijke en ecologische waarden van het gebied aantasten. Het gebied waarin de inrichting ligt, vormt kerngebied van de Ecologische Hoofdstructuur en is aangewezen als Speciale Beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn. De Afdeling overweegt dat het terrein van de inrichting is gelegen in een gebied waarin (zeldzame) vogelsoorten voorkomen die gevoelig zijn voor verstoring door het geluid en het silhouet van modelvliegtuigen; reden waarom dit gebied is opgenomen op de ‘Review of Areas Important for Birds in the Netherlands’ (IBA 1994). Voorts is het gebied bij ontwerp-besluit aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn. Verweerders hebben ten onrechte niet onderzocht of en zo ja, in welke mate de door appellanten gestelde nadelige gevolgen zich kunnen voordoen en evenmin of de aangevraagde activiteiten nadelige effecten kunnen veroorzaken voor de bijzondere natuurwetenschappelijke en ecologische waarden ter plaatse. Volgt vernietiging van het bestreden besluit. NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
44
K71 ABRS 25 juli 2001, nr. 199902570/1 (Nijkerk)
Milieu kort
een verkoopverpakking is gedaan. Omgepakt vuurwerk, ook al betreft het vuurwerk voor particulier gebruik, moet worden aangemerkt als vuurwerk behorende tot de gevarenklasse 1.3G.
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Activiteiten waarvoor vergunning is verleend, zijn onbepaald. Revisievergunning krachtens de Wm voor een veehouderij. Bij vergunningvoorschrift is bepaald dat indien er door omstandigheden een tijdelijke wisseling van diersoorten plaatsvindt, zodat andere dieren en andere aantallen dieren worden gehouden, de ammoniakemissie en stankemissie een bepaald maximum niet mag overschrijden. De Afdeling overweegt hieromtrent dat uit het systeem van de Wm volgt dat vergunning wordt verleend voor bepaalde activiteiten en niet voor de milieubelasting daarvan. Het desbetreffende voorschrift laat open welke dieren kunnen worden gehouden binnen bepaalde grenzen van milieubelasting. Hierdoor zijn de activiteiten waarvoor vergunning wordt verleend onbepaald hetgeen zich niet verdraagt met het rechtszekerheidsbeginsel dat eist dat de uit de vergunning voortvloeiende rechten en verplichtingen duidelijk en niet voor meerdere uitleg vatbaar zijn. Bovendien wordt de controle op de naleving van de vergunning bij een dergelijke keuzevrijheid in belangrijke mate bemoeilijkt. Volgt vernietiging van het desbetreffende voorschrift.
K73 Vz. ABRS 26 juli 2001, nr. 200101898/2 (GS Groningen) Wet milieubeheer, artikel 8.25 Intrekking vergunning valt buiten de gevallen die in de Wm worden genoemd. Besluit waarbij de bestaande revisievergunning wordt ingetrokken en opnieuw een revisievergunning wordt verleend. De reden van de intrekking is dat in de bestaande vergunning onvoldoende beperkingen zijn gesteld aan stof- en stankemissie. De Voorzitter overweegt dat de ambtshalve intrekking niet is gebaseerd op één der in artikel 8.25 Wm genoemde gevallen, zodat verweerders niet bevoegd waren om tot intrekking over te gaan. Volgt schorsing van het besluit.
K74 ABRS 1 augustus 2001, nrs. E03.98.1485/1 en E03.98.1495/1 (GS Noord-Brabant)
K72 ABRS 25 juli 2001, nr. 200005717/1 (Loon op Zand) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Omgepakt vuurwerk in hogere gevarenklasse onderbrengen. Vergunning krachtens de Wm voor een detailhandelbedrijf met vuurwerkopslag. De Afdeling overweegt dat het vergunde vuurwerk dat wordt opgeslagen mede betrekking heeft op omgepakt vuurwerk. Hieronder moet worden verstaan vuurwerk dat uit de verzendverpakking is gehaald en in
Habitatrichtlijn (92/43 EEG) en Verdrag van Bern Geen aanleiding voor rechtstreekse toetsing aan het Verdrag van Bern. Vergunning krachtens de Wvo voor het brengen van verontreinigde stoffen in oppervlaktewater. Appellanten betogen dat het Verdrag van Bern is miskend, aangezien de daarin beschermde boomkikker in de zone langs de spoorlijn voorkomt, dus direct naast de inrichting. De Afdeling overweegt dat de Europese Gemeenschap uitvoering heeft gegeven aan het Verdrag van Bern van 19 september 1979 door middel van de Habitatrichtlijn van 21 mei 1992 (92/43/EEG). Voorzover de Habitatrichtlijn in
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Milieu kort
overeenstemming is met het Verdrag van Bern komt dit verdrag binnen de Europese Gemeenschap via de richtlijn tot gelding en worden de rechtsgevolgen van dit verdrag binnen de Gemeenschap beheerst door de richtlijn. Gelet op het belang van een uniforme uitleg van het gemeenschapsrecht is er daarom in zoverre geen aanleiding voor rechtstreekse toetsing aan het Verdrag van Bern.
K75 ABRS 8 augustus 2001, nr. 200000936/2 (GS Gelderland) Wet milieubeheer, artikel 8.11 Voorschrift ter bescherming van voedselketen valt buiten kader Wet milieubeheer. Vergunning krachtens de Wm voor een inrichting voor o.a. de verwerking van champignonvoetjes tot veevoeder (brijvoerder). Bij voorschrift is bepaald dat de inname van champignonvoetjes dient te worden gestaakt, indien de waarde van 25 mg prochloraz per kilogram droge stof wordt overschreden. Verweerders hebben met deze eis beoogd dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat vergunninghouder champignonvoetjes accepteert die zijn bewerkt met bestrijdingsmiddelen, aangezien deze voetjes tot varkensvoer worden verwerkt en daarmee in de voedselketen terechtkomen. De Afdeling oordeelt dat deze doelstelling niet kan worden beschouwd als een belang dat de Wm beoogt te beschermen en vernietigt het desbetreffende voorschrift.
K76 ABRS 5 september 2001, nr. 199900597/2 (Buren) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Een verband tussen geureenheid en mestvarkeneenheid ontbreekt. Vergunning krachtens de Wm voor een veehouderijbedrijf en opslag en verwerking van veevoeder-
45
grondstof. Verweerders zijn bij het bepalen van de geurbelasting er van uitgegaan dat de waarde van 1 mestvarkeneenheid (mve) overeenkomt met 5 geureenheden (ge) per seconde. Zij zijn er derhalve van uitgegaan dat mve kunnen worden omgerekend naar ge per seconde. De Afdeling is van oordeel dat mve een specifiek onderdeel is van het normenstelsel uit de afstandsgrafiek en niet volgens een gestandaardiseerde methode kunnen worden omgezet in ge. De door verweerders toegepaste verhouding van 1 staat tot 5 is dan ook arbitrair. De Afdeling acht het niet mogelijk om aan de afstandsgrafiek een eenduidig, milieuhygiënisch onderbouwde geurnorm, uitgedrukt in ge/m3 te ontlenen.
K77 ABRS 5 september 2001, nr. 200002823/2 (Ede) Wet milieubeheer, artikel 1.1 lid 1 en 4 en artikel 8.1 Ondergrondse tanks zijn vergunningsplichtige inrichting in de zin van de Wm. Dwangsom vanwege verzuim om ondergrondse tanks te saneren. Appellante meent dat verweerders niet bevoegd zijn om te handhaven; er is geen sprake van een inrichting zodat artikel 8.1 van de Wm niet wordt overtreden. De Afdeling overweegt dat ten tijde van het besluit op het betreffende perceel zich meerdere tanks in de grond bevonden, waarbij de opslag benzine, diesel en diverse oplosmiddelen betrof. Deze opslag levert een inrichting op in de zin van de Wm en zoals omschreven in Bijlage I, categorie 5.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Mede gelet op het feit dat in de ondergrondse tanks niet uitsluitend vloeibare brandstof, afgewerkte olie of huishoudelijk afvalwater is opgeslagen, stelt de Afdeling voorts vast dat voor deze inrichting een krachtens artikel 8.1 lid 1 van de Wm verleende vergunning is vereist. Nu aan dit vereiste niet is voldaan, wordt artikel 8.1 lid 1 van de Wm overtreden, zodat verweerders in zoverre bevoegd waren handhavend op te treden.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
46
K78 ABRS 5 september 2001, nr. 200004912/2 en 200004913/2 (Marne) Habitatrichtlijn (92/43 EEG), artikel 6 Vogelrichtlijn (79/409/EEG), artikel 4 Activiteiten hebben geen significante gevolgen voor vogels in het als beschermingszone aangewezen gebied. Vergunningen krachtens de Wm en de Wvo voor een jachthaven. Appellant meent dat onvoldoende rekening is gehouden met het bijzondere ecologische karakter van het Lauwersmeergebied dat aan de inrichting grenst. Het gebied heeft een beschermde status en is onder meer aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn. Verweerders wijzen er op dat de bestreden activiteiten op het moment van de aanwijzing (feitelijk) reeds enkele jaren plaatsvonden en niet is gebleken dat de vogelkundige waarden van het gebied daardoor zijn aangetast. Mitsdien geeft de aanwijzing van het Lauwersmeer als speciale beschermingszone geen aanleiding tot weigering van de vergunning voorzover dit de bestaande ligcapaciteit betreft. De uitbreiding van de ligcapaciteit van 160 naar 250 is door verweerders in verband met deze aanwijzing vooralsnog geweigerd. De Afdeling is van mening dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat de vergunde activiteiten geen significante gevolgen hebben voor de vogels in het als beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn aangewezen gebied. Zou aan artikel 6 lid 3 van de Habitatrichtlijn (deze bepaling verbiedt het toestaan van activiteiten die de natuurlijke kenmerken van het aangewezen gebied aantasten) derhalve rechtstreekse werking toekomen, hetgeen de Afdeling thans in het midden laat, dan treft het betoog van appellant dat aan deze bepaling niet is voldaan reeds hierom geen doel.
Milieu kort
K79 Vz. ABRS 6 september 2001, nr. 200103721/1 (Emmen) Wet milieubeheer, artikel 1.1 lid 1 Houden van honden in dit geval niet bedrijfsmatig. Aanzegging van bestuursdwang om een einde te maken aan het houden van honden zonder daartoe strekkende vergunning. Verzoekster om schorsing voert aan dat zij slechts hobbymatig een aantal honden houdt en fokt zodat geen vergunning is vereist. Bij een controlebezoek is gebleken dat twee Ierse wolfshonden, een bouvier, een kruising shiwawa en negentien vlinderhondjes (papillons) worden gehouden. Jaarlijks worden gemiddeld twee tot drie nesten pups (papillons) geboren die door verzoekster worden verkocht. De verkoop van een pup levert ongeveer ƒ 700 tot ƒ 1000 op. De Voorzitter acht het aannemelijk dat de kosten die verband houden met het houden van honden zodanig zijn dat verzoekster met de verkoop van de pups geen inkomsten verwerft. Nu voorts niet is gebleken van een op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie of van bedrijfsmatige commerciële activiteiten door verzoekster kan het houden van honden niet worden aangemerkt als bedrijfsmatig handelen. Evenmin is sprake, gelet op de soort honden en de wijze van huisvesting, van een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was. Volgt schorsing van het bestreden besluit.
K80 ABRS 19 september 2001, nr. 199903144/2 (GS Groningen) Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:42 Onjuiste publicatie van besluit kan de rechtmatigheid niet aantasten. Vergunning krachtens de Wm voor een afvalverwijderingsbedrijf. Appellanten stellen dat het door hen bestreden besluit niet op het juiste moment is gepu-
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Milieu kort
bliceerd in een huis-aan-huis-blad. De Afdeling overweegt hieromtrent dat de vroegtijdige publicatie van het bestreden besluit een gebrek is dat niet de fase van totstandkoming van het bestreden besluit betreft, doch dat dateert van ná het nemen van het bestreden besluit. Het kan om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Commentaar Gebreken in de bekendmaking van een besluit kunnen de rechtmatigheid van dat besluit niet aantasten omdat ze dateren van ná het nemen van het besluit. Dit standpunt van de Afdeling kan leiden tot ongewenste gevolgen. Indien een besluit op onjuiste of onvolledige wijze wordt bekendgemaakt kunnen derden in hun beroepsmogelijkheden en derhalve in hun belangen worden geschaad. Denk bijvoorbeeld aan de derde die redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerpbesluit en dit niet kan corrigeren door het instellen van beroep omdat de bekendmaking van het besluit op een te beperkte of onvolledige wijze heeft plaatsgevonden. Hij heeft daardoor geen kennis kunnen nemen van het besluit en zal daarom de mogelijkheid van artikel 20.6 lid 2, onder d niet kunnen toepassen om zijn rechten te beschermen. Aangenomen mag worden dat de wetgever met het opnemen van eisen voor bekendmaking een duidelijke doelstelling voor ogen heeft gehad. Dit wordt geïllustreerd door artikel 3:40 van de Awb waarin is bepaald dat een besluit niet in werking treedt vóórdat het is bekendgemaakt. Voor besluiten op grond van de Wet milieubeheer geeft artikel 20.3 van die wet een bijzondere regeling, die inhoudt dat deze besluiten in beginsel pas in werking treden ná het verstrijken van de beroepstermijn. De beroepstermijn van zes weken vangt aan op de dag nadat het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In beide gevallen moet een besluit dus zijn bekendgemaakt om werking te hebben. Dit zou er op kunnen duiden dat de wetgever de bekendmaking ziet als onderdeel van een besluit, althans een geldend besluit. Gebreken in de bekendmaking zouden alsdan de rechtmatigheid van het besluit alsnog kunnen aantasten.
47
K81 ABRS 19 september 2001, nr. 200100308/1 (Son en Breugel) Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:19 en 3:21 Bij opnieuw in de zaak voorzien, is geen ontwerpbesluit vereist. Besluit tot intrekking en wijziging voorschriften van de vergunning krachtens de Wm voor een veehouderij. Het besluit is het gevolg van een uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak waarin de destijds door verweerders verleende revisievergunning gedeeltelijk is vernietigd en hen is opgedragen om opnieuw in de zaak te voorzien. Appellanten betogen dat verweerders hen ten onrechte niet hebben gevraagd om hun zienswijze voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit bekend te maken. De Afdeling oordeelt dat uit de Awb in samenhang met de Wm geen verplichting volgt om na vernietiging van een besluit dat met toepassing van afdeling 3.5 van de Awb tot stand is gekomen opnieuw op grond van artikel 3:19 van de Awb een ontwerpbesluit op te stellen en met toepassing van artikel 3:21 van de Awb ter inzage te leggen. Bij het opnieuw voorzien door het bestuur kan worden teruggegrepen op de aan een vernietigd besluit ten grondslag liggende procedure, voorzover herstel van de gebreken niet tot een verbetering of aanvulling van die procedure noopt.
K82 ABRS 26 september 2001, nr. 200004102/1 (gs Overijssel) Wet bodembescherming, artikel 1 Een ‘geval van bodemverontreiniging’ omvat niet alleen het vaste deel van de bodem maar ook het verontreinigde grondwater. Besluit waarbij de ernst en urgentie van een geval van bodemverontreiniging is vastgesteld. Onder een geval van bodemverontreiniging wordt verstaan:
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
48
Milieu kort
een geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen. In casu is sprake van technische, organisatorische en ruimtelijke samenhang. Verweerders hebben echter nagelaten de omliggende percelen van het riool in het besluit op te nemen omdat zij het niet nodig dan wel zinvol achten dat percelen waarin alleen het grondwater ernstig verontreinigd is in het geval van bodemverontreiniging op te nemen. De Afdeling overweegt hieromtrent dat het begrip ‘geval van bodemverontreiniging’ binnen het systeem van de Wbb een grote rol speelt en derhalve niet alleen het vaste deel van de bodem maar eveneens het verontreinigd grondwater omvat. Volgt vernietiging van het besluit.
Ook de beoordeling van de technische samenhang is ruim opgevat. Technisch gezien is er sprake geweest van dezelfde soort installatie en mechanismen. Echter, het ging hierbij om drie verschillende locaties, installaties en eigenaren. Volgens de Afdeling doet een dergelijke samenhang zich ook voor als de verontreinigingen zich onderling hebben vermengd. Deze uitspraak is mede opvallend omdat op 18 juli 2001 een uitspraak is gedaan waarin de betreffende criteria meer strikt zijn uitgelegd (199900289/1, 18 juli 2001, Deventer). Daar had de provincie drie verontreinigingskernen aangemerkt als een geval van bodemverontreiniging. Omdat er geen sprake was van een technische en organisatorische samenhang werd dat besluit vernietigd. Schijnbaar ligt het onderscheiden criterium in het gegeven of de gevolgen van eenzelfde soort verontreiniging, veroorzaakt door verschillende bronnen, die met elkaar vermengd zijn geraakt, niet meer kan worden gescheiden in verschillende organisatorische eenheden. De uitspraak is in dat opzicht praktisch en sluit aan bij de problematiek in stedelijk of industrieel gebied waarbij bijvoorbeeld drukkerijen of stomerijen in het verleden verontreiniging hebben veroorzaakt.
Commentaar In artikel 1 lid 1 van de Wet bodembescherming is een definitie opgenomen van een ‘geval van bodemverontreiniging’. In de van toepassing zijnde circulaire ‘saneringsregeling Wet bodembescherming: beoordeling en afstemming’ is aangegeven dat in meer of mindere mate aan de technische, organisatorische en ruimtelijke samenhang moet zijn voldaan om te kunnen spreken van één geval van bodemverontreiniging. In dit geval ging het om drie stomerijen die in het stadscentrum van Deventer liggen. In de loop der tijd is er een forse verontreiniging met het reinigingsmiddel ‘per’ opgetreden; uiteindelijk zijn de verontreinigingen met elkaar gemengd en hebben geleid tot één verontreinigingvlek. Buiten kijf staat dat er sprake is van een ruimtelijke samenhang (de verontreinigingen komen voor in elkaars nabijheid gelegen grondgebieden). Een organisatorische samenhang wordt aanwezig geacht wanneer de verontreiniging het gevolg is van één en dezelfde organisatorische eenheid/veroorzaker. De Afdeling legt het criterium ruimer uit door de gevolgen van de verontreiniging erbij te betrekken. Indien de gevolgen van de verontreiniging niet kunnen worden onderscheiden in organisatorische eenheden dan is er volgens de Afdeling ook nog steeds sprake van een organisatorische samenhang. Door de gevolgen bij beoordeling van deze samenhang te betrekken is er ook automatisch sprake van een ruimtelijke samenhang.
Het onderhavige besluit is vernietigd omdat niet alle percelen tot waar de verontreiniging zich had uitgestrekt, waren aangemerkt als ‘geval van bodemverontreiniging’. De provincie vond dit voor het grondwater niet nodig omdat de verontreiniging van het grondwater geen gevolgen heeft voor de gebruikswaarde van de bodem. In dit geval was de omvang van het geval van bodemverontreiniging te beperkt uitgelegd. Artikel 55 van de Wet bodembescherming (aantekening van bodemverontreiniging bij het kadaster) kent deze beperking ook niet. Het aspect gebruikswaarde van de bodem speelt pas in een later stadium (bij het overwegen van de saneringsvarianten en alternatieven) een rol. Van der Meulen
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Ruimtelijke ordening
01-82 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 april 2001, nr. 199901505/1 inzake het bestemmingsplan ‘Betuweroute Charlois (eerste herziening bestemmingsplan ‘Charloisse Lagedijk’)’ van de gemeente Rotterdam. In de planvoorschriften is niet voorgeschreven dat een leiding conform de aanduiding op de plankaart moet worden aangelegd. Voorts is onduidelijk welke beperkingen vanwege de leiding kunnen worden gesteld aan de bebouwingsmogelijkheden die ingevolge de bestemming van de gronden bestaan. Tevens leidt de aanduiding in strijd met het systeem van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bij bouwvergunningverlening tot een nader afwegingsmoment. Voor het maken van een dergelijk voorbehoud biedt de wet in artikel 11 en 15 andere mogelijkheden. Te stellen nadere eisen sluiten niet aan bij in het bestemmingsplan vervatte regelen. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 11 en 15
2.3. Appellanten sub 2 hebben bezwaren aangevoerd inzake een in het plan voorziene ruwwatertransportleiding. Blijkens de plankaart is de ruwwatertransportleiding aangegeven met een aanduiding. Deze aanduiding, die bestaat uit een op de plankaart aangegeven tracé van de leiding dat onder meer loopt over gronden met de bestemmingen ‘Bedrijven II’ (BII), ‘Groenaanleg’ en ‘Verkeersweg’, is in de planvoorschriften niet gerelateerd aan enige bestemming. In artikel 2 lid 6 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan ‘Charloisse Lagedijk’ is het volgende bepaald: ‘Ter plaatse van de aanduiding ‘ruwwatertransportleiding’ op de plankaart dienen bouw- en aanlegwerkzaamheden plaats te vinden met inachtneming van de belangen van deze leiding. Geen vergunning wordt verstrekt dan na schriftelijke raadpleging van de leidingbeheerder.’ De Afdeling is van oordeel dat uit deze bepaling niet volgt dat de ruwwatertransportleiding dient te wor-
Ruimtelijke ordening
49
den aangelegd conform de op de plankaart aangegeven aanduiding, terwijl voorts niet duidelijk is welke beperkingen kunnen worden gesteld aan de bebouwingsmogelijkheden die ingevolge de bestemmingen van de gronden waarover het tracé van de leiding loopt, zijn toegestaan. Zij acht dit in strijd met de vereiste rechtszekerheid. Bovendien volgt uit de tekst van het artikel dat in gevallen waarin bebouwing ingevolge de bestemmingen van de gronden is toegestaan een nader afwegingsmoment is vereist bij het verlenen van de vergunning. De Afdeling is van oordeel dat, indien de gemeenteraad het wenselijk acht een dergelijk voorbehoud te maken, hem de in artikel 11 of 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geboden mogelijkheden tot uitwerking, wijziging, het verlenen van vrijstelling dan wel het stellen van nadere eisen ter beschikking staan. Door, zonder dat gebruik is gemaakt van deze mogelijkheden, een nader afwegingsmoment aan burgemeester en wethouders te geven omtrent de aanvaardbaarheid van bebouwing, ontbreken de in genoemde artikelen gegeven waarborgen, hetgeen in strijd is met de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Gelet op het voorgaande hebben verweerders ten onrechte goedkeuring verleend aan de op de plankaart aangegeven aanduiding ‘ruwwatertransportleiding’. Het beroep is in zoverre gegrond in verband waarmee het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet voorts aanleiding op navolgende wijze zelf in de zaak te voorzien. 2.4. Appellanten sub 2 hebben voorts bezwaar tegen artikel 11 lid 3 van de planvoorschriften. Hierin is bepaald dat burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor ‘Bedrijven II’(BII) bestemde gronden de eis kunnen stellen dat deze worden aangesloten op de verkeersweg ten zuiden van deze gronden. 2.4.1. Ingevolge artikel 15 lid 1, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd zijn ten opzichte van in het plan omschreven punten nadere eisen te stellen. De voorziene bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is derhalve beperkt tot eisen die NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
50 aansluiten bij in het bestemmingsplan zelf reeds gestelde regels aangaande het betreffende punt. Daarnaast dient voldoende duidelijk te zijn in welke gevallen en onder welke omstandigheden burgemeester en wethouders gebruik kunnen maken van hun bevoegdheid. Aan deze vereisten is in het onderhavige geval niet voldaan, nu in de planvoorschriften ten aanzien van de ontsluiting van de gronden met de bestemming ‘Bedrijven II’ (BII) niets anders is bepaald dan dat burgemeester en wethouders ter zake de eis kunnen stellen dat deze worden aangesloten op de verkeersweg. Gelet op het voorgaande hebben verweerders door aan dit onderdeel van de planvoorschriften goedkeuring te verlenen gehandeld in strijd met artikel 15 lid 1, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Het beroep is derhalve in zoverre gegrond in verband waarmee het besluit op dit punt dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet voorts aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door alsnog goedkeuring te onthouden aan artikel 11 lid 3 van de planvoorschriften.
01-83 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 mei 2001, nr. 199903278/1 inzake het bestemmingsplan ‘Buitengebied, partiële herziening Geluidszone Luchtvaartwet Vliegbasis Twente’ van de gemeente Losser. Aanwijzings- en zoneringsbesluit houdende geluidscontouren van de minister van VROM. De mogelijkheid om bij de ‘vertaling’ en detaillering van de geluidscontouren op de bestemmingsplankaart kleine verschuivingen aan te brengen, is bedoeld om te voorkomen dat een geluidscontour dwars door bestaande en geprojecteerde bebouwing komt te lopen, waardoor onduidelijkheid over het geluidsbelastingsregime zou kunnen ontstaan. Aan aangegeven wijze van afwijken komt eerst betekenis toe, indien van noodzaak tot afwijken is gebleken.
Ruimtelijke ordening
Luchtvaartwet, artikel 25 lid 1 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 37
2.2. De partiële planherziening strekt ertoe in het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ van de gemeente Losser de geluidscontouren op te nemen zoals die zijn aangegeven bij het besluit van 5 juni 1992, nr. MG92058753 (verder: zoneringsbesluit) door de Staatssecretaris van Defensie in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op grond van artikel 25 lid 1 van de Luchtvaartwet inzake de aanwijzing van het luchtvaartterrein van de vliegbasis Twente. Hiermee is beoogd gevolg te geven aan het besluit van 5 juni 1992, nr. M 193 van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (verder: aanwijzingsbesluit), waarbij een aantal gemeenten, waaronder Losser, een aanwijzing is gegeven op grond van artikel 37 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zoals dat artikel toentertijd luidde, om de aangegeven geluidszones en contouren op te nemen in de desbetreffende bestemmingsplannen. Op de plankaart zijn de voor de gemeente Losser relevante 35-, 40-, en 45- K.E. (Kosteneenheden)contouren opgenomen. Voorts is een nieuw artikel 35a in de planvoorschriften opgenomen. Daarin is in algemene zin een verbod opgenomen voor het bouwen van geluidsgevoelige bebouwing binnen de 35 K.E.-contour. In de leden 2 en 3 is een vrijstellingsmogelijkheid opgenomen om binnen de criteria zoals die zijn neergelegd in het Besluit geluidsbelasting grote luchtvaart geluidsgevoelige bebouwing te verwezenlijken. Bij het bestreden besluit hebben verweerders hun goedkeuring aan het bestemmingsplan onthouden. 2.3. Verweerders zijn van mening dat de gemeenteraad het aanwijzingsbesluit op een onjuiste wijze heeft geïnterpreteerd. Weliswaar biedt het aanwijzingsbesluit de mogelijkheid om bij de ‘vertaling’ en detaillering van de geluidscontouren op de bestemmingsplankaart kleine verschuivingen aan te brengen indien noodzakelijk, zodat rekening gehouden kan worden met toekomstige en bestaande woningen. Het kan evenwel niet de bedoeling zijn om, zoals in het voorliggende bestemmingsplan is geschied, de contouren in het open buitengebied tot NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Ruimtelijke ordening
200 meter te verschuiven. Dat dient geen enkel doel en daardoor blijven gebieden verstoken van de noodzakelijke geluidsbescherming, zo stellen verweerders. De door appellant aangehaalde passage uit de toelichting bij het zonebesluit, waarin wordt gesproken over de mogelijkheid van een verschuiving van de computerlijn met maximaal 1 Kosteneenheid moet worden gezien in de context van de financiële paragraaf. Verschuivingen dienen, aldus verweerders, zo plaats te vinden dat ze wat isolering en sanering van geluidsgevoelige bebouwing betreft kostenneutraal zijn. 2.4. Appellant kan zich niet vinden in het besluit van verweerders. In tegenstelling tot verweerders stelt hij zich op het standpunt dat de geluidscontouren op de juiste wijze in het bestemmingsplan zijn ingepast, namelijk door middel van detaillering op perceelsgrensniveau of afgestemd op de topografische ondergrond. Naar zijn mening laat het aanwijzingsbesluit een planologische regeling toe die binnen de marge van maximaal 1 Kosteneenheid afwijkt van de aangegeven geluidscontouren. De rechtszekerheid en de uniformiteit zijn in belangrijke mate gediend met de voorgestelde wijze van detaillering. Overigens wijst appellant erop dat de voor de aanwijzing verantwoordelijke ministeries ook (schriftelijk) met deze wijze van detaillering van de geluidzones hebben ingestemd. 2.5. Ingevolge artikel 2 van het aanwijzingsbesluit dienen op de bestemmingsplankaart de op bijlage A weergegeven geluidsbelastingslijnen (contouren) te worden aangegeven die het bestemmingsplangebied doorlopen. Volgens de toelichting op het aanwijzingsbesluit dient bij het opnemen van de geluidscontouren op de bestemmingsplankaarten de globale theoretische computerlijn gedetailleerd te worden in een lijn die tot op het niveau van de perceelsgrenzen en de daarop geprojecteerde of bestaande bebouwing duidelijkheid schept omtrent het planologische en geluidsbelastingsregime dat ter plaatse zal gelden. Bij de detaillering mogen geen grotere afwijkingen van de computerlijn ontstaan dan die welke overeenkomen met een marge van 1 Kosteneenheid aan weerszijden van de computerlijn. Het eindresultaat dient zoneringsneutraal te zijn. Daarmee wordt bewerkstelligd dat de detail-
51
lering van de contouren geen noemenswaardige financiële verschuivingen met zich brengt. De totale sanerings- en amoveringskosten zullen door de detaillering dan niet wezenlijk veranderen, aldus de toelichting. 2.6. Gelet op het onderzoek ter zitting stelt de Afdeling vast dat de ligging van de contouren zoals bij het bestemmingsplan voorzien voor een groot deel van het open buitengebied niet samenvalt met de ligging zoals aangegeven bij het aanwijzingsbesluit. De afwijking bedraagt op sommige plaatsen meer dan 200 meter. Gelet op de dwingende formulering van het aanwijzingsbesluit, in het bijzonder van genoemd artikel 2, bezien in het licht van doel en strekking van de vaststelling van geluidszones rond luchtvaartterreinen, is de Afdeling met verweerders van oordeel dat de toelichting bij dit besluit aldus moet worden geïnterpreteerd dat bij het aangeven van de geluidscontouren op de bestemmingsplankaart (kleine) verschuivingen slechts kunnen worden aangebracht, indien deze noodzakelijk zijn om te voorkomen dat een geluidscontour dwars door bestaande en geprojecteerde bebouwing komt te lopen, waardoor onduidelijkheid over het geluidsbelastingsregime zou kunnen ontstaan. De Afdeling is verder met verweerders van oordeel dat ten aanzien van het open buitengebied een dergelijke noodzaak tot afwijken ontbreekt. Aan de door appellant aangehaalde passage uit de toelichting bij het aanwijzingsbesluit, inhoudend dat grotere afwijkingen van de computerlijn dan die welke overeenkomen met een marge van 1 Kosteneenheid aan weerszijden van de computerlijn niet zijn toegestaan, komt eerst dan betekenis toe, indien, zoals terecht ook door verweerders is opgemerkt, vaststaat dat afwijking van de officiële contouren noodzakelijk is. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestemmingsplan niet in overeenstemming is met het aanwijzingsbesluit en, mitsdien, dat dit is vastgesteld in strijd met voornoemd artikel 37. Hieraan kan niet afdoen de stelling van appellant dat genoemde ministeries met de geluidscontouren zoals in het plan voorzien hebben ingestemd. De Afdeling wijst er hierbij overigens nog op dat het bestreden besluit is genomen overeenkomstig het unaniem uitgebrachte (negatieve) advies van de Provinciale NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
52
Ruimtelijke ordening
Planologische Commissie, waarin ook de Inspecteur van de Ruimtelijke Ordening als vertegenwoordiger van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zitting heeft gehad. Het vorenstaande brengt met zich dat verweerders goedkeuring aan het plan dienden te onthouden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
sluit is de aanvraag van Bakkerij A. B.V. voor het oprichten van een bakkerij op het bedrijfsterrein ‘De Hoefslag’, welke is ingediend op 27 juli 2000. Deze bouwaanvraag is in strijd met het vigerende bestemmingsplan ‘Buitengebied, tweede herziening’ waarin het betreffende perceel een agrarische bestemming heeft. Bij voorstel van 20 september 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders verweerder voorgesteld ter zake een voorbereidingsbesluit te nemen zodat vooruitlopend op het nieuwe bestemmingsplan de oprichting van de bakkerij kan worden gerealiseerd. Verweerder heeft vervolgens het thans bestreden besluit genomen.
01-84 Uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank Rotterdam van 25 juni 2001, nr. VWW44 00/2660 ZWI inzake het voorbereidingsbesluit inzake het bestemmingsplan ‘Buitengebied, tweede herziening’ van de gemeente Bleiswijk. Sedert 3 april 2000 staat artikel 21 van de WRO (voorbereidingsbesluit) niet langer op de negatieve lijst en is het derhalve mogelijk daartegen bezwaar te maken en vervolgens beroep in te stellen. Door het vervallen van procedurele connexiteit tussen vrijstellings- en voorbereidingsbesluit heeft het voorbereidingsbesluit zijn zelfstandige karakter herkregen en ligt aparte rechtsbeschermingsregeling in de rede. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19 lid 4 en artikel 21 Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:5
Bij besluit van 19 oktober 2000 heeft verweerder verklaard dat een herziening van het bestemmingsplan ‘Buitengebied, tweede herziening’ wordt voorbereid en bepaald dat het besluit in werking treedt met ingang van 9 november 2000, alsmede verklaard er mee in te stemmen dat burgemeester en wethouders procedures voeren die uiteindelijk kunnen leiden tot het verlenen van de gevraagde bouwvergunningen. (...) Aanleiding voor het nemen van het bestreden be-
Beoordeling van het geschil De president overweegt ten eerste dat in artikel 8:5 van de Awb is bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij deze wet behoort (negatieve lijst). Sedert 3 april 2000 staat artikel 21 van de WRO niet langer op de negatieve lijst en is het derhalve mogelijk tegen een voorbereidingsbesluit bezwaar te maken en vervolgens beroep in te stellen.
De reden om artikel 21 van de WRO bij inwerkingtreding van de Awb op de negatieve lijst te plaatsen, was gelegen in het feit dat een voorbereidingsbesluit vrijwel altijd genomen werd met het oog op een vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19 van de WRO oud, en veelal in samenhang met de anticiperende vergunningprocedure van artikel 50 van de Woningwet of artikel 46 van de WRO. Degene die door het nemen van of het weigeren van een voorbereidingsbesluit in zijn belangen getroffen was, kon deze vervolgens bij de bestuursrechter aanvechten in samenhang met het besluit inzake vrijstelling c.q. bouw- of aanlegvergunning. Op deze wijze werd cumulatie van rechtsbescherming voorkomen, zonder dat een burger onredelijk in zijn rechten werd gekort. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de WRO is de reden om artikel 21 van de WRO van de negatieve lijst te schrappen, gelegen in het feit dat met de verzelfstandiging van de procedure van artikel 19 van de WRO sedert 3 april 2000, in samenhang met artikel 50 van de Woningwet en arNIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Ruimtelijke ordening
tikel 46 van de WRO, bij het verlenen van vrijstelling het procedurele vereiste van het nemen van een voorbereidingsbesluit is komen te vervallen. Daarmee herkrijgt het voorbereidingsbesluit weer volledig zijn oorspronkelijke materiële functie als beschermingsinstrument door aanhouding van bouw- en aanlegvergunningen. Artikel 21 zal voortaan niet meer in overwegende mate gepaard gaan met toepassing van artikel 19 van de WRO. De rechtsbescherming tegen artikel 19 van de WRO zal dan ook niet meer mede aanleiding kunnen geven om bij bezwaar en beroep in dat kader tevens het voorbereidingsbesluit als grondslag voor de toepassing van artikel 19 te betrekken. Het voorbereidingsbesluit krijgt hierdoor zonder meer een zelfstandig karakter en een aparte regeling van de rechtsbescherming ligt dan ook in de rede. Door het aanvaarden van het amendement van Van Dok c.s. is het vierde lid van artikel 19 in de WRO gekomen. Naar het oordeel van de president is door het vierde lid van artikel 19 van de WRO het voorbereidingsbesluit als procedureel vereiste voor het verlenen van vrijstelling ingevolge het eerste lid van artikel 19 teruggekeerd, zij het beperkt tot die gevallen dat het betreffende bestemmingsplan ouder is dan tien jaar en Gedeputeerde staten geen vrijstelling ingevolge artikel 33 lid 2 van de WRO heeft verleend. Gelet op het voorgaande is het naar het oordeel van de president dan ook de vraag of het voorbereidingsbesluit in dat verband wel een zelfstandig karakter heeft en een aparte regeling van de rechtsbescherming derhalve in de rede ligt. De wetgever heeft aan het aanvaarden van het amendement Dok c.s. echter geen gevolgen verbonden, zodat een belanghebbende ook in het geval als het onderhavige tegen een voorbereidingsbesluit bezwaar kan maken.
01-85 Uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 juli 2001, nrs. E01.99.0250/1 en 200005560/1 inzake het bestemmingsplan ‘Buitengebied Texel’ (verder: plan 1996) en het bestemmingsplan
53
‘Buitengebied Texel, herziening ex artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening’ (verder: het artikel 30 plan) van de gemeente Texel. Voor gebieden die ten onrechte niet zijn aangewezen als speciale beschermingszone (SBZ) in de zin van de Vogelrichtlijn maar die wel hadden moeten worden aangewezen, is niet artikel 7 van de Habitatrichtlijn van toepassing, maar blijft artikel 4 lid 4 van de Vogelrichtlijn gelden. Voor gebied dat had moeten worden aangemerkt als SBZ, rustte op verweerders de taak te bezien in hoeverre ten aanzien van het militair gebruik ter plaatse aan deze uit de Vogelen Habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen kan worden voldaan. Vogelrichtlijn, artikel 4 lid 4 Habitatrichtlijn, artikel 7
2.19. De Waddenvereniging, de Werkgroep Landschapszorg Texel, de Stichting Duinbehoud en de Milieufederatie Noord-Holland hebben bezwaren tegen het militair (mede)gebruik van gronden gelegen in het zuiden van Texel en voeren aan dat verweerders op dit punt ten onrechte de bestreden besluiten I en II hebben genomen. Zij wijzen er daarbij in het bijzonder op dat de bestreden besluiten in strijd zijn met de Vogel- en Habitatrichtlijn. 2.24. Ten aanzien van de Vogelrichtlijn (richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979) en de Habitatrichtlijn (richtlijn 92/43/EEG van 21 mei 1992) overweegt de Afdeling als volgt. Ter uitvoering van de uit de Vogelrichtlijn voortvloeiende verplichtingen zijn het oostelijke deel van de Mokbaai en De Hors op 8 november 1991 aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn (hierna: SBZ). Gelet op artikel 7 van de Habitatrichtlijn is voor deze gronden het beschermingsregime van artikel 6 lid 2, 3 en 4 van de Habitatrichtlijn van toepassing. De overige thans in geding zijnde gronden waren ten tijde van het bestreden besluit I nog niet aangewezen als SBZ. Texel, waaronder de bestreden plandelen die ten tijde van het bestreden besluit I niet waren aangewezen als SBZ, is evenwel vermeld in de ‘Inventory of important Bird Areas in the European Community’ (verder: IBA 89). Het Hof van NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
54
Ruimtelijke ordening
Justitie van de Europese gemeenschappen (verder: het Hof) heeft in zijn arrest van 19 mei 1998 in zaak C-3/96 (Commissie van de Europese gemeenschappen tegen het Koninkrijk der Nederlanden, AB 1998, 403) overwogen dat de IBA 89 een document met wetenschappelijk bewijsmateriaal is, aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of Nederland zijn verplichting is nagekomen de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van de beschermde soorten meest geschikte gebieden als SBZ aan te wijzen. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de bewijskracht van de IBA 89 in dit geval teniet doen, mede nu de betrokken gebieden op 24 maart 2000 als SBZ zijn aangewezen. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat ten tijde van het bestreden besluit I de betrokken plandelen hadden moeten zijn aangewezen als SBZ. Uit het arrest van het Hof van 7 december 2000 in zaak C -374/98 (Basses Corbieres, BR april 2001, nr. 72) blijkt dat voor gebieden die ten onrechte niet zijn aangewezen als SBZ in de zin van de Vogelrichtlijn doch wel hadden moeten worden aangewezen artikel 7 van de Habitatrichtlijn niet van toepassing is. Voor deze gebieden blijft artikel 4 lid 4 van de Vogelrichtlijn gelden. De Afdeling stelt derhalve vast dat voor de betrokken gebieden die ten tijde van het bestreden besluit I niet waren aangewezen als SBZ doch wel hadden moeten zijn aangewezen destijds het beschermingsregime van de Vogelrichtlijn van toepassing was.
lichting bij de aanwijzing als SBZ van 24 maart 2000. Deze toelichting stelt dat bestaand militair gebruik kan worden voortgezet.
2.24.1. Bij het bestreden besluit I is de aanduiding ‘zone militair gebruik’ van het artikel 30 plan goedgekeurd. Voor de gronden die deze aanduiding hebben gekregen en waaraan het plan 1996 de bestemming ‘Strand’ toekent, kan – voorzover deze bestemming bij besluit van 25 februari 1997 is goedgekeurd en deze goedkeuring onherroepelijk is – worden vastgesteld dat sprake is van een volledige bestemmingsregeling, te weten de bestemming ‘Strand’ met de aanduiding ‘zone militair gebruik’. Aan deze goedkeuring hebben verweerders ten grondslag gelegd dat sprake is van het vastleggen van feitelijk militair gebruik waarvan beëindiging niet in de rede ligt. Bij het bestreden besluit II is de bestemming ‘Militair terrein (Md)’ van het plan 1996 goedgekeurd. Verweerders verwijzen daarbij ten aanzien van de in geding zijnde problematiek naar de toe-
2.24.2. Uit artikel 4 lid 4 van de Vogelrichtlijn en artikel 6 lid 2 van de Habitatrichtlijn volgt dat passende maatregelen dienen te worden getroffen om ervoor te zorgen dat, voorzover thans van belang, het leefmilieu van vogels in een SBZ niet wezenlijk wordt verslechterd, verstoord of vervuild. Nu vast staat dat de betrokken gronden waren dan wel hadden moeten worden aangemerkt als SBZ, rust op verweerders de taak te bezien in hoeverre ten aanzien van het militair gebruik ter plaatse aan deze uit de Vogel- en Habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen kan worden voldaan. Van belang kan dienaangaande zijn dat een gebied is aangewezen als (staats)natuurmonument. In dat geval zou de doorwerking van de Vogel- en Habitatrichtlijn immers via het regime van de (richtlijnconforme interpretatie van de) Natuurbeschermingswet kunnen plaatsvinden en zou bij de (planologische) beoordeling van het plan moeten worden bezien of is uitgesloten dat ter zake een ontheffing dan wel vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet kan worden verkregen. Verweerders hebben evenwel niet in ogenschouw genomen dat een deel van de in geding zijnde gronden, te weten het noordwestelijke deel van de Mokbaai en De Hors zijn aangewezen als respectievelijk staatsnatuurmonument Waddenzee I en Waddenzee II. Verweerders hebben ook ten aanzien van de overige gronden niet genoegzaam bezien in hoeverre ten aanzien van het militaire gebruik is verzekerd dat aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Vogel- en Habitatrichtlijn wordt voldaan. Dat in de toelichting bij de aanwijzing als SBZ van 24 maart 2000 is gesteld dat bestaand militair gebruik kan worden voortgezet, kan, mede gelet op het feit dat deze aanwijzing niet ziet op het oostelijke deel van de Mokbaai en De Hors, hieraan niet afdoen. Overigens is ter zitting van de zijde van de Minister van Defensie gesteld dat ten aanzien van de vogelstand in het betrokken gebied meerdere gegevens over de invloed van militaire oefeningen bekend zijn. Deze gegevens zijn niet betrokken bij de besluitvorming door verweerders. De bestreden besluiten I en II komen dan ook voor vernietiging in aanmerking voorzover daarbij NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Ruimtelijke ordening
goedkeuring is verleend aan het plandeel van het artikel 30 plan met de aanduiding ‘zone militair gebruik’ respectievelijk het plandeel van het plan 1996 met de bestemming ‘Militair terrein (Md)’, aangezien ten aanzien van deze besluiten in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn onvoldoende is bezien in hoeverre het militair gebruik het leefmilieu van de vogels aantast. De bestreden besluiten zijn in zoverre derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72 lid 5 van de Awb te bepalen dat verweerders bij gelegenheid van het opnieuw beslissen ter zake tegelijkertijd beslissen over het artikel 30 plan en het plan 1996 wat betreft bovengenoemde plandelen. Overigens merkt de Afdeling op dat nu alle betrokken gronden vanaf 24 maart 2000 als SBZ zijn aangewezen, uit artikel 7 van de Habitatrichtlijn volgt dat vanaf die datum het beschermingsregime van de Habitatrichtlijn van toepassing is.
01-86 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 juli 2001, nr. E01.98.0533 inzake het bestemmingsplan ‘Het Woud’ van de gemeente Apeldoorn. Op grond van het provinciale bufferbeleid speelt het bestemmingsplan een belangrijke rol ter ondersteuning van het milieubeleid dat is gericht op het reduceren van ammoniakuitstoot, en zou het plan een verbod op nieuwvestiging en een nuancering van de omvang van agrarische bedrijven in de in acht te nemen zone moeten bevatten. Toetsing van het provinciale beleid ex tunc. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 4a
2.4.2. De beroepen van [appellanten] en de GLTO zijn gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan een aantal agrarische bouwpercelen in het plangebied. De in het plan opgenomen bouwmogelijkheden voor deze percelen zijn volgens appellanten niet in strijd met het provinciale bufferbeleid.
55
2.4.2.1. De gemeenteraad heeft in artikel 3.8 lid 2 van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, opgenomen dat agrarische bedrijven maximaal 4.000 m2 aan bedrijfsgebouwen mogen hebben. De planregeling voor bedrijfsgebouwen is niet per gebied nader gespecificeerd. Nieuwvestiging van agrarische bedrijven is op grond van artikel 3.1 lid 6 van de planvoorschriften slechts toegestaan op gronden die op de plankaart zijn aangeduid als ‘vestigingsgebied’. Het zuidelijk deel van het plangebied wordt omgeven door enkele natuurgebieden, waaronder de Veluwe in het westen en het Gietelsche en Appensche Veld en de Empesche en Tondensche Heide in het oosten. De gemeenteraad heeft in dit zuidelijk deel van het plangebied een zone op de plankaart aangebracht, die niet de aanduiding ‘vestigingsgebied’ heeft. Binnen deze zone is nieuwvestiging van agrarische bedrijven aldus niet toegestaan. 2.4.2.2. Verweerders hebben goedkeuring onthouden aan plandelen met agrarische bouwvlakken, omdat voor wat betreft de uitbreidingsmogelijkheden op deze bouwvlakken geen rekening is gehouden met het provinciale bufferbeleid. Voorts hebben zij in dit verband overwogen dat een maximum van 4.000 m2 aan bedrijfsgebouwen niet in alle gevallen noodzakelijk is. Het bufferbeleid is gericht op de reductie van ammoniakuitstoot rondom voor verzuring gevoelige gebieden. Het bestemmingsplan wordt hierbij door verweerders als belangrijk instrument gezien. Op grond van dit beleid dient in randzones langs belangrijke kerngebieden van de ecologische hoofdstructuur een strook in acht te worden genomen waarbinnen het agrarisch gebruik in vergelijking met op grotere afstand gelegen agrarische bedrijven nadere regeling behoeft. Volgens verweerders is de regeling in het plan voor bedrijven die in deze zone zijn gevestigd niet met dit beleid in overeenstemming. Niet slechts nieuwvestiging van agrarische bedrijven moet worden beperkt, maar ook de uitbreidingsmogelijkheden van reeds bestaande agrarische bedrijven. 2.4.2.3. Op grond van het provinciale beleid zoals weergegeven in het Streekplan Gelderland 1996, speelt het bestemmingsplan een belangrijke rol ter NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
56 ondersteuning van het milieubeleid dat is gericht op het reduceren van ammoniakuitstoot. In een gebied waar sprake is van een (te) hoge achtergrondbelasting zou in het bestemmingsplan onder meer een verbod op nieuwvestiging moeten worden opgenomen en zou de omvang van bestaande agrarische bedrijven moeten worden genuanceerd. Toepassing hiervan mag niet leiden tot het frustreren van de gewenste dynamiek die op grond van het gemeentelijke ammoniakreductieplan wordt beoogd. Ook op grond van de provinciale notitie inzake Ammoniak en Bestemmingsplannen van mei 1995 zou het plan een verbod op nieuwvestiging en een nuancering van de omvang van agrarische bedrijven in de in acht te nemen zone moeten bevatten. 2.4.2.4. De Afdeling acht het provinciale beleid betreffende de reducering van ammoniakuitstoot rondom voor verzuring gevoelige gebieden niet onredelijk. Uitbreiding van bedrijven in deze gebieden is in het plan niet nader gespecificeerd ten opzichte van bedrijven die niet in deze gebieden liggen. Verweerders hebben het plan op dit punt dan ook terecht met hun beleid in strijd bevonden. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerders niet aan voornoemd beleid hebben kunnen vasthouden. De omstandigheid dat verweerders na het bestreden besluit hun beleid op dit punt hebben gewijzigd en dat verweerders ter zitting hebben verklaard dat de planregeling op grond van dit nieuwe beleid kan worden goedgekeurd, kan niet als een dergelijke omstandigheid worden aangemerkt. Immers, verweerders dienden het voorliggende plan te toetsen aan hun beleid zoals dit ten tijde van het bestreden besluit luidde. Een beroep van appellanten op het thans geldende beleid kan derhalve niet slagen. Verweerders hebben op grond van het vorenstaande in redelijkheid in zoverre goedkeuring aan het plan kunnen onthouden.
Ruimtelijke ordening
01-87 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 juli 2001, nr. 199900302/1 inzake het bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein Medel’ van de gemeente Echteld. Onthouding van goedkeuring aan plandelen met bedrijfsbestemming waarbij het belangrijkste onderscheid met andere plandelen met die bestemming gelegen lijkt in de eigendomssituatie, is onvoldoende gemotiveerd. Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:46 en 3:47
2.4. Met het plan wordt beoogd een regionaal bedrijventerrein te ontwikkelen met een bruto-oppervlakte van ongeveer 130 ha. 2.10. De bezwaren van appellanten sub 4 en 5 hebben betrekking op de onthouding van goedkeuring aan enkele op de plankaart aangegeven plandelen met de bestemming ‘Bedrijfsterrein’. Zij hebben als bezwaar onder meer naar voren gebracht dat verweerders op geen enkele wijze hebben gemotiveerd waarom zij aan de plandelen die juist op hun gronden betrekking hebben, goedkeuring hebben onthouden en niet aan de plandelen die de gronden van het Industrieschap Medel betreffen. Verweerders hebben bij hun beslissing ten onrechte de belangen van appellanten niet betrokken. Appellanten vinden dat verweerders aan de verkeerde plandelen goedkeuring hebben onthouden en dat het belang van een goede ruimtelijke ordening met zich brengt dat aan de bedrijfsbestemming voor hun gronden goedkeuring wordt verleend. 2.10.1. Uit de stukken blijkt dat verweerders naar aanleiding van bedenkingen goedkeuring hebben onthouden aan enkele plandelen met de bestemming ‘Bedrijfsterrein’. Verweerders zijn hiertoe overgegaan omdat zij blijkens het bestreden besluit van mening zijn dat de uitgifte van bedrijventerrein in de planperiode beperkt dient te blijven tot 85 ha, terwijl het plan voorziet in een bedrijventerrein met een oppervlakte van netto circa 115 ha. VerweerNIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Ruimtelijke ordening
ders hebben echter hieraan toegevoegd dat de plandelen in kwestie mogelijk alsnog binnen de planperiode geheel of deels voor goedkeuring in aanmerking kunnen komen, doch dat dit afhankelijk is van hun inzichten in de ontwikkeling van de behoefte aan bedrijventerrein in de regio. De raming van de behoefte zal te zijner tijd worden geactualiseerd. 2.10.2. De Afdeling stelt vast dat verweerders vrijwel uitsluitend goedkeuring hebben onthouden aan de plandelen die zien op de percelen van appellanten sub 4 en 5. Verweerders hebben echter niet gemotiveerd waarom het uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aangewezen was de gronden van appellanten niet en die van het Industrieschap Medel wel gedurende de planperiode voor realisering als bedrijventerrein in aanmerking te doen komen. Dit brengt de Afdeling tot het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een kenbare en deugdelijke motivering. De beroepen van appellanten zijn derhalve gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:46 en 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
01-88 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 juli 2001, nr. 199900559/1 inzake het bestemmingsplan ‘Lyceumkwartier 1998’ van de gemeente Zeist. Verwijzing in bestemmingsplan naar beeldkwaliteitsplan (BKP) dat stedenbouwkundige en architectonische richtlijnen bevat, kan wel betekenis hebben bij de toepassing van discretionaire vrijstellingsbevoegdheid of bij het stellen van nadere eisen. In het kader van de verlening van een aanlegvergunning kan niet verwezen worden naar het BKP, omdat gelet op artikel 44 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een bestemmingsplan of de krachtens een zodanig plan gestelde eisen in de vorm van een limitatief en imperatief stelsel de criteria dienen te bevatten waaraan een aanvraag om een aanlegvergunning getoetst moet worden. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 44
57
2.2. Het plangebied ligt aan de noordoostzijde van het stedelijke gebied van Zeist, grenzend aan de bestaande bebouwing van het Lyceumkwartier en het Zeisterbos. Met het plan wordt beoogd de bouw van 59 woningen mogelijk te maken ten zuiden van de Verlengde Slotlaan, in de nabijheid van de Reformatorische bijbelschool aan de Krakelingweg. Ten noorden van deze laan, rond het complex van de Vrije school, zijn in het plan 151 woningen voorzien. 2.7.2. (...) Met het oog op de bescherming van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden en teneinde de ruimtelijke inrichting en architectuur in het plangebied te doen aansluiten bij de bestaande kwaliteiten in het plangebied, is voorts in artikel 5 van de planvoorschriften (Beschrijving in hoofdlijnen voor alle bestemmingen) bepaald dat bij de bebouwing en inrichting van de openbare ruimte acht wordt geslagen op het voor het woongebied opgestelde beeldkwaliteitsplan ‘Lyceumkwartier’ (verder te noemen: het beeldkwaliteitsplan). Dit dient volgens dit artikel aldus te gebeuren dat burgemeester en wethouders bij gebruikmaking van de bij het plan gegeven bevoegdheden tot het verlenen van aanlegvergunningen en vrijstellingen en tot het stellen van nadere eisen het beeldkwaliteitsplan als toetsingskader hanteren. 2.7.3. Appellanten sub 2, 5 en 8 voeren aan dat met de verwijzing naar het beeldkwaliteitsplan ten onrechte welstandseisen in het bestemmingsplan zijn opgenomen. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat de verwijzing in de planvoorschriften naar het beeldkwaliteitsplan als toetsingskader rechtens niet mogelijk is. Naar hun mening is het in strijd met de rechtszekerheid om met een bestemmingsplan een toetsingskader in het leven te roepen dat niet in dat plan zelf is opgenomen. Kennelijk willen appellanten hiermee betogen dat het beeldkwaliteitsplan niet als toetsingskader kan dienen en, mitsdien, dat het bestemmingsplan onvoldoende bescherming biedt aan meergenoemde landschappelijke, cultuurhistorische en stedenbouwkundige waarden. 2.7.4. De Afdeling stelt vast dat het beeldkwaliteitsplan stedenbouwkundige en architectonische richtlijnen bevat. In artikel 5 van de planvoorschriften wordt aan burgemeester en wethouders opgeNIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
58
Ruimtelijke ordening
dragen de in het beeldkwaliteitsplan opgenomen stedenbouwkundige en architectonische uitgangspunten als toetsingskader te hanteren, indien zij zich gesteld zien voor de vraag of zij gebruik zullen maken van de in het plan neergelegde mogelijkheden om vrijstelling of aanlegvergunning te verlenen dan wel nadere eisen te stellen. De mogelijkheden tot het verlenen van vrijstelling en tot het stellen van nadere eisen betreffen bevoegdheden voor burgemeester en wethouders waarbij een bepaalde ruimte voor afweging bestaat of daartoe al dan niet besloten zal worden. De Afdeling is van oordeel dat waar een dergelijke ruimte bestaat, het in artikel 5 bepaalde dat daarbij acht moet worden geslagen op het niet van het bestemmingsplan deel uitmakende – doch daarbij wel als bijlage gevoegde – beeldkwaliteitsplan, niet in strijd is met het recht. Voorzover artikel 5 betrekking heeft op aanlegvergunningen, wijst de Afdeling op artikel 44 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Gezien dit artikel dienen een bestemmingsplan of de krachtens een zodanig plan gestelde eisen in de vorm van een limitatief en imperatief stelsel de criteria te bevatten waaraan een aanvraag om een aanlegvergunning getoetst moet worden. De Afdeling is van oordeel dat zich hiermee niet verdraagt het in artikel 5 bepaalde dat bij die toetsing – tevens – het niet van het bestemmingsplan deel uitmakende beeldkwaliteitsplan in acht genomen moet worden. De Afdeling acht artikel 5 in zoverre dan ook in strijd met dit wetsartikel. Door het plan niettemin goed te keuren hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 28 lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van appellanten sub 2, 5 en 8 is op dit punt gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de in artikel 5 van de planvoorschriften opgenomen zinsnede ‘– en aanlegvergunningen’.
vrijstelling of het stellen van nadere eisen betreft – niet aanvaardbaar te achten omdat daarmee welstandseisen in het plan zijn opgenomen. Van belang is in dit verband dat het plan mede beoogt recht te doen aan de karakteristieke bestaande bebouwing van het Lyceumkwartier. Derhalve hebben de in het beeldkwaliteitsplan neergelegde architectonische uitgangspunten ruimtelijke betekenis. 2.7.5. Gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, waaronder de inhoud en strekking van het bestemmingsplan overigens, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit plan onvoldoende waarborgen bevat ter bescherming van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden. In de omstandigheid dat het beeldkwaliteitsplan geen rol kan spelen bij aanlegvergunningen ziet de Afdeling onvoldoende reden om tot een ander oordeel te komen. Noot: Deze uitspraak lijkt op het eerste gezicht wellicht in tegenspraak met vroegere uitspraken van de Afdeling, waarin aanvaardbaar is bevonden dat voor de beschrijving van bijvoorbeeld landschappelijke of natuurwaarden waaraan een verzoek om aanlegvergunning diende de worden getoetst, werd verwezen (meestal impliciet) naar de toelichting bij het bestemmingsplan. Die maakt immers ook geen deel uit van het plan. In het onderhavige geval is het beeldkwaliteitsplan echter wel heel direct als rechtstreeks toetsingskader gepositioneerd, terwijl de plantoelichting in de hiervoor bedoelde gevallen meer diende ter verkrijging van nadere informatie over bepaalde waarden, die in algemene zin in de planvoorschriften al waren vermeld.
Uit het bovenstaande volgt dat terzake rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan deze zinsnede. De Afdeling overweegt verder dat zij geen reden ziet om de verwijzing naar het beeldkwaliteitsplan – gezien het bovenstaande, waar dat uitsluitend de uitoefening van de bevoegdheid tot het verlenen van NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Ruimtelijke ordening
01-89 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 juli 2001, nr. 200005283/1 inzake het bestemmingsplan ‘Bangert-Zuid 2000’ van de gemeente Andijk. Periode waarvoor Streekplan is vastgesteld is korter dan de geplande periode van (gefaseerde) woningbouw in bestemmingsplan. Streekplan biedt derhalve geen basis voor woningbouw die na de streekplanperiode voorzien is. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 5 lid 1
2.2. Het plangebied ligt in de kern Bangert en omvat de gronden ten zuiden van de Kleingouw en ten oosten van de woonbuurt Dwarsland. Het plan maakt – in fases – de bouw van een nieuwe woonwijk mogelijk. Bij het bestreden besluit hebben verweerders aan het plan gedeeltelijk goedkeuring onthouden. 2.4. Verweerders hebben goedkeuring onthouden aan een op de plankaart aangegeven plandeel met de uit te werken bestemming ‘Woongebied’ (in het plan aangeduid als het middendeel van het plangebied) en aan het daaraan verbonden artikel 9 van de planvoorschriften. 2.5. Appellant is eigenaar van een deel van de gronden waaraan in het plan de uit te werken bestemming ‘Woongebied’ is toegekend en heeft in 1996 met de gemeente een exploitatieovereenkomst gesloten om de woningbouw ter plekke te ontwikkelen. Appellant wijst erop dat deze overeenkomst na lang overleg met de gemeente tot stand is gekomen, waarbij hij ervan uit is gegaan dat de gronden in ieder geval ná 2005 voor woondoeleinden in ontwikkeling kunnen worden gebracht. Appellant stelt dat hij door het bestreden besluit is benadeeld (...). 2.6. Ingevolge artikel 9 lid 1 van de planvoorschriften in samenhang met de plankaart, zijn de gronden met de uit te werken bestemming ‘Woongebied’ bestemd voor woningen, wegen, fiets- en voetpaden, groenvoorzieningen, speelgelegenheden en water, met de daarbij behorende bouwwerken en open terreinen, waaronder parkeerplaatsen.
59
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a en b, van dit artikel moeten burgemeester en wethouders de bestemming uitwerken met dien verstande, dat de uitwerking niet mag plaatsvinden voor het jaar 2005 en het aantal vanaf 2005 te bouwen woningen in overeenstemming is met het provinciaal woningbouwbeleid. 2.8. Appellant voert voorts aan dat het opmerkelijk is dat het plan voor een periode van tien jaren wordt vastgesteld, terwijl het provinciaal woningbouwbeleid niet verder reikt dan het jaar 2005. Verweerders wijzen er in hun verweerschrift op dat de duur van tien jaren de maximale termijn is die de Wet op de Ruimtelijke Ordening noemt en dat eerdere herziening mogelijk is. Daarnaast staat volgens verweerders de omstandigheid dat binnen het huidige ruimtelijke beleid geen verdere woningbouw kan worden toegestaan, het opstellen van een bestemmingsplan voor de duur van tien jaren geenszins in de weg, aangezien er meerdere, andere bestemmingen mogelijk zijn. De Afdeling komt dit standpunt niet onjuist voor. 2.9. Verweerders stellen zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat de uit te werken bestemming ‘Woongebied’ in strijd is met het provinciaal ruimtelijk beleid en met de goede ruimtelijke ordening. De Afdeling stelt vast dat het thans van kracht zijnde streekplan Noord-Holland Noord, waarin het beleid ten aanzien van de spreiding van woningbouw is neergelegd, zich uitstrekt over de periode tot 2005 en dat voor de periode daarna – waarop de aan de orde zijnde uitwerkingsplicht ziet – op dit punt thans niet in beleid is voorzien. Voorts is gebleken dat besluitvorming over de vaststelling van een nieuw streekplan nog niet aan de orde is, zodat de vraag of in een volgend streekplan voor het middendeel van het plangebied woningbouwmogelijkheden zullen worden opgenomen nog niet kan worden beantwoord. Ter zitting hebben verweerders overigens verklaard dat bij hen vanuit planologisch oogpunt geen overwegende bezwaren bestaan tegen woningbouw op de in geding zijnde gronden en dat zij derhalve niet op voorhand uitsluiten dat, zodra meer duidelijkheid bestaat over het provinciaal woningbouwbeleid ná 2005, deze alsnog voor een woonbestemming in aanmerking komen. Nu het NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
60
Ruimtelijke ordening
provinciaal woningbouwbeleid vooralsnog geen basis biedt voor de uit te werken bestemming ‘Woongebied’, hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of is genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben daarom terecht goedkeuring onthouden aan het plandeel. Het beroep is ongegrond.
ducerend bedrijf van de grootte van dat van appellante adviseert de VNG brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’ ter voorkoming van geurhinder een afstand van 1000 meter tot een rustige woonwijk.
01-90 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 juli 2001, nr. 200005526/1 inzake het bestemmingsplan ‘vm Slachthuisterrein’ van de gemeente Breda. Geplande realisatie van woonwijk in nabijheid van in stadscentrum gelegen bedrijf dat (ernstige) geurhinder veroorzaakt. Ten tijde van planvaststelling bestond onvoldoende inzicht in de mate van geurbelasting van de geplande woningbouw. Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46
2.2. Het plan voorziet in de bouw van ongeveer 170 woningen op het terrein van het voormalige slachthuis in het centrum van Breda in de wijk Belcrum. Verweerders hebben het plan goedgekeurd. 2.3. Appellante heeft bezwaar tegen deze woningbouwlocatie, omdat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat naar haar mening niet is gegarandeerd en omdat dit zal leiden tot een aanscherping van de voorwaarden waaronder haar een milieuvergunning is verleend. 2.5. Het plangebied betreft een open plaats tussen bestaande woningen op ongeveer 500 meter van het bedrijf van appellante in het centrum van Breda. Het bedrijf van appellante produceert per jaar meer dan 2.500 ton suiker. Voor een suikerpro-
2.5.1. Ter zitting is gebleken dat op ongeveer 130 meter ten noordoosten van het bedrijf van appellante woningen aanwezig zijn en dat deze woningen bepalend zijn voor het antwoord op de vraag welke voorwaarden aan haar vergunning op grond van de Wet milieubeheer moeten worden verbonden ter voorkoming van geurhinder voor omwonenden. Gelet hierop is niet aannemelijk dat bebouwing van het plangebied als zodanig zal leiden tot een aanscherping van deze vergunningvoorwaarden. Hieraan kan niet afdoen dat verweerders – naar ter zitting is gebleken – nog geen beslissing hebben genomen omtrent de door appellante gevraagde revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer vanwege de omstandigheid dat partijen nog van mening verschillen omtrent de benodigde, door appellante te treffen geurmaatregelen. De aanvraag voor een revisievergunning ziet ook op de reeds aanwezige woningen. 2.5.2. Uitgangspunt van beleid van verweerders in dezen is – zo blijkt uit de stukken – het in beginsel voorkomen van nieuwe hinder en nieuwe gehinderden. Dit beleidsuitgangspunt is in overeenstemming met het rijksbeleid. Op grond van dit beleid dient een nieuwe hindergevoelige bestemming op zodanige afstand te worden voorzien van stankbronnen dat geen of hooguit een acceptabele mate van hinder is te verwachten. 2.5.3. Verweerders sluiten niet uit dat bebouwing van het plangebied tot nieuwe, potentieel gehinderden leidt. Zij stellen zich evenwel op het standpunt dat in dit geval toelating van nieuwe, potentieel gehinderden en een kortere afstand dan in de brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’ geadviseerd aanvaardbaar is, nu het gaat om een centraal in de binnenstad gelegen locatie temidden van woningen (verdichtingslocatie), waar een milieuhinderlijk bedrijf is weggesaneerd en waar woningbouw de leefbaarheid van de wijk zal vergroten. In dit verband hebben zij gewezen op de richtlijnen van het rijk en de Experimentenwet Stad en Milieu, die beide betrekking hebben op het ontwikkelen NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Ruimtelijke ordening
van een compacte stad als bedoeld in het project Stad en Milieu. Het streven naar een compacte stad en de Experimentenwet wijzen er volgens verweerders op dat in stedelijke situaties als het voorliggende plangebied, wonen zonder enige hinder niet als realistisch kan worden beschouwd. Aanwezige hinder wordt gecompenseerd door andere aspecten zoals een ligging nabij het station, de binnenstad, in een rustig binnengebied binnen het vrijwel gesloten woninggebied. Weliswaar gaat het hier, aldus verweerders, niet om een door de Minister van VROM op grond van de Experimentenwet Stad en Milieu aangewezen project, maar de methode Stad en Milieu in de compacte stad verdient volgens verweerders ook buiten de aangewezen projecten navolging. 2.5.4. Daargelaten de vraag of de methode Stad en Milieu in de compacte stad in dit geval kan worden toegepast, stelt de Afdeling vast, dat ten tijde van de planvaststelling het gemeentebestuur nog geen inzicht had in de mate van de geurbelasting van het bedrijf op de woonomgeving. Wel hebben verweerders – zo is ter zitting gebleken – een onderzoek ingesteld bij drie grote suikerproducerende bedrijven in Nederland omtrent de geurhinder op omliggende woningen en naar de in dat kader te stellen eisen, maar de resultaten van dat onderzoek zijn nog niet beschikbaar. Derhalve bestond ten tijde van het bestreden besluit onvoldoende inzicht in de vraag in hoeverre toekomstige bewoners van het plangebied hinder zullen ondervinden. 2.5.4.1. Voorzover verweerders en het gemeentebestuur hun standpunt motiveren door te wijzen op de omstandigheid dat het geurhinderlijke slachthuis ter plaatse is verdwenen, overweegt de Afdeling dat dit mogelijk voor de bewoners van de reeds aanwezige woningen een milieuhygiënische verbetering van hun woonomgeving betekent, maar dat dit niet voor de toekomstige bewoners van het plangebied het geval behoeft te zijn. 2.5.5. Ook anderszins hebben verweerders niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval een toeneming van het aantal potentieel gehinderden en een kortere afstand dan de in de VNG Brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’ aanbevolen afstand van 1000 meter tot een rustige woonwijk aanvaardbaar is.
61
2.5.6. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat verweerders hun besluit omtrent goedkeuring niet voldoende draagkrachtig hebben gemotiveerd.
01-91 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 augustus 2001, nr. 200000789/01 inzake het bestemmingsplan ‘Beitel-Zuid’ van de gemeente Heerlen. Ten tijde van het goedkeuringsbesluit was er sprake van een in werking getreden ontheffing van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij als bedoeld in artikel 25 van de Natuurbeschermingswet. Gedeputeerde staten hadden niet op voorhand moeten inzien dat het besluit tot verlenen van de ontheffing in rechte geen stand zou houden. Toetsing ex tunc. Natuurbeschermingswet, artikel 25 lid 1
2.3. In het bestreden besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd met uitzondering van nader op de plankaart aangegeven plangedeelten en bepaalde artikelen of onderdelen van de planvoorschriften. 2.4. Appellante kan zich niet met het bestreden besluit verenigen om de in haar beroepschrift vermelde redenen. 2.5. In de uitspraak van de Afdeling van 16 september 1999, nr. E01.98.0350, heeft de Afdeling overwogen dat in het besluit omtrent goedkeuring van 21 april 1998 geen overwegingen zijn gewijd aan de hamster in het plangebied, alhoewel daartoe wel aanleiding bestond gelet op de overwegingen in de uitspraak van 19 maart 1998, nr. E01.96.0471. In het thans voorliggende goedkeuringsbesluit van 16 november 1999 hebben verweerders ten aanzien van de hamster in het bestreden besluit overwogen dat, alhoewel uit diverse onderzoeken is gebleken dat sinds 1998 in het gebied geen hamNIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
62
Ruimtelijke ordening
sters meer zijn waargenomen en het plangebied mitsdien als habitat voor de hamster nauwelijks meer een functie lijkt te vervullen, er desalniettemin vanuit is gegaan dat er sprake is van een hamsterbiotoop.
kenmerk TRCJZ/2000/9693, TRCJZ/2000/9630 en TRCJZ/2000/9596, opnieuw op de bezwaren beslist en de bezwaren ongegrond verklaard. Ook tegen dit besluit heeft – onder meer – appellante beroep ingesteld. De Afdeling heeft bij uitspraak van 15 januari 2001, nr. 200004163/1, de beroepen gegrond verklaard en het besluit van de Staatssecretaris van 21 juli 2000 vernietigd. 2.8. Naar het oordeel van de Afdeling is er echter geen grond voor het oordeel dat verweerders ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op voorhand hadden moeten inzien dat het besluit tot het verlenen van de ontheffing in rechte geen stand zou kunnen houden. De omstandigheid dat de Afdeling het besluit op bezwaar van 1 juni 1999 heeft vernietigd bij uitspraak van 27 april 2000 doet, gelet op de overwegingen van de Afdeling in deze uitspraak, aan dit oordeel niet af. De Afdeling komt in verband hiermede tot de conclusie dat voor verweerders, gezien de op het moment van goedkeuring bestaande ontheffing, geen aanleiding bestond goedkeuring aan het plan te onthouden vanwege dit aspect.
2.6. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 26 oktober 1999, nr. E01.97.0672 (inzake GOB Heerlen/Aken, red.), overwogen dat verweerders geen goedkeuring aan het in dat geschil aan de orde zijnde plan hadden kunnen verlenen, indien en voorzover zij op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat geen ontheffing als bedoeld in artikel 25 lid 1 van de Natuurbeschermingswet zou kunnen worden verleend. Evenmin hadden verweerders volgens deze uitspraak aan het plan goedkeuring kunnen verlenen, indien zij in redelijkheid hadden moeten inzien dat het plan, mede gelet op artikel 2 lid 1 van het Besluit ontheffingen en vrijstellingen Natuurbeschermingswet, ertoe zou leiden dat het natuurlijke verspreidingsgebied van de hamsters in die mate wordt aangetast dat zij daarin niet meer kunnen voortbestaan. Evenzeer geldt dit voor het beroep dat appellante op het Verdrag van Bern heeft gedaan, dat wil zeggen dat enerzijds in de procedure over de ontheffing zal kunnen worden nagegaan of verweerders in strijd met dat Verdrag hebben gehandeld, maar dat anderzijds het plan de nakoming van het Verdrag niet onmogelijk mag maken. 2.7. Bij de behandeling van het beroep is gebleken dat de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij besluit van 6 augustus 1998, kenmerk Tl /PG, een ontheffing als bedoeld in artikel 25 van de Natuurbeschermingswet heeft verleend. De ontheffing is in het besluit op bezwaar van 1 juni 1999, kenmerk TRCJZ/1999/5399 en TRCJZ/ 1999/5398, gehandhaafd. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan was er derhalve een in werking getreden ontheffing. Tegen het besluit van 1 juni 1999 heeft – onder meer – appellante beroep ingesteld. Bij uitspraak van 27 april 2000, nr. 199901039/1, heeft de Afdeling op de beroepen beslist en het besluit op bezwaar van 1 juni 1999 vernietigd. Vervolgens heeft de Staatssecretaris bij besluit van 21 juli 2000,
2.9. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Het beroep is mitsdien ongegrond.
01-92 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 augustus 2001, nr. E01.98.0695/1 inzake het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ van de gemeente Wijchen. De voorgeschreven aanlegvergunningplicht is niet noodzakelijk om te voorkomen dat terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de in het plan gegeven bestemming. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 14
2.9.1. De v.o.f. L. exploiteert een tuinbouwbedrijf aan de G.weg en de H.dam te Wijchen. NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Ruimtelijke ordening
Zij stelt op de eerste plaats dat het aanlegvergunningenstelsel in het plan haar bedrijfsvoering onevenredig beperkt. 2.9.1.1. Op het bedrijf van appellante worden graszoden, bomen en siergewassen gekweekt. Daarnaast worden de gronden van het bedrijf gebruikt voor hoveniersactiviteiten. De gemeenteraad heeft in het plan de bestaande bedrijfsactiviteiten van appellante opgenomen. Hiertoe zijn de desbetreffende gronden bestemd als ‘Agrarisch gebied’ met de nadere aanduiding ‘hoveniersbedrijf (Ho)’. Blijkens de doeleindenomschrijving in artikel 4.1 van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn gronden met deze bestemming en aanduiding bestemd voor agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsuitoefening, met als nevenactiviteit een hoveniersbedrijf. Voorts zijn de gronden waarop het beroep van appellante betrekking heeft door de gemeenteraad aangeduid als ‘open gebied’. Op grond van artikel 4.6.1, onder e, van de planvoorschriften, is de aanplant van opgaande beplanting op gronden aangeduid als ‘open gebied’ slechts toegestaan na verlening van een aanlegvergunning door burgemeester en wethouders. Op grond van artikel 4.6.3 kan een aanlegvergunning van opgaande beplanting worden verleend indien dit noodzakelijk is voor de agrarische exploitatie van de gronden en indien de landschappelijke en natuurwaarden niet onevenredig worden aangetast. 2.9.1.2. Verweerders hebben deze regeling goedgekeurd. 2.9.1.3. Artikel 14, aanhef en onder a, Wet op de Ruimtelijke Ordening bepaalt dat een aanlegvergunning kan worden vereist indien dit noodzakelijk is om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming. Gelet op het hiervoor overwogene kan niet worden volgehouden dat een aanlegvergunning voor opgaande beplanting noodzakelijk is voor de verwerkelijking van de bestemming ‘Agrarisch gebied’ met de nadere aanduiding ‘hoveniersbedrijf Ho’.
63
2.9.1.4. Gelet op het vorenstaande is het plan in strijd met artikel 14, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. (...)
01-93 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 augustus 2001, nr. 199903542/1 inzake het wijzigingsplan ten behoeve van een agrarisch bouwperceel gelegen op het perceel T.straat te Opheusden van de gemeente Kesteren. Gemeente heeft in strijd met inspraakverordening geen inspraak verleend op een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Appellante heeft daarover niet geklaagd en heeft voorts geen zienswijze als bedoeld in artikel 11 lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ingediend. Hoewel twijfel kon bestaan over de termijn voor het indienen van een klacht, omdat geen inspraakprocedure was vastgesteld, is het in het geheel niet indienen van een klacht niet verschoonbaar. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 6a en artikel 11 lid 1
2.2. Het plan betreft een wijziging van het geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied 1978’. Het voorziet in de aanwijzing tot ‘agrarisch bouwperceel klasse A’ van gronden die zijn gelegen aan de T.straat te Opheusden, ten behoeve van A.B. voor het oprichten van een pluimveehouderij. 2.3. Appellante, wier leden allen eigenaar zijn van percelen in Opheusden grenzend aan het gebied waar de pluimveehouderij is voorzien, kan zich niet met het besluit van verweerders verenigen. Zij stelt dat zij ten onrechte niet is betrokken in de besluitvorming en ook niet in de gelegenheid is gesteld van haar bedenkingen te doen blijken. (...) 2.4. Ingevolge artikel 6a van de WRO betrekt het gemeentebestuur de ingezetenen van de gemeente en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
64
Ruimtelijke ordening
en rechtspersonen bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen of herziening daarvan, op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening. Ingevolge artikel 11 lid 1 van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat, tenzij de gemeenteraad zich daarbij een van deze bevoegdheden zelf heeft voorbehouden, burgemeester en wethouders volgens bij het plan te geven regelen het plan moeten uitwerken of binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen. In het tweede lid van dit artikel is, voorzover thans van belang, bepaald dat burgemeester en wethouders of, in voorkomend geval, de gemeenteraad de in dit artikel bedoelde bevoegdheden zoveel mogelijk uitoefenen na overleg met de belanghebbenden, die in elk geval in de gelegenheid worden gesteld van hun bedenkingen te doen blijken.
diend, is de Afdeling van oordeel dat het niet indienen van een klacht in dit geval niet verschoonbaar is. Van appellante had immers mogen worden verwacht dat zij haar bezwaren omtrent de inspraak bij de eerstvolgende gelegenheid naar voren had gebracht. Appellante heeft evenwel geen bedenkingen ingediend, terwijl zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de wijze van bekendmaking van het ontwerpwijzigingsplan dusdanige gebreken kleven dat verweerders dit niet voor haar rekening hebben kunnen laten. (...)
2.4.1. Ingevolge artikel 2 lid 1 van de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening van de gemeente Kesteren (hierna: de inspraakverordening) is inspraak in beginsel mogelijk op alle terreinen van gemeentelijk bestuur. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel, wordt in elk geval inspraak verleend op beleidsvoornemens betreffende de voorbereiding of de herziening van ruimtelijke plannen. Ingevolge artikel 4 lid 2 van de inspraakverordening stelt het bestuursorgaan voor elk beleidsvoornemen waarop inspraak wordt verleend een inspraakprocedure vast. 2.4.2. De Afdeling is van oordeel dat wijzigingsplannen als bedoeld in artikel 11 van de WRO als ruimtelijke plannen in de zin van artikel 6a van die wet dienen te worden aangemerkt. 2.4.3. Vast staat dat het gemeentebestuur van Kesteren bij de voorbereiding van het plan geen inspraak volgens de verordening heeft verleend. Appellante heeft hiertegen geen klacht als bedoeld in artikel 6 van de inspraakverordening ingediend. Evenmin heeft appellante bedenkingen als bedoeld in artikel 11 lid 2 van de WRO ingediend. Hoewel in dit geval, omdat geen inspraakprocedure ingevolge artikel 4 van de verordening is vastgesteld, bij appellante twijfel kon ontstaan omtrent de termijn, waarbinnen een klacht kon worden inge-
01-94 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 augustus 2001, nr. 200000246/1 inzake het bestemmingsplan ‘Oostvlietpolder’ van de gemeente Leiden. Vervangingsbesluit. Bedrijventerrein in landgoederenstijl past niet binnen de in het PKBbufferzonebeleid genoemde mogelijkheid om binnen bufferzones nieuwe landgoederen te ontwikkelen. In de kennelijk nog steeds gewenste ontwikkeling van een baggerdepot is in het bestemmingsplan ten onrechte niet voorzien. Minister heeft aan één planonderdeel goedkeuring onthouden en heeft het goedkeuringsbesluit voor het overige in stand gelaten. Hij wordt geacht het goedkeuringsbesluit integraal te vervangen, zodat hij geacht wordt het goedkeuringsbesluit voor het overige te hebben overgenomen. Nu het besluit van de minister, voorzover dit ziet op het onthouden van goedkeuring in stand kan blijven en voor het overige deel, dat wordt geacht te zijn overgenomen, niet in stand kan blijven, heeft het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten in materiële zin thans geheel in rechte ter beoordeling gestaan. Goedkeuringsbesluit kan niet in stand blijven. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 29
Gedeputeerde staten van Zuid-Holland hebben bij hun besluit van 30 november 1999, kenmerk NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Ruimtelijke ordening
RGG/ARB/167981 A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. (...) Bij besluit van 21 maart 2000, kenmerk Ml 24, heeft verweerder (de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, red.) het besluit van gedeputeerde staten vervangen wegens kennelijke strijd met het nationaal ruimtelijk beleid. 2.1. Het plangebied wordt globaal begrensd door de Vliet, de Vrouwenvaart, de A4 en het recreatiegebied Vlietland. Met het plan wordt onder meer beoogd een bedrijventerrein mogelijk te maken. Gedeputeerde staten hebben bij hun besluit het bestemmingsplan gedeeltelijk goedgekeurd. Het vervangingsbesluit van verweerder ziet op de kennelijke strijd van het besluit van gedeputeerde staten met het nationaal ruimtelijk beleid voor het onderdeel waarbij bedrijven worden toegelaten op de tot ‘Natuurgebied Landgoederenzone (Nl)’ bestemde gronden. In verband hiermee is goedkeuring onthouden aan artikel 5 lid 3, onder b, van de planvoorschriften. Verweerder heeft het besluit voor het overige in stand gelaten. 2.4. Burgemeester en wethouders van Leiden hebben bezwaar tegen de onthouding van goedkeuring aan artikel 5 lid 3, onder b, van de planvoorschriften. Zij zijn van mening dat dit planonderdeel niet kennelijk in strijd is met het nationaal ruimtelijk beleid. 2.4.1. In het plangebied is een plandeel van ongeveer 60 hectare groot bestemd voor ‘Bedrijventerrein (B)’. Op dit plandeel wordt blijkens artikel 3 lid 2 van de planvoorschriften gestreefd naar de ontwikkeling van een netto uitgeefbaar bedrijventerrein van 40 hectare. Daarnaast is een plandeel van ongeveer 9,2 hectare groot bestemd voor ‘Natuurgebied Landgoederenzone (Nl)’. Ingevolge artikel 5 lid 1 van de planvoorschriften, voorzover van belang, zijn de voor ‘Natuurgebied Landgoederenzone (Nl)’ aangewezen gronden bestemd voor verweving van natuur en bedrijfsbebouwing ten behoeve van een natuurlijke overgang tussen het bedrijfsterrein en het natuurgebied. Ingevolge het tweede lid van dit artikel (Beschrijving in hoofdlijnen), voorzover van belang, is het beleid binnen deze gronden gericht op de ontwikkeling van een bedrijvenpark in landgoederenstijl.
65
Ingevolge het derde lid, onder b, van dit artikel (Bebouwingsvoorschriften), voorzover van belang, mogen binnen deze gronden bedrijfsgebouwen worden opgericht, als bedoeld in lid 1. Daarnaast bevat dit artikelonderdeel onder meer voorschriften inzake de bouwhoogte en het bebouwingspercentage. 2.4.2. Blijkens het besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan artikel 5 lid 3, onder b, wegens kennelijke strijd met het nationaal ruimtelijk beleid inzake bufferzones, zoals neergelegd in de Planologische Kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid (PKB NRB) neergelegd in de Vierde nota over de ruimtelijke ordening Extra (Vinex), de herziening van de PKB NRB behorend bij de Actualisering van de Vinex (Vinac), alsmede wegens strijd met de voorwaarden die in het bestuurlijk overleg, neergelegd in deel 3 van de PKB NRB behorende bij de Vinac, zijn totstandgekomen. Verweerder heeft daartoe het standpunt ingenomen dat met het toelaten van bedrijven op het plandeel met de bestemming ‘Natuurgebied Landgoederenzone (NI)’ ten onrechte wordt gebouwd in een deel van de polder waarvoor het bufferzonebeleid geldt en geen gevolg wordt gegeven aan de voorwaarde dat de bufferzonegrens om het bedrijfsterrein wordt getrokken. Daarnaast kan de toegestane bebouwing volgens verweerder leiden tot een overschrijding van het maximum van 40 ha netto bedrijfsterrein en leidt de vorm waarin de bedrijven verspreid kunnen worden toegelaten ertoe dat een grotere oppervlakte gebied niet meer in aanmerking komt om als bufferzone te worden gehandhaafd. 2.4.3. In zowel de PKB NRB behorende bij de Vinex als de PKB NRB behorende bij de Vinac is Den Haag-Leiden-Zoetermeer aangewezen als bufferzone. Niet in geschil is dat het plangebied deel uitmaakt van deze bufferzone. In de PKB NRB behorend bij de Vinac is het bufferzonebeleid als volgt verwoord: ‘Om te voorkomen dat stadsgewesten aaneengroeien en om open ruimten tussen de stadsgewesten te handhaven c.q. te ontwikkelen, zijn en worden bufferzones aangewezen. Bufferzones zijn goed ingerichte open ruimten tussen stadsgewesten waarin enerzijds door zorgvuldige bestemming, inrichting en beheer en door strategische grondaankopen door de rijksoverheid een duurzaam agrarisch grondgebruik en in delen NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
66
Ruimtelijke ordening
een inrichting voor dagrecreatie, bos en natuur wordt nagestreefd en anderzijds geen verder ruimtebeslag voor verstedelijking mag plaatsvinden anders dan binnen de bebouwingscontouren van stedelijke enclaves en geen nieuwvestiging van glastuinbouw mag plaatsvinden buiten de vigerende capaciteit. Niet-substantiële bebouwing die gekoppeld is aan het gebruik van de genoemde landelijke gebiedsfuncties is toegestaan. Ook de realisering van nieuwe landgoederen is toegestaan, mits deze een duidelijke verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het gebied tot gevolg hebben. De aanwijzing van de bufferzones (...), Den Haag-Leiden-Zoetermeer, (...) is een concrete beleidsbeslissing, en is daarmee een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.’
de Afdeling dat dit niet volgt uit de bepalingen van het bestemmingsplan. Nu het plandeel na de onthouding van goedkeuring 59 hectare groot is en in artikel 3 van de planvoorschriften geen totale omvang van het netto uitgeefbaar bedrijventerrein is voorgeschreven, anders dan dat in het tweede lid van dat artikel is bepaald dat wordt gestreefd naar een netto uitgeefbaar terrein van 40 hectare, staat de verkleining van het plandeel immers niet in de weg aan het realiseren van een bedrijventerrein van 40 hectare netto. Voorzover daarnaast een beroep is gedaan op de in het bufferzonebeleid neergelegd in de PKB NRB behorend bij de Vinac genoemde mogelijkheid om nieuwe landgoederen te ontwikkelen in bufferzones overweegt de Afdeling dat verweerder terecht heeft gesteld dat een bedrijventerrein in redelijkheid niet kan worden aangemerkt als de in de PKB bedoelde landgoederen. Verweerder heeft derhalve gelet op het voorgaande terecht goedkeuring onthouden aan dit planonderdeel wegens kennelijke strijd met het nationaal ruimtelijke beleid. Gelet hierop is het beroep van burgemeester en wethouders van Leiden ongegrond.
2.4.4. In deel 3 (Kabinetsstandpunt) van de PKB NRB behorend bij de Vinac is vermeld dat in het bestuurlijk overleg goedkeuring is gegeven aan de ontwikkeling van 40 ha bedrijfsterrein in de Oostvlietpolder, waarbij onder meer als voorwaarde is opgenomen dat de rest van de Oostvlietpolder binnen de bufferzone blijft en een groene inpassing krijgt. Niet in geschil is dat bedrijfsbebouwing een stedelijke functie betreft die in strijd komt met de doelstellingen van het in genoemde PKB’s neergelegde rijksbufferzonebeleid. Blijkens de plantoelichting is bij de vaststelling van het plan beoogd te voldoen aan de doelstellingen van het bufferzonebeleid en de in het meergenoemd bestuurlijk overleg gemaakte afspraken inzake de ontwikkeling van een bedrijventerrein. De Afdeling overweegt dat, daargelaten welke betekenis moet worden toegekend aan hetgeen is vermeld in het in deel 3 vermelde bestuurlijk overleg inzake de ontwikkeling van 40 ha bedrijventerrein in de Oostvlietpolder, verweerder het standpunt heeft kunnen innemen dat met de ontwikkeling van een bedrijventerrein op het plandeel met de bestemming ‘Natuurgebied Landgoederenzone (Nl)’ een grotere inbreuk op het bufferzonebeleid wordt gemaakt dan door het in het overleg toegezegde zou worden gerechtvaardigd. Voorzover is aangevoerd dat de onthouding van goedkeuring van gedeputeerde staten aan 1 hectare van het plandeel met de bestemming ‘Bedrijventerrein (B)’ tot gevolg heeft dat op dat plandeel minder dan de 40 hectare netto te ontwikkelen bedrijventerrein overblijft, overweegt
2.5. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten voor het overige in stand gelaten en heeft derhalve, nu hij gelet op het bepaalde in artikel 29 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geacht wordt het besluit integraal te vervangen, het goedkeuringsbesluit voor het overige overgenomen. 2.8. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Baggerdepot Zuid-Holland B.V.’ heeft aangevoerd dat in het bestemmingsplan ten onrechte geen mogelijkheid is opgenomen voor de ontwikkeling van een baggerspeciedepot. Zij is van mening dat, voorzover hiervoor in het plan al gronden zijn gereserveerd, de inrichting van het plangebied onmogelijk maakt dat een van de varianten betrokken in de milieu-effectrapportage wordt uitgevoerd. (...) 2.8.1. Omtrent mogelijke ontwikkelingen in het plangebied wordt in paragraaf 1.6 van het streekplan Zuid-Holland-West (hierna: het streekplan) het volgende als concrete beleidsbeslissing aangeNIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Ruimtelijke ordening
merkt: ‘Het in de Oostvlietpolder tot ontwikkeling brengen van een bedrijfsterrein van tenminste 40 ha netto, in samenhang met de reservering voor een stortlocatie voor baggerslib en het totstandbrengen van een groene verbinding tussen Vlietlanden en de Polder Cronesteyn.’ (...) 2.8.2. Het bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid van het ontwikkelen van een baggerspeciedepot in het plangebied. Blijkens de plantoelichting is deze mogelijkheid niet in het plan opgenomen omdat de hiervoor uit te voeren milieu-effectrapportage ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet was afgerond. Hierdoor kon nog niet worden beoordeeld of de functie baggerstort op milieuhygiënisch verantwoorde wijze kan worden ingepast in de Oostvlietpolder. In verband met de vestiging van een gemeentelijk voorkeursrecht op percelen in het plangebied is met de vaststelling van het plan niet langer gewacht. Van de zijde van gedeputeerde staten is aangevoerd dat het niet opnemen van de mogelijkheid voor baggerstort in het bestemmingsplan niet in strijd behoeft te worden geacht met het bepaalde in het streekplan nu de plandelen met de bestemming ‘Agrarische doeleinden onbebouwd (Ao)’ gelet op de planvoorschriften behorende bij deze bestemming onbebouwd dienen te blijven. Een gedeelte van deze gronden kan volgens hen dienen als reservering voor een baggerstortlocatie nu door het onbebouwd blijven hiervan de aanleg van een baggerdepot in de toekomst niet onmogelijk wordt gemaakt. De onthouding van goedkeuring van gedeputeerde staten aan een gedeelte van het plandeel met de bestemming ‘Bedrijventerrein (B)’ is bedoeld ten behoeve van deze reservering, nu het daarvoor in ogenschouw genomen plandeel volgens hen onvoldoende groot is. 2.8.3. De Afdeling is van oordeel dat uit de tekst van het streekplan blijkt dat wordt uitgegaan van een gecoördineerde inrichting van de Oostvlietpolder in verband met de inpassing daarin van de in het streekplan genoemde functies. Niet gebleken is dat van de ontwikkeling van een baggerdepot in de Oostvlietpolder is afgezien. Derhalve dient volgens het in het streekplan neergelegde provinciale beleid met de mogelijke ontwikkeling hiervan rekening te worden gehouden bij de inrichting van de polder.
67
De gronden met de bestemming ‘Agrarische doeleinden onbebouwd (Ao)’ kunnen in dit verband naar het oordeel van de Afdeling niet als reservering voor een baggerdepot worden beschouwd, nu het bestemmingsplan daarvoor geen grondslag biedt. Daarnaast is aannemelijk geworden dat de inrichting van het plangebied zoals in het plan is neergelegd de nadere besluitvorming over de ontwikkeling van een baggerdepot ter plaatse kan belemmeren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de stukken blijkt dat omtrent de omvang en ligging van een mogelijk baggerdepot ten tijde van de vaststelling van het plan nog nadere besluitvorming moest plaatsvinden, mede rekening houdend met de resultaten van de milieu-effectrapportage. Ter zitting is voorts gebleken dat geen enkele variant zoals deze is uitgewerkt in de milieu-effectrapportage kan worden ingepast in het plangebied, zelfs indien hierbij wordt betrokken het plandeel waaraan ten behoeve hiervan goedkeuring is onthouden, omdat hiervoor gebieden nodig kunnen zijn die in het plan de bestemming ‘Bedrijventerrein (BI)’, ‘Ecologische groenzone (Ec)’ of ‘Volkstuinen (Rv)’ hebben. (...) 2.9. Reeds gelet op al het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat, de samenhang tussen de verschillende planonderdelen in aanmerking nemend, in redelijkheid niet het standpunt kon worden ingenomen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De beroepen van appellanten zijn derhalve, met uitzondering van het beroep van appellanten sub 6 en 15, gegrond in verband waarmee het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. In verband hiermee behoeven de overige bezwaren van appellanten geen bespreking. De Afdeling overweegt voorts het volgende. In de Wet op de Ruimtelijke Ordening is niet geregeld welke procedure dient te worden gevolgd na de vernietiging van een vervangingsbesluit. Zoals is overwogen in overweging 2.5, wordt de minister ingevolge het bepaalde in artikel 29 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geacht het goedkeuringsbesluit integraal te vervangen, indien hij gebruik maakt van zijn vervangingsbevoegdheid. Nu het besluit van de minister, voorzover dit ziet op het onthouden van goedkeuring aan artikel 5 lid 3, onder b, van de planvoorschriften, in stand kan blijven en voor het overige deel, dat ziet op het deel van het NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
68
Ruimtelijke ordening
goedkeuringsbesluit dat door de minister in stand is gelaten en daarmee wordt geacht te zijn overgenomen, niet in stand kan blijven, heeft het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten in materiële zin thans geheel in rechte ter beoordeling gestaan. Gelet op de overwegingen ten aanzien daarvan staat vast dat het goedkeuringsbesluit niet in stand zou kunnen blijven en dat rechtens slechts een te nemen beslissing mogelijk is. Gelet op dit samenstel van bijzondere omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding zelf in de zaak te voorzien door alsnog goedkeuring te onthouden aan het bestemmingsplan ‘Oostvlietpolder’, zoals in het navolgende is bepaald.
2.8. Appellante sub 2 verhuurt op het in het plangebied gelegen bedrijventerrein ‘t Ambacht twee bedrijfsgebouwen. Deze gebouwen bestaan uit verschillende in grootte uiteenlopende ruimten die in gebruik zijn bij diverse bedrijven.
01-95 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 augustus 2001, nr. 199900613/1 inzake het bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein Valkenburgseweg/ ‘t Ambacht’ van de gemeente Katwijk. Aan de gebruiksvoorschriften van voorgaand plan is destijds goedkeuring onthouden. Gebruik van gebouwen voor perifere detailhandel kon door het ontbreken van gebruiksvoorschriften niet worden verboden. Nieuwe bestemmingregeling waarin uitsluitend bestaande perifere detailhandel positief wordt bestemd, doet recht aan gevestigde rechten en belangen. Gedeputeerde staten hebben ten onrechte langdurig gebruik voor detailhandel als tijdelijk aangemerkt. Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2
2.2. Het plan heeft in hoofdzaak betrekking op de bedrijvenstrook tussen de Valkenburgseweg en de Oude Rijn en het bedrijfsterrein ‘t Ambacht, inclusief het terrein van de veiling. Het plangebied is omringd door de woongebieden Molenwijk en Kleipetten. Met het plan worden de mogelijkheden voor herontwikkeling van de bedrijfsterreinen Valkenburgseweg en ‘t Ambacht geregeld. Verweerders hebben het plan bij het bestreden besluit grotendeels goedgekeurd.
2.8.1. Bij het plan is aan de hiervoor genoemde terreinen de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’ toegekend. Ter plaatse is het vestigen van perifere detailhandel niet toegestaan. Bij de vaststelling is het plan gewijzigd in die zin dat het in het ontwerp van het plan aan een deel van één van de bedrijfsterreinen van appellante toegekende differentiatievlak voor een tapijthandel, vanwege het vertrek van dit bedrijf omstreeks juni/juli 1998, is vervallen. 2.8.2. Appellante voert in de eerste plaats aan dat ten onrechte aan de terreinen waarop haar bedrijfsgebouwen staan niet een bestemming is toegekend die het gebruik ten behoeve van perifere detailhandel toestaat. In de tweede plaats is zij van mening dat bij de vaststelling van het plan ten onrechte het differentiatievlak voor een tapijthandel is vervallen. 2.8.3. De Afdeling overweegt het volgende. 2.8.4. Ingevolge het hiervoor ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Katwijk aan den Rijn 1966’ had het terrein de bestemming ‘Gronden bestemd voor bebouwing ten dienste van bedrijfsdoeleinden’, waarbinnen uitsluitend gebouwen ten behoeve van handels- of industriële bedrijven mogen worden opgericht. Aan de bij dit plan behorende gebruiksvoorschriften is destijds goedkeuring onthouden. De Afdeling is van oordeel dat – anders dan appellante heeft gesteld – binnen de bestemming ‘Gronden bestemd voor bebouwing ten dienste van bedrijfsdoeleinden’ in dit geval niet tevens detailhandel dient te worden begrepen. In beginsel wordt onder het begrip handel in combinatie met industrie niet mede handel verstaan, die zich in wezenlijke mate richt op winkelend publiek. Dat zulks in het kader van het bestemmingsplan ‘Katwijk aan den Rijn 1966’ anders zou zijn is niet gebleken. De gemeenteraad heeft echter terecht in aanmerking genomen dat het gebruik van gebouwen voor perifere detailhandel door het ontbreken van gebruiksvoorschriften niet kon worden verboden en heeft bij het onderhavige plan dan ook in redelijkheid kunnen kiezen voor een NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Ruimtelijke ordening
bestemmingsregeling op grond waarvan uitsluitend bestaande perifere detailhandel, door middel van de eerdergenoemde differentiatievlakken, positief is bestemd. Daarmee is – gelijk de Afdeling hiervoor al heeft overwogen – in voldoende mate recht gedaan aan de gevestigde rechten en belangen van de in het plangebied aanwezige bedrijven. Verweerders hebben derhalve in redelijkheid kunnen instemmen met deze door de gemeenteraad gekozen plansystematiek. Het beroep van appellante sub 2 is in zoverre dan ook ongegrond. 2.8.5. Met betrekking tot het bestaande gebruik ten behoeve van perifere detailhandel van delen van de bedrijfspanden van appellante sub 2 overweegt de Afdeling voorts het volgende. 2.9. Vast staat dat de tapijthandel in een van de panden van appellante omstreeks juni/juli 1998 is beëindigd en in augustus 1998 is opgevolgd door een meubelhandel. Verweerders hebben bij het bestreden besluit het door de gemeenteraad, in zijn aan verweerders gerichte ambtsbericht over de ingediende bedenkingen, ingenomen standpunt overgenomen. Dit standpunt houdt in dat het gebruik ten behoeve van de meubelhandel als van tijdelijke aard moet worden aangemerkt, gelet op de sobere inrichting van de units en in aanmerking genomen dat door appellante op 19 augustus 1998 een aanvraag om een bouwvergunning was ingediend ten behoeve van de vestiging van een bouwmarkt in het pand, en dat dan ook terecht aan het betreffende deel van het terrein geen differentiatievlak meer is toegekend. De Afdeling is van oordeel dat verweerders weliswaar met juistheid hebben geconstateerd dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een einde was gekomen aan het gebruik door de meubelhandel, maar dat zij daaraan niet de conclusie hebben kunnen verbinden dat sprake was van een tijdelijk gebruik ten behoeve van detailhandel. Vast staat dat gedurende tientallen jaren ter plaatse geen gebruiksverbod heeft gegolden en gebleken is dat de tapijthandel al vanaf 1987 in één van de bedrijfspanden gevestigd is geweest. Ten tijde van het nemen van het besluit was de in augustus 1998 in een groter deel van het betreffende pand gevestigde meubelhandel weliswaar beëindigd, maar sedert 1 april 1999 was een kleiner deel van die ruimte weer
69
verhuurd aan een bedden- en tapijthandel. Uit het bestreden besluit komt niet naar voren dat verweerders zowel het jarenlange gebruik ten behoeve van detailhandel als deze laatste ontwikkeling bij de besluitvorming hebben betrokken. Aldus hebben zij er geen blijk van gegeven van de plaatselijke situatie voldoende op de hoogte te zijn geweest. Het besluit is – voorzover het betreft de bestemming van de grond van het deel van het bedrijfsgebouw dat blijkens het voorgaande in gebruik is geweest ten behoeve van perifere detailhandel – dan ook genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het dient in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van appellante sub 2 is in zoverre gegrond.
01-96 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 augustus 2001, nr. 200001290/1 inzake het uitwerkingsplan ‘Stadshagen, deelplan 1’ van de gemeente Zwolle. Burgemeester en Wethouders hebben bedenkingen van één belanghebbende buiten beschouwing gelaten. Dat deze bedenkingen gelijkluidend waren aan die van een andere belanghebbende, en dat het goedkeuringsbesluit is genomen met kennis van de specifieke bedenkingen, doet niet af aan het feit dat het plan in strijd met het in de wet bepaalde is vastgesteld. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11 lid 2
2.3. Appellanten kunnen zich niet vinden in het bestreden besluit. Zij zijn van mening dat zij onvoldoende zijn betrokken bij de totstandkoming van het uitwerkingsplan. (...) 2.4. Uit de stukken blijkt dat het ontwerp-uitwerkingsplan met ingang van 10 december 1998 gedurende twee weken ter inzage heeft gelegen. Appellanten hebben naar aanleiding daarvan afzonderlijk bedenkingen ingediend tegen de komst van drie woningen in hun directe woonomgeving en tegen de voorziene ontsluitingsroute van deze drie woningen, NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
70 binnen de daarvoor gestelde termijn. Terwijl de bedenkingen van A.B. door burgemeester en wethouders ongegrond zijn verklaard, zijn de bedenkingen van C.D. door burgemeester en wethouders niet als zodanig opgevat en buiten beschouwing gebleven bij de vaststelling van het uitwerkingsplan. Pas na het vaststellingsbesluit van 21 september 1999 hebben burgemeester en wethouders alsnog zijn bedenkingen in overweging genomen en, na C.D. te hebben gehoord, ongegrond verklaard. Ondanks het feit dat het goedkeuringsbesluit is genomen met kennis van de specifieke bedenkingen van C.D. en de reactie van het gemeentebestuur daarop, is de Afdeling gelet op het vorenstaande van oordeel dat door het college van burgemeester en wethouders niet overeenkomstig artikel 11 lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is gehandeld, waarin is bepaald dat burgemeester en wethouders hun bevoegdheid zoveel mogelijk uitoefenen na overleg met belanghebbenden en wel in die zin dat belanghebbenden in elk geval in de gelegenheid moeten worden gesteld van hun bedenkingen te doen blijken. In de omstandigheid dat de bedenkingen van C.D. min of meer gelijkluidend waren aan die van A.B., wiens bedenkingen wel hebben meegewogen bij de totstandkoming van het vaststellingsbesluit, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Daartoe overweegt zij dat alleen al uit het feit dat appellanten niet op dezelfde plek wonen blijkt dat hun belangen niet identiek zijn. Gelet op het feit dat de bedenkingen van C.D. gericht waren tegen de komst van drie woningen in zijn directe woonomgeving en de voorziene ontsluitingsroute van deze woningen, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, voorzover daarbij de drie woningen en de ontsluitingsroute zijn voorzien, is vastgesteld in strijd met artikel 11 lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Ruimtelijke ordening
01-97 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 augustus 2001, nr. 200001987/1 inzake het plan ‘Uitwerking/wijziging bestemmingsplan Buitengebied, Tuinbouwgebied – Sappemeer’ van de gemeente Hoogezand-Sappemeer. Eventuele m.e.r.-plicht geldt alleen voor de verandering of uitbreiding van de activiteit en niet voor het bestaande ongewijzigd blijvende gedeelte. Activiteit in casu wel m.e.r.-plichtig. Verondersteld onverplicht uitgevoerde m.e.r.beoordeling voldoet niet aan de in de Wet milieubeheer gestelde procedurevoorschriften. Bovendien is niet ‘in een zo vroeg mogelijk stadium’ een besluit genomen over de vraag of al dan niet een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Wet milieubeheer, artikel 7.2 lid 1, artikel 7.4 lid 1, artikel 7.8b, artikel 7.8d en artikel 7.27 Besluit Milieu-effectrapportage 1994, artikel 2 lid 1
2.2. Het plangebied is gelegen ten zuiden van de Siepweg en ten noorden van het Achterdiep, binnen de volgens het vigerende bestemmingsplan ‘Buitengebied’ vastgestelde ‘uitwerkingsgrens glastuinbouw’. Het plan voorziet in de uitwerking van de bestemming ‘Agrarische doeleinden’ en beoogt de ontwikkeling van een tuinbouwgebied mogelijk te maken. Voorts voorziet het plan in de aanleg van vier landbouwontsluitingswegen. Daartoe is gebruik gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid neergelegd in artikel 21.10.1 van de planvoorschriften bij het bestemmingsplan. Bij hun bestreden besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd. Appellanten kunnen zich niet met dit besluit verenigen. 2.3. Appellanten sub 1 en 2 voeren aan dat een milieu-effectrapportage (hierna: m.e.r.) had moeten zijn uitgevoerd omdat de oppervlakte van het gebied voor de glastuinbouw in totaal meer dan 100 hectare zal bedragen. Zij bestrijden het standpunt van verweerders dat er sprake is van de aanleg van een glastuinbouwgebied met een oppervlakte van NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Ruimtelijke ordening
minder dan 100 ha. Er moet rekening gehouden worden met reeds gevestigde bedrijven. Hiermee zou een oppervlakte van ten minste 16 ha gemoeid zijn. 2.3.1. Ingevolge artikel 7.2 lid 1 van de Wet milieubeheer (hierna: de wet) worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van overheidsorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge artikel 2 lid 1 van het Besluit milieueffectrapportage 1994 (hierna: Besluit m.e.r. 1994) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2 lid 1 van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven. In onderdeel C van de bijlage is in categorie II.3 bepaald dat een milieu-effectrapport gemaakt moet worden in het kader van het ruimtelijk plan dat als eerste in de aanleg van een glastuinbouwgebied met een oppervlakte van 100 ha of meer voorziet. 2.3.2. Onomstreden is dat de oppervlakte van het thans in te richten tuinbouwgebied circa 90 ha bruto is. Volgens de wetsgeschiedenis (Nota van Toelichting bij het Besluit m.e.r. 1994, Stb. 1994, 540, blz. 46) geldt een eventuele m.e.r.-plicht alleen voor de verandering of uitbreiding van de activiteit en niet voor het bestaande ongewijzigd blijvende gedeelte. In zoverre dient ter bepaling van de totale oppervlakte geen rekening te worden gehouden met de aangrenzende, reeds gevestigde bedrijven, die een oppervlakte van 16 ha zouden beslaan. Voorts stelt de Afdeling aan de hand van de bestemmingsplankaart vast dat de afstand tussen beide voor glastuinbouw uit te werken gebieden ruim 400 m bedraagt. Mede onder verwijzing naar haar uitspraak van 13 oktober 1998, nr. E01.95.0257, AB 1999, 71 en BR 1999, 766, oordeelt de Afdeling dat er in zoverre derhalve voor toepassing van de m.e.r. niet gesproken kan worden van een zodanige samenhang tussen de tuinbouwgebieden, dat verweerders in redelijkheid de locatie ten zuiden van de Lodijk hadden moeten betrekken bij de beoordeling van de vraag of het onderhavige plan m.e.r.-plichtig is.
71
De Afdeling concludeert dan ook dat er geen sprake is van een m.e.r.-plichtige activiteit als bedoeld in artikel 7.2 van de wet. 2.4. De Afdeling beziet vervolgens de vraag of er sprake is van een activiteit waarvoor de m.e.r.-beoordelingsprocedure, zoals bedoeld in artikel 7.4 lid 1 van de wet, dient te worden gevolgd. In onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994 worden de activiteiten als bedoeld in genoemd artikel vermeld. Onderdeel D van het Besluit m.e.r. 1994 is met het Besluit van 7 mei 1999 (Stb. 1999, 224) (hierna: het Besluit) ingaande 6 juli 1999 gewijzigd. 2.4.1. In artikel II van het Besluit wordt bepaald dat indien voor 14 maart 1999 met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 7.2 of 7.4 van de wet, a. een aanvraag als bedoeld in artikel 7.28 van de wet is ingediend of door het bevoegd gezag ingevolge artikel 7.8d lid 4 van de wet van een beslissing mededeling is gedaan, of b. mededeling is gedaan van een ontwerp onderscheidenlijk een voorontwerp van een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt en dit ontwerp onderscheidenlijk dit voorontwerp ter inzage is gelegd, het voor dat tijdstip geldende recht van toepassing blijft. Niet is gebleken van de hiervoor onder a. genoemde situaties. Wat betreft het gestelde onder b. stelt de Afdeling voorzover in artikel II wordt gesproken van een voorontwerp vast dat dit begrip in de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet voorkomt. Ook in de wetsgeschiedenis zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat aan dit begrip juridische betekenis moet worden toegekend. Derhalve dient bij de toepassing van artikel II wat betreft de vraag welk recht van toepassing is, in zoverre uitgegaan te worden van het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan. Het ontwerp van het uitwerkings- en wijzigingsplan is met ingang van 28 oktober 1999 ter inzage gelegd, zodat ingevolge artikel II van het Besluit de vraag of voor het plan een m.e.r.-beoordeling had moeten plaatsvinden, dient te worden beoordeeld NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
72
Ruimtelijke ordening
aan de hand van de ingaande 6 juli 1999 gewijzigde versie van het Besluit m.e.r. 1994. Ingevolge onderdeel D ll.4 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994 is de aanleg, wijziging of uitbreiding van een glastuinbouwgebied voorzover de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 50 ha of meer m.e.r.-beoordelingsplichtig en wel bij de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet. Bij afwezigheid van eerdere terinzageleggingen van andere ontwerpplannen na 14 maart 1999 is het onderhavige plan het eerste dat in de mogelijke aanleg van het glastuinbouwgebied voorziet. Verweerders zijn er derhalve in hun bestreden besluit ten onrechte van uitgegaan dat de m.e.r.-beoordelingsplicht niet gold.
3. Het bevoegd gezag neemt de beslissing na overleg met de instanties die bij of krachtens een wet moeten worden betrokken bij de voorbereiding van het besluit, aangewezen krachtens artikel 7.4. 4. Het bevoegd gezag doet van de beslissing mededeling door: a. terinzagelegging; b. kennisgeving in een publicatie in een ander land indien er sprake is van mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in dat andere land; c. kennisgeving in de Staatscourant indien is beslist dat voor de activiteit geen milieu-effectrapport wordt gemaakt. 5. Bij de bekendmaking en mededeling van de beslissing vermeldt het bevoegd gezag ten minste: a. het tijdstip waarop een exemplaar van de beslissing ter inzage wordt gelegd, alsmede de uren waarop en de plaats waar het ter inzage ligt; b. de strekking van de beslissing. 6. Indien het bevoegd gezag heeft bepaald dat bij de voorbereiding van het besluit een milieu-effectrapport wordt gemaakt, zijn de artikelen 14.5 tot en met 14.16 en 7.9 tot en met 7.43 van overeenkomstige toepassing.’
2.4.2. Verweerders hebben er wel op gewezen dat burgemeester en wethouders onverplicht een m.e.r.-beoordeling hebben uitgevoerd. De m.e.r.beoordeling is opgenomen in de toelichting bij het voorliggende plan. De Afdeling zal bezien of deze m.e.r.-beoordeling voldoet aan de daartoe gestelde eisen. 2.4.3. De Afdeling stelt vast dat in dit geval sprake is van een besluit dat niet krachtens wettelijk voorschrift op aanvraag wordt genomen. Artikel 7.8d van de wet is derhalve van toepassing; initiatiefnemer is tevens bevoegd gezag, te weten burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer. Artikel 7.8d van de wet bepaalt het volgende: ‘1. Indien het bevoegd gezag voornemens is een activiteit te ondernemen, aangewezen krachtens artikel 7.4, neemt het in een zo vroeg mogelijk stadium voor de voorbereiding van het besluit dat krachtens dat artikel is aangewezen een beslissing omtrent de vraag of, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze activiteit wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Artikel 7.8b lid 3 en 4, is van overeenkomstige toepassing. 2. Onder een zo vroeg mogelijk stadium wordt het volgende verstaan: a. indien het een besluit betreft waarvan krachtens wettelijk voorschrift het voorontwerp van het besluit ter inzage wordt gelegd, het stadium voorafgaand aan de terinzagelegging van dat voorontwerp, of b. indien deze verplichting niet geldt, het stadium voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpbesluit.
2.4.4. De Afdeling is, naar ter zitting van de zijde van het gemeentebestuur is bevestigd, gebleken dat burgemeester en wethouders niet hebben voldaan aan de hiervoor vermelde procedurevoorschriften van artikel 7.8d van de wet. De Afdeling is voorts niet gebleken dat burgemeester en wethouders gelet op de datum van inwerkingtreding van het Besluit, te weten 6 juli 1999, en de datum van terinzagelegging van het ontwerpplan, te weten 28 oktober 1999, niet voldoende gelegenheid hebben gehad om te voldoen aan het in het eerste en tweede lid van artikel 7.8d van de wet bepaalde inzake het zo vroeg mogelijke stadium. 2.4.5. Gelet op het vorenstaande is het plan vastgesteld in strijd met het bepaalde in artikel 7.27 lid 3 van de wet. Door het plan niettemin goed te keuren, hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 28 lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Ruimtelijke ordening
01-98 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 augustus 2001, nr. 200002872/1 inzake het bestemmingsplan ‘2e partiële herziening van het bestemmingsplan Meerlanden/De Weert-Zuid’ van de gemeente Abcoude. Toestemming van de regionale inspectie voor de milieuhygiëne voor toepassing van het wegdektype SMA (steenmastiekasfalt) op wegen waarvoor akoestisch onderzoek werd gedaan, kan niet nog na de vaststelling van het bestemmingsplan worden gevraagd. Zolang besluit tot instellen 30-kilometerzone niet is geëffectueerd, dienen bepalingen Wet geluidhinder in acht genomen te worden. Wet geluidhinder, artikel 74 lid 2 Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai, artikel 8
2.2. Het bestemmingsplan voorziet in de aanleg van een derde brug over de Angstel in de kern Abcoude. (...) 2.7.1. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de Wgh niet juist is toegepast omdat voor het rekening houden met een wegdek van SMA door de gemeente ontheffing had moeten worden gevraagd en omdat hogere waarden hadden moeten worden vastgesteld op grond van artikel 100a van de Wgh. (...) 2.7.2. Ingevolge artikel 8 van het besluit ‘Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai’ (hierna: het Uitvoeringsbesluit) dient in situaties die vallen buiten het toepassingsgebied van de in de bijlage II van het Uitvoeringsbesluit beschreven methode, de toe te passen methode de goedkeuring te hebben van de regionale inspectie voor de milieuhygiëne (RIMH). Aangezien het wegdektype SMA niet valt onder de in de bijlage II van het Uitvoeringsbesluit beschreven methode diende de RIMH in te stemmen met het gebruik van SMA op de wegen waarop de berekeningen van het akoestisch onderzoek zien. Van de zijde van het gemeentebestuur is geen toestemming gevraagd alvorens het plan werd vastgesteld, doch
73
verweerders hebben dit gedaan alvorens zij het plan goedkeurden. Naar de mening van verweerders behoefde het ontbreken van de goedkeuring niet tot het onthouden van goedkeuring aan het plan te leiden, mits tijdens de goedkeuringsprocedure alsnog positief werd beslist over een dergelijk verzoek. De Afdeling is van oordeel dat noch op grond van het Uitvoeringsbesluit noch anderszins geoordeeld kan worden dat de goedkeuring van de RIMH ook nog na de vaststelling van het bestemmingsplan door verweerders namens de gemeente kan worden gevraagd. 2.7.4. Volgens artikel 74 lid 2, onder b, van de Wgh geldt voor wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km per uur geldt, het eerste lid van artikel 74 niet. In dit artikellid worden de zones langs de wegen aangewezen waarnaar in de artikelen voor de beperking van de geluidhinder van het wegverkeer in de Wgh wordt verwezen. Verweerders hebben aangevoerd dat het van belang is dat de gemeenteraad van Abcoude in december 1998 heeft besloten dat de gehele kern van Abcoude, behoudens enkele uitvalswegen, wordt aangewezen als zogenoemd 30-km-gebied en dat daarom de bepalingen van de Wgh niet meer behoeven te worden toegepast. De Afdeling overweegt dat ten tijde van het bestreden besluit het bedoelde raadsbesluit nog niet was geëffectueerd, zodat de toen van toepassing zijnde bepalingen van de Wgh in acht dienden te worden genomen. Dat van effectuering ook kan worden gesproken indien de procedures voor de nodige verkeersmaatregelen zijn gestart en de benodigde gelden zijn gereserveerd, zoals verweerders betogen, onderschrijft de Afdeling niet. 2.8. Gelet op het vorenstaande is het plan in strijd met artikel 100a van de Wgh en met het besluit ‘Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai’ vastgesteld. (...) Noot: Omdat toepassing van het geluidsarme wegdektype SMA niet is opgenomen in het Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai (RMV), moet ingevolge artikel 8 van het RMV voor elke situatie waarin het wordt toegepast toestemming gevraagd worden aan de regionale inspectie voor de milieuhygiëne. Het ontbreken van de toestemming NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
74
Ruimtelijke ordening
wordt in casu het besluit fataal. Inmiddels heeft de Inspectie Milieuhygiëne op 25 oktober 20000 een brief (kenmerk IMH-NW/SCH/L 17100002S) verzonden, die als generieke goedkeuring beschouwd mag worden om wegdektypen (waaronder SMA) genoemd in de CROW-publicatie nr. 133, te mogen toepassen.
kenhuisvoorzieningen in samenhang met het Besluit sanering instellingen voor gezondheidszorg voortvloeiende, maatschappelijke verplichting rust uit de sluiting een zo hoog mogelijke opbrengst te realiseren.
01-99 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 augustus 2001, nr. 199903729/1 inzake het bestemmingsplan ‘IJmuiden-Zuid’ van de gemeente IJmuiden. Met het gewijzigd vaststellen van het plan is het streven om ter plaatse woningbouw mogelijk te maken niet verlaten. Met dit uitdrukkelijke streven valt niet te rijmen dat bij de vaststelling van het plan is gekozen voor een bestemming die uitsluitend het voortzetten van het bestaande gebruik mogelijk maakt, terwijl – naar ten tijde van de vaststelling en de goedkeuring van het plan viel te verwachten – het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 28 lid 2 Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27
2.2. Met het plan wordt een duurzame stedelijke ontwikkeling beoogd waarbij onder meer en voorzover hier van belang de herinrichting van het terrein van het Kennemer Gasthuis en het realiseren van nieuwbouw ter plaatse van de Bethelkerk worden mogelijk gemaakt. Bij het bestreden besluit is het plan grotendeels goedgekeurd. 2.9. Appellant sub 2 heeft bezwaar tegen de in het plan aan het perceel hoek Zeeweg en Velserduinweg toegekende bestemming ‘Maatschappelijke Doeleinden’, waarop het ziekenhuis Kennemer Gasthuis, locatie Zeeweg, is gevestigd, in plaats van een bestemming die woningbouw mogelijk maakt. (...) Voorts voert hij aan dat onvoldoende aandacht is besteed aan zijn belang bij de door hem beoogde bestemming, nu op hem, als eigenaar van een groot deel van het terrein, de, uit de Wet Zie-
2.11. Verweerders hebben bij het bestreden besluit geconstateerd dat, hoewel er tussen het gemeentebestuur en appellant overeenstemming lijkt te bestaan over het feit dat er op de huidige locatie van het ziekenhuis in de toekomst waarschijnlijk woningbouw zal verrijzen, er niettemin is gekozen voor een consoliderende bestemming, overeenkomend met het bestaande gebruik. Dit hangt samen met het gegeven dat er nog geen objectieve criteria zijn geformuleerd voor een nieuwe invulling van het terrein. In aanmerking genomen dat het gemeentebestuur het voornemen heeft het plan te herzien zodra er concrete plannen zijn, achten verweerders de aan het terrein gegeven bestemming in redelijkheid niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. 2.12.1. Het ziekenhuis zal met het oog op het terugbrengen van het aantal ziekenhuislocaties in het midden en het zuidelijke deel van Kennemerland op grond van het op 5 juni 1996 met de provincie, de zorgverzekeraars en het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gesloten convenant in 2003 worden gesloten. Appellant is vanaf eind 1996, begin 1997 met de gemeente in contact geweest over de herinrichting van het terrein ten behoeve van woningbouw. Ten tijde van de daadwerkelijke onderhandelingen, die moesten leiden tot een raamovereenkomst betreffende de gezamenlijke ontwikkeling van het ziekenhuisterrein, is in het voorontwerp voor het plan aan het terrein de bestemming ‘Uit te werken woondoeleinden (UW)’ toegekend, waarbij werd uitgegaan van een woningbouwprogramma van ongeveer 260 woningen. Naar aanleiding van de inspraakreactie van appellant, inhoudende dat het aantal te bouwen woningen te beperkend werd geacht, is de bestemming in het ontwerpplan gewijzigd in ‘Maatschappelijke Doeleinden’, waarbij de mogelijkheid bestond de bestemming met toepassing van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te wijzigen in – onder meer – de bestemming ‘Woondoeleinden’. Bij de vaststelling van het plan is het plan op dit punt – naar aanleiding van de door appellant ingediende NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Ruimtelijke ordening
zienswijze, inhoudende dat bezwaar bestond tegen de mogelijkheid de bestemming te wijzigen in onder meer de bestemming ‘Kantoordoeleinden en Dienstverlening’ of ‘Bedrijfsdoeleinden’ – verder gewijzigd in die zin dat de mogelijkheid de bestemming te wijzigen is vervallen. 2.12.2. Ter zitting is van de zijde van het gemeentebestuur betoogd dat het ziekenhuisterrein ook voor gebruik ten behoeve van maatschappelijke doeleinden van betekenis is, omdat voorzieningen krachtens deze bestemmingsregelingen binnen de gemeente schaars zijn. Dit is bij het nemen van het besluit waarbij het bestemmingsplan is vastgesteld evenwel geen punt van overweging geweest. Blijkens de toelichting behorende bij het plan is met het gewijzigd vaststellen van het plan het streven om ter plaatse woningbouw mogelijk te maken niet verlaten. Met betrekking tot de (her)inrichting van het terrein wordt uitdrukkelijk aangegeven dat ‘gedacht wordt aan een mix van met name dure, middeldure en bereikbare klasse woningen’. Het argument van het gemeentebestuur dat de plannen voor de invulling van het terrein niet voldoende concreet waren om een uit te werken woonbestemming te kunnen opnemen, heeft niet in de weg gestaan aan het opnemen van zo een bestemming in het voorontwerp noch aan het openhouden van de mogelijkheid de bestemming met toepassing van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te wijzigen in de bestemming ‘Woondoeleinden’ in het ontwerpplan. Dit argument overtuigt, gelet ook op de periode gedurende welke appellant en de gemeente daarover met elkaar in contact waren, dan ook niet. Met het uitdrukkelijke streven ter plaatse woningbouw toe te laten valt dan ook niet te rijmen dat bij de uiteindelijke vaststelling van het plan is gekozen voor een bestemming die uitsluitend het voortzetten van het bestaande gebruik mogelijk maakt. Dit te meer daar, naar ten tijde van de vaststelling en de goedkeuring van het plan viel te verwachten, met de sluiting van het ziekenhuis het gebruik voor maatschappelijke doeleinden binnen de planperiode zal worden beëindigd. Daarbij had naar het oordeel van de Afdeling het belang van appellant bij een voor hem gunstige bestemming niet geheel onbesproken mogen worden gelaten.
75
Voorts is niet aannemelijk geworden dat de betwiste bestemmingsregeling, welke, blijkens het advies van de StAB, een gebied omvat van 4 ha, in overeenstemming is met de behoeften die op het gebied van nieuwe maatschappelijke voorzieningen zouden bestaan. Verweerders hebben bij het bestreden besluit het standpunt van de gemeenteraad overgenomen. Gelet op het voorgaande, hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling, er in redelijkheid niet van kunnen uitgaan dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders, door het onderhavige plandeel goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28 lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van appellant sub 2 is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Uit het voorgaande volgt tevens dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming ‘Maatschappelijke Doeleinden’ ter plaatse van het ziekenhuis Kennemer Gasthuis, locatie Zeeweg.
01-100 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 september 2001, nr. E01.98.0636 inzake het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ van de gemeente Hummelo en Keppel. Bestemming ‘Recreatievoorziening’ en begrip ‘horecabedrijf’ niet in de planvoorschriften omschreven. Hierdoor zijn de grenzen van de wijzigingsbevoegdheid op dit punt onvoldoende bepaald. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11 lid 1
2.5.2. Voorts is de gemeenteraad van Hummelo en Keppel het oneens met de onthouding van goedkeuring aan artikel 33 lid B, onder twee, aanhef en vijfde blokje en artikel 33 lid B, onder 3, aanhef en vierde blokje van de planvoorschriften. NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
76
Ruimtelijke ordening
2.5.2.1. In genoemde planvoorschriften, voorzover hier van belang, is bepaald dat burgemeester en wethouders het plan kunnen wijzigen voor wat betreft de gronden in deelgebieden 2 en 3, ten behoeve van het omzetten van de bestemming ‘Landhuis’ in een bestemming ‘Recreatievoorzieningen’. De bestemming ‘Recreatievoorzieningen’ wordt niet in de planvoorschriften omschreven.
Volgens provinciaal beleid gestelde eis van bedrijfsmatige exploitatie van recreatiewoningen kan ruimtelijk relevant zijn.
2.5.2.2. Naar de mening van verweerders biedt het plan onvoldoende zekerheid omtrent de recreatievoorzieningen die mogelijkerwijs in landhuizen kunnen worden gevestigd. Van belang achten zij daarbij dat ook het begrip ‘horecabedrijf’ niet nader is omschreven in de planvoorschriften. Gevolg hiervan is dat er situaties kunnen ontstaan die strijdig zijn met het provinciaal beleid ten aanzien van recreatievoorzieningen in het buitengebied. Verweerders hebben daarom goedkeuring aan eerder genoemde planvoorschriften onthouden. 2.5.2.3. Op grond van artikel 11 lid 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen. Nu de bestemming ‘Recreatievoorzieningen’ niet in de voorschriften is omschreven, zijn de grenzen van de wijzigingsbevoegdheid op dit punt onvoldoende bepaald. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 11 lid 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Verweerders hebben dan ook terecht goedkeuring onthouden aan artikel 33 lid B, onder twee, aanhef en vijfde blokje en artikel 33 lid B, onder 3, aanhef en vierde blokje van de planvoorschriften.
01-101 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 september 2001, nr. 200001986/1 inzake het bestemmingsplan ‘Partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied (Vossenberg)’ van de gemeente Nunspeet.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 4a en 10
2.9. Met betrekking tot de stelling van verweerders dat een eis met betrekking tot de bedrijfsmatige exploitatie van de recreatiewoningen in de voorschriften bij het bestemmingsplan moet worden opgenomen, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 1, onder ij, van de planvoorschriften wordt onder zomerhuis verstaan: een gebouw uitsluitend bestemd om voor een persoon, gezin of andere groep van personen, die zijn/hun hoofdverblijf elders heeft/hebben, tot recreatief verblijf te dienen. Ingevolge artikel 49 lid 3 van de voorschriften, voorzover van belang, wordt tot een verboden gebruik als bedoeld in artikel 104 (Algemeen gebruiksverbod) in ieder geval het gebruik van een zomerhuis voor permanente bewoning gerekend. 2.9.1. In de toelichting op het streekplan (pagina 111) staat vermeld dat het adequaat bestemmen door de gemeente een belangrijk middel is om permanente bewoning van recreatiebungalows tegen te gaan. Hiertoe hoort het eenduidig bestemmen (geen algemene, ruime bestemming toekennen) en het in de bestemming opnemen van de eis van bedrijfsmatige exploitatie. Daarnaast dienen gemeenten in een contract met de initiatiefnemer de verplichting tot verhuur op te nemen, die voortduurt na eigendomswissel. 2.9.2. In haar uitspraak van 16 maart 1999, nr. H01.97.1491 (BR 2000, p. 212), heeft de Afdeling zich uitgesproken over een in een bestemmingsplan opgenomen eis van bedrijfsmatige exploitatie van een recreatiehuizencomplex. In die uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat een dergelijke in een bestemmingsplan opgenomen eis niet in strijd is met artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De Afdeling heeft de desbetreffende eis zodanig opgevat dat daarmee wordt beoogd dat de logiesverblijven door middel van verhuur door steeds wisselende personen worden gebruikt. Beoogd is het uitsluiten van het bouwen van een complex eerste of tweede woningen en het tegengaan NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Ruimtelijke ordening
77
van het gebruik van de logiesverblijven als eerste respectievelijk tweede woning. 2.9.3. In aanvulling daarop overweegt de Afdeling thans dat provinciaal beleid waarin de eis van een bedrijfsmatige exploitatie van recreatiebungalows is opgenomen ruimtelijk relevant kan zijn. Het in het streekplan opgenomen provinciaal beleid, zoals verwoord in overweging 2.9.1, acht de Afdeling niet onredelijk. Verweerders hebben in redelijkheid van belang kunnen achten dat het plan geen op dit punt met het provinciale beleid overeenstemmende regeling bevat.
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
78 78
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
01-102 Uitspraak van de arrondissementsrechtbank Roermond van 17 december 1999, nr. 99/280 WET k1 inzake het besluit van de gemeenteraad van Mook en Middelaar inzake een verzoek om planschadevergoeding. Verzoek om vergoeding van – theoretische – waardevermindering als gevolg van wijziging in het planologische regime wordt niet toegewezen, omdat die waardevermindering op grond van de op het moment van verzoek gerealiseerde feitelijke situatie is komen te vervallen. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
Eiser is eigenaar van het pand [...]straat 3 te B. Op 9 juli 1997 heeft eiser bij verweerder een verzoek om vergoeding van planschade ingediend in verband met de vaststelling van het bestemmingsplan ‘Kern B 1986’. Dit bestemmingsplan is door de raad vastgesteld op 20 mei 1987 en heeft voor het overgrote deel, waaronder het omstreden perceel, rechtskracht verkregen per 5 januari 1988. De aanleiding van het verzoek is gelegen in de realisatie van een bouwplan op het noordwestelijk aangrenzende perceel (...) op basis van genoemd bestemmingsplan. Door de bebouwingsvoorschriften uit het huidige vigerende plan zou veel dichter op de perceelgrens gebouwd mogen worden dan in een eerder stadium was toegestaan. Daarnaast zou het oude regime uitgaan van vrijstaande woningen. Eiser schat de waardedaling op een bedrag van ƒ 55.000. Met betrekking tot dit verzoek heeft verweerder advies gevraagd aan adviesbureau Van Montfoort. Deze schadebeoordelingsdeskundige heeft op 4 februari 1998 geadviseerd het verzoek om schadevergoeding af te wijzen. Daarbij is overwogen dat de in januari 1988 ontstane waardevermindering gesteld kan worden op ƒ 13.000 en voorts dat deze schade in redelijkheid ten laste van de aanvrager kan worden gelaten. De toepassing van de redelijkheidsclausule wordt zakelijk weergegeven gegrond op de navolgende motivering. De schade zoals die op 5 januari 1988 is ontstaan wordt eerst geclaimd naar aanleiding van de realisatie van een bouwplan in 1997. Tussen dit bouw-
plan en de vroegere planologische situatie is echter niet een zodanig nadelig verschil waar te nemen dat dit in een waardevermindering tot uitdrukking komt. Gelet op het vorenstaande komt de deskundige tot de conclusie dat de in januari 1988 ontstane waardevermindering die gedurende een reeks van jaren slechts in latente vorm aanwezig is geweest, thans in zijn geheel feitelijk niet (meer) aanwezig is. Onder die omstandigheden bestaat er volgens de deskundige aanleiding om te concluderen dat de schade in redelijkheid ten laste van de aanvrager kan worden gelaten. Wat de aangebrachte redelijkheidstoets betreft wordt het volgende overwogen. Op basis van het door de schadebeoordelingsdeskundige uitgebrachte advies is verweerder tot het oordeel gekomen dat genoemde schade in redelijkheid ten laste van de aanvrager kan worden gelaten. De rechtbank schaart zich achter dit oordeel. Dat bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor eiser in een nadeliger positie is komen te verkeren waardoor hij schade lijdt of zal lijden, het oude planologische regime en niet de feitelijke situatie van belang is, betekent niet dat bij de beantwoording van de vraag of de schade redelijkerwijze geheel of gedeeltelijk voor rekening van belanghebbende dient te blijven de op het moment van het verzoek feitelijk aanwezige situatie geen rol mag spelen. Ten tijde van het verzoek was er op het aangrenzend perceel een bouwplan gerealiseerd. Met verweerder moet worden geconstateerd dat datgene wat is gerealiseerd slechts in geringe mate een nadelig verschil oplevert ten opzichte van de vroegere planologische situatie. Immers ook in de oude planologische situatie zou het mogelijk geweest zijn dat vanuit ramen in de zijgevel van een woonhuis werd uitgekeken op de patio van de [...]straat 3. De bouwmassa van het gerealiseerde bouwplan wijkt niet in betekende mate af van die welke eerder realiseerbaar was. Het feit dat er op het perceel waar voorheen alleen vrijstaande woningen gebouwd hadden kunnen worden thans vier halfvrij staande woningen zijn verrezen met een geringere frontbreedte en ook minder allure, betekent niet dat de waarde van de woning in betekenende mate in nadelige zin wordt beïnvloed. Concluderend kan dan ook worden gesteld dat er zich in januari 1988 weliswaar een theoretische NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Schadevergoeding ex artikel 49 WRO
79
waardevermindering van het pand van eiser heeft voorgedaan maar dat die waardevermindering op grond van de op het moment van verzoek gerealiseerde feitelijke situatie is komen te vervallen. De grief van eiser ten aanzien van de toegepaste redelijkheidstoets faalt derhalve evenzeer.
risch bedrijf en mogen uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de uitoefening van deze bedrijfsvorm. Het derde lid bepaalt dat burgemeester en wethouders van het bepaalde in lid 1 en 2 (aanhef) vrijstelling verlenen voor de intensieve veehouderij.
Noot: Deze uitspraak, die al bijna twee jaar oud is, kwam pas onlangs onder de aandacht. Interessant eraan is de overweging van de rechtbank dat de door het nieuwe planologische regime in beginsel (in theorie) veroorzaakte waardevermindering de facto is komen te vervallen door de wijze waarop het bestemmingsplan is gerealiseerd. De vraag rijst of eiser de waardevermindering wel vergoed had gekregen als hij direct na de planologische mutatie een verzoek daartoe had ingediend en zo ja of dat dan achteraf bezien als rechtvaardig zou moeten worden bestempeld.
2.8. Appellant heeft verder betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit de omstandigheid dat na het inwerkingtreden per 17 januari 1980 van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied, derde herziening’ voor uitbreiding van het intensieve veehouderijbedrijf op zijn perceel vrijstelling van burgemeester en wethouders is vereist, geen beperkingen voortvloeien voor de bedrijfsvoering van appellant aangezien de bepaling voor burgemeester en wethouders geen mogelijkheid biedt tot het maken van een belangenafweging.
01-103 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 juni 2001, nr. 200005440/1 inzake een besluit van de gemeenteraad van Doorn tot toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Een vrijstellingsbepaling kan ondanks de imperatieve bewoordingen ervan niet zo ver strekken dat burgemeester en wethouders op grond daarvan verplicht zijn vrijstelling te verlenen. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
2.9. Dit betoog treft doel. Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 november 1997 inzake E01.96.0238 (M en R 1998/6, 42) volgt, dat een vrijstellingsbepaling, zoals in het onderhavige geval aan de orde, niet zo ver kan strekken dat burgemeester en wethouders op grond daarvan verplicht zijn vrijstelling te verlenen. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat burgemeester en wethouders ondanks de imperatieve bewoordingen van de vrijstellingsbepaling bij de toepassing daarvan gehouden zijn tot afweging van de betrokken belangen. Ook de raad heeft dit miskend. 2.10. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient, behoudens voorzover deze betrekking heeft op de waardevermindering van de woning als gevolg van verminderd uitzicht, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt ook de beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd.
2.4. Op grond van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied, derde herziening’ is de bestemming van het perceel van appellant van ‘grond, bestemd voor het agrarische-, tuinbouw-, of fruitteeltbedrijf, alsmede voor bebouwing ten dienste van of in verband staande met deze bestemming’ gewijzigd in ‘agrarisch gebied met bebouwing’. Op grond van artikel 10 lid 1 en 2 van de planvoorschriften mogen de aldus bestemde gronden worden gebruikt voor de exploitatie van het agraNIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
80
Doorlopend trefwoordenregister 2001
aanduiding 01-82 aanhoudingsplicht aanlegvergunning 01-88, 92 aanplakking K37 aanscherping aanvraag 01-04, K4, 29, 57 aanvraag herleven K29 aanvulling aanvraag 01-04, K57 aanwijzing 01-37, 83 aard van de bebouwing adviesbureau adviescommissie afbakening wetgeving K33 afstandsmeting K25 afstandsnorm 01-14, K42 aftrek 01-75 afvalpreventie afvalstof 01-08, 09, 11, 30, 31, 32, K38 afvalverwijdering 01-08, 09, 11 afvalwater 01-10 afweging afwegingskader 01-17, 82 afwijken van rijksbeleid afwijken van streekplanbeleid 01-46, 61 afwijkingsbevoegdheid agrarisch bedrijf 01-15 agrarisch hulp- en nevenbedrijf 01-61 akoestisch onderzoek K46, 01-98 akoestisch rapport 01-04, K46 alara K34, 01-72 algemeen belang algemene maatregel van bestuur alternatief K19, 01-18 alternatieve veebezetting ambtshalve (beoordeling) K41 ammoniakdepositie K2, 01-76, 79 ammoniakemissie K2 ammoniak en planten K8 ammoniakrechten ammoniakreductie 01-86 ammoniakreductieplan K14 ammoniakschade K8 anderszins verzekerd antenne 01-50 anticipatieprocedure assimilatieverlichting autowasserette autowrakken
bagatelschade bebouwde kom bebouwingscontour bebouwingsgrens bebouwingsplan 01-64 bedenkingen 01-33, K51 bedrijfsduurcorrectie bedrijfseconomisch belang 01-01 bedrijfsinterne milieuzorg 01-06 bedrijfsmatig K79, 01-101 bedrijfsmilieuplan 01-01 bedrijfspand K43 bedrijfstakstudie 01-39 bedrijfsverzamelgebouw 01-77 bedrijfswoning 01-47 bedrijventerrein 01-87 bedrijvigheid BEES begrenzing begrenzing buitengebied begrenzing inrichting begrip inrichting K28, 42, 01-77, K60, 77 begunstigingstermijn K13 bekendmaking K21, 01-41, K37, 80 bekrachtiging belang K75 belangenafweging 01-12, 72 belangen schaden belangenverstrengeling belanghebbende 01-29, K61, 66 beleid K22 Beleidslijn ruimte voor de rivier beleidsvrijheid K22 beoordelingshoogte beoordelingsmethode beoordelingsvrijheid K22 beregeningsinstallatie K28 berekening ammoniakdepositie beroepstermijn beschermingsobject beschermingszone 01-73, K70, 78 beslistermijn K29, 01-46 besluit K26, 01-67 besmettingsgevaar K20 bestaande rechten K34, 01-42 bestaand gebruik 01-95, 99 bestaande toestand milieu best beschikbare technieken 01-01 best bestaande technieken NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Doorlopend trefwoordenregister 2001
bestemmingsplan K52, 53 bestemmingsregeling bestemmingswijziging bestrijdingsmiddelen bestrijdingsmiddelenwet bestuurlijke afweging K54 bestuurscommissie bestuursdwang 01-08, K4, 10, 36 bestuursorgaan K29 bestuurspraktijk betrokken minister K29 betrouwbaarheid K68 bevoegd 01-07, 30, 31, 32, K41 bevoegd gezag 01-07, K29, 01-30, 31, 32, K41 bevoegdheid rechter 01-36 bewerken bewijs(last) bezwaar 01-33 bezwaarschrift 01-04, K12 biggen bijzonder beschermingsniveau 01-10, K62 bijzondere bedrijfsomstandigheden K2, 44, K62 bijzondere gevoeligheid K20 bijzondere omstandigheid K2, 44, 01-72, K62 bioscoop 01-48 bodemgesteldheid bodemonderzoek bodemsanering 01-05, K26, 01-67, K82 bodemverontreiniging 01-05, K26, 82, 01-67 booggeluid bouwhoogte 01-53 bouwmogelijkheden 01-66 bouwperceel 01-66 bouwstoffenbesluit bouwvergunningplichtig 01-50, 68 bouwverordening 01-43 bouwvlak 01-49 bouwwerkzaamheden branchebepalingen 01-60 brandstoffenverkooppunt brochure Veehouderij en Hinderwet 01-90 bufferbeleid 01-86 bufferzone 01-94 buitenland bundelingsbesluit burgerwoning 01-47 capaciteit K35 causaliteit K10
certificering circulaire indirecte geluidshinder K18 circulaire industrielawaai circulaire Natte Grindwinningen K54 circulaire schadevergoeding 01-03 circulaire schietlawaai compensatie 01-25 concentratiebeleid concrete beleidsbeslissing 01-51 concurrentie considerans containers continuïteit K68 continuïteitsbeginsel controle K46 convenant converteren 01-33 coördinatie coördinatie Wvo cpr-richtlijn cumulatie (geluid) cumulatie (schade) 01-28 cumulatie(stank) K25 delegeren delfstoffenwinning derden deskundigenbijstand 01-02, K24 deskundigenverslag detailhandel dictum dienstregeling dienstwoning diersoort 01-59 dijkversterkingsplan distributie-planologisch onderzoek doelmatigheid K33, 68 doelvoorschriften doorkruising rijksbeleid 01-39 doorwerking dosis-effectrelatie 01-39 dwangsom 01-10, K4, 13, 30 dwangsom aan bevoegd gezag dwarsprofiel ecologische waarden 01-40, K70, 78 economische draagkracht eigendomsrecht eindonderzoek NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
81
82
Doorlopend trefwoordenregister 2001
emissie-arm emissiefactor K2 emissiepunt K58 emissierechten emissiewaarden energiebesparingsmaatregelen energiebesparingsplan energieregistratie energieverbruik erfdienstbaarheid etmaalindeling evenement 01-72 ex tunc-toetsing K52, 01-86, 91 externe veiligheid 01-37 externe werking
gevalsgrenzen 01-67 gevelisolatie gevelreflectie K7 goedkeuring(sbesluit) K26 goedkeuring van rechtswege 01-20 golfbaan grensoverschrijdend K23 groene hoofdstructuur groen label-stal grondgebonden 01-59 grondslag aanvraag K6, 01-33 grondstof 01-08, 09, 11 grondwateronttrekking K44 GS-besluit
fair play-beginsel financiële omstandigheden 01-01 folklore formeel gebrek K21, 23, 31, 01-41, K80 fruitbomen K28 functieverandering K63 gebruiksmogelijkheden 01-23 gedachtewisseling gedogen 01-21 gegronde vrees K68 geheimhouding K48 geluidgrenswaarden K34, 01-70, 72 geluidsbegrenzer 01-71 geluidscontour 01-83 geluidsnormen Rijksweg geluidsoverlast 01-07, K9 geluidsrapport geluidsruimte K34, 01-70 geluidsscherm geluidswal geluidszone K52, 01-83 gemachtigde genetisch geurarme stallen geurbeleid 01-39 geurbelevingsonderzoek 01-39 geureenheid K76 geuremissie geurgevoelig object 01-90 geurnormen 01-39, K65, 69 geuronderzoek 01-39, K65, 69 geval van bodemverontreiniging 01-67, K82
habitatrichtlijn 01-73, K78 hamster 01-17 handhaafbaar 01-01, K68 handhaving K17, 01-21, 71 handhavingsverleden K68 Handleiding meten en rekenen industrielawaai handreiking industrielawaai K7 heersend verkeersbeeld helikopterplatform 01-07 hergebruik 01-08, 09 herhaald en ingelast 01-33, K51 herhuisvesting hernieuwd schorsingsverzoek heroverweging besluit 01-04, K12 herstel gebrek 01-04 hersteltermijn 01-04 herstelvariant herziene nota stankbeleid herzieningsplicht historische verontreiniging hogere grenswaarden 01-18, 75 hoogbouweffectrapportage 01-16 hoorzitting 01-65 horen 01-65 huisbrandolie huishoudelijk afvalwater 01-10 IBC-variant indirecte hinder K18, K45 industrieterrein (gezoneerd) inkomensschade inpassing inrichting K28, 42, 01-77, K60, 77 inspanningsverplichting 01-01 NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Doorlopend trefwoordenregister 2001
inspraak 01-52, 93 instructieregeling intensieve veehouderij 01-59 intentieverklaring 01-01 interpretatiebevoegdheid intrekking vergunning K73 intrekking voorschrift inwerkingtreding 01-68 IPPC-richtlijn 01-79 jaarvrachten justification Kaderrichtlijn water kampeerterrein kantoren K43 kapitalisatiefactor kassen kennelijk ongegrond kennelijk onredelijk kennisgeving K21, 31, 01-41 kerk keur keurstroken klacht 01-93 klooster 01-58 koeldeksysteem kokkels koop/ruilovereenkomst kosten deskundige bijstand K24 kosten taxatierapport kostenverhaal 01-36 kostenverschil koude sanering kwekerijen kwiklozing laden en lossen lage tonen landschappelijke waarden 01-80 legalisatiebeleid legalisering K17 limburgs schieten lozing 01-10, K19, 36, 01-76 lozingsalternatief K19 lozingsvoorschriften K33 luchtvaartterrein 01-07, 37, K36, 55, 01-83
83
maatregelen in bijzondere omstandigheden 01-36 maatschappelijke opvattingen 01-11 maatschappelijk risico machtigingsgebrek mainport-doelstelling 01-37 mandatering K12 Mantovanelli-arrest marktmechanisme materiaalkeuze maximale invulling medewerking derden meerjarenplan gevaarlijke afvalstoffen K33 meethoogte meetverplichting K46 meitellingen melding K32, 01-74, 78, K67 meldingsplicht K32 menselijk stemgeluid 01-38 mestbassins mestdrooginstallatie mestopslag mestvarkeneenheid K76 milieu-audit milieu-beleidsplan milieubeschermingsgebied 01-10 milieu-effectrapportage 01-35, 48, 57 milieu-effectbeoordeling 01-81, 97 milieugevolgen 01-37 milieujaarprogramma milieujaarrapport 01-06 milieuprestatieniveau milieutechnische inzichten milieuverslaglegging 01-06 milieuzonering milieuzorgprogramma 01-06 milieuzorgsysteem militair oefenterrein mobiliteit mondelinge gedachtewisseling motiveringsbeginsel 01-22 nabijheid K42 nadeelcompensatie nadere eis 01-38, K40, 01-71, 82 naleving voorschriften natuurbeschermingswet 01-17, K47, 01-85 natuurmonument 01-85 natuurwetenschappelijke waarden 01-40, K70 ne bis in idem NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
84
Doorlopend trefwoordenregister 2001
Nederlandse grootte eenheid 01-15 negatieve lijst 01-84 NeR 01-39, K49 nertsen neventak glastuinbouw neventak intensieve veehouderij niet-ontvankelijkverklaring 01-04, K48, 44, 45 nieuwvestiging 01-86 norm notificatieplicht nulsituatie-onderzoek nuttige toepassing 01-08, 09
paardenfokkerij 01-15 paardenhouderij 01-15 parapluvergunning Parcom afspraken parkeergarage K27 parkeernorm 01-16 parkeeroverlast K27 partijdigheid permanente bewoning recreatiewoningen 01-21 persoonsgebonden persoonsgebonden overgangsrecht piekgeluidgrenswaarden plankaart planologische kernbeslissing 01-35, 37, 94 planologische medewerking 01-18 planologische status planologische verslechtering planperiode 01-89 planschadebasis 01-28 planvergelijking planvoorschriften 01-23, K53, 01-100 positieve bestemming 01-21 prejudiciële vraag 01-09 preventie preventieve bestuursdwang primaat privaatrechtelijke afspraken 01-54 procedure 01-37, 46, K81 procesbelang proceskostenvergoeding 01-02 processueel belang 01-20, 27 producten productieprocessen proefboringen K47 pro forma bedenkingen pro forma beroep pro forma zienswijze 01-44 propaanopslag protocol provinciaal beleid 01-86 provinciale milieuverordening 01-10 publicatie-eisen 01-13, K80
oeverschade omgevingsplan omrekeningsfactor K2, 64 omwonenden omzetten vergunning 01-33 onbevoegd 01-30 ondergeschikte kantoorfunctie ondertekening, afwisselende 01-45 onderzoeksplicht 01-19, K44, 01-69, K65 ongewoon voorval onherroepelijk 01-68 onmiddellijke nabijheid K42 onrechtmatig 01-02 onrendabele exploitatie ontgronding ontgrondingenwet 01-34, 35 ontheffing 01-72, 91 ontoelaatbare hinder 01-42 ontsluiting onttrekkingsproef ontvankelijk bezwaar ontvankelijkheid 01-04, K48 ontwerp-besluit K57, 81 onverbindend 01-10 onzorgvuldige besluitvorming openbare weg K18 oppervlaktewater K15, 19, 01-76 oprichten K3, K56 oprichtingsvergunning K3, K56 opslagtanks K77 overcapaciteit overdragen bevoegdheden overgangsrecht 01-21, 25 overleg overwegingen (besluit)
raamvergunning raffinaderij rangeersporen rechtsbijstand rechtsgevolgen rechtstreekse bouwmogelijkheid NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Doorlopend trefwoordenregister 2001
rechtstreekse werking K74, 78 rechtszekerheidsbeginsel K50, 71 reconstructie recreatieterrein recreatiewoning 01-101 recycling 01-08, 09 redelijk denkend en handelend koper referentiemeting referentieniveau K34, 40, 01-70 reformatio in peius K5 regeringsbeleid regionaal structuurplan 01-56 rente restrictief beleid revisievergunning K22, 39, 56 richtlijn richtlijn Veehouderij en stankhinder K63, 64 riolering risico-aanvaarding 01-24, 25 ruimtelijk relevant 01-101 salderingsplicht saldomethode K14, 01-79 saneringsplan 01-05, K26, 01-67 saneringsplicht saneringsurgentie 01-05, 67 schadebeoordelingscommissie 01-27 schadebesluit 01-02, 03, K10 schadevergoeding 01-02, 03, K10, 27, 29 schaduwschade schending WRO schepen schijn van partijdigheid Schiphol 01-37 schorsende werking schorsing opheffen significante gevolgen 01-73, 79, 81, K59, 78 sirenegeluid K9 soepele beoordeling K62 speciale beschermingszone 01-85 splitsing inrichting spoorweglawaai spreiding Staat van bedrijfsactiviteiten stacaravan stand der techniek 01-69, 75 standstill-beginsel K44 stankcirkel 01-49 stankgevoelige bebouwing K43
stankhinder 01-42, K45, 01-69 stedenbouwkundig concept steenfabrieken (voormalige) stiltegebied stofverspreiding K49 straffactor strafrechtelijke handhaving streefnorm streekplan 01-46, 89 streekplanuitwerking structuurplan structuurschema groene ruimte Structuurschema Verkeer en Vervoer struisvogels taxatie (methode) teeltondersteuning ter inzage leggen terinzagelegging plan termijn 01-04, 55 termijnoverschrijding 01-04, 46, 55 terpostbezorging terstond van kracht terugverdientijd tienjarenprogramma afvalstoffen tijdelijk 01-63, 95, K65 tijdelijke vergunning K65 tippelzone toekomstige ontwikkelingen toetsing 01-12 toetsingskader 01-88 toezegging toezending raadsbesluit tonaal geluid tracébesluit 01-18 tracékeuze weg 01-18 transportmiddel trillinghinder tuin K11 tweede woning 01-21 uitbreiden verzoek uitbreidingsmogelijkheid uitrijden mest K45 uitstel 01-65 uitvoerbaarheid uitvoerverbod afvalstoffen uitwerkingsplan 01-12, 22, 64, 96, 97 uitwerkingsregels 01-12 NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
85
86
Doorlopend trefwoordenregister 2001
uitzicht una via-beginsel
voorkeursvolgorde voorlopige voorziening vooroverleg voorschriften K16, 39, 50, 71, 75 voorschriften veranderingsvergunning K16, 39 voorschriften wijzigen K39, 01-69 voor verzuring gevoelig gebied voorzienbaarheid 01-26 voorzienbare ontwikkelingen voorzieningen voorzorgsbeginsel 01-34, 35 vormverzuim K21, 23, 31, 41, K37, 80 vreemde taal vrij beroep aan huis vrijstelling 01-57, 62 vuurwapens vuurwerk K72
vakantiewoning van wezenlijk belang zijnde beslissing/beleidsuitspraak varkensbesluit veebestand veerpont veevoerleverancier veiligheidsrisico 01-14 veranderingen K39 veranderingsvergunning K16, 39 verbrandingsmotor verdrag K74 vergaring informatie door gemeente/GS vergunning aan meerdere personen vergunning op hoofdlijnen vergunningsaanvraag K4, 29 vergunningplicht 01-79 verkapte weigering verkeersbeeld verkeersbewegingen K18 verkeersopstoppingen verkeersveiligheid K55 verkennend bodemonderzoek verklaring geen bezwaar GS verlening vrijstelling vermogensschade verruimde reikwijdte verschoonbaar vertrouwelijke behandeling stukken vervaltermijn vervallen bouwmogelijkheden 01-24 vervallen van rechten 01-68, K60 vervallen vergunning 01-68, K60 vervangingsbesluit 01-94 vervoer gevaarlijke stoffen verweerschrift verwijderen van afvalstoffen 01-08, 09, 11 verwijderingsstructuur verzorgingsstructuur visuele hinder 01-16 vogelgebied 01-40, 73, 81 vogelrichtlijn 01-40, 73, 81, K59, 70, 78 vogels houden volwaardig agr. bedrijf 01-15 voorbereidingsbesluit 01-84 voordeelsverrekening
waardevermindering 01-25 waddenzee 01-34, 35, K47 warmdraaien K36 waterbodem waterverbruik Wederopbouwwet wegverkeerslawaai K53 weigering 01-02, 03 weiland K60 werktijden wet milieugevaarlijke stoffen wetsafbakening K33 wettelijke voorschriften wijze van meten wijziging aanvraag K57 wijzigingsbevoegdheid wijzigingsplan 01-93,97 windhinder windmolen woningbouwcijfers woonboot woon- en leefklimaat 01-90 woonwagenstandplaatsen wraking K1 zakelijke inhoud zeggenschap 01-77 zelfverzorging/zelfvoorziening zendinstallatie 01-50, 80 zettingsschade zich ontdoen van 01-08, 09, 11, 30, 31 NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Doorlopend trefwoordenregister 2001
zonebesluit zonegrenswaarde zonering 01-83 zorgplichtbepaling zorgvuldige voorbereiding 01-05, K6 zuiver schadebesluit zwaarwegend maatschappelijk belang zwarte-lijststof zwavelgehalte 01-01
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
87
88
Doorlopend artikelgewijs register 2001
Afvalstoffenverordening Den Bosch artikelen 2 en 29 Algemene wet bestuursrecht artikel 1:1 artikel 1:2 K61, 66 artikel 1:3 K26, 01-51, 67 artikel 1:3 lid 4 artikel 2:1 artikel 2:4 artikel 3:2 01-05, K6, 01-40, 01-49, 95 artikel 3:4 artikel 3:11 artikel 3:12 01-13 artikel 3:14 artikel 3:18 01-04 artikel 3:19 K21, 01-41, K81 artikel 3:21 K81 artikel 3:24 artikel 3:25 artikel 3:27 artikel 3:28 K29 artikel 3:40 artikel 3:41 artikel 3:42 K80 artikel 3:45 artikel 3:46 01-01, 01-54, 01-63, 87, 90 artikel 3:47 01-87 artikel 4:5 01-04, K57 artikel 4:16 artikel 5:21 01-36 artikel 5:24 K13, 17, 01-36 artikel 5:25 01-36 artikel 5:32 01-10, K4, 17, 30, 53 artikel 5:34 artikel 6:2 01-46 artikel 6:3 artikel 6:5 K48 artikel 6:6 K48 artikel 6:7 artikel 6:11 artikel 6:13 artikel 6:15 artikel 6:17 artikel 6:22 K21, 31 artikel 7:1 artikel 7:2 01-65 artikel 7:9 artikel 7:11 01-04, K12
artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel
7:12 01-58 7:13 8:5 01-84 8:15 K1 8:26 8:32 8:42 8:47 8:54 8:55 8:69 8:72 8:72 lid 3 8:72 lid 4 K29, 01-33 8:72 lid 5 01-46 8:72 lid 7 8:73 01-02, K10 8:75 K24 8:81 8:86 01-37 8:88 01-44 10:27 01-62, 99 10:30 10:31 01-20
Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer artikel 1 lid 2 Besluit geluidhinder spoorwegen artikel 1 artikel 21 Besluit genetisch gemod. organismen Wms artikel 1 artikel 23 Besluit herstelinrichtingen motorvoertuigen artikel 2 Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen artikel 5 01-38, K40, 01-71 artikel 7 Besluit milieu-effectrapportage 1994 Onderdeel A, bijlage artikel 2 lid 1 01-57, 97 artikel 2 lid 2 01-48 artikel 9
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Doorlopend trefwoordenregister 2001
Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer artikel 2 K27 artikel 3 K27 Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikel 1 artikel 13 lid 4 artikelen 18 en 19 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 artikel 2 artikel 9 01-19 artikel 12 artikel 13 artikel 15 Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer artikel 1 lid 6 01-49 Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer algemeen Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen artikel 4 Burgerlijk Wetboek artikel 6:162 EG-richtlijn 75/442 artikel 1 01-08, 09, 11, 30, 31, 32, K38, 41 artikel 3 artikel 5 01-09 artikel 7 01-09 EG-richtlijn 76/464 artikel 1 lid 2 artikel 2 artikel 7 01-76 EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) artikel 4 01-73, 85, K59, 70, 78 EG-richtlijn 80/836 artikel 6
EG-richtlijn 83/189 artikel 1 lid 9 EG-richtlijn 85/337 artikel 2 en 4 01-81 artikel 5 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikelen 2, 3-16 01-17, 73, 85, K74, 78 EG-richtlijn 96/61 artikelen 2 01-79 EG-Verdrag artikel 10 01-73 artikelen 29 en 30 artikelen 34 en 36 artikel 90 artikel 189 artikel 130T EG-Verordening 259/93(Evoa) artikel 1 01-32 artikel 2 01-08, 32 artikel 4 01-09 artikel 7 01-09, 32 artikel 26 01-08 Europees Verdrag Rechten v/d Mens artikel 1 artikel 8 Gemeentewet artikel 125 K53 artikel 164 Grondwaterwet artikel 14 K44 Grondwet artikel 21 Hinderwet artikel 27 Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm artikel 5.1 01-04 artikel 5.6 artikel 5.10 01-04 NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
89
90
Doorlopend trefwoordenregister 2001
artikelen 5.16 en 5.18 artikel 7.1 K23 bijlage 1, categorie 1.1 onder b bijlage 1, categorie 1.2 onder a bijlage I, categorie 5.1 bijlage I, categorie 11.1 bijlage I, categorie 11.3 K35 bijlage I, categorie 14.1 en 14.2 bijlage I, categorie 17 bijlage I, categorie 28.1 bijlage I, categorie 28.3 onder c bijlage I, categorie 28.4 01-11, 30, K41
Natuurbeschermingswet artikel 12 K47 artikel 21 artikel 24 01-17 artikel 25 01-17, 91
Instructieregeling lozingsvoorschriften artikel 2
Provinciewet artikel 74 artikel 102 artikel 107 artikel 118 01-10 artikel 122 artikel 127 artikel 166
Interimwet ammoniak en veehouderij artikel 1 K2 artikel 2 artikel 3 artikel 5 artikel 7 artikel 8 lid 4 K14 Kernergiewet artikelen 15 en 15a K29 artikel 29 K29 artikel 30 K29 Lozingenbesluit Wbb artikel 11 01-10 artikel 24a Lozingenbesluit Wvo artikel 3 Luchtvaartbesluit artikel 6, 7 en 8 01-07 Luchtvaartwet artikel 14 01-07 artikel 24 artikel 25 01-83 artikel 25a artikel 26 artikel 27 01-37 artikel 30 artikel 76 01-07
Ontgrondingenwet artikel 3 01-34, 35 artikel 10 Provinciale Milieuverordening Noord Brabant artikel 4.3.1.1
Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat artikel 10 artikel 23 Telecommunicatiewet artikel 3.6 lid 2 Tracéwet artikel 13 01-18 artikel 15 01-18 artikel 17 01-18 artikel 19 artikel 24 artikel 25 Uitvoeringsbesluit Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai artikel 8 01-98 Uitvoeringsbesluit Wvo artikel 2 lid 2 artikel 4 01-36 Uitvoeringsregeling Uav artikel 2 artikel 3
NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Doorlopend trefwoordenregister 2001
artikel 4 bijlage 4 Waterschapswet artikel 61 01-36 Wet afvalwater artikel IV lid 2 Wet bodembescherming artikel 1 01-67, K82 artikel 28 01-05 artikel 29 01-05 artikel 37 01-05 artikel 38 artikel 39 artikel 40 01-05 artikel 53 Wet geluidhinder artikel 1 artikel 41, 42 artikel 47 artikel 53 artikel 72 lid 2 artikel 74 01-98 artikel 76 artikel 77 K53 artikel 82 artikel 90 artikel 99 artikel 100 artikel 100a 01-75 artikel 103 01-75 artikel 111 artikel 157 Wet milieubeheer artikel 1.1 lid 1 K45, 01-77, K68, 77, 79 artikel 1.1 lid 2 K28 artikel 1.1 lid 3 en 4 K42, 01-77, K60, 77 artikel 1.1 lid 5 artikel 1.1a artikel 1.2 01-10 artikel 7.1 artikel 7.2 01-57, 97 artikel 7.2 lid 1 01-48 artikel 7.4, 7.8b e.v. 01-97 artikel 7.6
91
artikel 7.10 artikel 7.27 01-97 artikel 7.28 artikel 8.1 K3, 16, 01-33, K39, 56 artikel 8.2 K35, 41 artikel 8.3 artikel 8.4 K3, 16, 22, 01-33, 42, K39, 56, 64 artikel 8.5 artikel 8.6 artikel 8.7 K23 artikel 8.8 K52 artikel 8.9 artikelen 8.10 en 8.11 01-01, K5, 7, 8, 9, 11, 18, 20, 25, 33, 34, 39, 40, K43, 49, 50, 54, 55 artikel 8.11 lid 3 01-70, K69, 75 artikel 8.11 lid 4 artikel 8.12 K46 artikel 8.13 01-06 artikel 8.16 artikel 8.17 lid 2 K65 artikel 8.18 01-68, K60 artikel 8.19 K32, 01-74, 78, K67 artikel 8.20 artikel 8.22, 8.23 01-07, K36, 01-69 artikel 8.24 artikel 8.25 01-42 artikel 8.26 artikel 8.28 artikel 8.30 artikel 8.36 K33 artikel 8.40 01-71 artikel 8.41 artikel 8.73 artikel 10.1 artikel 10.2 01-31, K38 artikel 10.26 artikel 10.30 artikel 12.1 01-06 artikel 12.4 01-06 artikel 13.1 K37 artikel 13.4 K31, 01-41, K37 artikel 13.5 artikel 13.7 artikel 13.10 artikel 15.20 01-03 artikel 17.1 artikel 18.2 artikel 18.8 artikel 18.9 NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001
Doorlopend trefwoordenregister 2001
92 artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel artikel
18.12 18.14 19.3 20.1 20.6 K51 20.8 01-68 20.13 22.1 01-07, K33
Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 2b 01-37 artikel 4 artikel 4a 01-46, 61, 86, 101 artikel 5 01-89 artikel 6a artikel 7 artikel 9 artikel 10 01-14, 15, 16, 21, 23, 60, 101 artikel 11 01-12, 22, 62, 82, 93, 96, 101 artikel 13 artikel 14 01-92 artikel 15 01-82 artikel 17 artikel 19 01-84 artikel 21 01-84 artikel 23 01-45 artikel 24 artikel 25 K73 artikel 26 artikel 27 01-13, 45 artikel 28 01-20, 45, 46, 55, 62, 99 artikel 29 01-94 artikel 30 artikel 36c 01-51 artikel 36e artikel 36l 01-56 artikel 37 01-18, 83 artikel 38 artikel 40b artikel 44 01-88 artikel 49 01-64, 66, 102, 103
artikel 1 lid 5 artikel 7 K19 artikel 16 Wet 5p Woningwet artikel 8 01-43 artikel 9 01-43 artikel 40 artikel 43 01-50 artikel 44 artikel 50 artikel 52
Wet op de waterkering artikel 18 artikel 22 Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1 K15, 19, 01-36, 76 artikel 1 lid 3 NIEUWSBRIEF StAB
4 / 2001