Inleiding tot de economie (HIR(b)) – VERBETERING Test 14 november 2008
1
Vraag 1 (H1-14) Een schoenmaker heeft een paar schoenen gerepareerd en de klant betaalt voor deze reparatie 16 euro. De schoenmaker heeft een half uur gewerkt en kent zichzelf een uurloon toe van 12 euro per uur. Aan de eigenaars van zijn atelier en de andere kapitaalgoederen die hij gebruikt (zoals machines) betaalt de schoenmaker 7 euro per paar schoenen die hij repareert. Hij heeft ook volgend materiaal gebruikt voor het repareren van de schoenen: - een lap leer ter waarde van 2 euro - spijkers ter waarde van 0,5 euro - elektriciteit ter waarde van 0,5 euro Wat is de bruto toegevoegde waarde van het repareren van de schoenen? A. B. C. D.
6 euro 7 euro 9 euro 13 euro
1ste MANIER De bruto toegevoegde waarde is het verschil tussen de waarde van de output en de lopende inputs. Bruto toegevoegde waarde = waarde output – waarde lopende inputs Bruto toegevoegde waarde = 16 euro - 2 euro - 0.5 euro - 0,5 euro = 13 euro
(waarde van de reparatie) (lap leer) (spijkers) (elektriciteit)
2de MANIER Het inkomen dat uitgekeerd wordt aan de productiefactoren is gelijk aan de bruto toegevoegde waarde. Bruto toegevoegde waard
Æ ANTWOORD D
= 6 euro (inkomen voor een half uur arbeid) = 7 euro (inkomen voor het kapitaal) 13 euro
Inleiding tot de economie (HIR(b)) – VERBETERING Test 14 november 2008
2
Vraag 2 (H1) Wanneer de productiemogelijkhedencurve (met op de X-as q1 en op de Y-as q2) een negatieve helling heeft impliceert dit dat: A. de opportuniteitskosten zeker stijgen. B. het ene product gekenmerkt is door stijgende en het andere door dalende opportuniteitskosten. C. de opportuniteitskosten zeker dalen. D. elke extra eenheid q2 een kostprijs heeft in termen van q1.
A. De opportuniteitskosten stijgen, wanneer de productiemogelijkhedencurve concaaf is. Hier zegt men enkel dat de productiemogelijkheden curve daalt. Æ A is FOUT. B. Een daling van de productiemogelijkhedencurve zegt enkel iets over het feit dat er opportuniteitskosten zijn. Het zegt niets over hoe die opportuniteitskosten zijn. Æ B is FOUT. C. Een daling van de productiemogelijkhedencurve zegt enkel iets over het feit dat er opportuniteitskosten zijn. Het zegt niets over hoe die opportuniteitskosten zijn. Æ C is FOUT. D. De productiemogelijkheidcurve daalt. Dit wil zeggen dat er opportuniteitskosten zijn. Men zal dus iets moeten opgeven van q1 als men meer wil van q2. Æ D is JUIST. Æ ANTWOORD D
Inleiding tot de economie (HIR(b)) – VERBETERING Test 14 november 2008
3
Vraag 3 (H2) De prijs van suiker is gelijk aan 1 euro per kilogram. Bij deze prijs wordt er 10 000 kg suiker verkocht. De absolute waarde van de prijselasticiteit van de vraag naar suiker is gelijk aan 0,6. De prijs van suiker stijgt tot 1,5 euro per kilogram. Wat zal dan de nieuwe gevraagde hoeveelheid suiker zijn? A. B. C. D.
De nieuwe gevraagde hoeveelheid suiker zal 9 000 kg zijn. De nieuwe gevraagde hoeveelheid suiker zal 7 000 kg zijn. De nieuwe gevraagde hoeveelheid suiker zal 6 000 kg zijn. De nieuwe gevraagde hoeveelheid suiker zal 5 000 kg zijn.
p0 = 1 p1 = 1,5
De prijs is gestegen met 50 %.
q0 = 10 000 q1 = ? Met hoeveel procent zal de gevraagde hoeveelheid dalen? εpV Æ Als
p PHWGDQ qv PHW x 50 p PHW
x 50 qv PHW
Berekenen van de nieuwe gevraagde hoeveelheid 30 % van 10 000 = 3000 Æ q1 = 10 000 – 3000 = 7000 Æ ANTWOORD B
Inleiding tot de economie (HIR(b)) – VERBETERING Test 14 november 2008
4
Vraag 4 (H2) Een goed wordt aangeboden door twee producenten. De onderstaande grafiek geeft de marktvraag en de twee individuele aanbodrechten. Bereken de prijselasticiteit van het marktaanbod in het marktevenwicht. p
A2
V
A1
A. B. C. D.
100
50
50
100
0,5 1,5 2 2,5
q
Marktvraag: qV = 100 Marktaanbod: ? qA: De horizontale som van qA1 en qA2. Æ Vergelijking vinden voor qA1 en qA2. qA1:
p = 100
qA1 = a + bp 100 = a + 100 b a = 100 – 100 b Æ qA1 = -100 + 2p qA2:
p = 100
qA2 = a + bp 100 = a + 100 b a = 100 – 100 b
Æ qA2 = 50 + 0,5 p
T S T qA1 = a + bp 0 = a + 50 b 0 = 100 – 100 b + 50 b b=2 D -100 T S
T
qA2 = a + bp 50 = a + 0 b a = 50 E
Marktaanbod 0 < p < 50 : p > 50 :
qA = qA2 = 50 + 0,5 p qA = qA1 + qA2 = -100 + 2p + 50 + 0,5 p = - 50 + 2,5 p
Inleiding tot de economie (HIR(b)) – VERBETERING Test 14 november 2008
5
qA = - 50 + 2,5 p qV = 100 Evenwicht qV = qA 100 = -50 + 2,5 p 150 = 2,5 p p* = 60 T
Prijselasticiteit van het aanbod A p
dq p 60 = 1,5 Æ ANTWOORD B dp q 100
Inleiding tot de economie (HIR(b)) – VERBETERING Test 14 november 2008
6
Vraag 5 (H2) De overheid wil de verkoop van drank in plasticflessen verminderen. Om dit te bereiken heft ze een belasting van 1 euro op de producent. Onder welke omstandigheden zal het effect op de verhandelde hoeveelheid het grootst zijn? A. Als de vraag naar plasticflessen eerder prijsinelastisch is en het aanbod van plasticflessen eerder prijsinelastisch is. B. Als de vraag naar plasticflessen eerder prijsinelastisch is en het aanbod van plasticflessen eerder prijselastisch is. C. Als de vraag naar plasticflessen eerder prijselastisch is en het aanbod van plasticflessen eerder prijselastisch is. D. Als de vraag naar plasticflessen eerder prijselastisch is en het aanbod van plasticflessen eerder prijsinelastisch is. DDQERGFXUYHYHUVFKXLIWQDDUERYHQ T GDDOW :DQQHHUGDDOWTKHWVWHUNVW"
Belasting op de producent
p
Vperfect inelastisch A
p0
Vperfect elastisch q
q0
Æ q daalt het sterkst als de vraag eerder prijselastisch is.
p
Aperfect inelastisch V Aperfect elastisch
p0 q0
q
Æ q daalt het sterkst als het aanbod eerder prijselastisch is. Æ ANTWOORD C
Æ Antwoord C of D
Inleiding tot de economie (HIR(b)) – VERBETERING Test 14 november 2008
7
Vraag 6 (H2) Beschouw de onderstaande grafiek met 3 vraagrechten. Vraagrechten 1 en 3 lopen evenwijdig. p V1
.. .. . . .
Welke van de volgende rangordes is juist? A. B. C. D.
1
V2 V3
4
2
3
A. _ _
5
7
_ _ _ _
V p 5__ V p 5__ V p 6__ V p 4__
V p 7__ V p 6__ V p 3__ V p 7__
V p 3| V p 4| V p 1| V p 2|
6
q
V V V p 5__ p 7__ p 3
V V p 5_""_ p 7|
- In punt 5 en 7 is de prijs hetzelfde.
- In punt 5 is q kleiner dan in punt 7. Æ+LHUGRRULV_
V V p 5_JURWHUGDQ_ p 7|.
- In punt 5 is de richtingscoëfficiënt in absolute waarde groter. Dus |dq/dp| is groter in punt 5. Æ+LHUGRRULV_ pV5_JURWHUGDQ_ |
V p 5|
B. _ _
> |
V p 7|
Æ Dus A is FOUT.
V V V p 5__ p 6__ p 4|
V V p 5_""_ p 6|
- In punt 5 en 6 is q hetzelfde.
- In punt 5 is p groter dan in punt 6. Æ+LHUGRRULV_
V V p 5_JURWHUGDQ_ p 6|.
- In punt 5 is de richtingscoëfficiënt in absolute waarde groter. Dus |dq/dp| is groter in punt 5. Æ+LHUGRRULV_ pV5_JURWHUGDQ_ _
V p 7|.
V V p 5_!_ p 6|
Æ Dus B is FOUT.
V p 6|.
Inleiding tot de economie (HIR(b)) – VERBETERING Test 14 november 2008
C. _ _
8
V V V p 6__ p 3__ p 1|
V V p 6_""_ p 3|
- In punt 3 is p groter dan in punt 6. Æ+LHUGRRULV_
- In punt 3 is q kleiner dan in punt 6. Æ+LHUGRRULV_
V V p 3_JURWHUGDQ_ p 6|.
V V p 3_JURWHUGDQ_ p 6|.
- In punt 3 en in punt 6 is de richtingscoëfficiënt hetzelfde. Æ_ _
V V p 3_!_ p 6|
V V p 3_""_ p 1|
- In punt 1 is p groter dan in punt 3. Æ+LHUGRRULV_
V V p 1_JURWHUGDQ_ p 3|.
- In punt 1 en 3 is q hetzelfde. - In punt 1 en 3 is de richtingscoëfficiënt hetzelfde. Æ Dus C is JUIST.
Æ_
V V p 1_!_ p 3|
D. _
V V V p 4__ p 7__ p 2|
_
V V p 4_""_ p 7|
- In punt 4 is p groter dan in punt 7. Æ+LHUGRRULV_
- In punt 4 is q kleiner dan in punt 7. Æ+LHUGRRULV_ - In punt 1 en 3 is de richtingscoëfficiënt hetzelfde. _
V V p 4_!_ p 7|
Æ Dus D is FOUT.
Æ ANTWOORD C
V V p 4_JURWHUGDQ_ p 7|.
V V p 4_JURWHUGDQ_ p 7|.
Inleiding tot de economie (HIR(b)) – VERBETERING Test 14 november 2008
9
Vraag 7 (H3) De vraag naar huurappartementen is gelijk aan: qV = 800 000 – 1600pc terwijl het aanbod van huurappartementen gelijk is aan: qA = -640 000 + 2000pp De overheid wil dat de prijs voor de huurders gelijk is aan 350 euro en dat elk gezin dat een appartement wil huren tegen deze prijs ook een appartement kan huren. Om dit doel te bereiken moet de overheid: A. een subsidie geven aan de verhuurders van 70 euro per verhuurd appartement. B. een subsidie geven aan de huurders van 70 euro per gehuurd appartement. C. een maximumprijs van 350 euro instellen. D. 180 000 extra appartementen bouwen en verhuren. A. subsidie aan de verhuurders van 70 euro per verhuurd appartement subsidie Sc = pp - s Sc + 70 = pp op de producent S Sc
Æ qA = - 640 000 + 2000 pp = -640 000 + 2000 (pc + 70) Æ qA = -500 000 + 2000 pc qV = q A 800 000 – 1600 pc = -500 000 + 2000 pc 1300 000 = 3600 pc pc = 361 Æ FOUT B. subsidie aan de huurders van 70 euro per gehuurd appartement
subsidie Sc = pp - s Sc = pp - 70 op de consument S SP
Æ qV = 800 000 - 1600 pc = 800 000 - 1600 (pp - 70) Æ qV = 912 000 - 1600 pp qV = q A 912 000 – 1600 pp = -640 000 + 2000 pp 1 552 000 = 3600 pp pp = 431 Sc = 361 Æ FOUT Deze berekening was niet eens nodig, want als A fout is, moet B ook fout zijn.
Inleiding tot de economie (HIR(b)) – VERBETERING Test 14 november 2008
C. een maximumprijs van 350 euro instellen qA = -640 000 + 2000 pp Æ bij p = 350, qA = 60 000 qV = 800 000 – 1600pc Æ bij p = 350, qV = 240 000
Æ FOUT
D. 180 000 extra appartementen bouwen en verhuren qA = -640 000 + 2000pp qV = 800 000 – 1600pc qA = q V
Æ bij p = 350, qA = 60 000 Æ 60 000 + 180 000 = 240 000 Æ bij p = 350, qV = 240 000
Æ Er is dus een evenwicht als de overheid 180 000 appartementen aanbiedt. Æ JUIST Æ ANTWOORD D
10
Inleiding tot de economie (HIR(b)) – VERBETERING Test 14 november 2008
11
Vraag 8 (H3) In welk(e) van de onderstaande gevallen wordt de belasting volledig gedragen door de producent? De V’-rechte en de A’-rechte geven respectievelijk de vraag en het aanbod na de belasting weer.
A.
B. p
V
p
A’
V
A
A’ A
q
q
C.
D. p
V=V’
p
V V’
A
A. B. C. D.
In grafiek A, B en C In grafiek D In geen enkele grafiek In alle 4 de grafieken
A
q
Hoe inelastischer, hoe meer men de belasting naar zich toetrekt. Æ Perfect inelastische vraag (grafiek A, B en C) Æ belasting volledig voor de consument. Belasting volledig voor de producent Æ Grafiek A, B en C dus niet. Hoe elastischer, hoe meer men de belasting van zich weg duwt. Æ Perfect elastisch aanbod (grafiek D) Æ belasting volledig voor de consument. Belasting volledig voor de producent Æ Grafiek D dus ook niet. Æ ANTWOORD C
q
Inleiding tot de economie (HIR(b)) – VERBETERING Test 14 november 2008
12
Vraag 9 (H4) De voorkeuren van een consument kunnen door de volgende nutsfunctie weergegeven worden: U(q1, q2) = q1*(q2 + 6) Bij de optimale goederenbundel geldt: MSV (= dq2/dq1) = -2. Verder is er gegeven dat p1 = 30 en dat de geconsumeerde hoeveelheid van goed 2 in het optimum gelijk is aan 30 eenheden. Bereken het inkomen waarover deze consument beschikt. A. B. C. D.
y = 990 y = 1350 y = 2250 y = 2730
Gegeven: U(q1,q2) = q1*(q2 + 6) = q1 q2 + 6 q1 p1 = 30 q2 = 30 dq2 ∂U(q1,q2)/∂q1 MSV = ------- = - ----------------dq1 ∂U(q1,q2)/∂q2 q2 + 6 MSV = - -------- = -2 q1
30 + 6 Æ MSV = - --------- = -2 Æ q1 = 18 q1
p1 MSV = - ---p2 q2 + 6 p1 - -------- = - ---q1 p2 y = p1q1 + p2q2
Æ VOORWAARDE 1
Æ
30 + 6 30 -------- = ---18 p2 Æ VOORWAARDE 2
y = (30 x 18) + (15 x 30) = 990 Æ ANTWOORD A
Æ FORMULE VAN MSV
30 x 18 540 Æ p2 = ---------- = ------ = 15 30 + 6 36
Inleiding tot de economie (HIR(b)) – VERBETERING Test 14 november 2008
13
Vraag 10 (H4) Beschouw de onderstaande figuur. Vertrek vanuit S en veronderstel dat de consument AB boeken minder koopt. Welke uitspraak is dan juist? qboeken A
.S
B
.T .V
.W
D
E
C
qkranten
A. Om juist gecompenseerd te worden voor dit verlies aan boeken wil de consument TW kranten extra hebben. B. Als we de MSV definiëren als dqboeken/dqkranten dan is |MSV| > pkranten/pboeken in punt S. C. Als we de MSV definiëren als dqboeken/dqkranten dan geldt er dat |MSV| = ST/VW in punt S. D. De consument kan met het geld van AB boeken maximaal CD kranten extra kopen.
A. De consument wil TV kranten extra hebben. (Hij kan TW kranten extra kopen.)
Æ FOUT
B. dqboeken/dqkranten Hoeveel boeken men wil opgeven voor extra kranten. 069 $%79 pkranten/pboeken +RHYHHOERHNHQPHQPRHWRSJHYHQYRRUH[WUDNUDQWHQ pkranten uitgedrukt in boeken /pboeken uitgedrukt in kranten = AB / TW
AB / TV > AB / TW
(want TV < TW)
Æ JUIST
C. dqboeken/dqkranten Hoeveel boeken men wil opgeven voor extra kranten. Æ 069 $%79RI 069 6779 Æ FOUT D. De consument kan maximaal CE kranten extra kopen. Æ FOUT
Æ ANTWOORD B
Inleiding tot de economie (HIR(b)) – VERBETERING Test 14 november 2008
14
Vraag 11 (H4) Beschouw de onderstaande grafiek. Een dergelijke verschuiving van de individuele vraagfunctie kan veroorzaakt worden door: p1 V V’
q1
A. Een prijsstijging van goed 2 als goed 1 en goed 2 complementen zijn. B. Een inkomensdaling wanneer goed 1 een inferieur goed is. C. Een prijsstijging van goed 1 terwijl de eigen prijselasticiteit van de vraag negatief is. D. Een prijsstijging van goed 2 als de kruiselingse prijselasticiteit tussen goed 1 en goed 2 positief is. Verschuiving van de vraagcurve naar links Æ qV1 A. p2 B. y
TV2 qV1
(complementen
qV1 (inferieur goed
ε1,2V < 0)
εYV < 0)
C. p1 qV1 0$$5HHQbeweging op want p1 staat op de Y-as. D. p2
TV2
Æ ANTWOORD A
qV1
(ε1,2V > 0
VXEVWLWXWHQ)
Inleiding tot de economie (HIR(b)) – VERBETERING Test 14 november 2008
15
Vraag 12 (H11) 1. Wanneer de overheid op een markt van perfecte concurrentie een minimumprijs oplegt die hoger is dan de evenwichtsprijs, zal het consumentensurplus zeker afnemen, terwijl het producentensurplus zeker zal toenemen. Veronderstel een normaal verloop van de vraag- en aanbodcurve. 2. Een verdeling die Pareto-optimaal is, kan zich enkel voordoen indien alle consumenten, vanuit deze situatie, erop kunnen vooruitgaan. Welke van de bovenstaande uitspraken is juist? A. B. C. D.
Enkel uitspraak 1 is juist. Enkel uitspraak 2 is juist. Beide uitspraken zijn juist. Geen van beide uitspraken zijn juist.
1. Opleggen van een minimumprijs (pmin > p*) p A pmin E*
p*
V q*
q
Het consumentensurplus zal steeds afnemen, maar of het producentensurplus toeneemt, is niet zeker. De prijs ligt weliswaar hoger dan in het geval zonder prijsreglementering, maar er zullen minder eenheden verkocht worden. Æ Uitspraak 1 is FOUT. 2. Indien alle consumenten hun situatie kunnen verbeteren, is de verdeling zeker niet Pareto-optimaal. Æ Uitspraak 2 is FOUT. Æ ANTWOORD D
Inleiding tot de economie (HIR(b)) – VERBETERING Test 14 november 2008
16
Vraag 13 (H14) Beschouw het BNP van Agawa: BNP in werkelijke prijzen 1960 1966
906 449 572 596
BNP in constante prijzen van 1963 790 491 601 669
Wat is er gebeurd met de prijzen tussen 1960 en 1966? A. B. C. D.
Gedaald Gestegen Tussen ’ 60 en ’ 63 gestegen en tussen ’ 63 en ’ 66 gedaald. Tussen ’ 60 en ’ 63 gedaald en tussen ’ 63 en ’ 66 gestegen.
A. Het nominaal BNP is tussen 1960 en 1966 gedaald met 36,8% terwijl het reëel BNP slechts gedaald is met 23,8%. De prijzen moeten dus ook gedaald zijn tussen 1960 en 1966. Æ JUIST B. Het nominaal BNP is tussen 1960 en 1966 gedaald met 36,8% terwijl het reëel BNP slechts gedaald is met 23,8%. De prijzen moeten dus ook gedaald zijn tussen 1960 en 1966. Æ FOUT C. Uit de tabel blijkt dat het nominaal BNP van het jaar 1960 groter was dan het reëel BNP van het jaar 1960 => de prijzen van 1960 waren hoger dan de prijzen van 1963. De laatste rij van de tabel leert ons dat het nominaal BNP van 1966 kleiner was dan het reëel BNP van 1966 => de prijzen van 1966 waren lager dan die van 1963. Tussen 1960 en 1963 zijn de prijzen dus gedaald en tussen 1963 en 1966 zijn de prijzen nog verder gedaald. Æ FOUT D. Uit de tabel blijkt dat het nominaal BNP van het jaar 1960 groter was dan het reëel BNP van het jaar 1960 => de prijzen van 1960 waren hoger dan de prijzen van 1963. De laatste rij van de tabel leert ons dat het nominaal BNP van 1966 kleiner was dan het reëel BNP van 1966 => de prijzen van 1966 waren lager dan die van 1963. Tussen 1960 en 1963 zijn de prijzen dus gedaald en tussen 1963 en 1966 zijn de prijzen nog verder gedaald. Æ FOUT Æ ANTWOORD A
Inleiding tot de economie (HIR(b)) – VERBETERING Test 14 november 2008
17
Vraag 14 (H16) Opdat op lange termijn zowel het reële uurloon als de tewerkstelling zouden toenemen, volstaat het, ceteris paribus, dat A. de immigratie wordt aangemoedigd. B. de emigratie wordt aangemoedigd. C. er technische vooruitgang is waardoor de marginale fysische arbeidsproductiviteit stijgt. D. de mensen minder waarde aan vrije tijd en meer aan inkomen zouden hechten.
w/p
A
V N
A. Als de immigratie wordt aangemoedigd, zal het arbeidsaanbod toenemen. Hierdoor daalt het reële uurloon en neemt de tewerkstelling toe. B. Als de emigratie wordt aangemoedigd, zal het arbeidsaanbod afnemen. Hierdoor neemt het reële uurloon toe en de tewerkstelling af. C. Als er technische vooruitgang is waardoor de marginale fysische arbeidsproductiviteit stijgt, zal de arbeidsvraag toenemen. Hierdoor neemt zowel het reële uurloon als de tewerkstelling toe. D. Als de mensen minder waarde aan vrije tijd en meer aan inkomen zouden hechten, zal het arbeidsaanbod toenemen. Hierdoor daalt het reële uurloon en neemt de tewerkstelling toe. Æ ANTWOORD C
Inleiding tot de economie (HIR(b)) – VERBETERING Test 14 november 2008
18
Vraag 15 (H16) Beschouw de onderstaande grafiek van de arbeidsmarkt. w/p V
A’
CA
A
DB N
Welke uitspraak is juist? A. De grafiek stelt de invoering voor van een werknemersbijdrage. C is het nieuwe brutoloon en D is het nieuwe nettoloon. B. De grafiek stelt de invoering voor van een werkgeversbijdrage. Cis het nieuwe nettoloon en D is het nieuwe brutoloon. C. De grafiek stelt de invoering voor van een werkgeversbijdrage. C is het nieuwe brutoloon en D is de nieuwe loonkost. D. De grafiek stelt de invoering voor van een werknemersbijdrage. C is de nieuwe loonkost en D is het nieuwe brutoloon. - aanbieders van arbeid = werknemers - aanbod verschuift Æ invoering van een werknemersbijdrage Brutoloon = snijpunt van vraag en aanbod Æ Dus punt C (= snijpunt van V en A’ ) is het nieuwe brutoloon Nettoloon (= wat werknemers ontvangen) Æ lees je af op het oorspronkelijke aanbod Æ Dus punt D is het nieuwe nettoloon Loonkost (= wat werkgevers moeten betalen) Æ lees je af op de oorspronkelijke vraag Æ Dus punt C is de nieuwe loonkost Æ ANTWOORD A