Inleiding tot de economie – Test december 2008
H17 tem H25
VERBETERING
1
Vraag 1 Bin. Munt/Buit. munt
Hoeveelheid buitenlandse munt
Beschouw bovenstaande grafiek met op de Y-as de hoeveelheid binnenlandse munt per eenheid buitenlandse munt en op de X-as de gevraagde en aangeboden hoeveelheid buitenlandse munt. De gestippelde lijnen geven de nieuwe situatie weer. Bovenstaande verschuivingen kunnen het gevolg zijn van: A. een depreciatie van de binnenlandse munt. B. een stijging van het binnenlands inkomen (wanneer er abstractie gemaakt wordt van het effect op de kapitaalstromen). C. een daling van de binnenlandse intrestvoet. D. een stijging van het buitenlands prijspeil. A. een depreciatie van de binnenlandse munt. Fout. Een depreciatie van de binnenlandse munt impliceert een appreciatie van de buitenlandse munt of een stijging van de WK. Een verandering in de WK zorgt niet voor een verschuiving van V en A, maar voor een beweging LANGS vraag en aanbod. B. een stijging van het binnenlands inkomen (wanneer er abstractie gemaakt wordt van het effect op de kapitaalstromen). Fout. Een stijging van het binnenlands inkomen zorgt voor een stijging van de binnenlandse vraag waaronder de binnenlandse vraag naar buitenlandse producten (=import). De vraag naar buitenlandse munt verschuift dus naar rechts. C. een daling van de binnenlandse intrestvoet. Fout. Het wordt (relatief) voordeliger om geld in het buitenland te beleggen => de vraag naar buitenlandse valuta verschuift naar rechts en het aanbod van vreemde valuta verschuift naar links. D. een stijging van het buitenlands prijspeil. Juist. Buitenlandse producten worden duurder vergeleken met binnenlandse producten. Dit verhoogt de binnenlandse export waardoor het aanbod van buitenlandse valuta naar rechts verschuift. Het effect op de vraag naar buitenlandse valuta is eigenlijk niet zo zeker. De verhoogde buitenlandse prijzen leiden tot een daling van de binnenlandse vraag naar ingevoerde goederen en diensten, maar voor eenzelfde kwantiteit moet nu meer buitenlandse munt betaald worden. Indien het eerste effect domineert, verschuift de vraag naar buitenlandse valuta naar links.
Inleiding tot de economie – Test december 2008
H17 tem H25
VERBETERING
2
Vraag 2 De geldbasis wordt, ceteris paribus, groter ten gevolge van: A. B. C. D.
de aankoop door de ECB van buitenlandse deviezen. een toename van de voorkeur van het publiek voor chartaal geld ten opzichte van giraal geld. een verhoging van de intrestvoet. een verlaging van de kasreservecoëfficiënt.
A. de aankoop door de ECB van buitenlandse deviezen. Juist. De ECB koopt de buitenlandse deviezen in ruil voor euro. Hierdoor vergroot ofwel de hoeveelheid chartaal geld in handen van het publiek ofwel de reserves van de banken. De geldbasis, die gelijk is aan de som van het chartaal geld in handen van het publiek en de reserves van de banken, zal dus groter worden. B. een toename van de voorkeur van het publiek voor chartaal geld ten opzichte van giraal geld. Fout. Dit heeft geen effect op de totale hoeveelheid chartaal geld aanwezig in een economie (in handen van het publiek + in de kluizen van de commerciële banken), noch op de deposito’s van de commerciële banken bij de centrale bank. De geldbasis, CP + R, blijft dus onveranderd. Wat wel verandert, is de verhouding tussen de twee componenten van de geldbasis. Doordat het publiek meer chartaal geld bijhoudt, komt er minder in de kluizen van de banken terecht. CP stijgt dus en R daalt. Een toename van de voorkeur van het publiek voor chartaal geld ten opzichte van giraal geld heeft wel een effect op de totale geldhoeveelheid (CP+D). Deze daalt. C. een verhoging van de intrestvoet. Fout. De geldbasis bestaat uit het chartaal geld in handen van het publiek en de reserves van de banken. Deze wordt volledig gecontroleerd door de centrale bank en is dus niet afhankelijk van de intrestvoet. D. een verlaging van de kasreservecoëfficiënt. Fout. Deze interventie heeft geen effect op de totale hoeveelheid chartaal geld aanwezig in een economie (in handen van het publiek + in de kluizen van de commerciële banken), noch op de deposito’s van de commerciële banken bij de centrale bank. De geldbasis, CP + R, blijft dus onveranderd. Een verlaging van de kasreservecoëfficiënt heeft wel een positief effect op de totale geldhoeveelheid (CP + D).
Inleiding tot de economie – Test december 2008
H17 tem H25
VERBETERING
3
Vraag 3 Een economie bevindt zich in het punt E0. QN is het outputniveau dat overeenkomt met de natuurlijke graad van werkloosheid. Welke uitspraak is juist?
P
LAA
.. .
AA0
E1
E0
E2
AV0 QN
Q
A. Als de overheid er in slaagt om de nominale lonen constant te houden en de technologische vooruitgang te stimuleren, kan het evenwicht op lange termijn in E0 liggen. B. Als gevolg van de overtewerkstelling in E0, dalen de nominale lonen. Hierdoor neemt de consumptie af en verschuift de AV-curve naar links zodat punt E2 wordt bereikt. C. Om vanuit E0 terug te keren naar het niveau van natuurlijke werkloosheid, is een daling van het nominale loon meer aangewezen dan een restrictief monetair beleid. D. Als gevolg van de conjuncturele werkloosheid in E0, dalen de nominale lonen en wordt op lange termijn punt E2 bereikt. A. Juist. Als de overheid ervoor zorgt dat er technologische vooruitgang komt terwijl de nominale lonen constant blijven, dan verschuift de LAA-curve naar rechts terwijl de AAcurve op korte termijn niet verschuift. Als de LAA-curve ver genoeg naar rechts verschuift komt het nieuwe lange termijn evenwicht in E0. B. Fout. Als gevolg van de overtewerkstelling stijgen de nominale lonen. Hierdoor verschuift de AA-curve naar links zodat punt E1 wordt bereikt. C. Fout. Een daling van het nominale loon zorgt voor een verschuiving van de AA-curve naar rechts. Daardoor wordt het probleem van overtewerkstelling nog groter. Een restrictief monetair beleid zorgt daarentegen voor een verschuiving van de AV-curve naar links. Daardoor wordt het lange termijn-evenwicht E2 bereikt. D. Fout. In het punt E0 is er geen conjuncturele werkloosheid maar overtewerkstelling. Daardoor zullen op lange termijn de nominale lonen stijgen wat AA naar links doet verschuiven zodat het punt E1 bereikt wordt.
Inleiding tot de economie – Test december 2008
H17 tem H25
VERBETERING
4
Vraag 4 Gegeven is het volgende structurele model van een fictieve gesloten economie met overheid en constante prijzen (P=1): C = 0,8 Yb Yb = Y – T T = 750 + 0,3 Y I = 500 – 1000 i G=? Ma = 1100 Mv = 750 – 1000i + 0,4Y De overheid wenst een evenwichtsinkomen van 1000 te bereiken. Hoe groot is dan het saldo op de begroting? A. B. C. D.
–590 – 460 460 590
A. Fout. B. Fout. C. Juist. We zijn op zoek naar T – G = 750 + 0,3*1000 – G. Evenwicht op de goederenmarkt impliceert AA = AV of Y = 0,8 ( Y – 750 – 0,3Y) + 500 – 1000i + G of Y = (G – 100 – 1000 i) / 0,44. Evenwicht op de geldmarkt impliceert Ma = Mv of 1100 = 750 – 1000i + 0,4Y of i = -0,35 + 0,0004Y. De overheid zal G zodanig kiezen dat er bij Y = 1000 evenwicht is zowel op de geldmarkt als op de goederenmarkt. Opdat er bij Y=1000 evenwicht zou zijn op de geldmarkt moet i gelijk zijn aan –0,35 + 0,0004*1000 = 0,05. Opdat er bij een outputniveau gelijk aan 1000 en een intrestvoet gelijk aan 0,05 evenwicht zou zijn op de goederenmarkt moet G gelijk zijn aan 1000*0,44 + 100 + 1000*0,05 (zie formule hierboven) => G = 590. Het saldo op de begroting is dan 750 + 0,3*1000 – 590 = 460. D. Fout.
Inleiding tot de economie – Test december 2008
H17 tem H25
VERBETERING
5
Vraag 5 Op een afgelegen eiland in de Indische oceaan leven 200.000 mensen zonder overheid en zonder contact met de rest van de wereld. De totale waarde van hun productie bedraagt 100 miljoen euro waarvan ze 60 miljoen euro consumeren. Om 1 euro meer te produceren moeten de eilandbewoners 2 euro investeren. Momenteel wordt de productiecapaciteit volledig benut. Hoeveel zal de totale productie volgend jaar bedragen volgens het Harrod-Domar model? A. B. C. D.
102 miljoen euro 110 miljoen euro 111 miljoen euro 120 miljoen euro A. Fout. B. Fout. C. Fout. D. Juist. Volgens het Harrod-Domar model kan de groeivoet van het netto binnenlands product als volgt berekend worden: ∆Qn/Qn = s/k. Het netto binnenlands product Qn bedraagt 100 miljoen euro waarvan 60 miljoen euro wordt geconsumeerd. De overige 40 miljoen euro wordt dus gespaard zodat de spaarquote s gelijk is aan 0,4. De marginale kapitaaloutputcoëfficiënt k is de verhouding van de investeringen ten opzichte van de toename van de productie die daardoor mogelijk wordt. Deze is dus gelijk aan 2. De absolute groei van het netto binnenlands product kunnen we dus berekenen als: ∆Qn = Qn*(s/k) = 100 miljoen euro * (0,4/2) = 20 miljoen euro. Volgend jaar zal de productie volgens het Harrod-Domar model dus gelijk zijn aan 120 miljoen euro.
Inleiding tot de economie – Test december 2008
H17 tem H25
VERBETERING
6
Vraag 6 Welke uitspraak is juist? A. Volgens de Keynesianen is de geldvraag minder intrestgevoelig dan volgens de monetaristen. Bijgevolg verloopt de LM-curve vlakker volgens de Keynesianen dan volgens de monetaristen. B. Volgens de Keynesianen zijn de investeringen minder intrestgevoelig dan volgens de monetaristen. Bijgevolg verloopt de IS-curve steiler volgens de Keynesianen dan volgens de monetaristen. C. Volgens de Keynesianen is de geldvraag intrestgevoeliger dan volgens de monetaristen. Bijgevolg verloopt de LM-curve steiler volgens de Keynesianen dan volgens de monetaristen. D. Volgens de Keynesianen zijn de investeringen intrestgevoeliger dan volgens de monetaristen. Bijgevolg verloopt de IS-curve vlakker volgens de Keynesianen dan volgens de monetaristen.
A. Fout. Volgens de Keynesianen is de vraag naar geld zeer gevoelig voor veranderingen in de intrestvoet of met andere woorden, is de parameter m heel groot. De helling van de LMcurve, k/m, is bijgevolg klein of de LM-curve verloopt eerder vlak. B. Juist. Volgens Keynes zijn het vooral de ‘animal spirits’ van de ondernemers die de investeringen bepalen en niet zozeer de intrestvoet. De parameter h is dus relatief klein volgens de Keynesianen. De absolute waarde van de helling van de IS-curve, [1 – c (1 – t)] / h, is in dit geval relatief groot of de IS-curve is relatief steil. C. Fout. Volgens de Keynesianen is de geldvraag inderdaad intrestgevoeliger dan volgens de monetaristen maar dit impliceert een relatief vlakke LM-curve. Algebraïsch betekent een grote intrestgevoeligheid van de geldvraag immers een hoge waarde voor de parameter m en bijgevolg een kleine waarde voor de helling van de LM-curve k/m. D. Fout. Volgens Keynes zijn het vooral de ‘animal spirits’ van de ondernemers die de investeringen bepalen en niet zozeer de intrestvoet. Volgens de Keynesianen is de intrestgevoeligheid van de investeringen dus klein of de parameter h relatief klein. De absolute waarde van de helling van de IS-curve, [1 – c (1 – t)] / h, is in dit geval relatief groot of de IS-curve is relatief steil.
Inleiding tot de economie – Test december 2008
H17 tem H25
VERBETERING
7
Vraag 7 Een risicoloos financieel actief geeft recht op de volgende inkomstenstroom. Binnen 1 jaar Binnen 2 jaar
1100 Euro 1210 Euro
Dat actief wordt op de secondaire markt verkocht voor 2000 Euro. De marktintrestvoet bedraagt: A. B. C. D.
10 % 21% 15,5% 31 %
A. Juist. De prijs van een risicoloos financieel actief is gelijk aan de actuele waarde van de nog te ontvangen betalingen, waarbij de discontovoet gelijk is aan de marktintrestvoet. We zoeken dus de marktintrestvoet i die de volgende vergelijking oplost: [1100 ¼ L ¼ L @ 'RRU OLQNHU- en rechterlid met (1+i)² te vermenigvuldigen, krijg je de volgende 2e graadsvergelijking: 2000i² + 2900i – 310 = 0. Als wortels voor i vind je 0,1 en –1,55. Aangezien de (nominale) intrestvoet niet negatief kan zijn, kunnen we besluiten dat de marktintrestvoet gelijk is aan 0,1 of 10%. B. Fout. C. Fout. D. Fout.
Inleiding tot de economie – Test december 2008
H17 tem H25
VERBETERING
8
Vraag 8 Beschouw onderstaand 45°-diagram m.b.t een gesloten economie zonder overheid. Welke uitspraak is juist?
AV, AA C
AA C+I C
Y1 A. B. C. D.
Y2
Y3
Y
Als Y = Y1 nemen de voorraden toe. Als Y = Y2 is het sparen strikt negatief. Als Y = Y3 zijn de feitelijke investeringen gelijk aan de gewenste investeringen. Als Y = Y3 is het sparen groter dan de gewenste investeringen.
A. Fout. Als Y = Y1 dan geldt dat AV > AA. De vraag is groter dan de productie zodat de producenten een deel van hun voorraden moeten verkopen. B. Fout. Het sparen is gelijk aan Yb – C. Aangezien er geen belastingen zijn is S = Y-C = AA C. Aangezien AA > C is het sparen strict positief. C. Juist. De feitelijke investeringen zijn gelijk aan de gewenste investeringen als er geen ongewenste voorraadwijzigingen zijn. Dit is het geval wanneer de economie in evenwicht is en dus bij Y = Y3. Immers, bij dit outputniveau wordt er evenveel geproduceerd als er gevraagd wordt. D. Fout. Het sparen is gelijk aan Yb – C. Aangezien er geen belastingen zijn is S = Y-C = AA C. Als Y = Y3 is dit exact gelijk aan de gewenste investeringen.
Inleiding tot de economie – Test december 2008
H17 tem H25
VERBETERING
9
Vraag 9 Welke uitspraak is juist gegeven onderstaande figuren?
P
AA0
AV1 AV0 A
A. B. C. D.
∏
LAA
. .
LT-Phillipscurve
.. . . . 2
B
3
B
1 Q
4
Punt A uit het AV-AA schema kan overeenstemmen met punt 1 in het rechtse diagram. Punt A uit het AV-AA schema kan overeenstemmen met punt 2 in het rechtse diagram. Punt A uit het AV-AA schema kan overeenstemmen met punt 3 in het rechtse diagram. Punt A uit het AV-AA schema kan overeenstemmen met punt 4 in het rechtse diagram.
u
A. Fout. Verschuivingen van de AV-curve bij gelijkblijvende AA-curve corresponderen met een verplaatsing langs de Phillipscurve. A en B liggen dus op dezelfde korte termijn Phillipscurve. In A is er conjuncturele werkloosheid. De werkloosheid is er dus groter dan de natuurlijke werkloosheid. In de grafiek van de Phillipscurves betekent dit dat de economie zich bevindt in een punt rechts van de LT-Phillipscurve in plaats van links van de LT-Phillipscurve. Punt A kan dus overeenstemmen met punt 4. B. Fout. A en B liggen inderdaad op dezelfde korte termijn Phillipscurve. Immers, verschuivingen van de AV-curve bij gelijkblijvende AA-curve corresponderen met een verplaatsing langs de Phillipscurve. Maar A kan niet overeenkomen met punt 2. In A is er conjuncturele werkloosheid. De werkloosheid is er dus groter dan de natuurlijke werkloosheid. In de grafiek van de Phillipscurves betekent dit dat de economie zich bevindt in een punt rechts van de LT-Phillipscurve in plaats van links van de LT-Phillipscurve. A kan dus wel overeenkomen met punt 4. C. Fout. Punt A moet inderdaad rechts van B liggen. Immers in A is er conjuncturele werkloosheid. De werkloosheid is er dus groter dan de natuurlijke werkloosheid of de economie bevindt zich in een punt rechts van de LT-Phillipscurve. A moet echter wel op dezelfde korte termijn Phillipscurve liggen als B. Verschuivingen van de AV-curve bij gelijkblijvende AA-curve corresponderen immers met een verplaatsing langs de Phillipscurve. A kan dus wel overeenkomen met punt 4. D. Juist. Verschuivingen van de AV-curve bij gelijkblijvende AA-curve corresponderen met een verplaatsing langs de Phillipscurve. A en B liggen dus op dezelfde korte termijn Phillipscurve. In A is er conjuncturele werkloosheid. De werkloosheid is er dus groter dan de natuurlijke werkloosheid. In de grafiek van de Phillipscurves betekent dit dat de economie zich bevindt in een punt rechts van de LT-Phillipscurve.