I n f o M i l N i e u w s 34
Inhoud
Nummer 34, negende jaargang, juni 2004
2 3 4 7
Interview: “Werk aan IPPC niet onderschatten” Overheden voor overheden: Weet wanneer IPPC geldt Vragen aan de helpdesk Verschenen NRB-workshops
8
Lucht: Europese regels voor F-gassen Vernieuwde VOS-monitoring
9 10 11
Bva combineert bestaande regels en Europese richtlijn Water: Regenwater hoort niet in vuilwaterriool Regelgeving: IPPC en Wvo M.e.r: De strategische milieubeoordeling komt eraan
12
8.40-amvb’s: Nieuwe bepalingsmethode stralingsbelasting houtopslag Water: Eerste stap naar eenduidige normen zwembaden naderbij
13
Landbouw: Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en veehouderijen
14
Bouwstoffenbesluit: Adviescommissie aan de slag Regelgeving: Bent u al Aarhus-proof?
15
FO-Industrie: Het Verdrag van Aarhus en vertrouwelijke milieugegevens
16
www, Agenda, Aandachtsgebieden
2
InfoMil Nieuws 34
Interview
Magnus Gislev: “Werk aan IPPC niet onderschatten” Staar je niet blind op Den Haag, maar richt je ogen op Brussel: negentig procent van de milieuwetgeving komt inmiddels uit de Europese hoofdstad. Een van de kroonjuwelen is de IPPC-richtlijn, die is gericht op een integrale aanpak van emissies naar lucht, water en bodem in een groot aantal bedrijfstakken. De richtlijn is al zo’n vijf jaar van kracht, maar gaat uiterlijk in 2007 ook voor bestaande bedrijven gelden. Hoe staat het eigenlijk met de implementatie van IPPC in onze wetgeving? Is het bevoegd gezag voldoende voorbereid op alle veranderingen? En wat gaat er precies veranderen? We reisden naar Brussel en vroegen het aan Magnus Gislev, bij de Europese Commissie verantwoordelijk voor de implementatie van IPPC in de lidstaten.
Magnus Gislev (foto: InfoMil)
In oktober 2007 moeten alle IPPC-bedrijven aan de richtlijn voldoen. Liggen de lidstaten op koers met de implementatie van IPPC in hun nationale wetgeving? Gislev: “Nee, in de meeste lidstaten is nog niet genoeg gedaan. Dat komt denk ik doordat IPPC een richtlijn is, die de invulling van een aantal aspecten per definitie overlaat aan de lidstaten. Bovendien lijkt de richtlijn op de nationale wetgeving in een aantal lidstaten, en dat heeft geleid tot onderschatting van het werk dat gedaan moet worden, bijvoorbeeld op het gebied van de vorm van een vergunning. Ik denk dat ook in Nederland de hoeveelheid werk is onderschat. Uit statistieken blijkt dat van alle Europese wetgeving de milieuregels tot nu toe het slechtst zijn geïmplementeerd. Dat zou komen door te veel ambities of doordat de lidstaten er te weinig geld voor uittrekken.” Wat verandert er over drie jaar als ook bestaande inrichtingen aan de IPPC-richtlijn moeten voldoen? Moeten alle vergunningen dan zijn geactualiseerd? “Nee, alle vergunningen moeten tegen die tijd wel zijn gecontroleerd, maar niet per se geactualiseerd. Als een bestaande vergunning voldoet aan de beste beschikbare
technieken (BBT) is er geen reden voor wijziging. Het begrip BBT is – anders dan zijn letterlijke betekenis doet vermoeden – namelijk vrij flexibel: afhankelijk van de plaatselijke situatie kunnen de technieken en bijbehorende emissierichtlijnen die in de BREF staan in 2007 nog te kostbaar zijn, en dus pas later ingevoerd worden. Maar omdat er een algemene verplichting is te werken volgens BBT, zullen zowel de houder als de verlener van de vergunning in zo’n geval goede argumenten moeten hebben. Vorig jaar bracht ik een bezoek aan een aluminiumfabriek in Noord-Spanje. Die hadden uit de BREF de technieken afgeleid die nodig waren, bekeken waarover ze nog niet beschikten, en in een plan van aanpak uitgewerkt wanneer ze die technieken zouden invoeren. Wij zouden graag zien dat het overal op die manier gebeurt.” Wie gaat controleren of alle installaties (in Nederland: inrichtingen) in de lidstaten wel voldoen aan de bepalingen uit de richtlijn? “De eigen handhavers controleren de individuele installaties, de Europese Commissie reageert op eventuele klachten van burgers of instanties en kijkt verder op basis van rapportages naar de stand van zaken in de verschillende lidstaten. Belangrijk in dit verband is ook het Sevilla-proces [Het overleg tussen de lidstaten, industrie en het IPPCbureau in Sevilla, red.]. We hopen dat de experts uit de verschillende landen die in de technische werkgroepen zitten na het afleveren van een BREF contact houden en informatie delen en verspreiden. Zo ontstaan grensoverschrijdende netwerken van vergunningverleners en handhavers, een ontwikkeling die zal leiden tot meer gelijkwaardige vergunningeisen.” In Nederland ruilen we het Alara-principe in voor BBT. Wat betekent dit straks voor inrichtingen die niet onder de richtlijn vallen? Is BBT op die inrichtingen dan sowieso niet van toepassing?
Juni 2004
“Alara was destijds in onze ogen een onvoldoende gedefinieerd begrip, en daarom is BBT geïntroduceerd. Wat dat betekent voor installaties die niet onder bijlage I van de richtlijn vallen, of die onder de drempelwaarde in de richtlijn blijven, is aan de lidstaten. Je kunt je voor die eerste categorie voorstellen dat er een soort nationale BREF gemaakt wordt, en dat voor bedrijven beneden de drempelwaarde de Europese BREF wordt toegepast, maar dan in mildere vorm. In de sectoren waarvoor de BREF nog niet gereed is, wordt in veel lidstaten gekeken naar het nationale document dat als input voor de Europese BREF heeft gediend. Ik heb begrepen dat dit ook in Nederland gebeurt.” “Informatievoorziening moet beter” Michel van der Vlugt is vergunningverlener bij de milieudienst IJmond. We vroegen hem welke vragen over IPPC hij in Brussel graag beantwoord zou zien, en hebben die aan Gislev gesteld. Van der Vlugt: “Ik heb het interview gelezen en het is mij allemaal een stuk duidelijker geworden. Duidelijk is ook dat Nederland nog een hoop te doen heeft om de richtlijn op nationaal niveau in te bedden. Het voorbeeld van de aluminiumfabriek en hun plan van aanpak geeft denk ik goed aan hoe je de BREFs kunt meenemen bij vergunningverlening. Ik blijf me wel afvragen op welke termijn en wijze de BREFs geactualiseerd worden; de stand der techniek staat immers niet stil. Ik vind de informatievoorziening Michel v.d. Vlugt (foto: Rinie Bleeker)
aan de lokale overheden tot nu
toe minimaal, en ik vraag mij af hoe het zit met het informeren van de bedrijven. Is dat een taak voor de brancheorganisaties of voor de overheid? En tot slot: worden er aan de IPPC-richtlijn nog (Europese) subsidies verbonden?”
Is het – nu BBT Alara vervangt – niet mogelijk dat een ondernemer onredelijke investeringen moet doen om aan een BREF te kunnen voldoen? “Wat dit betreft is er niet zoveel verschil tussen BBT en Alara. De r van ‘reasonably’ zit ook in de manier waarop het niveau van BBT in een BREF wordt vastgesteld. Bovendien geeft artikel 9 lid 4 van de richtlijn expliciet de mogelijkheid om de vergunningeisen af te stemmen op de lokale omstandigheden. De kwestie blijft dus: wat is ‘reasonably’? Om bij die afweging wat meer houvast te bieden bereiden we een IPPC-breed document voor dat ingaat op terugverdientijden en manieren om die te berekenen [de BREF Cross Media Effects & Economics, red.].” Komt er een Europees Hof dat over IPPCgerelateerde zaken gaat beslissen? “Nee, de rechtspraak gebeurt in de lidstaten zelf. Wel kan een nationale rechter even-
3
tuele onduidelijkheden over de inhoud van de richtlijn voorleggen aan het Europese Hof van Justitie. Een andere manier waarop IPPC-kwesties ‘Europees’ kunnen worden, is als burgers of instanties de Commissie een brief schrijven met een vraag of klacht. Wij leggen die kwestie dan voor aan de verantwoordelijke instanties in de betreffende lidstaat.” Gaat de Europese Commissie de BREFs laten vertalen? “De Europese Commissie heeft besloten dat dit de verantwoordelijkheid is van de lidstaten zelf. Vertaling van de 32 BREFs in de tientallen talen binnen de Unie zou Brussel te veel tijd en geld kosten. We zouden bovendien onvoldoende zicht hebben op de kwaliteit van de vertalingen, terwijl we daar wel verantwoordelijk voor gehouden zouden worden. Landen als Spanje, Frankrijk, Tsjechië, Duitsland en Oostenrijk werken inmiddels zelf aan een complete of gedeeltelijke vertaling van de BREFs.” Leidt de uitvoering van de IPPC-richtlijn, met al die lijvige verticale en horizontale BREFs, voor vergunningverleners niet tot veel extra werk? “Dat gevaar bestaat inderdaad. De vraag is: hoe bepaal je als bevoegd gezag of er daadwerkelijk BBT is toegepast? Of je door al die bladzijden heen moet of niet is afhankelijk van de (voor)kennis van het bevoegd gezag over het betreffende onderwerp. De richtlijn is natuurlijk gericht op de bad guys – de slecht opererende inrichtingen – maar om die aan te kunnen spreken moet je ze eerst kunnen onderscheiden van de good guys. En dat betekent veel werk. Voorbeeldige bedrijven kun je wel belonen, bijvoorbeeld door de resultaten van hun milieuzorgsysteem als uitgangspunt te nemen en minder vaak te controleren. Er zijn ook lidstaten waar gekeken wordt naar bijvoorbeeld het emissieniveau of het aantal klachten, of waar de hoogte van de leges
Juni 2004
InfoMil Nieuws 34
Hoe ver is Nederland?
ten worden verbonden voor hoge bescherming van het milieu. Daartoe moet tenminste BBT worden toegepast. De verwachting
Jan Teekens is bij het ministerie van VROM verantwoordelijk
is dat dit nieuwe toetsingskader gemiddeld genomen niet tot
voor de implementatie van de IPPC-richtlijn in Nederland.
andere resultaten leidt dan Alara. In bijzondere gevallen is het
We vroegen hem naar de stand van zaken.
wel mogelijk dat een andere uitkomst volgt, omdat de
Is de IPPC-richtlijn in Nederland al volledig geïmplementeerd?
nieuwe wettelijke vereisten
En wat is het gevolg voor het werk van vergunningverleners
daartoe dwingen.”
als in 2007 alle IPPC- installaties aan de richtlijn moeten voldoen?
Is het voor lokale overheden
Teekens: “De richtlijn is geïmplementeerd. Aanvullend hebben
geen onbegonnen werk om
we een wetsvoorstel gemaakt dat de toepassing van IPPC stevi-
IPPC-inrichtingen te toetsen
ger moet verankeren en moet zorgen voor verduidelijking van
aan de vele honderden pagi-
IPPC-definities. Voor de praktijk is het belangrijk dat de be-
na’s van verticale én hori-
grippen uit de richtlijn geëxpliciteerd worden in de Wm. Op dit
zontale BREFs. Het ging toch
moment toetst de Raad van State rechtstreeks aan de richtlijn.
om deregulering?
In het wetsvoorstel wordt de actualiseringsverplichting opgeno-
“Het gaat hier om een ver-
men dat voor IPPC-inrichtingen de vergunning per 31 oktober
plichting die de lidstaten in
2007 up to date moet zijn. Dit houdt in dat het bevoegd gezag
de EU met elkaar hebben af-
moet kijken of de IPPC-inrichtingen onder haar hoede aan de
gesproken en die dus moet
gewijzigde Wm-eisen voldoen. Voor niet-IPPC-inrichtingen
worden uitgevoerd. De BREFs
blijft in beginsel de bestaande vergunning van toepassing.”
geven veel nuttige informatie en waarborgen dat binnen de EU
Jan Teekens (foto: Rinie Bleeker)
bedrijven dezelfde maatregelen krijgen opgelegd. VROM stelt BBT gaat dus Alara vervangen, maar wat is het verschil?
alles in het werk om het gebruik van de BREFs voor de praktijk
En wat zijn de consequenties voor de praktijk?
hanteerbaar te maken. Voorlichting en het verder toegankelijk
“In het wetsvoorstel is Alara vervangen door BBT, maar BBT is
maken van de BREFs zullen in de komende tijd veel aandacht
niet het hele verhaal. Aan de vergunning moeten voorschrif-
krijgen”
afhangt van hoe goed een bedrijf zijn zaakjes op orde heeft. Een voorbeeld daarvan is het EP OPRA-systeem1 in het Verenigd Koninkrijk.” Moeten producenten van nieuwe technieken straks certificaten bij producten leveren, waaruit blijkt dat de techniek voldoet aan het in een BREF genoemde BBT-niveau? “Nee, er zijn geen certificaten en dergelijke nodig. Wel moet je zorgen voor goede informatie op belangrijke punten uit de BREF, zoals toepasbaarheid, implementatie bij bedrijven, prestaties, milieurendement, kosten en besparingen. Het helpt natuurlijk als een producent zijn techniek in de fase van het schrijven van een BREF heeft aangedragen, maar ook daarna zijn er voldoende mogelijkheden.”
De eerste BREFs zijn al een paar jaar oud. Hoe worden de BREFs geactualiseerd? “Dat kost heel veel tijd en werk. Daarom zal zorgvuldig gekeken worden of een update echt nodig is. Het eerste aan de beurt zijn de sectoren waar belangrijke technische ontwikkelingen plaatsvinden, waar substantiële aanvullende informatie voor de BREF beschikbaar komt, en waar split views [verschillende meningen van de lidstaten in de huidige BREF, red.] kunnen worden opgelost.” ➨ www.infomil.nl/nieuwslinks ➨ http://eippcb.jrc.es ➨ www.environment-agency.gov.uk 1
EP OPRA: Environmental Protection Operator and Pollution Risk Appraisal.
■
Overheden voor overheden: Weet wanneer de IPPC-richtlijn geldt Wie bij het verlenen van een milieuvergunning onvoldoende aandacht besteedt aan de Europese Richtlijn //, beter bekend als de richtlijn (Integrated Pollution Prevention and Control), moet rekening hou(foto: Centrale Mediatheek van de Europese den met de mogeCommissie) lijkheid dat de Raad van State in een beroepsprocedure de vergunning wegens onzorgvuldige voorbereiding
vernietigt. Dit geldt evengoed voor de gemeentelijke als voor de provinciale milieuvergunningverlener. Het is daarom belangrijk dat de vergunningverlener op tijd – dat wil zeggen op het moment dat de aanvraag nog niet definitief in behandeling is genomen – weet of de richtlijn al of niet van toepassing is. De Afdeling bestuursrechtspraak toetst een vergunning namelijk ambtshalve aan de -richtlijn (zie uitspraak , november ). Ook de aanvrager van de milieuvergunning moet op dit gebied kennis
van zaken hebben. Als uit de aanvraag niet duidelijk naar voren komt of de -richtlijn van toepassing is (en daarmee of deze aanvraag voldoet aan de -voorwaarden), kan het bevoegd gezag de aanvraag weigeren. Als het de aanvraag toch in behandeling neemt, kan dit in beroep ook tot vernietiging leiden op grond van een onzorgvuldige voorbereiding (zie uitspraak / d.d. januari ). Toepassing en uitgangspunten van de -richtlijn zijn schematisch weergegeven in een stroomschema (u vindt het op de InfoMilsite onder
overheden voor overheden), waarmee u snel kunt bepalen welke vergunningvoorwaarden gesteld kunnen of moeten worden. Wie de stappen uit het schema heeft doorlopen, weet of de gegevens bij de aanvraag voldoen aan de eisen.
Petra Rosendaal Juridisch vergunningverlener Dienst milieu en water Provincie Gelderland
✆
4
Juni 2004
InfoMil Nieuws 34
Vr a g e n a a n d e h e l p d e s k A F VA L P R E V E N T I E E N - S C H E I D I N G
➥
V E R P L I C H T E A F VA L S C H E I D I N G
Een groot Chinees restaurant behandelt al zijn afval als restafval, met uitzondering van papier. Kan het bevoegd gezag het bedrijf verplichten glas, GFT en swill te scheiden?
Vuurwerkbesluit opnieuw aangepast Enkele voorschriften van het Vuurwerkbesluit zijn aangepast. Het meest in het oog springt de verduidelijking van de begripsbepalingen in bijlage 3. Daarin staat dat de breedte van het vrijwaringsgebied beperkt kan blijven tot een maximum van vijf meter. Ook zijn er redactionele verbeteringen aangebracht in de voorschriften rond de constructie van (buffer)bewaarplaatsen. U vindt de wijzigingen in Staatsblad 133, dat u kunt downloaden van www.overheid.nl.
Het gaat hier in feite om een juiste interpretatie van voorschrift 1.3.2 van het Besluit Detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer. Daarin staat dat afvalstoffen van elkaar moeten worden gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden worden afgegeven, tenzij dit niet redelijkerwijs kan worden gevergd. Glas, GFT en indirect ook swill1 (etensresten) staan expliciet in het voorschrift genoemd.
(foto: Anne Koning)
De term ‘redelijkerwijs’ betekent dat de milieuambtenaar eerst moet inschatten of afvalscheiding de bedrijfsvoering niet onevenredig belast. Het Landelijk Afvalbeheersplan (LAP) hanteert als richtwaarde dat het gescheiden houden van een afvalstroom onevenredig belastend is als de meerkosten van scheiding hoger zijn dan € 45,– per ton. Als hulpmiddel zijn voor diverse afvalstromen hoeveelheden vastgesteld waarboven afval-
scheiding in principe als redelijk wordt beschouwd: voor glas is dit 30 kg per week, voor GFT en swill 200 kg per week. Dit zijn geen harde grenswaarden: ook bij kleinere hoeveelheden kan een scheidingsplicht worden opgelegd, bijvoorbeeld als de afvalstroom geconcentreerd vrijkomt en eenvoudig te scheiden en af te voeren is. Aan de andere kant kan er bij grotere hoeveelheden reden zijn om van een scheidingsplicht af te zien, bijvoorbeeld bij slechte inpasbaarheid in de bedrijfsvoering (zo kan de ruimte te klein zijn voor het plaatsen van extra containers). Waarschijnlijk komt het restaurant boven de richtlijnen uit en kan scheiding van glas, GFT en swill verlangd worden. Een manier om dit in te schatten is te kijken wat er bij vergelijkbare restaurants in de regio aan afval vrijkomt. Als het bedrijf het er niet mee eens is, moet het zelf aantonen dat afvalscheiding niet redelijk is; de bewijslast ligt bij het bedrijf. Bij grote afvalhoeveelheden kan het zinvol zijn een sorteeranalyse te laten uitvoeren. Van het restafval wordt dan een representatief deel gesorteerd. De componenten worden gewogen, en uit de analyse blijkt voor welke afvalcomponenten de grenswaarden worden overschreden. De kosten van een sorteeranalyse liggen tussen € 500,– en € 1000,–. Het bedrijf kan hiervoor een adviesbureau inschakelen, maar ook contact opnemen met de inzamelaar: op verzoek voeren ook de meeste inzamelaars een sorteeranalyse uit. 1
Sommige inzamelaars accepteren dat swill bij het GFT wordt gevoegd; dat hangt af van het verwerkingsproces.
LANDBOUW
➥
S TA N K R E G E L S B U I T E N R E C O N S T R U C T I E G E B I E D E N
Wat zijn de laatste ontwikkelingen rond de nieuwe stankregelgeving buiten de reconstructiegebieden? Staatssecretaris Van Geel van VROM heeft in een brief1 aan de Tweede Kamer van 17 mei de verschillende mogelijkheden voor nieuwe stankregelgeving buiten de reconstructiegebieden tegen het licht gehouden; een definitieve keuze heeft hij nog niet gemaakt. Hij wil, in overleg met de betrokkenen, een zorgvuldige afweging maken en dan de optimale aanpak kiezen, zodat de overheden nieuwe opgaven voor het overheidsbeleid in het landelijk gebied zo goed mogelijk kunnen aanpakken. Dat betekent onder meer ruimte voor een duurzame, vitale landbouw, vergroting van toeristisch-recreatieve mogelijkheden en het bieden van mogelijkheden voor hergebruik van agrarische bebouwing en nieuwbouw in het landelijk gebied. Daarnaast moet meer rekening gehouden worden met water (wateroverlast, watertekort) en met behoud en ontwikkeling van natuur en landschap. In de brief toetst de staatssecretaris twee opties voor nieuwe stankregelgeving aan belangrijke criteria, zoals rechtszekerheid en flexibiliteit: enerzijds het ontwerp voor een landelijke stankwet (zoals in 2002 is opgesteld), anderzijds de in de brief van 2 april (eveneens aan de de Tweede Kamer) voorgestelde handreiking.
Beide opties hebben voors en tegens. Zo biedt een wet meer rechtszekerheid, terwijl een handreiking flexibeler is. Van Geel presenteert daarom een alternatief waarin de inhoud van de handreiking zoveel mogelijk wordt vastgelegd in een wet. In dit geval wordt in de wet voorgeschreven hoe de geurbelasting op een stankgevoelig object moet worden berekend en stelt de wet generieke normen. De gemeente krijgt de bevoegdheid om bij beleidsregel die normen te versoepelen, de wet stelt de criteria die bij afwijking in acht moeten worden genomen. In de brief1 van 2 april 2004 worden twee criteria voorgesteld: de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied en de feitelijke stankgevoeligheid van objecten. In zijn brief van 17 mei schrijft de staatssecretaris dat er over de inhoud van de brief en het voorgestelde alternatief ambtelijk contact is geweest met medewerkers van LTO, VNG en IPO. De tijd was nog te kort voor bestuurlijk overleg over het agrarisch stankbeleid. De eerste reacties op het voorgestelde alternatief zijn volgens de staatssecretaris zeker niet afwijzend. Als er nieuwe ontwikkelingen zijn, houden we u op de hoogte. 1
De brieven van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer zijn te vinden op www.infomil.nl/nieuwslinks
5
Juni 2004
InfoMil Nieuws 34
BESTUURLIJK-JURIDISCH
LANDBOUW
➥
➥
AFSCHAFFING MILIEULEGES
Waarom zijn de milieuleges afgeschaft? InfoMil heeft al eerder aandacht aan de leges besteed, maar er komen bij de helpdesk nog steeds veel vragen over dit onderwerp binnen. Daarom geven we hier een overzicht. Al in 1997 heeft het kabinet overlegd met het IPO en de VNG over lokale lastenverlichting. In het belastingplan 1998 zijn hier voorstellen over opgenomen, zoals de afschaffing van gemeentelijke en provinciale milieuleges. Aan de afschaffing van de milieuleges ligt een aantal overwegingen ten grondslag. Bij leges bestaat er een directe relatie tussen het veroorzaken van kosten en de betaling daarvan. Met andere woorden: bij leges wordt het profijtbeginsel toegepast. Vaak is een dergelijke relatie wenselijk, omdat iedereen persoonlijk de afweging kan maken tussen nut en offer. Er is echter nooit sprake van een vanzelfsprekendheid van het heffen van leges op basis van dit beginsel. Er kunnen argumenten zijn om van legesheffing op basis van het profijtbeginsel af te zien. Bij de milieuleges is daarvan naar de mening van het kabinet sprake, omdat de milieuleges in veel gevallen contraproductief werken bij de uitvoering van het milieubeleid. Deze leges moeten niet worden gezien als heffingen op vervui-
lende en milieubelastende activiteiten, maar als vergoeding voor administratieve werkzaamheden van de overheid. Maatregelen ter vermindering van de milieubelasting worden door de heffing van deze leges dus niet beloond, maar eerder ontmoedigd; voor de modernisering van het productieproces moeten soms opnieuw leges worden betaald. Verder gaven de meningsverschillen over de hoogte van de leges nogal eens aanleiding tot langdurige discussies en onderhandelingen tussen gemeente (respectievelijk provincie) en het bedrijf dat de milieuvergunning aanvraagt. Dit leidde tot onnodige maatschappelijke kosten. Het kabinet achtte het gewenst om de verdeling van de middelen uiteindelijk te laten verlopen via reguliere maatstaven in het gemeentefonds dan wel provinciefonds. In artikel 15.34a van de Wet milieubeheer is naar aanleiding van de afschaffing van milieuleges de volgende tekst opgenomen: “Met betrekking tot beschikkingen tot verlening, wijziging of intrekking van een vergunning of ontheffing krachtens deze wet worden geen rechten geheven.” Bron: Tweede Kamer, vergaderjaar 1997– 1998, 25 691, nr. 19 (www.overheid.nl).
De gevolgen van de IPPC-richtlijn Al op korte termijn heeft de Europese IPPC-richtlijn (96/61/EG) gevolgen voor het Wm- en Wvo-bevoegd gezag dat bedrijven in zijn bestand heeft die onder bijlage I van de richtlijn vallen. Daarom start InfoMil binnenkort een voorlichtingstraject om de betrokken provincies, gemeenten, regionale samenwerkingsverbanden, waterkwaliteitsbeheerders en directies van Rijkswaterstaat te informeren over de consequenties van de richtlijn. Om een voorbeeld te noemen: alle Wm- en Wvo-vergunningen van de betreffende inrichtingen moeten voor 1 november 2007 zijn geactualiseerd. Ook is het van belang te weten dat de vergunningen van nieuwe installaties en belangrijke wijzigingen van bestaande installaties per direct moeten voldoen aan de eisen van de IPPCrichtlijn, volgens de normen van de beste beschikbare technieken. Wilt u weten in hoeverre deze verplichtingen ook voor bedrijven in uw bestand gelden? Raadpleeg dan www.infomil.nl/nieuwslinks. In juni 2004 sturen het ministerie van VROM en de Inspectie V&W alle bevoegde gezagen een brief met de vraag of en zo ja welke IPPC-bedrijven zij in hun bestand hebben, samen met een uitnodiging voor een voorlichtingsbijeenkomst in oktober 2004.
GLASTUINBOUW ALS NEVENACTIVITEIT
Valt een akkerbouwbedrijf dat naast de hoofdactiviteit enkele kassen heeft daarmee automatisch onder het Besluit glastuinbouw?
(foto: Conefrey/Koedam)
Als een bedrijf in hoofdzaak een akkerbouwbedrijf of boomkwekerij is waar als nevenactiviteit gewassen in kassen (van glas of kunststof) worden geteeld, is het Besluit glastuinbouw gedeeltelijk van toepassing. De artikelen 10, 11, 12 en 13 van het besluit gaan daar op in. De eisen zijn afhankelijk van de grootte van de kas. • Is de kas kleiner dan 2.500 m2, dan zijn het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer en Bijlage 3 van het Besluit glastuinbouw van toepassing. • Is de kas groter dan 2.500 m2, dan is het bedrijf vergunningplichtig op grond van de Wet milieubeheer. Overigens zijn dan de bijlagen 1 en 3 van het Besluit glastuinbouw ook van toepassing (zie artikel 10 van het besluit). De cruciale woorden zijn hier steeds ‘in hoofdzaak’. Over het ‘in-hoofdzaak-criterium’ heeft de Raad van State een aantal uitspraken gedaan1. Ze zijn niet precies van toepassing op deze
kwestie, maar geven wel aan hoe de Raad van State in andere gevallen met het criterium omgaat. Bij bedrijven met grote oppervlakten buitenteelt en een kas als nevenactiviteit is de zaak relatief eenvoudig. Bij kleinere gemengde bedrijven is het onderscheid vaak veel minder duidelijk. Na uitbreiding met een kas (als het totale oppervlak boven de 2.500 m2 komt) kan een situatie ontstaan die de vraag oproept of het bedrijf nu niet in hoofdzaak een glastuinbouwbedrijf is2. In dergelijke gevallen moet het bevoegd gezag een duidelijke en goed onderbouwde afweging maken3. Over zulke situaties is nog geen jurisprudentie. 1 2
3
Bijvoorbeeld zaaknummer 200302570/1. Meer informatie die nodig is om een afweging te kunnen maken over het ‘in-hoofdzaak-criterium’ vindt u op www.infomil.nl/ nieuwslinks. Zie ook de memorie van toelichting bij het Besluit tuinbouwbedrijven bedekte teelt milieubeheer; onder meer p. 45, 46 en 50–53.
6
Juni 2004
InfoMil Nieuws 34
8.40-AMVB’S
➥
H E T G E L I J K WA A R D I G H E I D S B E G I N S E L
Wat is precies het gelijkwaardigheidsbeginsel? Het gelijkwaardigheidsbeginsel is genoemd in art. 4, tweede lid, van de nieuwe generatie 8.40amvb’s. Iemand die een inrichting drijft en voldoen moet aan de voorschriften uit de amvb, mag andere maatregelen treffen dan die zijn opgenomen in het voorschrift, mits het milieu daarmee even goed beschermd wordt. Wie een alternatief middel wil toepassen, moet dat vooraf melden aan het bevoegd gezag, en daarbij gegevens overleggen
waaruit blijkt dat minimaal een gelijkwaardige bescherming van het milieu kan worden bereikt. Het bevoegd gezag toetst vervolgens of dat met deze middelen inderdaad lukt. Onlangs is de eerste uitspraak1 gedaan waarin het gelijkwaardigheidsbeginsel aan de orde kwam. In dit geval ging het om een nadere eis: de ondernemer meende dat uit het gelijkwaardigheidsbeginsel volgt dat het bevoegd gezag moet bepalen hoe hij kon voldoen aan die
LUCHT
H A N D H AV I N G
➥
➥
GEURGEVOELIG OBJECT
Wat is een geurgevoelig object? Op deze vraag zijn verschillende antwoorden te geven, afhankelijk van de situatie. Wanneer het gaat om een vergunningaanvraag, is de NeR van toepassing. Als het bedrijf onder een 8.40-amvb valt dan staat in die amvb wat een geurgevoelig object is. In twee amvb’s is bij de definities een limitatieve opsomming gegeven van geurgevoelige objecten: de amvb inrichtingen voor motorvoertuigen en de amvb bouw- en houtbedrijven. In de overige amvb’s staat alleen een definitie van een woning; hier moet het bevoegd
(foto: VROM)
nadere eis. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State) zei daarover: “Het staat appellante (de ondernemer) vrij de methoden te kiezen waarmee zij aan de gestelde nadere eis wil voldoen. De Afdeling deelt niet de opvatting van appellante dat artikel 4, tweede lid, van het Besluit zou zijn geschonden. Dit artikel bepaalt dat de drijver van de inrichting die voornemens is ter naleving van een voorschrift dat is opgenomen in de bijlage bij het Besluit, hoofdstukken 1 tot en met 3, andere middelen ter bescherming van het milieu toe te passen dan de middelen
die daarbij zijn aangegeven, dit voornemen meldt aan het bevoegd gezag. Uit het artikel vloeit geen verplichting voor het bevoegd gezag voort met betrekking tot de onderhavige nadere eis waarin grenswaarden zijn neergelegd voor het langtijdgemiddelde geluidniveau.” Het is bij InfoMil niet bekend of bedrijven gebruik maken van de mogelijkheid die artikel 4, lid 2 biedt. We zouden graag voorbeelden horen van gemeenten waar dit is gebeurd. Weet u meer? Bel dan de helpdesk van InfoMil. 1
ABRvS 28 januari 2004, 200305006/1.
GEDOOGBESCHIKKING
Wanneer kan het bevoegd gezag een verzoek tot handhaving naast zich neerleggen en een gedoogbeschikking geven? gezag vaststellen welke andere objecten eventueel ook beschermd moeten worden tegen geurhinder. Het kan daarbij uitgaan van de omschrijving in de NeR. In paragraaf 2.9.2 van de NeR staat wat een geurgevoelig object is. “Het bevoegd gezag stelt vast welke objecten beschermd moeten worden tegen geuroverlast. Over het algemeen zijn dit objecten die horen bij de leefen woonomgeving. Naast woningen kunnen dit ook andere locaties zijn waar mensen zich gedurende langere tijd bevinden en waar blootstelling aan geur tot hinder kan leiden, zoals ziekenhuizen, bejaarden- en verpleegtehuizen en recreatiegebieden.” Daarbij geeft de NeR ook aan dat het bevoegd gezag verschillen in het niveau van bescherming kan bepalen, bijvoorbeeld tussen een bedrijfswoning en aaneengesloten woonbebouwing. De praktijk leert dat het bevoegd gezag goed moet motiveren waarom een bepaald object tegen geurhinder wordt beschermd en wat het niveau van bescherming is. De Raad van State heeft een aantal uitspraken gedaan over geurgevoelige objecten. U kunt ze vinden op www.infomil.nl/nieuwslinks.
Het bevoegd gezag moet binnen vier weken na ontvangst beslissen over een verzoek tot handhaving (18.14 Wm). Als dit niet of niet op tijd gebeurt, dan is er sprake van een fictieve weigering (artikel 18.16, eerste lid). Het niet (tijdig) beslissen over een handhavingsverzoek kan leiden tot een verzoek om schadevergoeding; zie ABRvS 30 maart 1999 (AB 2000, 10). In bijzondere omstandigheden kan het bevoegd gezag bij een verzoek om handhaving van handhaving afzien; het moet dit uiteraard motiveren. We spreken dan van gedogen (ABRvS in zijn uitspraak van 22 december 1998, AB 1999, 398). Van een bijzonder geval kan bijvoorbeeld sprake zijn als de illegale situatie naar verwachting snel gelegaliseerd zal worden. Een gedoogbeschikking is niet rechtstreeks te handhaven. Zo’n beschikking moet worden gezien als een besluit om in een bepaald geval tijdelijk af te zien van de uitoefening van de handhavingsbevoegdheid. De achterliggende reden is vaak dat
het bevoegd gezag een bepaalde activiteit wil toestaan, hoewel een inrichting handelt zonder vergunning. Aan een gedoogbeschikking worden voorwaarden verbonden. Als die worden overtreden, moet de beschikking worden ingetrokken met de bedoeling om tot handhaving over te gaan, onder aanschrijving tot bestuursdwang of de oplegging van een dwangsom. Een mogelijkheid om de naleving van gedoogvoorwaarden toch af te dwingen is het OM te vragen om bij het overtreden van eventueel in de gedoogbeschikking gestelde voorwaarden, bij overtreding van die voorwaarden strafvervolging in te stellen wegens het handelen zonder vergunning. Het is wenselijk in de gedoogbeschikking een passage op te nemen die ongeveer luidt: “Vorenstaande laat onverlet de bevoegdheid van het Openbaar Ministerie om terzake van deze overtreding strafrechtelijk op te treden.” Bron: Toelichting bij artikel 18.14 Wm: Eco-cd-rom.
7
Juni 2004
InfoMil Nieuws 34
➨VERSCHENEN
BODEM
➥
VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING
Bij een controle van de wasplaats van een autoherstelinrichting is geconstateerd dat er weliswaar een PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening aanwezig is, maar die geeft aan dat alleen de vloer vloeistofdicht is en niet de daarop aangesloten bedrijfsriolering. Voldoet dit aan de voorschriften uit het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer?
(foto: InfoMil)
Nee. In voorschrift 2.2.1 staat: ‘Een vloeistofdichte vloer of voorziening is aanwezig in ruimten waarin motorvoertuigen of onderdelen van motorvoertuigen worden gewassen’. In de begrippenlijst wordt het begrip bedrijfsriolering uitgelegd als ‘een voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit
de inrichting naar een openbaar riool of naar een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater’. Omdat de bedrijfsriolering een voorziening is die bij de vloer hoort, gelden die samen als één voorziening, die als geheel vloeistofdicht moet zijn. In voorschrift 3.2.8 wordt nog eens duidelijk aangegeven dat de bedrijfsriolering op vloeistofdichtheid moet worden beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur zoals bedoeld in de PBV/ CUR-Aanbeveling 44. In deze aanbeveling (derde herziene uitgave) staat in hoofdstuk 4.3.3. vermeld dat de vloeistofdichtheid van een bedrijfsriolering moet worden geïnspecteerd wanneer bedrijfsafvalwater van de te beoordelen vloer of verharding naar een hierop aangesloten bedrijfsriolering kan stromen.
De volgende InfoMil-publicatie verschijnt binnenkort. LUCHT
• L39 Brochure maatregelen luchtkwaliteit Medewerkers van provincies en gemeenten en deskundigen op het gebied van verkeer en vervoer vertellen hoe zij binnen hun organisatie maatregelen implementeren op het gebied van luchtkwaliteit. Voorbeelden van praktische maatregelen worden op een overzichtelijke manier gepresenteerd. Binnenkort ontvangen medewerkers van provincies en gemeenten deze brochure. Exemplaren van publicaties kunt u downloaden van www.infomil.nl. U kunt ze ook aanvragen per e-mail (
[email protected]) of per fax (070) 373 56 00. De publicaties zijn gratis, tenzij anders vermeld.
NRB-workshops Vertegenwoordigers van het bevoegd gezag die hun kennis over de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming willen bijspijkeren kunnen
EXTERNE VEILIGHEID
➥
kiezen uit workshops die worden georganiseerd door InfoMil of door
ONTWERPBESLUIT EXTERNE VEILIGHEID INRICHTINGEN
het PBV/NIBV (het Plan Bodembeschermende Voorzieningen/ Nederlands Informatiecentrum Bodembeschermende Voorzieningen).
Houdt het ontwerpbesluit ook rekening met cumulatie van risico’s bij twee verschillende inrichtingen?
Wie specifiek geïnteresseerd is in informatie over vooral de PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening en de daarbij behorende achtergronden zoals wijze van keuren, kosten en certificatie, is bij het
Nee, het ontwerpbesluit voorziet niet in normen voor de cumulatie van risico’s bij twee verschillende inHandleiding externe richtingen: de geveiligheid inrichtingen stelde grenswaarden De digitale versie van de Handlei- gelden per inrichting. Dit is in overeenstemding externe veiligheid inrichtinming met het begen (V04) verschijnt binnenkort op www.infomil.nl. Praktische staande beleid, dat informatie over het toepassingser van uitgaat dat de gebied en de reikwijdte van het cumulatieve risico’s besluit, verantwoordelijkheid voor van bij elkaar gelede naleving, relatie met andere gen inrichingen de wet- en regelgeving, berekeningsgrenswaarden voor methoden en referentiepunten bestaande situaties voor het plaatsgebonden risico.
niet zullen overschrijden. Ook de mogelijkheden voor uitvoering en handhaving waren redenen voor deze aanpak. Als cumulatie van risico’s in een concreet geval aan de orde is, kan het bevoegd gezag daar bij de afweging van belangen trouwens wel rekening mee houden. Dit kan gevolgen hebben voor de vergunningverlening en voor besluiten op het gebied van de ruimtelijke ordening. Het Ontwerpbesluit externe veiligheid inrichtingen is overigens niet van toepassing op meldingsplichtige (8.40 amvb-) bedrijven.
PBV/NIBV aan het juiste adres. Over inhoudelijke NRB-informatie, zoals de werkwijze, het opstellen van considerans en voorschriften, interpretatie van (amvb-)voorschriften, enzovoort, organiseert InfoMil workshops voor beginners en gevorderden (zie hiervoor www.infomil.nl). Deze workshops zijn in opdracht van VROM samengesteld en bevatten uitsluitend geautoriseerde informatie.
InfoMil-helpdesk ➨ Alle onderwerpen maandag t/m vrijdag 9.00–12.00 uur Telefoon (070) 373 55 75 Fax (070) 373 56 00 E-mail
[email protected] Website www.infomil.nl
Voordat u belt: kijk eerst op
Wilt u uw vraag toch voorleggen
U kunt uw vraag ook per fax of
www.infomil.nl en ga naar het
aan een van onze milieuadviseurs,
per e-mail stellen. Een van onze
aandachtsgebied waar uw vraag
bedenk dan vooraf of het om een
milieuadviseurs neemt dan contact
onder valt. U vindt daar het laatste
technisch-inhoudelijke vraag gaat
met u op. Vergeet niet bij uw vraag
nieuws, actuele ontwikkelingen,
of een juridische. Onze telefonist
uw telefoonnummer te vermelden.
vaak gestelde vragen en veel
verbindt u dan met de juiste
achtergrondinformatie.
specialist.
8
InfoMil Nieuws 34
Juni 2004
LUCHT
Europese regels voor F-gassen Gefluorideerde broeikasgassen zijn het meest bekend door de toepassing bij koeling en klimaatregeling, maar er zijn meer bronnen waaruit ze vrijkomen. Omdat ze een hoog opwarmingspotentieel hebben, zijn er Europese regels in de maak die de emissies van deze F-gassen moeten terugdringen. In augustus 2003 heeft de Europese Commissie een voorstel ingediend voor een verordening om de emissies van F-gassen te beperken. Vooruitlopend op de definitieve vaststelling van die verordening gaan we alvast in op hoofdlijnen en consequenties.
Waarom F-gassen terugdringen? Gefluorideerde broeikasgassen hebben, net als bijvoorbeeld methaan en lachgas, een groot opwarmingspotentieel. Ook kleine emissies kunnen daardoor toch een aanzienlijk broeikaseffect hebben. GWP 1
Broeikasgas Kooldioxide
Inhoud ontwerpverordening In hoofdlijnen richt de ontwerpverordening voor F-gassen zich op drie zaken: • het bevorderen van de lekdichtheid van installaties met F-gassen, onder meer door het invoeren van een lekcontrolesysteem en opleiding van deskundig personeel • het verbieden van toepassingen waarvoor alternatieven mogelijk zijn, zoals SF6 in autobanden en dubbel glas, HFK in zelfkoelende frisdrankblikken en SF6, HFK en PFK in sportschoenen • het tegengaan van lekverliezen van F-gassen uit airconditioning in auto’s, en het uitfaseren van HFK met een GWP van meer dan 150 in de airconditioning van auto’s.
CO2
1
Methaan
CH4
21
Distikstofoxide (lachgas)
N2O
310
Rol bevoegd gezag
Fluorkoolwaterstoffen (F-gas)
HFK
140–11700
Perfluorkoolwaterstoffen (F-gas)
PFK
6500–9200
Zwavelhexafluoride (F-gas)
SF6
23900
Het ontwerpvoorstel heeft gevolgen voor producenten, importeurs en exporteurs van F-gassen, fabrikanten van apparatuur en producten die F-gassen bevatten, eigenaren en beheerders van apparatuur met F-gassen (vanwege de periodieke controles) en de onderhoudsector (vanwege de opleiding en kwalificatie van personeel dat met F-gassen omgaat). De verordening voor F-gassen heeft een rechtstreekse werking: het Wm-bevoegd gezag kan rechtstreeks op de verordening handhaven. Wanneer de verordening in werking treedt, is nog niet te zeggen. In InfoMil Nieuws en InfoMil Actueel houden wij u op de hoogte van de planning en implementatie van de verordening.
Overige broeikasgassen
De ontwerp-F-gassenverordening vloeit voort uit het verdrag van Kyoto, waarin afspraken staan over een wereldwijde emissiereductie van broeikasgassen. Nederland heeft dit voor de overige broeikasgassen vertaald in een streefwaarde: de totale binnenlandse emissie van overige broeikasgassen mag tussen 2008 en 2012 niet meer zijn dan 33 Mton-CO2-equivalenten per jaar. Belangrijk voor het halen van de streefwaarde zijn onder meer het programma ROB (Reductie Overige Broeikasgassen, opgesteld door VROM en uitgevoerd door SenterNovem) en de aanpak van F-gassen.
➨ De tekst van de ontwerpverordening vindt u op: www.infomil.nl/nieuwslinks
Veel bronnen F-gassen komen vrij uit veel verschillende bronnen en sectoren: bij de aluminiumindustrie, halfgeleider- en sterkstroomindustrie, bij de productie van HCFK en dubbel glas, bij koeling en airconditioning en bij productie en gebruik van kunststof schuimen en aërosolen. Uit installaties voor koeling en klimaatregeling ontsnappen veel HFK’s: als maatregelen uitblijven zijn deze installaties in 2010 (volgens een EU-studie) verantwoordelijk voor 40% van de F-gassenemissie in de Europese Unie.2
➨ Europese regels met betrekking tot klimaatverandering: www.infomil.nl/nieuwslinks ➨ Het VROM-dossier over klimaatverandering: www.klimaatverandering.nl ➨ Het Nederlandse ROB-programma: www.robklimaat.nl
1
2
■
GWP: Global Warming Potential. De GWP van een gas geeft het effect weer van de uitstoot van 1 kg van dit gas ten opzichte van 1 kg CO2. Zie de ontwerpverordening van 11 augustus 2003 (COM) 2003 492
(foto: InfoMil)
Vernieuwde VOS-monitoring Op 6 april organiseerde InfoMil voor bedrijfsleven en bevoegd gezag een symposium over de nieuwe methoden voor VOS-monitoring door de chemie en de aardolieketen. Hieronder zetten we de belangrijkste conclusies op een rij. De nieuwe methoden hebben betrekking op diffuse emissies en emissies bij op- en overslag en op emissies door puntbronnen in de chemie. Ze gaan vanaf 1 januari 2005 gelden. De deelnemers waren het er over eens dat het nieuwe meetprotocol voor meer uniformiteit en betere vergelijkbaarheid tussen bedrijven zorgt. Ze onderkennen het belang van een uitgebreide eerste meetronde als basis voor de selectie van lekgevoelige onderdelen, en het belang van het opslaan van meetgegevens in een goed gestructureerd databestand, zodat een analyse van lekgedrag mogelijk wordt.
Nu al afspraken Het meetprotocol is juridisch niet bindend, maar de deelnemers vinden dat bedrijven en bevoegd gezag nu al kunnen afspreken om volgens het meetprotocol te werken, ook als de vergunning strengere eisen stelt dan het meetprotocol. Met het bevoegd gezag op het symposium is een opzet voor een aantal standaard vergunningvoorschriften doorgenomen. Daarnaast is gesproken over het ontwikkelen van een format voor de registratie van lekverliezen, dat moet zorgen voor meer uniformiteit in de gegevens die van het bedrijf worden gevraagd. Het bedrijfsleven gaat helpen bij de ontwikkeling van zo’n format. De nieuwe methode wordt in drie documenten verder toegelicht. U kunt ze bestellen en meer informatie krijgen via www.infomil.nl/ nieuwslinks. ■
9
InfoMil Nieuws 34
LUCHT
Bva combineert bestaande regels en Europese richtlijn Het nieuwe Besluit verbranden afvalstoffen combineert de bestaande regelgeving met de Europese richtlijn. De eisen voor afvalverbranding worden niet strenger, maar door preciezere meetnormen neemt de administratieve belasting wel toe. Hans Holtring van de directie Klimaatverandering en Industrie van het ministerie van VROM is nauw betrokken bij het Bva en geeft een overzicht. Hans Holtring: “Laat ik eerst de geschiedenis even samenvatten. In Nederland was het verbranden van afvalstoffen geregeld in het Bla (Besluit luchtemissies afvalverbranding) en de Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen. De EU stelde in 2000 na overleg met de lidstaten en vertegenwoordigers van de industrie een nieuwe richtlijn vast, die de lidstaten moeten integreren in hun wetgeving. In Nederland resulteert dat in het Bva, het Besluit verbranden afvalstoffen.1 Het gros van de installaties die onder het Bva komen te vallen zijn de ‘reguliere’ afvalverbrandingsinstallaties. In Nederland staan twaalf hele grote AVI’s, en dan nog een stuk of tien installaties voor specifiek afval zoals chemisch afval, kippenmest en ziekenhuisafval. Nieuw in het Bva zijn de eisen aan andere inrichtingen, zoals vergassingsinstallaties, pyrolyse-installaties en installaties waar zuiveringsslib wordt verbrand. Daar was tot nu toe geen speciale regelgeving voor; de eisen moesten worden afgeleid uit de NeR en konden per gemeente afwijken. Dat is nu gestandaardiseerd. Daarnaast is in het nieuwe Bva nu ook het meeverbranden geregeld: ook in installaties die een ander hoofddoel hebben dan afvalverbranding, zoals cementovens, koleninstallaties en hoogovens, wordt afval verbrand.”
In hoeverre gaat het milieu in Nederland erop vooruit dankzij het Bva? “Omdat wij al vrij strenge eisen stelden, zijn de verschillen met het verleden klein. Dat geldt ook voor bijvoorbeeld Scandinavië, Duitsland en Oostenrijk. De zuidelijke landen zullen er een tandje moeten bijzetten. Dat is dus een voordeel van Europese regelgeving. De Nederlandse regering heeft besloten de richtlijn te implementeren in een rechtstreeks werkend besluit. Dat betekent dat er in een vergunning geen nadere emissie-eisen mogen worden gesteld, behalve als het Bva dat zelf toestaat. De Nederlandse regels voor fijn stof, NOx en kwik zijn scherper dan de Europese, voor de rest lopen we in de pas met Europa. Die strengere eisen zijn een erfenis uit het verleden. De overige eisen komen voort uit het huidige kabinetsbeleid van een level playing field binnen Europa.” Wanneer gaan de nieuwe regels in? “Nieuwe installaties moeten direct voldoen aan de eisen van het Bva, de bestaande installaties op 28 december 2005. Dat lijkt een korte overgangstermijn, maar in de praktijk zal die weinig problemen opleveren. Enerzijds omdat de eisen niet of nauwelijks worden aangescherpt, anderzijds
Meten “Een grote verandering is ook dat er duidelijke eisen worden gesteld aan de manier waarop de emissies gemeten worden. Die eisen zijn opgenomen in het besluit, en worden verder uitgewerkt in een meetregeling. Het gaat om de emissies van SO2, NOx, zoutzuur en waterstoffluoride, en om fijn stof, VOS, dioxines en zware metalen. Omdat de bedrijven meer moeten meten en registreren, zullen de administratieve lasten toenemen. In het Bva zijn ook eisen gesteld aan de exploitatie van de installatie. Zo moeten de slakken, die bijvoorbeeld voor wegverharding worden gebruikt, aan duidelijke voorwaarden voldoen. Ook wordt de installatie verplicht om de vrijkomende warmte efficiënt te benutten, bijvoorbeeld door die te leveren aan andere bedrijven of om te zetten in elektriciteit.”
(foto: InfoMil)
Juni 2004
omdat de industrie en het bevoegd gezag al lang weten dat deze wijziging er aankomt. In het proces hebben de betrokken bedrijven volop de kans gekregen om commentaar te geven. Door de inspraak van mensen uit de praktijk – zowel vertegenwoordigers van de industrie als vergunningverleners – is de regelgeving op verschillende punten aangepast, wat de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid ten goede is gekomen. Voorbeelden zijn de regels voor het meeverbranden van afval in koleninstallaties, en voor het meten. Daardoor zijn dergelijke technische zaken nu praktisch geregeld. Ook bij de implementatie zullen er nog wel knelpunten opgelost moeten worden.”
Handleiding Hoe gaat VROM het bevoegd gezag ondersteunen? “In Nederland hebben we ervoor gekozen dat er een handleiding komt bij het Bva. Deze zal over een paar maanden klaar zijn. Ook bij het opstellen daarvan hebben we goed geluisterd naar de argumenten van vergunningverleners en bedrijven. InfoMil is vanaf het begin betrokken geweest bij de implementatie van de Europese richtlijn, zowel door het geven van technisch-inhoudelijk en juridisch advies als bij het opstellen van de handleiding. InfoMil leverde input als adviseur: uiteindelijk is het Directoraat juridische zaken van VROM verantwoordelijk. Op een aantal punten zal het bevoegd gezag nog steeds een afweging moeten maken, bijvoorbeeld over de manier waarop bedrijven moeten rapporteren en hoe de metingen geregistreerd moeten worden. De handleiding geeft inzicht in hoe je dat zou kunnen aanpakken.” 1
■
De tekst van het Bva is te vinden op www.overheid.nl
10
InfoMil Nieuws 34
WA T E R
Regenwater hoort niet in het vuilwaterriool Het Nederlandse rioleringssysteem voert veel relatief schoon water af naar zuiveringsinstallaties. Dat is niet efficiënt, want dit water komt vaak vuiler uit de RWZI dan het aanvankelijk in het riool terecht kwam. Bovendien moet dit ‘schone’ water nutteloos over grote afstanden vervoerd worden. Dat vergt een groter en dus duurder rioolstelsel. Het relatief schone water terugbrengen in het milieu op de plaats waar het valt of anderszins terechtkomt ligt veel meer voor de hand; dat is het beleidsstandpunt van het kabinet. Nederland is goed gerioleerd. Meer dan 98% van al het huishoudelijke afvalwater wordt door de riolering afgevoerd naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI), waar het wordt behandeld, zodat het terug het milieu in kan. Ook het afvalwater van het overgrote deel van de bedrijven komt via de riolering bij de RWZI terecht. Waterkwaliteitsbeheerders ontmoedigen op grond van de Wvo immers al jaren directe lozingen op het oppervlaktewater. Tot zover loopt alles vlekkeloos: vuil afvalwater moet eerst gezuiverd worden voor het teruggebracht wordt in het milieu, en dat kan efficiënt in een RWZI.
Gemengd stelsel Via ons rioleringstelsel wordt echter samen met het vuile afvalwater ook veel vrijwel
schoon water naar de RWZI afgevoerd: regenwater, dat via putten in de straat en dakgoten in het riool terecht komt, maar ook bronneringswater en koelwater. Dat kan gaan om zeer grote stromen. Zo zijn er bedrijven die koelwater op het riool lozen dat van oorsprong grondwater is; debieten van enige tienduizenden m3 per jaar zijn geen uitzondering. Om dat te compenseren zou je heel wat dakgoten van het riool moeten afkoppelen. Bij een gemengd rioolstelsel bestaat zo’n 40 % van het rioolwater uit vrijwel schoon water. Het is wel enigszins vervuild, bijvoorbeeld omdat het is afgestroomd van de straat, maar eigenlijk niet vuil genoeg om in een RWZI te zuiveren. Studies hebben uitgewezen dat het relatief schone regenwater ervoor zorgt dat de
Juni 2004
emissies naar het water uit de RWZI groter zijn dan indien dat regenwater niet via deze weg zou worden afgevoerd. Het schone water zorgt voor uitspoeling, waardoor de RWZI minder efficiënt werkt. Bovendien moet de riolering groter gedimensioneerd worden om al dat water te kunnen vervoeren. Grotere pijpen, buizen en pompen kosten meer geld, dus het hele rioleringsstelsel wordt duurder.
Direct terug in het milieu De oplossing lijkt simpel: geen schoon water in het vuilwaterriool. Dat is geen orginele gedachte. In diverse landen is het al gebruikelijk om het regenwater gescheiden van het afvalwater af te voeren. Waar moet dat bijna schone water dan heen? Ook daar ligt het antwoord voor de hand: we laten het waar het neerkomt in de bodem of het oppervlaktewater stromen. In het landelijk gebied waar geen riolering aanwezig is, is dat de normale gang van zaken. In stedelijk gebied ligt dat lastiger. Doordat de bodem grotendeels bestraat is, kan het regenwater niet op natuurlijke manier in de bodem infiltreren. Daarbij veroorzaakt de concentratie van mensen in het stedelijk gebied dat het regenwater door afstroming vervuild raakt. De kwaliteitsbeheerders van oppervlaktewater en bodem worden een beetje zenuwachtig als dit water zonder enige zuivering in het milieu wordt gebracht.
Steeds meer neerslag Intussen blijft de regen gestaag neerdalen. Een verwacht gevolg van het broeikaseffect is dat de hoeveelheden neerslag nog zullen toenemen en geconcentreerd worden in korte perioden. Dit heeft het kabinet ertoe aangezet de beleidsbrief ‘Regenwater en riolering’ naar de Tweede Kamer te sturen. Daarin staat dat regenwater in principe schoon genoeg is om het direct in het milieu te brengen, al blijven er uitzonderingen. Wie bijvoorbeeld een volledig koperen dak of gevel wil hebben, zal wel degelijk maatregelen moeten nemen om de emissies door uitloging te beperken. Ook in gebieden met een bijzondere milieukwaliteit zullen de eisen strenger zijn. Ondanks dat is het uitgangspunt dat relatief schoon water bij voorkeur niet op het vuilwaterriool wordt geloosd. Waar je het dan wel moet laten, zul je per situatie moeten bekijken. Preventie is essentieel: als water weinig vervuild raakt, zijn de mogelijkheden om er van af te komen veel groter. Preventie betekent ook: geen schoon water in het vuilwaterriool. ■
(foto: Tineke Dijkstra)
11
InfoMil Nieuws 34
Juni 2004
REGELGEVING
IPPC en Wvo De IPPC-richtlijn vraagt om een integrale aanpak van milieuproblemen bij bedrijven. De richtlijn is opgenomen in zowel de Wm als de Wvo. Meestal loopt de afstemming goed, maar soms leidt die tot problemen. Op 24 september 1996 stelde de Raad van de Europese Unie de richtlijn vast inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (beter bekend onder de Engelse afkorting IPPC). Het doel van de richtlijn is emissies naar lucht, water of bodem door een aantal bedrijfsmatige activiteiten (zie bijlage I van de richtlijn) te voorkomen of te beperken. De integrale benadering moet voorkomen dat emissies van het ene milieucompartiment worden afgewenteld op een ander.
Afstemming De IPPC-richtlijn is in principe geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (Wm) en in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo). Als er sprake is van een lozing, geldt de afstemmingsconstructie (artikelen 8.28 t/m 8.34 Wm, in samenhang met de artikelen 7a t/m 7d Wvo). Deze afstemming moet leiden tot de integrale beoordeling waartoe de richtlijn verplicht.
Zwakke schakels De afstemmingsregeling tussen de Wmen de Wvo-vergunning functioneert in de meeste gevallen redelijk tot goed. Toch blijkt uit de literatuur en de jurisprudentie dat er
een paar zwakke schakels zijn in de uitvoeringspraktijk. Zo is voor het bevoegd gezag niet altijd duidelijk of voor een bepaalde activiteit zowel een Wvo- als Wm-vergunning nodig is; de oorzaak hiervan is meestal de onduidelijkheid over de begrippen ‘inrichting’ en ‘lozing’. De afstemmingsregeling werkt bovendien beter bij de vergunningverlening voor nieuwe inrichtingen dan voor bestaande inrichtingen. Bij een (ambtshalve) wijziging van de ene vergunning volgt bijvoorbeeld niet automatisch een wijziging van de andere vergunning. Dit kan slechts door middel van overleg tussen het Wm- en het Wvobevoegd gezag. Die overleggen (als ze er al zijn) verlopen in de praktijk nog wel eens gebrekkig; ze zijn overigens niet verplicht op grond van de afstemmingsprocedure.
Integrale beoordeling Bij bestaande inrichtingen kan een integrale beoordeling van de milieueffecten van de gehele inrichting alleen plaatsvinden als de vergunninghouder daarom verzoekt, als de actualiseringsplicht van art. 8.22 Wm wordt toegepast, of als gebruik wordt gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 8.23 Wm. Verder kunnen termijnover-
(foto: Tineke Dijkstra)
schrijdingen door het ene bevoegd gezag het andere bevoegd gezag in de problemen brengen. Als de afstemmingsregeling in het geheel niet wordt toegepast, leidt dit tot nietontvankelijkheid en daarmee tot vernietiging van beide vergunningen; ook bij een niet juiste toepassing kan dit de consequentie zijn.
Voldoende grondslag De zwakke schakels hangen meer samen met de uitvoeringspraktijk dan met de regels zelf: de afstemmingsregeling tussen de Wm en de Wvo-vergunning biedt volgens de ministeries van VROM en Verkeer en Waterstaat voldoende grondslag om een integrale beoordeling van de milieueffecten van een activiteit te kunnen maken. Daarmee wordt voldaan aan de eisen die de IPPC-richtlijn aan een integrale beoordeling stelt. ➨ Uitgebreide toelichting op de relatie tussen de Wvo en de IPPC-richtlijn: www.infomil.nl/nieuwslinks ■
M.E.R.
De strategische milieubeoordeling komt eraan Op 21 juli moet de Europese richtlijn strategische milieubeoordeling1 omgezet zijn in het Nederlandse recht. Deze SMB-richtlijn geeft een kader voor de beoordeling van de milieugevolgen van bijvoorbeeld streekplannen en provinciale verkeeren vervoerplannen. Het wetsvoorstel ter implementatie van de SMB-richtlijn ligt op dit moment nog bij de Raad van State. De implementatie gebeurt door wijzigingen in de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage 1994. In verband met de mogelijk rechtstreekse werking van bepalingen van de SMB-richtlijn na 21 juli 2004 heeft het ministerie van VROM een notitie2 met aandachtspunten opgesteld; u vindt die op www.vrom.nl.
(foto: Hollandse Hoogte)
Aanzienlijke effecten De SMB-richtlijn verplicht overheden hun plannen en programma’s die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben te onderwerpen aan een milieubeoordeling. Zo kunnen echte alternatieven worden ontwikkeld voor de betreffende projecten en activiteiten; met de milieueffectrapportage kan dat soms nog maar heel beperkt. De milieubeoordeling kan overigens een goed uitgangspunt zijn voor de milieueffectrapportage.
De milieubeoordelingsverplichting geldt voor plannen en programma’s van overheden waarvan de formele voorbereiding na 21 juli 2004 begint. Ook plannen en programma’s die op die datum al in de pijplijn zitten, maar die op 21 juli 2006 nog niet zijn aangenomen of ingediend, vallen onder de verplichting (tenzij dat niet haalbaar is). 1
2
■
Richtlijn betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s, Europese richtlijn van 27 juni 2001, nr. 2001/42/EG. Aandachtspunten inzake de toepassing van de Europese richtlijn 2001/42/EG voor de strategische milieubeoordeling.
12
InfoMil Nieuws 34
Juni 2004
8.40-AMVB’S
WAT E R
Nieuwe bepalingsmethode stralingsbelasting houtopslag
Eerste stap naar eenduidige normen voor zwembaden
In de amvb’s voor bouw- en houtbedrijven en opslag- en transportbedrijven staan voorschriften voor de stralingsbelastingsnorm van onder meer hout. Het ministerie van VROM wil die voorschriften veranderen. Daarop vooruitlopend hebben branche, brandweer en overheden een bepalingsmethode en een rekenprogramma uitgewerkt. De voorschriften in de 8.40-amvb’s voor bouw- en houtbedrijven en opslag- en transportbedrijven bevatten nu nog een vaste afstandseis en het begrip ‘erfgrens’. VROM heeft een ontwerpbesluit voor aanpassing in voorbereiding: de warmtestralingsbelasting op de gevel van een kwetsbaar object mag niet hoger zijn dan 15 kW/m2, voor de duur van ten minste een uur. De vaste afstandseis van 7,5 meter van de perceelsgrens voor de opslag van brandbare stoffen vervalt. Hierbij is ook een bepalingsmethode uitgewerkt, die uitgaat van de gewijzigde voorschriften. De methode geldt alleen voor opslag van hout, en niet voor andere brandbare stoffen.
Compact of niet-compact Belangrijke uitgangswaarden zoals vlamhoogte en bronsterkte zijn bepaald op basis van literatuuronderzoek en praktijkgegevens. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de opslag van ‘compact’ en ‘niet-compact’ hout. Bij opslag met dicht, compact gestapeld hout zijn de risico’s voor de omgeving kleiner door de lagere afbrandsnelheid; de berekeningen gaan daarom uit van een lagere bronsterkte en een lagere vlamhoogte. Aan het formuleren van de uitgangspunten is bijgedragen door de pallet- en houthandelbranche, het Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding (Nibra),
InfoMil, VROM en een aantal vertegenwoordigers van gemeenten, zowel van de brandweer als van het bevoegd gezag Wm.
Meer dan driehonderd medewerkers van zwembaden, bedrijven, adviesbureaus, provincies en gemeenten discussieerden op 22 april over theorie en praktijk van het zwembadbeheer. Ze willen graag meer informatie en hopen op normen die door het hele land gelijk zijn.
Rekenprogramma Op basis van de vastgestelde bepalingsmethode is een rekenprogramma opgesteld. Hiermee kunt u voor een specifieke houtopslag een goede indicatie geven van de warmtestralingsbelasting op een bepaalde afstand van de opslag, en zien of in die situatie aan de norm wordt voldaan. De bepalingsmethode en het rekenprogramma gaan ook in op de invulling van het begrip gelijkwaardige voorziening: daarmee kan ook op een andere manier (dan door het aanhouden van een voldoende veilige afstand) aan de norm worden voldaan. Voor specifieke knelpunten of bij soorten houtopslag die slecht passen in de bepalingsmethode of het rekenprogramma moet een deskundige de situatie beoordelen; de bepalingsmethode kan dan wel als uitgangspunt dienen.
Publicatie Het ministerie van VROM komt naar verwachting in de tweede helft van dit jaar met een publicatie over de beoordelingsmethode en de resultaten van het onderzoek dat aan de methode ten grondslag ligt. U kunt de (concept)rapporten en het rekenprogramma nu al downloaden van www.infomil.nl/nieuwslinks.
Sportcentrum De Scheg in Deventer was het toepasselijke toneel van de landelijke dag over het Nederlandse zwemwaterbeleid. InfoMil en De Scheg organiseerden de dag in opdracht van het Deskundigenberaad Zwemwater (het voormalige IPOplatform Whvbz). Er waren meer dan dertig presentaties en workshops, en enige tientallen bedrijven presenteerden zich op de informatiemarkt.
Verschillende behoeften Uit de evaluatie over de informatiebehoefte bleek dat de verschillende groepen deelnemers verschillende wensen hebben. Zwembadmedewerkers willen graag meer weten over keurmerken en (ISO-)certificering, legionellapreventie en de interpretatie van de wetgeving (het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden). Zij zijn ook gebaat bij het uitwisselen van praktijkervaringen. Bedrijven en adviesbureaus vinden de interpretatie van de wetgeving het belangrijkst en hebben een sterke behoefte aan eenduidige landelijke normering en technische detaillering. Ook bij de provinciale medewerkers staat het onderwerp wetgeving bovenaan het lijstje, en ook zij hopen op de uitwisseling van praktijkinformatie met collega’s. Bij gemeenten en stichtingen ten slotte scoren kwaliteitsmanagement en ISO-certificering hoog. Deze groep mist eenduidigheid en heeft vooral behoefte aan technische en praktijkinformatie.
Vervolg Veel deelnemers zouden graag zien dat de landelijke dag een vervolg krijgt. Het Deskundigenberaad Zwemwater organiseert nog dit jaar voor provinciale medewerkers een kennisbijeenkomst, waarin veel aandacht uitgaat naar (eenduidige) normen. ■ Voorbeeld van niet-compact hout, het zogeheten ‘opgelat hout’. Bij deze vorm van opslag wordt elke laag hout van de volgende gescheiden door een stapellat, zodat het hout goed kan drogen.(foto: VVNA)
13
InfoMil Nieuws 34
LANDBOUW
Juni 2004
Verder lezen Veel informatie ontbreekt nog, maar er is een aantal documenten dat
Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en veehouderijen
u op weg kan helpen: • Stukken over de gewijzigde Natuurbeschermingwet 1998 zijn te vinden op www.tweedekamer.nl onder ‘Parlando’ en bij www.overheid.nl onder ‘Officiële publicaties’ onder nummer 28 171. • Het ministerie van LNV is bezig met een handreiking over de gebiedsbescherming van Vogel- en Habitatrichtlijngebieden, Werken aan
De Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn beschermen de natuur in heel Europa. Naast soortenbescherming gaan de richtlijnen ook in op gebiedsbescherming. Voor de vergunningverlening aan veehouderijen is die gebiedsbescherming relevant.
Natura 2000. De minister van LNV en de staatssecretaris van VROM hebben hierover een brief gestuurd naar de Tweede Kamer (d.d. 28 maart 2003). Een concept-stappenplan van de handreiking staat op www.minlnv.nl/natura 2000. Meer informatie kunt u ook vinden op www.natuurloket.nl. • De minister van LNV en de staatssecretaris van VROM zonden op 11 september 2003 en 3 juni 2004 brieven naar de Tweede Kamer (zie www.infomil.nl/nieuwslinks) over een zoneringsaanpak voor ammoniak bij de Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijn-gebieden.
Habitattoets Voor veehouderijen in of bij Habitatrichtlijngebieden geldt dat bij oprichting of uitbreiding mogelijk een passende beoordeling (habitattoets) moet worden gemaakt. In het algemeen zullen de eerder vergunde activiteiten (bestaande rechten) door deze habitattoets niet snel worden ingeperkt. In hoofdstuk 7 van de Handreiking ammoniak en veehouderij (InfoMil, LA 04) kunt u hier meer over lezen. Bij het maken van de habitattoets kunnen ook jurisprudentie en andere documenten nuttig zijn. (foto: Hollandse Hoogte)
Elke lidstaat moet speciale beschermingszones vaststellen, die samen uiteindelijk moeten leiden tot één Europees netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. De speciale beschermingszones van de Vogelrichtlijn in Nederland staan inmiddels vast1. Dat geldt niet voor de Habitatrichtlijn-gebieden: die procedure loopt nog. Nederland heeft als eerste lidstaat gebieden aangemeld bij de Europese Commissie, en die moet nu een lijst voor heel Europa vaststellen. Dit gebeurt naar verwachting in de loop van 2004, als alle lidstaten hun bijdrage hebben geleverd. Vanaf dat moment geldt al het beschermingsregime van de Habitatrichtlijn voor de gebieden; daarna moet elke lidstaat de gebieden nog formeel aanwijzen. In Nederland gaat het om iets meer dan een miljoen hectare aan beschermingszones. Dat is zo’n twintig procent van het Nederlands grondgebied, zij het dat een groot deel van de zones bestaat uit water. Een overzicht van de gebieden is te vinden op www.minlnv.nl/natura 2000.
Wijziging Natuurbeschermingwet Hoewel de Vogel- en de Habitatrichtlijn al jaren bestaan (sinds respectievelijk 1979 en 1992)2 en de implementatietermijn is verstreken, zijn beide nog onvoldoende opgenomen in Nederlands recht. Een wijziging
van de Natuurbeschermingwet 1998 moet dit veranderen. De procedure voor deze wetswijziging loopt nog. Op 27 mei heeft de Tweede Kamer het wetsvoorstel aangenomen.
Rechtstreekse werking Totdat de gewijzigde wet van kracht wordt hebben de richtlijnen in principe een rechtstreekse werking. Zie voor meer informatie over deze rechtstreekse werking de website van InfoMil. Voor de Vogelrichtlijngebieden is de bescherming op basis van de Vogelrichtlijn (artikel 6 lid 2, 3 en 4 Habitatrichtlijn) ingegaan op het moment dat Nederland de gebieden heeft aangewezen.3 Voor de Habitatrichtlijngebieden geldt de bescherming op basis van de richtlijn nog niet. Artikel 4 lid 5 Habitatrichtlijn bepaalt namelijk dat dit pas gebeurt vanaf het moment dat de Europese lijst is vastgesteld, en die is er nog niet. Dat betekent echter niet dat de Habitatrichtlijn tot die tijd geen betekenis heeft. Op grond van het beginsel van gemeenschapstrouw van artikel 10 EGverdrag moeten bestuursorganen zich onthouden van activiteiten die de definitieve aanwijzing van Habitatrichtlijn-gebieden ernstig in gevaar kunnen brengen. Wat deze toets precies inhoudt, is niet helemaal duidelijk.
Jurisprudentie Lid 2 van artikel 6 Habitatrichtlijn heeft rechtstreekse werking. Voor lid 3 en 4 is dit nog niet bekend. De Raad van State heeft hierover aan het Europese Hof van Justitie prejudiciële vragen gesteld, tegelijk met een aantal andere vragen (bijvoorbeeld wat een passende beoordeling is). Naar verwachting spreekt het Hof zich dit jaar hierover uit. Toets artikel 10 EG Voor de Habitatrichtlijngebieden geldt nog de beperkte toets van artikel 10 EG-verdrag, omdat de Europese lijst nog niet is vastgesteld. De meeste uitspraken van de Raad van State gaan hierover. In hoeverre deze jurisprudentie relevant is voor de volledige toets van artikel 6 Habitatrichtlijn zal in de toekomst moeten blijken. Toets artikel 6 Habitatrichtlijn Voor de Vogelrichtlijngebieden geldt al de volledige toets van artikel 6 Habitatrichtlijn. Wat betreft deze volledige toets lijkt de Raad van State vrij marginaal te toetsen. Op www.infomil.nl/nieuwslinks vindt u een overzicht van de jurisprudentie. 1
2
3
■
De beroepsprocedures tegen de aanwijzingen zijn afgerond. De rechter heeft alle aanwijzingen in stand gelaten. Richtlijn 79/409/EEG en de Richtlijn 92/33/EEG, zie www.minlnv.nl/natura2000. Artikel 7 Habitatrichtlijn.
14
InfoMil Nieuws 34
BOUWSTOFFENBESLUIT
Adviescommissie aan de slag In InfoMil Nieuws 32 schreven we er al over: het Meldpunt Handhaving Bouwstoffenbesluit bestaat niet meer. In plaats daarvan is de Adviescommissie Uitvoeringsknelpunten Bouwstoffenbesluit ingesteld.
Juni 2004
Bouwstoffenbesluit naar haar inzicht knelpunten (zullen) voordoen. De commissie verwacht in 2004 tussen de zeven en tien adviezen uit te brengen aan VROM.
Samenstelling De commissie wordt geleid door een onafhankelijke voorzitter, L.J.J. Gravesteijn, en telt zes andere leden: twee uit het bedrijfsleven en vier van VNG, Unie van Waterschappen, Rijkswaterstaat en InfoMil. InfoMil neemt ook de secretariaatswerkzaamheden voor zijn rekening. Het ministerie van VROM heeft geen zitting in de commissie, maar kan op verzoek wel juridische of inhoudelijke ondersteuning bieden.
Eerste bevindingen
(foto: InfoMil)
Uit een evaluatie van het meldpunt bleek de behoefte aan advies over alternatieven die niet binnen een strikt juridische interpretatie van het besluit passen, maar wel milieuhygiënisch aanvaardbaar zijn. Naar aanleiding hiervan is besloten het meldpunt te beëindigen en een adviescommissie in te stellen; die functioneert in elk geval tot 1 januari 2007, als het herziene Bouwstoffenbesluit in werking treedt.
Adviezen aan VROM De commissie brengt haar adviezen uit aan het ministerie van VROM, dat in een reactie aangeeft of het zich kan vinden in het advies, of er afstemming met derden noodzakelijk is en of het advies naar buiten mag
worden gebracht. Adviezen van de commissie en het beleidsstandpunt van VROM worden gelijktijdig gepubliceerd op de website van VROM.
Selectie Bij de selectie van knelpunten bekijkt de commissie onder meer of het probleem voldoende duidelijk is en of het niet gaat om een incidentele kwestie. Ook worden uitvoeringsproblemen behandeld die niet door de herziening van het Bsb of andere projecten worden ondervangen of die niet op het resultaat van deze herziening kunnen wachten. Verder heeft de commissie de mogelijkheid om zelfstandig te signaleren dat zich bij de uitvoering en handhaving van het
De commissie – aangetreden in april van dit jaar – is inmiddels twee keer bij elkaar geweest. We vroegen de voorzitter naar zijn eerste bevindingen. Gravesteijn: “Het is nog te kort dag om al iets te kunnen zeggen over de efficiency en effectiviteit van de adviescommissie. Het is verheugend dat de commissie vanaf haar eerste vergadering betrekkelijk weinig tijd hoefde te besteden aan kwesties met betrekking tot haar eigen werkwijze, maar direct inhoudelijk aan de slag is gegaan met de voorgelegde knelpunten. Dit zijn overigens knelpunten die nog van het voormalige meldpunt waren overgebleven, of door de in de commissie vertegenwoordigde organisaties zijn ingebracht. We verwachten dat ook ‘van buiten’ knelpunten aan de commissie zullen worden voorgelegd. De komende maanden zal blijken of de commissie in staat is snel en pragmatisch te adviseren.” ■
REGELGEVING
Bent u al Aarhus-proof? Nederland is een van de ondertekenaars van het Verdrag van Aarhus, dat onder meer betrekking heeft op openbaarheid van milieu-informatie. Daarom behoeven (vooral) de Wet milieubeheer en de Wet openbaarheid van bestuur aanpassing. Wm en Wob worden aangepast via een wetsvoorstel dat naar verwachting in de tweede helft van 2004 in werking treedt. Het wetsvoorstel anticipeert ook op de Europese informatierichtlijn (nr. 2003/4/EG), die voortvloeit uit het verdrag en dat voor 14 februari 2005 geïmplementeerd moet worden. Eind augustus gaat bij InfoMil een helpdesk voor Aarhus open; met behulp van de Klantenraad zetten we de consequenties van Aarhus voor de vergunningverlening op een rij.
Binnen vier weken De richtlijn en het verdrag brengen voor overheidsinstanties de nodige procedurele en inhoudelijke veranderingen met zich mee. Zo moet de overheid informatie in beginsel in de verzochte vorm verschaffen en binnen vier weken aan de verzoeker ter beschikking stellen. Daarnaast moet het betreffende bestuursorgaan het publiek helpen bij het formuleren van het verzoek. De verzoeker hoeft niet aan te tonen welk belang hij bij zijn verzoek heeft.
Openbaarheid gegevens Omdat ‘Aarhus’ een aantal in de Wob genoemde uitzonderingsgronden relativeert, wordt de openbaarheid van milieu-informatie vergroot. Milieu-informatie moet – voor zover mogelijk – actueel, nauwkeurig en vergelijkbaar zijn. Als er meetmethodes voorhanden zijn, moeten die kenbaar worden gemaakt. Bestuursorganen moeten bepaalde milieuinformatie waarover zij beschikken ordenen en actief verspreiden onder het publiek. Op www.infomil.nl/nieuwslinks vindt u hierover meer informatie en treft u links naar onder meer een ‘spoorboekje’ en een handreiking. ➨ www.infomil.nl/nieuwslinks ■
15
InfoMil Nieuws 34
FO-Industrie
Juni 2004
Vertrouwelijkheid in het e-MJV In het elektronisch milieujaarverslag (e-MJV) is de
Het Verdrag van Aarhus en vertrouwelijke milieugegevens
vertrouwelijkheid uitgewerkt op drie niveaus: bedrijfs-
Twee maanden geleden werden milieugegevens van 129 Nederlandse bedrijven gepubliceerd op een website van de Europese Unie.1 De industrie, maar ook het bevoegd gezag moet er nog aan wennen, maar de maatschappelijke ontwikkeling vraagt om meer transparantie van bedrijf en overheid – ook op het gebied van de milieukwaliteit. Daarom is in het Verdrag van Aarhus het publieke recht op informatie over de milieueffecten van bedrijven vastgelegd.
gegevens van bedrijven die onder haar bevoegdheid
niveau, moduleniveau en stofniveau. Het meest elementaire niveau van vertrouwelijkheid is het bedrijfsniveau. Een bedrijf heeft immers alleen toegang tot zijn eigen gegevens, en het bevoegd gezag alleen tot vallen. Het moduleniveau omvat de verschillende milieuthema’s. Binnen het thema energie geldt dat alleen de MJA-module vertrouwelijk is; de overige energiemodules zijn facultatief vertrouwelijk. Op stofniveau kan een verzoek om geheimhouding worden ingediend over de opgave van CO2, NOX, brandstofinzet en productiecijfers. Meer informatie over het
Nederland heeft het Verdrag van Aarhus ondertekend en zal het in de tweede helft van dit jaar opnemen in de regelgeving. Veel bepalingen van de Europese informatierichtlijn die uit het verdrag voortvloeien zijn dan gedekt, de resterende bepalingen worden begin volgend jaar geïmplementeerd.
Milieuverslaglegging In de bestaande situatie geeft de Wet milieubeheer regels voor het openbaar maken van gegevens die worden verstrekt bij vergunningverlening en (wettelijke) milieujaarverslagen. Als het gaat om vertrouwelijke informatie kan een bedrijf bij het aanleveren van de gegevens een verzoek tot geheimhouding indienen en een tweede, openbare tekst bijleveren. Het bevoegd gezag moet over het verzoek een besluit nemen. In 2002 is bij de indiening van de milieujaarverslagen over 2001 in slechts elf gevallen een beroep gedaan op deze geheimhouding. Het ging in bijna alle gevallen om gegevens over het brandstofverbruik. Sinds 2004 is het mogelijk milieujaarverslagen en voortgangsrapportages elektronisch in te dienen en te beoordelen (het e-MJV). Bedrijven kunnen via het e-MJV onderdelen van het verslag als vertrouwelijk aanmerken, en het bevoegd gezag kan dat honoreren (zie kader).
Doelgroepconvenanten Over de beschikbaarheid van gegevens die in het kader van de doelgroepconvenanten aan de overheden worden verstrekt hebben de betrokken partijen afgesproken dat deze gegevens ‘passief openbaar’ zijn. Dat betekent dat ze, met medeweten van het bedrijf, op verzoek aan derden beschikbaar kunnen worden gesteld. De afspraken tussen de
partijen zijn vastgelegd in de intentieverklaringen die bij de start van de convenanten zijn ondertekend. Ze hebben betrekking op gegevens in de bedrijfsmilieuplannen en voortgangsrapportages. In veel gevallen sluiten de afspraken aan bij wat is opgenomen in de Wm (artikel 19). De gegevens van convenantbedrijven mogen gebruikt worden zolang de gepubliceerde resultaten niet tot een individueel bedrijf kunnen worden herleid. De rapportages die bestemd zijn voor monitoring van de inspanningen van de bedrijfstakken om de milieubelasting terug te dringen maken alleen melding van voor die bedrijfstak geaggregeerde emissiegegevens.
e-MJV vindt u op www.fo-industrie.nl.
In formele zin bestaat er een belangrijk onderscheid tussen emissiegegevens en achterliggende milieu-informatie (meetmethoden en gegevens om tot de emissiegegevens te komen). Emissiegegevens zullen onder het nieuwe regime altijd openbaar zijn, tenzij hieruit concurrentiegevoelige gegevens kunnen worden herleid. De meetmethodes (voorzover voorhanden) en de energiegegevens moeten bekend worden gemaakt; in het laatste geval kunnen bedrijven wel expliciet om geheimhouding vragen, en bepaalt het bevoegd gezag of het hun verzoek honoreert. Verder gaat de Europese richtlijn ervan uit dat overheidsinstanties milieu-informatie actief beschikbaar stellen en verspreiden. Het advies is om daarvoor elektronische media te gebruiken.
Actievere houding
(foto: Marc van Naamen)
Gevolgen van het verdrag Bij de implementatie van het Verdrag van Aarhus is de belangrijkste aanpassing dat de absolute uitzonderingsgrond voor bedrijfs- en fabricagegegevens die vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld, wordt vervangen door een relatieve uitzonderingsgrond. Dit betekent dat het openbaar maken van die milieu-informatie uitsluitend achterwege mag blijven voorzover het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen het belang van degene die zijn gegevens geheim wil houden.
Rapporten kunt u downloaden van de website van FO-Industrie (www.fo-industrie.nl) of opvragen bij FO-Industrie;
[email protected], telefoon (070) 345 14 15. Voor vragen over de doelgroepconvenanten en milieujaarverslagen kunt u contact opnemen met de InfoMil-helpdesk (070) 373 55 75.
Naar verwachting hebben de implementatie van het Verdrag van Aarhus en de informatierichtlijn geen grote gevolgen voor de bestaande praktijk. Wel zal de industrie geleidelijk gaan ervaren dat de burger vooral over de emissiecijfers actiever en frequenter geïnformeerd moet worden en dat de afweging van publiek belang tegenover bedrijfsbelang vaker juridisch zal worden getoetst. In de toekomst moet duidelijk worden wat de nieuwe regelgeving betekent voor de in de doelgroepconvenanten gemaakte afspraken over vertrouwelijkheid, en ook of het nodig is de bestaande voorzieningen in het e-MJV aan te passen. 1
■
Het Europese emissieregister: www.eper.cec.eu.int/eper.
16
www
InfoMil Nieuws 34
Agenda
➨ www.infomil.nl/nieuwslinks
➨ Aanmelden (tenzij anders vermeld)
Hier vindt u alle www-verwijzingen uit InfoMil
• www.infomil.nl > agenda
Nieuws.
• Telefoon (070) 373 55 75
Juni 2004
Aandachtsgebieden ENERGIE
Energiebesparing Energie in de milieuvergunning Biomassa
Europees tintje. Dit is geen volledig overzicht, maar
14 september 2004 Symposium PKL
helpt u op weg.
• Alle betrokkenen bij luchtmetingen kunnen kennis-
We verzamelden voor u dit keer milieusites met een
Met preventie naar duurzaam ondernemen
Verruimde Reikwijdte Wm
maken met het Platform Kwaliteit Luchtmetingen en
eu-milieubeleid.nl
A F VA L P R E V E N T I E E N - S C H E I D I N G
meepraten over initiatieven om betrouwbare resul-
Hier vindt u het Handboek implementatie milieubeleid
taten te krijgen.
Preventie in de milieuvergunning
in Nederland. Informatie per beleidsterrein over de
• Vergadercentrum La Vie, Utrecht.
Afvalscheiding (bedrijfsgebonden)
Europese milieuregelgeving in samenhang met de betreffende Nederlandse regelgeving en het Nederlandse milieubeleid.
Kennistrajecten Verruimde reikwijdte Wm
europa.eu.int/comm/environment/impel/
InfoMil organiseert twee kennistrajecten in Zwolle
VEILIGHEID EN GELUID
Externe veiligheid (o.a. CPR’s) Risicobeoordeling stoffen
(20 september – 31 januari) en Utrecht (11 oktober –
(Elektromagnetische) straling
van zaken van het milieubeleid.
21 maart). Het kennistraject bestaat uit verschillende
Geluid (industrielawaai)
eper.cec.eu.int
is bestemd, vindt u op www.infomil.nl.
Site van de Europese commissie met de actuele stand
modules. Welke dat zijn en voor wie het kennistraject
Het European Pollutant Emission Register geeft een overzicht van industriële emissies naar lucht en water
Afvalwater en bodemlozingen (niet-Wvo)
van 9377 industrieën in de EU en Noorwegen.
4 oktober Voorlichtingsbijeenkomst Bva
www.emis.vito.be
• Informatie over het Besluit verbranden afvalstoffen,
Informatiesysteem over energie en milieu voor het Vlaamse gewest. Opgezet door Vito, het Vlaamse kennis- en onderzoekscentrum voor energie, leefmilieu en materialen.
met speciale aandacht voor de Handleiding Bva, die eind augustus verschijnt. • Bestemd voor het bevoegd gezag bij provincies, gemeenten en milieudiensten. • De Eenhoorn, Amersfoort.
eippcb.jrc.es Het European Integrated Pollution Prevention and Control Bureau verzamelt technische informatie over de beste beschikbare technieken (BBT) om daarmee BREFs te kunnen opstellen.
http://aida.ineris.fr
WAT E R
11 oktober Landelijke dag IPPC
Indirecte lozingen Zwembaden (Whvbz) LUCHT
Nederlandse emissie Richtlijn (NeR) Emissie van vluchtige organische stoffen Luchtkwaliteit (Nieuw Nationaal Model, Stookinstallaties, NOx, SO2, BEES, Bva) Reductie Overige Broeikasgassen (ROB) Strategisch Omgaan Met Stoffen (SOMS)
• Voorlichting aan het Wm- en Wvo-bevoegd gezag over de verplichting om vergunningen aan te pas-
H A N D H AV I N G
sen van bedrijven die onder de IPPC-richtijn vallen.
Landelijk Informatiepunt Milieuwethandhaving (LIM)
Franse overheidssite met overzicht van BBT.
• De Reehorst, Ede.
www.epa.ie
28 oktober Landelijke dag NeR
BODEM
• Actuele en toekomstige ontwikkelingen van de NeR,
Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB)
Onafhankelijke site van de Environmental Protection Agency, gefinancierd door Ierse overheid.
umweltbundesamt.de Site van het Duitse milieuministerie
environment-agency.gov.uk Britse overheidssite.
www.umweltbundesamt.at
Professionalisering handhaving
bijvoorbeeld op het gebied van geur en meten. • Vooral bestemd voor beleidsmedewerkers, vergunningverleners en handhavers bij gemeenten,
Besluit Opslag Ondergrondse Tanks (BOOT) Bouwstoffenbesluit (Bsb)
provincies en milieudiensten. • De Eenhoorn, Amersfoort.
REGELGEVING
Vergunning op maat (Wm)
InfoMil-bijeenkomsten
Milieueffectrapportage (m.e.r.)
InfoMil organiseert in het najaar nog bijeenkomsten
Ontwikkelingen Wm (herijking)
over Luchtkwaliteit en voorlichtingsdagen landbouw.
8.40/8.44-amvb’s
naar alle 25 EU-lidstaten en Bulgarije, IJsland,
Colofon
OVERIGE
Liechtenstein, Noorwegen, Roemenië en Turkije.
InfoMil Nieuws verschijnt vier maal per jaar.
Bedrijfsinterne milieuzorg
Het abonnement is gratis. Aanvragen en adres-
Stand der techniek/ALARA
Site van het Oostenrijkse milieuministerie.
eea.eu.int Site van European Environment Agency, met links
epa.gov Milieusite van de Verenigde Staten.
wijzigingen uitsluitend schriftelijk. De volgende InfoMil Nieuws verschijnt in oktober 2004.
euro.who.int/air
Overnemen met bronvermelding is toegestaan.
Subsite van de WHO gericht op luchtkwaliteit
• Redactieadres: InfoMil, postbus 93144,
en gezondheid.
www.awma.org Site van de Air&Waste Management Association.
werf.org Site van de Water Envrionment Research Foundation.
www.cleaner-production.de Duitse site met informatie over milieutechnologie.
www.ulb.ac.be/ceese Een overzicht van relevante milieusites.
De stand der techniek in Europees verband (EuroBAT) Integrated Pollution Prevention Control (IPPC)
2509 AC Den Haag, fax (070) 373 56 00,
Milieu & Winst (www.milieuwinst.nl)
e-mail
[email protected], www.infomil.nl
Doelgroepbeleid
• Coördinatie voor InfoMil: Tanja Swillens, Roselie Wijtenburg • Redactie: Frans Brand, Dick van Teylingen (: Netwerk voor communicatie, Rotterdam) • Vormgeving: Conefrey/Koedam BNO, Zeist • Foto voorzijde: Centrale Mediatheek van de Europese Commissie • Druk: PlantijnCasparie (ISO14001), Den Haag • Oplage: 6.300 exemplaren ISSN 1570-4319
Internationaal Asbest Landbouw