TER NAGEDACHTENIS DS. R. H. J. FISCHER, 1906-1970 DOOR DS. E. VAN WIERINGEN
H
ET is mij een eer te voldoen aan het verzoek van de redacteur van het Rotterdams Jaarboekje, een necrologie te schrijven over ds. R. H. J. Fischer, die ons helaas op 22 juli 1970 zo plotseling ontviel. Een eer, omdat mijn vriend Hans Fischer als mens, pastor, theoloog, verzetsman (en zo zou ik kunnen doorgaan) veel groter en belangrijker is geweest dan velen weten. Hij werd 17 februari 1906 te Voerde bij Hagen in Westfalen geboren, studeerde theologie in Tubingen en Munster en begon in 1933 zijn kerkelijke loopbaan in Bochum-Weitmar. Dit jaartal zal de ouderen onder ons iets zeggen. Fischer doorzag het nazidom reeds vroeg, wat hem in 1934 op de morgen van de dag van een bekende 'Putsch' bijna het leven kostte. Als hij zich niet onder de vensterbank had laten vallen, was hij toen een van de eerste nazislachtoffers onder de Duitse predikanten geweest. Dit gebeurde om acht uur, om tien uur ontving hij het beroep naar Amsterdam, waar hij tot de jaarwisseling 1940-'41 werkte in de Duitse gemeente, die ressorteerde onder de Ned. Herv. Kerk, zodat hij het proponentsexamen dat de Hervormde Kerk eiste om beroepbaar te kunnen zijn, moest afleggen. Hij is predikant van de Hervormde Kerk geweest tot hij een beroep aannam naar Rotterdam, waar de Duitse gemeente een deel is van de Deutsch-Evangelische Kirche. Zijn intree-tekst was Mattheus 11 : 2-6. Tot zijn dood werkte en woonde Fischer in Rotterdam. Wij kenden elkaar reeds in 1934, toen ik bij dr. J. Eijkman in de A.M.V.J. werkte. Als ik mensen zou moeten noemen die hem hebben gekend en liefgehad zou ik Eijkman niet mogen vergeten. Er zijn 'grote' namen bij: Prinses Wilhelmina, Bundesprasident Heinemann, Karl Barth, Probst, Griiber, Niemöller, Bonhoeffer en vele anderen onder de groten. Maar namens de vele 'kleinen', ook onder Duitse krijgsgevangenen en oorlogsmisdadigers, voor wie hij zo veel heeft betekend, mag ik met dank hier zijn gedachtenis eren. Hij heeft ongelooflijk veel werk verzet, ook na zijn herstel van een hartin177
farct. Men heeft van vele kanten een beroep op hem gedaan en hij kon zo moeilijk 'nee' zeggen. Zichtbare, concrete resultaten van zijn werkzaamheid zijn: het eerste 'Deutsches Seemannsheim' (nu 'Martin Behaim Haus') na de oorlog aan de 's-Gravendijkwal, dat werd geopend door burgemeester Van Walsum, die bij deze gelegenheid Fischer als eerste publiekelijk huldigde voor wat hij voor Rotterdam en Nederland had gedaan. Daarna kwam het nog bestaande Seemannsheim aan de Westzeedijk. De plannen voor een nieuwe Duitse kerk waren gereed, dat mogen we niet vergeten, maar als een stuk levenswerk van de man die een levend 'Sühnezeichen' was, mogen we toch wel het - nog door de architect Rietveld ontworpen - 'Dr. W. A. Visser 't Hooftcentrum' aan de Oostmaaslaan zien. De 'Aktion-Sühnezeichen' schonk het aan wat toen nog de Oecumenische Raad (Fischer heeft ook op oecumenisch gebied veel betekend) heette. Als ik moest opsommen (en als een van zijn intieme vrienden zou ik het een en ander kunnen vertellen), wat Fischer als pastor, als vriend, als biechtvader (hij was een zeer goed psycholoog) voor talloos velen heeft betekend, zou ik niet weten waar te beginnen of te eindigen. Met hem is een groot mens, die een kind van God was, heengegaan. Het was zijn wens in Nederland begraven te worden. Onder zeer grote belangstelling werd aan die wens voldaan op de begraafplaats Oud-Kralingen op dinsdag 28 juli 1970. Wij missen hem nog elke dag. R. H. FLEDDERUS, 23 OKT. 1910 - 19 JUNI 1970 DOOR IR. TH. J. W. LANTERMANS
Reinder Hermanus Fledderus, als architect-stedebouwkundige handelende onder zijn roepnaam Rein H. Fledderus, is in Amsterdam geboren en opgegroeid. Als zoon van een in het bouwbedrijf werkzame vader en al vroeg blijk gevend van een uitzonderlijk tekentalent, was de beroepskeuze voor hem geen probleem; architect wilde hij worden. Een normale studie was voor hem niet weggelegd, zodat hij het overdag werken - als timmerman en opzichter-tekenaar - en het 's avonds studeren moest combineren. Hier reeds blijken zijn grote wilskracht en zijn grote gaven, want via 3 j . 178
H.B.S., M.T.S. diploma bouwkunde studeerde hij op 25-jarige leeftijd af als architect bij de Vereniging (thans Academie) voor Hogere Bouwkunst te Amsterdam. Tijdens deze opleiding werkte hij o.a. bij ir. Duiker mee aan de bouw van de Cineac te Amsterdam en aan de ontwikkeling van de plannen voor een nieuw theater. In 1936 verbond hij zich aan het architectenbureau van Jan Wils, waar hij o.a. als leider van het bouwbureau het City-theater te Amsterdam bouwde. Al spoedig werd hij bureauchef van het te Voorburg gevestigde kantoor van Jan Wils en werkte hij aan een omvangrijk en veelzijdig pakket van opdrachten (woningbouw in Amstelveen, Blaricum, Bussum, Den Haag, Rotterdam; winkels in Den Haag; ontwerpen voor Sportpaleis in Amsterdam, Avenida-hotel in Oporto, Diergaarde in Rotterdam). Dat zijn belangstelling reeds toen veelzijdig gericht was, moge blijken uit een bekroning van een Philips-prijsvraag in 1939 voor lichtarchitectuur en zijn medewerking aan wegen- en bruggenbouwprojecten in Amstelveen en in Ouder Amstel. De Tweede Wereldoorlog bracht, zoals voor zovelen, ook voor Fledderus een radicale wijziging zowel in zijn leven als in zijn arbeidsterrein met zich. Als geboren Amsterdammer met een uitgesproken liefde voor het waardevolle, in eeuwen gegroeide stedenschoon, moest hij bij zijn lang overwogen overgang naar het verwoeste en ledige Rotterdam zich gaan richten op de vormgeving van een toekomstige binnenstad. Waren zijn contacten met Rotterdam tot nu toe incidenteel, toch hebben deze ertoe geleid dat hij op 1 april 1941 bij het Advies-Bureau Stadsplan Rotterdam (ASRO) als ontwerper werd aangesteld. Hoewel het plan-Witteveen voor de herbouw van de binnenstad formeel als uitgangspunt voor de uitwerking van de detailplannen gold, groeiden in de boezem van het ASRO al geleidelijk andere opvattingen over de na te streven doeleinden. In plaats van het min of meer zoeken naar aansluiting met dat, wat verloren was gegaan, het streven naar een structuur van een binnenstad, waarin de functies werden afgestemd op een toekomstig hart in een grote agglomeratie. Het is deze gedachtengang, waarin Fledderus zich door zijn grote fantasie en vooral door zijn gave om deze fantasie in de vorm van vlotte, tekentechnisch volmaakte, schetsen vast te leggen, heeft onderscheiden. Tijdens deze periode, waarin vrij spoedig alle bouw tot 179
stilstand kwam, heeft Fledderus zich volledig met het stedebouwkundig denken, het stellen van de stadsfuncties als wonen, werken, verkeer en recreatie in onderling verband, vertrouwd kunnen maken. Zijn architectonische werkzaamheden beperkten zich tot het vorm geven aan enkele onderdelen van waterbouwkundige werken als brugwachtershuisjes e.d. Wel valt in deze periode te vermelden het intensieve overleg met principalen en architecten over hun nieuwbouwprojecten, waarvan de voorbereiding met onverwoestbaar optimisme werd doorgezet. Hierbij kwamen de stimulerende en organiserende kwaliteiten van Fledderus tot uiting, waarbij zijn eigen enthousiasme en zijn welbespraaktheid naast zijn vakkennis al de belofte inhielden voor het grote werk waartoe hij na de oorlog geroepen zou worden. Na de gedwongen stagnatie gedurende de hongerwinter kwam na de bevrijding ook het leven en werken van Fledderus in een stroomversnelling. Allereerst heeft hij zijn aandeel geleverd in de inrichting en presentatie van het Basisplan 1946, de onder leiding van Van Traa ontworpen nieuwe versie van het plan voor de wederopbouw van de binnenstad volgens de tijdens de oorlog gerijpte inzichten. De geleidelijk toenemende bouwactiviteit maakte een intensief overleg over de onderlinge aanpassing van bouwproject en stadsplan noodzakelijk, waarbij Fledderus een zeer groot aandeel had, mede door zijn soepel aanpassingsvermogen. Zijn schetsen voor de Lijnbaan, zoals wij die thans kennen, zijn door visie en door de wijze van tekenen van doorslaggevende betekenis geweest. Door zijn vele contacten met architecten en met het bedrijfsleven werd hij van die zijde reeds spoedig benaderd voor particuliere opdrachten. Zo werd hij door het Horeca-bedrijf gevraagd op te treden als architect voor een te bouwen Vermaakscentrum, hetgeen echter door de afwijzing van het gemeentebestuur van een dergelijk centrum geen doorgang vond. Niet onvermeld mag blijven zijn zeer belangrijk aandeel in de tentoonstellingen Rotterdam Straks als presentatie van het Basisplan voor de bevolking in Boymans en de grote tentoonstelling Rotterdam Ahoy in 1950, waarbij hij eerst recht zijn ideeënrijkdom en vormgevende kwaliteiten kon demonstreren. Ook hier volgden particuliere opdrachten uit, o.a. van de Holland-Amerika Lijn, voor het leveren van ideeën voor de inrichting van expositieruimten en kantoorruimten in Parijs en Mexico. Ook voor stedebouwkundig werk werd hij door 180
derden gevraagd, o.a. voor een bestemmingsplan voor het rivierfront in Vlaardingen. Fledderus, die inmiddels als chef van de Ontwerpafdeling van Stadsontwikkeling en Wederopbouw optrad, kwam steeds meer voor de keus te staan tussen een ambtelijke loopbaan en een particuliere practijk. Dank zij zijn bijzonder vlotte wijze van werken en dag en nacht bezig zijn, heeft hij de beslissing nog lang kunnen uitstellen. De beslissing kwam op ongezochte wijze toen hem het verzoek bereikte samen met de gebroeders Kraaijvanger het ontwerp voor het Muziekcentrum te maken. Het gemeentebestuur verleende hem op 1 september 1955 non-actief, gevolgd door een eervol ontslag op 1 september 1956. Wel bleef hij als lid van het College van Supervisoren bij de dienst betrokken voor het geven van advies over de ingediende bouwplannen voor de binnenstad. Naast het werk voor de Doelen, waarvoor hij met de Kraaijvangers de Penning van de Rotte als eerste verkreeg, werd hij overladen met opdrachten, zowel op stedebouwkundig als architectonisch gebied. Voor de gemeenten Schiedam, Zoetermeer en Utrecht gaf hij stedebouwkundige adviezen. Kerken bouwde hij in Voorburg en Spijkenisse en hij was de aangewezen man voor de recordbouw van de Antwoordkerk in Hoogvliet. Nieuwbouw van het Havenziekenhuis, verbouwing van het Circustheater in Scheveningen, het Congresgebouw in het Jaarbeurscomplex te Utrecht, de nieuwe Universiteit in Groningen, het hoofdkantoor van de K.L.M, in Amstelveen; het zijn voorbeelden van de veelomvattende en veelzijdige bijdragen van Fledderus. Hiernaast vond hij nog tijd voor publicaties o.a. over winkels, en vele buitenlandse studiereizen. Typerend voor zijn slagvaardigheid en organisatievermogen is dat hij bereids in 1946, vrijwel zonder middelen, een maandenlange studiereis in Amerika maakte. Fledderus leefde intens, zowel in zijn werk als in zijn persoonlijk leven. Zijn gezin heeft hierbij altijd een centrale rol vervuld, maar ook in het verenigingsleven was hij een bekende en geziene figuur. De resultaten van zijn bouwwerken zullen nog lange jaren van zijn creatief vermogen getuigen. Wat hij door zijn warme belangstelling voor zijn medewerkers, zijn vele vrienden en allen die hem gekend hebben betekende, ligt besloten in zeer vele harten.
181
COBA KELLING, 1893-1970 DOOR ANTY WESTERLING
Hoewel ze een lange en veelbewogen carrière achter zich had voordat ze in 1950 naar Rotterdam kwam, kan de Maasstad er zich op beroemen, dat Coba Kei ling tenslotte de Rotterdamse planken het langst is trouw gebleven. Twintig jaar lang heeft ze in Rotterdam gespeeld, ze heeft er verschillende direktiewisselingen meegemaakt, ze vierde er haar vijftigjarig jubileum, en ze heeft er, in intiemere kring, samen met haar collega's Adolf Rijkens en Jan Lemaire, afscheid genomen van het toneel. Coba Keiling was haar leven begonnen als Coba Kuitert. Ze werd op 28 juli 1893 in Amsterdam geboren, en haar Friese ouders zullen niet hebben gedroomd, dat hun dochter aan het toneel zou gaan. Maar toen ze twaalf jaar was, vroeg hun bovenbuurman, de toneelleider Louis Chrispijn, of ze een jongensrolletje mocht spelen in zijn produktie van 'De Beverpels' van Gerhart Hauptmann. Met verbluffend gemak speelde ze 'Flippie' in het stuk, waarin ze vele jaren later een hoofdrol zou vervullen. Hoewel haar ouders eisten, dat ze eerst de huishoudschool zou aflopen, bleef het toneel haar fascineren. Tijdens de eerste wereldoorlog sloot ze zich aan bij een kleine groep, die voor de soldaten speelde, - een harde, maar nuttige leerschool. Haar eigenlijke carrière begon in 1917 met een engagement bij Willem Royaards. Ze speelde er een aantal kleine rolletjes, maar bleef er niet lang, ging naar het volkstoneel van Herman Bouber, werkte bij Nap de la Mar en kreeg in 1920 haar eerste werkelijk grote kans. Na het grote Amsterdamse succes van het zangspel van Jan Lemaire: 'Mooi Juultje van Volendam' met Julia de Gruyter, bracht Loet Barnstein het spel naar Den Haag met in de titelrol Coba Kuitert. Het werd een persoonlijke triomf voor de jonge actrice: ze speelde de rol zo'n 750 maal! In 1921 trouwde ze met cameraman en acteur Jan Zomerschoe, maar op het toneel zou zij die naam nooit dragen. Op aanraden van toneelschrijver Jan Fabricius noemde ze zich Keiling (naar een rol uit één van zijn stukken) en ook haar man en beide zoons Thorn en Jack adopteerden deze nieuwe 'familienaam'. 182
Drukke jaren volgden. Operette in het Odeon Theater, tournee naar 'de Oost' (Molière en Heijermans) met Jan Musch en Anton Ruys; in 1929 trad ze op in de revue van Louis Davids 'Lach en Vergeet', en daarna ondernam ze het waagstuk, een eigen gezelschapje te beginnen: 'Het Speeltoneel' dat zes jaar bleef bestaan. Op de oude programma's stonden namen, die het publiek van toen nog niet veel zeiden: Paul Steenbergen, Guus Oster, Bob de Lange, Myra Ward... Met veel plezier herinnerde ze zich uit die tijd de rol van de bakkersvrouw in 'Een smal straatje' van Franz Molnar met als partner Adolphe Engers. Na een tweede tournee in 'de Oost' en een paar filmrollen, waarvoor haar natuurlijk spel haar bij uitstek geschikt maakte, kwam ze aan het Hof stadtoneel van Cor van der Lugt-Melsert. Veel succes had ze daar met haar rollen in 'Vrouwenzand' van Ben van Eysselstein en 'De Beverpels', waarin ze nu naast een andere 'Flippie' de beroemde rol speelde van de listige Moeder Wolff. In 1950 bood Ko Arnoldi haar een engagement aan bij het Rotterdams Toneel, en daarmee begon de laatste periode van haar carrière. De direkties wisselden, maar Coba Keiling bleef. Ko Arnoldi werd opgevolgd door Anton Ruys, na diens dood nam een vierhoofdige direktie de leiding over, die tenslotte in hoofdzaak bij Ton Lutz zou berusten. In 1962 sloot Coba Kelling een kontrakt met het Nieuw Rotterdams Toneel, met Robert de Vries, Richard Flink en Marius Kip als direktie. Ze is in die jaren bij het Rotterdamse publiek zeer populair geworden om haar natuurlijkheid en warme menselijkheid. Dat ze ook een veelzijdig actrice was, blijkt uit de reeks van zeer verschillende rollen die ze in die twintig jaar speelde: in stukken van Anouilh (de voedster in 'Antigone'), Heijermans ('Eva Bonheur'), Ibsen (mevrouw Sörby in 'De Wilde Eend'), Molière (Mme. Jourdain in 'De Parvenu'), John Osborne (mevrouw Elliot in 'George Dillon') en Eduard Veterman (Persephone in 'De Vrouwenstaking'). Maar ook in Tsjechow, Gogolj en Dostojewski, waarin ze meestal onder regie van Peter Sjaroff speelde, voelde ze zich volkomen thuis. Eén van haar lievelingsrollen uit de 'periode Lutz' was de moeder in 'Een Bruid in de Morgen' van Hugo Claus. In datzelfde jaar 1955 stierf haar man, die de gevolgen van de oorlog nooit te boven was gekomen. 183
Met haar rol van de duena in 'Cyrano de Bergerac' van Edmond Rostand werd weer een periode afgesloten. Ook bij het Nieuw Rotterdams Toneel kreeg zij de gelegenheid haar veelzijdigheid te tonen: als voedster in het tragische 'Medea' en de amoureuze dirigente in 'Damesorkest', beide van Jean Anouilh, en, weer onder regie van Peter Sjaroff, als de domme burgemeestersvrouw in 'De Revisor' van Gogolj en als de Mama in 'Oom Wanja' van Tsjechow. Intussen was ze ook bij het televisiepubliek zeer bekend geworden. Bang voor haar populariteit was ze nooit; ze speelde met evenveel plezier een reeks brave, lieve T.V.-moeders en grootmoeders als het afzichtelijke wijf Vrouw Frochard in 'de Twee Wezen'. In 1967 vierde ze haar vijftigjarig jubileum in 'Zuster George moet sterven' als een excentrieke waarzegster. Het werd een groots feest in De Rotterdamse Schouwburg. Coba Keil ing werd benoemd tot ridder in de orde van Oranje-Nassau; minister Marga Klompé spelde haar zelf de versierselen op, en de wethouder voor Kunstzaken, mej. mr. Zeelenberg hield een geestige, zeer persoonlijke speech. Na de dood van haar zoon Thom, een bekende en geliefde figuur in de wereld van de lichte muziek, ging haar gezondheid sterk achteruit. Ze moest haar Haagse woning opgeven en nam haar intrek in het Rosa Spierhuis te Laren. In de zomer van 1970 nam zij definitief afscheid van het toneel en van het NRT, nu onder direktie van Marius Kip en de jonge John van de Rest. Niet lang daarna maakte zij tijdens een bezoek aan Den Haag een val en werd opgenomen in de Rudolf Steiner-kliniek, waar zij op 4 september 1970 nog vrij plotseling is overleden.
184
IR. N. TH. KOOMANS, 1894-1970 DOOR IR. J. VAN DEN BERG
Nico Koomans werd 31 mei 1894 in Zaltbommel geboren. Na zijn studie in Delft, waar hij in 1919 als civiel ingenieur afstudeerde, kwam hij, na enige jaren in Ned. Indië te zijn werkzaam geweest, in 1925 bij de dienst van Gemeentewerken in Rotterdam. Gemeentewerken behandelde toen diverse havenproblemen, zodat hij direct te maken kreeg met de spoorwegaanleg om de havens en met de opspuit werkzaamheden. In 1932 ging men echter over tot de oprichting van het Havenbedrijf der Gemeente Rotterdam onder een daartoe aangewezen wethouder en Koomans werd benoemd tot directeur van dit Havenbedrijf. Sindsdien liep het leven van Koomans parallel met de ontwikkeling van de Rotterdamse haven. Een aanleiding tot de instelling van het Havenbdrijf was wel de zeer eenzijdige functie van Rotterdam als transito-haven, hetgeen zich duidelijk openbaarde gedurende de crisis in de dertiger jaren. De bestaande zelfstandige diensten der haven zoals: havendienst, gemeentelijke handelsinrichtingen en dokken en veren ressorteerden nu ook onder het Havenbedrijf, waarin echter tevens de planning van havens en infrastructuur, maar vooral de financiële en economische verantwoording werden geconcentreerd. In de jaren voor de oorlog voltrok zich de verplaatsing van de olieopslag aan de Sluisjesdijk naar de terreinen bewesten Pernis, waarmede de ontwikkeling van de functie van Rotterdam tot industriehaven zich begon af te tekenen. Aan dit alles kwam een einde toen in de Tweede Wereldoorlog 1945 - de Rotterdamse haven grotendeels werd vernietigd. Tot twee keer toe is Koomans in de laatste oorlogsmaanden door de vijandelijke linies naar het geallieerde hoofdkwartier getrokken, om te bewerken dat de voedselvoorziening en de wederopbouw van Rotterdam na de bevrijding zo spoedig mogelijk op gang gebracht zouden worden. In een zeer korte tijd is de haven weer opgebouwd, concentraties van bedrijven hadden plaats, nieuwe ontwikkelingen naar Botlek en Eemhaven, welke in de oorlog zijn voorbereid, kwamen tot uit185
voering, zodat, toen Koomans in 1959 met pensioen ging, hij een springlevend bedrijf aan zijn opvolger kon overlaten. Koomans heeft zich ten volle gegeven aan zijn taak, welke niet alleen plaatselijke, maar ook nationale en vooral ook internationale contacten nodig maakte. Hij was ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw en drager van verscheidene buitenlandse onderscheidingen. Hij was voor zichzelf, doch ook voor anderen dikwijls niet makkelijk, maar door zijn grote kennis en zijn oprechte manier van onderhandelen heeft hij met een kleine staf een grote inbreng gehad in de ontwikkeling van de Rotterdamse haven. Meer dan tien jaar heeft hij als toeschouwer deze ontwikkeling kunnen volgen, maar zijn gezondheid liet te wensen over. Het was een slag voor hem dat zijn vrouw, die hem altijd op voorbeeldige wijze ter zijde had gestaan, hem kwam te ontvallen in 1969. Op 24 juli 1970 is Koomans - een harde werker voor de belangen van de Rotterdamse haven - van ons heengegaan. Als erkenning van zijn verdienste hingen bij zijn begrafenis de vlaggen op de gebouwen van het Havenbedrijf halfstok. JACOB MEES, 11 JUNI 1885-16 NOVEMBER 1970 DOOR MR. W. H. FOCKEMA ANDREAE
Jacob Mees is vertrouwd geweest met deze woorden van de Psalmist. Geboren en getogen in Rotterdam, werkende als een der deelgenoten in de beschutting van de Firma R. Mees & Zoonen, bankier maar vooral makelaar, was zijn lust en zijn leven om deel te hebben aan de aarde en haar volheid. Met Franse intelligentie en zwier was hij in alles en in allen geïnteresseerd. Alle informatie die hij vergaarde heeft hij intens beleefd - niet zozeer om daardoor in staat te zijn grote zakelijke concepties te vormen en deze te verwerkelijken, maar veeleer om vanuit zijn rijkdom aan gedachten richting en perspectief in allerlei zaken en op welhaast elk levensgebied aan te duiden bij verrassing. 186
Jacob Mees was een vrij man. Hij was voor veel werk, vooral in Rotterdam, beschikbaar maar hij wenste niet gebonden te worden. Tegenover dominerende karakters op zijn levensweg week hij terug zonder hen uit de weg te gaan. Wie de snaar trof van zijn denken ontving zijn verrassende genegenheid als loon; maar zodra was niet bij hem een indruk gewekt van anders aanvoelen of anders denken of zijn reactie boog weg en het leek of hij eenzaamheid koos. Macht was hem vreemd. Jacob Mees heeft aan ontelbaar veel belangen zijn aandacht gegeven. Om er slechts enkele te noemen: toen in 1923 de resten van het Slot Dillenburg gesloopt dreigden te worden, heeft hij met vrienden de ruïne gekocht en overgedragen aan de oudheidkundige vereniging ter plaatse; hij was het die de autogiro, voorloper van de helicopter, en de constructeur daarvan De La Cierva in ons land in de jaren dertig introduceerde. Hij hield van Rotterdam; zijn bedrijvigheid richtte zich bij voorkeur op het leven van de Stad. Hij heeft het lot van Rotterdam in goede en slechte tijden intens meebeleefd. Hij heeft geleden onder het gevoel van onmacht toen in de jaren dertig zijn instinct hem zeide dat politiek onheil dreigde en hij heeft geleden onder de ontgoocheling van oorlog en bezetting. Hij heeft als geen ander de tol van de oorlog betaald. Jacob Mees was gevoelig voor geslacht en gezin, voor trouw vooral in het familiebedrijf dat hij diende. Hij ging met de zijnen in huis en in werk op typische wijze om, voortdurend uitlokkend, verrassend, verbluffend. Het kon spelen lijken, maar het was zoeken. Zoeken altijd opnieuw naar verbondenheid, naar wisselwerking om gedachten te wekken, naar nieuwe openingen op het leven en op de toekomst. Daarom is hij als deelgenoot van de Firma R. Mees & Zoonen van grote, eigen waarde geweest om de bijzondere functie van dit Huis in Rotterdam door de jaren heen te handhaven in zijn volle vrijheid, - óók om zijn Firma de richting te wijzen naar een nieuwe tijd in groter verband. Jacob Mees heeft voor Rotterdam een rijk leven voleindigd als een gedachte. Jacob Mees was />e/i/iiw£meej/er van: Comité Huldeblijk H.M. de
187
Koningin (1923), Comité Ramen in het koor van de Nieuwe Kerk te Delft, Comité Marnix van Sint Aldegonde, Comité Raam Pieterskerk te Leiden (1940), Comité Dillenburg (1923), P. C. Hooft Comité (1947) Kon. Ned. Oudheidkundige Bond, Academie van Beeldende Kunsten etc. te Rotterdam, Hogeschool Fonds, Ned. Toneelverbond afd. Rotterdam, Filmliga afd. Rotterdam, Stichting Nieuw Walcheren afd. Rotterdam (1948), Stichting Vrienden van de Gemeentebibliotheek, Zeemanshuis Rotterdam, het Eerste Rotterdamsch Tuindorp (later Mij. voor Volkshuisvesting 'Vreewijk'), Ned. Rijn-Main-Donau Vereniging, Mij. tot redding van Drenkelingen, Karakorum-expeditie, Stichting Vrienden van het Hospitaal te Lambarene, diverse huldigings-comité's (o.a, van prof. dr. W. Vogelsang, Fie Carelsen, Piet Bron, Louis Saalborn, Louis Gimberg). Hij was cö/nm/Mflm van o.a.: De Korenschoof N.V. te Utrecht, N.V. Delftsche Leerlooierij en Drijfriemen fabriek, van Stolk's Kon. Commissiehandel N.V. Rotterdam, Spaarbank te Rotterdam, Rotterdamse Assurantie- en Likwidatiekas, Koolhoven Vliegtuigen N.V. Voorts was hij 6es/wwr.s//£/ van: Vereniging 'Hendrick de Keyser' te Amsterdam, R'damse Ver. van Beursmakelaars in Assurantiën, 'Coval' Commissie voor Aangehouden Lading (als vertegenwoordiger van de Gemachtigden der Regering te Rotterdam inzake de Z?e- en Luchtvaartverzekeringswet 1939), Nationaal Luchtvaartfonds, Ned. Instituut voor Efficiency. Hij vertaalde boeken van R. W. Emerson en Bullith, was bevriend met veel kunstenaars en geleerden (o.a. Gordon Craig) en liep zesmaal mee met de 'Vierdaagse', de laatste keer op 79-jarige leeftijd.
W. C. MEES, 1882-1970 DOOR PROF. DRS. H. W. LAMBERS
In 1906 deed W. C. Mees, te Rotterdam geboren, te Utrecht opgevoed, de afsluitende examens voor de rechtenstudie te Utrecht. Het jaar daarop keerde hij naar Rotterdam terug, een Mees, kleinzoon van de befaamde president van de Nederlandsche Bank, W. C. Mees. Zelf was hij niet voorbestemd om in het bankiershuis, waarvan hij de naam droeg, te worden opgenomen; hij begon zijn loopbaan als advocaat, junior bij het kantoor van Knottenbelt en Fruin. Wat later werd hij secretaris van de Tiendcommissie, een dagtaak. Dat was, hoewel langdurig, een aflopende zaak en de jonge Mees - hij was in 1882 geboren - ging rondzien naar mogelijkheden voor het leven. Wat bracht hij daarvoor mee? Zoals zijn leven heeft aangetoond, 188
een reeks van gaven. Hij had een sterk verstand, een goed juridisch en historisch gevoel en een grote hoeveelheid vasthoudendheid. In zijn wereldbeeld was hij een oud-liberaal, sterk geporteerd voor eigen verantwoordelijkheid en vrijhandel, maar tegelijkertijd met een diep besef van verantwoordelijkheid voor de mogelijkheden van anderen. Deze twee lijnen hebben, voorzover iemand kan oordelen die hem vooral werkend zag, zijn leven bepaald. Kenmerkend was daarbij, dat hij oog had voor nieuwe dingen en over de gave beschikte om vrienden te maken en te behouden. Samen met zijn vasthoudendheid heeft dit ertoe geleid dat hij in de stad waarop hij zijn werkkracht concentreerde de stoot heeft gegeven tot vele behouden gebleven instellingen. In het zakelijke viel het oog van de jonge Mees op de te verwachten uitbreiding van wereldhandel en scheepsbouw. Hij dacht na over de financieringsproblemen die hieruit zouden ontstaan en kwam tot de conclusie dat er ruimte zou zijn voor een nieuwe scheepshypotheekbank. Gesteund door mannen wier naam ook in de geschiedenis van Rotterdam is gevestigd, Van Beuningen, Fruin, Van der Mandele, kwam hij in 1912 tot de oprichting van de N.V. Rotterdamsche Scheepshypotheekbank. Die steun is wel het vermelden waard want de eigen familie zag niet veel in het idee. In de bekend geworden studie die W. C. Mees wijdde aan Marten Mees verwijst hij nog naar de weerstand in de aanvang ondervonden. Zakelijk was daarmee de verdere levenslijn bepaald. De bank haalde het en hield het door de eerste wereldoorlog, door de depressie, door de tweede wereldoorlog heen en in het geheel van deze bedrijfstak werd W. C. Mees een geziene en dragende figuur. Hoe belangrijk dit stuk leven voor velen is geweest, waarbij het sociale gevoel van W. C. Mees voor in moeilijkheden geraakte schuldenaren bepaald dient te worden opgemerkt, voor de te Rotterdam levende gemeenschap ging hij nog aanzienlijk meer betekenen. Uit familietraditie en eigen kracht ging, wat de negentiende eeuw noemde de opvoeding, het scheppen van nieuwe mogelijkheden voor mensen door voortgaande geestelijke ontwikkeling, hem zeer diep ter harte. Hij werd jong betrokken bij de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en vond daar het uitgangspunt voor een reeks van werkzaamheden. Hij nam deel aan het werk van de Nutsspaarbank, hij zette de eerste leeszaal voor jongens en meisjes door. Het waren de eerste tekenen van een gerichtheid die tot gro189
tere dingen zou leiden. Actief was hij bij het doen ontstaan van de eerste volkstuinen in Rotterdam. En toen kwam wat hij zag als een grote kans voor Rotterdam. Reeds lang waren in Nederland gesprekken aan de gang over de noodzaak van een hogere vorming voor degenen die in handel en bedrijf leiding moesten geven. Amsterdam was erbij betrokken geweest. Het zag er in 1913 naar uit, dat het Delft zou worden en toen stapte Mees in het strijdperk. Met snelheid en volharding vormde hij een groep die te Rotterdam de Handelshogeschool schiep. In het gedenkboek van de Nederlandse Economische Hogeschool, bij het vijftigjarig bestaan, heeft professor dr. J. H. van Stuyvenberg het ontstaan van de Hogeschool nauwkeurig nagegaan. Het staat vast dat het snelle initiatief van Mees de hogeschool naar Rotterdam bracht. Een hogeschool waaraan hij in een opeenvolging van functies voortdurend trouw zijn steun bleef geven. Nog waren daarmee de impulsen die van W. C. Mees uitgingen niet uitgeput. Hij had ook belangstelling voor het in Engeland zich ontwikkelende university extension work en zette zich te Rotterdam ook aan die taak. Er waren enkele lichte voorlopers, maar Mees maakte de zaak commissoriaal. Er kwam een hecht rapport en de Volksuniversiteit te Rotterdam ontstond. Even belangrijk als zijn werk voor het ontstaan, was het grote besluit dat door zijn toedoen werd genomen, om mejuffrouw Ida van Dugteren, secretaresse van Wibaut, tot secretaresse van de Volksuniversiteit te benoemen. Het tekent één der vele lijnen die zijn persoonlijkheid vormden, dat hij een scherp oog had voor de kwaliteit van mensen met wie hij samenwerkte en met wie hij ondanks verschillende uitgangspunten tezamen goede resultaten tot stand bracht. Nergens is dit kenmerkender dan in zijn langdurige samenwerking met mr. B. Dupuis, die als bediende de Scheepshypotheek binnenkwam en na onverbroken samenwerking als mededirecteur met Mees eindigde. Wat was het dat aan deze naar buiten eerder stroeve en stille man dat grote vermogen om vrienden te maken en te behouden gaf? Hij was eerlijk. Ik herinner mij dat er een nevengebouw van de oude hogeschool moest worden geopend en als vice-president van curatoren kwam mr. W. C. Mees dat doen. De over het algemeen zeer jonge groep van medewerkers stond rond hem toen hij, bepaald zonder rethoriek, zijn toespraak hield en eindigde met de 190
mededeling, dat aan het bouwen veel zorg en geld was besteed en dat hier derhalve goed gewerkt moest worden. De reactie was ten dele verbazing dat iemand nog zo onomwonden regent kon zijn, maar ver overheerste een respect voor iemand die zo zeker wist waar hij stond. Zo zal het ook in het zakelijke geweest zijn. Bij de oprichting van het Rotterdams Beleggings Consortium was hij betrokken en hij bleef er bij betrokken. Nog op geheel andere wijze droeg Mees bij tot de gemeenschap Rotterdam. Hij was geen historicus, maar had een sterk gevoel voor historie. Het is gebleken uit bijdragen in het Rotterdams Jaarboekje, uit de zorgvuldige wijze waarop hij het kantoorpand aan het Haringvliet, dat gelukkig door de oorlog kwam, in schoonheid behield, het is vooral duidelijk geworden in het boek dat hij wijdde aan mr. Marten Mees, man van de daad. Iemand die hem vooral in zijn later werkend leven zag moet stil blijven over het persoonlijk leven; maar uit zijn hele houding sprak een sterke zin voor gezin en familie, hoe weinig extravert hij daarover ook was. Een gemeenschap gaat voort en vindt nieuwe dragers. In de keten waarin de generaties de verantwoordelijkheid doorgeven is W. C. Mees een hechte schalm geweest.
DR. W. VAN RAVESTEYN, 1876-1970 DOOR DR. E. M. JANSSEN PERIO
f/e ^evwne ito/terdia/mwer, eer- en /?r#s/0o? ^estorven. D.w.z. zonder een //n//e /n ne/ ATwo/Mgw/ en zo/w/er 00// een />r#y /e #en. 7bcn A:an me/z Aem /noe//(/A: tof de ^ewon nen, >va/meer /wen /ft^tffl/ wa/ Ae/n a/zo Aee// cwderjcAe/V/e/i. ///ƒ was //n/nerf de wede^r/cA/er e/* ade/?f /« 0 « J /a/w/ va« d/e ö/z/za^///A:e were/dre%/e, d/e reedy Ao/ïderde/i /n/VZ/oe/ze/i omvar. ƒ//ƒ vva^ de e/ï/^e TVeder/a/ïder, d/e 00/f Ae/ /?od/Mm van de za/e/i 1/1 Ae/ Arem///ï Aee/if Z>e^/e^e« 0/w er a/5 /w/e/der /e /w/ï#ere«0/?ee/iderc0/ï#re.Me/z O/CO/ÏC///e^ d/er vt>ere/dre/f£/e, a/ Aee// /r// er /afer wee ^eoroA:e«. Z)a/ A/ƒ //d w va« de 7Veede Warner en van de .Raad van ito//erddm onder191
.sc/ze/J/ /tem «/e/ va/z a//öfere /to/7erJammert. We/ mure/ife/i Je H>//ze /?/ƒ 6e/Je./«rtcf/e.s vervw/Je. Maar in /eaer #eva/ w J/f we/ Attf ew mmc/i/efi Je a«a///e/7 va/* 2^/z 5cAr///e///7:e Je o/wo/w/mw.g' em£e 6/aJz/yJe/z zow verIn deze woorden heeft, niet lang voor zijn dood (10 juni 1970), dr. W. van Ravesteyn de essentie van zijn leven samengevat, met het verzoek, dit aan het begin van zijn nekrologie te stellen. Willem van Ravesteyn werd 15 oktober 1876 te Rotterdam geboren als de oudste zoon van een gelijknamige vader en als telg uit een geslacht, dat zich bijna drie eeuwen eerder, in 1588, in Rotterdam had gevestigd. Zijn moeder was een Van Nievelt, zuster van de begaafde, helaas te onbekende, romantische letterkundige Carel van Nievelt (aan wie dr. W. van Ravesteyn in het Rotterdamsch Jaarboekje van 1948 een mooie studie wijdde); zijn eigen literaire begaafdheid zag Van Ravesteyn veeleer als een erfenis van moederszijde dan als een legaat van zijn vader, de braaf-burgerlijke sigarenfabrikant. Zijn Rotterdamse jeugd was - hij heeft het in een autobiografische schets en in zijn omvangrijke, eveneens ongepubliceerde levensbeschrijving: 'De roman van mijn leven', met nadruk vermeld - volstrekt zorgeloos en onbekommerd; het waren, zo schijnt het, geen jeugdfrustraties, die de toekomstige revolutionair zouden maken. Na zijn opleiding aan de H.B.S. in de Kortenaerstraat, aangevuld door een spoedopleiding als extraneus voor het eindexamen aan het Gymnasium Erasmianum - tezamen met de later vermaarde botanicus Theo Weevers, wiens naam in 1952 aan het Biologisch Station Weevers' Duin te Oostvoorne is verbonden - ging Van Ravesteyn in Leiden Nederlandse letteren studeren, waar hij, meer dan van zijn weinig inspirerende hoogleraren, de invloed onderging van het radikale dispuut 'Literis Sacrum' en van de lectuur van de beroemde 'Kroniek' van P. L. Tak; en, zo zou men kunnen zeggen, van de tijdgeest die toen zo menige jonge geest openstelde voor het nieuwe evangelie van de komende verlossing der mensheid door het socialisme. Het was, meer misschien dan de wat bitse geest van een Marx, de blijde boodschap van William Morris' 'News From Nowhere', dat de jonge burgerzoon zich in 1898 deed aanmelden als lid van de Rotterdamse afdeling van de nog zo jeugdige S.D.A.P. 192
Mr. ^ . C.
.Toco/)
47. AW
. /)/'. f f . Vtf/Z
. 7r. C
VÜT/Z
50. Mr. / . A/. VÖ/Z
Na zijn candidaatsexamen zette Van Ravesteyn zijn studie voort in Amsterdam, het brandpunt van het toenmalige Nederlandse socialisme, waar hij vriendschap sloot met David Wijnkoop, met wie hij in 1909 - tezamen met Ceton - als leidend triumviraat de exodus uit de S.D.A.P. zou leiden. Deze vriendschap is een van die grote vriendschappen geweest, die Van Ravesteyns leven hebben begeleid en bepaald, en waarvoor hij - aan wie de #e/7//e ar/ o/ ma&iflg' e/i/ze/nief zeker niet onbekend is geweest - toch een onmiskenbaar talent moet hebben bezeten; de andere grote vriendschap die zijn leven heeft begeleid en die niet, als die met Wijnkoop, in een dramatische, in wezen politieke breuk zou eindigen, was die met de fijne geest en de nobele persoonlijkheid dr. R. Jacobsen. Overigens heeft Van Ravesteyn hier in Amsterdam, eigenlijk evenmin als in Leiden, werkelijk wortel geschoten; er bleef, alle uiterlijke zelfverzekerdheid, ja zijn trots - de 'hybris', die hij zich later heeft kunnen verwijten - ten spijt, in zijn wezen altijd iets van de onaangepaste - of onaanpasbare - romanticus, van de vreemdeling en niet-verwortelde, zelfs niet in zijn stad van oorsprong, waarop hij na zijn studie zou terugvallen en waarvan de geest (of ongeest) en de materiële dynamiek hem in toenemende mate hebben vervreemd, ook al vóór het drama van 1940. Voorlopig leek het leven de jonge doctor, die in 1906 aan de Utrechtse universiteit - weer elders! - promoveerde op een baanbrekend, historisch-materialistisch bepaald proefschrift: 'Onderzoekingen over de economische en sociale ontwikkeling van Amsterdam gedurende de 16e en het eerste kwart der 17e eeuw', de jonge politicus en de jonge publicist, die zijn bijdragen niet alleen in de Nederlandse, maar tevens in de Duitse socialistische pers kon laten verschijnen, genoeg te bieden. En was aan het socialisme, dat hij diende, en in het bijzonder aan de zuivere orthodoxie van Marx, niet de toekomst der mensheid? De 19de oktober 1907 verscheen in Amsterdam het 'sociaal-democratisch weekblad' - later dagblad - 'De Tribune', waarmee het Marxistische 'Nieuw Links' van die tijd de dominerende partijleider P. J. Troelstra zou attakeren, tot de breuk kwam, die 'Deventer' heette, het congres dat de geboorte betekende van de nieuwe partij, de S.D.P., die na 1918 als C.P.H, en C.P.N, de nieuwe, in Moskou geconcentreerde wereldgodsdienst - zoals Van Ravesteyn het communisme steeds meer heeft willen beschouwen - zou vertegenwoordigen; in 'De wording van 193
het communisme in Nederland 1907-1925' (1948) heeft Van Ravesteyn dit gehele proces nauwgezet - zij het niet zonder enige 'ira et studio' - beschreven. In het najaar van 1922 trok Van Ravesteyn naar het vierde internationale congres van de Communistische Internationale, waar hij in het Kremlin het laatste openbare optreden van Lenin meemaakte, en waar hij zelf zijn bijdrage zou leveren in de vorm van een referaat over de 'Oostersche Kwestie', d.w.z. de situatie van het communisme in het Midden-Oosten. Ondertussen was hij ook lid geworden van de Tweede Kamer - sedert 1918 - en van de Rotterdamse Gemeenteraad - sedert 1919 -, welke functies hij met toewijding, en zeker wat de laatste betreft zelfs met enig genoegen (zijn persoonlijke relatie tot zijn politieke antipode, burgermeester Zimmerman, was naar zijn eigen getuigenis goed, althans welwillend) heeft vervuld, tot resp. 1925 en 1927. Niet lang na dit hoogtepunt in zijn politieke carrière werd het driemanschap der grondleggers van het Nederlandse communisme door Moskouse en Nederlandse intrigues en conflicten ten val gebracht; voor Van Ravesteyn betekende deze partijcrisis van 1925 niet slechts een dramatische ommekeer in zijn politieke loopbaan en een ondermijning van de materiële grondslagen van zijn bestaan - in 1927 werd hij, tot 1941, conservator aan de Rotterdamse Gemeentebibliotheek -, maar tegelijkertijd een radikale herwaardering van zijn visie op het wereldgebeuren en op de wereldgeschiedenis, in welke visie het pessimistische element, dat zijn wereldbeschouwing sedert de katastrophe van 1914 toch al zo sterk kleurde, steeds meer zou gaan domineren. Dat dit pessimisme mede beïnvloed is door persoonlijke omstandigheden, in het bijzonder door de crisis van zijn eerste huwelijk, is onmiskenbaar; in zijn tweede levensgezellin, aan wie hij, als zijn 'consolatrici in solitudine meae carissimae', zijn misschien meest persoonlijke boek over de door hem zo innig vereerde Herman Gorter heeft opgedragen, heeft hij een troost en trouwe toeverlaat in zijn in zo vele opzichten bittere en bekommerde tweede levenshelft mogen vinden. De politieke breuk van 1925 in Van Ravesteyns leven betekende in zekere zin ook een terugkeer tot de historische en literaire preoccupatie van zijn vroegere jaren, al mag men deze tegenstelling zeker niet toespitsen. Het is immers merkwaardig - en kenmerkend - genoeg, dat de radikale en communistische politicus niet alleen twee grote werken over de Franse Revolutie (van Jaurès en De194
ville, 1904 en 1906) en 'De oorlog van staal en goud' van Brailsford (1914) vertaalde, maar tegelijkertijd een Meredith ('Rhoda Fleming', 1912), een Balzac (1915, 1918), een Hoffmann (1916) en een Hawthorne ('De scharlaken letter', 1916). In deze merkwaardig complexe persoonlijkheid is steeds naast de cerebraal-analytische de emotioneel-romantische component, en naast de politiek-activistische de historisch-contemplatieve behoefte aanwezig geweest - of hebben elkaar, zo zou men misschien ook ter verklaring van dit veelal zo tragisch leven moeten aanvoeren, in de weg gestaan. Na 1925 heeft de geleerde Van Ravesteyn echter de distantie gevonden - of moeten vinden - om de drie delen over 'Het socialisme aan de(n) vooravond van de(n) wereldoorlog' (1933, 1939, 1960), als de in hoge mate probleembeladen voortzetting van Quacks zoveel simpeler en blijmoediger 'Socialisten', te schrijven. Voegt men hieraan toe de reeds genoemde studie over Gorter (1928), de nog unieke beschrijving van het vroege Nederlandse communisme in het boven vermelde werk uit 1948, zijn zozeer van persoonlijke betrokkenheid doordrongen boekje over Swift ('Satyre als medicijn', 1951), een zeer groot aantal artikelen en opstellen, waaronder verschillende in het Rotterdams Jaarboekje (1946, 1948, 1954, 1958, 1959) over Rotterdamse en Nederlandse geschiedenis en zijn bijdragen aan 'De Stem' uit de dertiger jaren, die doorgaans van algemener en Europeser strekking waren (enige hiervan zijn verzameld in de bundel 'Verloren Horizon', 1963), dan heeft men hier te doen met een belangrijke aanvulling van de ontelbare bijdragen die Van Ravesteyn in de loop van zijn leven aan meer dan dertig Nederlandse en buitenlandse dagbladen en periodieken heeft geleverd, en waarvan de omvang - en vaak ook de diepgang der problematiek - het getuigenis afleggen van een zeker voor Nederlandse begrippen uitzonderlijke universaliteit. Dat een dergelijke universaliteit het iemand gemakkelijker maakt, zich in dit kleine land, dat vooral in zijn tenen groot is, gelukkig te voelen, zal niemand durven beweren, die ons Liliput kent, en het is zeker, dat Van Ravesteyn zich in dit land en in zijn stad, die hij steeds minder als zijn eigen stad kon ervaren, vaak tot aan de grens van het desperate opgesloten en bekneld heeft gevoeld, welk levensbesef zeker nog is versterkt door een haast romantische Gallofilie, die zich o.a. in zijn verering voor de staatsman De Gaulle kon projecteren, en waaraan zijn bijna steeds zo 195
benarde materiële omstandigheden hem nauwelijks meer een uitlaat of realiseringsmogelijkheid hebben kunnen bieden. Daarbij voegde zich, op den duur steeds drukkender, de schaduwzijde van zijn aartsvaderlijke leeftijd, de vereenzaming met name die de dood van steeds meer vrienden en bekenden, die hem na zijn politieke breuk of ondanks zijn politieke ketterijen nog trouw waren gebleven, voor hem moest gaan betekenen. Dat van de volkomen vereenzaming, die geesten en karakters van zijn signatuur bedreigen, lange tijd toch geen sprake heeft kunnen zijn, blijkt uit zijn zo belangrijke en hoog gewaardeerde bijdrage aan Rotterdamse genootschappen als 'De Maze' en de mede door hem opgerichte en door hem zo lang voorgezeten 'Rotterdamse Studieclub'. Denkt men aan de zo vele contacten, die door hem hier - of ook reeds eerder en elders - zijn gelegd en die vaak hun neerslag hebben gevonden in een lange, soms levenslange correspondentie, dikwijls ook, omdat wie uit Rotterdam kwam, uit Rotterdam pleegde weg te trekken (en men kan zo denken aan zijn briefwisseling met een Rogier en een Niermeyer, een Bartstra en een Romein - van 1918 tot 1961 -, een Jacobsen - van 1901 tot 1955 -, een Daniel de Lange - van 1916 tot 1948 -, een Th. Weevers - van 1891 tot 1951 - en een Henriëtte Roland Holst - van 1907 tot 1952), dan kan men, ook al zijn niet al deze correspondenties altijd even continu of harmonieus verlopen, toch wel een indruk krijgen van de spanwijdte, die een figuur van zijn formaat, zeker gemeten aan Nederlandse dimensies, heeft bezeten. Voor het beeld van onze vaderlandse cultuur en ten bate van de weinigen, die men er nog van kan overtuigen, dat er iets van belang is, dat morgen meer dan drie dagen oud is, valt het te hopen, dat dr. Willem van Ravesteyn binnen niet al te lange tijd zijn biograaf zal vinden, die hem - zonder hem te overschatten en met inachtneming van zijn onmiskenbare beperkingen en zwakheden - als uitzonderlijke figuur zal kunnen schetsen en hem recht laten wedervaren. Aangenomen tenminste, dat onze wereld ons nog enig respijt gunt en dat het voor onze cultuur nog even loont, zich in de subtiele perikelen van het verleden te verdiepen, en vooropgesteld, dat Van Ravesteyn in zijn diepste pessimisme ten aanzien van het lot van onze beschaving zal mogen worden gelogenstraft, over welke hij enige jaren geleden in een dagboeknotitie - van 6 juni 1965 - noteerde: 'Geestelijk zijn wij sedert 1914 aan het verzinken in een nieuwe ijstijd'. 196
Dit was de duistere visie van een mens, die aan het hoopvolle eeuwbegin was opgetrokken met de jubelende scharen van de kruisridders der toekomst, en die aan het einde van dit leven, ten diepste gedesillusioneerd, geen licht en geen ster meer vermocht te zien aan de 'verloren horizon' van zijn wereld; maar die tegelijkertijd - en dit blijft voor mij, die hem de laatste jaren zeer na stond, een van de meest eerbiedwaardige kanten van deze merkwaardige mens - de kracht en de radikale eerlijkheid heeft bezeten, om zich geen nieuwe illusies en geen nieuw geloof of bijgeloof aan te meten en met zijn ontluistering te leven.
NEL ROOS, 1914-1970 DOOR CORRIE HARTONG
Op 24 augustus 1970 overleed Nel Roos, in Amsterdam. Daar woonde zij al vele jaren. Maar als wij haar in dit boek gedenken, willen we toch in het bijzonder in gedachten teruggaan naar haar leven en werken in deze stad. Zij werd 3 oktober 1914 geboren in Ridderkerk, kwam van een echte familie van 'de eilanden', zoals men hier vroeger zei. Deze waren voor alle culturele behoeften, zowel materiële als geestelijke, georiënteerd op 'de stad'. En zo kwam Nel naar Rotterdam en nam dansles bij de toenmalige pioniers van de nieuwe dans: Berta Elenbaas, Nore Durang en omstreeks 1934 begon zij haar dansvakopleiding aan de Rotterdamse Dansschool onder leiding van Corrie Hartong. In het jaar 1938 deed zij daar eindexamen en werd als docente aan deze school verbonden. Men moet zich de jaren '30 nog voor kunnen stellen om te begrijpen, wat het betekende om de weg van het stijve en stugge boerenland af te leggen via het cultureel nog vrij achterliggende Rotterdam naar de woelige wereld van de kunst in Amsterdam en dan een vooraanstaande positie te bereiken. Crisisjaren, oorlogsjaren en de zo moeilijk te doorbreken barrière van onbegrip ten opzichte van de danskunst inbegrepen. Een niet aflatende overgave, een gedrevenheid die zich niet hartstochtelijk manifesteerde maar als een innerlijke, verterende kracht werkte, brachten haar stap voor stap verder op de moeizame weg, 197
die alle dansmensen hebben af te leggen, maar die in de tijd van haar generatie in Nederland extra moeilijk was en met vele frustraties bezaaid. Zij droeg ook de moeilijkheden in zichzelf mee. Zij leed, meer dan men misschien wel heeft beseft, onder het feit dat zij een te lang lichaam had voor een toenmalige danscarrière. Er was al zo weinig plaats voor danseressen, de weelde van gesubsidieerde balletgroepen van heden ten dage was nog een vage toekomstdroom, en wie niet gemakkelijk in het geheel paste, viel af. Later, d.w.z. bij de huidige normen, zou zij zeker niet meer te groot zijn geweest, maar in het korte dansersleven is later maar al te gauw te laat. Het is een zekere obsessie voor haar geworden: te groot te zijn en te dik te worden. Maar wat voor haar zelf helaas al te negatieve gevolgen had, zette zich voor haar leerlingen om in een grote zorg en bezorgdheid, dat deze toch vooral ergens een plaats in een groep of aan een theater zouden vinden. Hiervoor spande zij zich tot het uiterste in en met veel succes. Voor haar voortdurende zorg de jonge dansers verder te brengen, zullen velen haar tot in lengte van dagen dankbaar zijn. Een ander moeilijk aspect was dat haar eisen aan zichzelf zeer hoog waren en niet-aflatend. Dit was voor haar zo vanzelfsprekend, dat zij zich soms moeilijk kon indenken, dat niet iedereen aan deze normen kon en mocht voldoen. Dit bracht een vreemde tweespalt van enerzijds een grote warmte van meeleven en werken en anderzijds een hard oordeel en wel eens een radicale veroordeling, die dan verwijdering en vereenzaming konden scheppen. Maar er was één terrein, waar zij harmonieus en gelukkig tot haar recht kwam. Waar zij ook steeds weer de kracht vond om op de moeilijke weg voort te gaan en te slagen: haar lesgeven. Zij zou graag een volledige toneelcarrière hebben gevolgd; het is beperkt gebleven tot incidenteel optreden met Corrie Hartong, in het ballet van Yvonne Georgi, in een programma met Albert Mol. Maar nooit is de pedagogische activiteit een pis-aller geweest. Integendeel. Al heel vroeg tijdens haar opleiding en haar docentschap aan de Rotterdamse Dansschool toonde zij haar bijzondere gaven en haar toewijding op dit gebied. Toen zij in de laatste jaren van haar leven als directrice van twee scholen met al de daaruit voortvloeiende functies in examen- en studiecommissies minder tijd aan lesgeven kon besteden, voelde zij dit als een frustra198
tie, een gemis. Want daar, in de balletles, werkende met de opgroeiende leerlingen, steeds trachtend hen tot betere prestaties te brengen met een rijkdom aan inventie, die uit haar eigen intense dansbeleven voortkwam, was ze gelukkig en in harmonie met zichzelf en de mensen om haar heen. Dat gold in Amsterdam, waar zij na jarenlange samenwerking in 1948 de school van Yvonne Georgi overnam en deze tot een geheel eigen instituut maakte, in Rotterdam, waar ze in 1961 Corrie Hartong opvolgde op de plaats waar zij haar eigen dansloopbaan was begonnen en sterk bijdroeg tot de verdere ontwikkeling van de Rotterdamse Dansacademie. Maar ook in de Verenigde Staten, waar zij in 1954 eerst in een zomerkamp in Norfleet de dansleiding had en vooral in haar samenwerking met Ted Shawn, in zijn beroemde Jacob's Pillow Dance Festivals, gedurende een aantal zomers in de jaren '60. Daar, ver van de door haar soms als remmend gevoelde Nederlandse danswereld, maakte zij choreografieën, gaf les en enthousiasmeerde ook de Amerikaanse dansstudenten met haar dansante en stijlvolle benadering. Het blijft een onvergetelijk goed om van haar les te hebben gehad. Hoewel de ontwikkelingen van de laatste jaren, teleurstellingen en oververmoeidheid haar somberder en moeilijker te benaderen maakten, lijkt het mij goed een dansportret hierbij te plaatsen als vreugdevol beeld van wat de wezenlijke betekenis van haar bestaan heeft uitgemaakt: de liefde voor en de overgave aan de dans.
IR. C. VAN TRAA, 1899-1970 DOOR IR. J. A. C. TILLEMA
Op 23 januari 1970 overleed de oud-hoofddirecteur van de dienst van Stadsontwikkeling en Wederopbouw, ir. Cornells van Traa, in de ouderdom van 70 jaar. In hem verloor Rotterdam een stadgenoot die met recht -ja, met meer recht dan vele andere bij de wederopbouw betrokkenen - een werker van het eerste uur kon worden genoemd. En wanneer het begin van dit eerste uur moet worden geacht samen te vallen met het ogenblik van de bevrijding, is hij zelfs te beschouwen als een 199
der voorlopers van wat na 1945 de ongeëvenaarde reconstructie zou worden van onze verwoeste stad. Reeds tijdens de oorlog werkte hij mee in de groep, waarvan mannen als Van der Mandele, Ringers, Mouton, Witteveen, Van der Leeuw, Kraaijvanger en anderen deel uitmaakten, de groep die zich heimelijk beraadde over wat in een betere toekomst - toen nog een nevelig begrip, maar in vast geloof beleden - zou dienen te geschieden ten bate der burgerij. Hoewel van origine geen stedebouwer, liet zich, toen hij als jong bouwkundig ingenieur directeur werd van het Instituut Stad en Landschap van Zuid-Holland, eigenlijk al aanzien welke richting zijn levensloop zou inslaan. En geheel duidelijk werd dit toen hij in het begin van 1940 medewerker werd van ir. Witteveen, toenmaals directeur van de verenigde Technische Diensten. Toeval of providentie, wie zal het zeggen? Maar een feit is het dat het doen van deze stap - hoeveel moeite men zich ook getroostte om hem voor Stad en Landschap te behouden - Van Traa als vanzelf de plaats deed innemen welke later voor Rotterdam van de grootste betekenis zou blijken te zijn en welke hem, na het vertrek van Witteveen nog in de oorlogsjaren, de gelegenheid gaf de krachtige en bezielde leider te worden, aan wie de stad in de volgende jaren vóór alles behoefte zou hebben. Leefde er, direct na de meidagen van '40, bij velen nog de gedachte dat de herbouw van Rotterdam zodanig zou moeten worden aangevat dat in de nieuwe stad de oude nog duidelijk herkenbaar zou kunnen zijn (ook Witteveen had dit nog verkondigd), Van Traa begreep dat dit een door de nostalgie van de oudere generatie wel gekoesterde wensdroom bleef, maar dat aan volgende geslachten aldus bepaald geen dienst zou worden bewezen. Dat, integendeel, met het trieste gegeven van de onafzienbare puinvlakte voor ogen, het zaak zou zijn de nieuwe stad een zodanige gestalte te geven dat daarin aan de nieuwe behoeften van nieuwe geslachten zou kunnen worden voldaan. Gouverner, c'est prévoir en al beperkt zich de taak van een hoofd van dienst ook tot adviseren, zijn adviezen - in het bijzonder wel in de na-oorlogse periode - hadden een dusdanig gewicht dat zij, die wel het gouvernement uitmaakten, daaraan in belangrijke mate aandacht moesten besteden. Die aandacht is Van Traa, terecht, ten volle geschonken; men 200
•
heeft bij belangrijke stedebouwkundige beslissingen naar zijn woord geluisterd. Want men zag in, vooreerst dat hij zich in de loop der jaren tot een planoloog van formaat had ontwikkeld, maar daarnaast ook dat deze man gedreven werd door een onblusbare liefde voor Rotterdam, voor zijn stad waar hij geboren en getogen was, en dat hij in een lange reeks van jaren zichzelf nimmer spaarde, tot het uiterste ging van zijn krachten om de opstanding uit puin en as - gelijk hij die al in het Basisplan-1946 had voorzien - te realiseren. Men kome daartegenin niet met het argument dat niet alle delen van de nieuwe stad volledig geslaagd kunnen worden geacht. Men vergete daarbij vooral ook niet dat elke planoloog, voor wat betreft de visuele resultaten van zijn plannen, mede afhankelijk is van de capaciteiten der architecten die volgens zijn algemene richtlijnen hun gebouwen ontwerpen. Van Traa zelf heeft dit in lezingen en interviews herhaaldelijk betoogd. Evenals hij van oordeel was - en terecht - dat de sfeer in een stad, de behaaglijkheid, de vertrouwde relatie tussen de mens en zijn decor, eerst in de loop der jaren kan ontstaan, eerst door het leven zelf, door de opeenvolgende generaties, kan worden opgeroepen. Dit alles aan de toekomst overlatend, kunnen wij nu reeds zeggen dat, toen Van Traa op 1 december 1964 met pensioen de gemeentedienst verliet, hij aan de stad en haar bevolking een werkstuk achterliet dat de grootste bewondering verdient. Zeker heeft daarbij de musische zijde van zijn persoonlijkheid een belangrijke rol gespeeld. Want niet alleen organisatietalent en technische kwaliteiten zijn van belang bij het leggen van de grondslagen voor een nieuwe stad. Daarmede moet gepaard gaan een subtiel gevoel voor de schoonheid in al haar menigvuldige uitingsvormen. En dit gevoel was hem eigen, het was hem een tweede natuur. Het geheel van al deze factoren werd overkoepeld en samengebundeld door een grote mate van overtuigingskracht. Jegens het gemeentebestuur, jegens de burgerij. Ook jegens hen, collega's en belangstellenden, die van heinde en ver naar Rotterdam kwamen om hier kennis te nemen van de wijze waarop door hem en zijn medewerkers de problemen van wonen, werken, verkeer en recreatie in een hernieuwde stad konden worden opgelost. Men geloofde in hem, men had vertrouwen in hem, omdat zijn gehele leven een sprekend voorbeeld was van het samengaan van hoofd en hart bij 201
het vervullen van een grootse taak. Cornelis van Traa heeft de stad een erfenis nagelaten die zij dankbaar kan aanvaarden en aldus Rotterdam grotelijks aan zich verplicht. Hoe lang zullen de jongeren zich dit nog herinneren? MR. J. M. VAN WALSUM-QUISPEL, 1901-1970 DOOR MR. J. ZEELENBERG
Voldoen aan het verzoek om in het Rotterdams Jaarboekje te schrijven over mevrouw Van Walsum, betekent pogen een schets te geven van een burgemeestersvrouw. Een schets is het juiste woord, een woord immers dat bij haar past. Haar aanleg voor schrijven en tekenen heeft menige schets doen ontstaan. Zij was gelukkig met en dankbaar voor haar beeldend vermogen, dat zij eens mijn 'klein talent' heeft genoemd. Het was meer en zij was er mee bezig tot aan haar allerlaatste dagen, posthuum is eerst een gedichtenbundel, 'De Jabbok stroomde door de ziekenkamer', later nog een bundel novellen, 'Mazzel tov' (geluk op je weg), uitgekomen. Nu zet ik reeds de contouren op van een portret van haar persoonlijk, terwijl ik behoor te schrijven over haar als burgemeestersvrouw. Bij het ontwerpen van dit portret ben ik er mij van bewust geworden dat er sinds het bestaan van dit jaarboekje nog nimmer een In Memoriam werd geschreven voor een Rotterdamse burgemeestersvrouw. Het is begrijpelijker dat dit niet geschiedde dan dat dit nu wel geschiedt. Omdat deze functie geen publiekrechtelijke is, is er bij het afscheid geen plichtmatigheid van gedenken. Het behoeft niet, het mag. Bij het neerleggen van zijn ambt is haar man op vele wijzen gehuldigd. Tijdens de laatste gemeenteraadszitting, die hij op 25 februari 1965 presideerde, heb ik aan het slot van mijn rede enkele zinnen tot zijn vrouw gericht: 'Dankbare genegenheid gaat ook rechtstreeks uit tot uw echtgenote, die op haar eigen en onnavolgbare wijze al de jaren van uw burgemeesterschap naast u is gegaan. Zij stond ook naast u, wanneer zij alleen en op eigen kracht in deze stad rond ging, haar woord sprekend, hulp en leiding gevend in diverse verenigingsbe202
sturen, initiatieven nemende en ondersteunende, met talent, met charme en steeds in het besef, dat zij haar eigen kwaliteiten toevoegde aan uw vervulling van uw taak. Bij al onze dank voor wat gij ambtelijk voor deze stad deed, voegen wij onze dank, dat gij deze vrouw in ons midden hebt gebracht'. Na het afscheid van haar man is deze vrouw met hem uit ons midden gegaan. Zij zijn in Capelle aan den Ussel gaan wonen, in een bungalow - voor haar als geknipt; geen trappen - door een Rotterdams architect gezet, door haar meegebouwd en ingericht. Onder de rook van Rotterdam heeft zij nog slechts vijfjaar op afstand met haar vroegere woonplaats meegeleefd. Langzamerhand, toen het huis gereed was gekomen, de tuin was aangelegd, de velen, die hen zo uitbundig hadden uitgeluid, nog eens waren ontvangen, heeft zij weer tijd gekregen voor haar eigen liefhebberijen, kon zij weer gaan schrijven. Zij koos toen niet opnieuw een kerstvertelling. Haar hele leven door had zij aantekeningen gemaakt over het werk van haar man, haar eigen belevenissen. Voor wat haar eigen kant van het burgemeesterlijk leven betrof, heeft zij deze gebruikt voor haar boek 'Twee ambtswoningen'. Men kan het ervaren als een portret van de vrouw, die het schreef. Men kan het ook ervaren als een tijdsbeeld, een vleugje contemporaine geschiedschrijving van Delfts en vooral Rotterdams leven in de vijftiger en zestigerjaren. Het zal later een extra dimensie krijgen voor wie gevoelig is voor hoe het vroeger toeging. Want er verandert veel en snel, ook om het leven van een burgemeesterspaar. Op 15 december 1968 is het boek ten doop gehouden in de Bijenkorf door een vrouw, die - zelf burgemeester - op het punt stond in een ambtswoning te gaan wonen, mevrouw mr. J. M. CorverVan Haaften, pas eerste burger van Heiloo. Zij zei veel aardige dingen. Echt vrouwelijk was dat zij opmerkte getroffen te zijn door Jokes gebloemde gordijnen in de serre van het huis aan de Hoflaan: 'de tuin werd in huis voortgezet'. Zonder het te beseffen maakte de spreekster nog eens duidelijk welk een groot geschenk de burgerij, ook aan haar, gegeven heeft door haar bijdrage in de aanleg van de tuin achter het huis in Capelle: 'een tuin, die ons een vreugde is vanaf het moment dat wij opstaan totdat het helemaal pikkedonker is'. Dit zijn vrijwel de laatste woorden van haar boek 'Twee ambtswoningen'. De tuin is haar een vreugde gebleven totdat de naderende dood haar ogen 203
verduisterde. Het licht, waarin zij nu verwijlt, straalt uit de tuin Gods. Die bijdrage aan de aanleg van de tuin was slechts een kwart van het geschenk, dat de burgerij het scheidend echtpaar aanbood. Het overige deel werd bestemd voor sociale doeleinden, zorgvuldig door de burgemeestersvrouw uitgedacht. In het sociale leven van Rotterdam heeft zij een eigen rol gespeeld, een bewogen rol, omdat zij als oud-poliopatiënte zo goed kon aanvoelen wat het voor een mens betekent door het leven te gaan met een handicap en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Zij was niet alleen honorair voorzitster of bestuurslid van vele verenigingen, zij deed werkelijk mee en was vaak de stimulator. Vanuit haar eigen ervaringen kon zij vaak net die nuance aanbrengen, welke volledig gezonden, overigens geheel te goeder trouw, over het hoofd zien. Zij buitte de gemakkelijke toegankelijkheid tot personen en diensten, welke voortvloeide uit haar positie, ten volle uit ten bate van vele soorten gehandicapten. Ik noem, naast de polio, de asthma, de spastici, blinden, slechthorenden. De twee Arken, het 'poliobadje', de ton voor Heideheuvel, zij heeft het meebeleefd en meegemaakt, zoals zij ook daadwerkelijk meeleefde met de stichting van 'Het Dorp', het enige bestuur, waarin zij na het aftreden van haar man gebleven is. Eens, terugrijdend na een bestuursvergadering in Arnhem, kreeg zij een auto-ongeluk. Zij wist nog in Rotterdam te komen. Eenmaal terug op de Hoflaan, viel zij prompt flauw en verdween voor weken in het Dijkzigtziekenhuis. Op een der eerste bladzijden van 'Twee ambtswoningen', schrijvend over haar verblijf in Delft, zegt zij: 'Bejaarden' bestonden toen nog niet, hoogstens voor een jaarlijks autotochtje'. Iets soortgelijks zou zij opgemerkt kunnen hebben naar aanleiding van haar verblijf in Dijkzigt. 'Gastarbeiders bestonden toen nog niet'. Er lag een Spanjaard, werkzaam op een van de werven, die een arbeidsongeluk had gehad. Zij kende wat Spaans, schreef deze man dagelijks een paar Spaanse zinnen en liet haar man dagelijks een Spaanse courant voor hem kopen. Zij deed niet enkel mee in besturen. Waar het op haar weg kwam hielp zij van mens tot mens. Hoeveel briefkaarten heb ik haar, op officiële reizen, niet zien versturen naar mensen, wier eenzaamheid zij wat poogde te verlichten. Zij verstond de kunst zich in een ander in te leven, met velen om 204
te gaan. Zij'had iets te zeggen wanneer zij een tehuis, een tentoonstelling, de Femina opende. Zij heeft geëxcelleerd bij officiële ontvangsten ten stadhuize met de allerhoogsten ('royalty', zoals wij plachten te zeggen), met ambassadeurs, consuls, scheepsofficieren en buitenlandse gasten van allerlei aard. Wanneer het zo uitkwam verzorgde zij voor hen een intiem diner in de ambtswoning. Zij had taalgevoel, ook voor vreemde talen en gaf zich de moeite zich tevoren in te denken in de gedachten wereld van de gasten en de taal, welke met hen zou worden gesproken. Zij heeft zich ervoor ingezet de hier gevestigde consuls het gevoel te geven, dat zij niet alleen zakelijk welkom waren. Het lukte, maar het ging ook weer voorbij, want er is geen sterker wisseling dan onder deze vreemde vogels. Zij blijven maar heel kort op hun tak en als de opvolger aan komt vliegen is hij een heel ander mens met andere wensen en verlangens. Maar toen zij het deed en zoals zij het deed was het uiterst charmant. Het was, zoals zij de representatie eens kenschetste, een waardevol spel. Enigszins te vergelijken met de komende en gaande consuls zijn de komende en gaande studentengeneraties. Rotterdam was, toen zij er als burgemeestersvrouw haar entree deed, nog minder studentenstad dan nu. Zij heeft gedaan wat zij maar kon bedenken om de studentencorpora en clubs het gevoel te geven dat zij in deze stad geworteld waren. Het echtpaar stond, ook thuis, voor hen klaar als zij maar enigszins konden. Het deed mee bij hun feesten. Vreemd zal hieraan niet zijn geweest hun eigen academische opleiding en de twee, toentertijd nog studerende, zoons. Zij heeft het studentenspel meegespeeld, innemend en waardig. Innemend en waardig is zij naast haar man gegaan. Vanuit eigen ervaring en achtergrond is zij gestart. Zij is nimmer wars van veranderingen geweest, wist aansluiting te vinden met vogels van diverse pluimage en zich aan te passen aan zich wijzigende omstandigheden. Bij alle innemendheid kon zij streng voor zichzelf zijn en scherp over anderen oordelen. Van de bestuurlijke en politieke zijde van haar mans functie hield zij zich verre. Zij kon wel luisteren, maar deed niet mee. Ik heb zo het vermoeden, dat zij, als haar man vol spanning en zorgen zat, juist als 'buitenstaander' door haar onderscheidend en critisch vermogen, haar humor, hem de betrekkelijkheid aller dingen door een enkel woord weer kon doen inzien. 205
Zij tekende (verstolen op de tribune van het Britse Lagerhuis), zij schreef, zij sprak, hield - toen zij er nog tijd voor kon vinden bijbelkringen en lezingen voor vrouwenbonden. Zij had dit juist weer opgenomen toen de kwaal zich aankondigde, die haar op 5 september 1970, 69 jaar nadat zij in Malang, in het voormalige Nederlands Indië was geboren, zou doen zwijgen. De titel van Elsa Triolets zwanezang zij het slotwoord: 'Le rossignol se tait a l'aubs' (De nachtegaal zwijgt als de dag aanbreekt).
206