Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
Quid est agricola, silvae adversarius? Landbouw en bosbeheer in de Romeinse tijd; de economische appreciatie voor hout, bomen en bossen hoofdzakelijk bij de agronomen
Promotor: Prof. Dr. Koenraad VERBOVEN Evaluatie door: Prof. Dr. Koenraad VERBOVEN Prof. Dr. Erik THOEN Drs. Wim Broekaert
Masterproef tot verkrijging van de graad van Master in de geschiedenis 2007-2008 Auteur: Bart BRILLEMAN
Inhoudsopgave
1.
Inleiding............................................................................................................................. 3
2.
Opzet en afbakening onderwerp ..................................................................................... 7 2.1
Opzet .................................................................................................................................................... 7
2.2
Afbakening ......................................................................................................................................... 13
2.3 De Bronnen ........................................................................................................................................ 15 2.3.1 Cato ............................................................................................................................................... 17 2.3.2 Varro ............................................................................................................................................. 18 2.3.3 Columella ...................................................................................................................................... 19 2.3.4 Plinius Maior ................................................................................................................................ 20 2.3.5 Vergilius ........................................................................................................................................ 22 2.3.6 Vitruvius ........................................................................................................................................ 22 2.3.7 Digesta .......................................................................................................................................... 23 2.3.8 Overige bronnen............................................................................................................................ 24
3.
4.
Context ............................................................................................................................ 26 3.1
Historische context............................................................................................................................. 26
3.2
Economische mentaliteit van de agronomen ...................................................................................... 32
3.3
Ecologie bij de agronomen ................................................................................................................ 39
Het gebruik van bossen, bomen en hout ...................................................................... 43 4.1
De vele functies van hout ................................................................................................................... 45
4.2
Wat werd waarvoor gebruikt? ........................................................................................................... 51
4.3
De functies van bomen en bossen....................................................................................................... 61
4.4 Verspreiding van de bossen & ontbossing ......................................................................................... 71 4.4.1 Verspreiding van bossen en boomsoorten ..................................................................................... 71 4.4.2 Ontbossing .................................................................................................................................... 75 4.5
Grondbezit & organisatie .................................................................................................................. 83
5.
De Digesten...................................................................................................................... 97
6.
Conclusie ....................................................................................................................... 108
7.
Bibliografie .................................................................................................................... 115
8.
Bronnen ......................................................................................................................... 123
2
1. Inleiding Hout is vandaag de dag nog steeds een zeer belangrijke grondstof en wordt op grote schaal geconsumeerd. Het is alomtegenwoordig, van de houten lepel in de moderne keuken tot het perfect afgewerkte, mooi verniste blad van de koffietafel. Hout (in eender welke) vorm is altijd al belangrijk geweest en zal dat waarschijnlijk ook altijd blijven en, mits goed beheer van de aanwezige grondstoffen, relatief onuitputtelijk (ik benadruk wel graag „relatief‟). Maar als deze grondstof vandaag de dag nog steeds zo aanwezig en zo belangrijk is, in welke mate moet dat dan niet zo geweest zijn in de klassieke maatschappij die niet over de mogelijkheden beschikt die wij vandaag wel voorhanden hebben? Wij kunnen immers voor constructie en voor brandstof beroep doen op een scala van materialen (natuurlijke en kunststoffen). Het lijkt eerder logisch om aan te nemen dat men in de klassieke maatschappij nog veel meer een beroep moest doen op hout als grond-, bouw –en brandstof. De „klassieke maatschappij‟ beslaat een ruime periode, die moeilijk in zijn geheel kan overschouwd worden. Mede daarom zal ik slechts één episode uit de antieke geschiedenis, namelijk de periode waarin de Romeinen hun wereldrijk uitbouwen, hier nader bekijken. Als men het belang van hout onze hedendaagse maatschappij in het achterhoofd houdt dan is het opmerkelijk dat de wetenschappelijke wereld lange tijd „weigerachtig‟ stond tegenover studies in verband met dit onderwerp voor wat betreft de Klassieke Oudheid. De studies inzake de Romeinse wereld gingen in eerste instantie vooral over het politiekevenementiële en pas later kwam men toe aan de sociaal-economische kant van deze maatschappij. De studies in verband met de Romeinse economie legden zich vooral toe op de structuren waaruit deze opgebouwd was en de mentaliteit van de elite die eraan deelnam. De elite is immers ook verantwoordelijk voor het overgrote aandeel van de nagelaten bronnen. Studies als deze van M. Finley en M. Rostovtzeff handelden vooral over de structuren van de economie en in hoeverre deze „kapitalistisch‟ of „primitief‟ te noemen valt1. Artikels zoals deze van A. Aymard en P. Veyne en anderen handelden vooral over de mentaliteit van de elite en de (on)wil om te investeren, een discussie die nog altijd aan de gang is2. Voor de impact van de Romeinen op het landschap en het gebruik van het landschap en de rol van deze in de geschiedenis van het Romeinse volk komt de machine op gang in de jaren 1970 en 1980. „Ecologie‟ (of environmentalism) zit in de lift en sijpelt ook binnen in het historisch onderzoek. Ook de relatie tussen de mens en de natuur in de oudheid zijn nu valabele onderzoeksonderwerpen. Werken zoals dat van E. C. Semple zijn zeer dankbaar en 1
FINLEY (M.I.), The ancient economy, 1973; ROSTOVTZEFF (M.), The social and economic history of the Roman Empire, 1957 2 VEYNE (P.), Mythe et réalité de l'autarcie à Rome, in: Revue des Etudes Anciennes 81, 1979, pp. 261-280; AYMARD (A.), Les capitalistes romains et la viticulture italienne in: Annales ESC 2, 1947, pp. 257-265; cf. ook PURCELL (N.), Wine and wealth in Italy in: Journal of Roman studies 75, 1985, pp. 1-19.
3
vooral het werk van R. Meiggs en dat van J. V. Thirgood zijn een voorbeeld voor het appreciëren van de relatie tussen de mens en zijn omgeving en de rol die deze speelde in de ontwikkeling van de maatschappij alsmede de impact die de mens had op zijn leefomgeving3. Dergelijke werken werden pas mogelijk gemaakt door het doorbreken van het ecologische determinisme, de mens als zijnde bepaald door de omgeving en de natuur, wat George Perkins Marsh voor de eerste maal uitdrukkelijk deed in de tweede helft van de 20e eeuw met zijn boek „man and nature, or physical geography as modified by human action‟. Echte navolging aan het boek van Marsh wordt vooral gegeven met de publicatie van „Man‟s role in changing the face of the earth‟ (1956) onder de leiding van W. Thomas. Vanaf dat moment staat de deur voor de studie van de mens en zijn omgeving in de klassieke periode op een kier. Ondertussen leggen historici en andere wetenschappers zich al toe op de mentaliteit en ecologie in de Klassieke wereld. De eerste stap was het onderzoeken van de rol van natuurlijke grondstoffen in de ontwikkeling en het verval van de (in dit geval) Romeinse beschaving. Men was nu minder geïnteresseerd in hoe de economie en maatschappij op zich gestructureerd was in de Romeinse periode maar het was nu belangrijk om te onderzoeken welke impact deze economie en maatschappij hadden op de natuur en hoe de mens omsprong met zijn leefomgeving. Ook de invloed van de natuur op de economie en maatschappij werden onderzocht. Het bestuderen van het verbruik van hout en het ontbossen van een immense regio (het Mediterrane bekken) werd een geldig onderzoeksonderwerp. De studie van fenomenen als ontbossing wordt ook steeds meer en meer mogelijk dankzij de verdere ontwikkeling van de palynologie. Pollenanalyse is echteral een gekende methode in de tweede helft van de 20e eeuw4. Pollenanalyses worden nu echter steeds meer en meer ook toegepast voor of gebruikt bij de studie van de Klassieke Oudheid, waarin ook de verwetenschappelijking van de archeologie een grote rol speelt. De volgende stap betrof vooral een inzicht krijgen in de manier waarop de mens naar de natuur en zijn omgeving keen en in hoeverre ecologie een werkbaar begrip is voor de Klassieke Oudheid. Vooral J. D. Hughes en C. J. Glacken zijn te plaatsen in deze ontwikkeling5. Hoe keek de mens naar de natuur en in hoeverre had dit een impact om het milieu zijn hier centrale themata. Van daaruit kan men ook trachten te onderzoeken in hoeverre de mens in het verleden koos voor conservatie of voor destructie van zijn leefwereld. Het is in het verlengde van deze ontwikkeling of uitbreiding van het historisch onderzoek dat deze studie kan geplaatst worden. Een onderzoek naar de samenhang tussen de landbouw, de veeteelt en het beheer van bossen en enige vorm van ecologisch bewustzijn en een economische appreciatie voor bomen, bossen en hout, zou minder mogelijk geweest zijn 3
SEMPLE (E.C.), The geography of the Mediterranean region, its relation to ancient history, 1971; THIRGOOD (J. V.), Man and the Mediterranean forest: a history of resource depletion, 1981; MEIGGS (R.), Trees and timber in the ancient Mediterranean world, 1984 4 Cf. e. g. FAEGRI (K.) & IVERSEN (J.), Textbook of pollen analysis, 1964 5 Een van de vele voorbeelden uit het werk van Hughes is HUGHES (J.D.), Pan‟s travail: environmental problems of the ancient Greeks and Romans, 1996; GLACKEN (C. J.), Traces on the Rhodian shore: nature and culture in western thought from ancient times to the end of the eighteenth century, 1967
4
zonder de bovenvermelde onderzoekers die de deur naar dergelijke onderzoeksonderwerpen opengezet hebben. De Romeinen worden ook wel eens „de architecten van de oudheid‟ geheten en om overal gebouwen neer te poten, zijn er grondstoffen nodig. Een van die grondstoffen was hout. Natuurlijk kennen de Romeinen een grote technologische ontwikkeling en zijn zij de eersten die op grote schaal beton en bakstenen gaan aanwenden, maar toch is het mijns inziens veilig om aan te nemen dat hout een belangrijke rol speelde in hun samenleving en meer in het bijzonder in hun economie. De Romeinse samenleving was een ontwikkelde samenleving en dat kan men vooral stellen op technologisch gebied. Men moet zelfs nog niet naar Rome gaan om de restanten van deze grote beschaving te aanschouwen. Talloze gebouwen en structuren zijn overgebleven tot op de dag van vandaag en de één al indrukwekkender dan de ander. Constructies als het Colosseum kunnen gezien worden als aan bewijs van de technologische capaciteiten van deze verdwenen beschaving. Een samenleving die technologisch zo sterk ontwikkeld was en die zulk een omvangrijk gebied aan zijn gezag onderworpen heeft, kan niet anders dan een impact gehad hebben op de natuurlijke leefomgeving. Er zijn heel wat voorbeelden aan te halen van de impact die de Romeinse samenleving en economie gehad hebben op de natuur. Zo is er bijvoorbeeld de enorme impact op het landschap van de mijnindustrie, dit is nog grotendeels te zien in Spanje te Las Medulas6. Om een dergelijke technologische ontwikkeling te bereiken en om dergelijke grote bouwwerken te verwezenlijken en om het rijk draaiende te houden, was er een enorme consumptie van natuurlijke grondstoffen. Het is dan ook op dit laatste aspect dat ik me wilde toeleggen; de aanwending van natuurlijke grondstoffen voor economische doeleinden, en meer bepaald de aanwending van één bepaalde natuurlijke rijkdom; hout. Zijn de bronnen die de Romeinen ons nagelaten hebben bruikbaar om een inzicht te krijgen in de exploitatie van hout in de Romeinse periode. Met andere woorden in hoeverre zijn de literaire restanten relevant om een inzicht te krijgen in de exploitatie van hout voor economische doeleinden in het Romeinse luik van de Klassiek Oudheid. De Romeinse maatschappij kan gezien worden als een maatschappij gekenmerkt door een onderscheid tussen de kern en de periferie7. Het dient eigenlijk niet gezegd te worden maar de logische kern van dit rijk is Rome8 (en in tweede instantie eventueel Italië). De periferie wordt dan gevormd door de provincies. Natuurlijk is er hier ook een evolutie waar te nemen met de uitbouw van het rijk. Het lijkt mij logisch dat het in den beginne ging om de stad Rome (kern) 6
Voor info over de goudproductie (en vervuiling) in Las Medulas zie e.g. SANCHEZ-PALENCIA (F.J.), PEREZ (L.C.) & OREJAS (A.) Geomorphology and archaeology in the Las Medulas archaeological zone (ZAM) (Leon, Spain): evaluation of wastes and gold production in: VERMEULEN (F.) & DE DAPPER (M.), Geoarchaeology of the landscapes of classical antiquity, Leiden, Stichting Babesch, 2000, pp 167-177 & WILSON (A.), Machines, power and the ancient economy in: Journal of Roman Studies 92, 2002, pp 1-32 7 Wallersteiniaans model anachronistisch toegepast op de Romeinse samenleving op haar hoogtepunt 8 Vergelijk met Parijs dat doorheen de ganse Franse geschiedenis en zelfs nu nog het hart is van Frankrijk
5
en het hinterland, of de omringende gebieden (periferie) en dat dit later uitgebreid werd naar Rome en Italië, en nog later Rome (of Italië) en de rest van het rijk (de provincies). Aangezien de stad Rome een consumptiecentrum vertegenwoordigde als kloppend hart van het rijk, moesten de consumptiegoederen elders geproduceerd worden. Dit „elders‟ is het platteland. Op het platteland, of in het hinterland, of in de periferie, werden zaken geproduceerd als garum, olijfolie, wijn, graan,… . In die zin is de Romeinse beschaving ook een agrarische beschaving. Maar buiten de stad (en in de periferie) waren nog andere zaken aanwezig die noodzakelijk waren voor de ontwikkeling van de stad Rome en het Romeinse rijk, namelijk hout9. Dit hout heeft een waarde als grondstof, voor allerlei doeleinden van militair tot economisch tot politiek tot… (natuurlijk kunnen al deze nooit als onafhankelijk van elkaar beschouwd worden), die niet gemakkelijk overschat kan worden. Maar de grote vraag is; vinden we dit ook terug in de bronnen? Om de landbouw te kunnen bedrijven moet er ruimte gecreëerd worden. Deze ruimte verkreeg men op vele plaatsen door bomen en bossen te vellen. Het hout van deze bomen kon men zeer goed gebruiken binnen de economie en voor de opbouw van deze grote beschaving. Dit lokt de gedachte uit dat de landbouw en bosbeheer (voor o.a. het verzorgen van een constante aanvoer van hout) niet verenigd kunnen worden. Was dit ook zo of is de stelling „Quid est agricola, silvae adversarius‟ gangbaar voor de Romeinse periode10?
9
hout is volgens J. Perlin van belang geweest voor de ontwikkeling van alle (grote)(Europese) beschavingen cf. PERLIN (J.), A forest journey: the role of wood in the development of civilisation, Cambridge, Harvard University Press, 1991 10 THIRGOOD (J.V.), Man and the Mediterranean forest, 1981, p9; PERRY (B.E.), Secundus the silent philosopher, 1964, p87.
6
2. Opzet en afbakening onderwerp 2.1 Opzet Het is de bedoeling om na te gaan of er in de bronnen een neerslag is te vinden van het grote belang dat hout had in de Romeinse samenleving en economie en of het exploiteren van de bossen die het hout leverden onverenigbaar is met het voeren van landbouw en veeteelt en of het exploiteren van die bossen op een verantwoorde, duurzame manier gebeurde. In die zin wordt er zodoende ook gespeurd naar een ecologisch bewustzijn bij de Romeinen. Meer precies gaat het mij erom of er in de bronnen een neerslag te vinden is van de economische (al dan niet georganiseerde) exploitatie van bossen, bomen en hout. Er zijn heel wat (moderne) auteurs die geschreven hebben over het belang van hout voor de Romeinen, de impact die deze zij gehad hebben op hun omgeving en de ontbossing die ze teweeggebracht hebben. De ene (moderne) auteur is al optimistischer dan de andere over de manier waarop ze met hun omgeving omsprongen en de al dan niet blijvende impact die ze gehad hebben op die omgeving. Tot de minst optimistische behoren J. Perlin en J. D. Hughes. volgens Perlin hebben de Romeinen het gros van de bossen gekapt en hij ziet dan ook in de overschakeling van hout naar steen voor de bouw en verplaatsing van productiecentra van onder andere glas een teken voor een tekort aan hout. Ook Hughes denk dat de Romeinen een enorme impact gehad hebben op hun landschap en da de religie eigenlijk de enige factor is die het kappen van bossen tegenging11. Tot de eerder optimistische (of beter realistische) kant behoren J. V. Thirgood en R. Meiggs. Ze geven beiden toe dat de Romeinen een impact hadden op hun omgeving en heel wat hout gebruikten voor verschillende doeleinden, maar ze duiden ook op de beschermende maatregelen en dergelijke die genomen werden ter bescherming van bijvoorbeeld (bepaalde) bossen. Keizer Hadrianus liet bijvoorbeeld bossen in Libanon „beschermen‟ (waarschijnlijk eerder om ze zelf te kunnen exploiteren) en de Ptolemaeën die boomplantaties aanlegden, omdat hout in Egypte vanzelfsprekend erg zeldzaam en kostbaar was12. Als ontbossing als zo een belangrijk gevolg gezien wordt van de Romeinse samenleving13, dan moet er toch iets van terug te vinden zijn in de bronnen. 11
PERLIN (J.), A forest journey: the role of wood in the development of civilisation, 1991; HUGHES (J.D.), Pan‟s travail: environmental problems of the ancient Greeks and Romans, 1996 “… the reservation of sacred groves was probably the greatest single means of conservation in the ancient world” (p179). Cf. ook HUGHES (J.D.), How ancients viewed deforestation in: Journal of field archaeology 10 (4), 1983, pp. 435-445. 12 THIRGOOD (J. V.), Man and the Mediterranean forest: a history of resource depletion, 1981 MEIGGS (R.), Trees and timber in the ancient Mediterranean world, 1984. Cf. voor Keizer Hadrianus, Meiggs pp86-87, Thirgood p99; voor de Ptolemaeën, Thirgood p92 en ook DREWBEAR (M.), Le bois en Egypte d‟après les papyrus d‟époque romaine in: BÉAL (J.-C.), L‟arbre et la forêt, le bois dans l‟Antiquité, 1995, pp. 3-9 13 MCNEILL (J. R.), The mountains of the Mediterranean world, 1992, p 72 “by the time the Roman Empire began tot totter (third century A.D.) it is likely that no extensive forest remained in the plains or low hills surrounding the Mediterranean”
7
De stelling quis est agricola, silvae adversarius is intrigerend. Dit impliceert dat de landbouw en de veeteelt niet konden verenigd worden met het bos. Dit impliceert ook dat er geenszins op een duurzame manier omgesprongen werd met deze bossen. Uit deze stelling blijkt dat de boer zich niet bezighield met het in stand houden van de bossen die hij rooide. Ecologie lijkt zodoende veraf in het denken van de Romeinse boer en/of grondbezitter. Het grote voordeel is dat we over nogal wat geschreven bronnen beschikken uit de Romeinse periode en in het bijzonder enkele bronnen die uitermate geschikt zijn voor dit onderzoek. Ik verwijs hier naar de werken van de zogeheten „agronomen‟14. Dit zijn geschriften die specifiek over de landbouw handelen, en meer specifiek over het beheren en „runnen‟ van landgoederen. Deze bronnen lenen zich ideaal voor het speuren naar een mogelijk spanningsveld tussen landbouw/veeteelt en bosbeheer. Als de economische exploitatie van bossen en hout zo belangrijk was kunnen we aannemen dat deze op systematische, georganiseerde wijze gebeurde. Een mogelijke optie voor een dergelijke gesystematiseerde exploitatie is om dit te organiseren via landgoederen. Een andere mogelijkheid is dat de staat contracten voor het kappen van bossen, voor de productie van hout bestemd voor economische doeleinden, uitbesteedde. Nog een andere mogelijkheid is dat de toelevering van hout voor allerlei doeleinden gebeurde via een mengvorm van allerlei exploitatievormen. Het is de bedoeling om na te gaan in hoeverre de exploitatie van hout terug te vinden is in (vooral) de geschriften van de scriptores rerum rusticarum en in hoeverre deze niet of wel te verenigen is met de landbouw. Het is de opzet na te gaan in hoeverre de exploitatie van een dergelijke belangrijke grondstof terug te vinden is in de literaire nalatenschap van zij de er het dichtst bijstonden of er het dichtst bij zouden moeten gestaan hebben. Het spreekt voor zich dat het economisch belang van hout en bomen in deze bronnen enigszins verbonden zal zijn met de agrarische en rurale kant van de zaak Er zal informatie over en een appreciatie van hout en bomen terug te vinden zijn in de mate ze belangrijk of gewenst waren voor de exploitatie van een domein, boerderij of landgoed. De man die het land bewerkt (of het laat bewerken) moet net het dichtste bij de bomen staan, maar ziet hij er dan ook het nut en de waarde van in? In hoeverre is iets dergelijks terug te vinden in de bronnen? Bosbeheer en arboricultuur zijn takken van de landbouw. Arboricultuur is de cultivatie van bomen en struiken en omvat de studie van de wijze waarop ze groeien, de manier waarop deze reageren op culturele praktijken en de omgeving en aspecten van het kweken zoals de zorg, aanplanting, verwijdering en selectie. Dit staat in contrast met „silvicultuur‟. Silvicultuur (of bosbeheer) betreft het controleren van de groei, de samenstelling, de gezondheid en de kwaliteit van bossen om in diverse behoeften van vele landeigenaars en maatschappijen te voorzien. De logische verwachting is dan ook om over een dergelijk onderwerp iets terug te vinden in de werken van zij die net voor en over de landbouw schreven (de nobelste bezigheid
14
Cato, Varro, Columella (en Plinius Maior) en ook in mindere mate Palladius die schreef op het einde van het (west-) Romeinse Rijk cf. infra
8
van allen, voor de besten en meest nobelen15). De werken van deze figuren (voor en ook door een welgestelde klasse, zoniet de elite) zouden een ideale weerspiegeling moeten zijn van enige vorm van „ecologisch bewustzijn‟ in de toen heersende mentaliteit, en van een appreciatie van de (economische) waarde van hout. Zo ook voor de aanwezigheid van enige vorm van bosbeheer. Indien niet, dan kan men zich afvragen of ze de waarde van hout onderschatten, of ze het economische aspect belangrijker achtten dan het ecologische. Met andere woorden of de „korte termijn-winst‟ visie voorrang kreeg op de lange termijn planning?. Dat er dergelijke systemen van bosbeheer, of van „zorgen voor de natuurlijke grondstoffen‟ was, kan geïllustreerd worden met enkele voorbeelden. Zo hadden de Ptolomaeën plantages waar ze bomen kweekten en liet kiezer Hadrianus in Libanon bossen beschermen en maakte ze tot keizerlijke domeinen16. Dit is naar mijn mening wel iets dat ingegeven is door de geografie en de lokale schaarste van bossen en hout. In tijden wanneer of op plaatsen waar men te kampen heeft met schaarste durft de mens vaker naar duurzame methodes grijpen. Hout was in Egypte nog meer van belang door de morfologie en geografie van Egypte zelve. Egypte is georiënteerd op de Nijl, niet enkel voor de mogelijkheid tot landbouw en irrigatie, maar ook voor transport. Om binnenschepen te maken voor transport van zowel goederen als mensen is er natuurlijk hout nodig. Hout is in dat opzicht vitaal voor de Egyptische economie. Dan worden alle andere zaken die uit hout moeten vervaardigd worden nog buiten beschouwing gelaten. Wat de duurzame ontwikkeling betreft, hoeven we enkel maar te denken aan vandaag en hoe alles plots ecologisch en duurzaam moet zijn, ingegeven door een besef dat men misschien net iets te verkeerd bezig is qua verstoring van het milieu. De vraag is dus ook naar systematisering. De bomen stonden er maar ze moesten ook neergehaald, getransporteerd en verwerkt worden. In hoeverre gebeurde dit op landgoederen? Waren er bepaalde types landgoederen die enkel in dergelijke zaken gespecialiseerd waren? In hoeverre is er van deze zaken iets terug te vinden in de werken van de agronomen? Niet veraf van de vraag naar systematisering, staat de vraag naar een aanwezigheid van een ecologisch bewustzijn, in gelijk welke vorm. Als bomen systematisch worden neergehaald, 15
Cato, De Agri Cultura, praef, 2 “ And when they would praise a worthy man their praise took this form: "good husbandman, good farmer ” Cato, De Agri Cultura, preaf, 4 “ On the other hand, it is from the farming class that the bravest men and the sturdiest soldiers come, their calling is most highly respected…” 16 cf. noot 12 & DREW-BEAR (M.), Le bois en Egypte d‟après les papyrus d‟époque romaine in: BEAL (J.C.), l‟Arbre et la foret dans l‟antiquité, 1995, p4 THIRGOOD (J. V.), Man and the Mediterranean forest, 1981 p99 “ Hadrian (A.D. 117-123) had the forests delimited and marked as imperial domain.‖ MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984 p86 Imp(eratoris) Had(riani Aug(usti) d(e)f(initio) s(ilvarum) a(rborum) g(enera) IV c(etera) p(rivata), CIL 03, 00180m Cf. ook NENNINGER (M.), Die Römer und der Wald, 2001, pp63-64 over de aan plantingen van bomen onder de Ptolomaeën. Hij beklemtoont de impuls van de koningen (farao‟s) in de aanplanting van bomen, vaak voor eigen nut. Hij benadrukt ook wel dat dergelijke initiatieven niet enkel beperkt zijn tot die locatie of enkel van overheidswege afkomstig zijn (p64)
9
dan is het mogelijk dat de bedenking gemaakt wordt ze ook systematisch terug aan te planten. Was men zich bewust van een zekere eindigheid van deze kostbare grondstof? Hield men zich bezig met de impact die de mens uitoefende op zijn natuurlijke leefomgeving? Was er een besef van de impact van het menselijke handelen op de leefomgeving? Een aanwijzing hiervoor kan gevonden worden in de overgeleverde bronnen. Bij de agronomen kan er een aanwijzing teruggevonden worden voor een vorm van ecologisch denken op het niveau van het landbouwbedrijf. P. Horden en N. Purcell gaan ervan uit dat er in de klassieke en premoderne periodes wel zoiets als één of andere vorm van bosbeheer geweest is teneinde de kostbare grondstof veilig te stellen en de aanvoer ervan te verzekeren; “ But it can be asserted here that, before the nineteenth century, the urgency of societies‘ needs for woodland products led to the active integration of forest or scrubland into the managed environment more often than it caused irreversible loss of so flexible and varied a resource “17. Het is natuurlijk ook handig om te weten waarvoor men hout (of bossen) zo allemaal gebruikte, als men zoekt naar een economische appreciatie van hout. Ik zal dus ook dit aspect in acht nemen tijdens het doornemen van de weerhouden bronnen. Het is niet noodzakelijk zo dat enkel hout een economische functie heeft. Zo kunnen ook de bomen en bossen op zich ook een economisch belangrijke functie uitoefenen. Bossen zijn een belangrijk element in de veeteelt, zo kan men schapen of varkens houden in de bossen18. Dit is iets dat doorleeft tot in de latere periodes (e.g. in de Middeleeuwen), maar het is ook nefast voor het bos zelf, dus enige regeling is hier geen luxe. Voor de Middeleeuwen zijn er dergelijke regelingen bekend, zijn deze er ook voor de Romeinse periode? Hield men wel dieren in het bos? Als we bos beschouwen als recreatief gebied (e.g. jacht) dan komen we dicht bij het politieke aspect (e.g. privé-jachtterreinen van een keizer). Een boer daarentegen die enkel aan overleven denkt, kan zelf ook het bos gaan exploiteren, hoewel het natuurlijk moeilijk zal zijn om in de bronnen hierover iets terug te vinden. Bij M. Nenninger is er een beknopte opsomming terug te vinden van wat de (antieke) mens zo allemaal, economisch gezien, aan kan vangen met een bos; “Neben der waldweide und der Waldbienenwirtschaft waren nicht nur die Jagd, sondern auch die Holzerzeugung und –verwertung von jeher der wichtigste Waldwirtschaftszweig.”19. Men kan in het bos dus bijen en dieren allerhande houden, maar men kan er ook op rekenen voor het winnen van constructie –en brandhout (bijvoorbeeld voor het herstellen van gebruiksvoorwerpen of herstellingen aan de woonst) alsook de winning van pek. Zo ook kan men in het woud vruchten bekomen, maar ook paddenstoelen en allerlei kruiden. Verder is 17
HORDEN (P.) & PURCELL (N.), the corrupting sea, 2000, p185 “The exploitation of oak, beech or chestnut woods for swine…” HORDEN (P.) & PURCELL (N.), The corrupting sea, 2000, p199 Varro, RR, II.4.20 “….is that they may not become lost when scattered in wooded country” „silvestri loco‟ 19 NENNINGER (M.), Die Römer und der wald, 2001, p14. Nenninger gelooft ook dat er in de Romeinse tijd zeker zoiets bestond als bosbouw of bosbeheer, “Die hier lediglich kurz erwähnten Quellentexte deuten ein nachhaltiges Bewirtschaften von Wäldern seitens der Römer an. Dies bedeutet, daß es – zumindest in römischer Zeit – eine Forstwirtschaft gab.” (p14) 18
10
ook de jacht is niet onbelangrijk en de daarmee verbonden winst van vlees, huiden en pelzen20. Een woud of een bos kan dus een gans scala aan overlevingsmogelijkheden of extra inkomsten bieden aan zij die er in de buurt van wonen, of aan zij die er het alleenrecht of gebruiksrecht op hebben. Vervolgens komen we aan bij de vele functies van hout an sich. Hout kan vooral gebruikt worden als constructiemateriaal en als brandstof. Kan men een dergelijke appreciatie terug vinden in de bronnen? Hout (in de natuurlijke verschijningsvorm als boom of bos en in de verwerkte versie) is eigenlijk een „allround‟ materiaal. Iets wat bruikbaar is als je denkt in de lijn van zelfvoorziening en autarkie, en in die zin kan men toch verwachten om iets hierover terug te vinden bij de agronomen. Natuurlijk is het gebruik van de term „autarkie‟ een toegangspoort naar een discussie binnen de historiografie van de Romeinse periode 21. Is er wel zoiets als een autarkisch ideaal, en wat zijn de achterliggende motieven? Dit is niet een discussie waarin ik verzeild wil raken in deze studie. Het is echter ook onmogelijk om deze discussie volledig te omzeilen en bij het bespreken van de economische mentaliteit van de agronomen zal dit gevoelige onderwerp zeker aangeraakt worden zonder dat ik er dieper op in zal gaan. Het al dan niet bestaan van een „autarkische mentaliteit‟ kan immers van belang geweest zijn bij het opstellen van een handboek voor een landeigenaar. Men kan wel niet om het gegeven heen dat het handig is hout voorhanden te hebben op een landbouwbedrijf (verwarming, reparaties, constructiemateriaal, veeteelt,…), en dat men pleit voor een eigen voorziening van hout zonder dat dit noodzakelijkerwijs kadert in een soort ideaal van totale zelfvoorziening en onafhankelijkheid. Ik ga er echter van uit dat er in de bronnen wel iets aanwezig is als een inzicht dat men best zo weinig mogelijk inkoopt en zoveel mogelijk verkoopt. Wat men zelf kan produceren, produceert men ook best zelf teneinde extra uitgaven te vermijden22. Het meest logische is dus dat er in de bronnen een verwijzing terug te vinden is naar een positieve appreciatie van hout, bomen en bossen, gewaardeerd voor de vele toepassingen en doelen die deze hebben. Het is in sommige gevallen eerder aangewezen om te spreken over polycultuur die ten dienste staat van monocultuur dan over echte „autarkie‟ als dusdanig23. Was men zich bewust van de enorme mogelijkheden geboden door bomen, bossen en hout en vooral, vond men het de moeite waard om deze neer te schrijven en over te leveren? Deze vraag kan vooral gesteld worden voor auteurs die handboeken voor een landbouwbedrijf schreven. Het is mogelijk dat men het gebruik van hout en de aanwezigheid van bossen als één van de meest normale zaken ter wereld beschouwde en dat men het daarom niet nodig vond om dergelijke zaken in de geschriften op te nemen, tenzij het een uitzonderlijk 20
NENNINGER (M.), Die Römer und der Wald, 2001, p14 E.g. VEYNE (P.), Mythe et réalité de l'autarcie à Rome, in: Revue des Etudes Anciennes 81, 1979, pp261-280 22 Cato, De Agri Cultura, II.7 “ The master should have the selling habit, not the buying habit “; Varro, De R.R., I.22.1 ― nothing should be bought which can be raised on the place or made by men on the farm “ 23 ROSAFIO (P.), Slaves and coloni in the villa system in CARLSEN (J.) &ØRSTED (J.), Landuse in the Roman Empire, 1994, p151 21
11
fenomeen, een rariteit, betrof. Vaak zijn de verhalen die overgeleverd worden en de zaken die neergeschreven worden, net overgeleverd en neergeschreven omdat ze uitzonderlijk zijn, omdat ze geen deel uitmaken van het alledaagse leven. De aanwezigheid van het gebruik van hout, bomen en bossen in de geschriften van de agronomen wijst er meteen ook op dat er niet noodzakelijk een spanningsveld bestaat tussen landbouw en bosbeheer. Bomen en bossen konden ook functioneren als verdedigingsmiddel (e. g. aan de grenzen), als erosiewerende factor in het landschap, als afscheiding tussen 2 landgoederen, etc. Dit zijn aspecten die ik bewust niet ga bespreken omdat ik ervoor gekozen heb mij te richten op de economische exploitatie van hout en in de tweede plaats bomen en bossen zoals teruggevonden bij hoofdzakelijk de agronomen. Hier dien ik nog een belangrijke opmerking te maken. In het kader van het bovenstaande heb ik ook besloten om wijngaarden, olijfboomgaarden en het kweken van fruitbomen niet op te nemen in dit werk. De reden hiervoor is dat het bij de exploitatie van deze gaat om de vrucht en niet om het hout, of de boom zelf. Hoewel natuurlijk de exploitatie op zicht zuiver economisch is. De reden waarom ik dit vermeld is omdat de viticultuur24 en het kweken van bomen (welke soort en om welke reden ook) vaak samen vermeld worden. Er wordt naar wijnranken ook verwijzen als zijnde arbores (bomen)25. Alsook omdat viticultuur in de geschriften van de agronomen nogal prominent aanwezig is. Cato heeft in zijn De Agri Cultura heel wat aandacht voor de wijnbouw alsook de olijfbouw. Zo gaan de hoofdstukken LXI tot LXIX over de olijfbouw, met aandacht voor het persen van olijfolie en dergelijke. De hoofdstukken CIV tot CXXV zijn dan weer gewijd aan de wijnbouw, met ook aandacht voor het bereiden en bewaren van wijn. Varro besteedt in zijn werk, De Rerum Rusticarum Libri III, heel wat aandacht aan een nieuwe vorm van landbouw die zijn opgang aan het maken is, namelijk de extensieve veeteelt op grote bedrijven (cf. ook pastio villatica26). Desondanks spreekt hij in heel wat hoofdstukken van zijn eerste boek wel over de wijnbouw en de teelt van olijfbomen (e.g. I.8, 25-26, 54 (over de wijngaarden/wijnbouw), I.41 (over enten), I.47 (over olijven en vijgen) en I.55 (over olijven)). Zo gaat Columella‟s Liber De Arboribus eigenlijk puur over het houden van wijngaarden en fruitboomgaarden27. Ook boek III en IV van zijn De Re Rustica zijn bijna
24
viticultuur (of wijnbouw) is de wetenschap, productie en de studie van druiven, die de gebeurtenissen omvat die voorkomen in de wijngaard 25 E.g. DIG.43.27.1.3; DIG.47.7.3.pr; Columella, De R.R., III.1.1 26 PURCELL(N.),The Roman villa and the landscape of production in: CORNELL (T. J.) & LOMAS (K.) Urban society in Roman Italy, 1995, p155 “anyone can rear swine in wild woodland on the margins of an estate; real pastio villatica involves buying in the best acorns and feeding the pigs on that”; MARTIN (R.), Recherches sur les agronomes latins, pp389-390; HORDEN (P.) & PURCELL (N.), The corrupting sea, 2000, p198 “pastio villatica, ‗country-house husbandry” 27 Columella, De Arboribus I.1-2 “ we too, like Vergil, think proper, then, to divide growing trees into two classes, those which come into being of their own accord and those which are the result of human care….
12
volledig gewijd aan dit onderwerp28. Hij neemt het zelfs op ten voordele van de wijnbouw, omdat deze blijkbaar onder vuur ligt, en niet echt meer als de manier om winst te maken gezien wordt (Columella, De Re Rustica III.3.1-2 „whether vines should be kept at all‟). Zo ook voor Plinius in diens Naturalis Historia waar boek XIV en boek XVII eigenlijk voorbehouden zijn voor de wijnbouw (en ook de teelt van olijven en fruit). Deze auteurs hechten dus heel wat belang aan de wijnbouw en de fruitteelt en het leek mij daarom dus niet onverstandig de opmerking te maken dat ik dit niet zal opnemen in dit werk, en wel om de reeds aangegeven reden dat het hier eigenlijk om de vruchten van bomen gaat en niet zozeer om een functie van het hout van die boom of de boom als dusdanig. Het is niet onbegrijpelijk dat er een nauwe band is tussen de wijnrank en bomen/bossen. Bij P. Horden en N. Purcell vinden we immers terug dat de wijnrank (the vine) een plant uit de grens van bosgebied29. Wel zal ik aandacht hebben voor een ander aspect dat hiermee in nauw verband staat, namelijk het kweken van bomen om het hout van deze te gebruiken in functie van de wijnbouw, of om de boom als dusdanig te gebruiken in dezelfde context. Het was namelijk zo dat men wijnranken liet opgroeien tegen een levende boom, die speciaal voor dit doel gehouden werd, de zogeheten vitis arbustiva30. Een andere reden voor het laten vallen van deze vormen van „boomexploitatie‟ is dat de agronomen zelf een scheidingslijn trekken tussen de bomen die tot zich zelf tot stand komen en die voornamelijk hout leveren, en deze die tot stand komen door de zorg van de mens en die voornamelijk fruit en vruchten leveren31.
2.2 Afbakening De weerhouden bronnen bepalen de tijdsspanne die in dit werk onderzocht zal worden. Het is niet onlogisch dat ik zal spreken over de economische appreciatie van hout en bomen zoals terug te vinden in de bronnen, voor de periode waarover de bronnen handelen. Het gaat dus algemeen over de periode van overgang tussen (in het geval van Cato vroege) republiek en principaat, en de periode hierop volgend (cf. 1e eeuw n; Chr.). Dit is een periode waarin het Romeinse rijk ook een relatieve uitbreiding kent, een niet oninteressant gegeven in het kader van import van goederen naar Rome en de productie van bepaalde zaken buiten Rome en Italië, en een eventuele evolutie die hierin op te merken valt. Zo kan het misschien zijn dat er in de periode van de (late) republiek (ten tijde van Cato de Oudere) veel meer aandacht was Instructions about the latter class ”. Hij maakt hier dus ook een verwijzing naar Vergilius. In de Georgica die opgedeeld is in 4 boeken, is boek II gewijd aan de wijnbouw en het kweken van fruitbomen. 28 Columella De R.R., III I.1-2 “ …follows the management of trees, which is a most important part of rural husbandry…the vine ” 29 “The vine, vitis vinifera, was originally a plant of the forest margin. It is therefore found in as many habitats as is woodland, and constitutes an outstanding example of the domestication of products of the wildwood” HORDEN (P.) & PURCELL (N.), The corrupting sea, 2000, p213 30 K. D. WHITE, Roman farming, 1970, p236. White stelt hier ook dat dit gebruik (het gebruik van een arbustum) veralgemeend was in Italië ten tijde van Columella. 31 Columella, De Arboribus, I.1; Plinius, Naturalis Historia, XVI.24.62; Vergilius, Georgica, II.9-12
13
om zelf lokaal bomen te kweken voor hout, en om zelfvoorzienend te zijn, dan in de periode na de overgang naar het principaat waarin het mogelijk was om van alles over te laten komen uit alle hoeken van het rijk. Dit komt qua periodisering ook overeen met de periodes waarin volgens F. Heichelheim het meest ontbost werd. F. Heichelheim geeft een indeling van de ontbossing in de Oudheid die hij laat lopen van 1100 v. Chr. tot 565 n. Chr. in 5 fasen met elk min of meer specifieke kenmerken. De eerste fase loopt van 1100-560 v. Chr. (gekenmerkt door ijzer, bevolkingsgroei en de bouw van vloten), de tweede van 560-333 v. Chr. (wanneer de landbouw bloeide), de derde van 333-31 v. Chr. (uitbouw en expansie landbouw, overgang van overlevingseconomie naar marktgerichte productie, centuriatie), de vierde van 31 v. – 284 n. Chr. (steden worden belangrijker met gevolgen voor de landbouw, grote stukken grond worden permanent in cultivatie gebracht) en de vijfde en laatste fase van 284-565 n. Chr. (ondergang en val van het Romeinse rijk)32. De tijdsspanne van dit onderzoek komen dus overeen met fase drie en vier uit deze chronologie. Er is heeft wel degelijk ontbossing plaatsgevonden. In hoeverre dit voor economische doeleinden was en in hoeverre we hier iets van terug vinden bij de agronomen is de vraag. Aangezien ook het grootste deel van de weerhouden literatuur over Italië handelt, vloeit hieruit voort dat dit werk dus ook vooral over die regio zal handelen. De agronomen waren immers vooral bekommerd om de Italische landbouw. Het was immers deze die hen ook het meest nauw aan het hart lag. Het betreft het kernland van de Romeinse beschaving. Appreciatie van de (economische) waarde van hout kan ook regiogebonden zijn. Zo lijkt het mij niet onwaarschijnlijk dat iemand afkomstig uit Egypte, die over die regio schrijft, een grotere aandacht heeft voor de houtschaarste in die regio en hout als veel belangrijker en veel nadrukkelijker naar voor schuift in dat werk. Even goed kan het zijn dat iemand die uit het beboste noorden komt, en daarover schrijft, hier veel minder de nadruk op legt en de aanwezigheid van hout in overvloedige mate eerder als vanzelfsprekend beschouwt, en er daarom weinig belang aan besteedt. Het lijkt mij vervolgens aangewezen de weerhouden bronnen voor te stellen en in te leiden, aangezien ik ze hier al even heb aangehaald.
32
HEICHELHEIM (F. M.), Effects of classical antiquity on the land in: THOMAS (W. L. Jr.), Man‟s role in changing the face of the earth, 1956, pp165-183. Uitleg over fases 3 & 4 is terug te vinden op pp167-176. Zie ook beknopte weergave bij WILLIAMS (M.), Deforesting the earth: from prehistory to global crisis, 2003, pp74-75
14
2.3 De Bronnen Zoals eerder al aangehaald heb ik mij voorgenomen om in dit werk vooral te kijken naar de geschriften van de agronomen. Dit zijn mensen die een handboek schreven voor het runnen van een boerderij of landbouwbedrijf. Deze bronnen zijn een prachtige uiting van de pragmatische kant van de Romeinen33. Het dient waarschijnlijk niet meer gezegd dat dit in feite ideale bronnen zijn om te een economische appreciatie van bossen, bomen en hout in terug te vinden en om een mogelijk spanningsveld tussen landbouw/veeteelt en bosbeheer te bestuderen. In de eerste plaats al omdat het ideale landbouwbedrijf een zelfvoorzienende gemengde onderneming betrof34. Het betreft mensen die betrekkelijk dicht bij de bron stonden, want een landeigenaar wordt immers direct geconfronteerd met bossen en bomen. Het is dan natuurlijk nog de vraag of hij deze wil integreren in de manier waarop hij aan landbouw doet of hij deze laat weghalen ten voordele van e.g. graanteelt of de wijnbouw. Dit is een proces dat niet zelden voorkwam en dat volgens vele auteurs ook een van de voornaamste oorzaken is van de ontbossing van het mediterrane gebied in de Romeinse periode (naast de nood aan hout als brandstof bijvoorbeeld voor de metallurgie en voor de verwarming van allerlei gebouwen, niet in het minst de thermen35)36. Doch zal ik niet enkel deze werken gebruiken. Ik zal ook de Georgica en de Bucolica van Vergilius beschouwen, omdat deze werken enerzijds over de landbouw handelen en anderzijds over het herdersgebeuren. Vergilius sluit ook aan binnen de didactische traditie waarin men ook de agronomen, die handleidingen voor een boerderij schreven, kan plaatsen Verder ook zal ik de Naturalis Historia van Plinius de Oudere in acht nemen. Hij is strikt gezien geen agronoom, maar wordt vaak wel stilletjes bij deze laatsten gerekend. Zijn encyclopedisch werk (37 boeken!) omvat een schat aan informatie, en is een bron die men
33
HUGHES (J.), Pan‟s travail, 1996, p57 MATTINGLY (D.), The imperial economy in: POTTER (D.S.), A companion to the Roman Empire, 2006, p288 35 Bv. PERLIN (J.), A forest journey, 1991, pp111-112 “the public baths consumed so much firewood that specially designated forests were reserved for their exclusive supply” WILLIAMS (M.), Deforesting the earth, 2003, p91 “Two other peculiarly Roman customs or institutions consumed untold quantities of wood: cremation and hot baths” HORDEN (P.) & PURCELL (N.), The corrupting sea, 2000, p184 “We know that in the Roman Empire there was sufficient woodland in Italy for specific tracts to be assigned by the emperors to the provision of fuel for the enormous bath-complexes of the city of Rome” NENNINGER (M.), Die Römer und der Wald, 2001, pp188-190 36 WILLIAMS (M.), Deforesting the earth, 2003, p80 “clearing for cultivation” HORDEN (P.) & PURCELL (N.), The corrupting sea, 2000, p185 “…the possibility of using the forests as a buffer zone into which tillage can be extended when necessary…”; p270 “… improving his estate through the clearing of woodland” HUGHES (D.), Pan‟s travail, 1996, p76 “clearing for agriculture” THIRGOOD (J.V.), Man and the Mediterranean forest, 1981, p26 “Agricultural clearances played an important role in the deforestation of the region, especially in the lowlands and foothills, but also, for a distance, up the mountain sides” MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, p373 “Agriculture continued to expand at the expense of forest during the Roman imperial period” 34
15
niet links kan laten liggen. Zo gaan de boeken XII tot XVII over plantkunde, de landbouw, de tuinbouw en de farmaceutische aspecten van planten en bomen. Het is ook een werk dat ruimer gaat dan enkel Italië, of een bepaalde streek binnen Italië, en het kan daarom een licht werpen op bosbeheer in andere gebieden en import naar Italië van bepaalde boom –of houtsoorten. Ik heb er ook voor gekozen om Vitruvius op te nemen in de weerhouden bronnen. Dit vooral omdat hij in zijn werk De Architectura, wat opgedeeld is in tien boeken, één boek wijdt aan de materialen gebruikt voor de constructie van allerlei zaken en hun eigenschappen. Daarin heeft hij het vanzelfsprekend ook over de verschillende houtsoorten, hun nut, hun zwaktes en wat waarvoor gebruikt moet worden. Ten laatste heb ik mij voorgenomen om ook even in de Digesta te gaan kijken naar mogelijke informatie over bosbeheer en/of een economisch waarde-oordeel van hout. De Digesta (of Pandecten) zijn een onderdeel van het Corpus Iuris Civilis (CIC) dat werd samengesteld onder en in opdracht van keizer Justinianus I. Dit is het hoofdbestanddeel van de weerhouden bronnen. Ik zal een enkele maal wel nog even de brieven van Plinius de Jongere en de Cena Trimalchionis uit het Satyricon van Petronius aanhalen, alsook andere bronnen, maar deze zijn niet zo van doorslaggevend belang als de voornoemde werken. Alle voornoemde bronnen zijn gekozen in functie van de doelstelling, namelijk het terugvinden van een economische appreciatie van hout, bomen en bossen bij de agronomen en het speuren naar een integratie van bosbeheer in de landbouw en enig ecologisch bewustzijn. Verder was ook de beperking in tijd waaronder deze studie gebukt gaat verantwoordelijk voor de keuze van de bronnen voor deze studie. Dit is mede de reden waarom ik niet elke bron heb uitgeplozen, of het ganse CIC (hoewel ik met de Digesten toch het leeuwendeel heb aangepakt). Het is vooral de peilen of de bronnen die het dichtst bij het exploiteren van hout, bomen en bossen zouden moeten staan en voorschriften betreffende het boerenbedrijf leveren, getuigen van een waardering van de economische functies van hout en/of het bestaan van een spanningsveld tussen de landbouw en het beheren van bossen. De Digesten kunnen hier een ander licht op werpen, maar staan ook dicht bij de bron in de zin dat bepaalde zaken door deze kunnen geregeld en gereguleerd worden. Graag wil ik er nog aan toevoegen dat ik voor (zo goed als) alle bronnen de Loebuitgave ga gebruiken. Dit geldt voor alle bronnen, behalve voor de Digesta, waarvoor ik de uitgave van J. E. Spruit zal gebruiken.
16
2.3.1 Cato „Agronomen‟ is een soort van containerbegrip die standaard enkele bekende klassieke auteurs omvat. De eerste en niet de minste is Cato Maior (de Oudere). Marcus Porcius Cato Uticensis leefde van 234 tot 149 voor Christus. Hij kwam voort uit een aanzienlijke boerenfamilie, te Tusculum, en doorliep een mooie ambtelijke carrière37. Hij staat bekend als enorm conservatief en als voorvechter van de Oud-Romeinse virtus en deugden zoals spaarzaamheid en arbeidzaamheid. Hij kantte zich ook tegen de misbruiken van de adelheerschappij en verzette zich hevig tegen de Griekse cultuur die Rome kwam binnensijpelen (vooral na de 2e Punische oorlog (218-201 v. Chr.)38. Zijn belangrijkste en tevens bewaarde werk is getiteld De Agri Cultura, geschreven in het midden van de tweede eeuw voor Christus, en het is een soort handboek voor het beheren en runnen van een landgoed geschreven voor landeigenaren. Het handelt vooral over de aankoop van een landgoed en de inrichting ervan, alsook een beschrijving van de werkverdeling. Verder nog zijn er modellen voor contracten in opgenomen, alsook teeltvoorschriften en recepten. Een handige en gedetailleerde analyse van de inhoud van het boek is terug te vinden bij White 39. De doelgroep van Cato is deze gevormd door „afwezige landeigenaren‟40, die mikken op een vorm van landbouw voor middelgrote bedrijven (een type dat opgang maakte in die tijd41) gesteund op slavenarbeid en polycultuur (met eventuele dominantie van 1 bepaalde soort cultuur, e.g. wijnbouw of olijven, het zogeheten semi-specialisme42), grotendeels producerend voor de markt43. Het opzet is een maximum aan rendement met een minimum aan inzet van middelen, het verkopen van geproduceerde middelen in plaats van producten aan te kopen44. Het betreft hier een landgoed (praedium) van maximum 240 iugera45, dat wordt bewerkt door ongeveer vijftien tot maximum een twintigtal slaven, onder het toezicht van een vilicus. Slavenarbeid was belangrijk (of maakte op zijn minst een opgang) in die tijd en was ook 37
204 v. Chr. quaestor, 199 v. Chr. aedilis plebis, 198 v. Chr. praetor (te Sicilië) en in 195 v. Chr. Werd hij consul. Hij was in 184 voor Christus ook censor, wat hem zijn bijnaam „Censorius‟ verschafte. 38 Der Neue Pauly; BARTELINK (G.), Woordenboek der oudheid, 1970 39 WHITE (K.D.), Roman Farming, 1970, Hoofdstuk I, appendix A pp44-45 40 Cato, De Agri Cultura, II MARTIN (R.), Recherches sur les agronomes latins, 1971, p86 WHITE (K.D.), Country life in classical times, 1977, pp38-39 “far management for the absentee owner” 41 WHITE (K.D.), Roman farming, 1970, p19 deze nieuwe soort van bedrijfsvoering („new investment farming‟) sluit weliswaar geen andere vormen van bedrijfsvoering uit in diezelfde periode 42 MARTIN (R.), Recherches sur les agronomes latins, 1971, p387 43 MARTIN (R.), Recherches sur les agronomes latins, 1971, pp85-86. Voor een bewijs van de gerichtheid op de verkoop of op de markt zie Cato, De Agri Cultura, I.3 “ …and near it there should be a flourishing town, or the sea, or a navigable stream, or a good and much travelled road “ 44 Volgens Cato moet de eigenaar immers de gewoonte hebben van te verkopen, niet de gewoonte van te kopen Cato, De Agri Cultura, II.7 “The master should have the selling habit, not the buying habit” MARTIN (R.), Recherches sur les agronomes latins, 1971, pp 89-90 45 De grootte varieert van 100-240 iugera en 1 iugerum staat ongeveer gelijk aan ¼ van een hectare. Bij WHITE (K.D.), Roman farming, 1970, vinden we op pp385-388 een indeling van de boerderij-eenheden naar grootte, overgenomen van H. Dohr. Het praedium van Cato valt daarin in de klasse van de middelgrote landgoederen (80-500 iugera)
17
mogelijk door de uitbreiding van het Romeinse rijk. Men moet wel in het achterhoofd houden dat Cato een type landbouw van uit een specifieke regio beschrijft. Het is dan ook moeilijk om het systeem dat hij beschrijft of het type landbouw dat hij voor ogen heeft te extrapoleren naar andere delen van het Romeinse rijk. Men moet ergens rekening houden met de regionale basis of de regionale gerichtheid van de Romeinse economie46. Het is mijn persoonlijke overtuiging dat de Romeinse economie best gezien kan worden als een netwerk van kleine, lokale micro-economieën. Dat Cato een invloedrijk persoon is geweest moge duidelijk zijn uit het gegeven dat Columella naar hem verwijst als zijnde de persoon die de landbouw Latijn leerde spreken47. Hij heeft dus zonder meer een invloedrijk werk geschreven, een werk dat als inspiratie kan gezien worden voor de werken van de latere agronomen.
2.3.2 Varro Het volgende werk dat ik als bron zal gebruiken is afkomstig van de hand van Marcus Terentius Varro. Hij leefde van 116 v. Chr. tot 27 v. Chr. Zijn werk, of beter gezegd één van zijn werken dat voor mij relevant is, Rerum Rusticarum Libri III is een soort van dialoog over de landbouw en is geschreven voor zijn vrouw Fundania48. Zoals de titel zelf al aangeeft is het werk opgedeeld in drie boeken. Het eerste boek gaat over de landbouw zelf. Het begint met een inleiding waarin het veld van de landbouw afgebakend wordt en gaat dan over in een opdeling van de landbouw in 4 delen, die hij overneemt van Tremellius Scrofa49. “So, then, do you rather explain to us the divisions of the subject." "The chief divisions of agriculture are four in number," resumed Scrofa: "First, a knowledge of the farm, comprising the nature of the soil and its constituents; second, the equipment needed for the operation of the farm in question; third, the operations to be carried out on the place in the way of tilling; and fourth, the proper season for each of these operations.‖ 50.
46
WHITE (K.D.), Roman agricultural writers in: in: ANRW I.4, 1973, p447 Columella I.1.12 “And that we may endow agriculture at last with Roman citizenship …let us now recall that illustrious Marcus Cato the Censor, who first taught her to speak Latin,…” 48 Der Neue Pauly; BARTELINK (G.), Woordenboek der oudheid, 1970 49 Gnaeus Tremellius Scrofa schreef ook over de landbouw en was een oudere tijdgenoot van Varro. Hij werd beschouwd als een bijzondere expert en stylist (Varro, R.R., 1.2.10; Columella, De R.R. I.1.12; II.1.2). Varro eert hem dus door hem als gesprekpartner te laten verschijnen in zijn werk. Cf. Der Neue Pauly 50 De opdeling die ook gehanteerd wordt door Varro - hij neemt deze immers over van Scrofa – is terug te vinden in Varro, R.R., I.5.3 ― Quapropter tu potius agri culturae partes nobis expone. Scrofa, Agri culturae, inquit, quattuor sunt partes summae: e quis prima cognitio fundi, solum partesque eius quales sint; secunda, quae in eo fundo opus sint ac debeant esse culturae causa; tertia, quae in eo praedio colendi causa sint facienda; quarta, quo quicque tempore in eo fundo fieri conveniat “ 47
18
De opdeling betreft dus ten eerste het terrein en de bodem, ten tweede personeel en uitrusting, ten derde technieken en cultivatie en als laatste de arbeid per seizoenen voor een landbouwer. Het tweede boek handelt over de veeteelt. Dit vloeit waarschijnlijk voort uit het feit dat Varro zelf heel wat ervaring had op dit gebied. Hij zegt immers zelf heel wat vee, schapen en paarden gehad te hebben op zijn landgoederen51. Het derde boek van het werk is gewijd aan de pastio villatica, i.e. stock-raising on the home farm52. Het gaat hier om het kweken van allerlei diersoorten met het oog op (grote) winst en in het kader van de groeiende vraag naar luxeproducten voor op de tafel. Het betreft vooral het kweken van vogels, vissen en dieren in parken. Er is ook wat plaats voorbehouden voor de imkerij. De eigenaar van een aanzienlijk domein moet dus heel wat geld neertellen voor een aviarium, visvijvers en natuurlijk het aanleggen of insluiten van parken. Indien het landgoed goed gelegen is, met een goede connectie met de luxe-markt, dan kan dit wel eens meer opleveren dan een conventionele boerderij53.
2.3.3 Columella Lucius Inius Moderatus Columella leefde in de eerste eeuw na Christus (4 n. Chr. – 70 n. Chr.) en was afkomstig uit Gades (het huidige Cadiz in Spanje). Hij schreef 2 werken die voor mij van groot belang zijn, namelijk De Re Rustica en De Arboribus. Het eerste werk is ingedeeld in twaalf boeken en zoals de titel al aangeeft handelt het over de landbouw, waarin alle mogelijke velden en aspecten van de landbouw bestreken worden. Het betreft een inleiding, met een uiteenzetting over de bodems en dergelijke, verder gaat het over de teelt van graan (boek II); wijnbouw, olijfbomen en fruitbomen (boeken III-V); het kweken van vee (boeken VI-VII); het houden van pluimvee en de imkerij (boeken VIII-IX); de tuinbouw (X). Verder gaan boek XI en XII over de plichten en het werk van de vilicus en over de vilica. Het omvat ook een maandelijkse kalender van werken die moeten en/of kunnen verricht worden54. Er is veel aandacht en plaats voor aangeplante gewassen en de veeteelt. Er is vooral veel plaats gewijd aan de wijnbouw, waar Columella een stevige zaak voor maakt. Hij betreurt het immers dat men de echte teelten benadeelt en dat men vooral weiden en graasland, of bosrijk gebied (om te kappen) prefereert55. De voorkeur voor wijnbouw, of de dominante positie die 51
Varro, RR, II.praef.6 “I have myself owned large stocks of cattle, sheep in Apulia and horses in the district of Reate.” 52 WHITE (K.D.), Roman farming, 1970, p23 53 WHITE (K.D.), Roman farming, 1970, p23-24 54 Der Neue Pauly; BARTELINK (G.), Woordenboek der oudheid, 1970; FORSTER (E.S.), Columella and his Latin treatise on agriculture in: Greece and Rome 19 (57), 1950, pp123-128; WHITE (K. D.), Roman farming, 1970, pp26-27 55 Columella, De RR, III.3.1-2 ―… and would consider it preferable to own meadows and pastures, or woodland for cutting…”
19
deze inneemt in het werk van Columella blijkt ook uit de opdeling van het tweede voornoemde werk (De Arboribus). Dit is oorspronkelijk opgedeeld in 2 volumes, waarvan enkel het tweede deel bewaard en overgeleverd is. Het eerste deel zou gehandeld hebben over de teelt van (graan)gewassen, het tweede – en bewaarde – deel behandelt wijnstokken, olijfbomen en fruitbomen (of bomen uit de boomgaard)56. Het werk van Columella – dat theorie aan de praktijk paart – is vooral geschreven voor de eigenaars van grote(re) landgoederen, of voor de eigenaars van meerdere landerijen uitgebaat met het oog op bereiken van winst. Deze landgoederen zijn voorzien van een permanent korps van slaven, die gecontroleerd en geleid worden door opzichters (cf. vilicus & procurator). Het is wel niet het geval dat men daarom blind kan aannemen dat Columella schreef voor de eigenaars van latifundia. Men kan een latifundium misschien best zien als een bedrijf van een enorme afmeting waarvan de exploitatie via grootschalige extensieve (landbouw of) veeteelt gebeurt. Er is veel ruimte voor braakliggende grond en enorme weiden (cf. saltus) waarop men vee kan houden. Nog is het zo dat de eigenaar van de grond(en) vaak niet ter plaatse resideerde maar in de stad woonachtig was en het toezicht en runnen van zijn landgoed dan overgelaten werd aan bijvoorbeeld procuratores of conductores57. Volgens R. Martin zijn er enkele belangrijke punten van verschil op te merken tussen de latifundia en de landgoederen van het type Columella. Een eerste verschil is dat de dimensies van de landgoederen bij Columella „redelijk‟ lijken te zijn58. Een tweede verschil is dat het landgoed “est très largement mise en valeur, une partie suelement étant laissé à l‘état de saltus”59. Met andere woorden het is dus veel intensiever bewerkt, en slechts een deel wordt braak of bosachtig gelaten. Dit kan een aanduiding zijn voor het nastreven door Columella van een mixed farming systeem (net als Cato). Aangezien dit het geval is, is het niet onwaarschijnlijk dat er een spoor van bosbeheer, of economische exploitatie van bossen, terug te vinden is in de werken van Columella.
2.3.4 Plinius Maior Plinius Maior ofte Gaius Plinius Secundus is afkomstig van Comum en werd geboren uit een familie die lid was van de ordo equester (de ridderstand). Hij leefde van 23/24 n. Chr. tot 79 n. Chr. Hij overleed toen hij de Vesuvius benaderde tijdens de uitbarsting. Dit gegeven valt te rijmen met zijn nieuwsgierige aard en zijn voortdurende zoektocht naar informatie. Een ander gegeven die dat hiermee in nauw verband staat is zijn monsterachtig encyclopedisch werk wat hier voor mij van belang is. Het is tevens ook het enige bewaarde werk van zijn Cf. ook WHITE (K.D.), Roman farming, 1970, pp26-27 56 WHITE (K.D.), Roman farming, 1970, p26 57 MARTIN (R.), Recherches sur les agronomes latins, 1971, p345 58 MARTIN (R.), Recherches sur les agronomes latins, 1971, p348 59 MARTIN (R.), Recherches sur les agronomes latins, 1971, p351
20
hand. Naturalis Historia Libri XXXVII is een enorm compilatiewerk van informatie samengeraapt uit alle mogelijke hoeken. Het werk is voorzien van een inhoudsopgave en bibliografie (boek I met inleiding) en is ook in dat opzicht niet oninteressant. Er moet wel worden bij gezegd dat men niet echt weet uit welke hand Plinius de bronnen en gebruikte auteurs citeert en dat hij een patriottische voorliefde heeft voor de Romeinse bronnen 60. Naturalis Historia is beschrijvend van aard en dit is meteen ook een bron die niet enkel over een specifiek bepaalde regio gaat (vb. een landstreek in Italië of Italië als geheel), maar de ganse bekende wereld in beschouwing neemt. Het betreft dus een ruimere visie dan deze gehanteerd door de voornoemde auteurs. Het werk is onderverdeeld in 37 boeken. Vooral van belang hier zijn boeken XIV tot XVIII. Deze boeken gaan allen in meer of mindere mate over bomen en/of het boerenbedrijf. Boek XIV gaat over de wijnbouw, boek XV handelt over olijfbomen, fruitbomen en notelaars, boek XVI handelt over bomen (woudbomen en altijdgroene bomen), boek XVII bespreekt de fruitbomen en wijnstok en de kunst van het planten en boek XVIII tenslotte behandelt de graanbouw en het beheren van een boerderij. Dit is slechts een fractie van de informatie die terug te vinden is in dit werk. Zo is er ook informatie in terug te vinden over astronomie en meteorologie, over de 4 elementen (boek II). Er is informatie te vinden over geografie en etnografie (boeken III-VI)61, over antropologie (boek VII), over dieren allerhande (boeken VIII-XI), over allerlei planten, bloemen en specerijen (boek XII en XIII, alsook boeken XX tot XXII), over farmaceutische en medicinale eigenschappen van allerlei botanische en dierlijke producten (boeken XXIII tot XXXII) en tenslotte ook over metalen, mijnbouw, gesteenten en mineralen en het gebruik van dit alles in de kunsten (boeken XXXIII tot XXXVII)62. Aangezien er in dit werk zoveel informatie vervat zit, het ook over de landbouw handelt en er toch ook een vijftal boeken over bomen gaan, is het niet onlogisch dat er heel wat informatie in teruggevonden kan worden over de economische functies die hout vervulde in de Romeinse (imperiale) tijd. Vooral het feit dat het werk handelt over een ruim gebied (het Imperium Romanum en erbuiten) maakt het ook enorm interessant, vooral voor de appreciatie van allochtone hout –en boomsoorten en import. De achtergrond van Plinius kan mede verklaren waarom hij een dergelijk ruim gebied beschouwt. Hij is een man die veel reisde en op veel plaatsen verbleven heeft, niet in het minst in de hoedanigheid als procurator van bepaalde provincies63.
60
Der Neue Pauly; BARTELINK (G.), Woordenboek der oudheid, 1970 Deze zijn geografisch ingedeeld. Zo behandelt boek III West-Europa of het Westelijk mediterrane gebied, boek IV bespreekt Oost-Europa of het Oostelijke mediterrane gebied, boek V gaat over Afrika, het MiddenOosten en Turkije en boek VI behandelt Azië en het verre Oosten. 62 Der Neue Pauly; BARTELINK (G.), Woordenboek der oudheid, 1970; WHITE (K. D.), Roman farming, 1970, pp28-29; SERBAT (G.), Pline l‟ancien: Etat présent des études sur sa vie, son oeuvre et son influence in: ANRW II 32.4, 1986, pp2069-2200 63 Der Neue Pauly; BARTELINK (G.), Woordenboek der oudheid, 1970; Zo was hij gouverneur van Narbonensis, Africa, Belgica en Hispania Citerior 61
21
2.3.5 Vergilius Publius Vergilius Maro, die leefde van 70 v. Chr. tot 19 v. Chr., is eerder de vreemde eend in het gezelschap. Het is zo dat hij tot een andere literaire traditie behoort dan de voornoemde auteurs. Hij is immers een poëet en niet iemand die zich bezighield met het schrijven van een droog handboek voor eigenaars van landgoederen, of een beschrijvend encyclopedisch werk compileerde. Men kan Vergilius echter wel plaatsen in de didactische traditie. Hij hield zich immers niet enkel bezig met het idyllisch verheerlijken van Italië maar zijn Georgica is ook een leerdicht over het boerenbedrijf. Het is een werk waaruit heel sterk de liefde voor het land blijkt alsook een nostalgisch aandoende bewondering voor het boerenleven. De Georgica is opgedeeld in 4 boeken. Boek I handelt over de landbouw als dusdanig, boek II behandelt het kweken van bomen en de wijnbouw, boek III gaat over de veeteelt en het vierde en laatste boek handelt over de bijenteelt64. Er kan dus nuttige informatie voor deze studie aanwezig zijn in elk van de vier boeken, maar natuurlijk is de kans het grootst dat de meest relevante informatie vervat zit in boek II. Doch kan in de andere drie boeken ook informatie terug te vinden zijn over de rol van bomen en bossen in de landbouw en de veeteelt. K. D. White waarschuwt de lezer van Vergilius wel – terecht naar mijn mening – voor de poëtische kant van het werk en duidt erop dat het een geniaal werk is maar dat het technisch gezien niet altijd even interessant is. Er zit nuttige informatie in verdoken, maar om te weten hoe de landbouw er echt voor stond in de tijd, is het misschien beter om naar de auteurs uit de technische of pragmatische traditie te grijpen65. Verder liet Vergilius ons ook nog de Bucolica na. Het bestaat uit tien gedichten, die Eclogae genaamd zijn. Het thema van dit werk is het herdersleven. Het beschrijft echter niet een hard bestaan maar schenkt veeleer aandacht aan het tijdverdrijf van de herders. In dit werk zitten interessante gegevens vervat over het grazen van kudden dieren en de omgeving waarin dit alles gebeurt en is daarom niet oninteressant voor deze studie66.
2.3.6 Vitruvius Er is één specifieke reden waarom Vitruvius Pollio, die leefde in de eerste eeuw voor onze jaartelling, hier opduikt. In zijn werk De Architectura (Libri X) is er namelijk wat plaats voorbehouden voor de bespreking van de verschillende houtsoorten en hun toepassingen. Men kan Vitruvius als dusdanig dan ook een plaats geven in de didactische traditie, want zijn werk is eigenlijk een handleiding voor en een uiteenzetting over het bouwbedrijf en de architectuur. 64
Der Neue Pauly; BARTELINK (G.), Woordenboek der oudheid, 1970 WHITE (K. D.), Roman farming, 1970, pp40-41 66 Der Neue Pauly; BARTELINK (G.), Woordenboek der oudheid, 1970 65
22
Het werk dat is opgedeeld in tien boeken, beslaat het hele terrein van de architectuur en constructie. Boek I handelt over de zaken die een architect moet kennen en het lokaliseren van een stad, boek II behandelt de materialen gebruikt in constructie en boek III gaat vooral over tempels en geeft een canon voor het bouwen van een tempel in Ionische orde. Het volgende boek gaat over Korinthische en Dorische tempels en de Toscaanse bouworde. Vervolgens gaat boek V over de publieke openbare plaatsen (thermen, theaters, forum,…), boek VI behandelt private huizen, boek VII verschaft informatie of interieurdecoratie en wandschilderingen en boek VIII behandelt water. De laatste twee boeken gaan over de nuttige technische prestaties van architecten (boek IX) en over de verschillende soorten machines (boek X)67. Vooral boek II is van belang. Hierin bespreekt Vitruvius zoals vermeld de eigenschappen van de verschillende materialen die gebruikt worden in de constructie van gebouwen. In dit boek is er een gans hoofdstuk gewijd aan de eigenschappen van de verschillende houtsoorten en hun toepassingen in het bouwbedrijf. Dit is dus enorm interessant om te weten te komen wat voor soorten hout welke eigenschappen hebben en waarvoor ze zo allemaal gebruikt worden.
2.3.7 Digesta De Digesta Sive Pandectae (de Digesten of Pandecten) zijn een verzameling van geschriften van de klassieke juristen (waarvan de belangrijkste Paulus, Iulianus, Ulpianus, Sabinianus, Modestinus en Papinianus zijn) samengesteld in opdracht van keizer Iustinianus I68 en vormde het leeuwendeel van het Corpus Iuris Civilis (CIC), dat verder nog bestond uit de Codex Iustinianus (en de later herziene versie er van, de Codex repetitae praelectionis), de Institutiones (gebaseerd op de instituten van de jurist Gaius die leefde in de tweede eeuw) en de Novellae Constitutiones (deze zijn later toegevoegd en behoren eigenlijk niet officieel tot het CIC). De Digesten ontlenen hun naam van het Latijnse werkwoord digerere, wat zoveel betekent als ordenen. Het was dan ook een ganse onderneming om de geschriften van de juristen te ordenen en samen te brengen, wat ook lukte en de Digesten werden uitgegeven in 533 n. Chr. Het CIC was een poging om de toepassing van de wet of het recht te standaardiseren, maar ook om de opleiding van juristen te hervormen, te standaardiseren en te verbeteren. De Digesten zijn onderverdeeld in 50 boeken, elk boek is onderverdeeld in titels en elke titel in wetten. De wetten zijn verder nog onderverdeeld in verschillende delen of paragrafen69.
67
Der Neue Pauly; BARTELINK (G.), Woordenboek der oudheid, 1970 Flavius Petrus Sabbatius Iustinianus leefde van 482/483 tot 565 n. Chr. en was keizer (Iustinianus I) van 527 tot 565 n. Chr. 69 Der Neue Pauly; BARTELINK (G.), Woordenboek der oudheid, 1970 68
23
Aangezien het CIC het burgerlijk wetboek van de tijd was, en in de Digesten de geschriften van de klassieke juristen vervat zijn, die een ruime periode overspannen, is het niet onrealistisch in deze rijke bron aanwijzingen te kunnen vinden in verband met de regeling van de (economische) exploitatie van bossen, bomen en hout, of aanwijzingen in verband met bosbeheer. Deze kunnen immers een andere kijk gegeven op de zaak dan de agronomen, of andere dingen aan het licht brengen.
2.3.8 Overige bronnen Ik heb verder nog enkele bronnen nagekeken, vooral ingegeven door interessante verwijzingen in primaire of secundair bronnen. De belangrijkste van de overige bronnen haal ik hier graag even aan. De eerste van deze is Plinius Minor (61/62 – 113 n. Chr.). Hij studeerde retoriek en vervolledigde een mooie politieke carrière (doorliep de ganse cursus honorum). In zijn brieven (Epistulae) zijn er interessante zaken terug te vinden, zeker omdat zijn brieven ook vaak gaan over zijn landgoed(eren) en het beheer ervan (de zogeheten villabrieven)70. In deze kan er dus ook nuttige informatie in verband met het te onderzoeken onderwerp vervat zitten. Het is ook belangrijk om in het achterhoofd te houden dat hij de (aangenomen) zoon is van Plinius Maior, en dus waarschijnlijk heel wat van zijn vader geleerd en opgestoken heeft. Verder is er onder andere nog een interessante passage te vinden in het werk van Petronius Arbiter. Deze deels mysterieuze persoon die (naar alle waarschijnlijkheid) ten tijde van keizer Nero leefde, liet ons een werk na dat tot de verbeelding spreekt; het Satyricon. Er is een volledige passage overgeleverd uit het Satyricon, dat we het best kennen onder de naam Cena Trimalchionis, het gastmaal bij Trimalchio. Trimalchio is een danig bediscussieerde figuur71 dat het soms moeilijk is om te onthouden dat hij een fictioneel personage is. De interessante passage hier (zonder de rest van het werk in waarde te onderkennen) is deze waarin de actuarius aan Trimalchio komt voorlezen wat er allemaal gebeurd is op zijn landerijen die dag. Dit is vooral het geval omdat er sprake is van een saltuariorum, wat ons doet denken aan de term saltus. Trimalchio wordt in vele werken aangehaald als een toonbeeld van een bepaalde mentaliteit (al dan niet autarkisch, al dan niet aristocratisch), die al dan niet overeen komt met die van de echte rijken/aristocratie van zijn tijd. Dit alles zorgt ervoor dat ik deze passage toch ook graag mee zou nemen en waar mogelijk gebruiken in dit werk. Het spreekt voor zich dat er in dit werk ook nog andere passages vervat zitten die nuttig kunnen zijn binnen dit onderzoek. Verder nog zou ik graag een uitdrukking uit een politiek redevoering van Cicero meenemen in dit werk. Cicero leefde van 106 v. Chr. tot 43 v. Chr. en zijn leven viel samen 70 71
Der Neue Pauly; BARTELINK (G.), Woordenboek der oudheid, 1970 cf. VEYNE (P.), La vie de Trimalchion in: Annales (ESC) 16, 1961, pp213-247
24
met het einde van de republiek. Hij was een bekend filosoof, redenaar, jurist, staatsman en politiek theoreticus. De uitspraak waarover ik het had komt uit een politieke speech van hem uit 63 v. Chr. namelijk De Lege Agraria contra Rullum. Meer concreet betreft het de volgende zin; “luxuriosus est nepos qui prius silvas vendat quam vineas‖72. Naast deze zijn er in diezelfde redevoering nog andere interessante zaken op te merken. Het is om duidelijke redenen een interessante bron in het kader van dit werk. Voorts zal ik ook nog doorverwijzen naar Palladius (voluit Palladius Rutilius Taurus Aemilianus). Dit is een schrijver uit de 4e/5e eeuw n. Chr. die ook over de landbouw schreef. Ook hij schreef, in de trant van de andere agronomen, voor de eigenaars van een „grote‟ gemengde landbouweenheid. Het werk van zijn hand heet Opus Agriculturae en is ingedeeld in 14 boeken. Deze zelf zijn ingedeeld naar de maanden van het jaar en beschrijven de activiteiten die in die maanden op het landbouwbedrijf verricht kunnen worden. Boeken IIXIII betreffen de maanden van het jaar in de gekende volgorde, boek I is een algemene introductie (over de bodem, situering van een boerderij en de gebouwen) en boek XIV gaat over veterinaire geneeskunde. Vooral boek XII (over de maand november) kan interessant zijn, aangezien er informatie in terug te vinden is over het kappen van bomen en het sorteren van hout73. Her en der zijn er vanzelfsprekend nog andere interessante passages en werken aan te treffen maar ik heb de belangrijkste hier toch even voorgesteld. Het is niet onbelangrijk om indachtig te zijn dat al deze (of toch de meeste) bronnen geproduceerd zijn door mensen die tot de toplaag van de bevolking behoren. Een sociale vooringenomenheid in de bronnen moet dan ook ingecalculeerd worden, “agronomic writings were also composed by the greedy for the greedy”74. Men moet ook indachtig zijn dat het niet zo is dat omdat de Agronomen voorschreven hoe iets moest gebeuren, het effectief ook zo gebeurde. Het is moeilijk om in te schatten in welke mate de handboeken voor het runnen van een boerderij of landgoed opgesteld door de agronomen ook opgevolgd werden. Natuurlijk kan men de bedenking maken dat gewoon al het feit dat ze er zijn een aanduiding is dat er wel degelijk vraag was naar dergelijke werken. Hetzelfde probleem stelt zich in zekere zin ook bij de rechtsbronnen. In hoeverre men op de hoogte was van bepaalde regelingen of wetten is moeilijk in te schatten en al helemaal als men moet inschatten in hoeverre deze gevolgd werden, of er rekening mee gehouden werd. Natuurlijk is een goed opgeleid persoon (zoals de meeste voornoemde auteurs dat wel waren), die heel wat van zijn tijd doorbracht in de stad Rome, eerder op de hoogte van het rechtssysteem dan iemand die ergens in een uithoek van Italië – of het Romeinse rijk – zijn eigen boerderijtje draaiende houdt en wiens primaire oorzaak overleven is. In principe treedt hier weer eenzelfde sociale vooringenomenheid in de bronnen op.
72
“ Buitensporig is de verkwister die liever zijn bossen verkoopt dan zijn wijngaarden ” Cicero, de lege Agraria contra Rullum 2.48 73 PLOMMER (H.), Vitruvius and later Roman building manuals, 1973, p3 74 HORDEN (P.) & PURCELL (N.), The corrupting sea, 2000, p260
25
3. Context 3.1 Historische context Het is niet onbelangrijk om de voornoemde bronnen te plaatsen in de sociaaleconomische (en eventueel politieke) - kortom historische - context van hun totstandkoming. Nu is het zo dat het klimaat en het terrein in Italië twee methoden voor het beoefenen van landbouw of het bewerken van grond naar voor schoven. De ene methode is wat men kent onder de term intercultivatie. Dit is het samen kweken van verschillende soorten geplante en gezaaide gewassen, eventueel samengaand met beperkte veeteelt. Dit komt ongeveer overeen met het systeem dat men kent onder de noemer mixed farming, en dit kan men veelal kaderen in een landbouweconomie georiënteerd op overleving (ofte subsistence farming)75. Het hoofddoel van dit systeem is in feite risicospreiding, zelfvoorziening, het drukken van de kosten en het overleven van het bedrijf of meer bepaalde de familie. Als er één oogst mislukt, is er altijd nog die van de andere gewassen. De inbreng van dieren zorgt ook voor pluspunten. Dieren zijn natuurlijke onkruidverdelgers en producenten van mest. Ze leveren ook producten als vlees, melk en wol. Dit alles is eerder kleinschalig van aard. De tweede methode kent men als pastoralisme (op relatief grote schaal) met eventueel transhumance. Dit is het gehele herdersgebeuren en het gaat hier vooral om schapen en koeien en eventueel ander vee (e.g. geiten)76. Transhumance is het fenomeen waarbij men de kudde dieren ofwel verticaal verplaatst naar hoger gelegen gebieden voor meer weiland, ofwel horizontaal naar een ander landsgedeelte met het seizoen mee, in functie van het vinden van weiland. Het eerste systeem werd algemeen in Centraal-Italië en het tweede in het (uiterste) zuiden van Italië en in Sicilië77. Volgens K. D. White is het aannemelijk om te veronderstellen dat de cultivatie van graan een neergang kende, in de buurt van Rome, vanaf de 5e eeuw v. Chr., terwijl de vraag naar hout leidde tot een progressieve ontbossing van de heuvels die Campanië omringen. Het weiden en laten grazen van kuddes werd dan ook dominant in deze regio nog voor de Punische oorlogen78. In een volgende fase ging men verder met het land te exploiteren ofwel onder de vorm van aangeplante gewassen (in het bijzonder de wijnstok en de olijfboom, de typische planten voor de mediterrane regio) ofwel onder de vorm van extensieve veeteelt. Door de ontbossing ontstonden er immers vrijgemaakte gronden en deze konden zodoende in cultivatie gebracht worden. Hierbij komen nog eens de uitwerkingen en gevolgen van de
75
WHITE (K.D.), Roman farming, 1970, pp48-49 & LIRB (H.J.), Partners in agriculture. The pooling of resources in rural societies in Roman Italy in: SANCISI-WEERDENBURG (H.) ed., De agricultura: in memoriam Pieter Willem de Neeve (1945-1990), 1993, p270 76 WHITE (K.D.), Roman farming, 1970, pp48-52 77 WHITE (K.D.), Roman agricultural writers in: in: ANRW I.4, 1973, pp440-441 78 Er zijn 3 Punische oorlogen geweest. Deze oorlogen werden telkens uitgevochten door Rome aan de ene kant en Carthago aan de andere kant voor de hegemonie over de Middellandse Zee en de omringende wereld.(elk met bondgenoten). De eerste Punische oorlog werd uitgevochten tussen 264 en 241 v. Chr., de tweede Punische oorlog van 218-201 v. Chr. en de derde Punische oorlog tussen 149-146 v. Chr.
26
Punische oorlogen. Zo is er een verwoesting van het zuiden door de bezetting (cf. de twist over Sicilië in de eerste Punische oorlog) en er is een enorme druk van het leger op de kleine landeigenaar door het nood aan mankracht en de vele geleden verliezen. Het leger had niet alleen voorraden nodig, maar ook soldaten, en die moesten van ergens komen. Het publieke land (ager publicus) werd vergroot door de veroveringen en verwoestingen, veel gronden kwamen vrij doordat veel mensen stierven in deze woelige periode. Rijken konden ook de onteigende of verlaten gronden opkopen of bezetten, er was veel grond – of toch meer grond – voor weinig vrije burgers. Door de veroveringen werd er ook kapitaal vrijgemaakt alsook werden grote aantallen slaven verkregen. De levensstandaard steeg in het kader van het voornoemde en er was een vergrootte vraag naar specifieke producten uit de landbouw en veeteelt79. Het hierboven geschetste kan men de context voor het ontstaan van het werk van Cato de Oudere heten. Het is immers tegen de achtergrond van al deze gebeurtenissen dat het werk van Cato tot stand komt. De overlevingseconomie verdwijnt stilaan en de middelgrote boerderijen of landbouwbedrijven komen op en het is net voor die nieuwe middelgrote ondernemingen dat het werk van Cato geschreven is. Plots zijn er rijken die gronden gekocht of verworven hebben en deze weten niet meteen hoe ze een landbouwbedrijf moeten runnen of uitbaten. Cato geeft hen hierover advies en dit kan ook de aanwezigheid van de vilicus verklaren in zijn werk. De meester „runt‟ niet direct zelf zijn boerderij maar delegeert de taken naar de vilicus die hij dan zelf controleert op (min of meer) regelmatige tijdstippen bij zijn bezoek aan het bedrijf. Cato schrijft hem dan ook voor wat er allemaal gecontroleerd moet worden en waarop hij moet letten80. De term vilicus is afgeleid van het woord villa. De landbouw op basis van deze villae is in de buurt van Rome het model van exploitatie voor deze periode. Dit is ook het model dat men kan verenigen met het model dat teruggevonden wordt in het werk van Cato. In feite zijn er drie verschillende soorten boerderijen terug te vinden in De Agri Cultura, namelijk de wijngaard, de olijfboomgaard en het praedium suburbanum. Het laatste is terug te vinden in de buurt van de stad en betreft een gemengde boerderij die produceert voor de stedelijke markt. Alle drie de modellen zijn boerderijen (villae) die nog niet al te groot zijn, maar die door middel van slaven geëxploiteerd worden met het oog op de productie voor de markt81. De manier van exploitatie is zodoende intensief. De intensieve productie van cash crops uit de tuinbouw (en even later ook het intensief kweken van dieren gekend als pastio villatica) in de nabijheid van de stad (Rome) past uitermate goed in het Von Thünen model. Dit model gaat ervan uit dat de transportkost een cruciale rol speelt in het kiezen van de locatie voor een boerderij die zicht richt op de 79
WHITE (K. D.), Roman agricultural writers in: in: ANRW I.4, 1973, pp443-444; SMITH (C. D.), Western Mediterranean Europe, pp98-104 80 Cato, De Agri Cultura I.1 “…will please you more at each visit” & II (volledig) 81 RATHBONE (D. W.), Review : the slave mode of production in Italy in: Journal of Roman studies 73, 1983, pp161-162; DE LIGT (L.), The Economy: Agrarian change during the second century in: ROSENSTEIN (N.S.) & MORSTEIN-MARX (R.), A companion to the Roman Republic, 2006, p598
27
productie voor de markt82. Vanzelfsprekend wordt ook een markt verondersteld en is het de afstand tot de markt die belangrijk is. Het model beschrijft de verschillende manieren van het bedrijven van landbouw naargelang de afstand die het landbouwbedrijf heeft tot de stad (markt). Het geografische patroon dat hieruit ontspringt is een opeenvolging van cirkels rond de stad. In de eerste cirkel het dichts bij de stad bedreef men de intensieve tuinbouw. In de tweede cirkel bedreef men de op de markt georiënteerde bosbouw. In de derde cirkel deed men aan landbouw die minder intensief werd naarmate de afstand naar de stad groter werd en in de laatste cirkel werd de extensieve veeteelt toegepast83. Dit valt de rijmen met de stellingen van de agronomen dat bepaalde vormen van landbouw maar rendabel zijn als er een stad in de buurt is of als er transportmogelijkheden (e.g. een waterweg) nabij is 84. Dit model van villa-landbouw samen met de nasleep van de oorlogen was een enorme concurrentie voor de vrije (kleinere) boeren. De producten die werden geproduceerd waren vooral wijn en olijfolie voor de markt maar ook producten die men kon kweken in geïrrigeerde tuinen zoals groenten en fruit. Door de oorlogen en de nood aan militaire, het uitsturen van kolonisten naar nieuwe gebieden en het zodoende vrijkomen van meer grond konden deze nieuwe villae groter worden en de rijken werden nog rijker. Zodoende werden vrije mannen verdreven en werd het aandeel slaven groter85. Naar het einde van de eerste eeuw v. Chr. en het begin van de eerste eeuw n. Chr. toe kan er een tendens naar schaalvergroting opgemerkt worden, het Imperium Romanum breidt zich uit en de vraag naar producten stijgt. De akkerbouw wordt in sommige regio‟s verlaten ten voordele van extensieve veeteelt op grote schaal, en dit op de domeinen van de senatoriale aristocratie.86 Er is een tendens vast te stellen in de richting van large scale ranching wat gepaard gaat met de vergroting van de landgoederen87. De grotere landgoederen die ontstaan worden ook wel eens latifundia geheten88.
82
Cf. DE LIGT (L.), The Economy: Agrarian change during the second century in: ROSENSTEIN (N.S.) & MORSTEIN-MARX (R.), A companion to the Roman Republic, 2006, p594; VON THÜNEN (J. H.), Des isolierte Staat in Beziehung auf Landwirtschaft und Nationalökonomie, Stuttgart, Fischer, 1966, XV + 678p. 83 Cf. DE LIGT (L.), The Economy: Agrarian change during the second century in: ROSENSTEIN (N. S.) & MORSTEIN-MARX (R.), A companion to the Roman Republic, 2006, p594 84 Cato, De Agri Cultura, I.3, VIII.2, IX; Varro, De R.R., I.16.1-3; Columella, De R.R., I.2; I.9.9 85 Dit wordt beschreven bij Appianus in zijn „burgeroorlogen‟ (I.7) “ …for the rich, getting possession of the greater part of the undistributed lands, and being emboldened by the lapse of time to believe that they would never be dispossessed, absorbing any adjacent strips and their poor neighbours' allotments, partly by purchase under persuasion and partly by force, came to cultivate vast tracts instead of single estates, using slaves as labourers and herdsmen, lest free labourers should be drawn from agriculture into the army. … Thus certain powerful men became extremely rich and the race of slaves multiplied throughout the country, while the Italian people dwindled in numbers and strength, being oppressed by penury, taxes, and military service. If they had any respite from these evils they passed their time in idleness, because the land was held by the rich, who employed slaves instead of freemen as cultivators.” 86 MARTIN (R.), Recherches sur les agronomes latins, 1971, p388 87 WHITE (K.D.), Roman farming, 1970, pp398-399; Dit wordt mooi weergegeven bij Columella, De R.R., I.3.12 88 HEICHELHEIM (F.), Effects of classical antiquity on the land in: THOMAS (W. L. Jr.), Man‟s role in changing the face of the earth, 1956, p170
28
Het voordeel van deze latifundia is dat ze relatief weinig onderhoudskosten vragen. Men kan aan de ene kant werken met grote groepen slaven of met pachters om e.g. graan te telen, maar men kan deze ook gewoon als weidegronden exploiteren89. Het zijn vooral de zeer rijken die een dergelijk domein bezitten en vooral de staat (lees de keizer). Het drukken van kosten is niet onbelangrijk want vanaf het moment dat de Romeinen de grootste veroveringen voltooid hebben, werden slaven duurder en hun toestroom (iets) kleiner. Deze laatste ontwikkeling gaf ook aanleiding tot de verdere ontwikkeling van de verpachting. Het grote domein werd in stukken onderverdeeld en deze werden dan verpacht aan individuele (vrije) personen, de coloni, die de exploitatie van deze voor hun rekening namen90. Het kan ook zo zijn dat vele kleinere boerderijen tot één grotere gemaakt werden en dat de voorheen vrije boeren dan nog altijd verder „hun‟ grond bewerkten maar dan als pachter91. Een Latifundium was dan een geheel dat bestond uit een aantal kleinere delen, de zogenaamde fundi. Het waren deze fundi die door pachters bewerkt werden92. Deze pachters namen vanaf de 2e eeuw meer en meer de plaats in van de slaven. In de beginperiode draaiden de latifundia op slavenarbeid, maar deze vervallen op termijn (cf. de aanvoer en kostprijs van slaven en dergelijke) en verpachting wordt belangrijker hoewel de verpachting voorheen ook al aanwezig was maar nu nadrukkelijker naar voor komt93. Het is tegen deze achtergrond dat men het werk van Columella en de beide Plinii. Bij Varro daarentegen zien we enerzijds het doorleven van de villae en anderzijds het opkomen van de veeteelt op grote schaal en pastoralisme. Het exploiteren van de villa is bij Varro uitgebreid met het kweken van pluimvee, vogels, vissen en klein wild voor de markt; dit is de pastio villatica. Het kweken van deze dieren op het domein (in de nabijheid van de villa) kadert in de verhoogde vraag naar luxeproducten voor de tafel van de rijkere Romeinen. Dit staat in schril contrast met de boer en boerin die wat kippen hebben lopen en die gaan jagen op vogels en ander wild in aangrenzende bossen. Op een domein als beschreven bij Varro moet men wat centen durven neertellen en durven investeren voor het aanleggen van vijvers, begrensde parken en aviaria. Er valt bij Varro te lezen dat men langs de weg van de aviaria alleen al het dubbele kan verdienen van wat men normaal kan verdienen op een gewone boerderij van 200 iugera94. Er is een nauwe verbondenheid tussen het model
89
Cf. nogmaals Columella, De R.R., 1.3.12 ― …men of enormous wealth who, possessing entire countries of which they cannot even make the rounds, either leave them to be trampled by cattle and wasted and ravaged by wild beasts or keep them occupied by citizens enslaved for debt and by chain-gangs ― 90 MATTINGLY (D.), The imperial economy, p289 & KEHOE (D.P.), Landlords and tenants, in: POTTER (D.S.), A companion to the Roman Empire, 2006, pp302-303 cf. ook DE NEEVE (P.W.), Colonus, 1984 91 MATTINGLY (D.), The imperial economy in: POTTER (D.S.), A companion to the Roman Empire, 2006, p289 92 KEHOE (D.P.), Landlords and tenants in: POTTER (D.S.), A companion to the Roman Empire, 2006, p303 93 LEWIS (N.) & REINHOLD (M.), Roman civilisation. Selected readings. Volume II: The Empire, 1990, p85; FOXHALL (L.), The dependant tenant: land leasing and labour in Italy and Greece in: Journal of Roman studies 80, 1990, p 98 94 WHITE (K.D.), Roman farming, 1970, pp23-24
29
geschetst door Varro en de markt voor luxeproducten. Het is tegen het kader van de dominantie van veeteelt en het verkrijgen van hogere inkomsten op een manier die makkelijker, goedkoper en minder arbeidsintensief (als het de kweek van dieren op grote schaal of pastoralisme betreft) is, dat het werk van Columella kan geplaatst worden. Hij wil namelijk een baan breken voor de wijnbouw en ageert enigszins tegen het prefereren van weiden en graaslanden boven de „echte‟ landbouw95. Het gaat vooral over de landbouw/wijnbouw, die de eigenaar grote opbrengsten kan leveren als hij maar de moeite wil doen om erin te investeren96. De landbouw zit op dat moment in een crisis, door het dalen van het rendement van de rurale exploitatie (het model voorgeschreven door Cato voldeed niet meer aan de eisen van de bedrijven die steeds groter werden) en Columella wil aantonen dat men mits goed beheer en een goede kennis van zaken daar niet moet voor vrezen 97. Varro geeft al een blijk van de heersende mentaliteit in zijn tijd jegens de wijnbouw (De R.R., I.8.1); “As an argument against the vineyard, there are those who claim that the cost of upkeep swallows up the profits. “98. Een trend die zich blijkbaar verder doorzet want ook Columella botst op mensen die niet geloven in de capaciteiten van de wijnbouw, en zo ook bij Plinius de Oudere99. Het werk van Columella kan ook getuigen van een desinteresse in de landbouw van de rijkere klassen100, iets wat in het verleden ondenkbaar zou geweest zijn. De elite werd altijd geassocieerd met grondbezit. Men was afhankelijk van deze grond voor het behouden van de status en men moest er dus ook inkomsten uit halen. Dit deed men het best door het te exploiteren of te laten exploiteren, i.e. de toepassing van een of andere vorm van landbouw of in tweede instantie misschien het verpachten van (een deel van) de grond. Varro De R.R., III.2.15 “Well from the aviary alone which is in that villa… twice as much as your villa of 200 iugera at Reate brings in” 95 Columella, De R.R., III.3.1-2 “… whether viticulture will enrich the proprietor… And most people would be doubtful on this point, to such an extent that many would avoid and dread such an ordering of their land and would consider it preferable to own meadows and pastures, or woodland for cutting…‖ 96 Columella, De R.R., III.3.2 “ Those devoted to the study of agriculture must be informed of one thing first of all – that the return from vineyards is a very rich one.” 97 MARTIN (R.), Recherches sur les agronomes latins, 1971, p391 Columella, De R.R., Praef. 1 “ Again and again I hear leading men of our state condemning now the unfruitfulness of the soil, now the inclemency of the climate for some seasons past, as harmful to crops; and some I hear reconciling the aforesaid complaints, as if on well-founded reasoning, on the ground that, in their opinion, the soil was worn out and exhausted by the over production of earlier days and can no longer furnish sustenance to mortals wit hits old-time benevolence.” Praef. 3 “And furthermore I do not believe that such misfortunes come upon us as a result of the fury of the elements, but rather because of our own fault; for the matter of husbandry, which all the best of our ancestors have treated with the best of care, we have delivered over to all the worst of our slaves, as to a hangman for punishment.” III.3.4 “We can hardly recall a time when grain crops, throughout at least the greater part of Italy, returned a yield of four to one. Why, then, is viticulture in disrepute? Not indeed, through its own fault, but because of human failings…” 98 Varro, De R.R., I.8.1 ” Contra vineam sunt qui putent sumptu fructum devorare “; Cf. ook PURCELL (N.), Wine and wealth in Italy in: Journal of Roman studies 75, 1985, p3 “ Wanton expenditure and financial ruin were associated with viticulture ” 99 Plinius, Naturalis Historia, XVII.213 “ …in periods of falling prices outgoings exceed intakes “ 100 Columella, De R.R., Praef. 4 “….but agriculture alone, which is without doubt most closely related and, as it were, own sister to wisdom, is as destitute of learners as of teachers. “ Praef. 6 “ …yet without tillers of the soil it is obvious that mankind can neither subsist nor be fed “
30
Ook het werk van Vergilius kan geplaatst worden in een periode waarin de landbouw aan een heropleving toe is101. Vergilius bezingt de landbouw op zijn eigen poëtische lovende manier en wil zo de aandacht opnieuw op deze vestigen. Het kan gekaderd worden in de Augusteïsche landbouwpolitiek die gericht is op het herbevolken van de door de burgeroorlogen verlaten landgoederen102. Weliswaar is Vergilius eerder te situeren dan Columella maar toch is er in die tijd blijkbaar ook al nood aan het bezingen van de lof van Italië (cf. ook Varro103) en de restauratie van de landbouw104. De aandacht die Vergilius schenkt aan de landbouw (en de wijnbouw) kan duidelijk blijken uit het feit dat hij de eerste twee boeken van de Georgica aan deze themata wijdt. Vergilius is - net zoals Columella - een spreekbuis voor de Agricolae, dat is die klasse van de (rijke) bevolking waarvoor de landbouw niet enkel een uiting is van hun rijkdom, maar evengoed de basis is van die rijkdom105. Met deze uitspraak komen we weer terecht in het vaarwater van de discussie over een mentaliteit bij de elite, die al dan niet autarkisch is en die zich – in theorie – niet bezighoudt met andere manieren van rijkdomverwerving. Dit is een discussie die ik hier zoveel mogelijk zal omzeilen en zeker niet ga uitdiepen, daar zijn immers andere plaatsen en tijden meer geschikt voor. Aangezien Plinius de Oudere (en in zekere mate ook de jongere, alhoewel deze laatste eigenlijk vooral belangrijk is voor de rol van verpachting in de landbouw) in dezelfde periode leefden als Columella, is de context voor de werken van deze ook gelijkaardig. Plinius sluit zich in zekere zin aan bij Columella, maar kant zich nog sterker tegen de grote bedrijven, en vooral de latifundia. Enorm bekend is zijn uitspraak “latifundia perdidere Italiam” (Naturalis Historia XVIII.7.35). De latifundia (grote bedrijven/landgoederen) zouden Italië geruïneerd hebben. Hij zou pleiten voor matiging en bijgevolg ook een terugkeer naar een kleinere vorm van landbouweenheid en naar een andere mentaliteit en attitude, die van noeste aanhoudende arbeid106. Dit idee kan teruggevoerd worden tot Cato. Men moet natuurlijk een kanttekening maken bij deze uitspraak. Het kan ook zijn dat Plinius de Oudere zich niet zozeer verzet tegen de economische impact van de grote landgoederen, maar vooral tegen de verderfelijke moraal die erachter schuil gaat. Dit valt ideaal te rijmen met de idee van matiging die hij predikt. 101
Voor een beschrijving van de staat van de landbouw cf. Vergilius, Georgica, I.505-509 “ Op aarde heerst er overal oorlog / verschijnt de misdaad onder vele vormen / de ploeg wordt bij niemand nog in ere gehouden / het akkerland verkommerd sinds de boeren ontvoerd zijn naar het buitenland / kromme sikkels worden omgevormd tot rechte zwaarden. “ 102 BARTELINK (G.), woordenboek der oudheid, 1970 103 Varro, De R.R. I.2.3 “When we had taken our seats Agrasius opened the conversation: "You have all travelled through many lands; have you seen any land more fully cultivated than Italy?" "For my part," replied Agrius, "I think there is none which is so wholly under cultivation. “ Varro, De R.R. I.2.6 “Is not Italy so covered with trees that it resembles one orchard? ” Vergilius, Georgica,. II.186-188 “ But no, not Mede-land with its wealth of woods, Nor Ganges fair, and Hermus thick with gold, Can match the praise of Italy “ 104 MARTIN (R.), Recherches sur les agronomes latins, 1971, p390 105 MARTIN (R.), Recherches sur les agronomes latins, 1971, p333 106 Plinius, Naturalis Historia, XVIII.7.35, “ The men of olden times believed that above all moderation should be observed in landholding… “ MARTIN (R.), Recherches sur les agronomes latins, 1971, p391
31
Men mag wel niet vergeten dat ondanks dat de grootschalige domeinen (latifundia) opgang maken en relatief dominant worden, de kleinere eenheden en boerderijen wel niet ophielden te bestaan. De groei van de veeteelt op grote schaal betekende een verandering in het landgebruik, doch nemen de grootschalige bedrijven (latifundia) het landbouwleven niet volledig over107. De villae, die waarschijnlijk wel een structurele wijziging gekend hebben en waar ook de verpachting een belangrijker deel gaat innemen, blijven echter ook nog geruime tijd voortleven en het systeem viel niet in elkaar in de tweede eeuw n. Chr.108; Het is ook zo dat de beschreven context vooral handelt over de situatie van de Italische landbouw, daar zo goed als alle werken ook deze landbouw beschouwen. Het kan evengoed zijn dat deze geschiedenis en deze context niet terug te voeren is op of te extrapoleren naar andere gebieden in het Romeinse rijk. R. Martin maakt zodoende dus een aannemelijk punt door te stellen dat de agronomische werken tot stand zijn gekomen in de mate en in de vorm zoals daar in de maatschappij op dat moment behoefte aan was109. De werken zijn dus (zoals altijd) getekend door de tijd, omgeving en omstandigheden waarin ze tot stand kwamen. Cato schreef voor een nieuwe klasse van mensen (rijken) die zich met de landbouw zouden bezighouden, maar daar eigenlijk niet altijd evenveel vanaf wisten. Varro schrijft in de periode dat de vraag naar luxe groeit en zijn geschetste modellen van exploitatie sluiten daar dan ook bij aan. Ten tijde van Columella zit de landbouw in het slop en het model van Cato voldoet niet meer en dus moet er een andere oplossing gevonden worden. Bij Plinius gaat het meer om het morele en de mentaliteit die in zijn tijd heerst en hij spant zich in voor een terugkeer naar een betere periode.
3.2 Economische mentaliteit van de agronomen We hebben natuurlijk heel wat informatie over het beheer van boerderijen en landgoederen bij de Agronomen, maar het is ook nuttig om deze geschriften in een context te plaatsen en te evalueren. Het is zo dat de werken van de Agronomen geschreven zijn in tijden van transitie en crisis. Hetzij in het ganse Rijk, hetzij op het gebied van de landbouw an sich. Cato schreef zijn werk bijvoorbeeld om de vragen te beantwoorden van de eigenaars van landbouwbedrijven die de grens van subsistence farming overschreden. Zulke grotere bedrijven maakten in zijn tijd sterke opmars in (centraal) Italië (cf. Punische oorlogen )110. De 107
WHITE (K.D.), Roman farming, 1970, pp51-52 ROSAFIO (P.), Slaves and coloni in the villa system in CARLSEN (J.) &ØRSTED (J.), Landuse in the Roman Empire, 1994, p152-153. Volgens Rosafio is het onwaarschijnlijk dat er geen wijziging in de structuur van de villa voorkwam in die eeuwen die het bestaan heeft. Hij denkt dat ze naar het einde van het Romeinse rijk toe (cf. Palladius) groter en meer zelfbedruipend geworden zijn met een groter aandeel aan pachters die aanwezig zijn. 109 MARTIN (R.), Recherches sur les agronomes latins, 1971, p387 110 WHITE (K. D.), Roman farming, 1970, pp19-20 108
32
marktgerichtheid van het bedrijf dat hij voor ogen heeft, kan dan ook gelinkt worden aan de uitbreiding van het rijk. Varro laat in zijn werk veel plaats voor grote bedrijven en veeteelt die in die periode sterke opgang maakten. Dit wel in tegenstelling tot het gegeven dat hij het wel veroordeelde dat de (klassieke) landbouw achteruitging ten voordele van de gespecialiseerde grootschalige veeteelt111. Hij heeft wel wat problemen met dit gegeven want het druist in tegen de traditie; de afstammelingen van herders die hun kinderen de grond leerden bewerken, hebben nu de landbouw verlaten112. Hij schrijft wel minder in een periode van crisis, als we hem mogen geloven, aangezien de landbouw in Italië de meest welvarende van de wereld is in die tijd113. Dit kan even goed een retorische overdrijving uit vaderlandsliefde betreffen (cf. ook Vergilius). Columella schrijft dan weer in een tijd waarin de echte latifundia prominent aanwezig zijn114. De landbouw doet het ook minder goed (de opbrengsten dalen), en er stellen zich dus dringende problemen. Vooral de vruchtbaarheid van de grond zorgt voor problemen. Columella ziet hier dan ook als eerste het belang in van bemesting en verzet zich hevig tegen zij die denken dat de aarde/bodem langzaam steriel wordt115. Het is een periode waarin vele invloeden vanuit andere delen van het Rijk Rome binnensijpelen. Geen wonder dat hij dan ook aandacht vraagt voor hoe het vroeger was. Doch is het onderwerp van zijn boeken ook een groot bedrijf (groter dan bij Cato bijvoorbeeld). Het verval van de Romeinse landbouw ten gevolge van de oorlogen die Rome kende zijn ook terug te vinden in het werk van Vergilius116. Columella linkt de landbouw ook aan de term „iustitia‟, want landbouw is de enige waardige en rechtvaardige economische activiteit117. Hij pleit voor de landbouw LEWIS (N.) & REINHOLD (M.), Roman civilisation. Selected readings, Vol I the Republic, 1990 p11, p441 111 Varro, De R.R., II.praef.3-4 “ As therefore in these days practically all the heads of families have sneaked within the walls, abandoning the sickle and the plough, and would rather busy their hands in the theatre and in the circus than in the grain-fields and the vineyards, we hire a man to bring us from Africa and Sardinia the grain with which to fill our stomachs, and the vintage we store comes in ships from the islands of Cos and Chios. And so, in a land where shepherds who founded the city taught their offspring the cultivation of the earth, there, on the contrary, their descendants, from greed and in the face of the laws, have made pastures out of grain lands… “ MARTIN (R.), Recherches sur les agronomes latins, 1971, pp 215-220 112 Varro, De R.R., II.Praef.4 “And so, in a land where shepherds who founded the city taught their offspring the cultivation of the earth, there, on the contrary, their descendants, from greed and in the face of the laws, have made pastures out of grain lands2 — not knowing that agriculture and grazing are not the same thing … “ 113 cf. noot 103 & MARTIN (R.), Recherches sur les agronomes, 1971, p258 114 KEHOE (D. P.), Landlords and tenants in POTTER (D. S.), A companion to the Roman Empire, 2006, p302 115 MARTIN (R.), Recherches sur les agronomes latins, 1971, pp289-304 116 Vergilius, Georgica, I.505-510. Hij klaagt hier het feit aan dat de landbouw vergeten is ten voordele van de oorlogsmachine. Zwaarden krijgen de voorkeur op sikkels en niemand houdt de ploeg nog in ere want overal heerst er oorlog “ … tot bella per orbem / tam multae scelerum facies, non ullus aratro / dignus honos, squalent abductis arua colonis / et curuae rigidum falces conflantur in ensem / hinc mouet Euphrates, illinc Germania bellum “ 117 Columella, De R.R., Praef.10 “ … If good men are to shun these pursuits and their kind, there remains, as I have said, one method of increasing one‘s substance that befits a man who is a gentleman and free-born, and this is found in agriculture. “ cf. ook Cato, De Agri Cultura, Praef. (volledig) “ It is true that to obtain money by trade is more profitable, were it not so hazardous; and likewise money-lending, if it were as honourable… And when they would praise a
33
primerend op alle andere activiteiten. Dit gebeurt in een tijd waarin de handel en de handelaars een grote voorspoed kennen. Het is een periode waarin de positie van de landbouwer niet meer per se beter is dan deze van de mensen die andere beroepen beoefenen. Het enerveert hem dan ook dat (net zoals het ook te lezen valt bij Cato en Varro) de landbouw een terugval kent en dat de mensen die zich vroeger bezighielden met de landbouw deze verlaten hebben en zich enkel nog op het leven in de stad werpen. Hij verwerpt de nieuwe levensstijlen en het baden in luxe, die in die tijd heersten (Rome wordt als stad belangrijker en er zijn talloze in vloeden uit andere gebieden die het machtige centrum van het rijk binnensijpelen)118. Het bedrijf dat hij voor ogen heeft is inderdaad wel groot, maar verschilt toch van de extensieve latifundia. Vooral de investeringsgraad en optimalisatie van de grond zijn belangrijk voor hem (agricolae vs. praepotentes119). De agricolae is die groep mensen waarvoor grondbezit niet alleen het teken is van hun rijkdom en hun sociale positie, maar ook de (enige of) voornaamste bron van inkomsten. De landgoederen van deze mensen worden vaak intensiever bewerkt of geëxploiteerd dan deze van de praepotentes. Voor deze groep mensen is het bezig van grond enkel een poging om een bepaalde status te bereiken. Hun bron van inkomsten ligt elders (e.g. de handel). Deze landerijen zijn vaak veel groter en worden vaak veel minder intensief bewerkt. Deze bezitten bij wijze van spreken ganse landen maar laten ze vertrappeld worden door dieren of ze worden bewoond door ganse troepen slaven. Hij pleit ook voor gematigdheid (in alles, tegen de overdreven luxe, tegen de overdreven grote landerijen etc.). Dit is ook een gevoel dat hij durft expliciteren; “ Therefore, as in all matters, so too in the acquiring of land, moderation shall be exercised. For only so much is to be occupied as is needed, that we may appear to have purchased what we may keep under control, not to saddle ourselves with a burden and to deprive others of its use and enjoyment after the manner of men of enormous wealth who, possessing entire countries of which they cannot even make the rounds, either leave them to be trampled by cattle and wasted and ravaged by wild beasts, or keep them occupied by citizens enslaved for debt and by chaingangs.” (De R.R., I.3.12)120. ook bij Cato kunnen we een dergelijk gevoel terugvinden; “Remember that a farm is like a man — however great the income, if there is extravagance worthy man their praise took this form: "good husbandman, good farmer"; one so praised was thought to have received the greatest commendation. The trader I consider to be an energetic man, and one bent on making money; but, as I said above, it is a dangerous career and one subject to disaster. On the other hand, it is from the farming class that the bravest men and the sturdiest soldiers come, their calling is most highly respected, their livelihood is most assured and is looked on with the least hostility, and those who are engaged in that pursuit are least inclined to be disaffected…. “ 118 Columella, De R.R. Praef.14-15 “ I understand that yesterday‘s morals and strenuous manner of living are out of tune with our current extravagance and devotion to pleasure….all of us who are heads of families have quit the sickle and the plough and have crept within the city-walls; and we ply our hands in the circuses and theatres rather than in the grainfields and the vineyards…” 119 MARTIN (R.), Recherches sur les agronomes latins, 1971, p 338, pp347-438, p366, p369 120 Columella, De R.R., I.3.12 “ Modus ergo, qui in omnibus rebus, etiam parandis agris adhibebatur. Tantum enim obtinendum est, quanto est opus, ut emisse videamur, quo potiremur, non quo oneraremur ipsi, atque aliis fruendum eriperemus; more praepotentium, qui possident fines gentium, quos ne circumire equis quidem valent; sed proculcandos pecudibus et vastandos
feris derelinquunt, aut occupatos nexu civium et ergastulis tenent. ”
34
but little is left “ (De Agri Cultura, I.6)121. In een tijd waarin men zich vragen stelt omtrent de rentabiliteit van de landbouw antwoordt Columella hier positief op. Een markante kanttekening die we wel kunnen maken bij Columella, is dat hij heel sterk ageert tegen dingen die voor de nouveaux riches (vgl. met e.g. Trimalchio) belangrijk (geweest) zijn. Zo trekt hij bijvoorbeeld van leer tegen de zeehandel. Hij neemt ook de woeker op de korrel, maar doet dit minder hard, omdat de beoefenaars ook mensen uit de elite zijn122. Plinius heeft dan weer een kleiner bedrijf voor ogen. Hij gaat echt terug naar de oude landbouw en staat op de traditie (mos maiorum)123. Terwijl Columella pleit voor investeren, intensieve landbouw en rentabiliteit, pleit Plinius volgens R. Martin vooral voor een niet investeren en het drukken van de kosten (Cato was ook zijn belangrijkste bron inzake landbouw)124. De opbrengsten dalen toch, dus waarom investeren? Hij expliciteert ook zijn gevoel dat de latifundia Italië geruïneerd hebben125. Ondanks de verschillen in context, zijn er toch ook gelijkenissen aan te treffen bij de auteurs onderling. Niet in het minst het gegeven dat de landbouw en vooral het halen van winsten en rijkdom uit de landbouw, de meest gepaste en nobele onderneming is voor een man van een zekere klasse (cf. supra). Het is zo dat de boerderij of het landbouwbedrijf bij alle agronomen een gemengde boerderij betreft126. Dit is een boerderij die zich richt op meer dan enkel het telen of kweken van één enkel soort gewas, maar dit neemt niet weg dat er 1 type gewas wel dominant kan zijn. Er is zodoende vaak sprake van een polycultuur die ten dienste staat van één dominante monocultuur. Alle agronomen hebben het over de landbouw, maar ook over de veeteelt. Dit kan gezien worden als een bewijs voor het gegeven dat zij deze niet los van elkaar zagen en ook van de beide markten thuis waren of van beide markten thuis hoorden te zijn. Het lijkt normaal dat iemand die iets van boeren afweet, iets afweet van het telen van gewassen, maar ook van het kweken van dieren. Het is ook zo dat beiden nuttig voor elkaar kunnen zijn en in die hoedanigheid als onlosmakelijk verbonden gezien kunnen
121
Cato, De Agri Cultura, I.6 “ Scito idem agrum quod hominem, quamvis quaestuosus siet, si sumptuosus erit, relinqui non multum “ 122 MARTIN (R.), Recherches sur les agronomes latins, 1971, p322-326 het ageren tegen de maritieme handel is vooral te kaderen in de context, nl de positie van de handelaar die verbetert, en deze van de landbouwer die achteruitgaat Columella De R.R., Praef.8 “ … can the hazard of the sea and of trade be more desirable, that man, a terrestrial being, violating the law of nature and exposing himself to the wrath of wind an sea, should hang on the waves and always wander over an unknown world in the manner of birds, a stranger on a distant shore? Or is usury more commendable, a thing detested even by those whom it appears to aid? “ 123 MARTIN (R.), Recherches sur les agronomes latins, 1971, pp379-382. Mos Maiorum kan vrij vertaald worden als de „gewoonte van de voorvaderen‟ en dit is een belangrijk gegeven bij in de Romeinse maatschappij waar er een grote aandacht is voor de voorvaderen en de traditie. 124 MARTIN (R.), Recherches sur les agronomes latins, 1971, p377-378 125 cf. Naturalis Historia XVIII.7.35 & supra 126 MATTINGLY (D.), The imperial economy in: POTTER (D.S.), A companion to the Roman Empire, 2006, p288 Cato, De Agri Cultura, I.7; Columella, De R.R., I.2; Varro, De R.R., I.6.2, I.23.5-6; Plinius, Epistulae, III.6, V.19
35
worden in een pre-industriële context127. Het is zo dat men dieren kan gebruiken/nodig heeft als werkkrachten voor het ploegen van de akkers, voor het verslepen van zware voorwerpen (e.g. hout voor allerlei doeleinden), als vervoer (e.g. van en naar de stad), maar ook voor de mest en eventueel voor het verwijderen van onkruid. Op zich kan men deze dieren houden omdat men (geplante of niet-geplante) gewassen kan gebruiken als voedingsmiddel voor het vee. Een andere troef van vee is natuurlijk de productie van secundaire producten, zoals melk, wol, vlees en wederom mest. In een dergelijke situatie kan men een ideale autarkische eenheid oprichten en dat lijkt me iets waar vooral Cato op hamert 128, maar een dergelijk vergelijkbaar gevoel omtrent zelfvoorziening, of het bedrijven van polycultuur ten dienste van monocultuur, vinden we ook terug bij Varro. Het gaat er hier om de kosten te drukken door zoveel mogelijk zelf te kweken, te produceren of vervaardigen129. Deze gemengde boerderij kan natuurlijk ook voor de markt produceren in die zin dat wat overbodig is naar de markt gebracht kan worden. De agronomen raden zelfs aan om een landgoed te kopen of te kiezen dat dicht bij een (bloeiende) stad of dorp ligt en de meester moet ervoor zorgen dat er transportmogelijkheden voorhanden zijn130. Bij alle auteurs vinden we uitleg terug over het houden en verzorgen van dieren, de veeteelt, naast uitleg over het telen van gewassen i. e. de landbouw (cf. supra in de uiteenzetting van de werken van de auteurs). Varro haalt beide echter uitdrukkelijk uit elkaar en stelt dat de landbouwer geen herder is en de herder geen landbouwer, maar hij neemt even verder een stap terug en stelt dat er toch wel een nauwe band bestaat tussen beide en pleit er voor dat iemand die een boerderij bezit van beide takken kennis moet hebben131. Het is mijns inziens wel niet het geval dat de landbouwer niet in 127
LIRB (H.J.), Partners in agriculture. The pooling of resources in rural societies in Roman Italy, p270 in: SANCISI-WEERDENBURG (H.), De agricultura: in memoriam Pieter Willem de Neeve (1945-1990), 1993, over polycultuur in de landbouw (gemengd met veeteelt, veevoeder) & ook WHITE (K.D.), Roman farming, pp48-49 128 EL BOUZIDI (S.), La conception de la « villa rustica » chez Caton, in: Gérion 21 (1), 2003, p188, pp194-195 WHITE (K.D.), Roman farming, 1970, 394-395 e.g. Cato, De Agri Cultura, II.4 “ The master should have the selling habit, not the buying habit. ” VII.1 “ It is especially desirable to have a plantation on a suburban farm, so that firewood and faggots may be sold, and also may be furnished for the master‘s use “ 129 Varro, De R.R., I.20.1 “ Nothing should be bought which can be raised in the place or made by men on the farm, in general articles which are made of withes and wood… “ 130 e.g. Cato, De Agri Cultura, I.3 “ …and near it there should be a flourishing town, or the sea, or a navigable stream, or a good and much travelled road “ ; Varro, De R.R., I.16.2 “ Farms which have near by suitable means of transporting their products to market and convenient means of transporting thence those things needed on the farm, are for that reason profitable “ ; Columella, De R.R., I.1.19 “…most advantageous to have an estate near town “ & I.6.9; I.8.6 131 Varro, De R.R. I.2.13 “ Thus the whole subject of grazing, which many writers include under agriculture, seems to me to concern the herdsman rather than the farmer. “ Varro geeft hier dus zelf ook toe dat er vele auteurs zijn die deze wel als samenhorend beschouwen. Even verder versterkt hij dit gevoel van scheiding tussen landbouw en veeteelt “ … not knowing that agriculture and grazing are not the same thing “ (De R.R., II.Praef.4). vervolgens stelt hij wel dat er toch een nauwe band is tussen beide en dat de eigenaar van een boerderij het best af is als hij over zowel de landbouw als de veeteelt kennis bezit “As the association between them is very close…one who owns a farm ought to have a knowledge of both pursuits, agriculture and cattleraising, and also of the husbandry of the steading … “ (De R.R., II.Praef.5) Het boeren of het beheren van een landgoed lijkt dus een totaalpakket te zijn, en dit past in de oriëntatie van de boerderij in de richting van een gemengde exploitatie.
36
contact komt met dieren of er niet voor moet zorgen. De herder zal naar alle waarschijnlijkheid wel op pad zijn met de kuddes (grotere) dieren, maar op het erf van de boer (rond de villa bijvoorbeeld) kunnen er toch enkele dieren vertoeven, die de boer dan moet onderhouden (cf. pastio villatica). Desalniettemin is en blijft de aanwezigheid van zowel landbouw als veeteelt in de werken van de agronomen een gegeven waar men niet onderuit kan. Zelfs Palladius, die chronologisch toch ver van de anderen verwijderd is, beschouwd zowel de landbouw al de veeteelt in zijn Opus Agriculturae132. Verder is er bij alle auteurs sprake van een afwezige eigenaar en een slaaf die alles moet overzien wanneer de meester niet aanwezig is op het landgoed zelf, maar in de stad vertoeft en zich bezighoudt met de politiek en andere zaken. Bij Cato vinden we al heel erg vroeg in het werk de vermelding van de vilicus, die moet waken over de goede gang van zaken als de meester van huis is, en die moet rapporteren aan de meester als hij op bezoek komt133. Ook bij Varro is er sprake van deze vilicus waarvan hij zegt dat die moet waken over het bewerken van de grond134. Deze vilicus vinden we ook terug bij Columella maar hij staat al wat meer weigerachtig tegenover de afwezige meester. Hij is van mening dat de meester zo vaak mogelijk aanwezig moet zijn135. Dit principe dat de meester of de eigenaar aanwezig hoort te zijn op het landgoed komt ook terug bij Palladius136. Het grote doel voor de Romeinse elite, waar de agronomen toch voor schreven, was een verzekerde bron van inkomsten zonder al te veel risico‟s te moeten nemen en al te veel te hoeven investeren; “… Roman landowners were greatly interested in following those branches of agriculture which yielded the largest profit. “137. Er is wel een evolutie waar te nemen van zo weinig mogelijk investeren (Cato) tot meer investeren omdat men dan op
132
ROSAFIO (P.), Slaves and coloni in the villa system in CARLSEN (J.) &ØRSTED (J.), Landuse in the Roman Empire, 1994, p153 133 Cato, de Agri Cultura, II.1 “ When the master arrives at the farmstead, after paying his respects to the god of the household, let him go over the whole farm, if possible, on the same day; if not, at least on the next. When he has learned the condition of the farm, what work has been accomplished and what remains to be done, let him call in his overseer the next day and inquire of him what part of the work has been completed, what has been left undone; whether what has been finished was done betimes, and whether it is possible to complete the rest; and what was the yield of wine, grain, and all other products.” 134 Varro, De R.R., I.2.14 “ The vilicus is appointed for the purpose of tilling the ground, and the name is derived from villa.. “ 135 Columella, De R.R., I.2.1 “ I am in the opinion, therefore, that land should be purchased nearby, so that the owner may visit it often and announce that his visits will be more frequent than he really intends them to be; for under this apprehension both overseer and labourers will be at their duties. But whenever chance offers, he should stay in the country; and his stay should not be an idle one spent in the shade… “ & I.1.18 136 Palladius, Opus Agriculturae, I.6.1 “ Quand le maître est présent, la terre en vaut mieux “ 137 MICKWITZ (G.), Economic rationalism in Graeco-Roman agriculture in: The English historical review 52 (208), 1937, p287 KEHOE (D.P.), Approaches to management and profit in Roman agriculture: the evidence of the Digest in: CARLSEN (J.) & ØRSTED (J.), Land use in the Roman Empire, 1994, p45-46 & KEHOE (D.P.), Approaches to economic problems in the „letters‟ of Pliny the Younger in: ANRW II.3.1, 1989, pp555-557 PURCELL (N.), Wine and wealth in Italy in: Journal of Roman studies 75, 1985, p4 KEHOE (D.P.), Landlords and tenants in: POTTER (D.S.), A companion to the Roman Empire, 2006, p299
37
termijn de vruchten ervan kan plukken (Columella)138. Deze inkomsten uit de landbouw waren immers de hoeksteen van hun rijkdom. De grond was ook een vorm van „bank‟. De elite was rijk, maar beschikte niet over veel liquide middelen, het gros van hun rijkdom zat vervat in de grond. Hun domeinen met de gebouwen die erop stonden en de inkomsten die ze ervan af roomden, dat was hun kapitaal en zo ook hun sociale positie; “ …land represented the greatest security against any threat to their social position”139. De rijkere klasse moest zich met de landbouw bezighouden en hun rijkdom en status (en dus ook hun positie op de sociale ladder) waren van de grond afgeleid. Men kan hierin de afkeer van de handel en woeker plaatsen, omdat de „nieuwe rijken‟ zich net door middel van deze praktijken opgewerkt hadden. Die nieuwe rijken kochten ook landgoederen maar deze waren evenveel een etaleren van de verworven rijkdom als een bron van inkomsten (cf. Trimalchio 140). Natuurlijk kan men zich de vraag stellen in hoeverre de elite deze normen naleefde en in hoeverre zij zich distantieerden van handel en woeker141. Zodoende kon de aloude klasse van nobelen zich door middel van de idealen van matiging en het bereiken van een vaste inkomst uit de landbouw, wat nodig was want al hun geld was geïnvesteerd in landerijen, zich toch afscheiden van de nieuwe rijken die opstonden142. Het betreft hier vooral een manier voor het bereiken van een economische zekerheid en stabiliteit en dit met het oog op het behouden van hun sociale status en levenswijze. Het land werd is staat geachte de mogelijkheid te bieden van een lange, stabiele stroom van – zij het matige – inkomsten143. Deze matige maar constante bron van inkomsten kon volgens Plinius Minor bereikt worden uit onder meer de aanwezigheid van bossen op het domein en meer bepaald door het hout (materia) die deze leveren144. Bij alle agronomen komt de aanwezigheid van bomen of bossen terug in de beschrijving van de bedrijven die zij voor ogen hebben (cf. infra). Bossen werden wel degelijk als waardevol aanzien. Dit kan blijken wanneer Cicero van leer trekt
138
Cato, De Agri Cultura, II.7 “The master should have the selling habit, not the buying habit” wat duidelijk pleit voor een zo groot mogelijk autarkisch vermogen en zo weinig mogelijk aankopen (en dus zo min mogelijk investeren) tegenover e.g. Columella, De R.R., III.3 waar Columella voor wijngaarden berekent welke winsten er te maken vallen na het inbrengen van de uitgaven en investeringen 139 KEHOE (D.P.), Approaches to economic problems in the „letters‟ of Pliny the Younger in: ANRW II.3.1, 1989, p556 PURCELL (N.), Wine and wealth in Italy in: Journal of Roman studies 75, 1985, p4 “ … the important distinction between cash-in-hand and unrealised capital among the Roman upper class. “ 140 Cf. ook het artikel van VEYNE (P.), La vie de Trimalcion in: Annales (ESC) 16, 1961, pp213-247 141 MATTINGLY (D.), The imperial economy in: POTTER (D.S.), A companion to the Roman Empire, 2006, p284. De elite omzeilde de sociale stigmata van woeker en handel door eraan te participeren via het gebruik van slaven en vrijgelatenen. 142 Voor de manier waarop het investeren in grond en het bereiken van inkomsten (zo risicoloos mogelijk) daaruit ingebakken zit in het denken van de Romeinse elite cf. KEHOE (D. P.), Approaches to management and profit in Roman agriculture: The evidence of the Digest in: CARLSEN (J.) & ØRSTED (J.), Landuse in the Roman Empire, pp45-59 143 KEHOE (D. P.), Approaches to management and profit in Roman agriculture: The evidence of the Digest in: CARLSEN (J.) & ØRSTED (J.), Land use in the Roman Empire, 1994, p47 144 Plinius, Epistulae, III.19.5 “ silvis, quae materiam et ex ea reditum sicut modicum ita statum praestant “
38
tegen Rullus, wanneer deze het Silva Scantia wil verkopen. Dit bos is immers een bron van inkomsten voor het Romeinse volk en veel meer145.
3.3 Ecologie bij de agronomen De term „ecologie‟ zal hier gebruikt worden in een betekenis die best omschreven kan worden als het op een verantwoorde manier omspringen met de natuur en de natuurlijke rijkdommen en grondstoffen. Hieraan gerelateerd is het zich bewust zijn van de impact op de natuur en het zich bewust zijn van de eindigheid van bepaalde natuurlijke grondstoffen. Zijn de agronomen (of ruimer de Romeinen) zich bewust van het gegeven dat hun handelingen een impact hebben op de natuur, dat ze de natuur beroven van de natuurlijke rijkdommen en – eventueel – streven ze ernaar om daar iets aan te doen? Alles hangt bijgevolg ook nauw samen met een vorm van beheer van de natuur en in dit geval de bossen. Nu kan men stellen dat er in de Romeinse periode – zoals heden – een gevoel was dat de mens baas was over de natuur. De mens was, als superieur wezen, de heerser van de natuur die tot zijn beschikking stond. Dus deze mens kon de natuur naar zijn goeddunken veranderen, omvormen en exploiteren146. Dit is een opvatting die zeker past in de pragmatische ingesteldheid van de werken samengesteld door de agronomen. Dit is een kijk op de wereld die een dergelijke vorm van „ecologisch bewustzijn‟ zeker in de weg kan staan. Het is wel moeilijk te peilen naar een vorm van ecologisch bewustzijn in de klassieke periode alleen al omdat de term „ecologie‟ een moderne en bijgevolg anachronistische term is, die niet altijd even makkelijk te rijmen valt met een klassieke denkwereld. Men dacht immers anders over de natuur dan dat wij nu doen. In die tijd dacht men dat de aarde ouder werd en uiteindelijk zou sterven, en dat dit de reden was waarom de oogsten in grootte afnamen naarmate men eenzelfde stuk land steeds verder bewerkte147 Columella ging akkoord met het gegeven dat de grond van een nieuw stuk land steeds minder en minder produceerde (“…virginal and wooded areas, when they are first cultivated, yield abundantly, but soon thereafter are not so responsive to the toil of those who work them…‖ De R.R., II.1.5)148, maar hij ging niet akkoord met de theorie erachter, namelijk dat de aarde ouder werd. Hij bemerkte daarentegen dat als de grond wordt vrijgemaakt van bomen en planten, er geen factoren meer zijn die zorgen voor voeding voor de bodem. Er is dus – in modernere termen – 145
Cicero, De Lege Agraria contra Rullum, 1.1.3 ― tu ullum vectigal attingas, tu populo Romano subsidia belli, tu ornamenta pacis eripias “ vectigal betekent inkomst (voor de staat of particulier) 146 THIRGOOD (J.V.), Man and the Mediterranean forest, 1981, p29 & GLACKEN (C.J.), Changing ideas of habitable world in: THOMAS (W.L.Jr.), Man‟s role in changing the face of the earth, 1956, pp71-72 147 THIRGOOD (J.V.), Man and the Mediterranean forest, 1981, p30 & GLACKEN (C.J.), Changing ideas of habitable world in: THOMAS (W.L.Jr.), Man‟s role in changing the face of the earth, 1956, pp72-73 148 Columella, De R.R., II.1.5 “ intacta et silvestria loca, cum primum coeperint exuberare, mox deinde non ita respondere labori colonorum “
39
geen vorming meer van een voedselrijke humeuze bovenlaag. Dit kon volgens Columella verholpen worden door te bemesten, gematigd maar op gepaste tijdstippen149. Hierin komt dus een inzicht naar voor van de impact die de mens heeft op de natuur, en hoe men dit kan remediëren. Rekening houdende met de pragmatische kant van de agronomen kunnen we dus meer spreken van een inzicht in goede huishouding van de gronden en natuurlijke grondstoffen dan van echte „ecologie‟. Een ander voorbeeld van het bewustzijn van de effecten van de handelingen van de mens op de aarde kan men terugvinden bij Plinius de Oudere. Hij is ook van mening dat de aarde niet „veroudert‟, gronden zouden blijven produceren indien met ze met zorg behandelde. Maar een interessantere passage in zijn werk beschrijft hoe het leegmaken van meren en omleggen van rivieren een impact heeft op de temperatuur en hoe het microklimaat te Philippi wijzigde toen het gecultiveerde land gedraineerd werd (Naturalis Historia XVII.29-30). Een ander voorbeeld van het begrijpen van de natuur en het weten ermee om te gaan kunnen we terug vinden bij Vitruvius. Dit is strikt gezien natuurlijk geen agronoom maar is wel te vinden tussen de weerhouden bronnen, daarom dat hij hier aangehaald wordt. Hij kan getuigen van het begrip in de Romeinse periode van de samenhang tussen bomen en water150. Ook Plinius de Oudere merkte het verband op tussen bossen die waren gekapt op de flanken van heuvels of bergen en het ontstaan van stromen en stortvloeden van de bergen bij hevige regenval, de bomen namen immers het water niet meer op, noch hielden ze de grond vast (Naturalis Historia, XXXI.30). Verder kan ook de interesse in het voeren van een landbouw op een verantwoordelijke en duurzame manier, met het helpen van verrijken van de bodem en bereiken van productiviteit op de lange termijn, gezien worden als een vorm van ecologie. Maar wederom 149
Columella, De R.R., II.1.1, II.1.6-7 “ …why in the preceding book I immediately at the start rejected the longstanding opinion of almost all who have discoursed on the subject of agriculture, and repudiated as mistaken the views of those who hold that the soil, wearied and exhausted by age-long wasting away and by cultivation now extending over a long period of time, has become barren.” “But when the roots of the plants, broken by mattocks and ploughs, and when the trees, cut down by the axe, cease to nourish their mother with their foliage; when the leaves which fell from bushes and trees in the autumn season and which were spread over her are presently turned under by the ploughshare and mixed with the subsoil, which is usually thinner, and are used up, the result is that the soil, being deprived of its old-time nourishment, grows lean. It is not, therefore, because of weariness, as very many have believed, nor because of old age, but manifestly because of our own lack of energy that our cultivated lands yield us a less generous return. For we may reap greater harvests if the earth is quickened again by frequent, timely, and moderate manuring. As I promised in the preceding book to speak of its cultivation, I shall now begin the discussion.” 150 Vitruvius, De Architectura, XVIII.1.6-7 “ The spring-heads, however, are chiefly to be sought in mountains and northern districts, because, in those situations, they are generally sweeter, more wholesome, and more copious, on account of their being sheltered from the rays of the sun, of the trees and shrubs in those places being in greater abundance, and of the sun's rays coming obliquely on them, so that the moisture is not carried off. Valleys in the midst of mountains receive a very large proportion of rain, and from the closeness of their woods, as well as from the shade which the trees afford, added to the snow, which so long remains on them, allow it to percolate through their strata, and thus arrive at the foot of the mountain, when, issuing forth, it becomes the source of a river. “
40
eerder in die zin van een pragmatisch en goed beheer van de bodem en grondstoffen dan puur ecologisch an sich, en vooral ingegeven door economische motieven in vele gevallen151. Daarom kan eventueel het autarkisch gegeven en de keuze van de locatie van het landgoed of de villa in deze optiek beschouwd worden. Zo moet men ervoor zorgen dat men bij de aankoop van de grond erop let dat er een beetje van alles terug te vinden is, land met bomen om te kappen, water in de nabijheid…152. Als men ervoor wil zorgen dat men alles binnen handbereik heeft en dat men niets moet kopen, zal men er ook op toe zien en ervoor zorgen dat deze voorraad onderhouden blijft en zal men er duurzaam mee omspringen (cf. DIG 43.24.18praef. Die stelt dat men een interdict kan instellen tegen iemand die nog onvolgroeid hakhout heeft omgehapt. Als hakhout niet volgroeid is en men geeft het niet de tijd om te recupereren of te regenereren dan kan de voorraad hakhout immers verdwijnen en als dusdanig vernietigd worden). Zo ook het gebruik van bepaalde dieren; het opletten bij het ploegen zodat men of de bodem niet beschadigd of indien er sprake is van intercultivatie de wortels van bomen niet beschadigd; de doorgrachting van percelen waarop men wijnranken kweekt die zorgt voor een goede afvoer van overtollig water en goede opname door de planten. Ook de intercultivatie van wijnranken en andere bomen die de wijnranken beschermen tegen een overdaad aan zonlicht en uit de wind houden, die zodoende zorgen dat het water uit de bodem trager verdampt en vele andere zaken153. Dit zijn allemaal dingen die kunnen gezien worden in een duurzame optiek en die zo aanleunen bij een soort van ecologisch bewustzijn bij de agronomen. Bijvoorbeeld ook de aandacht die men besteedt aan de tijdstippen waarop men bepaalde karweien op het land kan/moet uitvoeren. Vooral bij Cato is er een grote aandacht hiervoor terug te vinden. Als men op de juiste tijdstippen bomen snoeit, oogst, bomen en planten plant, etc. dan kan men zo een optimaal effect bekomen, de beste vruchten, betere groeicyclus voor nieuwe planten, etc. Dergelijke methodiek kan men ook opvatten als „ecologisch‟154. Natuurlijk kan dit ecologische bewustzijn waargenomen door mijn ogen eerder een financieel en economisch bewustzijn weerspiegelen van de agronomen. Het ontwikkelen van min of meer duurzame methodes om toe te passen in de landbouw, zijn naar alle waarschijnlijkheid aangewend vanuit financieel oogpunt. Het zelf aanleggen van een houtvoorraad zorgt ervoor dat men geen bijkomende kosten moet maken als men hout nodig heeft, maar men kan het gewoon van het eigen land en uit de eigen voorraad weghalen. Zo is ook de nabijheid van water vanuit financieel oogpunt te verklaren. Het is zo dat men, indien er een stroom of een rivier in de buurt is, sommige zaken 151
KRON (G.), Sustainable Roman intensive mixed farming methods in: BÉDON (R.) & HERMON (E.), Concepts, pratiques et enjeux environnementaux dans l‟Empire romain, 2005, p286-287 152 e.g. Cato, De Agri Cultura I.3 ; Varro, De R.R. I.11, I.12 ; Columella, De R.R., I.2.3-4, I.3.3, I.5.1 ; Plnius Minor, Epistulae, III.19.5, V.6. 8-11 153 KRON (G.), Sustainable Roman intensive mixed farming methods in: BÉDON (R.) & HERMON (E.), Concepts, pratiques et enjeux environnementaux dans l‟Empire romain, pp294-297 154 E.g. Cato, De Agri Cultura, VII, XXX.2, XXXVII.4, CLI & Varro, De R.R., I.27.3, I.37, maar zo ook Palladius wiens werk zelfs georganiseerd is volgens de karweien die in een gegeven maand het beste plaats vinden op het land of op een domein
41
makkelijker kan transporteren naar de markt alsook stelt het de eigenaar in staat om dit water te gebruiken voor een geïrrigeerde tuin155. Zodoende kan men iets extra aanleggen op het domein, waar men extra winst uit kan halen of men kan het gebruiken voor het onderhouden van het aanwezige personeel en/of de aanwezige slaven.
155
e.g. Columella, De R.R., I.2.3 “ But if fortune attends our prayer, we shall have a farm … not far from the sea or a navigable stream, by which its products may be carried off and supplies brought in. “
42
4. Het gebruik van bossen, bomen en hout Bij het zoeken naar een economische waardering van bossen, bomen en hout en een mogelijk spanningsveld tussen landbouw en bosbeheer bij de Romeinen, en in dit geval meer bepaald (vooral) de agronomen, is het belangrijk om te kijken wat er in de bronnen terug te vinden is over de aanwending en het gebruik van hout (dood of levend). Hout en bomen kunnen voor vele toepassingen gebruikt worden en dus is het niet oninteressant om in het kader van dit onderzoek te kijken wat er hierover terug te vinden is in de bronnen. De volgende passage bij Plinius de Oudere kan al een aanwijzing zijn voor een dergelijke appreciatie en aanwezigheid in de bronnen; “ The riches of the earth‘s bounty were for a long time hidden, and the trees and forests were supposed to be the supreme gift bestowed by her on man…Moreover there are a thousand other uses for those trees which are indispensable for carrying on life. We use a tree to furrow the seas and to bring the lands nearer together, we use a tree for building houses, even the images of deities were made from trees “ (Naturalis Historia XII.1-2)156 Het eerste dat mij eigenlijk al meteen opviel was dat zo goed als alle agronomen aanraden om bij de aankoop van een landgoed ervoor te zorgen dat er van alles in de buurt aanwezig was, en één van die zaken die aanwezig hoorde te zijn was een stuk van het land dat begroeid was met bomen. “Let there be…a wood-lot and pasture nearby “ adviseert Columella (De R.R., I.5.1 “ lignatio pabulumque vicinum “). Columella wijst er zelfs op om een stuk van het land niet in cultivatie te brengen en een deel bebost (silvestribus) te laten; “ But if fortune attends our prayer, we shall have a farm … with some parts of the land cultivated, and other parts wooded and rough “ (De R.R., I.2.3 “ Quod si voto fortuna subscripserit, agrum habebimus… terrenisque aliis ac cultis atque aliis silvestribus et asperis“). Zo ook Varro, die erop wijst dat “Especial care should be taken, in locating the steading, to place it at the foot of a wooded hill…” (De R.R., I.12.1 “ Danda opera ut potissimum sub radicibus montis silvestris villam ponat “). Ook Palladius geeft de indruk dat er op een domein een eigen houtvoorraad moet aanwezig zijn, aangezien hij aanduidt dan november de maand is waarin men bomen kan/moet vellen en het hout kan uitgezocht worden (Opus Agriculturae, XII.15 De materie caedenda). Cato is iets minder expliciet, maar uit zijn werk valt wel af te leiden dat er best een (levende) houtvoorraad aanwezig is op het domein. Hij stelt dat “If possible, it should lie at the foot of a mountain…” (De Agri Cultura, I.3 “Si poteris, sub radice montis siet “). Op zich vertelt dat weinig over de aanwezigheid van houtig 156
Plinius, Naturalis Historia, XII.1-2 “ …terra edita et inde eruta, dicantur ac nullum sileatur rerum naturae opus. diu fuere occulta eius beneficia, summumque munusque homini datum arbores silvaeque intellegebantur … mille praeterea sunt usus earum, sine quis vita degi non possit. arbore sulcamus maria terrasque admovemus, arbore exaedificamus tecta. arborea et simulacra numinum fuere …“
43
land, maar als men weet dat de bossen vooral voorkwamen op de flanken van heuvels en bergen en dat de klassieken bossen vaak associeerden met heuvels en bergen, dan kan men hieruit afleiden dat er zodoende ook wel een houtvoorraad aanwezig zal zijn157. Of Cato dit voorschreef net om die houtvoorraad of bossen binnen het domein te hebben, is moeilijk te achterhalen. Maar dat hout als noodzakelijk, of toch als zeker aanwezig en erg belangrijk kan beschouwd worden in het hoofd van Cato kan wel aangetoond worden uit de rest van het werk158. Dat Cato hout en bomen als erg belangrijk schat kan ook blijken uit de rangschikking die hij geeft van de types boerderijen die hij als het best (meest verrijkend, rendabel) acht. “ If you ask me what is the best kind of farm, I should say: a hundred iugera of land, comprising all sorts of soils, and in a good situation; a vineyard comes first if it produces bountifully wine of a good quality; second, a watered garden; third, an osier-bed; fourth, an oliveyard; fifth, a meadow; sixth, grain land; seventh, a wood lot; eighth, an arbustum; ninth, a mast grove. ” (De Agri Cultura I.7)159 Op de derde plaats staat hier een osier-bed, dit is de vertaling van de Latijnse term salictum en dit kan vertaald worden als „wilgenbos‟. Dus Cato stelt de exploitatie van een wilgenbos als de derde meest rendabele, of derde meest wenselijke, voor een boerderij of domein. Het is natuurlijk moeilijk om te achterhalen of het hier gaat over de opbrengst van boerderijen die gebaseerd zijn op één van bovenvermelde soorten van exploitatie, of hij het heeft over wat het meest opbrengt op een boerderij of domein die alle bovenvermelde exploitatievormen omvat. In ieder geval komt de exploitatie van een wilgenbos op de derde plaats en verder nog (op plaats zeven) een wood lot (silva caedua) en een mast grove (glandaria silva, op de negende plaats). Hij beschouwt een wilgenbos zelfs als beter dan de teelt van graan(!) en het exploiteren van weidegronden. Ergens is het wel te begrijpen dat wilgen zo hoog staan in het lijstje van Cato, aangezien deze relatief snel groeien en enorm veel toepassingen hebben. Deze konden immers gebruikt worden voor het vervaardigen van 157
MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, p40. Hier valt te lezen dat de klassieken bomen vaak associeerden met bomen en bossen. Volgens Meiggs is dit echter niet omdat er op de vlaktes geen bomen groeiden, maar omdat deze vlaktes moesten vrijgemaakt worden voor de landbouw en om die reden verdwenen de bossen er dus. In hoeverre landbouw en bossen volledig losstaan van elkaar is natuurlijk een ander onderwerp voor discussie, maar dat deze zeker niet los van elkaar te zien zijn, wordt aangetoond in dit werk. Verder kan ook een opmerking uit het werk van Horden en Purcell tellen als tegengewicht; *And it is husbandry more than anything which binds the forest to other productive zones “ (HORDEN (P.) & PURCELL (N.), The corrupting sea, 2000, p183) Zie ook e.g. Varro, De R.R., I.6.5 “ Owing to these three types of configuration different crops are planted, grain being considered best adapted to plains, vines to the hills and forests to the mountains “ 158 e.g. VI.3 “Around the borders of the farm and along the roads plant elms and some poplars, so that you may have leaves for the sheep and cattle; and the timber will be available if you need it.” VII.1 “ It is especially desirable to have a plantation on a suburban farm, so that firewood and faggots may be sold, and also may be furnished for the master's use. “ ; XIV.3 “ The owner will furnish the timber and necessary material for this…” 159 Cato, De Agri Cultura, I.7 “ Praedium quod primum siet, si me rogabis, sic dicam: de omnibus agris optimoque loco iugera agri centum, vinea est prima, si vino bono et 3 multo est, secundo p6loco hortus inriguus, tertio salictum, quarto oletum, quinto pratum, sexto campus frumentarius, septimo silva caedua, octavo arbustum, nono glandaria silva “
44
staken en stutten om in de wijngaard te gebruiken en de schors kon gebruikt worden om de wijnranken te binden (aan de steunen). Het is ook een houtsoort die een enorme flexibiliteit bezit en relatief stevig is. In die hoedanigheid is het een zeer belangrijk product voor vlechtwerk. Zo kon men wilgenhout ideaal gebruiken om e.g. manden te vlechten160. Er komen nog drie andere typische exploitatievormen van hout naar voor in deze passage namelijk deze van een wood lot, een arbustum en die van een mast grove. Een arbustum (cf. supra) heeft betrekking op de vitis arbustiva, dit is een vorm van het kweken van wijnranken waarbij men de wijnranken laat opgroeien tegen de stam van een levende boom. De boom in kwestie betrof vaak de iep/olm (i.e. ulmus maar ook de es en de populier werden gebruikt)161. Verder blijven nog over: wood lot en mast grove. De Latijnse termen zijn respectievelijk silva caedua en glandaria silva. Het eerste kan vrij vertaald worden als hout om te hakken. Het betreft dus een plaats met bomen of kreupelhout die speciaal gehouden werden om te kappen. Het werd gebruikt om de eigenaar te voorzien van o.m. brandhout, hout voor kleine(re) herstellingen, hout voor alledaags gebruik, etc. Het is dan ook de bedoeling dat men hier voorzichtig mee omspringt en dat men ervoor zorgt dat dit hout voortdurend aanwezig is (cf. ook DIG 43.24.18praef. (supra et infra) op het gebied van het kappen van nog onvolgroeid hakhout). Glandaria silvae betreft vooral eikenhout (en heeft betrekking op de eikels) maar kan ook betrekking hebben op andere houtsoorten zoals olm of beuk. Het gaat hier vooral om bomen die geschikt zijn, of toch de vruchten ervan, om te gebruiken als varkensvoeder (cf. ook de eikels en de beukennoten)162. Dit kan een aanwijzing voor het hoeden van varkens in bossen, aangezien de term die hier gebruikt wordt silvae is, en dit betekent ook woud of bos. Zo kregen we in één of twee passages meteen al een beeld dat zeer sterk neigt naar een appreciatie voor de economische mogelijkheden die hout biedt en een samenhang tussen de landbouw, of het exploiteren van een boerderij, en bosbeheer. Dit is slechts een greep uit de informatie die in de bronnen vervat zit. De verdere informatie wat betreft het gebruik van hout, bomen, bossen en waarde-oordelen worden hieronder verder besproken.
4.1
De vele functies van hout
Een eerste en ook erg belangrijke functie van hout is deze die het kan vervullen als constructiemateriaal. Hout kan gebruikt worden om gebouwen of andere structuren mee op te
160
MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, p263 ; Cato, De Agri Cultura, XXXI.1, XXXIII.5 ; Varro, De R.R., I.8.3, I.24.4 ; Columella, De R.R., IV.13.2, IV.16.4 ; Plinius, Naturalis Historia, LXVIII.174 161 WHITE (K.D.), Roman farming, 1970, p236; NENNINGER (M.), Die Rômer und der Wald, 2001, p42. Cf. ook Vergilius, Georgica, I.2 “ Or marry elm with vine ” Plinius, Naturalis Historia, XVII.32 ; Columella, De Arboribus, XVI.1 ; Varro, De R.R., I.8.3 162 NENNINGER (M.), Die Rômer und der Wald, 2001, pp46-47 MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, p263
45
trekken, maar ook om deze indien nodig te herstellen. Ook kleinere gebruiksvoorwerpen kunnen gemaakt worden van deze natuurlijke grondstof. We hebben hierboven al gezien dat de agronomen het als vanzelfsprekend achten dat er een voorraad hout aanwezig is op het domein of landgoed van de meester163. In die lijn verder denkend kan men relatief veilig stellen dat deze voorraad hout ook kan worden aangewend om zaken te vervaardigen of te herstellen. Een aanwijzing hiervoor is terug te vinden bij Cato; “ If you are contracting for the building of a new steading from the ground up … The owner will furnish the timber and necessary material for this and deliver it on the ground “(De Agri Cultura, XIV.1-3 “ Villam aedificandam si locabis novam ab solo … Hae rei materiem et quae opus sunt dominus praebebit et ad opus dabit “). In een dergelijk geval is het bijzonder handig als men over een eigen houtvoorraad beschikt, zo hoeft men geen bijkomende kosten te maken om voor het hout te zorgen. Dit vinden we ook terug bij Columella; “ But if fortune attends our prayer, we shall have a farm … Let some of the hills be bare of trees for grain crops only… Again other hills … should be able to furnish wood and stone. “ (De R.R., I.2.3-4 “ Quod si voto fortuna subscripserit, agrum habebimus … Colles alii vacui arboribus, ut soles segetibus serviant … Alii deinde colles … materiam lapidemque… “). Het woord voor hout dat hier gebruikt wordt is materia, en dit wijst in vele gevallen op hout dat typisch bedoeld is voor constructie of in de bouw, of als timmerhout. (vervolg van de passage “ … si necessitas aedificandi coegerit…”, (if the need of buidling so requires); Plinius XVI.24.62 en ook DIG.32.55.pr.). Het is ook dat woord dat het vaakst voorkomt in de het negende hoofdstuk van het tweede boek van Vitruvius‟ De Architectura om hout bedoeld als constructiemateriaal aan te duiden. Zo ook is dat het woord gebruikt in de bovenvermelde passage bij Cato. Het gebruik van hout als timmerhout of als constructiemateriaal staat in contrast met het gebruik van hout als brandstof, namelijk brandhout of sprokkelhout. De Latijnse term om dergelijk hout aan te duiden blijkt lignum ((brand)hout) of lignatio (het sprokkelen, halen van hout) te zijn. Ik vereenvoudig nu natuurlijk sterk het beeld en doe zo geen eer aan de complexiteit van de Latijnse taal. Het is wel zo dat als de Agronomen het in de teksten hebben over hout dat kan aangewend worden om dingen te vervaardigen, dat dan meestal de term materia gebruikt wordt. Als het gaat over houten voorwerpen of hout dat als brandhout gebruikt wordt dan duikt meestal de term lignum op. Als Plinius de Oudere het bijvoorbeeld heeft over de kwaliteiten van allerlei verschillende boomsoorten en waarvoor ze kunnen aangewend worden, dan duikt materia zo goed als altijd op om het hout van de bomen aan te duiden164. Zo zou men kunnen stellen dat men materia gebruikt om „hout‟ als dusdanig aan te duiden, in de puurste vorm en in de hoedanigheid als een nog te gebruiken grondstof voor talloze zaken. Terwijl lignum dan eerder gebruikt wordt om voorwerpen uit te drukken die 163
Cf. supra en ook Plinius Minor die in zijn brieven bossen en bomen als pluspunten bij een domein beschouwt, die niet alleen aangenaam zijn maar waar men ook inkomsten uit kan halen; Epistulae, III.19.5; II.17.3,26; V.6.8 164 Cf. vooral in de boeken XIII en XVI
46
van hout gemaakt zijn, „houten‟, of in de hoedanigheid van hout dat men gaat hakken; hakhout, sprokkelhout en/of brandhout. Wanneer Plinius Maior de kwaliteiten van de verschillende houtsoorten beschrijft dan duikt overwegend materia op om het hout te omschrijven (e.g. Naturalis Historia, XIII.12,14,17,18,…; XVI.8,18,19,24….) maar op een bepaald moment zegt hij dat; “ The wood of the tree is chopped up and put into ovens…. “ (Naturalis Historia, XVI.21.52 “ lignum eius concisum furnis “). Het gebruikte woord is in dit geval lignum. Zo ook gebruikt Columella meestal de term materia als hij het heeft over hout als dusdanig en/of om te gebruiken voor constructie (e.g. De R.R., I.2.4; I.6.19 & XI.2.11 hier letterlijk (in aedificia succidere arborem) “…cutting down trees for buildings …”) maar als hij het heeft over een plaats waar men hout kan gaan halen of het gaan halen van (brand)hout dan duikt de term lignum (of lignatio) op. Ook Plinius Minor gebruikt de term materia als hij het heeft over bossen „waaruit men hout kan verkrijgen‟ en die zodoende een inkomst voor hem verzorgen (Epistulae, III.19.5). Aangezien hij er een inkomst uit verkrijgt kan het hier wel eens gaan om een plantage van bomen waarvan het hout bedoeld is verder te verkopen en te gebruiken voor verschillende doeleinden (zoals eventueel constructie). Ook bij Varro vinden we de term materia terug als het gaat om „hout‟(e.g. De R.R., I.22.1; I.24.3; I.41.1). In zijn werk is er wel een relatieve nauwe band tussen lignum en de betekenis brandhout. Er staat zelfs letterlijk “…burning certain kinds of wood.” (De R.R., I.7.8 “ … quibusdam lignis combustis … “) en in het derde boek gaat het zelfs over “…ashes made of fig wood ” (De R.R., III.16.37 “ …cinere facto e ficulneis lignis infriandum… “). In het tweede boek is er een passage die handelt over vrouwen die hout aandragen. Ook hier zal het naar alle waarschijnlijkheid gaan over brand –of sprokkelhout (De R.R., II.10.7-8). Het is wel zo dat we bij Varro relatief weinig informatie terug vinden over dergelijke toepassingen van hout. De meeste informatie is terug te vinden bij Plinius de Oudere, maar dit is natuurlijk te wijten aan het encyclopedische karakter van zijn werk. Het is ook zo dat hij op hetzelfde moment zowel veel als weinig informatie geeft die interessant is voor deze studie. Hij geeft veel informatie over bomen en dergelijke maar minder over de economische toepassingen. Bij Cato vinden we wel relatief veel informatie terug. Ook bij hem is er een soortgelijke scheiding te merken tussen „hout‟ en brandhout (of hout dat kan verzameld en aangebracht worden) In een passage gaat het om ossen die kunnen gebruikt worden om hout te helpen vervoeren (De Agri Cultura, CXXXVIII) en op meer dan één plaats gaat het om hout dat op de één of andere manier in verband gebracht wordt met het verbranden ervan (De Agri Cultura, XVI hout voor een oven; XXXVIII.4 houtskool maken van (brand)hout; LV; LXIX verwarmen boven een vuur; CXXX hout om te verbranden). In alle voorgaande passages vinden we dan ook het woord lignum terug. Als het gaat om andere contexten, hout dat voorhanden is om te gebruiken voor allerlei zaken dan vinden we materia terug. Zo wordt het planten van bomen aangeraden zodat hout voorhanden zal zijn (VI.3) en gaat her verder onder andere om hout voor het bouwen van een hofstede of bijgebouwen (XIV.3) en hout voor het bouwen van een perskamer (XVIII). Ook Palladius gebruikt het woord materia als hij het in 47
boek XII heeft over de kwaliteiten van hout, en het vellen en sorteren ervan (Opus Agriculturae XII.15 De materie caedenda). Zoals bovenvermeld gebruikt ook Vitruvius materia als hij de kwaliteiten van verschillende bomen en houtsoorten beschrijft (De Architectura II.9) en Vitruvius als architect kijkt vooral naar de kwaliteiten en toepassing als constructiemateriaal. Natuurlijk is dit schijnbare verschil tussen materia en lignum slechts een korte en sterk veralgemenende observatie van een leek en kan een filoloog hier veel dieper op ingaan. Maar het strikt filologische onderzoeksveld ligt natuurlijk buiten het opzet van deze studie en laat ik verdere taalkundige discussies en theorieën achter mij. Desalniettemin vond ik het toch interessant hier even op te wijzen omdat deze twee woorden toch stonden voor twee (of meerdere) verschillende functies die men in de Romeinse periode aan hout toebedeelde, deze als gebruik als bouwmateriaal en deze eerde als brandstof. Deze twee verschillende functies die hout kan vervullen (al dan niet aangeduid met een andere Latijnse term) zijn wel interessant voor dit onderzoek. Dit onderscheid tussen beide woorden kan ook ondersteund worden met informatie uit de Digesten waar er vermeldt staat dat de aanduiding „hout‟ een algemene term is en dat er verder onderscheid gemaakt wordt naargelang iets timmerhout (materia) of brandhout (lignum) is165. Zodoende is het dus mogelijk om uit de tekst af te leiden welke functie men „hout‟ toebedeelde. We hebben hierboven al gezien dat hout gebruikt werd als constructiemateriaal om ter plaatse, op het domein, bepaalde zaken te bouwen. Hout kan immers gebruikt worden om bepaalde gebouwen te construeren, herstellen of uit te breiden166. Het hout dat aanwezig was op het domein werd misschien zelfs in functie van deze doeleinden geacht aanwezig te zijn, aangelegd en onderhouden167. Het is volgens Plinius Maior dan ook for the sake of their timber that nature has created the rest of the trees (Naturalis Historia, XVI.24.62 “ Materiae enim causa reliquas arbores natura genuit… “). Ook het gebruik van hout als brandhout heeft een aanwezigheid in de teksten. Hout is van nature immers een goede brandstof en eens aanwezig op een domein kan men deze gemakkelijk aanwenden. Het hout kan namelijk gebruikt worden om ovens aan te stoken, voor in de haard, voor de verwarming van het huis (cf. hypocaustum) en baden (cf. thermae),
165
DIG.32.55.pr “ Ligni appellatio nomen generale est, sed sic separatur, ut sit aliquid materia, aliquid lignum. Materia est, quae ad aedificandum fulciendum necessaria est, lignum, quidquid conburendi causa paratum est “ (De aanduiding „hout‟ is een algemene benaming, maar er wordt wel eens onderscheid gemaakt al naar gelang iets timmerhout of brandhout is. Timmerhout is hout dat benodigd is voor het bouwen en stutten, brandhout is al het hout dat bijeengebracht is om verbrand te worden) 166 Cf. hiervoor supra en e.g. Cato, De Agri Cultura, XVIII; Columella, De R.R., I.6, VIII.3.1, XI.2.11, XII.52.8 167 Cf. ook voor een gelijkaardige conclusie SEMPLE (E.C.), The geography of the Mediterranean region, 1971, p290 “ .. ancient Roman farmer, as indicated by Cato‘s treatise on agriculture, early began to raise plantations of various trees their estates by irrigation, and thus supply their immediate needs for timber by local production. Under the Empire arboriculture was practiced on all Roman farms, as indicated by the instructions of Vergil, Varro, Columella and Pliny. “
48
etc168. Bij Columella vinden we een passage over het plaatsen van een badgebouw (De R.R., I.VI.2). Columella gaat er dus vanuit, of vindt het in elk geval mogelijk, dat er een badgebouw aanwezig is op het landgoed van de meester. Een dergelijk badgebouw kan meerdere baden bevatten (er is in de passage ook een meervoudsvorm aanwezig, balnearia) en deze moeten natuurlijk verwarmd worden. Zelfs al betreft het één bad en is het woord gebruikt om eerder een badkamer dan een echt badgebouw aan te duiden, toch kan men niet verwachten dat men telken male men een bad neemt, dit in koud water gebeurt. Ook voor dit doel kan men zich tot hout wenden. Hout kan immers omgevormd worden tot houtskool, wat een belangrijke brandstof is. Ook hiervan zijn er vermeldingen terug te vinden in de werken van de agronomen, al zijn deze eerder sporadisch te noemen. Cato stelt dat als je je brandhout niet kan verkopen, het mogelijk is om er houtskool van te maken en de zaken die je niet nodig hebt ermee te verbranden. Varro beschrijft een plaats (in Gallia Transalpina in de buurt van de Rijn) in het eerste boek van zijn werk waar men houtskool gebruikte om de grond te bemesten. Deze houtskool werd verkregen door het verbranden van bepaalde soorten hout (De R.R., I.7.8). Ook Plinius Maior maakt vermelding van houtskool. In boek XVI als hij de verschillende soorten eik en hun kwaliteiten vermeld en bespreekt dan geeft hij ook informatie over de kwaliteit van de houtskool die eruit gewonnen kan worden 169. Zodoende kan hout ook onder de „herwerkte‟ vorm van houtskool dienen als brandstof. De term brandhout kan in verband gebracht worden met silva caedua (cf. supra) net zoals de term constructiehout. Onder bovenvermelde term heeft betrekking op een bos dat, of een concentratie van bomen die, bedoeld is om gekapt te worden en als dusdanig geïntegreerd is in een landgoed of eventueel het hoofdaandeel vormt van de exploitatie van een landgoed. Het is moeilijk uit te maken of het een gebied is dat voorbehouden is voor het kappen van of brandhout of constructiehout. Aannemelijker is dat, vooral op een bedrijf dat via een gemengde landbouw geëxploiteerd wordt en een middenweg zoekt tussen autarkie en productie voor de markt, de boomreserve aangewend wordt voor beide zaken en ook om die reden onderhouden wordt170. Cato neemt bos bestemd om te kappen op in zijn opsomming van mogelijke vormen van exploitatie voor een landgoed en Columella zegt dat er sommigen zijn die het houden van bossen om te kappen voordeliger vinden dan vb. de wijnbouw. Ook 168
Cf. Cato, De Agri Cultura, XVI, XXXVIII (ovens); Varro, De R.R., I.15.1 (oven en haard); Columella, De R.R., XII.19.3 (oven). 169 Cato, De Agri Cultura, XXXVIII.4 “ If you cannot sell your firewood and faggots, and have no stone to burn for lime, make charcoal of the firewood, and burn in the field the faggots and brush you do not need “ Varro, De R.R., I.7.8 “ When I was in command of the army in the interior of Transalpine Gaul near the Rhine, I visited a number of spots where neither vines nor olives nor fruit trees grew; where they fertilized the land with a white chalk which they dug; where they had no salt, either mineral or marine, but instead of it used salty coals obtained by burning certain kinds of wood “ e.g. Plinius, Naturalis Historia, XVI.22-25 “ …broad-leaved oak… less useful for builders‘ timber and charcoal…the worst kind both for charcoal and for timber is the one called in Greek the ‗sea-cork‘ oak…” 170 Cf. ook NENNINGER (M.), Die Römer und der Wald, 2001, pp46-47 & MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, p263
49
bij Varro vinden we in het eerste boek van zijn werk dat er op een landgoed best plaats wordt voorbehouden voor het onderhouden van een houthakbos. Dit duidt er op dat er wel degelijk landgoederen bestonden die zich hierop toespitsten of dat het incorporeren van een dergelijke exploitatievorm in de economische oriëntatie van een landgoed wenselijk is171. Wederom is hier een samenhang duidelijk van de landbouw en bosbeheer en een aanwijzing in de richting van het duurzaam omspringen met deze houtvoorraad. Verder kan het aanwezige hout nog gebruikt worden om tal van andere gebruiksvoorwerpen te vervaardigen, voor zowel binnen als buitenshuis. Zo wordt het hout onder meer gebruikt om palen, stutten en latwerk te vervaardigen om te gebruiken in de wijnbouw. De werken van de agronomen zijn doorspekt met dergelijke toepassingen voor het aanwezige hout172. Het hout gewonnen van de bomen kan verder ook nog gebruikt worden voor het maken van omheiningen en het insluiten van bepaalde delen van het landgoed173. We hebben zodoende gezien dat er wel degelijk een (economische) appreciatie terug te vinden is bij de agronomen voor hout en een band tussen het boerenbedrijf en bosbeheer. Het hout dat aanwezig is (of zelfs aanwezig moet zijn) op het landgoed wordt voor vele toepassingen gebruikt en bomen/bossen voor het kappen van hout zijn soms een doel op zich bij de exploitatie van een domein. Plinius de Jongere heeft het dan ook in de lofzang van zijn domein over de hellingen grenzend aan zin landgoed waar „hakhout‟ groeit. In een andere brief heeft hij het over domeinen die aan zijn land grenzen en beschikbaar zijn om te kopen. Hij stelt dat de grond vruchtbaar is en dat er akkers en wijngaarden aanwezig zijn, maar ook bossen die hout leveren en daarmee dus ook een bijdrage kunnen leveren 174. Plinius de Oudere zegt zelfs dat het omwille van hun hout is dat de natuur de andere bomen heeft geschapen (cf. supra). Er is zeker en vast een correcte inschatting aanwezig van het belang van bomen en hout. Opmerkelijk is wel, met deze achtergrond in gedachten, dat Columella er in zijn Liber de Arboribus vrijwillig voor kiest om deze „andere‟ bomen niet in dak boek op te nemen of te bespreken. Dat boek is immers gewijd aan de wijnbouw. Volgens hem is het gepast de bomen in te delen in twee categorieën, deze die uit zichzelf tot stand kwamen en deze die tot stand kwamen als gevolg van de menselijke zorg. De eerste categorie verschaft hout en wordt daarvoor gebruikt terwijl de tweede categorie zorgt voor fruit/vruchten. In dat boek zegt Columella enkel instructies te geven over de laatste klasse, namelijk deze die voor 171
Cf. Cato, De Agri Cultura I.6; Columella, De R.R., III.3.1; Varro, De R.R., I.23.5 Cf. tussen de vele voorbeelden onder andere e.g. Cato, De Agri Cultura, XVII, XXVI, XXXVI; Varro, De R.R., I.8; Columella, De R.R., I.3.7, III.2.8, IV.24.14, IV.26 & De Arboribus; Plinius, Naturalis Historia, XVII.32 ; Vergilius, Georgica, boek II 173 Varro, De R.R., I.14.1-2 “ Now I shall speak of the enclosures which are constructed for the protection of the farm as a whole, or its divisions…. The second type, the rustic, is made of wood, but is not alive. It is built either of stakes planted close and intertwined with brush; or of thick posts with holes bored through, having rails, usually two or three to the panel, thrust into the openings; or of trimmed trees placed end to end, with the branches driven into the ground “ 174 Plinius Minor, Epistulae, V.6.8 “ …Inde caeduae silvae cum ipso monte descendunt “ & III.19.5 “ …constant campis vineis silvis, quae materiam et ex ea reditum sicut modicum ita statum praestant “ 172
50
vruchten zorgt (De Arboribus, I.1-2, cf. ook Vergilius, Georgica boek II). Waarschijnlijk ingegeven door het feit dat de andere bomen tot stand komen buiten de zorg van de mens om. Aan de andere kant moet men wel zorgen voor het behoud van deze bomen want zonder enige vorm van beheer dan kan deze natuurlijke rijkdom vlug verdwijnen. Ook in het derde boek van zijn andere werk, waar hij stelt dat de arborum curia (zorg voor de bomen) een belangrijk onderdeel is van het landelijke huishouden (lees het runnen van een landgoed) maar betreft het hier vooral de zorg voor wijnranken, olijfbomen en dergelijke meer (De R.R., II.1.1-2). Het is echter zo dat ook in dat boek het vooral de wijnrank betreft en hij het enkel over andere boomsoorten heeft als die te dienste komen van de wijnbouw. De appreciatie voor hout lijkt dusver een tweesnijdend zwaard te zijn. Enerzijds is er erkenning voor wat men er allemaal mee aan kan vangen en de integratie ervan in het beheer en de exploitatie van het landgoed, maar aan de andere kant wordt deze overschaduwd door de eeuwige zoektocht naar wat het meeste opbrengt, en bomen leveren nu een maal een inkomst die stabiel is maar eerder matig van aard (ex ea reditum sicut modicum ita statum praestant, Plinius, Epistulae, III.19.5).
4.2
Wat werd waarvoor gebruikt?
Nu er is aangetoond dat hout vele verschillende functies heeft en voor vele doeleinden aangewend kan worden is het misschien niet onverstandig om even dieper in te gaan op wat en welke houtsoorten voor welke specifieke doeleinden gebruikt werden. Natuurlijk zal er hier een beperking zijn ingegeven door de weerhouden bronnenselectie. Het zal hier vooral handelen over welke houtsoorten gebruikt werden om bijvoorbeeld gebouwen op te trekken, welke delen van die gebouwen in welke houtsoorten vervaardigd werden en de verdere functies van de verschillende houtsoorten op een landgoed. Dit is te wijten aan de weerhouden bronnen, maar ook aan het opzet van deze studie namelijk het peilen naar een economische appreciatie van hout bij de agronomen en de relatie tussen landbouw/veeteelt en het beheren van bossen. Het betreft zij die schreven voor de eigenaars van een landgoed en zij die hun visie op hoe een domein uitgebaat diende te worden in die geschriften overbrachten aan de nieuwe eigenaars van landgoederen. Een dankbare bron is echter ook Vitruvius en diens De Architectura, met daarin een hoofdstuk waarin de kenmerken en kwaliteiten van bepaalde houtsoorten besproken worden en waarvoor ze, afgaande op de kwaliteiten, dan ook het best gebruikt werden. Wat de bronnen betreft is er ook een voordeel aan het werk van Plinius Maior, dat is zo encyclopedisch van aard dat men er eigenlijk veel meer toepassingen in vindt dan deze nuttig voor een man van het land. Dat voordeel is echter ook een nadeel. Net omdat het zo encyclopedisch opgevat is, is er vaak veel neveninformatie terug te vinden zodanig dat de echt belangrijk informatie voor deze studie vaak wat naar de achtergrond verdrukt wordt.
51
Vitruvius gelooft dat alle bomen – net als alle andere materialen – bestaat uit een verschillende combinatie en verhouding van de vier elementen (water, lucht, vuur en aarde). Dit brengt hij terug op de „doctrines‟ van de Griekse filosofen. Die dachten elk dat andere elementen aan de basis lagen van alle dingen (Thales dichtte deze rol toe aan water, Heraclitus aan vuur en de volgelingen van Pythagoras voegden hier lucht en aarde aan toe). Verder betrekt Vitruvius ook de atomentheorie van Democritus erbij175. Deze samenstelling beïnvloedt of bepaalt de eigenschappen en de kwaliteiten van de bomen en houtsoorten en deze bepalen mede waarvoor deze houtsoorten kunnen gebruikt worden. Volgens Vitruvius is het aandeel van e.g. lucht aanwezig in het hout verantwoordelijk voor het gewicht van het hout en het aandeel van aarde voor de hardheid176. Als er weinig water aanwezig is in een houtsoort, of als deze slechts voor een beperkt deel uit water bestaat, dan is deze goed te gebruiken in de fundamenten voor gebouwen. Omdat ze slechts bestaan uit zo een klein aandeel water (en een groter aandeel van de andere elementen) kunnen ze zodoende veel water uit de bodem opnemen en zijn deze houtsoorten uitermate geschikt om gebruikt te worden in vochtige omgevingen zoals voor de fundamenten van een gebouw. Dit is het geval voor de els (alnus), die slecht weinig water bevat en niet zoveel aarde, maar veel lucht en vuur en is om die reden geschikt om in drassige en vochtige omgeving gebruikt te worden, bijvoorbeeld als fundamentpaal voor gebouwen177. Interessant is ook dat Vitruvius erbij vermeld dat de els anders de schijn heeft van een bijna nutteloze houtsoort. Ook de eik (robur) bevat slechts weinig water en gaat ook om die reden enorm lang mee in vochtige omgevingen. Volgens Vitruvius gaan het hout dat bovengronds snel vergaat langer mee als het gebruikt wordt in een vochtige grond178. Volgens Vitruvius worden vooral de eik (robur, 175
Vitruvius, De Architectura, I.4.5 “.For as, according to those principles which the Greeks call στοιχεῖα, all bodies are compounded of fire, water, earth, and air, by whose union and varying proportions the different qualities of animals are engendered “ ; II.2.1-2 “ Thales thought that water was the first principle of all things. Heraclitus, the Ephesian, who, on account of the obscurity of his writings, was called σκοτεινὸς by the Greeks, maintained a similar doctrine in respect of fire. Democritus, and his follower Epicurus, held similar opinions with regard to atoms; by which term is understood such bodies as are incapable of being cut asunder, or, as some say, of further division. To water and fire the philosophy of the Pythagoreans added air and earth. Hence Democritus, though loosely expressing himself, seems to have meant the same thing, when he calls the elements indivisible bodies; for when he considers them incapable of corruption or alteration, and of eternal duration and infinite solidity, his hypothesis makes the particles not yet so connected as to form a body. Since, therefore, all bodies consist of and spring from these elements, and in the great variety of bodies the quantity of each element entering into their composition is different, I think it right to investigate the nature of their variety, and explain how it affects the quality of each in the materials used for building, so that those about to build may avoid mistakes, and be, moreover, enabled to make a proper choice of such materials as they may want . “ ; II.5.2 “ …that stones, like other bodies, are a compound of elements: those which contain large quantities of air being soft, those which have a great proportion of water being tough, of earth, hard, of fire, brittle. “ ; II.9.5 “ The qualities of trees vary exceedingly, and are very dissimilar ….Nor do the others differ less widely, each, from the different nature of its elements, being differently suited to similar applications in building “ Cf. ook NENNINGER (M.), Die Römer und der Wald, 2001, pp38-39 176 Vitruvius, De Architectura, II.9.6, II.9.8 177 Vergilius beschrijft uitgeholde elzenhouten boten, het betreft hier dus ook een vochtige omgeving (Georgica, I.136-137 178 Vitruvius, De Architectura, II.9.10 voor de bevindingen voor en samenstelling van de els en II.9.8 voor de eik
52
quercus), de iep/olm (ulmus), de populier (populus), de cipres (cupressus) en de (grove) den (abies) gebruikt voor het construeren van gebouwen (De Architectura, II.9.5). Voor het maken van fundamenten raadt Vitruvius aan om olijven (olea), elzen, -of eikenhout die voordien eerst verschroeid werden te gebruiken, ze zo dicht mogelijk bij elkaar te plaatsen en de ruimtes tussen de pijlers worden best met as opgevuld (De Architectura, III.4.2). Als men daarentegen balken wil gebruiken voor het plafond, gebruikt men het best cipressenhout, omdat dit zeer goed bestand is tegen verrotting (De Architectura, VII.3.1; II.9.12). Dennenhout is erg licht en is erg hard en behoudt daardoor goed de vorm en is om die redenen goed om te gebruiken bij het optrekken van gebouwen. Een nadeel van deze houtsoort is wel dat ze enorm kwetsbaar is voor de houtworm en erg makkelijk vuurvat (De Architectura, IX.2.6). Een andere gewaardeerde houtsoort voor het optrekken van gebouwen is de wintereik (aesculus) maar deze is echter niet goed bestand tegen vochtige omgevingen en gaat in die omstandigheden snel rotten, net zoals ook de beuk (fagus) erg vatbaar is voor verrotting. Deze aesculus wordt door Palladius beschouwt als uitermate geschikt om te gebruiken in de bouw (Opus Agriculturae, XII.15.2) Andere harde houtsoorten zijn volgens Vitruvius de witte (populus alba) en de zwarte populier (populus nigra) en de wilg (salix) en deze zijn ook omwille van hun bleke kleur erg geschikt voor snijwerk (De Architectura, IX.2.9). Sommige houtsoorten zijn van nature uit niet hard, maar kunnen wel harder worden door deze te drogen. Zo kunnen houtsoorten die van nature uit minder nuttig zijn om te gebruiken bij het bouwen, vaak wel bruikbaar worden. Zo bevatten de es (fraxinus) en de iep een groot aandeel water en zijn daarom buigzaam en kunnen dan ook geen grote gewichten dragen. Dit verandert wel volgens Vitruvius als men deze droogt, dan verdwijnt immers hun natuurlijke vochtigheid. Als deze goed bewaard of gedroogd zijn dan kunnen ze wel aangewend worden om stevige constructies mee op te trekken (De Architectura, IX.2.11). Andere houtsoorten die nuttig zijn om te gebruiken in de bouw zijn cipressenhout en het hout van de pijnboom of de spar (pinus). Deze houtsoorten gaan immers een lange tijd mee en zijn enorm goed bestand tegen rot en de houtworm. Gebouwen die met dit hout zijn opgetrokken blijven enorm lang overeind volgens Vitruvius (De Architectura, IX.2.12). Een andere gewaardeerde houtsoort om te gebruiken bij het optrekken van gebouwen is cederhout (cedrus) waarvan Vitruvius vermeldt dat dit voor het plafond van heel wat (geroemde) tempels gebruikt werd omdat ze enorm duurzaam is. Nog bijzonder aan deze boom is dat ze een hars, olie (cedrium) afscheidt die alles die ermee ingesmeerd wordt bijzonder resistent maakt tegen worm en rot (De Architectura, IX.2.13). Vitruvius beschrijft ook een boom met een bijzondere kwaliteit namelijk de lariks (larix)179. De bijzondere kwaliteit van deze boom is dat ze geen vuur vat of „zichzelf verbrandt‟ maar ze dient verbrand te worden met ander hout. Naast dit gegeven is het hout van deze boom ook enorm goed bestand tegen rot en houtworm. Volgens Vitruvius is deze eigenschap ontdekt door Julius Caesar toen hij een fort te Larignum belegerde. Hij stelt 179
Cf. ook Palladius, Opus Agriculturae, XII.15.1 die ook de vuurbestendige kwaliteit van deze boom vermeldt
53
ook dat indien er een mogelijkheid is dat dit hout naar Rome getransporteerd kan worden, het er bijzonder nuttig zou zijn. Dit impliceert dat dit nog niet het geval is en dat Caesar dus een probleem ondervond dat in die tijd niet geheel vreemd was; het transporteren van hout over lange(re) afstanden. Er wordt vermeld dat het hout via de Po naar Ravenna gebracht werd om daar gebruikt te worden door de coloniae (De Architectura, IX.2.14-16). Caesar kan natuurlijk het hout via de Po naar een zeehaven laten transporteren en dan van daaruit verschepen naar Rome, maar dit is op het moment dat Vitruvius dit beschreef waarschijnlijk nog niet gebeurd. Water is immers de belangrijkste manier voor het vervoeren van hout (en andere zaken), en het is net daarom dat bosgebieden en dus potentiële houtvoorraden die ver verwijderd lagen van waterwegen en bevolkingscentra het langst onaangeroerd gebleven zijn180. Interessant is ook dat Vitruvius in De Architectura (I.2.8) opmerkt dat men als architect materialen moet gebruiken die gemakkelijk te verkrijgen zijn en die ter plaatse klaargemaakt kunnen worden. Men mag er niet vanuit gaan dat de goede materialen overal verkrijgbaar zijn en soms moeten ze over een lange afstand aangevoerd worden, wat grotere kosten betekent. In dat geval moet men durven om in plaats van de beste producten andere producten te gebruiken, die makkelijker te krijgen zijn. Zo kunnen bijvoorbeeld cipressen, populieren, iepen en pijnbomen vervangen worden voor de verschillende dennenboomsoorten. Dit getuigt van een uitstekend economisch inzicht. Plinius de Oudere beschrijft in zijn Historia Naturalis heel wat eigenschappen en kwaliteiten van bomen181. Hij beperkt zich niet tot enkel het beschrijven van de bomen die nuttig zijn omdat ze hout leveren, maar ook andere kwaliteiten komen aan bod zoals e.g. de medicinale capaciteiten van bepaalde bomen en struiken (e.g. XII.16.32), harsen die kunnen gewonnen worden (e.g. XIII.25), aromatische aspecten (e.g. XII.31.55; XII.40.79) en vele andere toepassingen en aangename eigenschappen van allerhande verschillende soorten bomen (zoals het vervaardigen van papier (e.g. XIII.23.74) en kleren van bomen die wol en linnen „dragen‟ (e.g. XII.8.17; XII.13.25; XIII.28.90). Ook bomen waarvan men pek of teer kon winnen krijgen aandacht bij Plinius, het betreft hier vooral pijnbomen, sparren en dergelijke (XVI.16.38; XVI.18.40). Eens alle fruitbomen en exotische bomen met vreemde en speciale kwaliteiten besproken zijn, beweert Plinius dat het omwille van hun hout (materia) is dat de andere bomen door de natuur gegeven zijn en de meest productieve van deze bomen is de es (.XVI.24.62, Materiae enim causa reliquas arbores natura genuit copiosissimamque fraxinum). Het hout van deze boom is volgens Plinius bruikbaar voor vele doeleinden (materies est ad plurima utilis). Een andere houtsoort die Plinius hoog aanschrijft is deze van de buksboom (buxus) en wel omwille van de hardheid en stevigheid van dit hout (XVI.28.70), 180
MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, p334, 376; SEMPLE (E.C), The geography of the Mediterranean World, 1971, p261 181 Cf. ook CHEVALLIER (R.), Le bois, l‟arbre et la forêt chez Pline in: Helmantica 37, 1986, pp147-172
54
net zoals de lariks waarvan het hout enorm lang meegaat, niet gaat rotten en goed bestand is tegen vochtigheid (XVI.19.43). Plinius verstrekt zodanig veel informatie dat een rode draad er moeilijk doorheen te vinden is maar om alles overzichtelijk te houden zal ik toch trachten om de overige informatie te groeperen. Bomen hebben volgens Plinius vele toepassingen die onmisbaar zijn voor het verder zetten van het leven. Bomen worden gebruikt om de huizen te vervaardigen maar ze worden ook gebruikt om de mens te helpen de zee te bedwingen en de afbeeldingen van de goden te maken182. De boomsoort waarvan het hout het meest geschikt is om vaartuigen van te maken is in eerste instantie de den (abies) “ which is in great demand for building ships “ (XVI.18.41 “abieti expetitae navigiis”). Dat de den bestemd is voor het vervaardigen van schepen valt ook te lezen bij Vergilius (Georgica, II.68-69 “ casus abies uisura marinos “). De lariks en de witte den (magis abies) zijn de hoogste en meest rechte van alle bomen en zijn om die reden enorm geschikt om gebruikt te worden als mast en rondhout voor schepen, de den krijgt echter de voorkeur omdat deze ook nog eens licht van gewicht is (XVI.76.195). In Syria en Egypte zouden de koningen bij gebrek aan dennenhout cederhout voor de vloten gebruikt hebben (XVI.76.203). Verder wordt ook nog de behennoot (balanus) gebruikt in de schepenbouw. Deze houtsoort is nochtans betrouwbaar maar omwille van de verdraaide draad in het hout niet erg hoog aangeschreven (XIII.17.61). Ook de zwarte doorn (spina nigra) wordt gebruikt voor het bouwen van schepen en meer bepaald voor de ribben van het schip en wel omdat deze houtsoort een erg lange tijd meegaat onder water (XIII.19.63). Van sommige boomsoorten gebruikt men de schors om benodigdheden voor een schip te maken. Zo gebruikt men bijvoorbeeld de schors van de kurkeik (suber) om een anker te maken, maar ook scheepstouwen en sleepnetten (XVI.13.34). Ook bij Vergilius vinden we terug dat de pijnboom, een andere conifeer te vergelijken met de den en de spar, werd gebruikt voor het vervaardigen van schepen (Georgica, II.442 “ nauigiis pinus “; Ecloga, IV.38 “ nautica pinus“). Het gebruik van de pinus voor schepen vinden we bijvoorbeeld ook terug bij Petronius. Hier wordt beschreven dat men om een vaartuig te maken de zware planken van de pijnboom/spar bij elkaar sjort183. Verder is het ook opmerkelijk dat in enkele teksten het woord „arbor‟ wat strikt genomen „boom‟ betekent ook gebruikt wordt in de betekenis van „mast‟ (van een schip)184. Dus in een dergelijk geval is het wel duidelijk dat bomen en schepen onlosmakelijk verbonden zijn met elkaar.
182
Plinius, Naturalis Historia, XII.2.5 “ Mille praeterea sunt usus earum, sine quis vita degi non possit. arbore sulcamus maria terrasque admovemus, arbore exaedificamus tecta. arborea et simulacra numinum fuere “ 183 Petronius, Satyricon, CXXIII.235 “ ligat alter pondera pinus “ 184 Petronius, Satyricon, CXIV. Hier wordt het vergaan van een schip beschreven. Geen mast (arbor) of roer (gubernaculum) en geen roeiriem (remus) of touw (funis) bleven gespaard zodat de restant van het schip ronddreef als een ongevormde klomp hout; “Non arbor erat relicta, non gubernacula, non funis aut remus, sed quasi rudis atque infecta materies ibat cum fluctibus “ Maar ook in de Digesten wordt verwezen naar de mast van een schip als arbor. In DIG.14.2.3 gaat het over de mast of ander scheepstoebehoren; “ arbor aut aliud navis instrumentum “. DIG.14.2.5.1 betreft een gevelde mast van een schip; “arbore caesa, ut navis…. “ en DIG.14.2.6 betreft het verbrande tuigage (armamenta), mast
55
Ook met betrekking tot het gebruik van hout voor het maken van gebouwen geeft Plinius ons informatie. Zo zijn eiken (en eikeldragende bomen) goed geschikt om te gebruiken als bouwhout maar ook voor het winnen van houtskool. De ene soort is volgens Plinius wel beter en sterker dan de andere (XVI.8.22-25). Ook dennenhout wordt gebruikt om balken van te maken en voor meerdere toepassingen in het dagelijkse leven (XVI.18.42) en voor balken in een plafond gebruikt men best cederhout of cipressenhout (XVI.79.213, 215216). Hetzelfde valt te lezen bij Vergilius over het gebruik van cederhout en cipressenhout. Daar vinden we terug dat het hout van de ceder en de cipres gebruikt werden voor het vervaardigen van huizen (Georgica, II.443 “domibus cedrumque cupressosque “). Hout van de dennenboom en van de lariks zijn uitermate geschikt om grote gewichten te dragen (XVI.81.222). Voorts zijn er nog heel wat houtsoorten die andere praktische toepassingen kennen. Zo zijn er houtsoorten die lang meegaan en die gebruikt worden om godenbeelden van te maken zoals cederhout en cipressenhout (XVI.79.216; XIII.11.53) en hout om te gebruiken om benodigdheden voor de wijnbouw te maken en allerhande gebruiksvoorwerpen zoals wilgenhout (salix) (VXI.68.174; XVI.72.185). Wilgenhout werd ook gebruikt om schilden van te maken naast onder andere de populier (XVI.77.209) en de es blijkt uitermate geschikt om er (strijd)wagens en speren van te maken (XVI.84.228). Verder is er ook nog een vermelding van hout als luxeproduct bij Plinius en het betreft dan vooral citrushout (arbor citri) waaruit men bij voorkeur tafels vervaardigd die enorm duur zijn (XIII.29.91). Hier net zoals bij Vitruvius kunnen we zien dat vooral de grote rechtgroeiende coniferen gebruikt worden in bouw van huizen, tempels en andere gebouwen en ook voor het vervaardigen van schepen. De agronomen lijken wat het gebruik van hout betreft vooral een voorkeur te hebben voor de olm (of iep, ulmus) omdat deze uitermate geschikt is om als levende boom te gebruiken bij het aanleggen voor een arbustum (cf. infra), de bladeren ervan ook zeer geschikt om vee te voederen en het hout van deze boom kan gebruikt worden als ad hoc timmerhout indien men dit nodig heeft. Verder ken het hout ook een nut voor de haard en de oven (i.e. brandhout)185. Mede omdat deze boom en dit hout voor alle zaken zo gepast is, haalt de iep het van de populier (populus) en de es (fraxinus). Het loof van de populier is immers niet zo goed geschikt als veevoeder en de es wordt vooral aangewend, voor het aanleggen van een arbustum, in gebieden waar de iep het minder goed doet (zoals vb. ruwere bergachtige streken). Verder is er ook een voorkeur voor de wilg omdat men van deze boom heel wat voorwerpen kan vervaardigen nodig voor de wijnbouw en de takken van deze boom zich heel (arbor) en ra (antemna) van een schip na een storm; “ Navis adversa tempestate depressa ictu fulminis deustis armamentis et arbore et antemna “ 185 e.g. Cato, De Agri Cultura, V.8, VI.3 ; Varro, De R.R., I.24.3, I.15 volgens Varro is er om al deze redenen zelfs “ no tree better for planting “ (De R.R., I.15) ; Columella, De R.R., V.6.4; Plinius, Naturalis Historia, XVI.29.72, hij prijst de iep omwille van het hout en de vriendschap tussen deze boom en de wijnrank; Vergilius, Georgica, I.2, I.169-170, II.221, III.377-378 en voor een arbustum ook Ecloga, II.70 en IV.2; Palladius, Opus Agriculturae, III.10.3, III.13.2, XII.13.3
56
goed lenen tot vlechtwerk186. Verder worden ook nog andere houtsoorten gebruikt als timmerhout en brandhout, zoals de eik, de populier, de pijnboom en de jeneverbes. Cato raadt aan om iep en populier te planten zodat er (timmer)hout (materia) aanwezig is indien nodig en voor het bouwen van een wijnperskamer raadt hij aan om heel wat balken en palen in eik of pijnboom te maken (De Agri Cultura, VI.3, XVIII). Eik en de jeneverbes zijn mogelijkheden om te gebruiken voor het maken van palen en stutten voor de wijngaard volgens Varro (De R.R., I.8.4). Bij de agronomen vinden we niet altijd rechtstreeks welke houtsoorten waarvoor gebruikt werden maar er waren wel degelijk verschillende boomsoorten aanwezig op een landgoed. Als Cato bijvoorbeeld informatie geeft over het verplanten en het kappen van bomen, dan somt hij een hele reeks boomsoorten op. Dan kunnen we ervan uitgaan dat er toch enkele van deze soorten naast elkaar voorkwamen op een landgoed en dat deze een doel hadden ofwel als levend ofwel als dood hout. In hoofdstuk XVII geeft Cato uitleg over het kappen van bomen en vooral wanneer dit best gebeurt, en hier vinden we de eik, de pijnboom, de cipres en de iep terug (robur, pinus, cupressus & ulmus). In hoofdstuk XXVIII geeft de Censor uitleg over het verplanten van bomen en dit betreft fruitbomen, vijgenbomen, olijfbomen, iepen, wijnstokken, pijnbomen en cipressen (pomos, ficus, olea, ulmus, vitis, pinus & cupressus). Ook in hoofdstuk XXXI komen er heel wat verschillende boom –en houtsoorten aan bod. Hout en bomen waren zodoende zeker aanwezig en belangrijk op een landgoed of een boerderij. Columella omschrijft de olijfboom (olea) als de eerste onder de bomen. De cultivatie van alle andere bomen is makkelijker dan die van de wijnstok en zeker die van de olijfboom omdat men in deze boom het minste hoeft te investeren en omdat ze zowat overal kan groeien187. Maar in de andere bronnen valt te lezen dat het hout van deze boom ook nog eens van goede kwaliteit is, in de zin dat het lang meegaat188. De olijfboom lijkt dus ook een polyvalente boom; men verkrijgt er vruchten van, kan bijna overal groeien op het landgoed, vereist weinig uitgaven (of toch de minste van alle bomen volgens Columella) en het hout ervan is ook nog eens zeer degelijk te noemen. Het blijkt dus om meer dan één reden goed om olijfbomen te kweken of te houden op een landgoed. Wat er bij de agronomen ook steeds terug komt is het silva caedua. Een hakhoutbos dat op een landgoed onderhouden kon worden om in de directe noden van de landbouwer te voorzien. Als men een hoogtezonatie hanteert voor de Mediterrane regio, onderverdeeld in de 186
Columella, De Arboribus, 29; Plinius, Naturalis Historia, XVI.68.174, XVII.32.141; Cato, De Agri Cultura, VI.4, XXX.1; 187 Columella, De R.R., V.8.1 “ Omnis tamen arboris cultus simplicior quam vinearum est, longeque ex omnibus stirpibus minorem impensam desiderat olea, quae prima omnium arborum est “ 188 Vitruvius, De Architectura, III.4.2 raadt aan om onder meer olijvenhout te gebruiken voor de fundamentpalen van een gebouw (mits eerst gedroogd of verschroeid) en Plinius, Naturalis Historia, XVI.78.212 somt de wilde en de gecultiveerde olijf op in het lijstje met bomen die lang weerstand bieden aan verrotting en veroudering. Andere bomen en houtsoorten in dit lijstje zijn onder andere de cipres, de ceder, en ebbenhout.
57
lage zone (tot ca. 500 meter), de middelste zone (tot ca. 1200 meter) en de hoge zone, en de bomengroei naargelang de hoogte indeelt dan zijn het vooral de bomen die in de middelste zone voorkomen die het meest geschikt is voor „coppicing‟. Dit is het onderhouden van een zogenaamd „hakhoutbos‟ (cf. silva caedua). Sommige bomen sterven af als men ze omhakt, terwijl andere terug opgroeien vanuit de stronk. Het kappen van dergelijke bomen voor ze volwassen zijn (die meestal loofbomen zijn, omdat coniferen minder makkelijk of helemaal niet teruggroeien) en het regelmatig kappen van wat er teruggroeit is wat men met de Engelse term coppicing aanduidt. Dit is dus een vorm van silvicultuur en dit is ook wat men onderhield op een Romeinse boerderij of een landgoed als er e.g. een silva caedua aanwezig was. Dit is de beste en ook de meest economisch voordelige manier om zichzelf te voorzien in palen, staken, brandhout e.a. op een boerderij of een landbouwbedrijf189. De loofbomen uit de middelste zone kunnen dus als hakhoutbos geëxploiteerd worden en alle voorwerpen die men met hout uit een dergelijk hakhoutbos haalt zullen dus vervaardigd zijn uit het hout van de daar aanwezige loofbomen. Vooral eik doet het goed in een dergelijke manier van exploiteren maar ook kastanjebomen, esdoorn en haagbeuk190. Dit zijn dan de bomen die we naar alle waarschijnlijkheid kunnen verwachten in een silva caedua zoals dat beschreven bij de agronomen. De agronomen raden immers aan om het landgoed indien mogelijk in de nabijheid of aan de rand van heuvel te situeren191. Het is dan ergens logisch dat het silva caedua zal bestaan uit de bomen die in de zone tussen de bergen en de vlaktes voorkomen. In de hoogste zone komen dan vooral coniferen voor, dit zijn kegeldragende naaldbomen, in tegenstelling tot de loofbomen van de middelste zone. De bomen die men het meest aantreft in deze zone zijn beuken, sparren, dennen, ceders en jeneverbessen (juniperus) tegenover de iepen, eiken, esdoorn, cipressen en eventueel sparren van de middelste zone. In de nabijheid van stromen en rivieren die regenwater en ook smeltwater afvoeren vinden we elzen, populieren en wilgen192. De bomen uit de hoogste of hogere zones zijn de bomen die bij voorkeur gebruikt worden om grote gebouwen en schepen mee te construeren.
189
MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, p42 Ik gebruik hier de indeling in zones die Meiggs gebruikt in dit werk. De laagste zone ging tot 500 meter, de middelste zone ging van 500 tot 1200 meter en vanaf 1200 meter kwam men in de hoogste zone. Het is wel zo dat deze indeling niet vast staat en dat het niet zo is dat er geen bomen in andere zones kunnen voorkomen dan deze waarvoor ze kenmerkend zijn of waarin ze het beste gedijen. Herinner ook dat de Romeinen en de Grieken bomen vaak associeerden met heuvels en bergachtig gebied (Meiggs, Trees and timber, p40). Dit was het geval niet omdat de bomen niet konden groeien in de lagere gebieden, maar eerder omdat deze moesten ontgonnen worden ten voordele van de landbouw. Als dit gegeven waar is dan is het ergens niet onlogisch dat de bomen die men vooral gebruikte voor verschillende toepassingen bomen waren die vanaf een bepaalde hoogte voorkwamen. Het is ook zo dat de bomen die het hoogst konden overleven en het verst verwijderd waren van bevolkingscentra het langst onaangeroerd en onverstoord bleven (Semple, The geography of the Mediterranean region, p 261) en dat de meest gebruikte houtsoorten dan wellicht ook geleverd werden door de boomsoorten en plaatsen die het best bereikbaar waren. Ook volgens MCNEILL (J.R), The mountains of the Mediterranean world, 1992, pp72-84 zijn de hoofdfactoren voor het kappen van bossen de bereikbaarheid en de transportmogelijkheid.; cf. voor „coppicing‟ ook HUGHES (J.D.) & STOLL (M.R.), The Mediterranean: An environmental history, 2005, p42 190 MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, p42 191 E.g. Cato, De Agri Cultura, I.2; Varro, De R.R., I.6.2, I.12.1; Columella, De R.R., I.2.3 192 MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, pp42-43
58
Het blijkt dus dat de voornaamste boomsoorten die hout moesten verschaffen coniferen zijn maar ook de eik werd gewaardeerd. Dit wordt ook bevestigd in het werk van Palladius (Opus Agriculturae, XII.15). Hier krijgen vooral de abies, de pinus, de cupressus en de quercus veel lof. De kwaliteiten en toepassingen van de houtsoorten die hij aangeeft zijn ongeveer in overeenstemming met de aanwijzingen van Vitruvius193. De abies is uitermate nuttig omdat hij sterk en licht is en gaat lang mee. De cipres is excellent en cederhout en pijnboomhout gaan lang mee194. Wat coniferen betreft werden zij meer dan waarschijnlijk verkozen boven andere bomen omdat deze recht groeien en relatief groot worden en dus ideaal zijn om (lange) balken van te maken. Voor vele Romeinse bouwwerken waren immers lange balken nodig omdat grote ruimtes overspannen dienden te worden (cf. basilica) of omdat ze groot van formaat waren195. Niet alleen kan men mooie balken verkrijgen van deze boomsoorten maar meestal gaat het hout van deze bomen dan ook nog een geruime tijd mee. Hout van de ceder (cedrus), de den (abies), de cipres (cupressus) en de pijnboom/spar (pinus) is niet alleen in staat om een groot gewicht te dragen maar kunnen dit ook een geruime tijd blijven doen. Ze hebben een hoge tolerantie versus ouderdom en verrotting. Het zijn dan ook de ideale boomsoorten om gebouwen mee op te trekken en schepen uit te vervaardigen196. Vooral de den en de spar komen heel frequent voor en lijken het meest gebruikt te zijn voor de bouw van zowel schepen als gebouwen. Dit kan natuurlijk te wijten zijn aan de geografie. Deze bomen komen op relatieve hoogte voor en aangezien de ganse rug van Italië eigenlijk bestaat uit één gebergte (Apennijnen) werden deze bomen zoveel gebruikt omdat ze ook veel voorkwamen. Vooral de den en de spar zouden enorm veel gebruikt zijn in Rome zelf, twee van de houtsoorten waaraan men de beste kwaliteiten toeschreef197. Onder de loofbomen is vooral de eik belangrijk. De eik (robur) en de wintereik (aesculus) waren de meest gewaardeerde. Volgens Palladius is de aesculus een ideale houtsoort voor constructie. Palladius heeft echter ook veel bewondering voor een boom die nauwelijks vermeld wordt bij de andere auteurs, namelijk de kastanjeboom (castanea). Volgens Palladius is het hout van deze boom erg duurzaam en erg stevig. Het hout kan gebruikt worden in daken en allerlei andere zaken binnenshuis198. Het hout van de eiken was van goede kwaliteit en vooral onder water of in natte omgevingen erg duurzaam199. Verder zijn nog enkele boomsoorten bekend omwille van speciale of eigenaardige kwaliteiten of als luxeproduct. Van het eerste is de lariks (larix) een mooi voorbeeld. Deze 193
Cf. ook PLOMMER (H.), Vitruvius and later Roman building manuals, 1973, pp3-8 Palladius, Opus Agriculturae, XII.15 195 Als vb. Nero een amfitheater in hout laat optrekken, dan zullen daar nogal wat grote balken voor nodig geweest zijn. Cf. Plinius, Naturalis Historia, XVI.76.200 196 Cf. ook JOHNSON (A.C.), Ancient forests and navies in: Transactions and proceedings of the American philological association 58, 1927, pp199-209 waarin te lezen valt dat vooral de abies alba en cederhout gebruikt werden voor het maken van vaartuigen; MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, p141 197 MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, p241 198 Palladius, Opus Agriculturae, XII.15.2 199 Cf. ook MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, pp43-48 194
59
boom is immers enorm vuurbestendig volgens onder meer Vitruvius en Plinius. Van het tweede is de citrus een mooi voorbeeld. Tafels die uit dit hout vervaardigd zijn, waren enorm duur en dit stond echt aangeschreven als luxeproduct. Loofbomen werden vooral gebruikt als hakhout en om een hakhoutbos te vormen. Misschien is niet de hoogte waarop deze loofbomen voorkwamen en de hoogte waarop de coniferen voorkwamen van belang voor het gebruiken van (overwegend) loofbomen als hakhoutbos en (overwegend) coniferen als constructiehout, maar de kwaliteit van het hout op zich200. De beste eigenschappen worden in de meeste gevallen immers toebedeeld aan de coniferen. Andere bomen kunnen eerder gebruikt worden voor allerlei zaken en worden daarom hoog ingeschat door de agronomen. Het typevoorbeeld hiervan is de iep (ulmus) die zowel kon gebruikt worden als timmerhout (materia), als brandhout (lignum), als boom voor een arbustum en de bladeren ervan zijn ideaal veevoeder. Het is dan ook niet te verwonderen dat deze boom een dominantie plaats inneemt bij mensen die schreven over het exploiteren van een domein. Hout is een belangrijke grondstof gebleven doorheen de geschiedenis van het Romeinse rijk. Zelfs na de ontdekking van het beton en het op grote schaal aanwenden van dit bouwmateriaal (vooral vanaf de Flavische periode) bleef er een grote plaats weggelegd voor hout. Er waren immers raamwerken nodig om het beton in te gieten en zelfs na het doorbreken van de gewelven bleef er plaats voor hout201. Rome werd een wereldrijk en zelfs al zou de functie van hout als bouwmateriaal minder belangrijk worden dan nog moeten er schepen gebouwd worden voor de handel, die een steeds belangrijker wordt, en moeten het water van de badgebouwen, die steeds populairder worden, en de gebouwen zelf verwarmd worden202. Verder kan er ook geconcludeerd worden dat de verstrekking van hout voor het de Romeinse economische en militaire machine in eerste instantie niet geleverd werd door landbouwbedrijven zoals deze beschreven bij de agronomen. Enige uitzondering zijn misschien de bedrijven die zich richtten op de exploitatie van een bos dat hout levert en waar men inkomsten kan uithalen (cf. Plinius, Epistulae, III.19.5 “ silvis, quae materiam et ex ea reditum sicut modicum ita statum praestant “). Zo stekt ook Columella dat er mensen zijn die liever bossen om te kappen dan wijnplantages exploiteren203. Als er een bedrijf is dat zich volledig richt op de verkoop van hout en de exploitatie van een hakhoutbos voor de markt dan leveren deze misschien wel een aandeel van het hout voor consumptie. Eventueel komt hier het silva caedua in aanmerking maar dit wordt eerder gebruikt door de eigenaar zelf en normaalgezien slechts sporadisch verkocht. De moeilijkheid is echter dat er nergens bij de agronomen meer informatie terug te vinden is die vertelt welke boomsoorten deel uitmaken van een dergelijk „hakhoutbos‟. Onder andere bij Cato worden er heel wat boomsoorten vermeld maar men kan er niet vanuit gaan dat deze ook daadwerkelijk verkocht worden. Deze 200
Voor de hoogtezonering en bomen die erbij horen cf. MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, pp41-42 MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, pp252-253 202 Cf. MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, pp257-258; WILLIAMS (M.), Deforesting the earth, 2003, p91; PERLIN (J.), A forest journey, 1991, p118; NENNINGER (M.), Die Römer und der Wald, 2001, pp188-190 203 Columella, De R.R., III.3.1-2 201
60
dienden eerder om de directe noodzaak aan hout van een landgoed op te vervullen en zo een grotere onafhankelijkheid en kleinere investeringskost te bewerkstelligen204. De term lijkt dus dubbelzinning van aard want ook bij Columella is de term die terugkomt silva caedua. Misschien heeft deze term betrekking op zowel een bos op het domein dat geëxploiteerd wordt voor de directe noden van het bedrijf en sporadisch verkocht en op een bos op een bedrijf dat zich enkel richt op de marktgerichte verkoop van het hout van deze bomen. Dit kunnen de bedrijven zijn die bij Von Thünen passen in de tweede cirkel. Zij richten zich immers op de op de markt georiënteerde bosbouw205.
4.3
De functies van bomen en bossen
Niet alleen hout op zich kent vele toepassingen, maar ook bomen en bossen hebben hun functies. Dat is niet anders binnen het boerenbedrijf. Vooreerst zijn bossen de natuurlijke habitat van vele diersoorten en kunnen ze ook in die hoedanigheid aangewend worden binnen de exploitatie van een landgoed. Men kan de bossen immers gebruiken om er dieren te weiden en te hoeden. Een typevoorbeeld van dergelijk gebruik van bossen om er dieren te houden, is het hoeden van varkens in de bossen206. Een varken gedijt van nature uit het beste in bossen zeker toen de domesticatie nog niet zover was doorgedreven als vandaag. Dieren terugbrengen naar de natuurlijke habitat als men daar de kans tot heeft is een niet onverstandige manier van het bedrijven van veeteelt. Deze wijze van veeteelt namelijk het houden van varkens in bossen, of deze bossen gebruiken als voedingsplaatsen voor varkens is ook terug te vinden bij de agronomen. Zo vinden we bij Columella dat varkens zich overal uit de slag kunnen trekken maar dat de meest geschikte plaats om ze te hoeden en te voederen toch het bos is. Niet zomaar elk bos, maar het best een bos met veel eiken en andere bomen die vruchten of noten produceren (wilde fruitbomen, hazelaars, kastanjes…)207. Ook bij Vergilius vinden we verwijzingen terug naar het woud als de natuurlijke verblijfplaats van varkens (Vergilius, Georgica, II.71-72, II.519-520). Volgens Varro is het zelfs ondenkbaar dat iemand van het Romeinse volk een boerderij bezit en geen varkens kweekt208. Dit is
204
Cf. ook SEMPLE (E.C.), The geography of the Mediterranean region, 1971, p290. Volgens Semple is de arboricultuur die men op landgoederen toepaste tijdens het Keizerrijk een antwoord op het feit dat de beste houtsoorten opgeëist werden voor de bouw van tempels, paleizen en andere mooie gebouwen en als dusdanig de toevoer naar „particulieren‟ deed afnemen. Zodoende kweekte men zelf enige houtsoorten om in de eigen benodigdheden te voorzien. 205 Cf. DE LIGT (L.), The Economy: Agrarian change during the second century in: ROSENSTEIN (N.S.) & MORSTEIN-MARX (R.), A companion to the Roman Republic, 2006, p594; VON THÜNEN (J. H.), Des isolierte Staat in Beziehung auf Landwirtschaft und Nationalökonomie, 1966 206 SEMPLE (E.C.), The geography of the Mediterranean region, 1971, p278 & p288 207 Columella, De R.R., VII.7.6 “ … the most convenient feeding grounds are woods covered with oaks, corktrees, beeches, turkey oaks, holm oaks, wild olive trees, terebinth trees, hazels, wild fruit trees,… “ 208 Varro, De R.R., II.4.3 “ For I have been a close student of agriculture since my earliest days, and this matter of swine is of equal interest to me and to you who are large cattle-owners. For who of our people cultivates a
61
vanzelfsprekend gericht op het kweken van varkens voor het leveren van vlees en ingegeven door de culinaire status die varkensvlees had in de Romeinse periode209. Varro geeft weg dat de varkens vooral leven van eikels (glans) en dat ze „geweid‟ (pastus) worden overdag. Natuurlijk is pastus strikt gezien geen woord dat op zich refereert naar een bosgebied, maar als men het combineert met de eetgewoonten van varkens (… this animal feeds chiefly on mast…), de varkenshoeder (subulcus) die even verder voorkomt en de passage die stelt dat de varkens moeten leren reageren op de „hoorn‟ zodanig dat als ze verspreid zijn in een bebost gebied ze niet verloren raken, dan is er toch een sterke aanleiding te denken dat dit dier ook hier in een bebost gebied gehouden of toch op zijn minst gevoederd wordt210. Ook bij Plinius de Oudere komen varkens voor in associatie met het bos. Er is een passage waarin Plinius de kwaliteit van verschillende eiken uiteenzet (cf. supra) en het is in ditzelfde hoofdstuk dat hij vermeld dat eikels ook ten zeerste geschikt zijn als voedsel voor varkens (Naturalis Historia, XVI.8.25). Bij Cato wordt er ook gewag gemaakt van de aanwezigheid van varkens op een boerderij, maar of die varkens in een bosrijke omgeving gehouden worden is niet even duidelijk op te maken. Er zijn wel enkele aanwijzingen in die richting. Zo heeft Cato het over glandaria silva (cf. supra). Gezien glans eikels betreft gaat het hier hoofdzakelijk om eikenhout, maar ook andere boomsoorten kunnen e.g. tot deze speciale soort van „bos‟ behoren (e.g. beuken, kastanjebomen). Het betreft vooral bos dat gebruikt wordt met het oog op het verkrijgen van varkensvoeder211. Deze staat op de laatste plaats van wat Cato het beste acht om te exploiteren op een boerderij (De Agri Cultura, I.6), maar het is desalniettemin aanwezig. Men kan de lijst ook interpreteren als de een volgorde van wat het meest belangrijk is (naarmate de geografische en klimatologische factoren dit toelaten) om de dominante cultuur uit te maken op een gemengde boerderij waar allerlei vormen van teelten aanwezig zijn. Met andere woorden om te bepalen wat de monocultuur zal vormen op een boerderij gericht op polycultuur. Als men het zou kunnen om een boerderij draaiende te houden met enkel deze cultuur als dominante dan kan er zeker gesproken worden van een stevige dominantie van het varken in de Romeinse wereld en van een sterk verband tussen het bos (cf. eikels, noten en vruchten) en het varken. Cato verwijst nog enkele malen naar het varken, al is het dan wel onrechtstreeks. Zo schrijft hij in de gepaste uitrusting voor een olijfboomgaard van 240 iugera en een wijngaard van 100 iugera telkens de aanwezigheid van een varkenshoeder (subulcus) voor (De Agri Cultura, X.1, XI.1). Een varkenshoeder kan wijzen op mobiliteit van varkens en in zulk een geval worden de varkens misschien meegenomen door de hoeders en geweid in een bosrijke omgeving. Cato verwijst ook naar de mest van varkens die gebruikt kan worden om fruitbomen e.d. te bemesten (De Agri Cultura, VII.3). farm without keeping swine? and who has not heard that our fathers called him lazy and extravagant who hung in his larder a flitch of bacon which he had purchased from the butcher rather than got from his own farm “ 209 Cf. e.g. bij het gastmaal van Trimalchio wordt er een varken geserveerd (Petronius, Satyricon, XLVII – XLIX) op een maaltijd waarmee Trimalchio indruk wil maken op zijn gasten en zijn rijkdom en weelde etaleren 210 Varro, De R.R., II.4.6 “Hoc pecus alitur maxime glande…”; II.4.20 “ Subulcus debet consuefacere, omnia ut faciant ad bucinam… Ideo ad bucinam convenire dicuntur, ut silvestri loco dispersi ne dispereant “ 211 Cf. ook HORDEN (P.) & PURCELL (N.), The corrupting sea, 2000, pp198-199
62
Dit kan ook mede de aanwezigheid van een varkenshoeder op respectievelijk de olijfboomgaard en de wijngaard verklaren. Verder wordt er nog een ritueel beschreven „nodig‟ om een bos(je) te vellen of uit te dunnen, waarvoor er onder andere een varken moet geofferd worden (De Agri Cultura, CXXXIX). Of dit duidt op de verbintenis van het varken met het bos (en dat net daarom een varken geofferd moet worden) is moeilijk uit te maken, maar het is toch opmerkelijk. Natuurlijk dienen bomen en bossen niet alleen voor het hoeden en voederen van varkens, maar ook andere dieren komen hiervoor in aanmerking. Zo komen we ook te weten dat geiten het best gehouden worden op de flanken van de heuvels die met bossen bedekt zijn, of gewoon in bosachtig gebied212. Varro verklaart zelfs de naam geit aan de hand van hun graascapaciteiten. Volgens hem is de term capra (geit) afgeleid van het werkwoord carpere wat men kan vertalen als afvreten of grazen. “ Thus, the goat prefers wooded glades to meadows, as it eats eagerly the field bushes and crops the undergrowth on cultivated land. Indeed their name ‗capra‘ is derived from ‗carpere‘, to crop… “ (Varro, De R.R., II.3.7)213 Dit is een interessant punt omdat sommige wetenschappers geiten aanduiden als één van de belangrijkste factoren van ontbossing in de Klassieke Oudheid. Vooral bij J. D. Hughes vinden we dit zeer sterk terug, geparafraseerd in de uitdrukking „goats were bad omens‟214. Geiten hebben voorkeur voor jonge scheuten en zo krijgen nieuwe jonge planten, eventueel opschietend of geplant na een golf van ontbossing, vaak geen kans om verder uit te groeien tot een nieuwe volwaardige boom. De rol van geiten als factor in de ontbossing ligt dus niet zozeer in het feit dat ze alles kaalvreten en een beschadigende impact hebben op de omgeving maar eerder dat ze de regeneratie van de verwijderde plantengroei verhinderen. Op vele plaatsen is zodoende maquis verschenen op de plaats waar vroeger naar alle waarschijnlijkheid bossen voorkwamen. Dit is het resultaat van een aantal factoren zoals begrazing, het klimaat en afspoeling van de vruchtbare bodem215. Dieren kunnen nu eenmaal een negatief en destructief effect hebben op de bodem; “ For grazing cattle do not produce 212
Columella, De R.R., VII.6.1 “ On goats…. Prefers thickets to open country and is best pastured in rough and wooded districts… ” Varro, De R.R., II.1.16 “ …it is better to pasture goats on a bushy hillside than on a grassy plain…” Vergilius, Georgica, II.377, 380-382 “ … the he-goats too… / But they browse the woods / And summits of Lycaeus, and rough briers, / And brakes that love the highland “ 213 Varro, De R.R., II.3.7 “ studiose enim de agrestibus fruticibus pascuntur atque in locis cultis virgulta carpunt. Itaque a carpendo caprae nominatae “ 214 HUGHES (J.D.), How the ancients viewed deforestation, 1983, p439 215 THIRGOOD (J.V.), Man and the Mediterranean forest, 1981, p68-70. Thirgood geeft er echter wel als kanttekening bij dat dit volgens hem niet mag overschat worden. Hij is van mening dat de Romeinse veeteelt vooral gericht was op paarden, varkens en (rund)vee, nog op dezelfde pagina stelt hij dat grazen bij de Romeinen waarschijnlijk en minder belangrijke rol speelde dan bij latere economieën (p69). Maar hij stelt wel dat de vroegere rijkere vegetatie nu vervangen is door maquis omwille van verschillende (cf. bovenstaande) factoren (p11) Cf. ook SEMPLE (E.C.), The geography of the Mediterranean region, 1971; SMITH (C.D.), Western Mediterranean Europe, 1979, pp275-326
63
what grows on the land, but tear it off with their teeth. “ (Armentum enim id quod in agro natum non creat, sed tollit dentibus, Varro, De R.R., II.praef.4). Er zijn zelfs voorbeelden aan te halen van voorzorgsmaatregelen om plantages van jonge plantjes en pas aangeplante bomen te beschermen tegen (vooral) de geit216. Maar men kan nu eenmaal heel wat geld verdienen met het houden en telen van vee, en daarom ook dat men de ideale voedingsgronden voor de dieren moet voorzien, en voor geiten – net zoals voor varkens – blijkt dat het bos te zijn. Volgens Varro is zelfs het woord voor geld (pecunia) afgeleid van het woord voor vee (pecus). Men kan nu eenmaal de grootste inkomsten en winsten halen uit het kweken van dieren217. Ook kuddes met grote dieren (armentum) worden het best gehouden op, of laat men het best grazen in, beboste gebieden waar er veel ondergroei is. Vergilius beschrijft een jong dier dat graast in het machtige Sila woud218. Interessant ook in die passages bij Varro waarin dit gemeld wordt, is dat er een aanwijzing is voor transhumance. Er staat geschreven dat men in de winter deze dieren het beste laat grazen langs de kusten en dat ze in de zomer naar de bergen of heuvels gedreven worden om daar te grazen, in een bosachtige omgeving. Er is daar niet alleen een rijke ondergroei die kan dienen als voeder, maar de dieren zijn daar ook nog eens beschermd tegen de zon219. Columella deelt ons ook nog mee dat een bos niet echt de ideale omgeving is om schapen in te houden. Landschappen die bergachtig en bebost zijn brengen immers kleinere schapen voort en houtachtige en beboste landschappen zijn het minst gepast om de schapen op te houden of op te kweken volgens Columella (Columella, De R.R., VII.2.3, VII3.20). Sommige dieren moet men ook gewoon houden in een bos, omdat het niet anders kan. Columella heeft het over wat men misschien „boskippen‟ (silvestris gallinae) kan noemen die volgens hem niet kweken in gevangenschap (De R.R., VIII.12.1). Verder kan men dieren niet allen hoeden in het bos, maar kan men ook de aanwezige bomen gebruiken om bladeren en takken van af te halen om de dieren op stal te voederen. Ook voor deze praktijk zijn er vele aanwijzingen terug te vinden in de werken van de agronomen220.
216
e.g. Varro, De R.R., I.2.17 “ but you are even abrogating the homestead laws, among which we find one reciting that the shepherd may not graze a young orchard with the offspring of the she-goat ” 217 Varro, De R.R., II.1.11 ―…the very word for money is derived from them, for cattle are the basis of all wealth― 218 Vergilius, Georgica, III.219 219 Varro, De R.R., II.5.11 “Large cattle are most conveniently pastured on wooded land where there is much undergrowth and foliage; and those that spend the winter along the coast are driven in summer into the leafy hills “ & Columella, De R.R., VI.22.2 “ This kind of cattle requires sunny pasture-grounds near the sea in the winter; but in summer they like the shadiest parts of the woods or … for it is better for them to feed in grassy woods. “; cf. ook Plinius, Epistulae, II.17.3 Hier beschrijft Plinius zijn landgoed te Laurentinum en deze is omringd door bossen en weidegronden waar vele kuddes dieren grazen (schapen, paarden en runderen) die door de winter zijn verdreven van de bergen om nu in de warmte van de lente te genieten van het gras 220 E.g. Cato, De Agri Cultura, V.8, VI.3, XXX.1; Varro, De R.R., I.24.III, II.2.19; Columella, De R.R., V.6.5, VI.3.6, VII.3.21; Plinius, Naturalis Historia, XVIII.74; Vergilius, Georgica, II.434-436, III.320
64
Men kan echter nog veel meer doen op een landgoed waar een vorm van wild land of bos aanwezig is dan er de voornoemde dieren op te kweken. Men kan bijvoorbeeld ook meer „exotische‟ dieren op het landgoed houden of kweken. Met exotische dieren bedoel ik niet per se dieren die van heinde en verre aangevoerd worden, maar dieren die men niet meteen op een landbouwbedrijf zou verwachten. Het betreft hier dus andere dieren dan de „typische‟ boerderijdieren (cf. koe, varken, geit, schaap,…). Misschien kan ik in de plaats van exotische dieren ook de term „wilde‟ dieren gebruiken om deze te omschrijven. Het doel van het houden van deze dieren is tweeledig; “ wild creatures such as roebucks, chamois and also various kinds of antelopes, deer and wild boars sometimes serve to enhance the splendour and pleasure of their owners, and sometimes to bring profit and revenue “ (Columella, De R.R., IX.1.1)221. In het eerste geval betreft het eerder een park en in het tweede geval gaat het eerder om landgoederen waarop er bossen aanwezig zijn. Zodoende kunnen deze dieren aanwezig zijn voor het genot van de heer des huizes (voluptas) maar ook om er inkomsten uit te bekomen (utilitas). Dit leunt aan bij de tweeledigheid van het landgoed, namelijk het verschaffen van plezier aan de meester en het verschaffen van inkomsten en bestaansmiddelen aan heer. Het bezitten van een landgoed is niet enkel een economisch gegeven (cf. supra), maar ook een sociaal gegeven. Het is een plaats waar men zich kan terugtrekken, weg van het lawaai en de drukte van de stad en het politieke leven. Rome werd een wereldrijk en de eeuwige stad werd drukker en „vuiler‟, het was dan ook leuk om ergens een plek te hebben waar men zich terug kan trekken, en de landgoederen vervulden vaak deze functie222. Grondbezit op zich is natuurlijk ook een teken van de rijkdom. Naast deze functie is er vanzelfsprekend ook de belangrijkere economische functie, waarbij er gepoogd wordt om inkomsten te verwerven uit het landgoed. Een erkenning van deze twee functies van een landgoed kan teruggevonden worden in het werk van Varro; “ Equipped with this knowledge, the farmer should aim at two goals, profit and pleasure; the object of the first is material return, and of the second enjoyment. The profitable plays a more important role than the pleasurable “ (De R.R., I.4.1)223 . Men omsloot vaak ganse stukken land die men dan als privé-reservaten of parken beschouwde. Zo vinden we vooral bij Varro informatie terug over de parken en reservaten die men kan aanleggen en kan exploiteren op een landgoed. Het derde boek van zijn werk is er heel erg op toegespitst en dit heeft alles te maken met de pastio villatica, de zucht naar luxe van de rijke elite van het Romeinse rijk en de productie voor de tafel van deze laatste groep224. Bij Varro komen er meerdere verwijzingen terug naar de 221
Columella, De R.R., IX.1.1 “ Ferae pecudes, ut capreoli dammaeque nec minus orygum cervorumque genera et aprorum, modo lautitiis ac voluptatibus dominorum serviunt, modo quaestui ac reditibus. ” 222 HUGHES (J.D.), Pan‟s travail, 1996, pp56-58 223 Varro, De R.R., I.4.1 “ Hinc profecti agricolae ad duas metas dirigere debent, ad utilitatem et voluptatem. Utilitas quaerit fructum, voluptas delectationem; priores partes agit quod utile est, quam quod delectat “ 224 Cf. ook HORDEN (P.) & PURCELL (N.), The corrupting sea, 2000, pp197-199 “ But the spectrum of increasing complexity and cost leads through sophisticated and costly fish-traps or hunting-preserves to the controlled reproduction of the life of wet or wooded margin in fish-pond, aviary and game-park that became a feature of elite investment. “
65
parken waar men herten, konijnen, hazen, everzwijnen, etc. in had lopen en waar men aan vogelvangst kon doen. In een bepaalde passage heeft hij het zelfs over een wildpark, wat een bos van vijftig iugera omvatte (De R.R., III.13.2). En zelfs als hij het heeft over de bijenteelt, maakt hij een onderscheid tussen wilde en tamme bijen, en met wilde bijen bedoelt hij “ those which feed in wooded places “ (De R.R., III.16.19 “ feras dico, quae in silvestribus locis pascitant… “) . Ook bij Columella is er een dergelijk onderscheid terug te vinden wat betreft de bijen. Hij zegt er wel nog bij dat de kwaliteit van de honing van de wilde bijen minder is dan deze van de tamme bijen225. Laatstgenoemde geeft ook nog mee dat de bossen die het best geschikt zijn om wilde dieren te houden deze zijn waarin er veel fruitbomen voorkomen, of bomen zoals deze die ook kunnen dienen als voor varkens, dus eiken, beuken etc. (De R.R., IX.1.5). In de periodes van het jaar wanneer de bomen geen voedsel voorzien, moet men tussenkomen en de dieren helpen (De R.R., IX.1.6). Ook staat er nog te lezen dat bepaalde dieren niet te oud mogen worden, niet ouder dan vier jaar namelijk, en dat ze dan dienen „omgezet‟ te worden in geld (De R.R., IX.1.7). In dit gehele eerste hoofdstuk van zijn negende boek heeft Columella het over het maken en aanleggen van een vivarium en het insluiten van wilde dieren. Het is niet verwonderlijk dat bij deze beide auteurs plaats en ruimte is voor dergelijke onderwerpen. Beiden leefden namelijk in een tijd dat er een stijgende zucht naar luxe was en deze diende op de een of andere manier vervuld te worden. Columella geeft ook informatie over het aanleggen van een kunstmatige wildernis, een silva barbarica, die men gewoon kan houden omdat het mooi en aangenaam is (door de aanplanting van exotische boom –en plantensoorten) maar men kan er ook dieren in houden (De R.R., XI.2.83). Ook bij Plinius Minor vinden we informatie terug over dergelijke parken of ingesloten bossen waar men kan jagen of dieren kan houden. In de bossen op de bergflanken die zijn landgoed omsluiten kan men namelijk veel en overvloedig jagen (Frequens ibi et varia venatio; Epistulae, V.6.8). Het is misschien een retorische overdrijving of dichterlijke vrijheid maar bij Vergilius vinden we de uitdrukking „bossen een consul waardig‟ terug226. Dit kan een metafoor zijn om de pracht (en omvang) dan deze bossen te omschrijven maar ook dat een consul uiterst tevreden zou zijn mocht hij deze bossen als zijn eigendom kunnen beschouwen. In deze zin worden bossen, rijkdom en hoogstaande figuren allen met elkaar in verband gebracht. 225
Varro, De R.R., I.23.6 In deze passage stelt Varro dat er een plaats moet voorzien worden op het landgoed waar men aan vogelvangst kan doen en dit betreft een bos; III.3.8 hier gaat het over wildparken die vroeger kleiner waren en men hazen hield, maar nu daarentegen omsluit men veel grotere gebieden en worden er everzwijnen en reeën in gehouden; III.9.17 hier gaat het over vogels die niet broeden op de boerderij maar in bossen; III.12.1 Hier gaat het niet alleen om hazen die gehouden worden in een park, maar ook herten en reeën; III.13.2 Deze passage betreft het wildpark van 50 iugera; III.13.3 Dit betreft everzwijnen; III.16.19 Deze passage handelt over het onderscheid tussen tamme en wilde bijen, waarbij de wilde deze zijn die zich in de bossen voeden en de tamme zij die gecultiveerde gebieden naar eten zoeken (Nunc feras dico, quae in silvestribus locis pascitant, cicures, quae in cultis). In een andere passage III.16.15 lezen we dat ook dat de korven voor de bijen veelal gemaakt waren uit hout, of van een oude holle boomstam. Columella, De R.R., IX.4.2-3; IX.4.7. Ook Columella geeft aan dat de bijenkorven van hout gemaakt worden IX.6.1, IX.7.11 226 Vergilius, Ecloga, IV.3 “ silvae sint consule dignae “
66
Bossen kunnen niet alleen functies vervullen in verband met de economische exploitatie van dieren, en dus ook van die bossen, maar ze kunnen ook aangewend worden bij het kweken van gewassen. Het beste voorbeeld hiervan is de vitis arbustiva (cf. supra) waarbij men wijnranken laat opgroeien tegen speciaal daarvoor bestemde bomen227. Deze bomen geven de wijnranken steun en bescherming. De bescherming bestond onder andere uit deze tegen ongure weerselementen zoals overvloedige regenval, vrieskou, wind,…. Belangrijk is evenwel dat de gekozen boomsoort weinig gebladerte bezit, omdat deze anders teveel de zon ontnam aan de groeiende wijnrank. Dit systeem zou gemeengoed geweest zijn ten tijde van Columella en later in Italië228. De bomen die men het meest gebruikte of die er als het meest voor geschikt werden bevonden zijn de es, de zwarte populier en vooral de olm229. Het voordel van olm te gebruiken is volgens Columella dat deze gebladerte hebben die men ook kan gebruiken als veevoeder, en dus slaat men twee vliegen in één klap (De R.R., V.6.2-3). Alhoewel de populier misschien wel het best te combineren valt met de wijnrank, is het loof van deze laatste niet geschikt om aan te wenden als veevoeder, en daarom vaak niet gebruikt. Het loof van de es kan men eventueel gebruiken als veevoeder (vooral voor geiten en schapen, minder voor ossen) maar deze boom plaatst men best in ruige en bergachtige gebieden, waar de olm het minder goed doet. De olm is goed te combineren met de wijnrank en goed te gebruiken als veevoeder en daarom is dit ook de geprefereerde boom (De R.R., V.6.4-5). Niet alleen in die vorm is de boom belangrijk voor de wijnbouw. Ook maakt men stutten en raamwerk om wijnranken te ondersteunen en tegenop te laten groeien en gebruikt men de twijgen van bomen (e.g. wilgen) om de wijnranken aan de stutten of aan het raamwerk vast te binden (cf. supra)230. Zo kan men toch een nauwe band onderscheiden tussen hout en bomen aan de ene kant en de wijnbouw aan de andere kant. Natuurlijk zijn er nog andere manieren om wijn te verbouwen, maar zelfs al maakt men geen gebruik van een arbustum, toch heeft men nog hout nodig om te voorzien in de andere benodigdheden voor een wijngaard. Maar bomen waren niet alleen een onderdeel van de wijnbouw, ook andere gewassen konden tussen de bomen door ingezaaid worden231. Columella geeft ons een aanwijzing dat dit ook gebeurde. In het vijfde boek geeft hij aanwijzingen over hoe de bomen moeten geplaatst worden, als men van zin is om er graan tussen te zaaien, en als hij een specifieke plantage uit Gallië omschrijft (rumpotinum, vertaald in de Loeb-editie als ―that of dwarftrees”) en vervolgens stelt hij even verder dat indien men er geen graan tussenin zaait, dat 227
Cf. ook e.g. Cato, De Agri Cultura, XXXII, XXXIII; Columella, De R.R., II.2.24, IV.1.6, De Arboribus; Vergilius, Georgica, I.2, II.221; Varro, De R.R., I.8.3; Plinius, Naturalis Historia, XVII 228 WHITE (K.D.), Roman farming, 1970, p236 229 WHITE (K.D.), Roman farming, 1970, p236 & Columella, De Arboribus, XVI.1 “ Vitem maxime populus alit, deinde ulmus, deinde fraxinus ” 230 Cf. e.g. Columella, De R.R., I.3.7, III.2.8, IV.26.1, IV.30.1-2, IV.33.1, De Arboribus; Plinius, Naturalis Historia, boek XVII; Cato, De Agri Cultura, VI.4, XVII.1, XXXVII.3; Varro, De R.R., I.8 231 WHITE (K.D.), Roman Agricultural writers in: ANRW I.4, 1973, p441 & Roman farming, 1970, p227
67
men de bomen anders uit elkaar dient te zetten232. Net zoals bij het kweken van wijnranken tegen bomen, biedt ook deze manier van het inzaaien van graan voordelen voor het graan, aangezien deze zo beschermd worden tegen ongure weersomstandigheden e.d. In vele gevallen rooide men bomen om plaats te maken voor de landbouw en de wijnbouw. Doch bleven deze bomen een belangrijke rolspelen binnen deze praktijken. Zodoende is er een samenhang vast te stellen dus de landbouw en het beheren van bossen. In plaats van bossen actief in te schakelen in het beheer en het runnen van een domein, kunnen bossen ook eerder „passief‟ gebruikt worden. Bossen kunnen ook gebruikt worden als wat M. Nenninger omschrijft als „Kapitalanlage‟233. Alles kan in feite teruggebracht worden op een artikel dat A. Aymard heeft gepubliceerd over de economische mentaliteit bij de Romeinse bovenlaag. Het artikel ging uit van een uitspraak van Cicero namelijk; “luxuriosus est nepos qui prius silvas vendat quam vineas “ (De lege agraria contra Rullum, 2.48 “Buitensporig is de verkwister die liever zijn bossen verkoopt dan zijn wijngaarden ”). Aan dit artikel werd onder meer gevolg gegeven door P. Veyne en N. Purcell234. Men kan uit bossen namelijk een matige maar constante en betrouwbare inkomst halen. Dit kunnen we ook lezen bij Plinius de Jongere; “ Iam, quod deliberationis nostrae caput est, agri sunt fertiles pingues aquosi; constant campis vineis silvis, quae materiam et ex ea reditum sicut modicum ita statum praestant “ (Epistulae, III.19.5). Het betreft hier bossen die hout leveren (silvis quae materiam) en die op die manier een matige toch betrouwbare inkomst leveren (et ex ea reditum sicut modicum ita statim praestant). Het verschil tussen bossen en wijngaarden ligt in twee zaken, de arbeid die men moet investeren in het onderhoud en andere zaken en de weersomstandigheden. Aan een bos zijn er op zich weinig kosten voor onderhoud e.d. Dit maakt het feit dat er maar een matige inkomst uit te halen valt goed. Men moet niet veel investeren in bossen en zodoende ligt de ratio input-output ook hoger. Wijngaarden kunnen daarentegen een enorme lucratieve bron van inkomsten zijn, maar men moet er ook veel arbeid in investeren. Als er een goed jaar is, de oogst mislukt niet en de prijs voor de wijn ligt hoog, dan kan men er enorm rijk van worden. Maar dit werkt ook omgekeerd, als er een slecht jaar is en de oogst mislukt, kan dit een zware financiële aderlating betekenen235. Dit kan mede verklaren waarom men vaak de oogst verkocht nog voordat ze geoogst werd 236. Men was zeker van een bepaalde inkomst en het risico lag dan bij de koper. Mislukte de oogst, dan was het voor de koper een slechte zaak, maar als het een goed jaar was dan kon hij meer uit de 232
Columella, De R.R., V.6.11; V.7.1,3 NENNINGER (M.), Die Römer und der Wald, 2001, p47 234 AYMARD (A.), Les capitalistes romains et la viticulture italienne in: Annales ESC 2, 1947, pp257-265 VEYNE (P.), Mythe et réalité de l‟autarcie à Rome in: Revue des études anciennes, 1979, pp261-280 PURCELL (N.), Wine and wealth in ancient Italy in: Journal of Roman studies 75, 1985, pp1-19 235 Cf. e.g. Plinius, Naturalis Historia, XVII.213 waarin hij aangeeft dat tijdens een periode van dalende prijzen de uigaven de inkomsten overschrijden. 236 KEHOE (D.P.), Approaches to economic problems in the „letters‟ of Pliny the Younger: the question of risk in agriculture in: ANRW II.3.1, 1989, p557 233
68
oogst halen dan de prijs waarvoor hij deze opgekocht had. Volgens Aymard is de wijnbouw zelfs één van de slechte (grond)beleggingen voor een kapitalist in Italië tijdens de Republiek237. Wijnbouw is ergens dus een riskante zaak te noemen en zeer speculatief, en de elite hield niet van risico‟s nemen en zocht een zeker veilige manier om zich te verrijken maar “Wanton expenditure and financial ruin were associated with viticulture. This is because the prices of wine were always prone to extreme fluctuation because of the vagaries of the season. Glut years and ruined vintages are both only to common‖ 238. Dus het zwaard van de wijnbouw snijdt aan twee kanten. Niet alleen is het „ongepast‟ voor iemand van de elite om zich (op voldoende grote schaal) met de wijnbouw bezig te houden omwille van het risico dat het met zich meebracht, maar ook de overdadigheid die men bereikte als er een goed jaar was, strookte niet met de idealen van matiging die o.a. Cato en Columella prediken. Het blijft natuurlijk de vraag in hoeverre dit prediken ook in de realiteit van toepassing was. Dat het verbouwen van wijn vaak op tegenkanting botste kunnen we lezen bij Columella, die stelt dat men het er nog niet over eens is of het wel een goede zaak is om wijnranken te planten. Meer nog er zijn zelfs mensen die de voorkeur geven aan het bezitten van weiden om dieren op te laten grazen of bossen om te kappen, zelfs met betrekking tot de vitis arbustiva is er onder de autoriteiten geen onbelangrijke discussie is (non exigua pugna fuit) (De R.R., III.3.1-2). Het exploiteren van wijngaarden kan dus rekenen op heel wat tegenkanting, daarom ook dat Columella er een baan voor probeert te breken. Het betreft hier wel de wijnbouw op voldoende grote schaal239. Het is niet onlogisch dat iemand die een landgoed bezit, zeker in het Mediterrane gebeid, er een klein deel van voorbehoudt om daar wijn op de verbouwen. Deze praktijk is vandaag nog terug te vinden in o.a. Italië en Duitsland (in e.g. de Moezelstreek) waar mensen die een stukje grond kunnen sparen dit gebruiken om er hun 237
AYMARD (A.), Les capitalistes romaines et la viticulture in: Annales ESC 2, 1947, p261 “ dans la Rome republicaine … on considere d‘un commun accord qu‘un vignoble constitue, pour un capitaliste, le pire des placements fonciers en Italie “ Natuurlijk is de term „kapitalist‟ een anachronisme, en kan men niet met zekerheid zeggen of de Romeinse elite wel kapitalisten, in de betekenis zoals we die nu kennen, waren. vgl. Ook Varro, De R.R., I.8.1 “As an argument against the vineyard, there are those who claim that the cost of upkeep swallows up the profits ” dit staat in contrast met Cato die aangeeft dat “If you ask me what is the best kind of farm, I should say: a hundred iugera of land, comprising all sorts of soils, and in a good situation; a vineyard comes first if it produces bountifully wine of a good quality “ (De Agri Cultura, I.7). Cato laat hier dus doorschijnen dat hij de wijnbouw als de beste investering beschouwt, of toch de beste manier voor de exploitatie van een landgoed, mits er enkele voorwaarden voldaan zijn. Ook bij Columella kunnen we lezen dat er in de eerste eeuw na Christus enige aarzeling is om wijn te verbouwen; “ for it is well-nigh purposeless as yet to give directions for planting vines, as long as the prior question is not yet affirmatively answered — whether vines should be kept at all. And most people would be doubtful on this point, to such an extent that many would avoid and dread such an ordering of their land, and would consider it preferable to own meadows and pastures, or woodland for cutting “ (De R.R., III.3.1) 238 VEYNE (P.), Mythe et réalité de l‟autarcie à Rome in: Revue des Etudes Anciennes 81, 1979, p262 “ la vigne est une cilture spéculative “; voor de geciteerde tekst PURCELL (N.), Wine and wealth in ancient Italy in: Journal of Roman studies 75, 1985, p3 239 PURCELL (N.), Wine and wealth in ancient Italy in: Journal of Roman studies 75, 1985, p5-6 “In my view, one of the most important corollaries of this set of attitudes was that senators were not much involved in investment viticulture until the imperial period….Otherwise no text at all unequivocally links a senator with viticulture on any scale, let alone viticulture as a serious investment, at any time before the middle JulioClaudian period, with the possible exception of a vineyard of Scipio Africanus beside his villa at Liternum. “
69
eigen druiven te telen en eigen wijn te maken. A. Aymard concludeert in zijn artikel dat investeren in de Italische wijnbouw op een voldoende grote schaal door de elite geschuwd werd240. Wat echter wel van belang is voor dit onderzoek is dat men het verbouwen van wijn vaak links liet liggen ten voordele van onder meer bossen (voor het kappen van hout). De waarde van deze bossen is volgens P. Veyne echter eerder passief omdat deze vaak een rol speelden als verzekering of als „spaarpot‟. Men kan het bos lange tijd onaangeroerd laten, en het vergt niet veel arbeid, maar in tijden van nood kan men het exploiteren en zo er inkomsten uithalen. Deze inkomsten zijn misschien laag, maar ze zijn een zekerheid. Op die manier kan men vaak zijn gronden, inkomsten en dus ook sociale status behouden. Men kan in het bos hout gaan hakken, of vooral laten hakken door de slaven en opzichters die het domeinen exploiteren voor de meester (silva caedua), of het verpachten of men kan er in gaan jagen. In dat laatste geval betreft het vaak eerder een echt „wild‟ stuk grond op het domein (saltus) waar men heel erg weinig in investeert. Op die manier keren de relatieve inkomsten van het houden van bossen en andere culturen zich op de lange duur vaak om241. Bossen kunnen als zeer belangrijk beschouwd worden door hun polyvalent karakter en maken dus ook een inherent deel uit van het domein beschreven door de agronomen242. Bossen vormen zodoende een belangrijke vorm van inkomsten en een bron van zekerheid, maar de aanklacht van Cicero (“ luxuriosus est nepos qui prius silvas vendat quam vineas “) kan ook veeleer op het morele vlak gesitueerd worden. De wijnbouw is een investering die heel wat risico met zich meebrengt maar als het meezit kan men er wel enorm veel uit terug krijgen en schandalig rijk worden. Bossen geven eerder bescheidener inkomsten, maar deze is wel stabiel en zonder veel risico. De aanklacht is misschien ook eerder gericht tegen die schandalige rijkdom die men kan verwerven door zich bezig te houden met de minder zekere wijnteelt. Deze zucht naar rijkdom past immers niet in de mentaliteit die overdreven luxe veracht en pleit voor matiging. Ook de manier waarop men deze rijkdom wil verwerven – door middel van een landbouwtak vol onzekerheden – sluit niet aan bij het zoeken naar inkomsten waar niet al te veel risico aan verbonden is. Zoals vaak is de economische dimensie van een samenleving in het verleden (en nu nog) nooit los te zien van de morele, sociale en culturele (en ook politieke) dimensie. We hebben aangetoond dat bomen en bossen erg polyvalent zijn en vele functies kunnen vervullen, om deze reden zijn ze zeker als belangrijk te beschouwen voor een eigenaar van een landgoed. Men kan dieren weiden in de bossen, en ze bieden een ad rem oplossing voor allerlei benodigdheden. Ze kunnen ook beschouwd worden als een goede investering, een soort van rustend kapitaal waar men in tijden van nood beroep kan op doen en die men kan exploiteren. Men kan de situatie eventueel vergelijken met die van een boer die een vorm 240
AYMARD (A.), capitalistes romaines et la viticulture in: Annales ESC 2, 1947, p263 VEYNE (P.), Mythe et réalité de l‟autarcie à Rome in: Revue des Etudes Anciennes 81, p262, p263, p264, p265 242 Cato, De Agri Cultura, I.2-7; Varro, De R.R., I.6, I.7.9; Columella, De R.R., I.2.3 Cf; ook NENNINGER (M.), Die Römer und der Wald, 2001, pp41-47 241
70
van overlevingseconomie beoefent. Ook hij kon het bos, wilde planten en ongecultiveerde gebieden aanspreken om in zijn onderhoud te voorzien243. Zo ook bij de Romeinse elite waar de bossen een handige aanvulling kunnen vormen op andere inkomsten die men heeft, zoniet een inherent deel zijn voor het verwerven van die inkomsten. Het is dan ook zeer waarschijnlijk dat er vaak een deel van het landgoed als saltus (woeste gronden) of silva voorbehouden wordt om er dieren op te laten grazen, en indien er bomen aanwezig zijn, deze voor andere doeleinden aan te werven. Naast de duidelijke economische functie van bomen en bossen zijn er ook nog andere zoals bijvoorbeeld bomen die gebruikt worden om de grenzen van landgoederen aan te duiden (abores finales) of gewoon omdat ze de locatie aangenamer maken244. Opnieuw kan hier een nauwe band blijken tussen de landbouw en bossen. Bossen scheppen een meerwaarde voor de landbouwer en/of grondeigenaar en men kan er dus beter maar op een verstandige, verantwoorde manier mee omspringen.
4.4
Verspreiding van de bossen & ontbossing
4.4.1 Verspreiding van bossen en boomsoorten Het is misschien ook aangewezen om even dieper in te gaan op de distributie van bossen in de Klassieke Oudheid. Door het heersende klimaat in het Middellandse Zeegebied verschijnen de dichtste bossen vooral in het noorden van het Romeinse rijk. Daar waar de invloed van het Mediterrane klimaat minder voelbaar is. Bossen komen vooral voor in hoger gelegen gebieden, zoals heuvels en vooral bergen. De bossen kwamen in ruime mate voor in de Pyreneeën, de Alpen, het Juragebergte, de Vogezen, de Apennijnen, Silagebergte, het hoogland van Macedonië en in de bergachtige kuststreken van de Zwarte Zee (cf. Bythinia, Pontus). Alhoewel in de noordelijke gebieden waar het klimaat iets koeler en natter is kwamen ook in de vlaktes heel was bossen voor. In gebieden die meer zuidwaarts gelegen waren kwamen er ook bossen voor hier vooral in bergachtige gebieden. Zo kon men groeperingen van bomen terugvinden op eilanden als Sicilië, Kreta en Cyprus, maar ook in
243
FRAYN (J.M.), Wild and cultivated plants: a note on the peasant economy of Roman Italy in: Journal of Roman studies 65, 1975, pp32-39; cf. ook G. Duby die schrijft over een periode niet lang na de Romeinse periode. In het Europa van de 7e eeuw kan de peasant ook een beroep doen op de omringende woeste gronden en bossen om hetgeen ze uit de landbouw haalden aan te vullen. Na de Romeinse periode was er een fase van herbebossing en er lag slechts een beperkt deel van de beschikbare „Flur‟ van een gemeenschap (in zover er al gemeenschappen waren) constant onder de ploeg of constant onder cultivatie. Volgens Duby haalde de boer dan ook een aanzienlijk deel voor zijn overleving uit de exploitatie van de omringende bosgebieden en wilde gronden. Cf. DUBY (G.), The early growth of the European economy, 1974, pp16-17 & Rural economy and country life in the Medieval West, 1968, p9, pp21-22. De bier grijpt zodoende altijd de mogelijkheden aan die hij ter beschikking heeft om zijn overleven te verzekeren. Ook de Romeinse kleine boer die in de eerste plaats zijn overleving en die van zijn familie wil verzekeren (i.e. peasant, die een subsistence economy bedrijft) zal deze mogelijkheden aangegrepen hebben. 244 NENNINGER (M.), Die Römer und der Wald, 2001, pp49-52
71
Arcadië. Bossen kwamen ook voor op de westwaarts gerichte flanken van bergketens zoals het Libanongebergte en het Anti-Libanongebergte, het Taurusgebergte (Cilicia) en het Altlasgebergte. Op deze bergketens en op grotere hoogte vinden we vooral coniferen terug zoals ceders, pijnbomen/sparren en dennen, terwijl de lagere gebieden eerder voorbehouden zijn voor loofbomen245. Natuurlijk komen daar ook de typische Mediterrane olijven –en vijgenbomen voor246. De bergketens uit het zuidelijke gebied leveren dus interessante boomsoorten voor de bouw van gebouwen en schepen, maar de dichtste bossen van de noordelijke Mediterrane regio leverden de ruimste en meest gevarieerde voorraad aan hout. Het hout geleverd door de bergketens in het zuidelijke deel van het Mediterrane gebied is echter nog eens zo belangrijk omdat die bergen en de daarop aanwezige bomen vaak gesitueerd zijn in landen of gebieden waar men anders geen of bitter weinig bomen of hout vindt (cf. Egypte, Palestina, Syria, Libanon). In Egypte bijvoorbeeld behielp men zich met het lokaal aanwezige hout, zoals e.g. acaciahout en het hout van de olijfboom en van de vijgenboom. Door dit kleine aanbod aan lokaal hout werden Egypte en andere streken van Noord-Afrika grote importeurs van hout vanuit bijvoorbeeld Libanon (cederhout) en Cyprus247. In de Apennijnen en de Macedonische bergen is vooral de abies (den) de dominante soort, in enkele mogelijke variëteiten (A. alba, A. cephalonica). Deze boomsoort komt in een andere subsoort ook voor in het Taurusgebergte tot aan Libanon (A. cilicia). In de gebergten aan het zuiden van de Zwarte Zee, komt deze boom in een andere subsoort ook voor aan de oostelijke kant (A. nordmanniana). In Cilicia, Syria en Phoenicia komt de den ook voor maar naast de ceder (cedrus) die daar de dominante boomsoort wordt. Verder komt in de hooglanden van de Mediterrane gebied ook de pinus voor. In Macedonië en in de wouden aan de kusten van de Zwarte Zee komt de pinus silvestris voor, maar deze boom is eigenlijk niet geschikt voor het warmere en drogere klimaat aan de Middellandse Zee. De meest frequent voorkomende vorm van de pijnboom/spar in het Middellandse Zeegebied is de Aleppo (P. halepensis). Deze komt vooral voor aan de kust maar kan ook verder in het hoogland voorkomen. Deze boomsoort kan met terugvinden in Italië, Spanje, Frankrijk, NoordwestAfrika en vooral in Griekenland. Verder zijn er ook nog typische vormen van sparren die voorkomen in gebergten. De twee meest voorkomende subsoorten van deze spar in het Mediterrane gebied zijn de P. laricio en P. nigra. Het zijn vooral deze soorten die voorkomen in hoger gebied die erg nuttig zijn voor de constructie van gebouwen en in de schepenbouw. De eerste soort (P. laricio) komt vooral voor in Italië, terwijl de tweede soort (P. nigra) vooral voorkomt in Griekenland en in het oostelijke deel van het Mediterrane gebied. Voorts 245
SEMPLE (E.C.), The geography of the Mediterranean region, 1971, pp265-266 MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, p39 247 SEMPLE (E.C.), The geography of the Mediterranean region, 1971, pp270-271; cf. ook DREW-BEAR (M.), Le bois en Egypte d‟apres les papyrus d‟époque romaine in: BÉAL (J;C.), L‟arbre et la forêt, le bois dans l‟antiquité, 1995, pp5-9 246
72
komt in Italië en ook in Libanon de P. pinea voor die vooral geschikt is als decoratieve boom omdat het hout van mindere kwaliteit is248. In het westelijke deel van het Mediterrane gebied vinden we ook nog de eik terug in verschillende variëteiten. In het westen vindt men onder andere de altijdgroene eiken terug, namelijk de ilex (steeneik) en de quercus coccifera (genoemd naar de schildluis die men er vaak op terug vindt). Deze eiken worden vooral gewaardeerd voor het sterke en stevige hout dat ze produceren alsook voor de houtskool die men ervan kan maken. In het oostelijke deel van het Mediterrane gebied worden deze echter verdrongen door een andere soort, namelijk de quercus calliprinos, die groter is in omvang en hoger uitgroeit. In het Mediterrane gebied zijn verder nog heel wat soorten van loofverliezende eiken terug te vinden, allen verspreid. De meest gewaardeerde van deze zijn de Q. robur en de Q. aesculus (wintereik), omwille van het hout249. Twee andere bomen die een belangrijke plaats hebben in het Mediterrane gebied zijn de cipres (cupressus) en de jeneverbes (juniperus). De cipres is enorm geschikt voor het klimaat omdat het de warmte kan verdragen en minder regen nodig heeft dan de andere coniferen om te blijven leven. Deze boomsoort komt voor in Asia Minor, Griekenland en Noord-Afrika maar onder andere ook op Kreta, Rhodos en in Libanon. De jeneverbes kent ook een enorme verspreiding in het Middellandse Zeegebied (net zoals de pinus en de eik), maar er komen vooral grote soorten voor in het Nabije Oosten250. Verder zijn er ook nog enkele boomsoorten op te noemen die eigenlijk niet eigen zijn aan de regio maar er wel voorkomen. Zo is er bijvoorbeeld de beuk (fagus) die enorm courant is in Centraal-Europa maar ook voorkomt in de Apennijnen en in Griekenland ten noorden van Thessalië251. Ook de lariks (larix) komt normaalgezien niet voor in Italië maar Caesar ontdekte deze boom, volgens Vitruvius (De Architectura, II.9.15-16), tijdens de belegering van een versterking (Larignum) in de Alpen en zou deze boomsoort via de Po naar Noord-Italië gebracht hebben252. Een nuttige opmerking is ook nog dat bossen geen stabiel en statisch gegeven zijn, maar dynamisch en veranderlijk. Bossen kunnen namelijk op bepaalde plaatsen van uitzicht en samenstelling wijzingen, al dan niet onder invloed van menselijke handelingen. Voorbeelden van menselijke handelingen die de flora van een regio kunnen veranderen zijn bijvoorbeeld het importeren van bomen vanuit het land van herkomst. Voor de Romeinse periode zijn daar enkele voorbeelden van aan te halen. Zo is er bijvoorbeeld de plataan 248
MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, pp43-44 MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, p45; Palladius vindt de aesculus één van de meest geschikte bomen om te gebruiken in de bouw (Opus Agriculturae, XII.15.2) 250 MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, pp46-47 251 MEIGGS (R.), Trees and timber, p47; Voor het „mediterrane bos‟ wat ongetwijfeld een inaccurate omschrijving van het fenomeen is zie ook THIRGOOD (J.V.), Man and the Mediterranean forest, 1981, pp14-16 252 Voor een verspreiding van de bomen en opeenvolging in hoogte cf. ook Plinius, Naturalis Historia, XVI.30.73-74 en een beknopte versie bij Vergilius, Ecloga, VII. 65-68 “Fraxinus in siluis pulcherrima, pinus in hortis / populus in fluuiis, abies in montibus altis / saepius at si me, Lycida formose, reuisas / fraxinus in siluis cedat tibi, pinus in hortis “ waarbij de pinus die het best past in de tuin waarschijnlijk de P. pinea is die hout van mindere kwaliteit levert maar vooral voor het uitzicht gehouden wordt (cf. MEIGGS, Trees and timber, 1984, p44) 249
73
(platanus) die men omwille van de schaduw uit den vreemde heeft meegebracht 253. Ook ebbenhout (ebenum) werd ingevoerd (vanuit India) en de citrus-bomen (arbor citri) werden ingevoerd vanuit Noord-Afrika, omwille van het hout. Voorts werd ook cederhout ingevoerd vanuit Noord-Afrika en de Levant voor het maken van daken van publieke gebouwen en temples, net zoals men citrushout invoerde om er meubels van te maken254. Ook kon men exotische boomsoorten invoeren voor het aanleggen van parken en tuinen. Vaak zijn deze parken en tuinen ook privaat. Een voorbeeld hiervan is de silva barbarica, een artificiële wildernis gecreëerd door het door elkaar heen planten van allerlei boomsoorten, inheems en uitheems255. Verder zijn er ook nog enkele gekende en beroemde bossen, zoals het Hycernische woud in Germania, door Plinius Maior geroemd voor de eikenbomen waaruit het bestaat256. Zo is er ook het Ciminische woud, een bos dat Rome van Etruria scheidde door Livius beschreven, dat even ondoorgankelijk en angstwekkend was als de bossen van Germania in latere tijden257. De abies was de meest frequent voorkomende boom in Italië en ook de meest gebruikte en gewaardeerde boom van de Romeinen voor het maken van schepen en voor grote constructies. Maar ook de Aleppo (P. halepensis) kwam enorm veel voor en werd veel gebruikt in Italië. Verder kwamen ook de populier (populus), de es (fraxinus), de beuk (fagus) en de iep (ulmus) voor258. De populier, de es en vooral de iep zijn de bomen die men het meest geschikt acht voor het aanleggen van een arbustum en in die context ook veel lof krijgen (en dan vooral de iep doordat deze goed samengaat met de wijnrank en goed veevoeder levert alsook nuttig hout).
253
Plinius, Naturalis Historia, XII.3.6 “ Sed quis non iure miretur arborem umbrae gratia tantum ex alieno petitam orbe? platanus haec est “ 254 Plinius, Naturalis Historia, XII.8.17 “ item Indiae arborum magnitudinem. unam e peculiaribus Indiae Vergilius celebravit hebenum “; XIII.29.91; THIRGOOD (J.V.), Man and the Mediterranean forest, 1981, p41 Voor het belang van cederhout en de invoer ervan cf. e.g. MIKESELL (M.W.), The deforestation of Mount Lebanon in: Geographical review 59 (1), 1969, pp18-20 en MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, hoofdstuk 3 „ the cedars of Libanon‟ pp 49-87 en vooral pp 84-87 en THIRGOOD (J.V.), Man and the Mediterranean forest, 1981, p99 waarin terug te vinden is dat keizer Hadrianus houtreserves wilde veiligstellen en de bossen en meer bepaald 4 soorten bomen tot imperiaal bezit maakte: Imp(eratoris) Had(riani Aug(usti) d(e)f(initio) s(ilvarum) a(rborum) g(enera) IV c(etera) p(rivata), (CIL 03, 00180m) 255 Columella, De R.R., XI.2.83 256 Plinius, Naturalis Historia, XVI.2.6 “in eadem septentrionali plaga Hercyniae silvae roborum vastitas intacta aevis et congenita mundo prope inmortali sorte miracula excedit “ Eikenbossen worden gewaardeerd voor het hout dat de bomen leveren maar vooral ook voor de vruchten (i.e. eikels) die de bomen leveren (cf. glandaria silva Cato, De Agri Cultura, I.7). Plinius stelt dat “ Glande opes nunc quoque multarum gentium etiam pace gaudentium constant. “ (Naturalis Historia, XVI.6.15) “ Acorns at this very day constitute the wealth of many races, even when they are enjoying peace “ Voor het (vroegere) belang van eikenbossen zie ook e.g. PARSONS (J.J.), The acorn-hog economy of the oak woodlands of Southwestern Spain in: Geographical review 52 (2), 1962, pp211-235 257 Livius, Ab Urbe Condita, IX.35 “Eum impetum non tulerunt Etrusci versisque signis fuga effusa castra repetunt; sed equites Romani praeuecti per obliqua campi cum se fugientibus obtulissent, omisso ad castra itinere montes petunt; inde inermi paene agmine ac vexato volneribus in silvam Ciminiam penetratum “ & IX.36 “Silva erat Ciminia magis tum invia atque horrenda quam nuper fuere Germanici saltus, nulli ad eam diem ne mercatorum quidem adita 258 BÉAL (J.C.), Le massif forestier de la Sila et la poix du Bruttium d‟apres les textes antiques in: BEAL (J.C.), L‟arbre et la forêt, le bois dans l‟antiquité, 1995, pp13-15 „La Sila‟ kan vereenzelvigd worden met het silva scantia cf. onder meer Cicero, De lege agraria contra Rullum, I.3
74
Een opmerking van Plinius laat ons ook weten dat niet alle bomen even hoog ingeschat worden en dat het hout vaak van betere of mindere kwaliteit is naargelang de groeiplaats van de bomen. Het beste Italiaanse hout kwam uit de Apennijnen en de Alpen, en het beste Gallische hout kwam uit de Vogezen of het Juragebergte259. Het beste hout komt dus bij voorkeur uit bergachtige gebieden, waar de ook de „beste‟ boomsoorten groeien.
4.4.2 Ontbossing Opmerkelijk is dat er in de weerhouden bronnen veel terug te vinden is wat eigenlijk het in stand houden van bossen of toch delen ervan bewerkstelligd en vaak in direct verband met de landbouw/veeteelt. Het exploiteren van een hakhoutbos legt de klemtoon op de blijvende aanwezigheid en exploitatie van een dergelijk bos en dit impliceert verstandig omspringen met de natuur. Ook het houden en weiden van vee in de bossen legt de nadruk op een blijvende aanwezigheid van die bossen op het landgoed. Deze dieren kunnen natuurlijk zelf een nadelige impact hebben op de bossen (cf. schaapsdriften en de ravages die varkens kunnen aanrichten, of het knabbelen van de geit aan alles wat los en vast zit). Ook het bos als rustend kapitaal impliceert dat het bos een belangrijk gegeven is om te behouden op een domein. Misschien is het behouden van deze stukken slechts een druppel op een hete plaat want men heeft ook veel plaats moeten vrijmaken voor de landbouw en zo kan het gegeven dat men bomen met hoogtes associeerde gekoppeld worden aan het feit dat er op de vlaktes geen bomen groeiden omdat daar de landbouw moest bedreven worden260. In die zin had iedereen die bossen omhakte ten voordele van de landbouw een aandeel in het verdwijnen van bossen en de ontbossing. Het verwijderen van bossen ten voordele van de landbouw wordt door zowat alle wetenschappers die over het onderwerp geschreven hebben aangehaald als de primaire factor van ontbossing261. Ontbossing is vanzelfsprekend een ruim begrip en daarom wil ik het bij deze even verder toelichten en verklaren wat ik bedoel met „ontbossing‟. Het terugdringen van bossen met het oog op het winnen of vrijmaken van grond voor de landbouw of andere doeleinden is vanzelfsprekend een invulling voor het woord „ontbossing‟, 259
SEMPLE (E.C.), The geography of the Mediterranean region, 1971, p269; Plinius, Naturalis Historia, XVI. 15, 16, 18, en vooral 29 260 MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, p40 261 Voorbeelden zijn o.a. THIRGOOD (J.V.), Man and the Mediterranean forest, 1981 vooral pp26-42; WILLIMAS (M.), Deforesting the earth, 2003 vooral pp73-101 (chapter 4 „the Classical world‟); HEICHELHEIM (F.M.), Effects of Classical Antiquity on the land & DARBY (H.C.), The clearing of woodland in Europe in: THOMAS (W.L.Jr.), Man‟s role in changing the face of the earth, 1956, respectievelijk pp165-182 & pp183-211; HUGHES (J.D.), Pan‟s travail, 1996, vooral pp130-148; MARCHETTI (M), Environmental changes in the central Po plain (northern Italy) due to fluvial modifications and anthropogenic activities in: Geomorphology 44, 2002, pp361-373, cf. p367 “ during the Roman age, at least 60% of the area was deforested and converted to farming “ & VAN DER LEEUW (S. E.), Climate, hydrology, land use and environmental degradation in the lower Rhone valley during the Roman period in: Comptes Rendus Geoscience 337, 2005, pp9-27, cf. p13 “the deterioration in Roman times seems principally due to human activity and in particular the very widespread and rapid transformation of the countryside from predominantly forest to intensively cultivated agricultural land. “
75
maar ook het kappen van bomen en/of bossen met het oog op het winnen van hout voor gebruik (e.g. als brandstof of als constructiemateriaal). Een verdere invulling van het woord steunt op de dynamiek die bossen kennen. Bossen kunnen van uitzicht en samenstelling veranderen door allerhande factoren en vooral door het handelen van de mens, die niet zelden bewust ingrijpt op zijn leefomgeving. Zodoende beschouw ik ook de wijziging van de opbouw en samenstelling van bossen en van de aanwezige boomsoorten als ontbossing. De mens kan bijvoorbeeld exotische soorten omwille van allerlei redenen introduceren in een omgeving waar deze in eerste instantie niet voorkwamen. Dit geldt niet enkel voor levende diersoorten maar ook voor de flora. Dat de Romeinen dit deden werd reeds vermeld toen het voorbeeld gegeven werd van de plataan (platanus) die ingevoerd werd omwille van de schaduw die deze boom biedt (Plinius, Naturalis Historia, XII.3.6). Zo werden ook de citrusboom (arbor citri) en de cipres (cupressus) ingevoerd vooral omwille van het hout262. Ook het degraderen van bossen tot maquis is een voorbeeld van de invulling van „ontbossing‟ die ik gebruik. Deze invulling omvat zodoende het verdwijnen van bosgebieden alsmede het veranderen van de het uitzicht en de samenstelling van die bossen, mede door het toedoen van menselijke handelingen. Stellen dat menselijk handelen de natuur wel degelijk kan beïnvloeden en dat de mens niet noodzakelijkerwijs een slaaf is van zijn natuurlijke leefomgeving, is afstand doen van het ecologisch determinisme. Ecologisch determinisme is de opvatting dat de mens gedetermineerd is door zijn omgeving en dat hij er geen invloed op uitoefent. De mens kan zodoende niet ingrijpen in de natuur of zijn omgeving veranderen, maar is in tegendeel bepaald door zijn omgeving en is dus passief263. Zoals al vermeld heeft de landbouw een grote rol gespeeld in de ontbossing van het Mediterrane gebied tijden de Romeinse overheersing. Maar een andere factor gekoppeld aan de landbouw heeft ook een impact gehad, namelijk de veeteelt. Kudden dieren, en dan vooral geiten zo blijkt, kunnen een nadelige en destructieve impact hebben op bosgebied. Die impact is zeker duidelijk als het een bosgebied betreft dat aan het regenereren is van bijvoorbeeld 262
MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, p48; Plinius, Naturalis Historia, XIII.29.91; Dat het hout van de citrus enorm hoog aangeschreven staat en duur was kan blijken uit een tekstfragment bij Varro. Het betreft hier het onderscheid tussen een luxueuze en een simpele villa. Van de simpele villa wordt gezegd “ isn't this villa, which our ancestors built, simpler and better than that elaborate villa of yours at Reate? Do you see anywhere here citrus wood or gold, or vermilion or azure, or any coloured or mosaic work? At your place everything is just the opposite. “ (De R.R., III.2.3-4). Citrushout wordt hier samengeplaatst met onder andere goud en gekleurd mozaikwerk; Dit is zeker een bevestiging van de status van dit hout alsook van de kostprijs ervan. 263 Een van de eersten die afstapte van dit ecologisch determinisme was George Perkins Marsh. MARSH (G.P.), Man and nature: or, physical geography as modified by human action, 1869, p5 “ The decay of these once flourishing countries is partly due, no doubt, to that class of geological causes, whose action we can neither resist nor guide, and partly also to the direct violence of hostile human force; but it is, in a far greater proportion, either the result of man's ignorant disregard of the laws of nature, or an incidental consequence of war, and of civil and ecclesiastical tyranny and misrule. “. Marsh wordt door velen gezien als de eerste environmentalist en ter ere van hem werd het boek „ Man‟s role in changing the face of the erath „ onder de leiding van W. Thomas samengesteld en uitgegeven. Cf. THOMAS (W.L.Jr.), Man‟s role in changing the face of the earth, 1956 (inleiding) Cf. ook KRON (G.), Roman livestock farming in Southern Italy: the case against environmental determinism in: HERMON (E.) & CLAVEL-LEVÊQUE (M.), Espaces intégrés et ressources naturelles dans l‟Empire romain, 2004, pp119-134
76
gekapt te worden. De soms gemene uitspatten die men maakte in de klassieke oudheid over de geit (cf. supra) kunnen daar zeker als een symptoom van worden gezien. Een grote protagonist van de destructieve eigenschappen van geiten is J. D. Hughes264. De rol van de geit ligt echter niet zozeer in het vernietigen van bosgebieden, andere dieren (zoals bijvoorbeeld varkens) kunnen een veel grotere impact hebben op een bosgebied, maar in het voorkomen van het regenereren van bomen. Geiten hebben immers een voorkeur voor jonge scheuten. Daarom waren er ook voorzorgsmaatregelen om jonge scheuten in boomgaarden te beschermen tegen de geit265. Aan de andere kant is er aangetoond dat bosgebieden natuurlijk en geprefereerde graas –of leefgebieden waren voor vele dieren. Als men deze dieren (varkens, geiten en wilde dieren bijvoorbeeld) wilde kweken dan deed men dit het best in een bos en dit impliceert dat er een bos aanwezig is op het domein. Dit is natuurlijk het geval indien de eigenaar in de mogelijkheid is om een bos te bezitten op het landgoed. Dit kan ook weer beschouwd worden als een factor die ontbossing tegengaat. Columella schrijft bijvoorbeeld voor grondbezitters die landgoederen wensen te exploiteren waarbij er best een deel ongecultiveerd en bebost gehouden werd266. Het type bedrijf waarvoor Columella de richtlijnen uitzette mag niet verward worden met de immense latifundia die een sterke opgang maakten in die periode waarin de Spanjaard leefde. Het landgoed beschreven bij Columella blijft redelijk qua dimensie en wordt ook voor een groot deel relatief intensief bewerkt (mise en valeur) met slechts een deel ervan dat ongecultiveerd gehouden werd (saltus). De latifundia daarentegen waren veel groter van omvang en konden soms enorme stukken land omvatten. De omvang is misschien niet de norm om beide te vergelijken maar eerder de manier van exploiteren, die op een latifundium veel extensiever van aard is waarbij het ganse domein eigenlijk als saltus kan beschouwd worden267. Dit zijn dus ideale omstandigheden om dieren op te kweken of in tweede instantie bossen op te houden bestemd voor houtkap. Niet alle latifundia zijn ook gewijd aan de veeteelt. Vaak wordt op deze uitgebreide domeinen een extensieve graanteelt door middel van grote groepen slaven bedreven. Dit is vooral het geval
264
HUGHES (J.D.), How ancients viewed deforestation in: Journal of field archaeology 10 (4), 1983, pp435445 en vooral p439 265 Cf. Varro, De R.R., I.2.17 “ …but you are even abrogating the homestead laws, among which we find one reciting that the shepherd may not graze a young orchard with the offspring of the she-goat. “ hetgeen vertaald als jonge boomgaard is „ager surcularius „ wat kan vertaald worden als „een veld met twijgjes, of takjes‟ (i.e. jonge planten of bomen) 266 Columella, De R.R., I.2.3 “ But if fortune attends our prayer, we shall have a farm in a healthful climate, with fertile soil, partly level, partly hills with a gentle eastern or southern slope; with some parts of the land cultivated, and other parts wooded and rough “ en de woorden voor bebost en ruig zijn „silvestris et asperis‟ 267 MARTIN (R.), Recherches sut les agronomes latins, 1971, pp345-351 voor het verschil tussen het domein bij Columella en de latifundia; cf. ook Columella, De R.R., 1.2.3-5 voor de boerderij die Columella in gedachten had en De R.R., I.3.12 voor de latifundia van de rijken “ Therefore, as in all matters, so too in the acquiring of land, moderation shall be exercised. For only so much is to be occupied as is needed, that we may appear to have purchased what we may keep under control, not to saddle ourselves with a burden and to deprive others of its use and enjoyment after the manner of men of enormous wealth who, possessing entire countries of which they cannot even make the rounds, either leave them to be trampled by cattle and wasted and ravaged by wild beasts, or keep them occupied by citizens enslaved for debt and by chain-gangs. But every man's limit will be determined by his own desire plus his means. “
77
voor de latifundia in e.g. Noord-Afrika. Deze grote groepen slaven werden soms ook vervangen door pachters (die dan elk een stukje van het landgoed bewerkten). Zodoende hebben heel wat bomen plaats moeten maken voor de landbouw, maar bomen en bossen speelden ook een rol in die landbouw. Enerzijds speelde de akkerbouw een rol in de ontbossing maar aan de andere werkte de exploitatie van bedrijven ook als rem op deze ontbossing. De religie was dus waarschijnlijk niet de enige factor die het behoud van bossen bewerkstelligde. J. D. Hughes noemt de godsdienst wel de grootste factor die de ontbossing tegenging in de Romeinse periode268. Maar als de landbouw niet zo ingrijpend geweest is, of als er facetten binnen het boerenbedrijf waren die de massale ontginning van bossen tegengingen is de uitspraak van J. McNeill dat er tegen de derde eeuw na Christus geen uitgebreide bossen meer aanwezig waren in de vlaktes en lage heuvels rond de Middellandse zee, dan wel zo gerechtvaardigd? Er waren als vanzelfsprekende andere motoren die de ontbossing aandreven in de Romeinse periode. Alhoewel deze eigenlijk buiten het veld van deze studie vallen, is het niet onverstandig om die factoren in het kader van dit hoofdstuk over ontbossing even aan te halen. De keizer was de grootste grondbezitter in het Romeinse rijk en heel wat imperiale landgoederen werden of verpacht ten voordele van de annona (de graantoevoer naar Rome, veelal vanuit Egypte en/of Noord-Afrika, en de graanuitdelingen die ermee gepaard gingen) of bestonden uit bossen die voor de één of andere reden voorbehouden werden voor de keizer. Een van die redenen kon het veiligstellen van een houtvoorraad in het algemeen (e.g. voor een vloot of publieke gebouwen) of een voorraad brandstof voor de thermen zijn269. Volgens Hughes nam het gebruiken van hout als brandstof en de nood daaraan de grootste hap uit de houtvoorraad270. De thermen maken inherent deel uit van de Romeinse manier van leven. Het staat vast dat deze thermen, die overal in het rijk voorkwamen en zeker in de koudere provincies, verwarmd dienen te worden en het hout daarvoor moest men ergens vandaan
268
HUGHES (J.D.), Pan‟s travail, 1996, pp169-180 en voor al p179 “ The reservation of sacred groves was probably the greatest single means of conservation in the ancient world “ 269 KEHOE (D. P.), Landlords and tenants in POTTER (D. S.), A companion to the Roman Empire, 2006, pp305-311 THIRGOOD (J. V.), Man and the Mediterranean forest, 1981, p96 PERLIN (J.), A forest journey, 1991, p112 270 HUGHES (J.D.), Pan‟s travail, 1996, p74 “ … fuel … constitutes … the most extensive use of wood by far, accounting for perhaps 90 percent. “; Met de term fuel duidt hij het hout aan nodig voor het koken, voor verlichting, voor het verwarmen van openbare faciliteiten (cf. thermen) en voor industrieën (zoals keramiek en metallurgie) cf. ook HUGHES (J.D.) & STOLL (M.R.), The Mediterranean: An environmental history, 2005, p41; cf. ook WILLIAMS (M.), Dark ages and dark areas: global deforestation in the deep past in: Journal of historical geography 26 (1), 2000, p35. het betreft in dit artikel vooral brandstof voor economische doeleinden zoals de metallurgie alsook brandstofgebruik voor „thuis‟. Hij stelt ook dat de rol van de metallurgie en bemijning inzake ontbossing overschat kan worden omdat deze vooral lokaal (e.g. Rio Tinto, Las Medulas, Cyprus) een enorme impact gehad hebben en men zich daardoor vak liet leiden. Er wordt voor deze „industriële‟ doeleinden ook vaak gebruik gemaakt van houtskool in plaats van hout wat opnieuw een ander effect kan hebben op het bosbestand. Cf. ook MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, p380 “ There is perhaps more danger of exaggerating rather than of underestimating the contribution of metallurgy to deforestation “
78
gehaald worden. Verder was hout nog belangrijk voor het construeren van grote (publieke) gebouwen zoals e.g. basilica. In dergelijke gebouwen worden grote ruimtes overspannen en dat veelal zonder steunpilaren centraal in het gebouw. Lange stevige balken kunnen heel handig zijn om te verwerken in de daken van dergelijke gebouwen. Bij het maken van dergelijke basilica werden balken gemonteerd in een stevige driehoekvorm om het gewicht te kunnen dragen271. Ook de militaire machine droeg bij tot de ontbossing. Militairen op veldtochten hadden hout nodig voor allerlei doeleinden. Een van die doeleinden was het vervaardigen van werktuigen voor de belegering. Net zoals men in de maatschappij werktuigen vervaardigd om te helpen met bepaalde activiteiten (zoals e.g. de watermolen en de kraan) zo ook werden er werktuigen vervaardigd voor militaire doeleinden. Dergelijke instrumenten zijn onder andere de katapult, de ballista en stormram –en toren. Dergelijke „machines‟, en hoe ze zijn opgebouwd, worden beschreven bij Vitruvius in boek X van zijn De Architectura. Hij geeft uitleg over deze militaire werktuigen na het beschrijven van civiele „machines‟. Hij geeft beschrijvingen van de katapult (X.10), de ballista (X.11) en rammen en torens (X.13). Hij acht het niet nodig om uit te wijden over ladders en kranen en andere zaken van simpelere constructie, die maken de soldaten immers makkelijk zelf (X.16.1). Wanneer hij het heeft over de constructie van de katapult vermeldt hij twee verschillende vormen. De catapulta en de scorpio. De laatste lijkt een kleinere en eenvoudigere uitvoering van de eerste. Het betreft echter niet zozeer de katapult als wij die kennen, maar het zijn veeleer werpmachines die de speren, stenen en andere projectielen in een eerder horizontale richting wegschieten. De katapult zoals wij dit meer kennen (waarbij stenen en dergelijke afgevuurd worden en de projectielen in een boogvormige baan hun doel bereiken) is wat men in de Romeinse periode kent als de onagrus. Als hij het echter heeft over de ram en toren dan maakt hij ook enig onderscheid. Hij heeft het over de ram (aries, X.13.1), de verplaatsbare toren (turris ambulatorius, X.13.3) maar ook over de „schildpad‟ (testudo, X.13.6). Dit is ook een ram maar betreft een geëvolueerde versie ervan. Deze is immers overkoepeld en kreeg de naam omdat het lijkt op een schildpad; nogal log en zwaar, met schild en een kop die van binnen naar buiten beweegt. Verder wordt er nog een andere variant van deze schildpad beschreven die groter is en met meerdere verdiepen waarop er plaats is om een ballista of een scorpio te plaatsen (X.15.1,4). Al deze werktuigen dienden uit hout vervaardigd te worden. Verder waren er ook nog de verdedigingswerken (cf. ook de limes), palissades en legerkampen die uit hout opgetrokken werden272. Maar ook andere zaken die vaak ad hoc dienden gemaakt te worden werden uit hout vervaardigd. Zo is er bijvoorbeeld de brug die Caesar optrekt om die Rijn over te trekken (De Bello Gallico, IV.17-18). Voorts dienden de militairen ook van alles wat ze nodig hadden te worden voorzien en hadden ze ook hout en houtskool nodig om
271 272
MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, p225-227 MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, p154
79
metaal te smelten voor het vervaardigen van wapens, om te koken en dergelijke meer273. Om in die behoeften te voorzien werden vaak manschappen uitgezonden om hout te verzamelen (lignari, lignationis causa)274. Volgens R. Meiggs waren er daartoe geen specialisten aanwezig in het leger maar aangezien vele legionairs gerekruteerd waren uit landelijke gebieden waren ze bekend met het werk dat een man van het platteland diende te verrichten in het bos275. Volgens M. Nenninger kregen, na de legerhervorming van Hadrianus, sommige mannen een speciale status in het leger omdat ze een speciale ambacht kenden. Daartoe behoorden houthakkers en anderen wiens ambachten met de verdere verwerking en bewerking van hout verbonden waren276. Volgens J. D. Hughes werd het werk nodig om deze houtvoorraad voor het leger te leveren verricht door classiarii, een eenheid die technische ondersteuning bood voor het leger die eventueel met hun bijlen mee konden vechten277. Zodoende kon het leger dus een zeer destructief effect op de omgeving hebben en niet alleen omdat men het hou nodig had voor de bouw van vloten en boten278. We krijgen bij de agronomen ook heel wat verwijzingen naar het kappen van bomen en het klaarmaken van (bos)grond voor akkerbouw279. Het klaarmaken van de grond bestond er vooral in de grond vrij te maken van bomen en de beste manier om dit te doen was via het gebruik van de bijl280. Columella deelt land met meer vruchtbare bodem in in twee categorieën; land in bewerking of dat bebouwd (culti) wordt en bosachtig land (silverstri). Hij bespreekt eerst het laatstgenoemde omdat men het land eerst moet omzetten tot bebouwbaar land voordat men kan spreken over de cultivatie op die grond (De R.R., II.2.8). Er zijn 273
MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, p173; NENNINGER (M.), Die Römer und der Wald, 2001, pp174175 274 MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, p154; NENNINGER (M.), Die Römer und der Wald, 2001, p174 275 MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, pp154-155 276 NENNINGER (M.), Die Römer und der Wald, 2001, p175 “ Nach der Heeresreform Hadrians genossen Soldaten mit handwerklichen oder sonstigen besonderen Fähigkeiten einem anderhalbfachen höheren Sol dim Verglecih zu einem gewöhnlichen miles das Privileg der Befreiung von schweren Lasten, was sie dann auch der Willkür einzelner Centurionen entzog. Zu diesen immunes gehörten nach Tarruntenus Paternus auch qui silvam infidunt, d. h. Holzfäller, sowie weitere Specialisten, die im näheren Zusammenhang mit Holzverarbeitung (carpentarii, naupegi, qui carbonem caedunt ac torrent) oder Aufenthalt in Wäldern (venatores) standen. “; cf. ook DIG.50.6.7 “ aan sommige lieden geeft hun positie een bepaalde verschoning van de zwaardere soldatentaken, zoals in het geval van …. de kalkbranders, de houthakkers en degenen die hout voor houtskool hakken en branden. Tot diezelfde groep rekent men … de jagers,….” 277 HUGHES (J.D.), An environmental history of the world, 2002, p73. In dit hoofdstuk bespreekt Hughes de impact van de Romeinen op de leefomgeving aan de hand van de afbeeldingen op de zuil van Trajanus. Deze mannen met bijlen zijn daarop te zien. 278 Cf. e.g. HANSON (W.S.), The organisation of Roman military timber supply in: Britannia 9, 1978 pp293305 & HANSON (W.S.), Forest clearance and the Roman army in: Britannia 27, 1996, pp354-358; DUMAYNE-PEATY (L.), Human Impact on the Environment during the Iron Age and Romano-British Times: Palynological Evidence from Three Sites near the Antonine Wall, Great Britain in: Journal of archaeological science 25, 1998, pp203-124 & DUMAYNE-PEATY (L.), Forest clearance in northern Britain during RomanoBritish times: Re-addressing the palynological evidence in: Britannia 29, 1998, pp315-322 voor de discussie over de impact van het Romeinse leger in Groot-Brittannië vooral met betrekking tot ontbossing 279 Cf. Vergilius, Georgica, II.207-208 “ aut unde iratus silvam devexit arator et nemora evertit multos ignava per annos,” 280 Columella, De R.R., II.1.6 ― and when the trees, cut down by the axe “
80
volgens Columella twee manieren om om te springen met land waarop een bomen en struiken aanwezig zijn. Men kan de bomen ofwel verwijderen door ze uit de grond te halen met de wortels en te verwijderen of (als er minder zijn) door ze om te hakken, te verbranden en onder te ploegen (De R.R., II.2.11) . Het onderploegen van deze as helpt immers om de bodem vruchtbaar te maken/houden281. Columella begrijpt het principe van bemesting en doorziet waarom land waarvan men de bomen verwijdert om te bebouwen steeds minder opbrengt (De R.R., II.1.5). De bijl is een handig werkinstrument en dat onderkent ook Cato. Als hij immers de uitrusting beschrijft voor verschillende vormen van cultivatie op de boerderij zitten er telken male enkele bijlen bij282. Ook Cato geeft uitleg bij het verwijderen van bomen, maar deze is vooral religieus van aard. Hij geeft immers de rituele formule om een bosje te „mogen‟ omhakken283.Verder geeft hij ook aanwijzingen over wanneer bomen mogen omgehakt worden (e.g. V.8; XVII.1-2; XXXI.2; XXXIII.5). Varro geeft ook aanwijzingen over het kappen van bosachtig land. De herfst is het beste moment om bomen om te hakken. Deze worden het best dicht bij de grond afgekapt waarna de wortels uitgegraven worden (De R.R., I.27.3). Vitruvius duidt ook de herfst aan als beste moment om bomen te vellen (De Architectura, II.9.2-3). Dit vinden we ook terug bij Palladius die bij de taken om te verrichten in maand november het vellen van bomen en sorteren van hout opneemt (Opus Agriculturae, XII.15). Ook Plinius beschrijft het gebruik van de bijl voor het vellen van bomen (Naturalis Historia, XVI.8.23), net zoals Vergilius dit doet (Georgica IV.330-331). De bijl was zodoende een gekend werktuig en de manier bij uitstek om bomen te vellen. Dit gebeurde soms samen met het verbranden van de bomen (cf. slash and burn) waarna de as werd ondergeploegd om de grond vruchtbaarder te maken. Aangezien de agronomen aanwijzingen over het hoe en het wanneer van het vellen van bomen kan men aannemen dat dit een gangbare praktijk was in het boerenbedrijf, iets wat men op geregelde tijdstippen nodig had en uitvoerde. Zodoende krijgt men dus in de werken van de agronomen als dusdanig ook een indruk van de negatieve impact op bomen en bossen die de mens (als boer) en de akkerbouw konden uitoefenen. We hebben gezien dat de landbouw zeker een rol gespeeld heeft bij het verdwijnen van de bossen in het Mediterrane gebied en dit vooral in de vlaktes en de lage heuvels. Op die plaats moest men immers ruimte scheppen voor de akkerbouw en de wijnbouw. De bossen die het verst verwijderd waren van menselijke bevolkingscentra en waterwegen (wat het transport bemoeilijkte) bleven vaak het langst onaangeroerd door de bijl. Maar ondanks dit gegeven 281
Ook bij Vergilius vinden we terug dat hij begrijpt dat het onderploegen van as (of de akker in brand steken) de bodem van vernieuwde kracht kan voorzien (Georgica, I.80-90 282 Cato, De Agri Cultura, X.3 (voor een olijfboomgaard); XI.4 (voor een wijngaard); XIII.1 (voor een perskamer ten tijde van het persen) 283 Cato, De Agri Cultura, CXXXIX “ The following is the Roman formula to be observed in thinning a grove: A pig is to be sacrificed, and the following prayer uttered: "Whether thou be god or goddess to whom this grove is dedicated, as it is thy right to receive a sacrifice of a pig for the thinning of this sacred grove, and to this intent, whether I or one at my bidding do it, may it be rightly done. To this end, in offering this pig to thee I humbly beg that thou wilt be gracious and merciful to me, to my house and household, and to my children. Wilt thou deign to receive this pig which I offer thee to this end “
81
speelde de landbouw ook een rol in het „bewaren‟ van bossen omdat sommige vormen van landbouw en vooral veeteelt vergemakkelijkt werden door de aanwezigheid van bomen of een bos. Daar kon men immers een voortdurende voorraad brand –en timmerhout vandaan halen (mits goed beheer) en voor sommige dieren (e.g. varkens) was dit de ideale kweekomgeving. De ontbossing van het gebied rond de Mare Nostrum is vooral veroorzaakt door een veelheid van factoren, zoals vaak in de geschiedenis, en in verschillende gebieden hebben bepaalde factoren een groter aandeel gehad dan andere. Zo hebben de landbouw en de noodzaak aan hout voor Rome een groot aandeel gehad in her verdwijnen van bomen in het gebied rond de eeuwige stad, maar in de mijngebieden van e.g. Spanje waren de grote boosdoeners de mijnbouw en de metallurgie, die in andere streken een minder grote impact gehad hebben284. Vooral de hushing techniek had een destructieve impact op het milieu. Deze techniek bestaat uit het opvangen van een grote hoeveelheid water, om deze dan in 1 keer lost te laten op het landschap om zodoende de grond (en alles wat daarop groeit en aanwezig is) weg te spoelen en de ertsaders bloot te leggen. Eigenlijk is dit een menselijke en versnelde vorm van erosie285. Door bovenvermelde factoren bleven de bossen vaak doorleven in bergachtige gebieden. Zo stelt J. D. Hughes dat de bossen het best bewaard bleven in de bergachtige regio‟s van Macedonië, Corsica, Cyprus, aan de kusten van de Zwarte Zee, in het Atlasgebergte, het Taurusgebergte en het Libanongebergte. R. Meiggs ziet het iets ruimer en voegt eraan toe dat de bossen ook relatief goed bewaard bleven op Sicilië en Kreta en in het grootste deel van Frankrijk, delen van de Apennijnen, de Dalmatische kust en het hinterland, delen van de Anatolische hoogvlakte en de bergachtige streken in Algerije. Hij merkt ook op dat er zeker een contrast is tussen het bosbestand vandaag en dat tijdens de periode van de Romeinse overheersing. Zo blijft er weinig over van de dennenbossen (abies) in de Apennijnen waar de Romeinen zo zwaar op vertrouwden voor de toelevering van het hout voor schepen en publieke gebouwen. Ook de cederbossen van het Libanongebergte zijn nu nog maar een schim van hoe overheersend ze daar ooit geweest zijn286. J. McNeill gaat hier deels mee akkoord maar stelt wel dat er in Dalmatië relatief zwaar ontbost is en voegt eraan toe dat de Sierra Nevada en vooral La Alpujarra ook weinig beroerd bleven door Romeinse handen287. J. Perlin ziet het echter veel somberder in en ziet in het verschuiven van de centra voor het vervaardigen van glas en voor het bakken van potten (van Italië naar Zuid-Frankrijk 284
Cf. ook WILSON (A.), Machines, power and the ancient economy in: Journal of Roman Studies 92, 2002, pp1-32 voor de enorme impact die o.a. de mijnbouw gehad heeft op het landschap en vooral de impact van hushing & WERTIME (T.A), The furnace versus the goat: the pyrotechnologic industries and Mediterranean deforestation in antiquity in: Journal of Field archaeology 10, 1983, pp 445-452 voor de stelling dat de metallurgie een veel grotere rol gespeeld heeft in de ontbossing dan de „geit‟ als reactie op o.a. het artikel van Hughes. 285 SMITH (C. D.), Western Mediterranean Europe, 1979, pp 300-304; WILSON (A.), Machines, power and the ancient economy in: Journal of Roman Studies 92, 2002, pp1-32 286 MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, p371 287 MCNEILL (J.R.), The mountains of the Mediterranean world, 1992, pp 72-84, waar er ook een opsomming gegeven wordt van de visies van Hughes en Meiggs en hij dit contrasteert met de gegevens gewonnen uit pollenanalyses.
82
in de eerste eeuw n. Chr. en zo verder noordwaarts op het einde van de tweede eeuw n. Chr.) een aanduiding voor een nakend tekort aan hout als brandstof voor deze industrieën 288. Zo is volgens hem de tendens tot verstening (het gebruik van baksteen en beton) in de constructie van gebouwen ook aan een houttekort te wijten. Hij beschouwt het door hem veronderstelde tekort aan hout (vooral als brandstof maar ook voor andere doeleinden) zelfs als de factor voor de ondergang van het Romeinse rijk289. J. D. Hughes wijt het verval van het Romeinse rijk eveneens aan vooral ecologische factoren290. De ondergang van het Romeinse rijk is echter een samenloop van vele omstandigheden geweest en ecologische factoren zullen daar zeker toe bijgedragen hebben, maar het zou oneerlijk zijn tegenover de andere historische ontwikkelingen om deze als bepalend naar voor te schuiven en zeker, zoals in het geval van J. Perlin, vooral het gebrek aan hout. Het is ook zo dat de periode na deze van de Romeinse grootheid de situatie gunstig was voor een regeneratie van het bosbestand, of toch een deel ervan. Volgens Smith blijft een groot deel van Mediterraan Europa dan ook relatief bebost tot de veertiende of de vijftiende eeuw291.
4.5
Grondbezit & organisatie
We hebben reeds vele malen gesproken over land, domeinen en landerijen en de bomen en bossen erop aanwezig en de functies van deze, maar wie behoorde dit land eigenlijk toe? Landbezit is vaak een voorrecht van een rijkere klasse en ook in de Klassieke Oudheid was dit het geval in het Imperium Romanum. De Punische oorlogen hebben een zware tol geëist van de Romeinse bevolking, velen lieten het leven waardoor vele gronden vrijkwamen. Ook het straffen door Rome van medestanders van Carthago leverde vele vrije en onteigende gronden op. Zodoende waren er veel vrije gronden voor een beperkt aantal mensen en konden de rijkeren deze gronden bezetten en ze konden deze gronden laten bewerken door slaven, die in toenemende aantallen beschikbaar waren. De grotere bedrijven wonnen het stilaan van de kleinere boeren die weliswaar nooit verdwenen uit Italië maar desalniettemin enorm leden onder de concurrentie van de nieuwe grotere boerderijen292. Cato schreef voor deze nieuwe grondbezitters die hun landgoed wensten te exploiteren door middel van slaven. De persoon die bij Cato centraal staat en waar het werk bij momenten ook voor geschreven is, is de vilicus. De vilicus is een slaaf die in de afwezigheid van de meester de boerderij dient te 288
PERLIN (J.), A forest journey, 1991, pp121-125 PERLIN (J.), A forest journey, 1991, pp125-129 290 HUGHES (J.D.), Pan‟s travail, 1996, pp194-199 291 SMITH (C. D.), Western Mediterranean Europe, 1979, p304 “ much of Mediterranean Europe remained closely forested until the fourteenth or fifteenth century A.D “ 292 JONES (A.H.M.), Slavery in the ancient world in: The economic history review 9 (2), 1956, p192; DE NEEVE (P.W.), Colonus, 1984, pp108-117; SMITH (C. D.), Western Mediterranean Europe, 1979, p100; FOUCHER (A.), La vie rurale a l‟époque de Caton d‟après le De Agricultura in: Bulletin de l‘association Guillaume Budé 2, 1957, pp41-42; PURCELL (N.), Wine and wealth in Italy in: Journal of Roman studies 75, 1985, p5 289
83
controleren. Zo dient de meester bij zijn aankomst op de boerderij volgens Cato aan de vilicus te vragen wat er al allemaal gebeurd is en wat er nog gebeuren moet op het land en op de boerderij293. De aanwezigheid van een (goede) vilicus is niet onbelangrijk aangezien de meester regelmatig weg is van zijn domein, of beter dat de meester dit slechts regelmatig bezoekt en het grootste deel van zijn tijd elders doorbrengt; i.e. de stad waar de elite zich bezighoudt met de zaken waarmee de elite zich moet bezighouden; politiek e.d. Het gaat hier over de honestum otium, de vrije tijd van de nobelman waarin hij zich bezig bezighoudt met intellectuele bezigheden294. Men kan zicht enkel maar bezighouden met de politiek als men geld heeft, het is niet een beroep als dusdanig. Deze elite wordt zodoende getypeerd door de afwezigheid van een beroep en zowel de inkomsten als het kapitaal van deze groep is verbonden met het land295. Deze afwezigheid van een beroep en een nonchalance wat de inkomsten en grondbeheer betreft betekent dat iemand anders zich moet bezighouden met het verdienen van geld voor de meester. In ons geval betreft het de vilicus die instaat voor de beheren en het goed functioneren van de boerderij of het landgoed van de meester tijdens diens afwezigheid. Dit landgoed kan de vorm hebben van een olijfboomgaard (Cato, De Agri Cultura, X), van een wijngaard (De Agri Cultura, XI) of van een praedium suburbanum (De Agri Cultura, VII-VIII). In dit laatste geval richtte men zich op de verkoop van allerlei producten van de boerderij in de stad, zoals (brand)hout, fruit en groenten. De taken en plichten van de vilicus worden beschreven door Cato in zijn werk (De Agri Cultura, V). Kort samengevat moet hij ervoor zorgen dat alles en iedereen goed onderhouden wordt, dat iedereen zijn werk doet en dat alles ordentelijk verloopt. De productie van de boerderij is gericht op de markt en op zelfvoorziening. Het betreft dus een gemengde boerderij. Alles wat er overbodig is moet verkocht worden en alles wat men zelf kan produceren moet men niet inkopen. De meester moet verkopen, niet inkopen296. Zo genereert men via het land dat men bezit een min of meer vaste stroom van inkomsten zonder dat men er zelf al te veel moet naar omkijken omdat men het werk delegeert naar de persoon van de vilicus (die wordt bijgestaan door zijn vrouw de vilica). Dit is de ideale achtergrond voor iemand van de elite die zodoende geld en land heeft (status) en over vrije tijd beschikt om zich bezig te houden met het echte tijdverdrijf van de elite, de politiek. De colonus, de term gebruikt om de (latere) pachters aan te duiden, komt ook voor bij Cato maar gewoon in de betekenis van boer maar eerder als een boer die aan subsistence farming doet297. Het betreft bij Cato dus een boerderij of een villa die onder het toezicht van een vilicus geëxploiteerd werd door middel van slavenarbeid ten voordele van de grondeigenaar die tot de rijkere klasse behoorde. Bepaalde
293
Cato, De Agri Cultura, II.1 D‟ARMS (J.), Commerce and social standing in ancient Rome, 1981, p114 295 FINLEY (M.I.), The ancient economy, 1973, pp44-45 296 Cato, De Agri Cultura, II.7 “ The master should have the selling habit, not the buying habit. “ 297 Cf. DE NEEVE (P.W.), Colonus, 1984, p35, pp75-81 294
84
onderdelen van de boerderij of bepaalde taken op de boerderij konden echter wel verhuurd worden298. Bij Varro is er een enorme dominantie van het houden van dieren, ofwel betreft het de veeteelt op grote schaal en pastoralisme ofwel betreft het de pastio villatica. Varro behandelt ook de horticultuur of tuinbouw die we ook bij Cato terugvinden. De exploitatie die Varro in gedachten heeft is ook gericht op de markt of op de verkoop. De veeteelt beschreven in het tweede boek en vooral de pastio villatica vragen zware inspanningen van de eigenaar omdat men voor de eerste vorm over weidegronden moet beschikken (of moet betalen om „publieke‟ weidegronden te gebruiken, cf. infra) en in het tweede geval moet men durven investeren voor het aanleggen van aviaria (voor de vogels) en vijvers voor vissen etc. Men kan besluiten dat ook Varro schrijft voor mensen van de rijkere klassen en dit in een periode dat de grotere bedrijven een opgang maakten299. De grotere zucht naar luxe ook op de tafels gaf immers aanleiding tot de opkomst van de pastio villatica die voor meer exotische en luxueuze producten op de tafel van de elite kon zorgen. Ook de exploitatievorm die we terugvinden bij Varro is gericht op de markt en rendeert het best indien er andere (grote) landgoederen nabij liggen, of het bedrijf gelegen is in de buurt van een dorp of een stad. Het betreft hier ook vooral de tuinbouw en de teelt van producten waar er vraag naar is in de steden300. In het werk van Varro vinden we, net zoals bij Cato, een vilicus terug die aan het hoofd staat van de exploitatie van de villa voor wat de landbouw betreft. Voor wat de veeteelt betreft echter staat de magister pecoris aan het hoofd. Volgens Varro zijn de landbouw en de veeteelt immers twee verschillende zaken, terwijl andere auteurs deze samen beschouwen (cf. supra)301. Volgens Varro is de vilicus ook een van de weinige personen die het domein mag verlaten en hij kan ook aan anderen de toelating geven het domein te verlaten. Anderen mogen het domein dus niet verlaten zonder de toestemming van de vilicus. (De R.R., I.16.5). Dit is het geval omdat de anderen vooral slaven zijn en die mogen nergens heen gaan zonder toestemming van de meester of zonder dat deze het weet. Indien de meester niet aanwezig is
298
Cato, De Agri Cultura, CXXXVI; ― Terms for letting the tending of the land to a share tenant “; CXXXVII “Terms for letting the care of the vineyard to a share tenant “ 299 MARTIN (R.), Recherches sur les agronomes latins, 1971, pp 215-220 ; JONES (A.H.M.), Slavery in the ancient world in : The economic history review 9 (2), 1956, p192 ; LEWIS (N.) & REINHOLD (M.), Roman civilisation. Selected readings. Vol. II The Empire, 1990, p 85; MATTINGLY (D.), The Empirial economy in : POTTER (D.S.), A companion to the Roman Empire, 2006, p289 300 Varro, De R.R., I.16.3 “ And so it is profitable near a city to have gardens on a large scale; for instance, of violets and roses and many other products for which there is a demand in the city; while it would not be profitable to raise the same products on a distant farm where there is no market to which its products can be carried. Again, if there are towns or villages in the neighborhood, or even well-furnished lands and farmsteads of rich owners, from which you can purchase at a reasonable price what you need for the farm, and to which you can sell your surplus, such as props, or poles, or reeds, the farm will be more profitable than if they must be fetched from a distance; sometimes, in fact, more so than if you can supply them yourself by raising them on your own place. “ 301 Varro, De R.R., I.2.13-14 “ Thus the whole subject of grazing, which many writers include under agriculture, seems to me to concern the herdsman rather than the farmer. For that reason the persons who are placed in charge of the two occupations have different names, one being called vilicus, and the other magister pecoris “ Dit gevoel van een tweedeling tussen veeteelt en akkerbouw wordt nogmaals versterkt in II.pr.5
85
vervangt de vilicus hem. Maar men gebruikt niet alleen slaven op de boerderijen die Varro beschrijft. Voor bepaalde taken kan men er immers voor kiezen om tijdelijke arbeid bij te huren302. Dit is vooral het geval voor de landgoederen die in de buurt van dorpen en steden gesitueerd zijn (De R.R., I.16.4). Het betreft hier vooral ambachtslui die men per jaarlijks contract aantrekt. Als dergelijke mensen permanent aangeworven worden kan dit immers minder winstgevend zijn omdat er niet altijd werk is voor dergelijke mensen. Volgens Varro is het ook beter om ongezonde stukken land te laten bewerken door gehuurde arbeid en gezonde grond te laten bewerken door slaven. Zelfs in het laatste geval is het voordeliger om de zwaardere activiteiten op het land te laten verrichten door (slaven aangevuld met) gehuurde arbeid (De R.R., I.17.2-3). Het woord colonus wordt ook in het werk van Varro gebruikt om een boer aan te duiden. In een enkele passage is colonus echter wel gebruikt om iemand aan te duiden die een stuk grond pacht303. Ook hier wordt een (groter dan bij Cato ) domein geëxploiteerd onder het toeziend oog van de vilicus (en de vilica) ten voordele van de afwezige meester. De manier van exploiteren is vooral gebaseerd op slavenarbeid eventueel met aanvulling van gehuurde arbeid304. Columella stelt zijn werk op schrift in de periode dat de grote landgoederen een echte doorbraak kennen en prominent aanwezig zijn. Het zijn die grote landgoederen, namelijk de latifundia, waarvan Plinius zegt dat ze Italië geruïneerd hebben en de provincies zullen de volgende zijn305. Het bedrijf dat Columella voor ogen heeft is zonder twijfel groter dan dat van Cato en waarschijnlijk ook Varro. Men mag echter dit landgoed niet verwarren met de uitgestrekte latifundia die in die periode sterk aanwezig zijn en onder andere in Noord-Afrika overheersen. Volgens Plinius bezaten zes mensen de helft van de provincie Africa en Nero heeft hen vermoord om zijn bezit aanzienlijk uit te breiden 306. Deze provincie was enorm belangrijk omdat deze een aanzienlijk deel van de graanvoorraad voor het Romeinse rijk en de eeuwige stad leverde. Als zes mensen de helft van deze provincie bezitten kan dat een aanduiding zijn voor de enorme omvang die hun landgoederen hebben. Natuurlijk moet men zich afvragen of dit wel het geval was en moet men de moraliserende ondertoon in de uitspraak van Plinius de Oudere onderkennen. Hij predikt matiging, maar moesten de landerijen niet overdreven groot zijn, zou hij ook geen matiging prediken. Zodoende ligt de aanduiding voor de omvang van de landerijen in het weergeven van een mogelijk historisch feit (zes mensen bezaten de helft van de provincie Africa) ofwel ligt de aanduiding voor de 302
Cf. ook e.g. voor het bijhuren van tijdelijke (seizoenale) arbeid ERDKAMP (P.), Agriculture, underemployment and the cost of rural labour in the Roman world in: The classical quarterly 19 (2), 1999, pp556-572. 303 Varro, De R.R. II.3.7 “ It is because of this fact that in a contract for the lease of a farm the exception is usually made that the renter may not pasture the offspring of a goat on the place “ (Ab hoc in lege locationis fundi excipi solet, ne colonus capra natum in fundo pascat) 304 JONES (A.H.M.), Slavery in the ancient world in: The economic history review 9 (2), 1956, p192 305 Plinius, Naturalis Historia, XVIII.7.35 “ verumque confitentibus latifundia perdidere Italiam, iam vero et provincias “ 306 Plinius, Naturalis Historia, XVIII.7.35 ― sex domini semissem Africae possidebant, cum interfecit eos Nero princeps “
86
overdreven omvang van de landerijen in de morele toon van de uitspraak. Men kan zich dan ook de vraag stellen of ze Italië economisch geruïneerd hebben of eerder moreel en politiek geruïneerd307. Het probleem is dat er in deze bloeiperiode veel „nieuwe rijken‟ (cf. Trimalchio los gezien van de vele satirische overdrijvingen308) opstaan, die niet zelden vrijgelatenen zijn. Deze mensen bezitten niet de status van de elite en proberen deze te verwerven door het investeren in en aankopen van grond. Zodoende zijn er twee verschillende groepen. Zij die van oudsher tot de landadel behoren en voor wie het land niet alleen een uiting is van de rijkdom maar ook de enige bron van deze rijkdom. Daar tegenover staan degenen die proberen deze status na te streven en hun rijkdom uiten door middel van het aankopen en in bezit nemen van land maar dit land is niet de enige bron van inkomsten voor deze nieuwe rijken. Zij zijn immers rijk geworden door middel van de handel, wat door velen van de elite veracht werd maar waar ze via de omweg van slaven en vrijgelatenen zelf vaak aan participeerden309. Men kan de eerste groep aanduiden als de agricolae en de tweede als de praepotentes. Columella is duidelijk een spreekbuis voor de eerste groep310. Het verschil tussen de twee groepen en „hun‟ landgoederen ligt niet alleen in de grootte van die landgoederen, die bij de tweede groep groter is dan bij de eerste, maar ook in de manier van exploiteren. De grotere bedrijven (cf. latifundia) worden extensiever geëxploiteerd dan het bedrijf dat Columella voor ogen heeft311. Die laatste wil zelfs aansporen om te investeren in de wijnbouw, wat zeer intensief van aard is. Er wordt slechts een deel van het domein ongecultiveerd gehouden (cf. saltus) en dit vooral ten voordele van de veeteelt 312. Op de latifundia is er daarentegen een veel extensievere vorm van exploitatie met veel plaats voor kuddes dieren en extensieve graanbouw (cf. imperiale landgoederen in Noord-Afrika)313. Een latifundium wordt zodoende gekenmerkt door zijn enorme omvang, extensieve manier van exploitatie en de afwezigheid van de rijke eigenaar die het beheer overlaat aan e. g. een procurator. Vaak worden deze grote domeinen onderverdeeld waarbij men één deel voor zichzelf bewerkt door middel van slaven onder leiding van een vilicus of een procurator en de andere delen worden verpacht aan kleinere boeren die deze gronden bewerken, eventueel ook
307
MARTIN (R.), Recherches sur les agronomes latins, 1971, p9 Cf. ook VEYNE (P.), Vie de Trimalcion in: Annales (ESC) 16, 1961, pp213-247 309 MATTINGLY (D.), The Imperial economy in: POTTER (D.S.), A companion to the Roman Empire, 2006, p284; JOSHEL (S.R.), Work, identity and legal status at Rome, 1992, pp63-68; FINLEY (M.I.), The ancient economy, 1973, pp35-61. Voor de appreciatie van beroepen en tijdverdrijf cf. ook e.g. Cicero, De Officiis, I.150151; Cato, De Agri Cultura, Praef. 310 MARTIN (R.), Recherches sur les agronomes latins, 1971, p333, p347 311 MARTIN (R.), Recherches sur les agronomes latins, 1971, p351 312 Columella, De R.R., I.2.3-5 313 Columella, De R.R., I.3.12 “ Therefore, as in all matters, so too in the acquiring of land, moderation shall be exercised. For only so much is to be occupied as is needed, that we may appear to have purchased what we may keep under control, not to saddle ourselves with a burden and to deprive others of its use and enjoyment after the manner of men of enormous wealth who, possessing entire countries of which they cannot even make the rounds, either leave them to be trampled by cattle and wasted and ravaged by wild beasts, or keep them occupied by citizens enslaved for debt and by chain-gangs. But every man's limit will be determined by his own desire plus his means “ 308
87
met behulp van slaven314. Volgens Columella kan men het domein exploiteren door middel van pachters (coloni) of door middel van slaven, hetzij ongeboeid of geketend (servi soluti aut vincti) (De R.R., I.7.1). Men kan eventueel beroep doen op pachters maar het beste resultaat is er nog altijd als de meester het land bewerkt door middel van zijn slaven onder zijn supervisie (De R.R., I.7.4). Het is volgens Columella echter wel zo dat landerijen die veraf gelegen zijn beter geëxploiteerd worden door (vrije) pachters dan door slaven onder de supervisie van een vilicus (De R.R. I.7.6)315. Het aantrekken van extra arbeid op piekmomenten (bijvoorbeeld tijdens de oogst) is ook Columella niet onbekend (De R.R., III.21.10)316. Columella raadt aan verschillende soorten wijnranken te kweken om zodoende de vraag naar extra arbeid, die duur kon zijn op piekmomenten, te verlagen317. Ook de procurator komt voor in het werk van Columella. Hij staat nog boven de vilicus want hij moet deze controleren318. De procurator lijkt zodoende de nieuwe plaatsvervanger van de meester in zijn afwezigheid, zoals de vilicus dat was bij Cato. De procurator kan zodoende ook de pachters (coloni) controleren. Columella is ook geen voorstander van de echte afwezige eigenaar en vindt dat het land best dichtbij gekocht wordt zodat de meester veel aanwezig kan zijn, wat tot betere opbrengsten zal leiden. Hij is op die manier immers in staat een directere controle uit te oefenen op zijn vilicus (De R.R., I.2.1). Hij vindt dat een meester thuishoort op het landgoed en dat hij niet al het werk moet overlaten aan zijn slaven (De R.R., I.7.3) Verder opteert hij ook voor een familiale omgang met de slaven eerder dan ze te onderwerpen aan wreedheid (De R.R., I.8.15). De rechtvaardigheid en de zorg van de pater familias dragen immers bij tot het vermeerderen van zijn patrimonium (De R.R., I.8.19). Het is dus economisch voordeliger een goede band te onderhouden met de slaven en hen rechtvaardig te behandelen. De meest interessante ontwikkeling hier is de opkomst van het verpachten die terug te vinden is in het werk van Columella. Verpachting was niet nieuw, maar het maakt in deze periode wel een opgang. Dit wordt geïllustreerd door de aanwezigheid van de pachters in het werk van Columella. Verpachting was in Noord-Afrika en zeker op de imperiale domeinen (en naar alle waarschijnlijkheid ook op privédomeinen) de belangrijkste vorm van arbeidsorganisatie319. Zo konden imperiale landgoederen en private eigendommen voor een periode van vijf jaar uitgeleend worden aan conductores die zelf een deel bewerkten en het overige werd onderverhuurd aan coloni. Deze conductor zorgde er dan voor dat de coloni hun 314
DE NEEVE (P.W.), Colonus, 1984, p88; DE NEEVE (P.W.), A Roman landowner and his estate: Pliny the Younger in: Athenaeum 60, 1990, p375 315 Cf. ook JONES (A.H.M.), Slavery in the ancient world in: The economic history review 9 (2), 1956, p194 316 Columella, De R.R., III.21.10 “ nor does the simultaneous ageing and ripening of fruit precipitate the vintage and force the hiring of more workmen, however great the cost. 317 Cf. ook ERDKAMP (P.), Agriculture, underemployment and the cost of rural labour in the Roman world in: The classical quarterly 19 (2), 1999, p570 318 Columella, De R.R., I.6.7 “ Quarters should be provided for the overseer (vilicus) alongside the entrance, so that he may have oversight of all who come in and go out; and for the steward (procurator) over the entrance for the same reason, and also that he may keep close watch on the overseer. “ 319 KEHOE (D.P.), The economics of agriculture on Roman imperial estates in North Africa, 1988, 1 c. en KEHOE (D. P.), Landlords and Tenants in: POTTER (D. S.), A companion to the Roman Empire, 2006, pp283311
88
verplichtingen nakwamen en betaalden wat er betaald diende te worden320. Het betreft dus een verschil tussen directe en indirect exploitatie (en betreft vaak een mengvorm tussen beide). Het colonaat maakt opgang ten voordele van de slavernij, toch wil dit niet zeggen dat beide systemen niet naast elkaar kunnen bestaan of dat het één het ander uitsluit. Het is ook niet zo dat het ene systeem het andere volledig vervangt of dat de opkomst en de groei van verpachting een gevolg is van het opdrogen van de slavenreserves, met andere woorden het gevolg van een crisis van de slaveneconomie321. De ondergang van het Romeinse Rijk wordt volgens M. Weber grotendeels veroorzaakt door het verval van de slaveneconomie, die zelf door een aantal factoren uitgelokt werd. Zijn theorie kan in een eenvoudige versie als volgt uiteengezet worden. Grond was de basis voor rijkdom en deze laten bewerken door grote groepen slaven was de meest aangewezen manier om winst te maken. Deze slaven leefden samen op het land, waar ze elk sociaal contact ontzegd werden en konden zich zodoende niet voortplanten. Ze moesten dus systematisch vervangen worden. Bij het ophouden van de oorlogen droogde de voorraad aan slaven op en viel dit systeem in een crisis322. In het late Romeinse rijk verbeterden de positie van de slaven en werd het voor hen mogelijk een stukje land te pachten (servi quasi coloni). Aan de andere kant werden pachters die voorheen vrij waren steeds meer aan de grond gebonden. Dit zou volgens M. Weber doorlopen en uitmonden in de Middeleeuwse horigheid. Deze theorie is ondertussen al aangepast moeten worden. Er bleef na het beëindigen van de veroveringen wel degelijk een slavenmarkt bestaan, met de aanvoer van slaven van overal uit het rijk. Romeinse slaven hadden in vele gevallen wel degelijk vrouwen en kinderen en het voorkomen van slaven als pachters (servi quasi coloni) was niet enkel aanwezig in het late Romeinse Rijk. Pachters en slaven als pachters kwamen voorheen ook al voor323. In de eerste eeuw voor Christus kwamen boerenpachters en slaven onder supervisie van een e.g. een vilicus (met daarboven eventueel een conductor o.d.) samen voor op landgoederen als vorm van arbeidsorganisatie en er zijn volgens J. Carlsen goede gronden om aan te nemen dat deze vorm van tweeledige organisatie zich verder verspreidde in de eerste en de tweede eeuw na Christus324. Van Plinius de Oudere weten we dat hij geen echte voorstander was van de grote domeinen die al vanaf de eerste eeuw voor Christus hun opgang maakten. Volgens Plinius hebben de latifundia Italië geruïneerd en komen ook de provincies aan de beurt. Dit ruïneren kan zowel economisch als moreel geïnterpreteerd worden. Het is dan nogal duidelijk dat Plinius ook een terugkeer wil naar de oudere waarden, noeste arbeid en kleinere 320
CARLSEN (J.), vilici and Roman estate managers until AD 284, 2001, p114-115 Cf. ROSAFIO (P.), Slaves and Coloni in the villa system in: CARLSEN (J.) & ØRSTED (J.), Landuse in the Roman Empire, 1995, pp 145-156 322 WEBER (M.), FRANK (R.I.) vert., The agrarian sociology of ancient civiliastions, London, NLB, 1976, 421p. 323 De theorie uiteengezet in gesimplificeerde vorm. Cf. voor de argumentatie van Weber en de tegenargumenten Cf. ROSAFIO (P.), Slaves and Coloni in the villa system in: CARLSEN (J.) & ØRSTED (J.), Landuse in the Roman Empire, 1995, pp 145 324 CARLSEN (J.), Vilici and Roman estate managers until AD 284, 2001, p118 321
89
boerderijen325. Het is ook om die reden dat hij vooral Cato aanhaalt in boek XVIII van zijn Historia Naturalis. De boerderij van Cato was bescheiden in omvang (zeker in vergelijking met de latifundia) en hier vinden we de mos maiorum terug en het prediken van noeste arbeid. Bij Plinius de Jongere is er meer informatie terug te vinden over het exploiteren van domeinen en dan vooral op basis van verpachting en het vooraf verkopen van wijnoogsten (aan e.g. een redemptor)326. Plinius heeft wel problemen met zijn pachters. Ze kunnen namelijk de huur niet meer betalen en werken niet hard genoeg meer omdat ze de hoop op het kunnen afbetalen van de achterstallige pacht al hebben laten varen. Daarom besluit Plinius om een nieuw systeem te introduceren. In plaats van dat de pachters in geld dienen te betalen, moeten ze een deel van hun opbrengst afstaan327. Zo heeft de grondeigenaar ook het gevoel van de fluctuaties, maar heeft hij wel een zekere inkomst en beschermde dit deels de pachter omdat men maar kon afgeven wat men had en men dus niet meer dan men kon betalen moest afgeven. Volgens K. White fnuikte dit ook de drang naar vooruitgang en verbetering omdat deze extra opbrengsten vooral naar de grondeigenaar zouden gaan 328. Volgens mij is dit niet helemaal correct want als men een vastgelegd deel van de oogst moest afstaan, dan behoudt men zelf ook meer als er een grotere opbrengst is. De pachter kan zodoende gemotiveerd zijn om te produceren terwijl slaven verzorgd en (vergeef me de uitdrukking) gevoederd worden en vaak de motivatie voor het bewerken van het land kunnen missen. Zowel de grondeigenaar als de pachter haalden dus voordeel uit het model van verpachting. De huurder werden beschermd tegen een onzeker bestaan en genoot ook van een zekere kapitaalsinjectie van de eigenaar329.De normatieve vorm van verpachting in het klassieke Romeinse recht bestond immers uit een formule waarin de verpachter zorgde voor het aanwezig zijn en het in stand houden van het onroerende kapitaal (opslaggebouwen, persen voor wijn of olijven,…) op het landgoed, terwijl de pachter zorgde voor de inbreng van roerend kapitaal (zoals slaven, werktuigen, …)330. Dit systeem kent men vooral onder de Engelse term „ sharecropping ‟. De mensen die „zijn‟ grond bewerkten waren in zekere zin verbonden en zelfs afhankelijk van de grondeigenaar. In die hoedanigheid konden ze dus ook zijn sociaal prestige vergroten. Voorts namen ze ook de bekommernis om het beheren en exploiteren van een landgoed weg van de grondbezitter, maar kon die wel rekenen op een zekere en relatief stabiele stroom van
325
Plinius, Naturalis Historia, XVIII.7.35 “ latifundia perdidere Italiam “; MARTIN (R.), Recherches sur les agronomes latins, p379-381, pp392-393 326 KEHOE (D.P.), Approaches to economic problems in the „letters‟ of Pliny the Younger in: in: ANRW II.3.1, 1989, pp555-557; WHITE (K.D.), Roman farming, 1970, pp406-408; DE NEEVE (P.W.), A Roman landowner and his estate: Pliny the Younger in: Athenaeum 60, 1990, p376-377; e.g. Plinius, Epistulae, III.19, IX.37 327 Plinius, Epistulae, IX.37 328 WHITE (K.D.), Roman farming, 1970, p408 329 Cf. ook FOXHALL (L.), The dependant tenant: land leasing and labour in Italy and Greece in: Journal of Roman studies 80, 1990, pp97-114 330 KEHOE (D.P.), Approaches to profit and management in Roman agriculture: the evidence of the Digest in: CARLSEN (J.) & ØRSTED (J.), Landuse in the Roman Empire, 1995, p51
90
inkomsten331. Voor het verpachtingsysteem in Noord-Afrika bestond er een juridisch kader, namelijk dit geschept door de Lex Manciana. Dit regelde de verplichtingen van de pachter en verpachter tegenover elkaar (cf. sharecropping) op private domeinen en werd later verder toegepast op de imperiale domeinen toen de private landgoederen keizerlijk bezit werden. De pachters konden niet van het land verwijderd worden zolang ze dit cultiveerden en het land kon op hun erfgenamen overgaan. Een verdere regulering kwam er met de Lex Hadriana die inhield dat de pachters die ongebruikte landen op imperiale domeinen in cultivatie brachten voor een periode van tien jaar vrijgesteld waren van het betalen van de huur. Aangezien deze wet gebaseerd was op de Lex Manciana bleven dezelfde voordelen en privileges voor de coloni behouden332. Dit systeem schonk ook de reeds vermelde voordelen voor de eigenaar. Hij hoefde zich geen zorgen te maken over de exploitatie van het land (vs. directe exploitatie), hij hoefde niet voor slavenarbeid te zorgen, hij was van inkomsten verzekerd en het verhoogde zijn sociaal prestige (cf. een hele troep mensen die van hem „afhankelijk‟ zijn). Het bijhouden van de betalingen van de pachters kan dan bijvoorbeeld onder het toeziend oog van een procurator gebeuren, maar ook een actor kan die taak vervullen. Vaak is er een hiërarchie waarbij de actor toezicht uitoefent over wat er op het bedrijf gebeurt en dan rapporteert aan de procurator die zodoende de link vormt tussen het landgoed en de eigenaar. J. Carlsen toont aan dat op een boerderij of landgoed waar voorheen pachters werkten deze werden gecontroleerd door een actor maar wanneer deze vervangen werden door slaven werd de actor vervangen door een vilicus die dan op zijn beurt de slaven controleerde. Dit duidelijke onderscheid tussen de beide functies, waarbij de functie van de eerstgenoemde eerder financieel van aard is, komt op het einde van de tweede eeuw na Christus tot stand333. Het systeem van verpachting lijkt in deze periode sterk veralgemeend en de gangbare manier van het organiseren van een landgoed. We moeten echter opletten om de gegevens die ons verstrekt worden door Plinius (die weliswaar gronden bezit in gans Italië) niet te veralgemenen. Bij Palladius is er weinig verwijzing naar slaven en pachters. Dit kan echter geen argument zijn om aan te nemen dat er ten tijde van Palladius of op het bedrijf dat hij voor ogen heeft minder slaven of pachters gebruikt werden voor de exploitatie van de boerderij dan in de voorgaande periode. Er is bij Palladius echter weinig verwijzing naar arbeidskrachten tout court. Wat er wel terugkomt is dat de meester op het land of in de villa aanwezig dient te zijn en indien dit niet mogelijk is, of niet het geval is, dient zijn functie vervuld te worden door een procurator334. Voorts vermeldt Palladius ook nog een agri praesul die ongeveer het
331
Cf. ook KEHOE (D.P.), Approaches to profit and management in Roman agriculture: the evidence of the Digest in: CARLSEN (J.) & ØRSTED (J.), Landuse in the Roman Empire, 1995, pp45-58; FOXHALL (L.), The dependant tenant: land leasing and labour in Italy and Greece in: Journal of Roman studies 80, 1990, pp97-114 332 KEHOE (D.P.), Landlords and tenants in: POTTER (D.S.), A companion to the Roman Empire, 2006, p307 333 CARLSEN (J.), Vilici and Roman estate managers until AD 284, 2001, pp124-126. Carlsen maakt hiervoor vooral gebruik van epigrafisch materiaal en rechtsbronnen 334 Palladius, Opus Agriculturae, I.6.1 “ Praesentia domini provectus est agri “; I.36.1 “domini vel procuratoris“
91
equivalent is van de vilicus335. Dit impliceert natuurlijk dat er zeker nog gebruikt gemaakt wordt van slaven, alleen de mate waarin is onduidelijk. In een enkele passage krijgen we wel referentie naar een colonus. Palladius raadt aan om geen grond te verpachten aan pachters die gronden bezaten aan de randen van de villa336. Dus ook het systeem van verpachting komt nog voor, Palladius geeft enkel een situatie waarin beter geen grond verhuurd wordt. Het lijkt dus dat hier min of meer nog de zelfde structuren voorkomen als in de voorgaande periode. Doorheen dit verhaal van de bezitters van grotere stukken grond mogen we niet de kleinere landbouwer vergeten die bleef verder vechten voor zijn overleving voor zover hij ontsnapte aan de lokroep van het colonaat, en andere mogelijke mengvormen van bedrijfsvoering337. Deze bestonden naast de vele vormen van verpachting. Zo waren er pachters die een klein stuk van een kleine of grote boerderij pachtten en van wie de cultivatie vooral gericht was op overleven (peasant farming, subsistence farming). Een andere categorie waren de pachters die een relatief klein aandeel van een boerderij of landgoed pachtten van wie de productie gericht was op de markt. Er waren daarentegen ook pachters die ganse boerderijen huurden (vaak met uitrusting, cum instrumentum) en vaak zelf onderverhuurden338. In sommige gevallen was de pachter zelfs een slaaf van de eigenaar. In een dergelijke geval spreken we van een servus quasi colonus. De slaaf kon gemotiveerd worden omdat hij een deel van de opbrengsten zelf kon houden om zodoende de weg naar zijn vrijheid korter te maken339. Verpachting bestond niet alleen op de grote domeinen in NoordAfrika maar was tevens ook aanwezig op gronden in Italië en Griekenland en niet vanaf de neergang van de productiemethode gebaseerd op slavernij (ca. eerste eeuw n. Chr.) maar al vanaf de eerste eeuw v. Chr.. Er is echter wel een toename merkbaar in de eerste eeuw n. Chr.340. De pachters, die blijkbaar een grote aanwezigheid kennen vooral vanaf de eerste eeuw na Christus, kunnen dus ook de bossen e.d. die op de gepachte gronden aanwezig zijn exploiteren. Bij Columella krijgen we zelfs een aanwijzing dat een van de rechten van de 335
Palladius, Opus Agriculturae, I.6.14; I.6.18; Cf. ROSAFIO (P.), Slaves and Coloni in the villa system in: CARLSEN (J.) & ØRSTED (J.), Landuse in the Roman Empire, 1995, p154 336 Palladius, Opus Agriculturae, I.6.6 “ Domino vel colono confinia possidenti, qui fundum vel agrum suum locat, damnis suis ac litibus studet ”. Als men dit toch doet dan zoekt men echter zijn ondergang of processen; cf. ook ROSAFIO (P.), Slaves and Coloni in the villa system in: CARLSEN (J.) & ØRSTED (J.), Landuse in the Roman Empire, 1995, p154-155 337 JONES (A.H.M.), Slavery in the ancient world in: The economic history review 9 (2), 1956, p192; DE NEEVE (P.W.), Colonus, 1984, pp108-117, pp165-166; WHITE (K.D.), Roman farming, 1970, pp409-412 338 Deze categorieën komen uit FOXHALL (L.), The dependant tenant: land leasing and labour in Italy and Greece in: Journal of Roman studies 80, 1990, pp104-109. Op deze plaats kan een verdere toelichting van deze categorieën gevonden worden.; cf. ook ERDKAMP (P.), The grain market in the Roman Empire: a social, political and economic study, 2005, pp23-34 339 KEHOE (D.P.), Landlords and tenants in: POTTER (D.S.), A companion to the Roman Empire, 2006, p305 340 FOXHALL (L.), The dependant tenant: land leasing and labour in Italy and Greece in: Journal of Roman studies 80, 1990, p 98
92
grondeigenaar is dat hij in staat is om (naast alle andere zaken die hij kan eisen) (brandhout) te vragen van de pachter341. Natuurlijk zijn deze private landgoederen niet de enigste plaatsen waar bomen en bossen voorkomen en terug te vinden zijn. Ook de staat bezat gronden waarop bossen aanwezig waren en waar men zo hout voor bepaalde doeleinden (schepenbouw, thermen,…) kon uit winnen, maar men kon er ook belastingen op heffen342. Dat bossen een belangrijk bezit van de staat zijn (en ook van het Romeinse volk) kan blijken uit de redevoering van Cicero tegen Rullus, wanneer deze het Silva Scantia wil verkopen. Hij wil een bos verkopen dat het Romeinse volk toebehoort, waaruit men inkomsten kan halen en dat hen de middelen tot de oorlog geeft343. Zodoende haalt de staat op tweeërlei wijze inkomsten uit het Silva Scantia. Men kan zowel het bos exploiteren (op alle mogelijke manieren) en men kan de belastingen erop innen van het Romeinse volk die de bossen kan gebruiken. De staat bezat dus bossen, maar er waren ook openbare bossen. Dit waren bossen die tot de ager publicus behoorden en waaruit men hout voor openbare doeleinden haalde344. Deze bossen konden ook onder het toezicht van een kolonie of een municipium vallen en zijn in die hoedanigheid een mengvorm tussen privaat en openbaar bezit345. In de loop van de tijd werden meer en meer gebieden die openbare eigendom waren geconcentreerd in private handen, en dit gold ook voor bossen. Volgens M. Nenninger ligt hier misschien ook de verklaring voor de latere klachten over houttekort, omdat de privé-eigenaars niet bereid waren het hout gewonnen uit hun bossen onder de waarde te verkopen 346. Deze publieke en ook private bossen (vooral op grotere landerijen), die vaak aangeduid worden met de term silva of saltus, worden onder toezicht gehouden door saltuarii die ofwel slaven ofwel vrijgelatenen kunnen zijn347. Ze stonden in voor het bewaken van (de grenzen van) het landgoed en hielden toezicht op de productie348. De staat bezat niet alleen bossen maar ook ganse landerijen. Voorbeeld zijn de imperiale domeinen in Noord-Afrika die werden onderverhuurd via 341
Columella, De R.R., I.7.2 “ But the master should not be insistent on his rights in every particular to which he has bound his tenant, such as the exact day for payment, or the matter of demanding firewood and other trifling services in addition, attention to which causes country-folk more trouble than expense “ 342 NENNINGER (M.), Die Römer und der Wald, 2001, pp48-49 343 Cicero, De Lege Agraria contra Rullum, 1.1.3 ― tu ullum vectigal attingas, tu populo Romano subsidia belli, tu ornamenta pacis eripias “ waarbij vectigal zowel particuliere als staatsinkomsten kan betekenen; 3.4.15 “ Silvam Scantiam vendis; populus Romanus possidet “ 344 NENNINGER (M.), Die Römer und der Wald, 2001, p56-58 345 Cf. e.g. DIG.8.5.20.1 “ Plures ex municipibus, qui diversa praedia possidebant, saltum communem “ het gaat hier over een gemeenschappelijke saltus waarop de burgers het “ ius compascendi haberent “ en gezien saltus gebruikt wordt om woeste, ongecultiveerde gronden aan te duiden en sommige dieren het best grazen in bosachtige gebied, kan het hier over een bos, of grond waar een bos op staat handelen.; cf. ook HUGHES (J.D.), Pan‟s travail, p88 346 NENNINGER (M.), Die Römer und der Wald, 2001, p59 347 NENNINGER (M.), Die Römer und der Wald, 2001, p60; cf. ook Petronius, Satyricon, 53 waar de actuarius aan Trimalchio komt voorlezen wat er allemaal gebeurd is op zijn landerijen. Hier komt het woord saltuarius (saltuariorum) voor. Aangezien we weten dat Trimalchio immense stukken grond bezit en hij vele dieren kweekt, zullen daar met veel waarschijnlijkheid ook bosgronden tussen aanwezig zij. Het zijn deze gronden die in de gaten worden gehouden door de saltuarius. Cf. ook DIG.7.8.16.1; DIG.32.60.3; DIG.33.7.8.1 348 ROSAFIO (P.), Slaves and coloni in the villa system in: CARLSEN (J.) & ØRSTED (J.), Landuse in the Roman Empire, 1995, p151
93
procuratores aan pachters en dit om meer land in cultivatie te brengen en voor de graanteelt die men nodig had om Rome van voldoende graan te voorzien (annona)349. Sommige heersers gebruikten dit land om zichzelf te voorzien in hout, vooral in regio‟s waar er van nature uit weinig hout aanwezig is. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de boomplantages van de Ptolemaeën350. De staat gaf vaak ook de aanzet aan de mensen om gronden te ontginnen en te ontbossen. Zo kon men bijvoorbeeld gronden die men ontgon voor een aantal jaar vrij van belastingen houden. De staat zag dit als een nuttige impuls om ondermeer de schepenbouw en de handel aan te zwengelen351. Niet alleen de staat en privé-personen bezaten gronden. Er was ook grond die toebehoorde aan de tempels. Heilige bomen, plaatsen, bronnen en andere heilige plaatsen en rurale heiligdommen waren immers zeer aanwezige elementen in het Italische landschap. Dergelijk land kon verhuurd worden aan pachters die het mochten exploiteren en van de inkomsten kon men dan bijvoorbeeld de tempel onderhouden en dergelijke zaken 352. Dit verhuren kan ook het hakken en verkopen van hout en het aanplanten van nieuwe bomen inhouden. Het is wel belangrijk dat er telken male geïmpliceerd wordt dat het bos wel in stand gehouden dient te worden. Het gebruik van deze heilige plaatsen was sterk gereguleerd. Men mocht er geen bomen vellen, dood hout verwijderen, dieren in weiden, ploegen, … . Maar er waren ook vele uitzonderingen op deze regels en het is niet noodzakelijk zo dat omdat alles gereguleerd was dat men zich aan die regels hield. Volgens J. D. Hughes overleefden deze heilige plaatsen de ontbossing en hij beschouwt de religie dan ook als de grootste factor die ontbossing tegenging en bomen beschermde in de Klassieke Oudheid353. Zodoende hebben we zo goed als alle zes de categorieën waarin het land in de Klassieke Oudheid volgens R. P. Duncan-Jones kan worden ingedeeld; namelijk heilig land, „stads‟land, imperiaal land, publiek land (ager publicus), privaat land (ager privatus) en toegekend land (ager assignatus)354. Heel wat mensen uit verschillende lagen van de Romeinse maatschappij kwamen in aanraking met land en vaak met land waarop bos terug te vinden was. Het bezit van grond is meestal een voorrecht van de rijken, maar dit belette de armeren niet om via de één of andere manier toch de grond en de bomen erop aanwezig te 349
KEHOE (D. P.), The economics of agriculture on Roman imperial estates in North Africa, 1988, 1 c. en KEHOE (D. P.), Landlords and Tenants in: POTTER (D.S.), A Companion to the Roman Empire, 20à6, pp283311 350 HUGHES (J.D.), Pan‟s travail, 1996, p89; THIRGOOD (J. V.), Man and the Mediterranean forest, 1981, p92; DREW-BEAR (M.), Le bois en Egypte d‟après les papyrus d‟époque romaine in: BÉAL (J.C.), L‟arbre et la forêt, 1995, pp3-9 351 HUGHES (J.D.), How the ancients viewed deforestation in: Journal of field archaeology 10 (4), 1983, p440 352 CARLSEN (J.), CIL X 8217 and the question of temple land in Roman Italy in: CARLSEN (J.) & ØRSTED (J.), Landuse in the Roman Empire, 1995, pp11-13; HUGHES (J.D.), Pan‟s travail, 1996, p169, p176 353 HUGHES (J.D.), Pan‟s travail, 1996, pp172-177 354 DUNCAN-JONES (R.P.), Structure and scale in the Roman economy, 1990, pp120-127 & DUNCANJONES (R.P.), Some configurations of landholding in the Roman Empire in: FINLEY (M.I.), Studies in Roman property, 1976, pp7-34
94
exploiteren. Soms kon men dit doen voor eigen rekening en op andere momenten was dit vooral voor een andere rekening of een hoger doel. Er is een evolutie merkbaar naar een toenemend aandeel van de landgoederen dat geëxploiteerd wordt via „vrije‟ huurders (coloni). Het vertrekpunt is de boerderij van de boer die werkt voor zijn overleving die staat tegenover de nieuwere grotere domeinen van de rijkeren die opgang maken na de Punische oorlogen (vooral de tweede en de derde). De kleine man blijft doorheen gans het verhaal doorleven en hij profiteert zeker van bossen die hij mede kan exploiteren als aanvulling op wat hij zelf produceert355. Het nieuwe grotere domein is vaak van een afwezige eigenaar die het „beheer‟ ervan overlaat aan zijn vilicus. De benaming van deze slaaf is overgenomen van de benaming van deze vorm van exploitatie, namelijk de villa. Deze villae zijn de boerderijen die door slaven worden bemand en die het bezit zijn van een rijke Romein. Het is verenigbaar met het model waar Cato voor schrijft356. Bij deze vorm van exploitatie wordt er gemikt op zelfvoorziening maar vooral productie voor de markt. Vooral richt men zich op wijn –en olijfolie (zoals kan blijken uit het werk van Cato) en in tweede instantie op het kweken van vissen, gevogelte, klein wild en andere voor de tafel van de elite die steeds luxueuzer dient te worden (zgn. pastio villatica zoals geïllustreerd in het werk van Varro). Dit is het systeem dat vooral in Centraal-Italië toegepast wordt en in de twee eeuwen voor onze jaartelling (afhankelijk van regio tot regio) gemeengoed wordt en een bloei kent 357. Dit systeem bleef doorleven tot ongeveer de vierde eeuw na Christus en viel niet in elkaar op het einde van de tweede eeuw na Christus (neergang van de manier van produceren gebaseerd op slavenarbeid), maar kende toen waarschijnlijk wel een wijziging qua structuur. Ze werden waarschijnlijk groter en zelfbedruipend maar bleven toch nog gericht op de markt. Waarschijnlijk werd er ook een groter deel van het bedrijf verhuurd aan kleinere grondeigenaars e.d.358. In Zuid-Italië en op Sicilië kennen vooral de teelt van graan en het pastoralisme een veralgemening359. Er is een tendens waarneembaar naar de consolidatie van steeds grotere landgoederen (latifundia, die vooral bekend zijn in de vroeger Imperiale periode in Italië en in Noord-Afrika360) die men op een extensieve methode exploiteert en/of 355
FRAYN (J.M.), Wild and cultivated plants: a note on the peasant economy of Roman Italy in: Journal of Roman studies 65, 1975, p32 356 Deze zijn groter dan de modules van voorheen die mikten op subsistence farming. Na de 2e Punische oorlog kwam er veel land vrij en hadden rijken de mogelijkheid hun bezit uit te breiden en grotere boerderijen op te zetten draaiend op slavenarbeid. Doch zijn deze boerderijen waar Cato voor schrijft „modestly sized‟ volgens L. de Ligt. Cf. DE LIGT (L.), The Economy: Agrarian change during the second century in: ROSENSTEIN (N. S.) & MORSTEIN-MARX (R.), A companion to the Roman Republic, 2006, p592 357 RATHBONE (D. W.), Review : the slave mode of production in Italy in: Journal of Roman studies 73, 1983, pp161-162; DE LIGT (L.), The Economy: Agrarian change during the second century in: ROSENSTEIN (N. S.) & MORSTEIN-MARX (R.), A companion to the Roman Republic, 2006, p598 358 RATHBONE (D. W.), Review : the slave mode of production in Italy in: Journal of Roman studies 73, 1983, p162; ROSAFIO (P.), Slaves and coloni in the villa system in: CARLSEN (J.) &ØRSTED (J.), Landuse in the Roman Empire, 1995, p152 359 RATHBONE (D.W.), Review : the slave mode of production in Italy in: Journal of Roman studies 73, 1983, p161 360 KEHOE (D.P.), Landlords and tenants in: POTTER (D.S.), A companion to the Roman Empire, 2006, pp302303
95
waarvan men een deel van de exploitatie overlaat aan coloni die gecontroleerd worden door bijvoorbeeld een procurator of een conductor. Het is vooral goed om voor landgoederen die veraf gelegen zijn beroep te doen op pachters (Columella, De R.R., I.7.6) maar het is niet altijd de ideale oplossing. De situatie inzake verpachting is zo erg gesteld dat Plinius Minor er zelfs aan denkt om het systeem van sharecropping in te voeren in plaats van het uitbetalen van de huur door de pachter in geld (Epistulae, IX.37). Natuurlijk is dit slechts een momentopname en mag men dit niet extrapoleren voor geheel Italië en verder in het Romeinse rijk. Aan de andere kant had Plinius wel landgoederen over gans Italië en kan dit zodoende misschien toch een betrouwbaar beeld scheppen. Steeds meer gronden komen in handen van privé-personen en de staat is de grootste grondbezitter. Vanuit die positie is de staat ideaal geplaatst om initiatieven inzake het beheren, exploiteren, vernietigen en/of behouden van de bossen te nemen. Vaak hebben de voor de natuur negatieve initiatieven die economisch positief waren echter overwogen. Daar tegenover zet J. D. Hughes de religie die de grootste factor in het behoud van bossen geweest is gedurende de Klassieke Oudheid. De zorg van Cicero voor het Silva Scantia (De Lege Agraria contra Rullum) laat duidelijk blijken dat men maar al te goed het economische belang van bomen en bossen kon inschatten en dat een goede grondbezitter daar ook op een relatief verantwoorde manier diende mee om te springen. De toelichting van het bezit van grond hier gegeven is afgelijnd qua periode tot deze waaruit de weerhouden bronnen stemmen, en om die zelfde reden ook geografisch beperkt. De weerhouden bronnen handelen vooral over Italië en het betreft dan ook de bezitsvormen en exploitatiestructuren die aldaar in deze periode gangbaar waren. Het betreft ook vooral de bezitsstructuren van de sociale klasse(n) waarvoor de agronomen schreven of waar zij ons informatie over geven. Dit is wat men de sociale vooringenomenheid in deze bronnen kan noemen.
96
5. De Digesten De informatie die we uit de bronnen van hoofdzakelijk de agronomen gehaald hebben, kan worden aangevuld, gestaafd en verder verklaard door bijvoorbeeld rechtsbronnen onder de loep te nemen. De bronnen van het recht hebben een regulerende werking en kan een licht werpen op zaken waarover onenigheid bestond. In de periode die hier beschouwd wordt is dit zeker het geval, omdat de rechtsbronnen uit de Romeinse oudheid vooral een ad hoc oplossing waren voor problemen die zich in het leven stelden. De mening van de rechtsgeleerden en adviezen van hen daar omtrent zijn terug te vinden in het Corpus Iuris Civilis (CIC) en meer bepaald in een onderdeel daarvan namelijk de Digesta. Natuurlijk is het niet zo dat omdat de wetten er zijn deze ook nageleefd worden, er is altijd een verschil tussen het wettelijke land en het werkelijke land. Deze kunnen ons echter wel een aanwijzing geven over problemen die in de beschouwde periode rezen en hoe men deze dacht te kunnen oplossen. Niet zelden zijn er in rechtsbronnen ook definities terug te vinden die bepaalde zaken kunnen ophelderen of sommige interpretaties makkelijker maken. Zo is er in de Digesta een omschrijving terug te vinden van wat een silva caedua nu juist is. In deze omschrijving zitten de beide elementen die al vermeld zijn inzake een „hakhoutbos‟; namelijk dat het gaat om een bos dat men houdt om te hakken, en dat het gaat om een bos waarvan de bomen de mogelijkheid krijgen te regenereren (cf. ook coppicing); ”Een ‗hakhoutbos‘ is volgens de mening van sommige juristen een bos dat er op na gehouden wordt om geveld te worden. Servius zegt dat het om een bos gaat dat na gekapt te zijn weer opgroeit uit de stronken of wortels. “361. Een hakhoutbos was dus een gekend fenomeen in de Romeinse periode. Er zijn immers nog meer bepalingen terug te vinden over hakhoutbossen. Zo kon er een actio ingesteld worden tegen mensen die nog onvolgroeid hakhout hebben gekapt362. Men kan zelfs aansprakelijk worden gesteld op basis van de Lex Aquilia voor het kappen/wegnemen van onvolgroeid hakhout. Betreft het echter volgroeid hakhout, dan is men aansprakelijk op grond van „diefstal en wegens het heimelijk kappen van bomen‟363. Er zijn dus vele manieren om iemand die uw hakhout (volgroeid of onvolgroeid) gekapt of weggenomen heeft voor het gerecht te dagen en de schade vergoed te zien. Dit is ook niet nieuw want Plinius Maior laat 361
DIG.50.16.30.pr “ ‗Silva caedua‘ est, ut quidam putant, quae in hoc habetur, ut caederetur. Servius eam esse, quae succisa rursus ex stirpibus aut radicibus renascitur “ 362 DIG.43.24.18.pr. “ Si inmaturam silvam caeduam cecidit quis, interdicto quod vi aut clam tenetur: si maturam similiter caeduam neque damno dominus adfectus est, nihil praestabit “ ( “Als iemand nog onvolgroeid hakhout heeft omgehakt, kan hij aangesproken worden met het interdict ‗hetgeen met geweld of heimelijk‘. Als hij hetzelfde doet met volgroeid hakhout en de eigenaar geen schade heeft geleden, zal hij nergens voor behoeven in te staan.” ). Men kan dus tegen de „dader‟ een actio instellen (dit is zoveel als de dader dagvaarden en een proces tegen hem instellen) op basis van het interdict „quod vi aut clam‟ (hetgeen met geweld of heimelijk) 363 DIG.9.2.27.26 “ Idem et in silva caedua scribit, ut, si immatura, Aquilia teneatur, quod si matura interceperit, furti teneri eum et arborum furtim caesarum. “
97
ons weten dat bomen ook door de wet der XII tafelen beschermd werden. Zo lezen we bij hem dat iemand die onwettig andermans bomen velt voor elke boom een boete diende te betalen364. Hieruit kan blijken dat men de exploitatie van een hakhoutbos serieus inschat en dat men het belangrijk acht dat het hout dat men wil hakken volgroeid is. Dit kadert in het onderhouden van een constante voorraad hout en het inzien van de economische waarde van deze grondstof. De achtergrond is natuurlijk dat men schade heeft geleden, aangezien men zo beroofd wordt van middelen die men kan gebruiken voor verschillende doeleinden op een landgoed en de waarde van het landgoed kan door het vellen van bomen gedaald zijn. Verder wordt vermeld dat indien dit het geval is met volgroeid hakhout en de eigenaar geen schade heeft geleden, dan moet de persoon die het hout heeft gehakt nergens voor instaan. De motivering is dus zuiver economisch en financieel van aard, maar de uitwerking (het onderhouden van een bos) is ecologisch van aard. De economische motivering en de obsessie met het behouden van de waarde van de grond blijkt ook heel duidelijk uit deze rechtsbronnen. Grond was immers voor de elite (en de staat) enorm belangrijk. Het was de beste en meest nobele investering waarmee men zich verzekerde van een constante bron van inkomsten en het droeg bij tot hun status365. Zo is er een bepaling die stelt dat de vruchtgebruiker van een stuk grond uit het hakhoutbos staken en takken mag halen, wat logisch lijkt. Betreft het immers een bos dat niet voor hakhout dient, dan mag de vruchtgebruiker daar ook gebruik van maken (e.g. staken en palen en dergelijke voor de wijngaard uit het hout van het bos maken), zolang hij daardoor de waarde van de grond niet doet dalen (DIG.7.1.10)366. Daarom ook dat men in het kader van vruchtgebruik afgestorven bomen moet vervangen door nieuwe bomen. Dit is zeker bedoeld om de waarde van de grond niet te doen dalen. Dit kadert ook in de omschrijving van het begrip „vruchtgebruik‟; “vruchtgebruik is het recht om andermans zaken te gebruiken en er de vruchten van te trekken, mits de zaken zelf in stand blijven”367. De zaken dienen is stand te blijven dus de bomen waarvan men door middel van vruchtgebruik inkomsten uit haalt, moeten in stand gehouden worden. Als de bomen in stand gehouden worden volgt daaruit dat ook de waarde van de grond niet daalt. De afgestorven bomen die vervangen dienden te worden komen dan echter wel de vruchtgebruiker toe, dus deze kan hiermee doen wat hij wil368. Dit houdt ook in 364
Plinius, Naturalis Historia, XVII.1.7-8. De boete voor het vellen van andermans bomen bedroef 25 as ― fuit et arborum cura legibus priscis, cautumque est XII tabulis ut, qui iniuria cecidisset alienas, lueret in singulas aeris XXV. “ 365 Cf. e.g. KEHOE (D.P.), Approaches to profit and management in Roman agriculture: the evidence of the Digest in: CARLSEN (J.) & ØRSTED (J.), Landuse in the Roman Empire, 1995, pp45-58; 366 Dit gevoel wordt ook expliciet gemaakt in DIG.7.1.13.4 “ de vruchtgebruiker mag de toestand van de eigendom niet slechter maken; hij mag deze wel beter maken. Stel dat het vruchtgebruik van een landbouwareaal is gelegateerd: hij mag noch de vruchtdragende bomen omhakken, noch de hoeve afbreken, noch wat dan ook doen waardoor de eigendom ten gronde gaat “ (“Fructuarius causam proprietatis deteriorem facere non debet, meliorem facere potest. Et aut fundi est usus fructus legatus, et non debet neque arbores frugiferas excidere neque villam diruere nec quicquam facere in perniciem proprietatis”) 367 DIG.7.1.1 “ Usus fructus est ius alienis rebus utendi fruendi salva rerum substantia “ 368 DIG.7.1.18 “Agri usu fructu legato in locum demortuarum arborum aliae substituendae sunt et priores ad fructuarium pertinent “
98
dat men aan de bomen die op een stuk grond aanwezig waren een waarde hecht. In de bepaling die erop volgt (DIG.7.1.11) staat er echter wel dat indien het om hoge bomen gaat, de vruchtgebruiker deze niet mag vellen. Dit heeft zeer waarschijnlijk te maken met de waarde van dergelijke hoge bomen. Hoge bomen (en vooral als ze recht groeien zoals bijvoorbeeld vele coniferen) kennen immers een grote economische waarde omdat men deze kan gebruiken om grotere constructies mee te maken (schepen, gebouwen). Het verwijderen van dergelijke bomen zou naar alle waarschijnlijkheid de waarde van de grond laten dalen. Het kappen van hout in een bepaald (stuk) bos, of het recht om dat te doen kon blijkbaar ook verkocht worden. We vinden in de Digesta terug dat er een probleem rijst over de eikels die van bomen vallen in een bos waarvan de houtkap voor vijf jaar verkocht is 369. Men kon dus blijkbaar het recht om hout te hakken voor een bepaalde periode kopen. Dit kon waarschijnlijk voor wat betreft een privaat domein en waarschijnlijk ook voor wat betreft imperiale domeinen. Het is niet onaannemelijk dat de staat het hakken van hout voor staatse doeleinden uitbesteedde. Ook andere zaken die de staat ten goede kwamen werden immers uitbesteedt aan personen of verenigingen zoals het innen van belastingen cf. de zogeheten publicani 370. Deze publicani namen voor de staat vier belangrijke functies waar. Het innen van belastingen werd reeds vermeld. Verder waren ze ook nog belangrijk voor de .bevoorrading van de legioenen en voor de uitvoering van openbare werken371. Belangrijk is echter ook dat ze instonden voor “die Bewirtschaftung des öffentl. Eigentums, öffentl. Ländereien, Bergwerke oder Salinen“372. Aangezien er bij deze openbare eigendommen en landerijen ook bossen inbegrepen waren lijkt het niet onaannemelijk dat deze bossen ook konden geëxploiteerd worden door dergelijke publicani en dat de staat dit zodoende uitbesteedde. Dat er grondenwaren die de staat toebehoorden wordt ook duidelijk gemaakt in DIG.49.15.45.13. Hier wordt bepaald dat een pachter van een aan de keizerlijke schatkist toebehorend stuk grond geen bomen omhakken of het hout verkopen zonder daarvoor nieuwe bomen in de plaats te stellen373. Zodoende bezat de staat (of de keizer) veel bosgebied, die ze niet altijd zelf exploiteerde. Een dergelijke aanwijzing is ook terug te vinden bij Varro; “Again, the same localities are not equally suited in summer and winter to the pasturing of all species. Hence, flocks of sheep are driven all the way from Apulia into Samnium for 369
DIG.18.1.80.2 “ Silva caedua in quinquennium venierat “ (vertaald als „van een bos was de houtkap voor vijf jaar verkocht‟) 370 Cf. Der Neue Pauly (artikel opgesteld door J. Andreau) “ Die Einziehung der Steuern und Einkünfte einer Stadt oder eines größeren Gemeinwesens durch das System der Steuerpacht und durch öffentliche Versteigerung … Die zweite und am besten bekannte ihrer Funktionen war die Einziehung von Steuern und Abgaben; diese umfaßten die direkten, in den Prov. erhobenen Steuern (etwa den Zehnten), ferner die Abgaben für die Nutzung von Weideland und Zölle.“ 371 Der Neue Pauly “ … Mitwirkung bei der Versorgung der Legionen belegt … Die vierte große Aufgabe der p. war die Durchführung der öffentl. Arbeiten … “ 372 Der Neue Pauly („Der publicani‟, artikel opgesteld door J. Andreau) 373 DIG.49.15.45.13 “ Conductor ex fundo fiscali nihil transferre potest nec cupressi materiam vendere vel olivae non substitutis aliis ceterasque arbores pomiferas caedere: et facta eius rei aestimatione in quadruplum convenitur. “
99
summering, and are reported to the tax-collectors, for fear of offending against the censorial regulation forbidding the pasturing of unregistered flocks. “ (De R.R., II.1.16)374. Hij beschrijft hier onder meer het fenomeen transhumance maar hij laat ons ook weten dat er moet betaald worden om kuddes op die gronden te laten grazen. Dergelijke kuddes die geregistreerd werden konden grazen op publieke gronden, mits het betalen van de scriptum. Delen van de ager publicus die niet in cultivatie gebracht werden of die niet konden gecultiveerd worden, werden verpacht als graasgebieden. Deze gronden werden aangeduid met de termen pascua publica, saltus en silva. Deze werden verhuurd aan publicani die vervolgens een betaling vroegen aan de personen die van deze graasgebieden gebruik wensten te maken375. Aangezien één van de termen voor deze gronden silva is en bossen goede graasgebieden zijn voor verschillende diersoorten, is dit een manier waarop de overheid omsprong met de bossen die tot haar beschikking stonden. Ook op een privé-domein lijkt de toepassing van de verkoop van de houtkap aannemelijk aangezien de eigenaar dan een vaste inkomst heeft en hij zich niet moet inlaten met het exploiteren van het bos. Anderzijds strookt dit wel niet met het behouden van bossen als reserve en als financiële zekerheid (cf. supra). Als men dit natuurlijk verkoopt onder voorwaarden, zoals dat de koper het voortbestaan van het bos moet verzekeren (cf. silva caedua) dan is dat alweer iets helemaal anders. Het kan hier dus ook gaan over een hakhoutbos dat voor vijf jaar verkocht is en waarvan de koper dus vijf jaar van de exploitatie kan genieten. De term silva caedua die gebruikt wordt in de tekst lijkt mij eerder in deze richting te duwen. Dit impliceert het in stand houden van het bos en in die hoedanigheid zou dit ook op private landgoederen zeker kunnen voorkomen, omdat men immers de aanwezigheid van een bos op het landgoed (en dus ook de waarde die dit heeft) bewaart. Nog interessant in diezelfde tekst (DIG.18.1.80.2) is dat er onduidelijkheid is over de eikels (glans) die van de bomen vallen. Het gaat hier om de vraag of de eikels van de koper zijn of van de persoon die de houtkap verkocht heeft. Het antwoord luidt als volgt; zijn de eikels van bomen gevallen die niet gekapt zijn dan zijn de eikels voor de verkoper, zijn de eikels echter van de bomen gevallen op het moment van het kappen dan behoren ze de koper toe. Het lijkt banaal dat de twist over eikels gaat maar eikels worden naar waarde geschat in de Klassieke oudheid. Men kan immers varkens voederen met die eikels. Dit doet ons denken aan het silva glandaria dat we terugvinden bij Cato (De Agri Cultura, I.7), het bos dat geëxploiteerd wordt met het oog op het bekomen van varkensvoeder. Plinius vertelt ons ook dat eikels de rijkdom van vele volkeren vormen (Naturalis Historia, XVI.6.15). In die passage vertelt Plinius ons ook dat eikels zelfs gegeten worden. Bij gebrek aan graan worden ze soms gedroogd en tot 374
“ Neque eadem loca aestiva et hiberna idonea omnibus ad pascendum. Itaque greges ovium longe abiguntur ex Apulia in Samnium aestivatum atque ad publicanum profitentur, ne, si inscriptum pecus paverint, lege censoria committant. “ 375 Scriptum/scriptura gevonden via voetnoot in de Loeb-uitgave van De R.R.; Der Neue Pauly; SMITH (W.), A dictionary of Greek and Roman Antiquites, 1890-1891; cf. ook Plinius, Naturalis Historia, XIX.15. Mensen van wie de kuddes niet geregistreerd werden konden gestraft worden d.m.v. de Lex Censoria; Zo geheten omdat het de censoren zijn die de gronden verhuren aan de publicani (cf. Varro, De R.R., II.1.16)
100
meel vermalen en in Spanje verwerkt men ze in nagerechten. Het eten van eikels komt ook bij Vergilius terug376. Er is volgens Plinius zelfs een bepaling in de wet der XII tafelen die stelt dat het toegestaan is om op anders mans veld gevallen eikels te rapen. De onmin over wie de eikels toebehoren is eveneens een aanduiding voor de economische waarde van bomen en hun producten. Er bestaan zelfs verbodsinterdicten op het kappen van bomen. Dit zou niet bestaan als men de bomen en het behoud ervan niet als belangrijk inschatte377. Wat betreft het hout dat men uit bossen kan winnen of hout in het algemeen maken de juristen ook een onderscheid tussen timmerhout en brandhout. Het ene benoemt men als materia en het andere als lignum (cf. supra). Dit vinden we ook terug in de Digesten; “ de aanduiding ‗hout‘ is een algemene benaming, maar er wordt wel eens onderscheid gemaakt al naar gelang iets timmerhout of brandhout is. Timmerhout is hout dat benodigd is voor het bouwen en stutten, brandhout is al het hout dat bijeengebracht is om verbrand te worden. Maar is daar alleen sprake van, als het verzaagd is, of ook als het dat niet is? Quintus Mucius zet in het tweede boek [van zijn ius civile] uiteen dat, als aan iemand het brandhout zou zijn gelegateerd dat zich op een perceel bevond, de bomen die geveld zijn om als timmerhout te dienen, niet verschuldigd zijn. Nu heeft hij daaraan niet toegevoegd dat de bomen wel aan de legataris toekomen als zij geveld zijn niet om iets te construeren maar om ze te verbranden; maar het is consequent dat men dit ook zo opvat “378 Er blijkt dus in de Digesten een strikte scheiding gemaakt te worden tussen brandhout, het hout dat bijeengebracht is om verbrand te worden en timmerhout, het hout dat men gebruikt voor het bouwen en stutten. Het brandhout is gewoon hout dat men heeft verzameld met het oog op het verbranden ervan. Dit staat los van het doel waarvoor het verbrand wordt. Ongeacht of met het hout nu zal verbranden voor het verwarmen van een badhuis of voor de vloerverwarming van woonvertrekken of voor het branden van kalk of om iets anders te verhitten, is het hout dat men daartoe heeft verzameld brandhout379. Aangezien men hout uiteen trekt in ofwel materia ofwel lignum dan is dit waarschijnlijk ook omdat er aan beide categorieën een andere economische waarde toebedeeld werd. Timmerhout was 376
Vergilius, Georgica, I.159 “ concussaque famem in siluis solabere quercu “ Het betreft het plunderen van eiken in de bossen om de honger te stillen. 377 DIG.43.1.2.pr ― de productie –en herstelinterdicten alsmede de verbodsinterdicten betreffende het kappen van bomen en betreffende het recht van overpad en dreef. “ ( “veluti exhibitoria et restitutoria, item prohibitoria de arboribus caedendis et de itinere actuque” ) 378 DIG.32.55.pr “ Ligni appellatio nomen generale est, sed sic separatur, ut sit aliquid materia, aliquid lignum. Materia est, quae ad aedificandum fulciendum necessaria est, lignum, quidquid conburendi causa paratum est. Sed utrum ita demum, si concisum sit an et si non sit? Et quintus Mucius libro secundo refert, si cui ligna legata essent, quae in fundo erant, arbores quidem materiae causa succisas non deberi: nec adiecit, si non comburendi gratia succisae sunt, ad eum pertinere, sed sic intellegi consequens est. “ 379 DIG.32.55.3 ― Lignis autem legatis quod comburendi causa paratum est continetur, sive ad balnei calefactionem sive diaetarum hypocaustarum sive ad calcem vel ad aliam rem coquendam solebat uti “
101
waarschijnlijk veel waardevoller en/of duurder dan brandhout. Elders in het CIC wordt er namelijk vermeld dat men timmerhout niet als brandhout mag gebruiken indien men elders nog brandhout ter beschikking heeft380. Het gaat hier om omgewaaide bomen die de vruchtgebruiker mag wegnemen en gebruiken ten bate van het landhuis of voor eigen gebruik, maar als hij elders nog brandhout heeft mag hij geen timmerhout gebruiken om te verbranden. Indien hij geen brandhout meer heeft dan kan het eventueel wel en dan vooral voor de herstelling van het landhuis. Er wordt dus zeer duidelijk een scheidingslijn getrokken tussen enerzijds timmerhout en anderzijds brandhout. Palen en stokken worden ondergebracht in de categorie timmerhout. Dit zijn voorwerpen die men kan vervaardigen uit het hout van bomen uit een silva caedua of andere bomen op een landgoed aanwezig (cf. supra)381. Deze voorwerpen worden vooral gebruikt binnen de wijnbouw om de wijnranken te stutten en dergelijke. Zodoende vallen de staken, stokken en palen die men onder andere binnen de wijnbouw gebruikte onder de term „timmerhout‟. De term brandhout lijkt ook een soepel begrip. In sommige streken kan immers wat men onder brandhout verstaat verschillen. In Egypte vallen onder de term brandhout ook riet –en papyrusstengels, bepaalde grassen, doornstruiken en stekelplanten. Daar gebruikt men deze plantensoorten immers ook als brandhout, door het grote gebrek aan „volwaardig‟ hout. Het „echte‟ hout dat men had, was iets waar men zuinig mee om moest springen en er waren dan ook betere doeleinden voor te bedenken dan het te gebruiken als brandhout. Deze planten beschouwt men in Egypte dan ook als hout en men maakte hier ook boten uit voor de binnenscheepvaart. De boten die deze materialen aanvoerden werden ook houtboten genoemd staat te lezen in de Digesten382. Verder vallen nog andere dingen onder de benaming brandhout; snoeihout (virgulae), klein sprokkelhout (gremia), wingerdhout (sarmenta), restanten van timmerhout (superamenta materiarum) en de stam en de wortels van de wijnstok (vitium stirpes atque radices) kunnen ook tot deze categorie behoren, maar ook pijnappels383. Hier komen we dus ook te weten dat ook de wijnstok als hout kan gebruikt worden weliswaar als brandhout. De aanduiding brandhout lijkt vooral bomen, houtachtige planten en aanverwanten te omvatten die verder weinig ander nut hebben of van mindere kwaliteit zijn. De nadruk lijkt in dit geval zelfs eerder te liggen op de mogelijk om het te verbranden, dan op het houtachtige. 380
DIG.7.1.12.pr “ Arboribus evolsis vel vi ventorum deiectis usque ad usum suum et villae posse usufructuarium ferre Labeo ait: nec materia eum pro ligno usurum, si habeat unde utatur lingo … materiam tamen ipsum succidere quantum ad villae refectionem putat posse: quemadmodum calcem, inquit, coquere vel harenam fodere aliudve quid aedificio necessarium sumere.” 381 Cf. e.g. Cato die aangeeft om op het landgoed populieren en olmen/iepen te planten zodat er veevoeder aanwezig is maar ook hout dat men kan gebruiken indien men er nodig heeft (De Agri Cultura, VI.3). Dit is slechts één voorbeeld. Er is immers al voldoende aangetoond dat er bomen aanwezig waren op landgoederen en dat deze voor allerlei mogelijk doeleinden gebruikt konden worden. 382 DIG.32.55.5 “ Lignorum appellatione in quibusdam regionibus, ut in Aegypto, ubi harundine pro ligno utuntur, et harundines et papyrum comburitur et herbulae quaedam vel spinae vel vepres continebuntur. Quid mirum? Cum culon hoc et naves culygas appellant, quae haec apo twn helwn deducunt. “ 383 DIG.32.55.4 “ Ofilius libro quinto iuris partiti scripsit nec sarmenta ligni appellatione contineri: sed si voluntas non refragatur, et virgulae et gremia et sarmenta et superamenta materiarum et vitium stirpes atque radices continebuntur. “; DIG.32.55.10 “ De pinu autem integri strobili ligni appellatione continebuntur. “
102
Een ander punt waaruit het belang van bomen blijkt is de gelijkschakeling van het woord voor mast met het woord voor boom. Beide worden immers gedekt door de Latijnse term „arbor‟. Vanzelfsprekend was de mast van een schip gemaakt uit hout en dan vooral uit de boomstammen van hoge rechtgroeiende bomen. Daarom ook dat die bomen niet zomaar mogen gekapt worden (cf. supra, DIG. 7.1.11). Bomen en schepen hangen dus nauw met elkaar samen. Het gebruik van arbor in de betekenis van mast is terug te vinden in de Digesten. De bepalingen handelen telken male over de averij opgelopen aan een schip. Het gaat over de gevallen/gebroken mast van een schip en over het verbrande tuigage, mast en ra van een (ander) schip384. De relatie tussen de bossen en de veeteelt is ook iets wat terug te vinden is in de Digesten. In DIG.50.16.30.5 wordt er een omschrijving gegeven van een graasbos, een silva pascua; “ „Pascua silva‘ est, quae pastui pecudum destinata est. “ (“een graasbos is een bos dat bestemd is om er vee te laten grazen”). Zodoende zijn er dus ook bossen die specifiek voorbehouden zijn om er dieren te laten grazen. Voor sommige dieren is een bosachtige omgeving of een houtachtig graasgebied dan ook de ideale leefwereld (cf. supra, e.g. varkens, geiten). Op nog een andere plaats wordt er allusie gemaakt op bosgebied als graasgrond voor vee. Iemand die tam vee uit de stal heeft weggehaald in plaats van uit het bos of uit de kudde dient strenger bestraft te worden. Dit impliceert ook dat dieren grazen in het bos een relatief normale zaak was385. Er is ook sprake van een omheind bos (vertaling van J. E. Spruit), waarin wilde dieren rondlopen386. De term die hier gebruikt wordt is vivarii (vivarium). Dit is ook de term die Columella gebruikt als hij handelt over de parken en reservaten waarin wilde dieren zitten die gehouden worden voor het plezier (jacht) maar ook om inkomsten uit te halen (De R.R., IX hoofdstuk 1). Ook dit gegeven wordt dus onderkend door de Digesten. Enig probleem is wel dat de juristen zeggen dat de dieren die daarin aanwezig zijn, niet het bezit zijn van de persoon die het bos bezit omdat deze dieren in hun natuurlijke staat van vrijheid zijn gelaten. Als men natuurlijk het bos ingaat en de dieren vangt, dan is dat weer iets anders. De „wilde‟ gronden die we kennen onder de term saltus kunnen ook dienen als graasgebieden voor dieren. Indien de grond wild is en zodoende ongecultiveerd is de kans reëel dat hierop ook bomen en eventueel zelfs bossen aanwezig zijn. Op een bepaalde plaats wordt door J. E. Spruit saltus zelfs vertaald als „bosweide‟ (DIG.8.5.20.1). Men stelt ook dat 384
DIG.14.2.3 gaat over de mast of ander scheepstoebehoren; “ arbor aut aliud navis instrumentum “. DIG.14.2.5.1 betreft een gevelde mast van een schip; “arbore caesa, ut navis…. “ en DIG.14.2.6 betreft het verbrande tuigage (armamenta), mast (arbor) en ra (antemna) van een schip na een storm; “ Navis adversa tempestate depressa ictu fulminis deustis armamentis et arbore et antemna “; cf. ook het gebruik van arbor als mast in Petronius, Satyricon, CXIV in de beschrijving van het vergaan van een schip. Geen mast (arbor) of roer (gubernaculum) en geen roeiriem (remus) of touw (funis) bleven gespaard zodat de restant van het schip ronddreef als een ongevormde klomp hout; “Non arbor erat relicta, non gubernacula, non funis aut remus, sed quasi rudis atque infecta materies ibat cum fluctibus “ 385 DIG.47.14.3.1 “ Eum quoque plenius coercendum, qui a stabulo abegit domitum pecus, non a silva nec grege. “ 386 DIG.41.2.3.14 “ Item feras bestias, quas vivariis incluserimus. “
103
men uit een saltus inkomsten kan halen door middel van kudden387. Voor sommige dieren is het bos immers de beste weide. Elders echter worden weidegronden en woeste gronden echter uit elkaar gehaald (saltus pastionesque) en lijkt het verband tussen woeste gronden met (eventueel) de aanwezigheid van bomen en grazende kudden weer iets minder vanzelfsprekend (DIG.33.7.8.1). Desalniettemin lijkt er toch een verband te bestaan tussen wilde (ongecultiveerde) gronden met daarop de aanwezigheid van bomen en bossen en het graasgebied van kuddes dieren. Een ander soort van bossen zijn die bossen die openbaar of publiek zijn; silva publica388. Dit vinden we ook terug in de Digesta. Iemand kan een andere persoon vervolgen als hij of zij een greppel heeft gemaakt in een openbaar bos en daar een stuk vee van de andere persoon is in terecht gekomen. Men kan die persoon vervolgen omdat de greppel op openbaar terrein (in publico) is aangebracht389. Er waren dus bossen aanwezig die openbaar en publiek waren. Misschien waren dit bossen die aangenaam waren om in te wandelen en waar de mensen om die reden heen gingen390. Het betreft hier echter een stuk vee dat in de greppel zou kunnen vallen. Dit kan een aanwijzing zijn dat men ook dieren laat grazen in dergelijke openbare bossen maar een dergelijk iets kan ook voorvallen als men de dieren doorheen het bos naar een graasplaats drijft. Deze publieke bossen kunnen ook verpacht worden aan e.g. een redemptor. Die kan dan het bos exploiteren of een specifiek contract voor de staat vervullen. Belangrijk is echter wel dat het bos in stand gehouden wordt, tenzij dit anders bepaald is. In DIG.19.2.29.pr lezen we; “ in een pachtbepaling stond: ‗ de pachter van het publieke bos zal dit niet kappen, ontschorsen of afbranden en zal niet toelaten dat iemand ontschorst, kapt of afbrandt.‘ “391. Het woord voor pachter is hier inderdaad redemptor en wordt even verder ook vertaald als „staatspachter‟. Hier komen we te weten dat publieke bossen en de exploitatie ervan ook verpacht konden worden (cf. ook supra, publicani) en dat dit gereguleerd was. Het gebruiksrecht van een bos kon immers ook gelegateerd worden en hierbij konden de legatarissen ook de vruchten trekken van dat bos (i.e. het hakken en
387
DIG.33.7.9 “ per greges fructus ex saltu percipiuntur “ Cf. ook HUGHES (J.D.), Pan‟s travail, 1996, pp87-89 389 DIG.43.24.7.8 “ Praeterea si fossam feceris in silva publica et bos meus in eam inciderit, agere possum hoc interdicto, quia in publico factum est .” 390 Dit kan kaderen in het back to nature gevoel zoals J. D. Hughes dat beschrijft. Men legde kunstmatige parken aan en behield stukken natuur om te kunnen ontsnappen aan de drukte en de overlast van de metropool die Rome was/is. De aanleg van dergelijke parken en tuinen is ook terug te vinden bij R. Meiggs. HUGHES (J.D.), Pan‟s travail, 1996, pp177-179 & MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, pp271-278 391 “ In lege locationis scriptum erat: "Redemptor silvam ne caedito neve cingito neve deurito neve quem cingere caedere urere sinito" “. Het word vertaald door J. E. Spruit als „publieke bos‟ is echter silvam, zonder enige aanduiding dat het een silva publica betreft. De connotatie als zijnde publieke bos is waarschijnlijk afgeleid van het woord redemptor. Een redemptor kan een pachter zijn en in het bijzonder een Staatspächter, zo wordt verder in DIG.29.2.29 redemptor ook vertaald, namelijk als staatspachter. Cf. der Neue Pauly “ einen Mieter bzw. Pächter, insbes. den Staatspächter, der als Sachwalter (manceps, conductor) für eine Pächtergesellschaft (societas vectigalium; publicani) mit dem Staat kontrahiert. “ 388
104
verkopen van hout) omdat ze anders niet zouden overhouden aan dit legaat392. Niet alleen de keizer, de staat of het populus Romanus kan gronden en bosgebieden bezitten. Ook een gemeenschap (colonia, municipia) kan bossen bezitten, of toch op zijn minst een aantal mensen uit die gemeenschap. DIG. 8.5.20.1 handelt over een „gemene bosweide‟ (vertaling saltus door J. E. Spruit) die burgers van een gemeenschap gekocht hadden. De burgers bezaten al verschillende gronden bezaten en kochten deze weiden om er vee op te laten grazen, want ze maakten de afspraak er een gemeenschappelijk weiderecht (ius compascendi) op uit te oefenen393. Zodoende bezaten een aantal burgers van een gemeenschap samen een stuk grond . Het gemeenschappelijke bezit van een stuk grond komt nogmaals voor. In DIG.43.24.13.3 wordt bepaald dat als één van de mede-eigenaren van een stuk grond daar bomen op heeft omgehakt, dan kan de andere mede-eigenaar tegen hem procederen op basis van het interdict quod vi aut clam (hetgeen met geweld of heimelijk) omdat dit (i.e. de bomen) één ieder die belang heeft ter beschikking staat394. Voorts zijn er nog enkele interessante zaken in verband met bomen uit de Digesta te puren. Zo is er in DIG.7.1.9.6 spraken van een „boomkwekerij‟ (seminarium). Het betreft een boomkwekerij op een perceel grond waarvan het vruchtgebruik is gelegateerd. Belangrijk is hier ook dat deze boomkwekerij in stand gehouden dient te worden, zodat men dit na de beëindiging van het vruchtgebruik weer terug aan de eigenaar kan geven. Hij namelijk moet de boomkwekerij, die aangelegd is om het stuk grond te beplanten, steeds weer vernieuwen (“debet tamen conserendi agri causa seminarium paratum semper renovare.”). Verder mag de vruchtgebruiker de stekken verkopen of aanplanten, zodoende kan hij er inkomsten uit halen395. Al wat op een perceel grond groeit waarvan het vruchtgebruik gelegateerd is, geldt immers als vrucht evenals alles wat daarvan kan gewonnen worden396. Zodoende zijn dus zowel de bomen als wat men daaruit kan winnen als vruchten te beschouwen. Jammer genoeg krijgen we geen informatie over welke soort bomen er in deze boomkwekerij gekweekt worden. Ook in DIG. 47.7.3.4 waar de term seminarium nogmaals voorkomt krijgen we weinig informatie over wat er net in gekweekt wordt. Het kan fruitbomen betreffen, maar ook 392
DIG.7.8.22.pr “ Divus Hadrianus, cum quibusdam usus silvae legatus esset, statuit fructum quoque eis legatum videri, quia nisi liceret legatariis caedere silvam et vendere, quemadmodum usufructuariis licet, nihil habituri essent ex eo legato. “ 393 DIG.8.5.20.1 “Plures ex municipibus, qui diversa praedia possidebant, saltum communem, ut ius compascendi haberent, mercati sunt idque etiam a successoribus eorum est observatum…” 394 DIG.43.24.13.3 “ Si ex sociis communis fundi unus arbores succiderit, socius cum eo hoc interdicto experiri potest, cum ei competat, cuius interest. “; Betreffende het interdict qoud vi aut clam cf. DIG.43.24.1.pr “ de praetor zegt: ‗hetgeen met geweld of heimelijk tot stand is gebracht, waarover het geschil gaat, moet u, in de tijd waarin de gelegenheid om te procederen bestaat, ongedaan maken en de oorspronkelijke toestand herstellen “ (Praetor ait: "Quod vi aut clam factum est, qua de re agitur, id cum experiendi potestas est, restituas") 395 DIG.7.1.9.6 ― Seminarii autem fructum puto ad fructuarium pertinere ita tamen, ut et vendere ei et seminare liceat: debet tamen conserendi agri causa seminarium paratum semper renovare quasi instrumentum agri, ut finito usu fructu domino restituatur. “ 396 DIG.7.1.9.pr “ Item si fundi usus fructus sit legatus, quidquid in fundo nascitur, quidquid inde percipi potest, ipsius fructus est, sic tamen ut boni viri arbitratu fruatur. Nam et Celsus libro octavo decimo digestorum scribit cogi eum posse recte colere.”
105
wijnranken (die ook aangeduid worden met de term arbor397). Maar het kan ook bomen betreffen die gekweekt worden om in specifieke noden aan hout te voorzien (cf. ook Ptolemaeën in Egypte), zoals bijvoorbeeld coniferen voor het bouwen van schepen. In DIG.47.11.10 wordt er nog een vermelding gemaakt van een speciale boomsoort, of toch een boomsoort die een belangrijke functie vervult. Er wacht iemand die in Egypte een sycomoor velt een zware straf (“…wordt ook dit delict in een buitengewone rechtsgang met een niet lichte straf vergolden…”). Deze boom houdt immers de Nijldammen bijeen waardoor het wassende water van de rivier gereguleerd en in bedwang gehouden wordt398. Het is natuurlijk wel spijtig dat we niet weten of het om dode of levende bomen gaat. Het zou ook kunnen handelen om bomen waarvan het hout gebruikt wordt om dammen voor de Nijl te maken. Maar aangezien zegt dat „die bomen‟ de Nijldammen bijeen houden kan het ook gaan om levende bomen. In ieder geval is er voor deze boom een speciale en specifieke taak weggelegd, al is het dood of levend. Er is dus ook aan de hand van de Digesten aangetoond dat de (economische) waarde die de agronomen aan hout, bomen en bossen hechten zeker niet overdreven of geïsoleerd is. Ook de samenhang tussen de landbouw/veeteelt en het beheren van bossen komt in deze bronnen terug. In vele gevallen moeten bomen die aanwezig zijn op een landgoed bewaard blijven omdat anders de waarde van de grond zou kunnen dalen. Bossen en wat men uit deze kan winnen worden beschouwd als vruchten op een perceel grond waarvan het vruchtgebruik gelegateerd is. Niet alleen privé-personen konden bossen bezitten op hun landgoederen maar er waren ook publieke bossen en bossen die de staat toebehoorden. Het betreft vaak bossen die naar alle waarschijnlijkheid aanwezig zijn op gronden die niet gecultiveerd worden of niet kunnen gecultiveerd worden (cf. termen saltus en silva). Deze gronden werden vaak geëxploiteerd, niet door de staat zelf maar verpacht aan e.g. publicani die deze dan exploiteerden. Het was immers mogelijk om bijvoorbeeld voor een aantal jaar de houtkap van een bos te kopen. Ook publieke bossen konden verpacht worden, waarbij de regel opnieuw is dat de bossen niet mogen verdwijnen maar in stand dienen gehouden te worden. Voor sommige dieren is bosachtig gebied de beste omgeving om ze in te houden of op te voederen. Als men spreekt over weiderecht (zeker als het gaat om het weiderecht in hoger gelegen gebieden, waar er meer bomen voorkwamen) dan is het niet onlogisch dat dit vaak bosachtige gebieden betrof. Voor de gebieden omschreven als saltus kan er eventueel nog twijfel bestaan, maar als men de term silva pascua gebruikt dan is alle twijfel verdwenen. Er waren in ieder geval bossen die specifiek bedoeld waren om dieren in te laten grazen. Er zijn vele 397
Cf. hiervoor o.a. DIG.43.27.1.3 “Arboris appellatione etiam vites continentur.” ;DIG.47.7.3.pr “ Vitem arboris appellatione contineri plerique veterum existimaverunt.”; Maar ook bij Columella waar met betrekking tot de zorg voor de wijnstok de term arboris curia gebruikt wordt (De R.R., III.1.1). 398 DIG.47.11.10 “ In Aegypto … Si quis arborem sycaminonem exciderit, nam et haec res vindicatur extra ordinem non levi poena, idcirco quod hae arbores colligunt aggeres niloticos, per quos incrementa nili dispensantur et coercentur. “
106
manieren om uit gronden (eventueel met daarop bossen) inkomsten te halen. Men kan ze zelf (direct) exploiteren maar men kan ze ook voor een bepaalde periode verpachten of verkopen (indirect). Men heeft zich zodoende verzekerd van een vast inkomen en het is dan aan de persoon die pacht om er meer uit te halen dan hij ervoor betaald (heeft). Dit is mogelijk indien de waarde van de gronden niet daalt en de zaken die zich op die gronden bevinden in stand gehouden worden. Dit is zeker het geval met een „hakhoutbos‟ (silva caedua) waar de nadruk immers ligt op een voortdurende voorraad hout en dit dus dient in stand gehouden te worden. Hout is ook niet zomaar „hout‟. De juristen maakten ook een onderscheid naargelang iets brandhout (lignum) of timmerhout (materia) is. Beide categorieën werden uit elkaar gehouden want indien men nog elders brandhout had, dan mocht men geen timmerhout gebruiken als brandhout. Dit duidt op een verschillende (financiële) waarde van beide soorten hout. Hoge bomen mogen immers ook niet zomaar gekapt worden. Dit zijn bomen die ideaal gebruikt worden voor grotere constructies (timmerhout dus). Deze hoge bomen kunnen gebruikt worden voor de scheepsbouw, wat wellicht verklaart dat het woord voor mast gelijk is aan het woord voor boom (arbor). Misschien werden deze bomen voor masten wel gekweekt in de seminarii die we in de Digesten ontmoet hebben. Anderzijds kunnen deze ook gewoon kwekerijen van fruitbomen en wijnstokken zijn, waar het vooral om de vruchten gaat en niet om het hout of de functies van de bomen zelf. In de Digesta zijn er verschillende aanwijzingen te vinden voor de (economische) waarde die aan hout bomen en bossen gehecht werd. Als men bomen (en het hout dat ze leveren of de andere functies die ze vervullen) niet als belangrijk beschouwd werden waarom zou men er dan immers voor willen zorgen dat de bossen en plantages in stand gehouden worden of waarom zou men dan mensen verbieden om bomen te vellen? Waarom zou men anders de veller van de sycomoor zwaarder straffen?
107
6. Conclusie Nu kunnen we terug komen op Secundus die ergens in de tweede eeuw na Christus de boer omschreef als de tegenstander van het bos399. Is deze stelling bewaarheid? Was de boer uit de Romeinse Klassieke Oudheid de tegenstander van het bos? Er moest natuurlijk plaats gecreëerd worden om de akkerbouw en andere takken van de landbouw te bedrijven en dit gebeurde vooral op plaatsen nabij bevolkingscentra. Vooral de vlaktes, waar de mens zich bij voorkeur nestelt, werden ontdaan van bomen teneinde steden te bouwen en de landbouw te bedrijven. Bossen en bomen die verder verwijderd waren van bevolkingscentra, op plaatsen die moeilijk bereikbaar waren en van waaruit ze moeilijk te transporteren waren, vooral door het ontbreken van waterwegen, bleven het langst onaangeroerd door de Romeinse bijl400. Terwijl de Romeinse burger plaats maakte voor zichzelf en de Romeinse landbouwer voor het bedrijven van zijn ambacht was hij zich wel indachtig dat bomen en bossen belangrijk konden zijn en wel om velerlei redenen. Bovenal is de boom de leverancier van hout. Dit hout kan gebruikt worden voor allerlei doeleinden. Een scheidingslijn werd getrokken tussen hout dat gewonnen werd met het oog op het verbranden ervan en hout dat verzameld werd om allerlei zaken te construeren. De eerste soort was lignum en de tweede soort was materia (DIG.32.55.pr.) Deze scheiding werd mijns inziens vooral gehandhaafd uit economische en financiële overwegingen. Het hout dat het meest geschikt is om gebouwen en schepen te bouwen, omwille van de duurzaamheid en de afmetingen, gebruikte men best niet om de oven aan te steken of gebouwen te verwarmen. Het hout dat voor deze doeleinden wordt gebruikt is immers veel waardevoller dan het hout dat men gebruikte om te verbranden. Rome vertrouwde vooral op coniferen en eiken voor de bouw van schepen en (grote publieke) gebouwen. De Romein vertrouwde vooral op abies (den) voor de constructie van gebouwen, schepen, bruggen e.a.401. Deze boom kan erg hoog worden, is rechtgroeiend van aard en het hout van relatief goede kwaliteit, dit zijn de ideale kwaliteiten voor hout gebruikt als constructie –of timmerhout. Verschillende houtsoorten werden in de Romeinse periode voor verschillende doeleinden gebruikt. Zo gebruikte men in vochtige omstandigheden (e.g. als fundamentpaal) het best eikenhout 399
“ quid est agricola, silvae adversarius “ THIRGOOD (J.V.), Man and the Mediterranean forest, 1981, p9; PERRY (B.E.), Secundus the silent philosopher, 1964, p87 (“what is a farmer?... an adversary to the woodland”) 400 MEIGGS (R.), Trees and timber, 1984, p334, 376; SEMPLE (E.C), The geography of the Mediterranean World, 1971, p261 401 Vitruvius, De Architectura, II.9.5; NAKAGAWA (T.), DE BEAULIEU (I.-L.) & KITAGAWA (H.), Pollenderived history of timber exploitation from the Roman period onwards in the Romanche valley, French central Alps in: Vegetation history and archaeobotany 9, 2000, p85, p88. In deze vallei in de centrale Alpen zijn drie verschillende periodes van afname van pollen van boomsoorten te vinden. De eerste periode wordt gekenmerkt door een afname van abies en loop van 80 v. Chr. Tot 540 n. Chr. En wordt zodoende vereenzelvigd met de Romeinse exploitatie van deze boomsoort in het gebied. Naast het initiële kappen van de bomen komt er echter stilaan een herstel die echter de neergang van het Romeinse rijk een tijd vooraf gaat en dit zou het bewijs leveren voor de toepassing van een vorm van bosbeheer.
108
(robur, quercus) en werden cipressen (cupressus) –en cederhout (cedrus) gebruikt als balken voor een plafond402. Natuurlijk zijn niet alle houtsoorten overal even beschikbaar en een goede architect moet weten gebruik te maken van de grondstoffen die lokaal aanwezig zijn (Vitruvius, De Architectura, I.2.8). Deze beide functies die hout kan vervullen waren verantwoordelijk voor het gegeven dat elke agronoom ervan uit ging dat op een goede boerderij of op een goed landgoed een eigen voorraad hout aanwezig diende te zijn. Dit hout kon specifiek gehouden worden met het oog op het vellen ervan, het zogeheten silva caedua. De aanwezigheid die elke agronoom voorschrijft voor het ideale landgoed – want in feite is het dat wat ze beschrijven – van een houtvoorraad impliceert een blijvende karakter van die voorraad. Dit is een aanduiding voor het toepassen van bosbeheer op de landgoederen van de rijkere klasse. Het is niet onveilig om op te merken dat iemand die het moet stellen met een kleinere landbouweenheid en minder kapitaalkrachtig is ook een vorm van bosbeheer zal toepassen in de bossen in de nabijheid van zijn boerderij en indien hij daartoe in staat is 403. We denken hier vooral aan de boer die in de eerste plaats bezig is met het overleven van de boerderij en de familie404. De agronomen hebben, voor gebruik op het bedrijf, vooral een voorliefde voor de ulmus (olm/iep). Deze boom is een soort weerspiegeling van de ideale landsman en het ideale boerenbedrijf. De ideale pater familias (waarbij de familia de boerderij en alle goederen en personen daarop betekent) moet van alle markten thuis zijn en van alle takken van de landbouw afweten. Het bedrijf is best ook een polyvalent bedrijf waarop een gemengde vorm van landbouw bedreven wordt. De ulmus is een boom die men voor allerlei doeleinden kan gebruiken. Het is de ideale boom om de vitis arbustiva mee te bedrijven, het hout is van degelijke kwaliteit, en kan zowel gebruikt worden als brandhout en als timmerhout, en het loof uitermate geschikt om dieren mee te voederen405. Deze boom strookt met de idealen van zoveel mogelijk zelf te produceren, zo weinig mogelijk aan te kopen en zoveel mogelijk verkopen. Dit impliceert een marktgerichte, gemengde boerderij en dat is ook het type van boerderij waarvoor de agronomen hun werken opstelden, zij het vooral voor landeigenaars in het Italische thuisland. Naast de vitis arbustiva kunnen andere gewassen ook ingezaaid worden tussen de bomen, zodat die een extra bescherming genieten tegen weersomstandigheden en dergelijke meer406. 402
Vitruvius, De Architectura, II.9.8; VII.3.1; II.9.12 FRAYN (J.M.), Wild and cultivated plants: a note on the peasant economy of Roman Italy in: Journal of Roman studies 65, 1975, p32 404 De zogeheten peasant die een overlevingseconomie handhaaft. Cf. voor de peasant CHAYANOV (A.V.), The theory of peasant economy ed. by THORNER (D.), KERBLAY (B.) & SMITH (R.E.F.), Homewood, Richard D. Irwin for the American Economic Association, 1966, 317p. 405 Cf. Cato, De Agri Cultura, V.8, VI.3 ; Varro, De R.R., I.24.3, volgens Varro is er om al deze redenen zelfs “ no tree better for planting “ (De R.R., I.15) ; Columella, De R.R., V.6.4; Plinius, Naturalis Historia, XVI.29.72, hij prijst de iep omwille van het hout en de vriendschap tussen deze boom en de wijnrank; Vergilius, Georgica, I.1, I.169-170, II.221, III.377-378 en voor een arbustum ook Ecloga, II.70 en IV.2; Palladius, Opus Agriculturae, III.10.3, III.13.2, XII.13.3 Omwille van de polyvalentie van deze boom krijgt hij meestal de voorkeur op de populier, die beter geschikt is om wijnranken tegenop te laten groeien maar waarvan het loof van mindere kwaliteit is. 406 WHITE (K.D.), Roman Agricultural writers in: ANRW I.4, 1973, p441 & Roman farming, p227 403
109
Volgens Columella zijn er twee soorten bomen; deze die zelf tot stand komen en deze die het gevolg zijn van de menselijke zorg. De eerste soort bomen verschaffen hout en de tweede soort verschaffen vruchten407. Columella kiest er vrijwillig voor de eerste soort niet te bespreken, en dit waarschijnlijk omdat deze bomen niet het resultaat zijn van menselijke zorg, maar wijdt een gans boek aan de tweede soort (De Arboribus, I.1-2). Een van die bomen betreft deze die de meeste aandacht krijgt in de bronnen namelijk de wijnstok. Een andere die ook erg hoog ingeschat wordt, vooral omdat men er weinig werk hoeft in te steken (indien dit gewenst was), is de olijfboom. Volgens Columella is de olijfboom om de reden dat ze weinig uitgaven vereist en makkelijk te cultiveren is dan ook de prima omnium arborum (Columella, De R.R., V.8.1). Bomen andere dan deze die vruchten en/of fruit leveren hebben ook andere functies dan deze die ze vervullen als houtleverancier. Bossen kunnen ook heel wat economisch belangrijke functies uitoefenen. Bossen kunnen uitermate geschikt zijn om dieren in te hoeden en in te weiden (aangeduid als saltus en silva)408. De agronomen wisten dit en wezen er ook op dat bepaalde diersoorten het best in een dergelijke omgeving gehouden worden. Het dier dat bij voorkeur in bossen gehouden wordt is het varken. Bij Cato is er dan ook sprake van een silva glandaria (De Agri Cultura, I.6) i.e. een bos dat gehouden wordt met het oog op het winnen van glans i.e. eikels en dergelijke, ideaal als varkensvoer. Het is niet duidelijk of de varkens ook in deze bossen mochten fourageren maar desalniettemin is de link met de veeteelt duidelijk409. Niet alleen het varken gedijt goed in de bossen, maar ook geiten, op het destructieve af zelfs410. Veeteelt is niet onbelangrijk want er was heel wat geld mee te verdienen. Volgens Varro is het woord voor geld (pecunia) zelfs afgeleid van het woord voor vee (pecus)411. Men moet dit natuurlijk ook kaderen in de geschiedenis van het Romeinse volk dat van oorsprong een herdersvolk is. Niet alleen met de teelt van de „gewone‟ boerderijdieren kon men geld verdienen maar ook met de gespecialiseerde kweek van exotische dieren, gevogelte en vissen voor de rijke tafel van de elite (pastio villatica). Het bos speelt ook hier een belangrijke rol. Zo zijn er bijvoorbeeld boskippen die niet kweken in gevangenschap en kan men groot en klein wild houden in een privaat omheind bos412. De elite zocht naar zekerheid en vond dat in de bossen. Uit de bossen die men bezat op een landgoed kon een relatief stabiele zij het matige inkomst verwerven413. Dit strookt met de idealen van de nobelen te Rome. Men zocht naar zekerheid en vond dit in het bezit van land 407
Ook voor Plinius is het leveren van hout de reden waarvoor de „andere bomen „geschapen zijn, Plinius, Naturalis Historia, XVI.24.62 “ for it is for the sake of their timber that nature has created the rest of the trees “ 408 DIG. 50.16.30.5; DIG.8.5.20.1; DIG 47.15.1.1 409 Varro, De R.R., II.4.3, II.4.6, II.4.20; Columella, De R.R., VII.7.6 410 Varro, De R.R., II.3.7 en voor de destructieve neigingen II.praef.4 411 Varro, De R.R., II.1.11 ―…the very word for money is derived from them, for cattle are the basis of all wealth― 412 Columella, De R.R., VIII.12.1; IX.1 over de wilde dieren in private bossen en vivarii 413 Plinius, Epistulae, III.19.5; NENNINGER (M.), Die Römer und der Wald, 2001, p47
110
en de exploitatie ervan maar men had het niet voor overdreven hoge inkomsten. Natuurlijk hielden zij zich wel bezig via de omweg van slaven en vrijgelatenen met handel en het lenen van geld maar de meest nobelen zijn de mensen van het land en de landbouw is de meest nobele van alle economische activiteiten (Cato, De Agri Cultura, praef.). De wijnbouw was speculatief maar de inkomsten uit bossen waren betrouwbaar. Men kon bijvoorbeeld de houtkap van een bos verkopen of het bos verpachten. Zodoende had men een bron van inkomsten uit de bossen. Voorwaarde is wel telkens dat het bos blijft verder bestaan. Als er boven uit verdwijnen of geveld of verkocht worden dan moeten nieuwe bomen aangeplant worden414. Wederom is dit iets die wijst op de toepassing van bosbeheer. Het resultaat is een ecologisch iets (namelijk duurzaamheid en/of ontbossing tegengaan) ingegeven door economische motieven. Ook de staat verpachte zijn gronden waarop bossen aanwezig waren aan een redemptor en zodoende werd ook de schatkist gevuld door de bossen die de staat bezat415. Het grote probleem is natuurlijk dat er altijd een kloof is tussen het wettelijke land en het werkelijke land en tussen hetgeen de rijke idealisten voorschrijven en wat er in de praktijk gebeurt. Het is immers niet zo dat omdat Cato stelt dat het enorm handig is een eigen houtvoorraad te hebben op uw bedrijf, dat dit ook daadwerkelijk gebeurt. Cato schreef ook maar voor een beperkte groep binnen de Romeinse samenleving. Wat de anderen die een boerderij hadden deden is evenmin duidelijk. In ieder geval is het wel zo dat ondanks de Romeinen heel wat land hebben vrijgemaakt van bomen, er toch heel wat motieven en factoren waren die bewaring van bepaalde bosgronden in de hand werkten. Indien de staat zich verzekerde van het behoud van bepaalde bossen had het een constante stroom van hout voor thermen, (publieke) gebouwen, de vloot, het leger etc. Indien de agronomen zich verzekerden van een eigen houtvoorraad waren ze voor een groot deel onafhankelijk van de houtprijzen en konden ze makkelijk in hun eigen noden voorzien416. Indien er bossen waren, beschikte men over de ideale voedingsgronden en de gepaste leefomgeving voor kuddes dieren. Diegenen die een boerderij of een landgoed exploiteerden deden het in de eerste plaats voor zichzelf. Wat men over had kon naar de markt. De mogelijkheid bestaat ook dat er mensen waren die een landbouwbedrijf hadden dat specifiek gericht was op de exploitatie van bossen en het hout dat daaruit verkregen kan worden417. De Imperiale exploitatie van bossen gebeurde vooral via verpachting van de bossen aan publicani die zelf ook instonden voor de bevoorrading van het leger. Het blijkt dus dat bossen er op na houden voordelig kon zijn op 414
DIG.43.24.18.pr; DIG.7.1.18; DIG.19.2.29 DIG.19.2.29 416 Cf. SEMPLE (E.C.), The geography of the Mediterranean region, 1971, p290 417 Een aanwijzing voor het mogelijke bestaan van dergelijke landbouwbedrijven vinden we bij Columella, De R.R., III.3.1 “ whether vines should be kept at all. And most people would … dread such an ordering of their land, and would consider it preferable to own meadows and pastures, or woodland for cutting “ (“multi refugiant et reformident talem positionem ruris, atque optabiliorem pratorum possessionem pascuorumque vel silvae caeduae iudicent “) 415
111
meer dan één manier. Het behouden van bossen impliceert een vorm van bosbeheer en volgens sommige wetenschappers is dit ook terug te vinden in de pollendiagrammen die men ter beschikking heeft voor de Romeinse periode418. Het spreekt voor zichzelf dat er in bepaalde regio‟s een grotere nood was aan bosbeheer en het daar wellicht iets sneller tot ontplooiing gekomen is (cf. Egypte). Vandaag vindt men het moeilijk om onze levensstijl en onze economie te koppelen aan ecologische maatregelen of ecologisch meer verantwoorde exploitatiemethodes. Mijns inziens is voor wat betreft de Romeinse periode het net de economie die een impuls gaf tot de exploitatie van bossen en ook het behoud ervan. Naast de duidelijke politieke factoren speelden ook heel wat economische motieven mee voor wat betreft het op een verstandige manier exploiteren van de natuurlijke rijkdommen die bossen zijn. Natuurlijk is de context van vandaag niet te vergelijken met deze van toen en kunnen we nooit weten in hoeverre alles wat een verregaande ontbossing tegenging ook effectief plaats gevonden heeft (enige aanwijzingen zijn echter de pollendiagrammen cf. supra). Natuurlijk zijn er ook aspecten van de Romeinse beschaving die zonder twijfel geen rekening hielden met de natuur en zijn er plaatsen waar deze realiteit harder heeft toegeslagen dan elders419. In zoverre als de Romein plaats heeft moeten creëren om de akkers aan te leggen en de landbouw te bedrijven is hij de grootste vijand van de bossen geweest. Maar de Romeinse landbouwer maakte ook handig gebruik van de bossen die aanwezig waren en hij behield ze ook graag omdat deze hem hielpen bij de exploitatie van zijn domein en waarde aan de grond toevoegden 420. Moest men het verder bestaan van (bepaalde) bossen niet willen verzekeren waarom zou men dan iemand die een nog onvolgroeid hakhoutbos heeft gekapt, kunnen vervolgen421? Zelfs de staat zorgde er graag voor dat bestaande bossen bewaard bleven422. De exploitatie van bossen lijkt helemaal geïntegreerd in de Romeinse landbouw, althans dat is toch de indruk die de scriptores rerum rusticarum ons laten. Het bos of een bosachtig gebied werd zodoende beschouwd als een inherent deel van het landgoed dat de boer en/of de eigenaar maar al te graag exploiteerde en waar hij zeer zorgvuldig mee omsprong423. Van zijn landgoed te 418
MARCHETTI (M), Environmental changes in the central Po plain (northern Italy) due to fluvial modifications and anthropogenic activities in: Geomorphology 44, 2002, pp. 361-373; NAKAGAWA (T.), DE BEAULIEU (I.-L.) & KITAGAWA (H.), Pollen-derived history of timber exploitation from the Roman period onwards in the Romanche valley, French central Alps in: Vegetation history and archaeobotany 9, 2000, pp. 8589; WILLIAMS (M.), Dark ages and dark areas: global deforestation in the deep past in: Journal of historical geography 26 (1), Elsevier, 2000, pp. 28-46 419 E.g. de mijngebieden te Rio Tinto, las Medulas e. a.; cf. ook WILSON (A.), Machines, power and the ancient economy in: Journal of Roman Studies 92, 2002, pp1-32; SANCHEZ-PALENCIA (F. J.), PEREZ (L.C.) & OREJAS (A.) Geomorphology and archaeology in the Las Medulas archaeological zone (ZAM) (Leon, Spain): evaluation of wastes and gold production in: VERMEULEN (F.) & DE DAPPER (M.), Geoarchaeology of the landscapes of classical antiquity, Leiden, Stichting Babesch, 2000, pp 167-177 420 DIG 7.1.10; DIG 7.1.13.4 421 DIG 9.2.27.26; DIG.43.24.18 422 DIG.19.2.29 423 Cato, De Agri Cultura, I.2-7; Varro, De R.R., I.6, I.7.9; Columella, De R.R., I.2.3 Cf; ook NENNINGER (M.), Die Römer und der Wald, 2001, pp41-47
112
Laurentinum laat Plinius Minor ons gaarne weten dat het in voldoende mate aanwezig zijn van bossen één van de positieve punten is (Epistulae, II.17.26). Zodoende is niet enkel de religie de grote beschermer van de bossen geweest tijdens de Klassieke Oudheid maar ook de manier waarop de Romeinen over de landbouw dachten en het (economische en politieke) belang dat men de bomen toekende424. Men kan zeker spreken voor wat de Romeinse oudheid betreft dat men de bomen en bossen naar waarde inschatte en dat er zeker een economische appreciatie terug te vinden is. De exploitatie van bomen en bossen, de bewaring, de kweek en het beheer ervan lijkt doorheen de Romeinse agrarische geschiedenis constant aanwezig te zijn, hoe vaak deze ook van structuur wijzigde. Toegegeven het beeld kan enigszins vertekend zijn door de vooringenomenheid van de bronnen, het was immers de taak van de agronomen om de landbouw te verdedigen. Maar zelfs dan kan men zeggen dat de exploitatie van bomen allerhande (van wijnstok tot eik) als een deel van de landbouw kan beschouwd worden. De boer is zeker niet de tegenstander van het bos. Men kan zodoende ook spreken van een vorm van systematisering en bosbeheer wat betreft de ontginning van de bossen. De mens kwam (zoals altijd) op de eerste plaats, maar van zodra de plaats voor de nederzetting en de ruimte voor de landbouw vrijgemaakt was, werd er maar al te goed zorg gedragen voor de bossen. De agronomen geven informatie over hoe een bos te kappen en bomen te vellen, maar ook hoe ze in stand te houden. Deze waren immers een bron van inkomsten, de middelen tot oorlog en een ornament van de vrede425. De bomen en bossen die men exploiteerde op een boerderij of op een landgoed waren eerste instantie bedoeld om in de eigen directe noden te voorzien. De exploitatie van hout voor de staat en de handel kwam zodoende van elders in zoverre deze niet verhandeld werden vanop een landgoed. Het is wel mogelijk dat landgoederen hout voor de staat of voor de handel leverden, aangezien zij gericht waren op de markt en er vanuit bossen een inkomst te verkrijgen is onder andere door de materia die ze leveren426. Deze bedrijven zouden dan ook de tweede cirkel rond de stad uitmaken in het Von Thünen model. De staat had zelf ook gronden met daarop bossen die men kon exploiteren, laten exploiteren of verpachten voor allerlei doeleinden. Houtskool was een belangrijke brandstof in de Klassieke Oudheid. Over het maken van houtskool vinden we bij de agronomen bitter weinig terug. De verschaffing van houtskool gebeurde waarschijnlijk buiten de organisatie van de landgoederen om. Het maken van houtskool is waarschijnlijk een „gespecialiseerde‟ bezigheid aangezien mensen die dit kunnen een speciale status kregen binnen het leger na de hervormingen van Hadrianus427. 424
Voor de rol van de religie als beschermer van de bossen cf. HUGHES (J.D.), Pan‟s travail, pp169-180 en voor al de conclusie op p179 425 Cicero, De Lege Agraria contra Rullum, 1.1.3 ― tu ullum vectigal attingas, tu populo Romano subsidia belli, tu ornamenta pacis eripias 426 Plinius, Epistulae, III.19.5 ― …silvis, quae materiam et ex ea reditum sicut modicum ita statum praestant. ― 427 DIG.50.6.7 “ aan sommige lieden geeft hun positie een bepaalde verschoning van de zwaardere soldatentaken, zoals in het geval van …. de kalkbranders, de houthakkers en degenen die hout voor houtskool hakken en branden (qui carbonem caedunt ac torrent.) “
113
De voorziening van deze brandstof kon dus gebeuren via de staat. Het is ook mogelijk dat de houtskool die mijncentra en metallurgische centra nodig hadden voor het smelten van de ertsen de houtskool zelf verschaften, gezien er in de buurt van dergelijke centra enorme sporen van ontbossing terug te vinden zijn428. Niets staat natuurlijk het bestaan van bedrijfjes die zelf houtskool maakten en deze naar de markt brachten in de weg. Ik wil geenszins afbreuk doen aan de communis opinio dat de Romeinen heel wat bomen geveld hebben en grote gebieden ontbost hebben. Ze hadden deze grondstof immers nodig om de enorme machine die het Romeinse Rijk was draaiende te houden en er moest plaats vrijgemaakt worden voor de bevolking en de landbouw. Ik hoop wel te hebben aangetoond dat er ook binnen de Romeinse maatschappij heel wat factoren aanwezig waren die het onbedachtzaam kappen van alle bomen tegengingen en dat er misschien meer bosbeheer en conservatie toegepast werd, en dat er daardoor heel wat bomen en bossen bewaard bleven, dan men op het eerste zicht zou denken. De bossen, de exploitatie en de bewaring ervan maakten immers deel uit van de, Romeinse boerderij, het Romeinse landgoed en het Romeinse rijk. Zodoende kan men dus weinig spreken van een echt spanningsveld tussen de landbouw/veeteelt en het beheren van bossen, in tegendeel zelfs. De Romein was zich ook bewust van de impact die hij kon hebben op het land. Ook dit kan bijgedragen hebben tot een „ecologische‟, verantwoorde manier van omspringen met de natuurlijke rijkdommen die zij tot hun beschikking hadden. Het is opmerkelijk dat Palladius die schrijft in de periode waarin het bergaf gaat met het Romeinse rijk, met een kloof van enkele eeuwen tussen hem en de andere weerhouden auteurs, nog altijd aan dezelfde bomen dezelfde kwaliteiten toeschrijft als bijvoorbeeld Vitruvius dat deed429. Hij geeft ook nog altijd richtlijnen over het gebruik van bomen binnen een landbouwbedrijf en over het vellen van bomen. Dit kan een aanwijzing zijn voor het verder bestaan van de belangrijkste boomsoorten en misschien zelfs nabij de grootste bevolkingscentra. In ieder geval is het zeker een aanwijzing voor het verder bestaan van houtexploitatie binnen de boerderij. Moesten de bomen die de Romeinen de voorbije eeuwen op grote schaal verbruikt hebben in een voldoende mate of helemaal verdwenen zijn, dan zou men in de tijd van Palladius toch een opsomming van andere houtsoorten verwachten, ersatzproducten als het ware. De houtsoorten echter waarvan hij de kwaliteiten omschrijft zijn nog altijd dezelfde als die weergegeven bij Vitruvius en Plinius Maior.
428
WILLIAMS (M.), Dark ages and dark areas: global deforestation in the deep past in: Journal of historical geography 26 (1), 2000, p35; THIRGOOD (J.V.), man and the Mediterranean forest, 1981, p56; RUIZ DEL ARBOL (F.), SANCHEZ-PALENCIA (F.J.), e.a., A geoarchaeological approach to the study of ancient terraces. Landscape transformations in a mining area in the north-western Iberian Peninsula in: FOUACHE (E.), The Mediterranean world, 2003, pp331-339 429 Palladius, Opus Agriculturae, XII.15
114
7. Bibliografie AYMARD (A.), Les capitalistes romains et la viticulture italienne in: Annales ESC 2, 1947, pp. 257-265. BARTELINK (G.), Woordenboek der Oudheid : encyclopedisch overzicht van de GrieksRomeinse wereld, het oude Nabije Oosten, het oude Egypte en het vroege Christendom, Roermond, Romen, 1970, 3v. BÉAL (J.-C.), L‟arbre et la forêt, le bois dans l‟Antiquité (Publications de la bibliothèque de Salomon Reinach 7), Paris, De Broccard, 1995, 116p. BÉAL (J.C.), Le massif forestier de la Sila et la poix du Bruttium d‟apres les textes antiques in: BEAL (J.C.), L‟arbre et la forêt, le bois dans l‟antiquité, Paris, De Broccardd pp. 11-24. BÉDON (R.) & HERMON (E.), Concepts, pratiques et enjeux environnementaux dans l‟Empire romain (Caesarodunum 39), Limoges, PULIM, 2005, 400p. CANCIK (H.) & SCHNEIDER (H.), Stuttgart, Metzler, 1996-2007, 16v.
Der Neue Pauly : Enzyklopädie der Antike,
CARLSEN (J.), vilici and Roman estate managers until AD 284, Roma, Bretschneider, 2001, 208p. CARLSEN (J.) &ØRSTED (J.), Landuse in the Roman empire, Roma, Bretschneider, 1994, 190p. CHEVALLIER (R.), Le bois, l‟arbre et la forêt chez Pline in: Helmantica 37, 1986, pp. 147-172. CHAYANOV (A. V.), The theory of peasant economy ed. by THORNER (D.), KERBLAY (B.) & SMITH (R. E. F.), Homewood, Richard D. Irwin for the American Economic Association, 1966, 317p. CLAVEL-LEVÊQUE (M.) & HERMON (E.), Espaces intégrés et resources naturelles dans l‟Empire romain, Besançon, Presses universitaires de Franche-Comté, 2004, 263p. CORNELL (T. J.) & LOMAS (K.) ed., Urban society in Roman Italy, London, UCL Press, 1995, XII + 221p. DARBY (H.C.), The clearing of woodland in Europe in: THOMAS (W.L.Jr.), Man‟s role in changing the face of the earth, Chicago, Chicago University Press, 1956, pp. 183-212. D‟ARMS (J.), Commerce and social standing in ancient Rome, Cambridge & London, Harvard University Press, 1981, 201p.
115
DE LIGT (L.), The economy: Agrarian change during the second century in: ROSENSTEIN (N. S.) & MORSTEIN-MARX (R.), A companion to the Roman Republic, Malden, Blackwell, 2006, pp. 590-605. DE NEEVE (P.W.), A Roman landowner and his estate: Pliny the Younger in: Athenaeum 60, 1990, pp. 363-402. DE NEEVE (P. W.), Colonus: private farm-tenancy in roman Italy during the Republic and the Early principate, Amsterdam, Gieben, 1984, VII + 273p. DREW-BEAR (M.), Le bois en Egypte d‟après les papyrus d‟époque romaine in: BÉAL (J.-C.), L‟arbre et la forêt, le bois dans l‟Antiquité in: Publications de la bibliothèque de Salomon Reinach 7, Paris, De Broccard, 1995, pp. 3-9. DUBY (G.), The early growth of the European economy, London, Weidenfeld & Nicholson, 1974, 292p. DUBY (G.), Rural economy and country life in the Medieval West, London, Edward Arnold, 1968, XV + 600p. DUMAYNE-PEATY (L.), Human Impact on the Environment during the Iron Age and Romano-British Times: Palynological Evidence from Three Sites near the Antonine Wall, Great Britain in: Journal of archaeological science 25, 1998, pp. 203-124. DUMAYNE-PEATY (L.), Forest clearance in northern Britain during Romano-British times: Re-addressing the palynological evidence in: Britannia 29, 1998, pp. 315-322. DUMAYN-PEATY (L.), The effect of the Roman Occupation on the environment of Hadrian‟s Wall: a pollen diagram for Fozy Moss, Northumbria in: Britannia 25, 1994, pp 217-224. DUNCAN-JONES (R.P.), Structure and scale in the Roman economy, Cambridge, Cambridge University Press, 1990, XVI + 245p. DUNCAN-JONES (R.P.), Some configurations of landholding in the Roman Empire in: FINLEY (M.I.), Studies in Roman property, Cambridge, Cambridge University Press, 1976, pp7-34 EDER (W.) & RENGER (J.) ed., HENKELMAN (W. F. M.) trans., Brill's New Pauly: chronologies of the ancient world : names, dates and dynasties, Boston, Brill, 2007 EL BOUZIDI (S.), La conception de la « villa rustica » chez Caton : entreprise agricole ou simple ferme rurale? in: Gérion 21 (1), 2003, pp. 167-196. ERDKAMP (P.), The grain market in the Roman Empire : a social, political and economic study, Cambridge, Cambridge University Press, 2005, VIII + 364p. ERDKAMP (P.), Agriculture, underemployment and the cost of rural labour in the Roman world in: The classical quarterly 19 (2), 1999, pp. 556-572.
116
FAEGRI (K.) & IVERSEN (J.), Textbook of pollen analysis, Oxford, Blackwell, 1964, 237p. FINLEY (M. I.) ed., Studies in Roman property, Cambridge, Cambridge University Press, 1976, 212p. FINLEY (M. I.), The ancient economy, Berkeley & Los Angeles, University of California Press, 1973, 222p. FORSTER (E.S.), Columella and his Latin treatise on agriculture in: Greece and Rome XIX (57), 1950, pp123-128 FOUACHE (E.), The Mediterranean World: Environment and history, Paris, Elsevier, 2003, 485p. FOUCHER (A.), La vie rurale a l‟époque de Caton d‟après le De Agricultura in: Bulletin de l‘association Guillaume Budé 2, 1957, pp. 41-53. FOXHALL (L.), The dependant tenant: land leasing and labour in Italy and Greece in: Journal of Roman studies 80, 1990, pp. 97-114. FRAYN (J. M.), Wild an cultivated plants: a note on the peasant economy of Roman Italy in: Journal of Roman studies 65, 1975, pp. 32-39. GLACKEN (C. J.), Traces on the Rhodian shore: nature and culture in Western thought from ancient times to the end of the eighteenth century, Berkeley, University of California Press, 1967, XXVIII + 763p. GLACKEN (C. J.), Changing ideas of habitable world in: THOMAS (W.L.Jr.), Man‟s role in changing the face of the earth, Chicago, Chicago University Press, 1956 pp. 70-91. HANSON (W.S.), Forest clearance and the Roman army in: Britannia 27, 1996, pp. 354358. HANSON (W.S.), The organisation of Roman military timber supply in: Britannia 9, 1978, pp. 293-305. HEALY (J. F.), Mining and metallurgy I the Greek and roman world, London, Thames and Hudson, 1978, 316p. HEICHELHEIM (F. M.), Effects of classical antiquity on the land in: THOMAS (W. L. Jr.), Man‟s role in changing the face of the earth, Chicago, Chicago University Press, 1956, pp. 165-183. HENDERSON (J.), Columella‟s living hedge: the Roman gardening book in: Journal of Roman Studies 92, 2002, pp 110-133 HORDEN (P.) & PURCELL (N.), The corrupting sea : A study of Mediterranean history, Oxford, Blackwell, 2000, XIV + 761p.
117
HUGHES (J. D.) & STOLL (M.R.), The Mediterranean: An environmental history (Nature and human societies), Santa Barbara, ABC-CLIO, 2005, 333p. HUGHES (J. D.), An environmental history of the world: Humankind‟s changing role in the community of life, London, Routledge, 2002, XIV + 264p. HUGHES (J. D), Pan‟s travail: environmental problem‟s of the ancient Greek and Romans, Baltimore, Johns Hopkins Press, 1996, XII + 227p. HUGHES (J. D.), How ancients viewed deforestation in: Journal of field archaeology 10 (4), 1983, pp. 435-445. JOHNSON (A. C.), Ancient forests and navies in: Transactions and proceedings of the American philological association 58, 1927, pp. 199-209. JONES (A.H.M.), Slavery in the ancient world in: The economic history review 9 (2), 1956, pp. 185-199. JOSHEL (S.R.), Work, identity and legal status at Rome: a study of the occupational inscriptions (Oklahoma series in classical culture 11), Oklahoma, University of Oklahoma Press, 1992, XVI + 239p. KEHOE (D. P.), Landlords and tenants in: POTTER (D.S.) ed., A companion to the Roman empire, Oxford, Blackwell, 2006, pp. 298-311 KEHOE (D. P.), Approaches to management and profit in Roman agriculture: The evidence of the Digest in: CARLSEN (J.) & ØRSTED (J.), Land use in the Roman empire, Roma Bretschneider, 1994, pp. 45-59 KEHOE (D. P.), Approaches to economic problems in the „letters‟ of Pliny the Younger: The question of risk in agriculture in: ANRW II.3.1, 1989, pp. 555-590. KEHOE (D. P.), The economics of agriculture on Roman imperial estates in North Africa (Hypomnemata: Untersuchungen zur Antike und zu ihrem Nachleben, 89), Göttingen, Vandenhoek & Ruprecht, 1988, XVI + 281p. KRON (G.), Sustainable Roman intensive mixed farming methods: water conservation and erosion control in: BÉDON (R.) & HERMON (E.), Concepts, pratiques et enjeux environnementaux dans l‟Empire romain (Caesarodunum 39), Limoges, PULIM, 2005, pp. 285-308. KRON (G.), Roman livestock farming in Southern Italy: the case against environmental determinism in: CLAVEL-LEVÊQUE (M.) & HERMON (E.), Espaces intégrés et resources naturelles dans l‟Empire romain, Besançon, Presses universitaires de FrancheComté, 2004, pp.119-134. LEWIS (N.) & REINHOLD (M.), Roman civilisation. Selected readings, New York, Columbia University Press, 1990, 2v.
118
LIRB (H. J.), Partners in agriculture. The pooling of resources in rural societies in Roman Italy in: SANCISI-WEERDENBURG (H.), De agricultura: in memoriam Pieter Willem de Neeve (1945-1990), Amsterdam, Gieben, 1993, pp. 263-295. MARCHETTI (M), Environmental changes in the central Po plain (northern Italy) due to fluvial modifications and anthropogenic activities in: Geomorphology 44, 2002, pp. 361373. MARSH (G. P.), Man and nature: or, physical geography as modified by human action, New York, C. Scribner and Co, 1869, 577p. MARTIN (R.), Recherches sur les agronomes latins et leur conceptions sociales et économique, Paris, Les belles letters, 1971, XV + 418p. MATTINGLY (D.), The Imperial economy, in: POTTER (D.S.) ed., A companion to the Roman empire, Oxford, Blackwell, 2006, pp. 283-297. MEIGGS (R.), Trees and timber in the ancient Mediterranean world, Oxford, Clarendon Press, 1984, XVIII + 553p. MCNEILL (J. R.), The mountains of the Mediterranean world: an environmental history, Cambridge, Cambridge University Press, 1992, XVII + 423p. MICKWITZ (G.), Economic rationalism in Graeco-Roman agriculture in: The English historical review 52 (208), 1937, pp. 577-588. MIKESELL (M. W.), The deforestation of Mount Lebanon in: Geographical review 59 (1), 1969, pp. 1-28. MORLEY (N.), Metropolis and hinterland: The city of Rome and the Italian economy 200 B.C. – A.D. 200, Cambridge, Cambridge University Press, 1996, XI + 211p. NAKAGAWA (T.), DE BEAULIEU (I.-L.) & KITAGAWA (H.), Pollen-derived history of timber exploitation from the Roman period onwards in the Romanche valley, French central Alps in: Vegetation history and archaeobotany 9, 2000, pp. 85-89. NENNINGER (M.), Die Römer und der Wald: Untersuchungen zum Umgang mit einem Naturraum am Beispiel der Römischen Nordwestprovinzen. (Geographica historica 16.), Stuttgart, Franz Steiner Verslag, 2001, 268p. PARSONS (J. J.), The acorn-hog economy of the oak woodlands of Southwestern Spain in: Geographical review 52 (2), 1962, pp. 211-235. PERLIN (J.), A forest journey: the role of wood in the development of civilisation, Cambridge, Harvard University Press, 1991, 445p. PLOMMER (H.), Vitruvius and later Roman building manuals. M. Ceti Faventini De diversis fabricis architectonicae, Cambridge, Cambridge University Press, 1973, 117p. 119
POTTER (D. S.) ed., A companion to the Roman empire, Oxford, Blackwell, 2006, XII + 691p. PURCELL (N.),The Roman villa and the landscape of production in: CORNELL (T. J.) & LOMAS (K.) ed., Urban society in Roman Italy, London, UCL Press, 1995, pp. 151-179. PURCELL (N.), Wine and wealth in Italy in: Journal of Roman studies 75, 1985, pp. 119. RATHBONE (D. W.) Review article: The slave mode of production in Italy in: journal of Roman studies 73, 1983, pp 160-168. ROSAFIO (P.), Slaves and coloni in the villa system in: CARLSEN (J.) &ØRSTED (J.), Landuse in the Roman empire, Roma, Bretschneider, 1994, pp. 145-159. ROSENSTEIN (N. S.) & MORSTEIN-MARX (R.), A companion to the Roman Republic, Malden, Blackwell, 2006, XXX + 737p. ROSTOVTZEFF (M.), The social and economic history of the Roman Empire, Oxford, Clarendon Press, 1957, 2v. RUIZ DEL ARBOL (F.), SANCHEZ-PALENCIA (F.J.), e.a., A geoarchaeological approach to the study of ancient terraces. Landscape transformations in a mining area in the north-western Iberian Peninsula in: FOUACHE (E.), The Mediterranean world: Environment and history, Paris, Elsevier, 2003, pp. 331-339. SANCHEZ-PALENCIA (F. J.), PEREZ (L.C.) & OREJAS (A.) Geomorphology and archaeology in the Las Medulas archaeological zone (ZAM) (Leon, Spain): evaluation of wastes and goldproduction in: VERMEULEN (F.) & DE DAPPER (M.), Geoarchaeology of the landscapes of classical antiquity, Leiden, Stichting Babesch, 2000, pp 167-177. SANCISI-WEERDENBURG (H.), De agricultura: in memoriam Pieter Willem de Neeve (1945-1990), Amsterdam, Gieben, 1993, XVII + 404p. SEMPLE (E S), The geography of the Mediterranean region, its relation to ancient history, New York, AMS, 1971, IX + 737p. SERBAT (G.), Pline l‟ancien: Etat présent des études sur sa vie, son oeuvre et son influence in: ANRW II 32.4, 1986, pp. 2069-2200. 120
SHERWIN-WHITE (A. N.), The letters of Pliny: a historical and social commentary, Oxford, Clarendon Press, 1966, XV + 805p. SHIPLEY (G.), SALMON (J.) ed., Human landscapes in Classical Antiquity: environment and culture, London, Routledge, 1996, XIV + 344p. SMITH (C. D.), Western Mediterranean Europe: a historical geography of Italy, Spain and southern France since the Neolithic, Academic Press Inc, London, 1979, XIX + 453p. SMITH (W.) ed., A dictionary of Greek and Roman Antiquites, London, Murray, 18901891, 2v. THIRGOOD (J. V.), Man and the Mediterranean forest: a history of resource depletion, London, Academic Press, 1981, X + 194p. THOMAS (W. L. Jr.), Man‟s role in changing the face of the earth, Chicago, Chicago University Press, 1956, XXXVIII + 1193p. VAN DER LEEUW (S. E.), Climate, hydrology, land use and environmental degradation in the lower Rhone valley during the Roman period in: Comptes Rendus Geoscience 337, 2005, pp. 9-27. VERMEULEN (F.) & DE DAPPER (M.), Geoarchaeology of the landscapes of classical antiquity, Leiden, Stichting Babesch, 2000, VI + 233p. VEYNE (P.), Mythe et réalité de l'autarcie à Rome, in: Revue des Etudes Anciennes 81, 1979, pp. 261-280. VEYNE (P.), La vie de Trimalchion in: Annales ESC 16, 1961, pp. 213-247. VON THÜNEN (J. H.), Des isolierte Staat in Beziehung auf Landwirtschaft un Nationalökonomie, Stuttgart, Fischer, 1966, XV + 678p. WEBER (M.), FRANK (R.I.) vert., The agrarian sociology of ancient civiliastions, London, NLB, 1976, 421p. WERTIME (T.A), The furnace versus the goat: the pyrotechnologic industries and Mediterranean deforestation in antiquity in: Journal of Field archaeology 10, 1983, pp. 445-452.
121
WHITE (K. D.), Country life in classical times, Londen, Paul Elek, 1977, XIX + 138p. WHITE (K. D.), Roman agricultural writers : I Varro and his predecessors in: ANRW I.4, 1973, pp. 439-497 WHITE (K. D.), Roman farming, London, Thames & Hudson, 1970, 536p. WILLIAMS (M.), Deforesting the earth: from prehistory to global crisis, Chicago, University of Chicago Press, 2003, XXVI + 689p. WILLIAMS (M.), Dark ages and dark areas: global deforestation in the deep past in: Journal of historical geography 26 (1), Elsevier, 2000, pp. 28-46. WILSON (A.), Machines, power and the ancient economy in: Journal of Roman Studies 92, 2002, pp 1-32.
122
8. Bronnen Appian, Volume III, Roman History III (vert. H. WHITE), Loeb Classical Library 4, London, Harvard University Press, 1979, 576p. Caesar, Volume I, The Gallic war (vert. H. J. EDWARDS), Loeb Classical Library 72, London, Harvard University Press, 1963, 656p. Cato, On farming (vert. W. D. HOOPER), Loeb Classical Library 283, London, Harvard University Press, 1954, 576p. Cicero, Volume VI, Orations (vert. J. H. FREESE), Loeb Classical Library 240, London, Harvard University Press, 1967, 512p. Columella, Volume I, On agriculture I (vert. H. B. ASH), Loeb Classical Library 361, London, Harvard University Press, 1948, 496p. Columella, Volume II, On agriculture II (vert. E. S. FORSTER), Loeb Classical Library 407, London, Harvard University Press, 1954, 528p. Columella, Volume III, On agriculture III (vert. E.S. FORSTER; E. H. HEFFNER), Loeb Classical Library 408, London, Harvard University Press, 1955, 448p. Livius, Livy in fourteen volumes (vert. B. O. FOSTER e.a.), Loeb Classical Library, London Harvard University Press, 14v. NISARD (J. M. N. D.) ed., Les agronomes latins: Caton, Varron, Columelle, Palladius, Paris, Dubochet, 1844, 651p. PERRY (B. E.), Secundus the silent philosopher: the Greek life of Secundus, New York, American Philological Association, 1964, XIV + 160p. Petronius, Satyricon (vert. M HESELTINE), Loeb Classical Library 15, London, Harvard University Press, 2005, 544p. Pliny, Volume I, Natural History I (vert. H. RACKHAM), Loeb Classical Library 330, London, Harvard University Press, 1950-1999 , 400p.
123
Pliny, Volume II, Natural History II (vert. H. RACKHAM), Loeb Classical Library 352, London, Harvard University Press, 1950-1999, 672p. Pliny, Volume IV, Natural History IV (vert. H. RACKHAM), Loeb Classical Library 370, London, Harvard University Press, 1950-1999, 576p. Pliny, Volume V, Natural History V (vert. H. RACKHAM), Loeb Classical Library 371, London, Harvard University Press, 1950-1999, 560p. Pliny, Volume VIII, Natural History VIII (vert. W. H. S. JONES), Loeb Classical Library 419, London, Harvard University Press, 1950-1999, 608p. Pliny the Younger, Volume I, Letters I (vert. B. RADICE), Loeb Classical Library 55, London, Harvard University Press, 1969, 608p. Pliny the Younger, Volume II, Letters II (vert. B. RADICE), Loeb Classical Library 59, London, Harvard University Press, 1969, 592p. SPRUIT (J. E.) red., Corpus Iuris Civilis: Tekst en vertaling, 2: Digesten 1-10, Zutphen, Walburg pers, 1994, XLVI + 834p. SPRUIT (J. E.) red., Corpus Iuris Civilis: Tekst en vertaling, 3: Digesten 11-24, Zutphen, Walburg pers, 1996, VI + 923p. SPRUIT (J. E.) red., Corpus Iuris Civilis: Tekst en vertaling, 4: Digesten 25-34, Zutphen, Walburg pers, 1997, VI+ 923p. SPRUIT (J. E.) red., Corpus Iuris Civilis: Tekst en vertaling, 5: Digesten 35-42, Zutphen, Walburg pers, 2000, VIII + 1000p. SPRUIT (J. E.) red., Corpus Iuris Civilis: Tekst en vertaling, 6: Digesten 43-50, Zutphen, Walburg pers, 2001, VIII + 988p. Varro, On farming (vert. H. B. ASH), Loeb Classical Library 283, London, Harvard University Press, 1954, 576p. Vergil, Volume I, Eclogues, Georgics, Aeneid (vert. H. R. FAIRCLOUGH), Loeb Classical Library 63, London, Harvard University Press, 1965, 608p.
124
Vitruvius, Volume I, On architecture I (vert. F. GRANGER), Loeb Classical Library 251, London, Harvard University Press, 1955, 368p. Vitruvius, Volume II, On architecture II (vert. F. GRANGER), Loeb Classical Library 280, London, Harvard University Press, 1955, 448p.
125