04
Bunny Jack Thorne vertaling Sanne Parlevliet in opdracht van Jeugdtheaterhuis Zuid-Holland
NV
VERSE BEKKEN
ALMO Toneelmanuscript
Dit werk mag slechts worden opgevoerd na voorafgaande schriftelijke toestemming van: Auteursbureau ALMO bvba Jan Van Rijswijcklaan 282 • B - 2020 ANTWERPEN T 03-260 68 16 • F 03-216 95 32•
[email protected] www.almo.be waar ook de nodige teksten kunnen worden aangekocht
Voor Teresa Topolski
P ERS ONA G E Katie, achttien
2
EEN Katie
Oké. Het is warm. En ik kom pas laat uit school, omdat ik orkestrepetitie had. En Abe, mijn vriend, soort van, zit op me te wachten op het muurtje bij het hek. Ja, want we zien elkaar niet zoveel, snap je, dus samen naar huis lopen is wel een soort van ding bij ons. ‘Alles goed,’ zegt hij zonder te glimlachen. Op dat muurtje. Met opgetrokken schouders. ‘Alles goed.’ Ik speel klarinet. Niet denderend. Maar ik heb mijn klarinetkoffer bij me, omdat ik orkestrepetitie had, en mijn tas. Abe heeft niks bij zich, want hij zit niet meer op school. Hij is iets ouder. Vierentwintig. Hij werkt op een van die kantoren in Vauxhall. Van 8 tot 16, dus dat komt goed uit met mijn schooltijden. Hij is knap. En, nou ja, hij is ook zwart. Niet dat dat… Ik weet gewoon nooit hoe ik daarover moet beginnen. Ik heb heel lang gewacht voordat ik dat aan mijn ouders vertelde… totdat hij een keer langskwam en ik zag dat ze verbaasd waren. En later hoorde ik ze praten in de keuken en toen zeiden ze… mam zei ‘Ik vond Abe al zo’n vreemde naam, ik zei toch dat er iets met hem was.’ Niet dat ze… ze lezen de Guardian. En we wonen naast een stel Iraniërs en die komen heel vaak langs. Nou ja, die zouden heel vaak langs kunnen komen. De familie Harandis. Nou, we lopen dus. Hand in hand. Dat vind ik best, maar ik heb mijn schoudertas om en mijn klarinet, dus die moet ik allebei rechts dragen om links zijn hand vast te kunnen houden. En ze zijn een beetje te groot, dus ze beuken de hele tijd tegen mijn heup. Niet dat ik heupen heb. Soms hebben we elkaar best wat te zeggen. Hij is niet echt een prater, maar hij kan het wel. Maar vandaag is het warm en volgens mij heeft hij een zware dag gehad, dus dat is… Hij vindt zijn werk niet leuk. Vooral vanwege de mensen met wie hij werkt. Hij werkt op kantoor. De fabriekslui mag hij wel, maar kantoorlui zijn niet echt zijn types. Hij zei een keer dat mijn ouders kantoortypes waren, maar dat ik meer een fabriekstype ben… Dat was een compliment. Nou, dus ik praat, voor twee, over de puistjes tussen mijn schouderbladen, ja ik ben echt een lekker ding, en over mijn vakken, want… en over orkestrepetitie, want die heb ik net gehad en dat is soms best grappig, en ik klets maar wat raak, maar dat maakt niets uit, want Abe is nogal afwezig. ‘Wil je een ijsje?’ vraagt hij middenin mijn verhaal over de tampon die iemand in Suzy Brinsteads fluit had gestopt. Als grapje. Bij een of ander optreden in Bedford. ‘Wat?’
3
Wil je een ijsje? Ik heb echt wat suiker nodig, wil je een ijsje?’ Hij bedoelt dat hij zijn bloedsuiker moet aanvullen en dat weet hij heus wel, maar hij zou nooit ‘bloedsuiker’ zeggen, want dat klinkt te bekakt. We komen langs de buurtsuper. Het was zomaar een ingeving. ‘Nee. Ik snoep niet op het moment,’ zeg ik glimlachend en de witte koppen op mijn rug knikken instemmend. ‘Maar je wil toch wel een likje van mijne?’ zegt hij. Hoopvol. Of… Ik knik en hij trekt meteen zijn hand uit de mijne en verdwijnt in de winkel. En ik denk even na en dan volg ik hem. Ik vind winkels altijd leuk. Het gevoel dat je er alles kunt krijgen. Tegen een bepaalde prijs. Als ik een winkel had, zou ik denk ik urenlang zitten staren naar al mijn spullen. Ik heb een fase gehad, iets van drie jaar geleden, vier jaar geleden, dat ik vaak jatte. Het stomme was dat ik nooit iets jatte wat ik kon gebruiken. Ik jatte schoonmaakspullen en dat soort troep. Die bewaarde ik dan. Ik gebruikte ze niet. Dus toen mijn vader me betrapte stond alles nog netjes in mijn kast – blikjes boenwas en chique Brillo sponsjes. We zijn overal langsgegaan om alles terug te geven – ik kon me precies herinneren wat ik uit welke winkel had meegenomen – gestoord – en pap vroeg overal of ze aangifte wilden doen. Dat wilde niemand. Nou, ik hang dus een beetje rond terwijl Abe… hij zoekt in de vriezer naar een ijsje, het duurt eeuwen voordat hij weet welke hij wil en ik… ik zou ondertussen de hele stapel vaatdoekjes mee kunnen jatten zonder dat iemand het zou merken. Mijn leven is een soort kansspel. Achterin staat een jongen die ik ken van school, Duncan, dozen op te stapelen. Dus ik loop naar hem toe om niet meer aan die vaatdoekjes te denken en ik zeg ‘Alles goed’, maar hij zegt niks terug en ik probeer me te herinneren of ik hem iets heb aangedaan of zo en dan bedenk ik dat hij misschien een van de jongens was die ik ondergekotst heb op de schooldisco met kerst. Lang verhaal. Laat dus maar zitten. En ik loop de winkel uit, deels om bij die vaatdoekjes vandaan te blijven en deels om Duncan te laten merken dat ik niet onder de indruk ben en deels om Abe te laten merken dat ‘ie nou eindelijk eens moet beslissen welke smaak Cornetto hij wil. Want ik blijf niet eeuwig wachten. Of waarschijnlijk toch wel. Hij wachtte bij school ook op mij, dus… Stilte.
We hebben nu zes maanden iets, nou ja, vijf en een half, en vier maanden seks. Hij was mijn eerste keer. Dus ik ben later dan de meesten die ik ken.
4
Ik had er al wel een paar afgezogen. Meer dan een paar eigenlijk. Ik had er al zo veel afgezogen dat ik al bijna Zuigertje werd genoemd. Daar begon iemand ineens mee. Maar het werd niet opgepikt. Gelukkig. Om de een of andere reden krijg ik altijd bijnamen. Ze noemden me heel lang Vis. Omdat.., nou ja, ik weet niet eens waarom ze me Vis noemden… Maar op een dag, bij een ouderavond, ik ben daar met mijn moeder, en Jade, een vriend, een soort van vriend, je weet wel: een “vriend”, schreeuwt ineens: ‘Alles goed, Vis?’ En ik heb gewoon zoiets van ‘jahaa’ en de hele weg naar huis zat mijn moeder te snotteren en die avond wilde ze met me praten en vroeg ze of ik een schimmelinfectie had. Ik geloof dat ik uiteindelijk heb gezegd dat ze me zo noemden omdat ik van zwemmen hou. Nee. Veel afgezogen. Echte seks heb ik voor het laatst bewaard. Of…zoiets… Hij heeft niet echt een grote. Dat is dus een sprookje. Hij komt de winkel uit en we lopen weer door. Hij heeft een ijsje, dus lopen we niet hand in hand. Maar waarom je twee handen nodig hebt voor een ijsje en niet voor een klarinet en een schoudertas en… nou ja…dus… Hij zegt niks. En ik klets ook niet zo veel. Dus het is meer dat… ineens KADENG… We hebben nog geen vijf meter gelopen, hij liep te likken, ik te zwijgen – ik wou dat dat altijd zo was, maar zo is het niet – als een joch op een fiets langskomt en het ijsje uit zijn hand stoot. En in de chaos van dat moment trapt Abe voor zich uit, vanwege zijn ijsje, en hij trapt tegen het wiel van dat joch en pleurt hem tegen de grond. Zonder dat ik het door heb vliegt alles in de versnelling. IJsje op de grond. Trap. Joch op de grond. Abe die naar zijn gesplashte ijsje staat te kijken. Het joch – hij ligt nog op de grond – is de eerste die iets zegt. ‘Waar was dat goed voor?’ Het komt door zijn toon of zo. Maar het fokt Abe op en die zegt: ‘Mijn ijsje, je hebt godverdomme mijn ijsje op de grond gegooid.’ ‘Dus trap je mij maar van mijn fiets, klootzak?’ ‘Nee. Nee. Ik raakte uit evenwicht.’ Het joch. Nou ja, ik zeg joch, maar het is een kerel. Wel een jonge kerel. Mijn leeftijd. Zoiets. Warrig haar. Klein snorretje. Ziet eruit als een Kuifje-fan. Beetje iel, maar goed gebouwd, weet je wel. Zo’n joch dat al vanaf zijn vijftiende opdrukoefeningen doet in de hoop dat hij daarmee een vriendinnetje krijgt terwijl hij eigenlijk wel weet dat hij die nooit zal krijgen. Hij raapt zijn fiets op en komt op ons af. ‘Je hebt me van mijn fiets getrapt. Midden op straat. Klootzak.’ Hij komt uit het noorden. Hij is zo’n Aziaat uit het noorden. Niet Noord Aziatisch. Uit Noord Azië. Waar ligt Noord Azië? Azië is Azië, toch? Nee. Gewoon uit Bradford of daar ergens in het noorden van Engeland. Nou weet ik weer niet hoe ik over dat hele rassengedoe moet beginnen… Het lijkt wel een strikvraag.
5
‘Jij hebt mijn ijsje op de grond gegooid. Ik vond hem lekker. Nu kan ik hem niet meer opeten,’ zegt Abe en hij maakt zich klaar. Want als je in de fabriek wil werken en niet op kantoor dan loop je niet weg voor een ruzie. ‘Hoor es,’ zegt het joch. Hij legt zijn fiets neer. Niet dat hij bukt, bedoel ik, maar dat had wel gekund. ‘Je hoeft alleen maar sorry te zeggen.’ ‘Rot op,’ zegt Abe. En het joch tuft naar hem. Hij tuft. Naar Abe. Tuffen, zeg ik. Een klonterige klodder tuf. Dus Abe geeft hem een klap. En het joch slaat terug. En zomaar ineens staan ze voor mijn neus te vechten. Nou, ik weet niet zo heel veel over vechten, maar het is wel zo, ik heb wel wat gezien, dat het, als het niet goed wordt gedaan, en het wordt meestal niet goed gedaan, dat het er dan dom uitziet. Het is vooral een beetje haren trekken, wat gegraai en geworstel, er worden wat stompjes uitgedeeld die je nauwelijks kunt zien. Ik heb volgens mij nog nooit een goeie vuistslag gezien. Je weet wel, zo vuistslag waarna iemand zijn tanden uitspuugt en bloed opgeeft…weet je wel… Om te beginnen vechten Abe en dat joch staand, ze staan tegen een muur als een verliefd stelletje dat een baby wil maken maar niet weet hoe dat moet. Dan duwt een van hen, volgens mij is het Abe, maar ik sta niet dichtbij genoeg, het joch tegen de grond en daar knokken ze verder, inclusief een vuil staaltje ballen grijpen en verdraaien door Abe. Er staan nu ook wat mensen te kijken, maar meer omdat het gevecht de stoep blokkeert dan… Ik heb in de dierentuin van Whipsnade eens een aap in zijn eigen bek zien pissen en dat zag er echt mannelijker uit dan dit. Dit gevecht slaat nergens op. En dan ineens, na hooguit twee minuten, is het voorbij. De arm van dat joch ligt om Abes nek en hij keelt hem, hij keelt hem echt en hij kijkt Abe één keer aan, en nog een keer, en Abe knikt en het joch rolt van hem af. Daar liggen ze dan. Dan staat dat joch op, een beetje wankel, pakt zijn fiets, hoest, verschillende keren, ughe-ughe, tuft, deze keer niet richting Abe, voelt aan zijn ballen om te checken of ze er nog aan zitten – ja, daar is de ene, daar de tweede – vertrekt zijn gezicht en fietst de straat uit. Als een cowboy die goed werk heeft geleverd. En ik help Abe niet opstaan. Ik weet wel beter. Maar ik weet dat hij wel op wil staan. Dus ik haal een kauwgompje uit mijn tas en stop hem in mijn mond, want ik heb een droge bek gekregen en een slechte adem. En ik heb een hekel aan slechte adem. Vooral van mezelf. Maar ik poets mijn tanden niet vaak genoeg. Echt. 6
Abe weet na een paar pogingen overeind te komen. Hij kijkt me aan alsof hij verwacht dat ik iets zal zeggen. Maar om eerlijk te zijn was dit voor mij allemaal nogal plotseling. Dus ik weet niks. Stilte. Dikke etende mensen hebben wel iets, hè? Ik bedoel, eerlijk gezegd ben ik zelfs een beetje jaloers op ze. Ze zien er altijd uit alsof ze niet alleen de taart willen opeten, maar hun vingers erbij, uit baldadigheid – goed woord is dat. Maar Abe zou het niet mooi vinden – uit baldadigheid dat ze zoiets lekkers als een taart durven aanraken. Ze zijn echt een soort van fanatiek, weet je wel. Ik bedoel, echt waar, ik weet bijna zeker dat er niets is waar ik zo veel om geef als dikke mensen om taart. Ik had ooit een dikke vriendin. Sheridan. Genoemd naar een speler van Sheffield Wednesday – en dan vroegen ze zich nog af waarom ze zo veel at! Uiteindelijk kreeg ze boulimie. Toen ze geel werd, namen ze haar op. Ze moest van school, toen ze eruit kwam, uit het ziekenhuis, want ze wilden haar uit haar dagelijkse routine halen en ze wisten niet zeker of onze school wel zo’n goede omgeving was. Alsof er scholen zijn die wel een goede omgeving zijn. Maar ik vond het leuk om haar te zien eten. Bij elke mondvol kreeg ze zo’n blik van pure dankbaarheid op haar gezicht – zo van, ongelooflijk dat ik dit mag eten… dit is geweldig. Ik zei ‘vriendin’. Maar dat was ze niet echt. Mijn vrienden zijn anders. Ik ben… het is moeilijk uit te leggen zonder dat het stom klinkt…maar zij en ik pasten niet zo bij elkaar. Niet dat ik ergens bij pas. Ik ben niet zo bijpassend. Ik pas nergens bij. Maar dat is niet per se slecht. Dat is gewoon zo. Om een voorbeeld te geven – dit is echt gebeurd, en heel illustratief – toen ik achttien werd kwam iedereen op mijn verjaardagsfeestje, en dan bedoel ik echt iedereen van de vijfentwintig mensen die ik uitgenodigd had, en ze waren allemaal even belangrijk, maar iedereen ging ook weer weg, alle vijfentwintig, om half elf. En dat is geen normale tijd om weg te gaan van een feestje, dat weet ik heus wel. Dat bedoel ik nou met… Maar ze verveelden zich en het was ook stom en het leek ze grappig om weg te gaan – en dat was het ook, soort van, snap je? Grappig. Maar wel gênant om aan je ouders uit te leggen. Waar zijn al je vrienden? Eh. Verstopt. Nee. Ze zijn weg. Blijkbaar. Waar zijn ze heen? Eh. Naar huis. Waarschijnlijk. Waarom? Waarom zijn ze naar huis gegaan? Omdraaien. Ouders in hun ogen kijken. Omdat dit nergens op sloeg. Ik heb hen min of meer de schuld gegeven. Dat was niet onredelijk. Ze hadden moeite gedaan. Maar de verkeerde moeite. En ik ook. Ik bedoel, het was vooral mijn schuld. Er was drank, maar er waren te veel hapjes en te weinig Ann Summersspeeltjes of zoiets. Ik weet niet. Nou ja, het is niet zo erg als het klinkt… Maar toch. Een week later zei mam dat ze het heel erg vond dat het zo was gegaan. Maar hoe ze het zei was niet goed genoeg. Dus heb ik haar portemonnee gejat. Ze heeft er uren naar lopen zoeken. ‘Ik weet zeker dat hij hier ergens moet liggen.’ Ze heeft het hele huis ondersteboven gekeerd. Blokkeerde al haar pasjes. En omdat mam nu eenmaal mam is, namelijk een beetje neurotisch, blokkeerde ze al haar pasjes inclusief haar bibliotheekpasje. ‘Ik wil gewoon geen onnodige boetes oplopen,’ zei ze.
7
Ik heb hem twee dagen later in haar sokkenla gelegd. Min één vijftig precies, om te zien of ze het zou merken. Ze merkte het niet. Ze was blij. Dat ze hem weer terug had. Dat is dus… moeilijk uit te leggen. Dat is mijn manier om te resetten. Abe was niet op mijn feestje. We hadden toen nog maar zes weken – hij vond het een beetje te vroeg. We hebben wel seks gehad. Die avond. Nadat hij besloten had om niet naar mijn feestje te komen omdat hij zich dan al te snel te veel zou binden, liet ik hem wel mijn Hof van Eden ontsluiten. En ik ben wel slim. Ik heb twee tienen en zes achten voor mijn eindexamen. En een tien, een acht, een acht en een zes voor mijn extra examenvakken. Schijtexamenvakken. Zo…. Stilte. De sfeer na het gevecht is niet wat-ie zou kunnen zijn. Abes humeur is er niet op vooruit gegaan. Hij zegt niks. Ik vraag of het gaat, hij zegt: ‘Hoezo zou het niet gaan?’ En ik vraag of zijn oog zeer doet en hij zegt dat ik op moet houden met stomme fuckvragen te stellen. En ik merk niet dat er achter ons een auto stopt. Hij ook niet. ‘Abe,’ horen we een stem zeggen. We draaien ons allebei om en daar staat zo’n klein sportief, maar wel aftands, rood autootje. Ik weet niet veel van auto’s. Maar dit is zo’n auto waar echt van die snelheidsstrepen aan de zijkanten horen. Er zitten twee, nou ja, mannen, in. Een grote Aziatische, van de stem, en een kleine blanke. ‘Asif,’ zegt Abe en er verschijnt voor het eerst een glimlach op zijn gezicht. ‘Hé man.’ Hij loopt naar de auto en geeft de grote een high five. ‘Alles oké, man?’ vraagt Asif. Hij heeft een tattoo op zijn onderarm van iets in een vreemde taal, misschien zijn eigen taal, maar waarschijnlijk niet – als ik een tattoo zou hebben zou ik hem heel klein willen en dan zou er moeten staan ‘ik lik voor geld’ – hier op mijn polsen. Of ‘I love Colin’ en dan zouden mensen vragen ‘Wie is Colin?’ En dan zou ik zeggen: ‘Precies’. ‘Jawel,’ zegt Abe en werpt hem een blik toe van dacht-je-dat-dit-pijn-deed-je-had-memoeten-zien-toen-ik-nog-aan-vechtsport-deed-ik-ben-geen-mietje-ben-echt-geen-mietje. En ik heb meteen door – want ik ben slim, met al die goeie cijfers – dat Asif… Asif werkt in de fabriek. In Vauxhall. Check. ‘We zagen wat die smeerlap deed. Toch, Jake?’ dringt Asif aan. En Jake aan de andere kant van de auto trekt zijn wenkbrauwen op en zegt: ‘Ja. Smeerlap.’ Jake ziet eruit als iemand die te veel lijm heeft gesnoven. ‘Wat? Nee,’ zegt Abe. Nu bloost hij. En ik kan horen dat hij sneller gaat ademen. Deze Asif… dat is iemand. ‘Nee, ik heb hem net zo goed flink te pakken gehad.’ ‘Rot toch op,’ zegt Asif, terwijl hij nonchalant een sigaret opsteekt scant hij mijn tieten. En om eerlijk te zijn ben ik gevleid. Ik heb niet veel, dus ik ben gevleid. Ook al draag ik een push-up. ‘Stap in. We krijgen hem wel. We pakken hem.’ 8
Wat? Asif kijkt ons allebei aan. ‘Hij bijt niet. We vinden hem wel.’ Wat? ‘Kom op. Anders is hij ervandoor.’ En Abe kijkt naar me – huh – en stapt in. En ik denk… Wat? … En dan… De auto ruikt naar sperma en wiet. Best een goeie combinatie. En ik zit erin met een Aziaat, een zwarte en een blanke. Best een goeie combinatie. En het begin van een mop die ik niet ga vertellen. En ik voel me… Ik voel me – opgewonden – geloof ik. Abe zit links, achter J-j-j-Jake. Ik heb besloten dat hij stottert. Hij ziet eruit als een stotteraar en een bedplasser. Ik zit achter Asif, recht in het zicht van de achteruitkijkspiegel. Nadat hij die heeft bijgesteld. Zodat hij nog eens naar mijn tieten kan kijken. En we zijn er klaar voor. En we gaan. En ik vind het prima. Opwinding. Spanning. Spanwinding. Asif geeft gas alsof hij… We rijden hard. We achtervolgen iemand, we moeten wel hard rijden. ‘Wie is dat prinsesje, Abraham?’ vraagt Asif met zijn ogen op mij gericht terwijl hij de auto scherp de bocht om stuurt. ‘Katie. Ze heet Katie,’ zegt Abe. Ik knik en duw mijn borst een beetje naar voren. Alleen maar… 9
En Asif knikt en kijkt goedkeurend naar me. Ondertussen scheurt hij in de vijfde versnelling over een dertig-kilometer-weg. We gaan geen dertig. Volgens mij heeft Asif leren rijden in de botsautootjes. ‘Wat zit er in die kist?’ vraagt hij. Hij kijkt nauwelijks naar de weg. Ik kijk naar mijn klarinet. ‘Mijn klarinet,’ zeg ik. Hij knikt. Ik vraag me af of hij weet wat een klarinet is. We gaan de ene na de andere hoek om, speuren alle straten af naar een jongen met een hoofdwond op een fiets. Dat joch weet natuurlijk niet dat hij achterna gezeten wordt. Maar dan zien we hem, Asif rijdt recht op hem af en geeft meer gas. Niet de meest subtiele vangmethode die ik ooit heb gezien. Maar zo komt dat joch er wel achter wat er aan de hand is. Nu is de jacht pas echt begonnen. Voor het geval je het niet weet, Luton is een grote wirwar van steegjes en straten. Er zijn honderden steegjes tussen de huizen door. Toen ik klein was nam mijn moeder me altijd overal mee naartoe en dan namen we altijd dat soort steegjes, want die vond ze leuk. Maar vanaf dat ik tien was of zo namen we die steegjes niet meer, toen was ze er ineens bang voor. Echt. In elk geval, die steegjes maken een achtervolging wel moeilijk. Hij flitst hier voorbij, duikt holderdebolder een paadje in waar geen auto door kan, flitst daar voorbij, neemt een Ubocht, trapt als een gek en verdwijnt weer in een ander konijnenhol. Maar Asif, Asif heeft zijn zinnen op hem gezet en elke keer als we hem in zo’n steegje zien verdwijnen, heeft Abe zoiets van ‘Laat me eruit, ik ga hem wel achterna, Asif’, maar Asif heeft zoiets van ‘Nee, man, echt niet, nee, jij bent lopend, hij heeft een fiets, je krijgt hem nooit en trouwens ik ken deze buurt als de kont van mijn ex’ – hij werpt me een blik toe – ‘ik weet waar dat steegje uitkomt’ en hij heeft het elke keer goed. Hij snijdt dat joch elke keer af, maar elke keer ontsnapt dat joch weer. Maar dan rijden we hem klem in een doodlopend steegje. Dat zou een mooie titel voor een liedje zijn: ‘Klem in een doodlopend steegje’. Een liefdesliedje over anale seks. En hij – dat joch – kijkt om zich heen en hij kan nergens ontsnappen – hij zit als een rat in de val – en Asif stapt uit. En Abe denkt even na en dan volgt hij hem naar buiten. En Jake kijkt mij aan en ik stap ook uit en hij volgt. ‘Oké,’ zegt Asif. Tegen dat joch. Het joch zegt niets. ‘Oké,’ zegt Asif nog eens. Wij stellen ons op bij de ingang van het steegje. Zonder dat iemand ons dat hoeft te vertellen. 10