M. Parlevliet
In de vijver van de kloostertuin archeologische begeleiding in de kloostertuin van de Benedictinessen Onze-Lieve-Vrouwe Abdij, gemeente Oosterhout (Noord-Brabant)
20
februari 2004
In de vijver van de kloostertuin Archeologische begeleiding in de kloostertuin van de Benedictinessen Onze-Lieve-Vrouwe Abdij, gemeente Oosterhout (Noord-Brabant) auteur redactie ontwerp en opmaak illustraties foto’s productie
M. Parlevliet J. Flamman kantoordeloor, Haarlem J. Slopsma aac/Projectenbureau Koopmans’ drukkerij, Hoorn isbn 90–77010–19–x issn 1569–1411 Amsterdams Archeologisch Centrum Universiteit van Amsterdam Nieuwe Prinsengracht 130 1018 vz Amsterdam © aac/Projectenbureau, Amsterdam 2004
voorwoord
In de zomer van 2003 heeft het Amsterdams Archeologisch Centrum (aac) van de Universiteit van Amsterdam (UvA), in opdracht van de zusters van de Benedictinesser Onze-Lieve-Vrouwe Abdij in Oosterhout, een archeologische begeleiding uitgevoerd van de graafwerkzaamheden van een waterpartij in de kloostertuin. Het team van het aac was aangevuld met een veldtechnicus van de archeologische dienst van de gemeente Oosterhout. Dit team bestond uit: >> >> >> >> >>
prof. dr. F.C.W.J. Theuws drs. J.P. Flamman drs. S. Gerritsen drs. M. Parlevliet E. Oomen
>>
drs. J. Slopsma
wetenschappelijke leiding Projectleider Projectarcheoloog Projectarcheoloog veldtechnicus archeologische dienst Oosterhout dtp-medewerker
Wij willen iedereen bedanken die, zowel in het veld als daarbuiten, zijn medewerking heeft verleend aan de archeologische begeleiding, waaronder alle zusters van de Benedictinessen olv Abdij en dan met name Zr. Benedicta en Zr. Lydia, dhr. N.S. Dijk, gemeentelijk archeoloog van Oosterhout, dhr. D. Brandsma, architect van de heringerichte kloostertuin en de medewerkers van het grondwerkbedrijf Verwijmeren Groenvoorzieningen en Cultuurtechniek. In dit rapport zal verslag worden gedaan van de werkzaamheden en resultaten van de archeologische begeleiding. Hoofdstuk 1 is het inleidende hoofdstuk met een uiteenzetting van het onderzoekskader. Een beschrijving van het onderzoeksgebied wordt in hoofdstuk 2 gegeven. Hoofdstuk 3 gaat vervolgens in op de gehanteerde methoden. De resultaten van het geologisch/bodemkundig en het archeologisch onderzoek komen in respectievelijk hoofdstuk 4 en 5 aan bod. In hoofdstuk 6 komt het advies ten aanzien van de omgang met de archeologische waarden op het terrein van de abdij aan de orde.
inhoud
samenvatting
6
1 1.1 1.2
onderzoekskader inleiding onderzoeksvragen
10 10 11
2 2.1 2.2 2.3
onderzoeksgebied ligging archeologische en historische achtergrond archeologische verwachting
13 13 14 15
3
methode van onderzoek
16
4 4.1 4.2
geologie omgeving Oosterhout de kloostertuin
19 19 20
5 5.1 5.2 5.3 5.4
resultaten van het onderzoek algemeen Late-prehistorie–Vroege-protohistorie Late-Middeleeuwen–heden evaluatie onderzoeksvragen
23 23 23 25 28
6
Archeologische MonumentenZorg
32
1 2 3 4
literatuur en kaarten
34
verklarende woordenlijst
35
archeologische perioden
37
lijst van a∫ortingen
38
lijst van a∂eeldingen
39
bijlagen cd-rom in het achteromslag van dit rapport alle sporenkaart (cd-rom) sporenlijst (cd-rom) vondstenlijst (cd-rom) scorelijst waarderingsobservaties bij een archeologische begeleiding
40
41
samenvatting
onderzoeksterrein In de zomer van 2003 is in opdracht van de Benedictinessen Onze-Lieve-Vrouwe Abdij in Oosterhout een waterpartij in de kloostertuin aangelegd. Deze graafwerkzaamheden dienden, in afspraak met de provincie, archeologisch begeleid te worden. Door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (rob) is het gebied omschreven als een terrein met een hoge archeologische verwachting. Deze begeleiding is tussen 23 juni en 1 juli 2003 uitgevoerd door het aac/Projectenbureau. Intern heeft de archeologische begeleiding de benaming Oosterhout Kloostertuin 2003 (oh–kl–03) gekregen, landelijk is voor dit onderzoek het onderzoeksmeldingsnummer 4425 toegekend. Het kloosterterrein bestaat uit een vij∑oekig terrein dat aan de oostkant van het centrum van Oosterhout ligt. De noordwestelijke rd-coördinaat van het terrein bedraagt 119.213/406.075, de zuidoostelijke rd-coördinaat is 119.625/405.738. De zuidelijke helft van het kloosterterrein, dat tot voor kort uit een braakliggende akker bestond, is heringericht. De gegraven waterpartij heeft een omvang van ongeveer 230 x 25 meter. archeologische en historische achtergrond Het kloosterterrein vormt een onderdeel van een gebied dat de ‘Leijsenakkers’ wordt genoemd. Dit gebied is in de IJzertijd en Romeinse tijd bewoond en als akkerland in gebruik geweest. Vindplaatsen uit de Vroege-Middeleeuwen zijn niet bekend, maar gebruik van het landschap in die tijd lijkt wel aannemelijk. Vanaf de Late-Middeleeuwen vond op grote schaal bemesting van de akkers plaats, waarbij dierlijke mest vermengd met plaggen werd opgebracht. In 1901 vestigt de Benedictinessen olv Abdij zich in Oosterhout, op het landgoed Vredeoord. Dit landgoed was een buiten dat uit de 19e eeuw stamt en mogelijk een 17e of 18e eeuwse voorganger kent. Ten oosten van de olv Abdij bevindt zich een 14e eeuws slotje ‘De Blauwe Camer’. In dit slotje is sinds 1647 de priorij Catharinadal gevestigd. De eerste kadasterkaart van Oosterhout dateert uit 1832. Op deze kaart is de priorij Catharinadal duidelijk te zien, ook het landhuis Vredeoord staat afgebeeld. Verder staan er diverse perceelsgrenzen op de kaart. Gedurende de 20e eeuw zijn de kavels enigszins heringedeeld. Toch kunnen veel van de, later door het klooster aangekochte, percelen al op de kaart van 1832 worden herkend.
6
onderzoeksvragen Het doel van de begeleiding was het vaststellen van de aan- danwel afwezigheid van archeologische resten. Indien sporen en/of vondsten aangetro≠en werden richtte het onderzoek zich op de aard, omvang, kwaliteit en ouderdom hiervan. In het Programma van Eisen (pve) zijn de volgende specifieke onderzoeksvragen opgesteld: – Kan er iets gezegd worden over het ontstaan van het landschap? – Zijn er prehistorische archeologische resten? – Is er inheems-Romeinse bebouwing geweest? – Zijn er middeleeuwse resten? Betreft het een nederzetting, afvalkuilen, waterputten, etc.? – Zijn er aanwijzingen voor verschillende gebruiksperioden? Is er een ontginningsfase? – Hoe is de opbouw van de es? – Kunnen perceelsindelingen worden vastgesteld? Zijn er oudere indelingen? – Is in de percelering of anders een relatie te leggen met ‘De Blauwe Camer’ of Vredeoord? methoden De ontgronding voor de waterpartij is in twee stadia uitgevoerd. In eerste instantie zijn de graafwerkzaamheden gestopt op de overgang van het esdek naar de Pleistocene ondergrond, het niveau waarop de meeste archeologische sporen zichtbaar kunnen zijn. Deze activiteit werd continu begeleid. Vondsten werden verzameld en sporen gedocumenteerd. Naast het vlak is ook aandacht besteed aan de geologische en bodemkundige opbouw van het terrein. Na deze archeologische begeleiding kon de waterpartij op volledige diepte worden gegraven. resultaten De ondergrond van het kloosterterrein wordt gevormd door Pleistoceen dekzand. Bovenop dit dekzand is, door menselijk handelen, vanaf de 13e eeuw een plaggendek ontstaan. Op twee delen van de gegraven waterpartij waren nog restanten van een oude bodem zichtbaar. Het gaat hier om een zwarte enkeerdgrond op een podzolbodem. Op de overige delen is deze oude bodem in het plaggendek opgenomen. Of dit plaggendek, de es, in meerdere fasen is opgebracht,
7
was bij de archeologische begeleiding niet te constateren. Vermoedelijk heeft de eerste vorming van de es zich in de Late-Middeleeuwen afgespeeld. Verspreid over de waterpartij zijn diverse archeologische sporen aangetro≠en. De sporen bestaan grotendeels uit greppels en (paal)kuilen. De sporendichtheid was redelijk groot, waarbij de omvang zich ook buiten de waterpartij zal voortzetten. Omdat vondsten nagenoeg ontbraken was de datering van de sporen slechts in grote lijnen uit te voeren. Er kon een onderscheid worden gemaakt tussen sporen uit de Late-Middeleeuwen tot aan heden en sporen uit de Lateprehistorie–Vroege-protohistorie. Vondsten of sporen uit de overige perioden zijn niet aangetro≠en. De sporen uit de pre- of protohistorie betre≠en enkele paalkuilen, kuilen en greppelstructuren blootgelegd. Aan de noordoostkant van de waterpartij is een deel van een vierkante of rechthoekige greppel gezien. De greppel kan toebehoren aan een huisplattegrond of een grafstructuur. Aan de westelijke helft van de waterpartij zijn twee, mogelijk drie hoefijzervormige greppels met paalkuilen in de rand aangetro≠en. Wat de functie hiervan geweest is, is niet duidelijk. De leesbaarheid van de sporen werd bemoeilijkt omdat ze zich enerzijds vagelijk aftekenden in de omgevingsgrond en anderzijds veel oversneden werden door de latere sporen. Sporen uit de Vroege en Volle-Middeleeuwen ontbreken in zijn geheel. Verreweg de meeste sporen hebben een datering in de Late-Middeleeuwen of recenter. Het gaat hierbij om greppels, paalkuilen en kuilen. Doordat er vrijwel geen vondsten zijn aangetro≠en is een nauwkeuriger datering van deze sporen over het algemeen niet te geven. Het was ook niet mogelijk een fasering in de vele greppels aan te brengen. De greppels die zijn aangetro≠en hebben grotendeels betrekking op de onderverdeling van het landschap in percelen of op extra onderverdelingen van de percelen zelf. Er zijn uit deze periode geen nederzettingssporen aangetro≠en. Wel kon er een relatie gelegd worden tussen de aangetro≠en greppels en de perceelsgrenzen uit 1832 en later. Alle perceelsgrenzen die op de kadasterkaart van 1832 staan, en ook 20e eeuwse aanpassingen hiervan, zijn tijdens de archeologische begeleiding teruggevonden. Waarschijnlijk gaat de onderverdeling van het landschap terug tot in de Late-Middeleeuwen. Over eventuele relaties tussen de aangetro≠en percelering en ‘De Blauwe Camer’ of landgoed Vredeoord kan op
8
basis van het archeologisch onderzoek geen uitspraak worden gedaan. Naast diverse verspreide kuilen en paalkuilen zijn er uit deze periode ook nog twee mogelijke drenkkuilen, een concentratie spitsporen van waarschijnlijk een moestuintje en een palenrij van een betonnen schutting aangetro≠en. Daarnaast zijn er in de 20e en begin 21e eeuw enkele machinale graafwerkzaamheden uitgevoerd. Archeologische MonumentenZorg Voorafgaand aan de archeologische begeleiding van de graafwerkzaamheden in de kloostertuin stond vast dat in situ behoud van eventuele archeologische overblijfselen niet mogelijk was. Tijdens de archeologische begeleiding zijn wel sporen en vondsten aangetro≠en, waarbij met name de mogelijk prehistorische sporen interessant bleken. Het zicht op deze sporen was echter door jongere sporen in grote mate verstoord. Op basis van een overleg met de gemeentelijk archeoloog (drs. N. Dijk) en de ‘scorelijst waarderingsobservaties’ uit het handboek kna is daarom besloten dat de aanleg van de waterpartij verder doorgang kon vinden. Uit de archeologische begeleiding van de waterpartij kunnen ook conclusies worden getrokken over de archeologische verwachting van de rest van de kloostertuin. Voor het overige deel van het terrein geldt een hoge archeologische verwachting. Bij eventuele diepere grondwerkzaamheden op delen van het kloosterterrein die niet reeds bebouwd of van bomen voorzien zijn, wordt daarom geadviseerd in eerste instantie een inventariserend archeologisch onderzoek uit te voeren.
9
>> 1 onderzoekskader
a∂eelding 1. Ligging van het kloosterterrein van de Benedictinessen Onze-LieveVrouwe Abdij, met in zwart de locatie van de vijver.
1) Mr. H.S. de Vries, 18 april 2002: Ontgrondingsvergunning, definitieve beschikking. Brief provincie Noord-Brabant, kenmerk: 819533.
1.1 inleiding In de zomer van 2003 is in opdracht van de Benedictinessen Onze-Lieve-Vrouwe Abdij in Oosterhout de nieuwe inrichting van hun kloostertuin vormgegeven. Tot de plannen behoorde ook het aanleggen van een waterpartij in de kloostertuin. De toekomstige wijziging van de Monumentenwet uit 1988 schept voor veroorzakers van bodemverstorende ingrepen een verplichting tot het behoud van cultuurhistorische waarden in en op de grond. In verband hiermee heeft de provincie Noord-Brabant voor een deel van het kloosterterrein een ontgrondingsvergunning verleend met als voorwaarde dat er archeologische begeleiding kon plaatsvinden. Deze begeleiding werd voorgeschreven bij het afgraven van het plaggendek tot op de Pleistocene ondergrond. 1
10
Het archeologisch veldwerk is tussen 23 juni en 1 juli 2003 uitgevoerd door het aac/Projectenbureau. Intern heeft het de benaming Oosterhout Kloostertuin 2003 (oh–kl–03) gekregen, landelijk is voor dit onderzoek het onderzoekmeldingsnummer 4425 toegekend.
a∂eelding 2. De Benedictinessen zusters krijgen uitleg over de archeologie in hun toekomstige vijver.
1.2 onderzoeksvragen Het doel van de begeleiding was het vaststellen van de aan- danwel afwezigheid van archeologische resten. Indien sporen en/of vondsten aangetro≠en werden richtte het onderzoek zich op de aard, omvang, kwaliteit en ouderdom van deze sporen en vondsten. Op basis van deze gegevens kan een waardering van het onderzoeksterrein worden opgesteld. Aan de hand van deze waardering neemt
11
het bevoegd gezag, in het kader van dit werk de gemeente Oosterhout, vervolgens een selectiebesluit, waarin aangegeven wordt hoe men met de aangetro≠en archeologische resten om dient te gaan. Naast het beantwoorden van de vragen in het kader van de Archeologische MonumentenZorg bestaan er ook wetenschappelijke onderzoeksvragen. Zo voert de Universiteit van Amsterdam (uva) reeds enige jaren onderzoek uit naar de (vroeg)middeleeuwse bewoning in de zuidelijke Nederlanden. Hierbij staan twee grote onderzoeksthema’s centraal, namelijk de studie van het cultuurlandschap en die van centrale plaatsen. Voor de archeologische begeleiding in de kloostertuin zijn door het bevoegd gezag in het Programma van Eisen (pve) specifieke onderzoeksvragen opgesteld. 2 Deze vragen, met betrekking tot het ontstaan van de akkers en de mogelijke (voor)historische nederzettingssporen, sluiten prima aan bij het onderzoeksprogramma van de uva en luiden als volgt: – Kan er iets gezegd worden over het ontstaan van het landschap? – Zijn er prehistorische archeologische resten? – Is er inheems-Romeinse bebouwing geweest? – Zijn er middeleeuwse resten? Betreft het een nederzetting, afvalkuilen, waterputten, etc.? – Zijn er aanwijzingen voor verschillende gebruiksperioden? Is er een ontginningsfase? – Hoe is de opbouw van de es? – Kunnen perceelsindelingen worden vastgesteld? Zijn er oudere indelingen? – Is in de percelering of anders een relatie te leggen met ‘De Blauwe Camer’ of Vredeoord?
2) Drs. N.S. Dijk, 02 juni 2003: Programma van Eisen, archeologische begeleiding tijdens de vijveraanleg, Onze-LieveVrouweabdij Oosterhout.
12
>> 2 onderzoeksgebied
a∂eelding 3. Ligging van het onderzoeksterrein (oranje) in Oosterhout. Inzet: Ligging Oosterhout in Nederland.
2.1 ligging Het kloosterterrein bestaat uit een vij∑oekig terrein dat aan de oostkant van het centrum van Oosterhout (nb) ligt. Het bevindt zich tussen de rd-coördinaten 119.213/406.075 in het noordwesten, en 119.625/405.738 in het zuidoosten. Het terrein wordt omsloten door de straten: Zandheuvel, Kloosterdreef, Hoogstraat
13
en de Abdis van Thornstraat. De ingang tot het terrein bevindt zich aan de Zandheuvel. Kadastraal staat het onderzoeksterrein bij de gemeente Oosterhout omschreven als: Sectie r nummer 8096 en Sectie g nummer 2382. De zuidelijke helft van het kloosterterrein, dat tot voor kort uit een braakliggende akker bestond, is heringericht. De waterpartij die hierbij is gegraven heeft een omvang van ongeveer 230 x 25 meter. Het diepste punt van de ontgronding ligt circa 3,5 tot 4 meter onder het huidige maaiveld.
3) Verwers/Kooistra 1990, Verwers 1990, Kleij/Verwers 1994. 4) Dijk 2002b. 5) Gorisse 2002.
2.2 archeologische en historische achtergrond Het kloosterterrein vormt een onderdeel van een gebied dat de ‘Leijsenakkers’ wordt genoemd. Dit gebied lijkt vanaf de IJzertijd door boeren bewoond en onder andere als akkergrond in gebruik te zijn geweest. Zo zijn er, vlakbij het kloosterterrein, enkele gebouwstructuren en vondsten uit de IJzertijd en Romeinse tijd opgegraven. 3 Archeologische vindplaatsen uit de Vroege-Middeleeuwen zijn niet bekend, toch lijken er aanwijzingen te zijn dat er voor het jaar 1000 bewoning moet zijn geweest. Vanaf de Late-Middeleeuwen wordt het gebruik van de ‘Leijsenakkers’ veel intensiever. Er vond op grote schaal bemesting van de akkers plaats, waarbij dierlijke mest vermengd met plaggen werd opgebracht. Hierdoor ontstond een dik akkerdek, een zogenaamde enkeerdgrond of es. Ter plaatse van de aan te leggen vijver kan deze een dikte hebben van 60 tot 100 centimeter. 4 De Benedictinessen olv Abdij is sinds 1901 in Oosterhout gevestigd. In eerste instantie werd het landhuis Vredeoord hiervoor gebruikt. Het landgoed Vredeoord was een buiten dat uit de 19e eeuw stamt en mogelijk 17e of 18e eeuwse voorgangers kent. In de loop van de 20e eeuw is het landhuis met aanbouwen steeds verder vergroot. In 1972 is het oorspronkelijke landhuis, vanwege de vele bouwkundige gebreken, gesloopt. Hiervoor in de plaats zijn nieuwe delen aangebouwd. 5 In de loop van de 20e eeuw is niet alleen het kloostergebouw, maar ook het kloosterterrein, in omvang toegenomen. De meeste aankopen van percelen dateren uit de eerste tien jaar van het verblijf in Oosterhout, maar ook in 1989 en in 1990 zijn nog nieuwe percelen aangekocht.
14
Naast de olv Abdij bevinden zich nog twee kloosters op de ‘Leijsenakkers’: de priorij Catharinadal en de Sint-Paulusabdij. Het gebied waar deze drie kloosters zich bevinden wordt daarmee de Heilige Driehoek genoemd. 6 De priorij Catharinadal ligt ten oosten van de olv Abdij en vestigde zich in 1647 in het 14e eeuwse slotje ‘De Blauwe Camer’. 7 Aan de noordkant bevindt zich de Sint-Paulusabdij, deze abdij vestigde zich pas aan het begin van de 20e eeuw in Oosterhout. De eerste kadasterkaart van Oosterhout dateert uit 1832. Op deze kaart is de priorij Catharinadal duidelijk te zien, ook het landhuis Vredeoord staat afgebeeld. Verder was er indertijd op het huidige kloosterterrein sprake van drie erven. De noordoostelijke gebouwen staan hierbij nog overeind. De overige twee erven, één in het noordwesten en één in de zuidoostelijke punt, zijn in de kloostertuin opgenomen. Gedurende de 20e eeuw zijn de kavels enigszins heringedeeld. Toch kunnen veel van de, later door het klooster aangekochte, percelen al op de kaart van 1832 worden herkend. 2.3 archeologische verwachting In het kader van de ontgrondingsvergunning is door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (rob) de archeologische verwachting van de kloostertuin verwoord. 8 Zij concludeerden hierbij het volgende: Hoewel de percelen zelf op de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden staan aangeduid als overbouwd en als zodanig geen archeologische indicatie hebben gekregen, moet er niet op voorhand vanuit gegaan worden dat hier dan ook geen archeologische waarden aanwezig zijn. Juist vanwege het feit dat de te ontgronden locatie op een esdek ofwel oud akkercomplex is gelegen en het esdek rond de locatie een hoge archeologische tre∫ans kent, geldt deze indicatie eveneens voor deze kloostertuin. In het verleden zijn in de nabije omgeving verschillende vindplaatsen uit de IJzertijd en Romeinse tijd aan het licht gekomen en zelfs opgegraven. Met andere woorden: voor het kloosterterrein geldt een hoge archeologische verwachting.
15
6) ibidem. 7) Van Mosselveld 1964, Van Oirschot 1984. 8) Mr. H.S. de Vries, 18 april 2002: Ontgrondingsvergunning, definitieve beschikking. Brief provincie Noord-Brabant, kenmerk: 819533.
>> 3 methode van onderzoek
a∂eelding 4. Ligging van de waterpartij (zwart) op het onderzoeksterrein.
Het onderzoek valt in een aantal fasen onder te verdelen, te weten: de voorbereiding, de archeologische begeleiding van de graafwerkzaamheden, de advisering met betrekking tot de archeologische bevindingen uit de begeleiding, de nadere analyse en rapportage, met daarin een advies over de te verwachten archeologische resten op het gehele onderzoeksterrein, en de deponering van vondsten en documentatie. De voorbereiding op de archeologische begeleiding bestond onder andere uit het bestuderen van de literatuur en van reeds bekende archeologische gegevens uit de omgeving van het onderzoeksterrein. De archeologische begeleiding zelf
16
a∂eelding 5. Delen van het vlak worden met de schep extra opgeschaafd.
is met een artikel 41-melding kenbaar gemaakt bij archis, de landelijke archeologische databank. Een klic-melding, zodat bekend is waar eventuele kabels en leidingen liggen, hoefde niet te worden verzorgd, omdat de aannemer deze reeds had uitgevoerd. De opdrachtgever had gezorgd voor een basismeetsysteem dat gekoppeld kon worden aan het rd-net en het nap. De ontgronding voor de waterpartij is in twee stadia uitgevoerd. In eerste instantie zijn de graafwerkzaamheden gestopt op de overgang van het esdek naar de Pleistocene ondergrond. Deze activiteit werd continu begeleid door een archeoloog en een veldtechnicus. Aangetro≠en sporen werden beschreven,
17
ingemeten en getekend op schaal 1:100. Vondsten werden verzameld en gedocumenteerd. Een deel van het vlak is, door de vage verschijning van enkele sporen, met de schep verder opgeschaafd. Enkele van deze, ook na opschaven slecht zichtbare sporen, zijn voor nadere determinatie gecoupeerd. Naast het vlak is ook aandacht besteed aan de profielen, met als doel de geologische en bodemkundige opbouw van het terrein te onderzoeken. Hiervoor is van de noordwand van de waterpartij om de 20 à 25 meter een profielstaat gedocumenteerd, gefotografeerd en getekend. Nadat het vlak en de profielen archeologisch waren vastgelegd is een advies uitgebracht aan het bevoegd gezag over de omgang met de aangetro≠en archeologische waarden in het gegraven traject van de waterpartij. Omdat dit advies ‘geen nader onderzoek’ behelsde was daarmee het archeologisch veldwerk beëindigd en kon de waterpartij op volledige diepte worden gegraven. Na het veldwerk zijn de vondsten gewassen, gedetermineerd en gedateerd. Vervolgens is de volledige documentatie, inclusief de tekeningen en foto’s, digitaal verwerkt en heeft een nadere analyse van de gegevens plaatsgevonden. Op basis hiervan is een advies opgesteld over de te verwachten archeologische sporen en vondsten op het gehele onderzoeksterrein. De uitkomsten van het onderzoek vormen, samen met het advies, de basis voor dit rapport. Aan het einde van het onderzoek zullen de verzamelde vondsten en data worden overgedragen aan de gemeentelijk archeologische dienst van Oosterhout (Noord-Brabant). Landelijk zal een archis-melding worden verricht met daarin de uitkomsten van het onderzoek.
18
>> 4 geologie en bodemopbouw
4.1 omgeving Oosterhout Oosterhout ligt in de overgangszone tussen de Brabantse zandgronden in het zuiden en het Nederlandse delta- en rivierengebied in het noorden. Gedurende het Pleistoceen zijn hier door de Maas en de Rijn grote hoeveelheden riviersediment afgezet. Het resultaat is een 8 tot 10 meter dik pakket zand, grind, keien en klei. Dit pakket wordt de Formatie van Sterksel genoemd en komt in Oosterhout soms vlak onder het oppervlak voor. De Rijenbreuk in het Brabants Massief heeft namelijk deze Sterkselgronden tot een lichte rug geduwd. Bovenop de Formatie van Sterksel hebben gedurende de laatste ijstijd windafzettingen van leemhoudende fijne zanden plaatsgevonden. Deze afzettingen worden Pleistocene dekzanden genoemd en behoren tot de Formatie van Twente. In Oosterhout varieert de dikte van dit pakket tussen enkele decimeters en enkele meters. Ten noorden en westen van Oosterhout hebben er ook in het Holoceen nog geologische afzettingen voorgedaan. Gedurende het Holoceen steeg de temperatuur en ontstond er in de lage en natte delen van het landschap veengroei. Dit fenomeen heeft zich op de ‘Leijsenakkers’ niet voorgedaan. Ten zuiden van Oosterhout is de bodem, onder invloed van de soms intensieve akkerbouw vanaf de prehistorie, door winderosie aangetast. Ook dit proces is op de ‘Leijsenakkers’ niet voorgekomen. Wat in het Holoceen wel heeft plaatsgehad op de akkers is een verrijking van de grond door plaggenbemesting. Vanaf de Late-Middeleeuwen werden plaggen, vermengd met dierlijke mest, over het land verspreid. In de loop der eeuwen is hierdoor een, soms erg dik, plaggendek (esdek of enkeerdgrond) ontstaan. 9 Op de bodemkaart van Nederland staat het gebied omschreven als een hoge zwarte enkeerdgrond met leemarm en zwaklemig fijn zand. 10 4.2 de kloostertuin De opbouw van de bodem op het terrein is onderzocht aan de noordwand van de waterpartij. Hierbij is de formatie van Sterksel niet waargenomen omdat voor de archeologische begeleiding het vlak is aangelegd tot op het Pleistocene dekzand (c) 11. Het dekzand is in het hele profiel zichtbaar en bestaat uit lichtgeel zand, met af en toe oranje ijzeroervlekken.
19
9) Dijk 2002a. 10) Damoiseaux/Vos 1987. 11) Aan de oostkant van de waterpartij is in het vlak wel eenmaal de Formatie van Sterksel aangesneden. Deze was zichtbaar in de vorm van klei, grof zand, keien en grind.
a∂eelding 6. Profielkolommen a: zonder podzolbodem, b: met podzolbodem en de locaties ten opzichte van het profiel (zwarte lijn: podzelbodem afwezig, rode lijn: podzelbodem onder esdek aanwezig). ap: huidige bouwvoor, aa: esdek, e: uitspoelingslaag, b: inspoelingslaag, c: Pleistoceen dekzand.
In het dekzand heeft bodemvorming plaatsgevonden. Op twee locaties in de wand, te weten over een afstand van circa 40 meter in het midden van de waterpartij en de oostelijke 30 meter, zijn de restanten van deze bodemvorming nog zichtbaar (in a∂eelding 6 zijn deze locaties in rood aangegeven). Het gaat hierbij
20
om een podzolbodem waarvan nog twee lagen waargenomen konden worden. De onderste laag wordt gevormd door een inspoelingslaag (b) en bestaat uit donkergeelbruin tot bruinkleurig zand. De laag erboven is lichtgrijsbruin van kleur en wordt de uitspoelingslaag (e) genoemd. De bovenste laag van de bodemopbouw wordt gevormd door een esdek, opgedeeld in het oorspronkelijk esdek (aa-1) en de huidige bouwvoor (ap). Het restant van het esdek bestaat over het algemeen uit grijsbruin zand waarin soms aan de onderzijde van het esdekpakket nog twee lagen kunnen worden onderscheiden. Het is niet duidelijk of het hierbij gaat om verschillende fasen van het esdek. De bovenste laag (aa-2) bestaat uit donkerbruingrijs humeus zand, de onderste (aa-3) is nog humeuzer en donkerbruingrijs tot zwart van kleur. Dit onderscheid van het esdek komt op dezelfde locaties voor als de restanten van een oorspronkelijke bodem. De oorzaak dat op deze locaties nog een onderscheid in het esdek en een oude bodemopbouw zichtbaar is, ligt waarschijnlijk in een minder diepgaande bodembewerking op deze delen van het terrein. Het verschil in bodembewerking kan heel goed samenhangen met de verschillende percelen waaruit de kloostertuin bestaat. De waterpartij doorsnijdt namelijk van oorsprong vier percelen (zie ook a∂eelding 12 in hoofdstuk 5). Op het meest westelijke perceel is een onderscheid in het esdek en de oude bodemopbouw niet meer zichtbaar, terwijl op het meest oostelijke perceel dit wel is waargenomen. Op de overige twee percelen was deze onderverdeling niet eenduidig. In sommige delen is geen onderscheid in het esdek en een oude bodemopbouw meer te zien en in andere delen weer wel. In de dikte van de opgebrachte esdekken is geen noemenswaardig verschil per perceel. Gemiddeld ligt dit per perceel tussen de 52 en 58 centimeter. In het esdek zijn vrijwel geen scherven aangetro≠en. De opgebrachte grond bestond waarschijnlijk voornamelijk uit plaggen, huisvuil werd in dit geval niet gebruikt. De hier beschreven bodem wordt volgens de Nederlandse bodemclassificatie getypeerd als een zwarte enkeerdgrond op een podzolbodem. 12
21
12) De Bakker/Edelman-Vlam 1976, 75–78.
a∂eelding 7. Overzicht van alle aangetro≠en sporen op het onderzoeksterrein (met in raster recente machinale verstoringen).
22
>> 5 resultaten van het onderzoek
5.1 algemeen Tijdens de archeologische begeleiding zijn diverse sporen aangetro≠en (zie a∂eelding 7). Deze sporen konden slechts in grote lijnen worden onderverdeeld naar perioden. De meeste sporen dateren uit de Late-Middeleeuwen tot aan heden. Een aantal sporen is waarschijnlijk ouder en dateert vermoedelijk uit de Late-prehistorie–Vroege-protohistorie. Uit de overige perioden zijn geen vondsten of sporen aangetro≠en. 5.2 Late-prehistorie – Vroege-protohistorie Verspreid over de waterpartij bevonden zich enkele sporen die mogelijk uit de Late-prehistorie–Vroege-protohistorie dateren (zie a∂eelding 8). Deze datering is gebaseerd op de vullingskleur van de sporen welke over het algemeen varieerde van lichtgrijs tot lichtbruingrijs. Er zijn geen vondsten bij aangetro≠en. Aangezien er geen nadere datering mogelijk was wordt deze omschrijving gehanteerd. De sporen zouden kunnen dateren tussen de Bronstijd en de Romeinse tijd. In de westelijke helft van de waterpartij bevindt zich een concentratie aan deze sporen. Opvallend hierbij zijn de hoefijzervormige greppels met paalkuilen in de rand (zie a∂eelding 9). De greppels zijn lichtgrijs van kleur en niet altijd goed van de omgevingsgrond te onderscheiden. De paalkuilen in de rand zijn meer lichtbruingrijs van kleur. Van deze structuren zijn er twee, mogelijk drie, aangetro≠en. Wat de functie hiervan geweest is, is onduidelijk. Ook van de overige sporen, paalkuilen en kuilen, is geen nadere informatie te geven. Mogelijk zijn ze gerelateerd aan een boerenerf, maar een duidelijke gebouwstructuur was niet te onderscheiden. Het zicht op de sporen werd dan ook bemoeilijkt doordat in latere tijden veel greppels op dit deel van het terrein zijn aangelegd. Een ander opvallend spoor heeft een bijzondere vorm en lijkt op de zuidelijke hoek van een vierkante of rechthoekige greppel (zie a∂eelding 10). Deze greppel zal, buiten de huidige waterpartij, richting het noorden nog verder door kunnen lopen. Omdat de greppel slechts ten dele is aangetro≠en kan geen sluitende uitspraak worden gedaan over de mogelijke functie van de greppel. Het kan bijvoorbeeld toebehoren aan een huisplattegrond maar ook aan een grafstructuur. De greppel is donkerbruingrijs van kleur en is op basis van een vermoeden aan deze periode toegewezen. Vondsten zijn namelijk niet aangetro≠en.
23
a∂eelding 8. Overzicht van alle aangetro≠en sporen uit de Late-prehistorie–Vroegeprotohistorie.
24
a∂eelding 9. Twee hoefijzervormige greppels met paalkuilen. a: de zuidwestelijke greppel (foto richting zuidoosten), b: de noordoostelijke greppel (foto richting zuidwesten).
5.3 Late-Middeleeuwen–heden Verreweg de meeste sporen die zijn aangetro≠en, hebben een datering in de Late-Middeleeuwen of later (zie a∂eelding 11). Het gaat hierbij om greppels, paalkuilen en kuilen. Doordat er vrijwel geen vondsten zijn aangetro≠en, slechts vier stuks in totaal 13, is een nauwkeuriger datering van deze sporen over het algemeen niet te geven. In het kader van de archeologische begeleiding was een verdere fasering van de greppels, op basis van over- en ondersnijdingen, niet mogelijk. Wel kan een aantal sporen met zekerheid in de 19e en 20e eeuw worden gedateerd. De informatie hierover komt uit historische bronnen, met name de kadasterkaart uit 1832, en verhalen van de zusters. De sporen uit de Late-Middeleeuwen tot aan heden hebben grotendeels betrekking op de onderverdeling van het landschap in percelen, of het gaat om extra
25
13) Twee vondsten betre≠en bouwmateriaal uit vermoedelijk de 20e eeuw. De twee overige vondsten behoren tot dezelfde aardewerken pot van het Andenne type met een datering in de 12e–13e eeuw. Dit aardewerk kan heel goed bij de plaggenbemesting zijn opgebracht.
a∂eelding 10. De hoekvormige greppel in de oostzijde van de waterpartij. Of deze toebehoort aan een huis of grafstructuur is onduidelijk.
onderverdelingen van de percelen zelf. De oriëntatie van deze greppels is evenwijdig met die van de perceelsgrenzen die zijn weergegeven op de kadasterkaart die in 1832 van Oosterhout is gemaakt. Sommige grenzen komen ook daadwerkelijk overeen met die van de kadasterkaart. Ook een kaart met grondaankopen van het klooster vertoont overeenkomsten met de sporen die in het veld zijn aangetro≠en. Volgens de kaarten moeten er drie oude perceelsgrenzen aanwezig zijn in de aan te leggen waterpartij. Op de kaart met grondaankopen zijn bovendien enkele recentere perceelsgrenzen te zien. Alle grenzen zijn daadwerkelijk als greppels in het uitgegraven deel van het terrein aangetro≠en (zie a∂eelding 12).
14) Dijk 2002a, 19.
Aan de oostkant van de waterpartij bevinden zich drie evenwijdig liggende greppels. De oostelijke twee hebben mogelijk een walletje geflankeerd. Dergelijke wallen zijn niet onbekend. Om erosie van de zandgronden tegen te gaan werden in de omgeving van Oosterhout houtwallen, in combinatie met vlechtwerk, aangelegd. 14 Tussen de wal en de derde greppel ligt een 2 meter brede zone, dit zou wellicht een paadje kunnen zijn geweest. Ter hoogte van de mogelijke wal bevindt zich de meest oostelijk aangetro≠en kadastergrens. Enigszins westelijk op dit perceel bevindt zich overigens nog een extra onderverdeling. Ook hierbij is mogelijk sprake van twee greppels met een walletje ertussen. Ter hoogte van de middelste perceelsgrens is ook een greppel aangetro≠en. Deze greppel loopt niet geheel gelijk met de perceelsgrens op de kadasterkaart, maar dergelijke afwijkingen tussen de bronnen en de werkelijkheid zijn niet vreemd. Dit heeft te maken met eventueel minder nauwkeurige meettechnieken in de 19e eeuw en met het vertalen van de oorspronkelijke kaart op de huidige gebruikte schaal. De meest westelijke kadastergrens maakte in de 19e eeuw een opvallende knik. Deze grens is, inclusief de knik, bij het archeologisch onderzoek als onderdeel
26
a∂eelding 11. Overzicht van alle aangetro≠en sporen uit de Late-Middeleeuwen tot aan heden (met in raster recente machinale verstoringen).
27
van drie greppels te zien. De twee noord-zuid georiënteerde greppels lijken echter zowel richting het noorden als het zuiden gewoon verder te lopen. Ook de oost-west georiënteerde greppel loopt in beide richtingen verder door. Aan de oostelijke kant sluit deze greppel waarschijnlijk aan op een andere kadastergrens. In de praktijk zal een dergelijke knik in de percelen niet handig zijn geweest. Dit blijkt ook uit de aankoop van de grond door het klooster. Tegen die tijd is de grond kadastraal heringedeeld waarbij de knik in de perceelsgrens is verdwenen. Ook lijkt het erop dat het meest westelijke perceel nog vaker onderverdeeld is geweest. Ten zuiden van het perceel staat een huis met erf. Als de grenzen van dit erf in noordelijke richting worden doorgetrokken dan komen deze grenzen overeen met twee greppels die in het veld zijn aangetro≠en. Naast deze genoemde greppels zijn er in dit perceel nog verscheidene andere greppels aangetro≠en. Vooral dit westelijke perceel lijkt dus in meerdere stukken onderverdeeld te zijn geweest. a∂eelding 12. De kadasterkaart uit 1832 aangevuld met de latere perceelsgrenzen en het jaar van aankoop van de percelen door de Zusters Benedictinessen. De sporen uit de Late-Middeleeuwen tot aan heden sluiten goed aan bij de kadastrale grenzen uit de 19e en 20e eeuw. >>
Naast perceelsgrenzen zijn er ook enkele losse paalkuilen en/of kuilen aangetro≠en (zie a∂eelding 11). Deze liggen verspreid over het terrein. Over het algemeen kan er geen duidelijke functie aan worden toegeschreven. Wel duidelijk was een rij oost-west georiënteerde recente paalkuilen die aan de noordoostkant van de waterpartij is aangetro≠en. Bij navraag bij de zusters blijkt ter hoogte van deze paalkuilen een betonnen schutting te hebben gestaan. Aan de noordoostkant van de waterpartij bevond zich een zone met duidelijke spitsporen. Het is mogelijk dat hier een moestuin is geweest. Ook kan het zijn dat deze spitsporen zijn ontstaan bij de ontginning van de bodem, waarbij de vruchtbare podzolbodem werd opgespit en vermengd met de minder vruchtbare grondlagen daarboven. Opvallend waren verder twee zones waarbij de aarde vermoedelijk door dieren vertrapt is. Het kan hierbij gaan om de randzone van twee drenkkuilen. Verder zijn er enkele grotere sporen aangetro≠en die door recente graafwerkzaamheden zijn ontstaan. Dit zijn allen sporen die, gedurende de 20e en begin 21e eeuw, met de graafmachine zijn aangelegd. 5.4 evaluatie onderzoeksvragen Het primaire doel van de archeologische begeleiding was het vaststellen van de aan- danwel afwezigheid van archeologische overblijfselen. In het kader van de Archeologische MonumentenZorg werd bij eventueel aantre≠en van sporen en vondsten gelet op de aard, omvang, kwaliteit en ouderdom. Deze eigenschappen konden voor het complex aan sporen redelijk goed worden vastgesteld. Vondsten zijn hierbij echter nauwelijks aangetro≠en. De sporen bestaan grotendeels uit greppels en (paal)kuilen. De sporendichtheid was redelijk groot, waarbij de omvang zich ook buiten de waterpartij zal voortzetten. Omdat vondsten nagenoeg ontbraken was de datering van de sporen slechts in grote lijnen uit te voeren. Er kon een onderscheid worden gemaakt tussen sporen uit de Late-Middeleeuwen tot aan heden en sporen uit de Late-prehistorie–Vroege-protohistorie. De jongere sporen zijn van goede kwaliteit, die van de oudere sporen is minder goed. De leesbaarheid van deze sporen wordt bemoeilijkt doordat ze zich enerzijds vagelijk aftekenen in de omgevingsgrond en anderzijds veel oversneden worden door de latere sporen.
28
a∂eelding 13. Enkele greppels in het vlak.
Naast vragen die gerelateerd zijn aan de Archeologische MonumentenZorg houdt de uva zich ook bezig met twee grote onderzoeksthema’s: de studie van het cultuurlandschap en die van centrale plaatsen. De archeologische begeleiding heeft voor dit laatste thema geen bijdrage kunnen leveren. Voor de studie van het cultuurlandschap zijn de vele greppels uit de Late-Middeleeuwen tot aan heden interessant. Zo kon er een relatie gelegd worden tussen de aangetro≠en greppels en de perceelsgrenzen die op de kadasterkaart van 1832 staan weergegeven. Ook grenzen van een latere herpercelering zijn in de waterpartij aangetro≠en. In aansluiting op deze onderzoeksthema’s zijn in het pve enkele specifieke onderzoeksvragen opgesteld: – Kan er iets gezegd worden over het ontstaan van het landschap? – Zijn er prehistorische archeologische resten? – Is er inheems-Romeinse bebouwing geweest? – Zijn er middeleeuwse resten? Betreft het een nederzetting, afvalkuilen, waterputten, etc.?
30
– Zijn er aanwijzingen voor verschillende gebruiksperioden? Is er een ontginningsfase? – Hoe is de opbouw van de es? – Kunnen perceelsindelingen worden vastgesteld? Zijn er oudere indelingen? – Is in de percelering of anders een relatie te leggen met ‘De Blauwe Camer’ of Vredeoord? Deze vragen konden grotendeels beantwoord worden. Het landschap wordt gevormd door een natuurlijk afgezet pakket van dekzand met daarbovenop een antropogeen plaggendek. Of dit plaggendek, de es, in meerdere fasen is opgebracht en of er dus meerdere gebruiksperioden waren, was bij de archeologische begeleiding niet te constateren. Vermoedelijk heeft de eerste vorming van de es zich in de Late-Middeleeuwen afgespeeld. Er zijn bij de archeologische begeleiding laat-prehistorische–vroeg-protohistorische resten aangetro≠en. Deze sporen vormen geen onderdeel van een huisplattegrond, maar kunnen waarschijnlijk wel aan een boerenerf worden gerelateerd. Er zijn geen nederzettingssporen uit de Middeleeuwen aangetro≠en. Sporen uit de Vroege en Volle-Middeleeuwen ontbreken in zijn geheel. De laatmiddeleeuwse en nieuwtijdse sporen hebben voornamelijk betrekking op een onderverdeling van het landschap in percelen, of kleinere eenheden daarvan. In het kader van de archeologische begeleiding was het niet mogelijk een fasering in de vele greppels aan te brengen. Dit zou een aandachtspunt moeten zijn bij eventueel toekomstig proefsleuvenonderzoek of opgravingscampagne op het kloosterterrein. Wel kon er, zoals gezegd, een relatie gelegd worden tussen de aangetro≠en greppels en de perceelsgrenzen uit 1832 en later. Waarschijnlijk gaat de onderverdeling van het landschap in deze percelen echter wel terug tot in de LateMiddeleeuwen. Over eventuele relaties tussen de aangetro≠en percelering en ‘De Blauwe Camer’ of landgoed Vredeoord kan op basis van het archeologisch onderzoek geen uitspraak worden gedaan.
31
>> 6 Archeologische MonumentenZorg
a∂eelding 14. Advies: de archeologische verwachting op het kloosterterrein. In oranje de delen met een hoge archeologische verwachting. In grijs de delen waar de archeologie verstoord zal zijn door bebouwing of bomen.
De algemene grondslag van Archeologische MonumentenZorg is de zorg voor het collectieve archeologisch erfgoed in de bodem en het streven naar het behoud en duurzaam beheer van waardevolle archeologische locaties. In dit kader worden archeologische resten in eerste instantie geïnventariseerd, waarna een waardering en een advies ten aanzien van behoud en beheer kan worden gegeven. Indien een archeologische vindplaats behoudenswaardig is, wordt getracht deze in situ, op de plaats van aantre≠en, te bewaren en door middel van plano-
32
logische of technische maatregelen in de nieuwe inrichtingsplannen in te passen en te conserveren. Mocht dit niet mogelijk zijn, dan kan gekozen worden voor het ex situ behoud van informatie van deze vindplaats, hetgeen kan leiden tot inventariserend of definitief archeologisch veldonderzoek. Voorafgaand aan de archeologische begeleiding van de graafwerkzaamheden in de kloostertuin stond al vast dat in situ behoud van eventuele archeologische waarden niet mogelijk was. Afgesproken was dat bij het aantre≠en van sporen en vondsten er contact zou worden opgenomen met het bevoegd gezag. Naar aanleiding van de aangetro≠en sporen en vondsten heeft er in het veld dan ook een overleg met de gemeentelijk archeoloog, dhr. N. Dijk, plaatsgevonden. De conclusie uit dit overleg was dat alhoewel er archeologische resten tijdens de graafwerkzaamheden zijn aangetro≠en, de aanleg van de waterpartij verder doorgang kon vinden. Met name de sporen die mogelijk in de Late-prehistorie– Vroege-protohistorie dateren, hadden wel enige interesse gewekt, maar waren door latere sporen, met name de verkavelingsgreppels uit vermoedelijk de Nieuwe tijd, in grote mate verstoord. Deze latere sporen hebben geresulteerd in een te versplinterd zicht op de oudere archeologische waarden. Bovenstaande conclusie is gebaseerd op de ‘scorelijst waarderingsobservaties’ die voor deze archeologische begeleiding is bijgehouden. 15 Hierin blijkt dat een aantal aandachtsvelden, soms ten dele, positief kon worden beoordeeld. Dit betreft de aandachtsvelden zeldzaamheid, landschappelijke-abiotische context, de verticale gaa∑eid en de conservering van de artefacten. De overige aandachtsvelden konden negatief of niet worden beoordeeld. In dit geval was het met name de slechte horizontale gaa∑eid die doorslaggevend was in het advies geen nader archeologisch onderzoek te verrichten. Uit de archeologische begeleiding van de waterpartij kunnen echter ook conclusies worden getrokken over de archeologische verwachting van de rest van de kloostertuin. Op basis van de waarderingsobservaties geldt voor het overige deel van het terrein een hoge archeologische verwachting. Bij eventuele diepere grondwerkzaamheden op delen van het kloosterterrein die niet reeds bebouwd of van bomen voorzien zijn, wordt daarom geadviseerd in eerste instantie een inventariserend archeologisch onderzoek uit te voeren om het mogelijk voorkomen van archeologische sporen en vondsten te onderzoeken.
33
15) Zie bijlage 4. Scorelijst waarderingsobservaties bij een archeologische begeleiding.
literatuur en kaarten
Anema, K., 1997: Archeologisch erfgoed goed beheerd. Behoud, inrichting en beheer in het landelijk gebied. crm-reeks 9, Den Haag, 95–99. Bakker, H de en A.W. Edelman-Vlam, 1976: De Nederlandse bodem in kleur, Wageningen. Damoiseaux, J.H. en G.A. Vos 1987: Bodemkaart van Nederland, schaal 1:50.000. Toelichting bij kaartblad 44 West Oosterhout, Wageningen. Dijk, N.S. 2002a: Het ontstaan van het landschap. In: Gorisse, J.J.A.M. (red.), De Heilige Driehoek. Kloosterenclave te Oosterhout. 15–24. Dijk, N.S. 2002b: De leijsenakkers, een vroeg bewoond akkercomplex. In: Gorisse, J.J.A.M. (red.), De Heilige Driehoek. Kloosterenclave te Oosterhout. 49–59. Gorisse, J.J.A.M. (red.) 2002: Benedictinessen en benedictijnen in Oosterhout. In: Gorisse, J.J.A.M. (red.), De Heilige Driehoek. Kloosterenclave te Oosterhout, 76–91. Kleij, P. en W.J.H. Verwers 1994: Archeologische Kroniek van Noord-Brabant 1993. In: Brabants Heem 46, 3–4, 138–142. Mosselveld, J.H. van 1964: De slotjes van Oosterhout. In: De Oranjeboom 1964, 61–102. Oirschot, A. van 1984: Kasteel de Blauwe Camer. Verwers, W.J.H. 1990: Archeologie in Oosterhout. Rapport voor het gemeentebestuur. Hogeschool Katholieke Leergangen Tilburg/itho. Verwers, W.J.H. en L.I. Kooistra 1990: Native House Plans from the Roman Period in Boxtel and Oosterhout. In: Berichten van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek 40, 251–284.
34
verklarende woordenlijst
grotendeels ontleend aan Anema (1997), Archeologisch erfgoed goed beheerd antropogeen Ten gevolge van menselijk handelen (door mensen gemaakt/veroorzaakt). archeologie Wetenschap die zich tot doel stelt om door middel van studie van de materiële nalatenschap inzicht te verwerven in alle facetten van menselijke samenlevingen in het verleden. archeologisch monument Een terrein waarin zich oudheidkundige zaken bevinden die van algemeen belang zijn vanwege hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap en hun cultuurhistorische waarde. Hieronder worden zowel wettelijke beschermde als niet-wettelijke beschermde monumenten verstaan. couperen Het weggraven van één helft van een spoor zodat deze ‘en profil’ te bestuderen is. Het couperen van een spoor heeft tot doel om de diepte, vorm en gelaagdheid te bepalen, de oorsprong en ontwikkeling te interpreteren en eventuele relaties met andere sporen na te gaan. cultuurhistorie De nalatenschap die de mens door zijn aanwezigheid en activiteiten in het verleden in het huidige landschap heeft achtergelaten. Het gaat hierbij om archeologische, historisch bouwkundige en historisch geografische waarden. cultuurlandschap Het landschap dat door de werkzaamheid van de mens sterk is veranderd. dekzand De fijnzandige afzettingen die voornamelijk door windwerking ontstaan zijn tijdens de ijstijden en in grote delen van Nederland een afsluitend zanddek vormen.
35
es Een oud verhoogd bouwland, ontstaan door ophoging ten behoeve van bemesting. Voor de bemesting werden plaggen of zand vermengd met potstalmest opgebracht. Late-prehistorie De periode die grofweg de Bronstijd en de IJzertijd beslaat. nederzetting(-sterrein) In archeologische context: een plaats met resten van menselijke activiteiten; de aard en samenstelling van het in het veld aangetro≠en sporen en materiaal wordt geïnterpreteerd als resten van bewoning in het verleden. vindplaats Een plaats waar archeologisch materiaal is verzameld of te verzamelen is. Vroege-protohistorie De periode die grofweg de Romeinse tijd beslaat.
36
archeologische perioden
periode
van
tot
Nieuwe tijd
1500 na Chr.
heden
Middeleeuwen – Late-Middeleeuwen – Volle-Middeleeuwen – Vroege-Middeleeuwen
450 na Chr. 1250 na Chr. 1050 na Chr. 450 na Chr.
1500 na Chr. 1500 na Chr. 1250 na Chr. 1050 na Chr.
Romeinse tijd
12 voor Chr.
450 na Chr.
IJzertijd
800 voor Chr.
12 voor Chr.
Bronstijd
2000 voor Chr.
800 voor Chr.
Steentijd – Mesolithicum – Neolithicum – Paleolithicum
meer dan 300.000 voor Chr. 5300 voor Chr. 8800 voor Chr. Meer dan 300.000 voor Chr.
800 voor Chr. 2000 voor Chr. 4900 voor Chr. 8.800 voor Chr.
37
lijst van a∫ortingen
aac
Amsterdams Archeologisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam
amz
Archeologische MonumentenZorg
archis Archeologisch Informatie Systeem klic
Kabels en Leidingen Informatie Centrum
kna
Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie
nap
Nieuw Amsterdams Peil
pve
Programma van Eisen
rd-net Rijksdriehoek-stelsel (stelsel van punten in Nederland waarvan de coördinaten van het landelijk meetnetwerk bekend zijn) rob
38
Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek
lijst van a∂eeldingen
a∂eelding 1 a∂eelding 2 a∂eelding 3 inzet a∂eelding 4 a∂eelding 5 a∂eelding 6
a∂eelding7 a∂eelding 8 a∂eelding 9
a∂eelding 10 a∂eelding 11 a∂eelding 12
a∂eelding 13 a∂eelding 14
Ligging van het kloosterterrein van de Benedictinessen Onze-Lieve-Vrouwe Abdij, met in zwart de locatie van de vijver. De Benedictinessen zusters krijgen uitleg over de archeologie in hun toekomstige vijver. Ligging van het onderzoeksterrein (oranje) in Oosterhout. Ligging Oosterhout in Nederland. Ligging van de waterpartij (zwart) op het onderzoeksterrein. Delen van het vlak worden met de schep extra opgeschaafd. Profielkolommen a: zonder podzolbodem, b: met podzolbodem en de locaties ten opzichte van het profiel (zwarte lijn: podzelbodem afwezig, rode lijn: podzelbodem onder esdek aanwezig). ap: huidige bouwvoor, aa: esdek, e: uitspoelingslaag, b: inspoelingslaag, c: Pleistoceen dekzand. Overzicht van alle aangetro≠en sporen op het onderzoeksterrein (met in raster recente machinale verstoringen). Overzicht van alle aangetro≠en sporen uit de Late-prehistorie– Vroege-protohistorie. Twee hoefijzervormige greppels met paalkuilen. a: de zuidwestelijke greppel (foto richting zuidoosten), b: de noordoostelijke greppel (foto richting zuidwesten). De hoekvormige greppel in de oostzijde van de waterpartij. Of deze toebehoort aan een huis of grafstructuur is onduidelijk. Overzicht van alle aangetro≠en sporen uit de Late-Middeleeuwen tot aan heden (met in raster recente machinale verstoringen). De kadasterkaart uit 1832 aangevuld met de latere perceelsgrenzen en het jaar van aankoop van de percelen door de Zusters Benedictinessen. De sporen uit de Late-Middeleeuwen tot aan heden sluiten goed aan bij de kadastrale grenzen uit de 19e en 20e eeuw. Enkele greppels in het vlak. Advies: de archeologische verwachting op het kloosterterrein. In oranje de delen met een hoge archeologische verwachting. In grijs de delen waar de archeologie verstoord zal zijn door bebouwing of bomen.
39
bijlagen inhoud
cd-rom in het achteromslag van dit rapport
1 2 3 4
bijlagen alle sporenkaart (cd-rom) sporenlijst (cd-rom) vondstenlijst (cd-rom) scorelijst waarderingsobservaties bij een archeologische begeleiding
41
bijlage 4 scorelijst waarderingsobservaties bij een archeologische begeleiding
aandachtsvelden 1. zeldzaamheid
bijgehorende vragen Is dit site-type uit deze periode binnen Nederland beperkt bestudeerd? Is dit site-type uit deze periode binnen de archeo-regio beperkt bestudeerd? Vult de vindplaats een kennislacune op?
antwoord nee ja nee
2 archeologische context
Zijn er gepubliceerde globaal gelijktijdige vindplaatsen voor inter-site analyse?
onbekend
Is nabij de vindplaats ecologisch materiaal beschikbaar? Is de bodem potentieel rijk aan paleo-ecologische informatie? Kan paleo-ecologische informatie gedateerd worden m.b.v. de stratigrafie? Kan paleo-ecologische informatie gekoppeld worden aan bewoning/gebruik?
onbekend onbekend nvt nvt
Is de omgeving voor een belangrijk deel karteerbaar? Is de omgeving vrij van ingrijpende verstoringen? Zijn er daterende structuren/elementen in de bodem? Is er een landschapsreconstructie ten tijd van bewoning/gebruik mogelijk?
ja ja ja ja
5 gaa∑eid verticaal
Zijn bewonings-/gebruiksperioden op de vindplaats stratigrafisch gescheiden? Is de studie van de aanwezige bewonings-/gebruiksperioden mogelijk? Is de laagopeenvolging vrij van stratigrafische hiaten? Is de archeologische laag van ernstige erosie gevrijwaard? Zijn oppervlakkige grondsporen opgemerkt?
nee ja ja ja ja
6 gaa∑eid horizontaal
Is de vindplaats vrij van ingrijpende verstoringen? Is de kern van de vindplaats vrij van ingrijpende verstoringen?
nee nee
7 conservering potentieel
Ligt de archeologische laag/sporen in de permanente gereduceerde zone? Ligt de archeologische laag/sporen in de oxidatie/reductiezone? Is de archeologische laag/sporen kalkhoudend en/of afgedekt door een kalkhoudende laag? Zijn er bodemchemische resten in/onder de archeologische laag opgemerkt?
nee nee
3 landschappelijke context biotisch
4 landschappelijke context abiotisch
41
nee nee
aandachtsvelden 8 conservering artefacten
bijgehorende vragen Is het aardewerk grotendeels ongesleten/onverweerd? Is het aardewerk determineerbaar? Zijn de natuurstenen artefacten onverweerd? Is de kleine vuursteenfractie (<4 mm) opgemerkt? Zijn de werkkanten van vuurstenen artefacten vrij van natuurlijke patina? Zijn de metalen artefacten determineerbaar?
antwoord ja ja nvt nvt nvt nvt
9 conservering botanie
Is in de archeologische laag/sporen onverkoold hout opgemerkt? Zijn in de archeologische laag/sporen onverkoolde zaden opgemerkt? Zijn in de archeologische laag/sporen verkoolde zaden opgemerkt? Is het botanisch materiaal goed determineerbaar? Is in de archeologische laag/sporen onverbrand bot opgemerkt? Is in de archeologische laag/sporen verbrand bot opgemerkt? Is het botmateriaal goed determineerbaar? Zijn gebitselementen gaaf?
nee nee nee nvt nee nee nvt nvt
10conservering zoölogie
42