Hoofdstuk 12
270
Bouwen op de groei Technikon en Akragon 1955–1971
271
De gemeentelijke schets uit 1955 met volumes haaks op een onderbouw.
Ontwerp met uitbreiding aan de Heer Bokelweg, ca. 1960.
1 Marcus de Koning, aanwezig bij deze bijeenkomst, bevestigt deze anekdote in een interview met de auteur, Rotterdam 1998. 2 Technikon en Akragon waren beide quasi-Griekse namen waarvan de eerste naar de aard van het (technische) onderwijs verwees en de tweede naar het Griekse woord ‘hoog’ (vanwege de hoogte van de toren). 3 ‘“Ik ben een rustig mens”. Interview met Maaskant, Van Dommelen en De Koning’, Bouw 1971 nr. 52, p. 1895. 4 Idem, p. 1894. 5 Idem, p. 1898. 6 K. Schuyt & E. Taverne, 1950. Welvaart in zwart-wit, Den Haag 2000, p. 223. 7 In 1950 was het totale aantal leerlingen dat beroepsonderwijs volgde 153.400, in 1960 241.500 en in 1970 328.000. Schuyt/Taverne (2000), p. 316.
Totstandkoming Hoe groot Technikon uiteindelijk zou worden, had Maaskant op het moment van de opdrachtverstrekking niet kunnen voorspellen. Hoewel de grondvorm al vanaf dat eerste gesprek op het stadhuis vastlag, zorgden de economische en onderwijskundige ontwikkelingen van de jaren zestig voor een turbulente reeks van programmatische wijzigingen, waardoor de massa en inhoud van het gebouw schrikbarend toenamen. Achteraf gezien is het fascinerend om te zien binnen welke extreme condities het gebouw moest worden ontworpen en gerealiseerd. De haast die ook de wederopbouw van het Rotterdamse centrum kenmerkte, gepaard aan een tergende inertie aan de opdrachtgeverskant, waar maar liefst zeventien partijen met conflicterende belangen meepraatten over het ontwerp, maakt het tot een wonder dat het gebouw überhaupt gerealiseerd werd en bovendien in zo’n krachtige vorm. De onvoorspelbare toename van het aantal lokalen dat door elke school werd gevraagd en de ad-hocbeslissingen die daardoor steeds opnieuw moesten worden genomen, zijn slechts verklaarbaar uit de enorme schaalvergroting op vrijwel alle terreinen van het maatschappelijk leven die Nederland precies in deze periode, de eerste helft van de jaren zestig, doormaakte. Deze had een aantal facetten: in de eerste plaats de grote bevolkingstoename van 9,6 miljoen Nederlanders in 1947 naar 13,2 miljoen in 1971 en de babyboom die ervoor zorgde dat rond 1960 de middelbare scholen volstroomden.6 Los van de absolute groei van de jeugd waren er in de jaren vijftig en zestig ook relatief steeds meer kinderen die voortgezet onderwijs volgden. De leerlingenaantallen voor het beroepsonderwijs, dat bijvoorbeeld op de zeven scholen van Technikon gedoceerd werd, verdubbelden ruim tussen 1950 en 1970.7 Deze groei was grotendeels het resultaat van overheidsbeleid, gericht op de ‘democratisering’ van het onderwijs en het toegankelijk maken ervan voor alle lagen van de bevolking. Daarmee werd gelijk voorzien in de behoefte aan goed opgeleid personeel voor de industrie en het bedrijfsleven zodat het Hollandse Wirtschaftswunder gecontinueerd kon worden, zoals Schuyt en Taverne stelden: ‘In deze enorme onderwijsexpansie,
272 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
Ontwerp met drie lagen op een onderbouw, drie aparte kantines en een gymnastiekgebouw aan de Heer Bokelweg, ca. 1956. Op de plaats van het Akragon staat nog een uitbreiding van het bankgebouw aan de Schiekade getekend.
In 1955 werd Maaskant op het Rotterdamse stadhuis uitgenodigd door de wethouder van onderwijs, J. van der Vlerk, die hem de opdracht verstrekte voor een scholencomplex bij het Hofplein. Hij had een schets laten maken door de gemeentelijke stedenbouwkundigen en die legde hij op tafel: zeven losse, evenwijdig aan elkaar geplaatste schijven op een gemeenschappelijke onderbouw, met een gedeelde, ronde aula. Volgens de anekdote begon Maaskant het gesprek door zeven luciferdoosjes uit zijn zak te halen, die hij op tafel zette volgens de gemeentelijke schets. Vervolgens draaide hij ze alle zeven een halve slag, zodat er één groot aaneengesloten volume ontstond in plaats van zeven losse scholen, en vroeg: ‘Mag het ook zo?’1 Met deze simpele ingeving startte een hectisch ontwerpproces dat pas vijftien jaar later (in 1970) zou culmineren in de opening van het Technikon, het gebouw voor het technisch en beroepsonderwijs en het Akragon, de bijbehorende sporttoren.2 Samen vormen ze een ontzagwekkend groot complex dat door zijn afmetingen, abstractie en krachtige, sculpturale vorm tot de meest uitgesproken, maar ook meest controversiële werken van Maaskant behoort. De herformulering van de opdracht naar een ‘schoolverzamelgebouw’ kwam voort uit Maaskants irritatie over de kleinschaligheid van het gemeentelijke voorstel: ‘Ik vond het een ramp, dat Rotterdam zeven van de kleine gebouwtjes zou krijgen, zo’n beetje dorps.’3 Het rationele argument voor een verzamelgebouw was dat de scholen, waarvan nog onbekend was of en hoe sterk ze zouden groeien, snel bekneld zouden kunnen raken door de fysieke grenzen van hun aparte gebouwen; een verzamelgebouw was flexibeler en de scholen zouden onderling met ruimte kunnen schuiven. Maaskant liet het onderwijs daarmee de trend volgen die was ingezet door de groothandelaars (Groothandelsgebouw), de winkeliers (de Lijnbaan) en de industrie (industrieverzamelgebouwen). Vanuit Maaskants voorliefde voor grote monumentale gebouwen is het aannemelijk om te veronderstellen dat een ander argument minstens zo belangrijk was: een onderwijsverzamelgebouw bezit – méér dan zeven losse scholen – de nodige massa, ook wel ‘accumulatievermogen’ genoemd, om het complex een eigen gezicht te geven, en de nodige massa om op een stedelijke schaal een rol te spelen in het stadsbeeld. Maaskant zei hierover: ‘Ik heb in het begin erg gezocht naar de stedenbouwkundige motivatie van dat geweldige complex. En die grote schaal is eigenlijk gekomen omdat ik het stedelijk noodzakelijk vond.’4 De twee gebouwen Technikon en Akragon spelen elk een andere rol op dat stedelijke niveau waarover Maaskant spreekt. Het Akragon fungeert als een abstract icoon dat het einde van de Coolsingel markeert en gebruikt daarvoor dezelfde ‘minimal architecture’ als Rivierstaete en het Adriaan Volkerhuis. Het hoofdgebouw en tussenlid aan de Heer Bokelweg zouden de entree tot de stad vormen voor de automobilist die via een nooit gerealiseerde verbindingsweg op weg was naar het Hofplein, waarover later meer. Het Technikon is beslist geen gebouw dat de toeschouwer onberoerd laat, maar de opgeroepen emoties verschillen sterk: van aversie tegen de grootte, verwondering over de toren en fascinatie voor het lef van het grote gebaar dat hier is gemaakt. Tegen diegenen die het gebouw te groot vonden, zei Maaskant: ‘U doet mij denken aan mijn vrouw, die zoekt al vijfentwintig jaar schoenen die van binnen groot zijn en van buiten klein. Die vindt ze niet. Het leven is kiezen.’5
8 K Schuyt/Taverne (2000), p. 315. 9 Schuyt/Taverne (2000), p. 311. 10 Schuyt/Taverne (2000), p. 44. 11 Schuyt/Taverne (2000), p. 274. 12 Interview van de auteur met Marcus de Koning, Rotterdam 1998. 13 ‘Een lokalenplan geeft het aantal klassen per week, per vakafdeling over de verschillende leerjaren aan met daarbij het aantal benodigde lokalen voor theorie, tekenen en praktijk met de vereiste vloeroppervlakken, verder alle bijzondere ruimten voor directie, leraren, administratie, toiletten, conciërge, hulppersoneel, garderobe, magazijnen, gymnastieklokaal enzovoort.’ Zie: H.A. Maaskant , ‘Het centrum voor beroepsonderwijs “Technikon” te Rotterdam’, Bouw 1971 nr. 52, p. 1882. 14 Interview van de auteur met Marcus de Koning, Rotterdam 1998. 15 Op dit moment was er wel al sprake van een schoolgebouw aan de Heer Bokelweg, maar deze was gepland als een latere uitbreiding. Archief Maaskant, NAi.
Doorsnede, 1956–1957.
April 1956 Gestapelde gymnastiekzalen aan de Heer Bokelweg vormen de voorloper van het Akragon, ca. 1957.
Bij het begin van het ontwerpproces werd een ‘structuurplan’ gemaakt, want alleen een stedenbouwkundig middel kon de programmering van een zo groot en veelzijdig complex in de greep houden. Dit structuurplan werd ondergebracht in een gebogen volume langs de spoorlijn met als doorsnede een omgekeerde T-vorm: het hoofdgebouw. Daarmee lag de grondvorm van het gebouw vast, maar in een miniatuurversie, want het had slechts drie verdiepingen. Het zou via een luchtbrug verbonden worden met een gymnastiekgebouw aan de Heer Bokelweg, zodat er een poort ontstaat naar het schoolplein.15
November 1956 Enkele maanden later bleek dat de eisen en de gewenste vierkante meters van de scholen waren toegenomen. Het maximale aantal verdiepingen werd verhoogd tot zeven en alle afzonderlijke kantines werden samengevoegd tot één volume. Daarmee ontstond het karakteristieke beeld van de hoge schijf als het decor voor de losse elementen van de kantine en de aula. Toegevoegd werd een ronde koepel op het dak, precies boven de aula, bestemd voor een observatorium met astronomische instrumenten. Het grotere schoolvolume is het gevolg van méér leerlingen, die natuurlijk ook méér gymlokalen nodig hebben. Door deze eenvoudig op te stapelen evolueert het gymnastiekgebouw aan de Heer Bokelweg tot de unieke typologie van de sporttoren, met in deze fase nog slechts vier lokalen.
1960 De volgende groeistuip deed zich voor nadat het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen bepaalde dat de school te klein was voor de beoogde zeven scholen. Bovendien wenste de overheid dat zo snel mogelijk met de uitbreiding aan de Heer Bokelweg begonnen werd, dat de schoolzaal geschikt werd gemaakt als aula voor 500 mensen en dat er tegelijk met de school een sporttoren kwam. Toevallig viel dit samen met het moment dat de naast Technikon gelegen Nationale Levensverzekeringsbank haar uitbreidingsplannen opgaf, waardoor een grote locatie vrijkwam voor het Akragon.
1963 Tijdens de bouw van het betonskelet bleek plotseling dat de scholen zodanig gegroeid waren dat er nog maar vijf in het hoofdgebouw pasten. Besloten werd om het ‘tussenlid’ aan de Heer Bokelweg, dat altijd was gezien als een uitbreiding in de verre toekomst, onmiddellijk te bouwen. Bovendien werd geknutseld aan het hoofdgebouw om extra
273 Bouwen op de groei
waarin zich uiteraard ook de demografische boom en bust aftekende, weerspiegelde zich de transformatie naar een hoogontwikkelde, moderne, industriële samenleving, die behoefte had aan geschoolde werknemers.8 De mammoetwet (1963), de Wet op het Voortgezet Onderwijs die een hervorming en stroomlijning van het bestaande heterogene onderwijssysteem beoogde, kan dan ook gezien worden als ‘de noodzakelijk geworden aanpassing van een traditioneel standenonderwijs aan de eisen van de dynamiek van de moderne industriële samenleving’. Alle talenten moesten worden benut en ‘modern’ worden opgeleid.9 In economische zin werd een ingrijpende ontwikkeling ingezet door het kabinet-De Quay, dat vanaf 1959 langzamerhand het systeem van de geleideloonpolitiek verliet. De milde vorm van de geleide planeconomie die in Nederland na de oorlog was ontstaan, met als wezenlijk onderdeel een consensusmodel voor de arbeidsverhoudingen tussen werkgevers en werknemers, was bij zijn ontstaan acceptabel geweest; de Nederlanders waren tijdens de oorlog gewend geraakt aan dirigistische maatregelen op het gebied van lonen en prijzen en distributie van goederen. Maar toen de economie aantrok verdween in het begin van de jaren zestig de eensgezindheid. Tegelijk met de ‘geleidelijke ontmanteling van het harmoniemodel’ ontstonden opnieuw conflicten over de verdeling van de welvaart.10 Een ongekende loonexplosie was het gevolg, die precies samenviel met de bouwperiode van Technikon: de loonstijgingen bedroegen in 1963 9%, in 1964 15% en in 1965 10,7%.11 Het streven naar productieverhoging en expansie van de Nederlandse economie betekende voor de bouwsector dat er gebouwd en geproduceerd moest worden: ‘Productie, dat was de opdracht die de politiek stelde aan de techniek, en dat waren wij’, zo lichtte Marcus de Koning, projectarchitect van Technikon, de rol van de architect in dit proces toe.12 Hoewel het programma permanent aan wijziging onderhevig was, moest vanuit de productiedoelstelling toch met de bouw van Technikon worden begonnen, terwijl de lokalenplannen nog niet eens ingevuld waren.13 Beslissingen werden snel genomen, tijd voor discussie was er niet. De financiële organisatie van het project droeg zijn steentje bij aan de chaos: ‘Financiën kwamen per jaar beschikbaar. het gebouw werd steeds groter, de inflatie werd steeds hoger, om bang van te worden. Iedereen vond het op een gegeven moment normaal.’14 Wat het gebouw uiteindelijk kostte werd dan ook pas duidelijk toen het opgeleverd was. Keer op keer werd een programma vastgesteld dat vervolgens weer opgeblazen werd vanwege strengere overheidsregels, hogere kosten of gewijzigde inzichten van een van de vele partijen en zo groeide Technikon in een ontembaar proces van bijstelling op bijstelling naar zijn uiteindelijke vorm. De belangrijkste stappen daarin waren de volgende:
ruimte te scheppen: de kantines op de bovenste verdieping werden in oppervlakte gehalveerd en verhuisden naar de tussenverdieping. De drie daken van het complex (hoofdgebouw, tussenlid en sporttoren) werden tijdens de bouw met behulp van een staalconstructie geschikt gemaakt om als volwaardige verdieping te gebruiken, hoewel ze nooit zo bedoeld waren. Met een beetje passen en meten en door alle reserveruimte op te souperen, paste er een achtste school (de kappersschool) in het hoofdgebouw en werd de bovenste verdieping van het Akragon geschikt gemaakt als trainingszaal. Door wijzigingen in de onderwijsregelgeving kreeg het tussenlid een andere typologie dan het hoofdgebouw. In 1955 bevatte het Bouwbesluit voor Lokalen nog een bepaling dat lokalen van twee zijden verlicht en geventileerd moesten kunnen worden. Toen het tussenlid gebouwd werd, was deze bepaling niet meer van kracht en kon het gebouwd worden met een middengang en aan weerszijden lokalen.
1963–1964 De loonstijgingen van 1963 zorgden voor een plotselinge stijging van de bouwkosten, waardoor de aanbesteding van de bovenbouw mislukte, dat wil zeggen dat de prijsaanbiedingen van de aannemers door de overheid te hoog bevonden werden. Het werk werd stilgelegd. De welkome adempauze van meer dan een jaar werd door de ontwerpers gebruikt om het plan verder uit te werken. Elke school kreeg de ruimte toebedeeld waar zij om gevraagd had, maar dankzij voortdurende groei van het aantal leerlingen wijzigden deze lokalenplannen tien tot twaalf keer achtereen. Maaskant legt het ontwerp voor Technikon uit, 1961.
1966
Het hoofdgebouw Presentatietekening van Technikon en Akragon, nog zonder het bouwdeel aan de Heer Bokelweg, ca. 1961.
Ontwerpschets voor het bouwdeel aan de Heer Bokelweg, ca. 1963.
16 De mal voor de kolommen was gevormd door een latexrubberen mal te maken van een gebouchardeerd betonelement; dit latexrubber werd bevestigd in bekistingsplaten en zo ontstond het kenmerkende ‘gehamerde’ beton, een vinding die ook in vele andere gebouwen werd toegepast. 17 Interview van de auteur met Marcus de Koning, Rotterdam 1998.
Na deze reeks aanpassingen en wijzigingen is het op zijn minst verwonderlijk dat het gerealiseerde gebouw op geen enkele manier verraadt dat er delen bijgevoegd, verschoven en opgebouwd zijn. Dat is te danken aan enkele harde uitgangspunten die in het begin van het ontwerpproces werden vastgelegd en die met hand en tand verdedigd werden. Voor een schoolverzamelgebouw met een fluïde programma was het onontbeerlijk om over een flexibel indeelbare plattegrond te beschikken. Maaskant kende de consequenties van die eis natuurlijk uit de fabrieksbouw, waar flexibiliteit een sine qua non was. Hij koos voor een constructie die een vrije plattegrond mogelijk maakte doordat de kolommen aan de pleinzijde vóór de gevel geplaatst zijn. Opnieuw werd hiermee de mogelijkheid aangegrepen om de constructie als expressief en beeldbepalend element te gebruiken. De kolommen hebben een excentriek model: het zijn zeshoekige steunberen van gebouchardeerd beton die zich verjongen naar boven toe.16 Door hun plastische vorm en ruwe materiaal bieden ze een tegenwicht tegen de strakke horizontale belijning van de witbetegelde gevel. De maatvoering van de kolommen is niet zonder betekenis: ze zijn om de zestien meter geplaatst, oftewel om de twee lokalen. Wellicht was het logischer en eenvoudiger geweest om de maat van het standaardtheorielokaal aan te houden (acht meter), maar vanwege de schaalvergroting die Maaskant wilde realiseren om de school een stedelijke uitstraling te geven, werd de tussenafstand van de kolommen op het dubbele vastgesteld. Die maat was vanaf dat moment heilig. Toen een aannemer tijdens een bezuinigingsronde voorstelde de traveemaat te beperken tot acht meter, dreigde Maaskant dan ook het werk stil te leggen.17 Hij koos voor een ongenaakbare structuur als omhulsel voor een onzekere invulling en dat was gezien de latere chaotische groeispurts van het programma geen overbodige luxe. Dit ontwerpprincipe zorgde ervoor dat de vele wijzigingen in het bouwproces en de ad-hocbeslissingen niet aan het gebouw zijn af te lezen. Een belangrijk aspect in het ontwerp van de gevel was de gelaagdheid en de diepte die erin zijn aangebracht. Tussen de kolommen en de gevel was een beloopbare open strook voor de glazenwasser. De gevel zelf bestaat uit constructieve gevelpanelen en robuust ingedeelde glazen puien in houten kozijnen, waarin door een onderverdeling met een betonnen latei een bovenlicht gevormd is. Op sommige plaatsen springt de gevel terug, wordt een balkon gevormd (bijvoorbeeld bij een directeurskamer) en is aldus een derde laag in de geveldoorsnede herkenbaar. Deze differentiatie en detaillering van de gevel leggen de nadruk op de tektoniek ervan en brengen een tweede schaalniveau aan in het gebouw, dat verder zo sterk op de grootschalige omgeving gericht is. In de publiciteit over het gebouw en in de toelichting van de architect werd slechts over die grootste, stedelijke schaal gesproken, maar toch zit er wel degelijk ook een idee over de kleine schaal in deze enorme mastodont. Hierop doelde Van Tijen toen hij over
274 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
De laatste belangrijke wijziging vond zijn oorzaak in een verzoek van de gemeente Rotterdam om de aula van de school zo te ontwerpen, dat deze ook als openbaar theater kon fungeren. Daarmee groeide ook de aula uit zijn voegen: de zaal werd een theater, de filmcabine een bedieningscabine en de sobere omlopen werden omgevormd tot foyer met uitgiftebalies. Een theater heeft bovendien een toneeltoren nodig. Deskundigen adviseerden om de toren vóór de entree te bouwen, op het plein. Om deze visuele ramp te voorkomen werd de gehele zaal omgedraaid, zodat de toneeltoren (elf meter hoog) binnen in het schoolgebouw kwam te liggen.
18 W. van Tijen, ‘Veertig jaar bouwen’, Plan 1970 nr. 9, p. 546. 19 De volgende acht scholen (vier gemeentelijke en vier particuliere) werden in het complex gevestigd: 1: Christiaan Huygensschool, gemeentelijke m.t.s. voor fijnmechanische vakken 2: Algemene Beroepsschool, gemeentelijke school voor i.t.o. 3: M.t.s. voor meubilerings- en houtbedrijven 4: Grafische school 5: Gemeentelijke scholengemeenschap voor detailhandel, lager middenstandsonderwijs en l.e.a.o. 6: Algemene school voor beroepsonderwijs De Windroos, scholengemeenschap voor h.m.n.o. en opleidingen leraressen h.n.o. 7: vakschool voor bakkerij- en hotelpersoneel 8: kappersschool 20 R.F. Gatje, Marcel Breuer. A Memoir, New York 2000, p. 77. 21 De realisering gebeurde op basis van een 1:10 schetsje van Karel Appel en werd uitgevoerd door De Koning, glaskunstenaar Joop van den Broek en vele ambachtslieden die met veel moeite en geduld de ingewikkelde mallen voor de betonvormen maakten.
Schets voor de achtergevel, ca. 1957.
het gebouw zei: ‘Een dergelijke realisatie ligt buiten alles, wat ik persoonlijk onder “schaal” – zeker voor jonge mensen – versta, maar de combinatie van deze voor mij overmatige schaal en daarbinnen toch de afleesbaarheid van de menselijke maat is indrukwekkend.’18
De blikvanger op het plein wordt zonder twijfel gevormd door het betonnen theater dat boven op de onderbouw was gelegd en met zijn massieve, gekromde vorm herinnert aan de aula die Van den Broek en Bakema in 1959–1966 voor de TU Delft ontwierpen en bovendien aan de collegezalen die Marcel Breuer bouwde als onderdeel van de New York University (1956–1961). In alle drie de gevallen is toepasselijk wat Robert F. Gatje schreef over Breuers grillig gevormde sculpturale blok: ‘it served its aesthetic purpose which was to celebrate the public, special places as opposed to the modular offices, classrooms, and laboratories that made up for the rest of the program’.20 Al in het begin van het ontwerpproces was op de voorzijde van het theater (toen nog aula) plaats gereserveerd voor een kunstwerk, zoals Maaskant ook bij de Tomado-fabriek, het Tomadohuis en vele andere gebouwen had gedaan. De ingeving om de opdracht, die betaald werd uit de 1%-regeling voor beeldende kunst, aan Karel Appel te geven was bijzonder gelukkig, want zijn ontwerp leverde een fantastisch contrast op tussen de rigiditeit van de architectuur en de wilde, ongecontroleerde vormen van zijn glas-in-betonraam. Net als bij het glasreliëf op het Tomado-kantoor was het ingewikkeld om zowel voor een dag- als een avondsituatie een aantrekkelijk beeld te bedenken. Het antwoord werd in dit geval gevonden in een diep betonreliëf met een voorstelling van Appels bekende kindergezichten, dit keer met uitpuilende ogen en grote schreeuwmonden. Zijn volle effect krijgt het kunstwerk wanneer de bezoeker via de entreehal een van de twee trappen bestijgt naar de theaterzaal en het glasreliëf tegemoetloopt. Door zijn kolossale maat van 6,5 x 24 meter en het fonkelende licht dat via het rode, oranje, blauwe, groene glas naar binnen schijnt, is het resultaat indrukwekkend. Het werk vormt het lichtgevende decor van de foyer, die helemaal rondom de zaal loopt. De toegang, het kunstwerk, de zaal en de foyer zijn in één ruimte verenigd, in een route vanaf de entree, via het kunstwerk met zijn ‘Technicolor’-kleuren, naar het volgende dramatische moment van de donkere zaal met het zwarte plafond en de oranje stoelen. De realisatie van het kunstwerk was geen eenvoudige opgave, omdat de fundering van het theater wel berekend was op een kunstwerk, maar niet op een dergelijk betonnen gevaarte.21 In de toepassing van een lichte soort cellenbeton werd uiteindelijk de oplossing gevonden voor deze onvoorziene toevoeging, die een spectaculair moment van vrije kunst aan het complex toevoegde.
275 Bouwen op de groei
Toen de constructieve en logistieke principes van het complex vaststonden, werden naar de vormgeving van het exterieur vele studies gedaan. In alle variaties is sprake van hetzelfde onderscheid tussen de voorgevel aan het schoolplein en de achtergevel, waarbij de eerste als glazig en horizontaal wordt getekend, en de achtergevel (in verband met het lawaai van de treinen en de ligging op het noorden) als een massieve wand, die op onregelmatige plekken geperforeerd is. Aan deze zijde bestond de constructie uit een reeks interne, schijfvormige schijven die een vrije gevelindeling mogelijk maakten. In de meest opmerkelijke variant is een confetti van rechthoekige, vierkante en strookramen in alle mogelijke maten over het gevelvlak uitgestrooid, maar dit al te kokette arrangement werd al spoedig ingeruild voor een reeks forse inkepingen en uitkragende volumes, die samen ook deze gevel een zekere diepte geven. Wat de voor- en achtergevel ondanks hun verschillende karakter gemeen hebben, is een streven naar een plastische, zware betonarchitectuur en in ieder geval géén vliesgevel. Achter het uniforme stramien van de voorgevel ging de individualiteit van de verschillende scholen schuil. Uiteindelijk werden er acht scholen gehuisvest, voor 3000 leerlingen tussen de twaalf en twintig jaar die opgeleid werden als bakker, kapper, timmerman, meubelmaker en metaalbewerker.19 De gekozen moduul en constructie maakten het mogelijk de grenzen van de scholen naar behoefte te verschuiven, onderling lokalen uit te wisselen, te krimpen en te groeien, zonder dat het beeld van de school wijzigde. Het gebouw was ontworpen voor de eeuwigheid, geschikt om alle mogelijk denkbare wijzigingen in het gebruik op te vangen. In aanvulling op de gemeenschappelijke entree kreeg iedere school de beschikking over een eigen ingang, ontsluiting en een lift, waarin een voltallige klas paste. In de brede onderbouw van de school zijn de praktijklokalen met zware machines ondergebracht; op de tussenverdieping bevinden zich de garderobes en kleedlokalen en daar vindt ook de distributie van de leerlingen naar de theorielokalen op de verdiepingen plaats. Deze zijn alle identiek en bestaan uit een brede gang met aan de pleinzijde de lokalen, terwijl aan de kant van het spoor een ontsluitingszone met trappen en gangen ligt. Deze zijn krachtig vormgegeven in béton brut en met ruime maten. In de trappenhuizen hebben de stevige houten puien met hun smalle roedeverdeling een uitgesproken ambachtelijke uitstraling, terwijl in de gangen met een zekere regelmaat tableaus van mozaïektegels in rood, blauw of geel zijn aangebracht. Het gebouw is onderkelderd om fietsen en auto’s te kunnen stallen en een verdiepte expeditiestraat geeft daartoe toegang. Deze betonnen geul was een element dat duidelijk uit de fabrieksbouw stamde en de critici steunde in hun verwijt dat Maaskant hier een ‘onderwijsfabriek’ had gebouwd.
Presentatietekening van het Vlaardingse Lyceum, gezien vanuit het park, ca. 1958.
Technikon was beslist geen standaardschool, waarvan het bureau Maaskant er in de jaren vijftig zoveel bouwde, met een sober en uniform uiterlijk. Technikon was een unicum en het budget was ruimer. Toch zijn ook in dit gebouw enkele thema’s herkenbaar die in andere gebouwen van Maaskant uit deze tijd terugkomen, zowel in de organisatie van de plattegrond als in de vormgeving van de gevels. Zo komen in wisselende verhoudingen in het raadhuis voor Laren (1959), het Lyceum in Vlaardingen (1958–1964) en het kantoor van de Nederlanden van 1845 in Den Haag (1959) de volgende elementen terug: een extreem contrast tussen de twee langsgevels; een externalisering van de constructie als expressief element; een open en flexibel interieur; een consequente toepassing van één moduul in het gehele gebouw en zelfs daarbuiten, en een lineaire ontwikkeling van collectieve ruimten in aansluiting op de entree. Dit deels stilistische, deels logistieke systeem was niet alleen toepasbaar voor scholen, maar leende zich ook voor andere opdrachten die in de ogen van Maaskant zowel een collectieve als een representatieve inhoud hadden, zoals een raadhuis of een kantoor. Het Lyceum in Vlaardingen volgt zelfs zo sterk het door Technikon gegeven voorbeeld, dat het te beschouwen is als de miniatuurversie ervan. Ook al staat het gebouw niet op een stedelijke locatie maar midden in een park (in het door Van Tijen ontworpen stadsdeel Westwijk), toch bleek ook hier de systematiek bruikbaar. Door enkele wijzigingen ontstond met dezelfde typologie een deftige en statige versie, waaruit af te lezen is dat het hier niet om lager beroepsonderwijs gaat, maar om een lyceum.
Het Akragon
Vanwege zijn prominente stedenbouwkundige positie vond Maaskant dat het Akragon enkele verdiepingen hoger moest zijn.
22 ‘“Ik ben een rustig mens”. Interview met Maaskant, Van Dommelen en De Koning’, Bouw 1971 nr. 52, p. 1895. 23 ‘een beetje ouderwets hè, een beetje Berlagiaans’, aldus Maaskant in: ‘“Ik ben een rustig mens”. Interview met Maaskant, Van Dommelen en De Koning’, Bouw 1971 nr. 52, p. 1895. 24 Idem, p. 1895. 25 Dergelijke zonweringen had het bureau ook toegepast in andere gebouwen, fabrieken en scholen, zoals in Geertruidenberg.
In het interieur heeft de toren de sfeer behouden van een ruwbouw, met een middeleeuwse zwaarte en met rauw onbewerkt materiaal in het zicht. Vooral in de trappen-
276 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
Voorstudie voor het Akragon met gebruikmaking van dezelfde externe constructie als in het hoofdgebouw, ca. 1960.
De sporttoren is zonder twijfel het raadselachtigste gebouw van het complex en als type waarschijnlijk uniek in Nederland. Aan de buitenzijde is op geen enkele manier af te lezen welke activiteiten er zich binnen afspelen en men zou net zo goed een laboratorium of werkplaatsen achter deze gevel kunnen vermoeden. Weliswaar is de schaal van de lokalen afleesbaar, maar dat het sportzalen zijn blijft onzichtbaar. Niets verwijst naar de kinderen die hier dagelijks sporten en in die opzettelijke anonieme benadering toont zich de verwantschap met Rivierstaete en het Adriaan Volkerhuis, die als geometrische sculpturen meer op hun werking als stedelijk icoon zijn ontworpen. De ongenaakbare toren ontstond schijnbaar ‘vanzelf’, toen het sportprogramma explodeerde tot één zwemzaal, één grote sportzaal en zes gewone gymlokalen en als locatie de hoek van de Schiekade beschikbaar kwam. Maaskant schijnt onmiddellijk tegen de wethouder gezegd te hebben: ‘Geef mij gauw die grond dan bouw ik er een gymnastiektoren op.’22 Daarmee ging een oude wens van hem in vervulling, want al tijdens de oorlog had Maaskant in de vergaderingen van de OPRO gepleit voor een toren in de as van de Coolsingel, een sterke stedenbouwkundige afsluiting van deze as die ‘een beetje Berlagiaans’ zou moeten zijn.23 Met het Akragon kreeg Maaskant eindelijk zijn zin, hoewel de toren naar zijn smaak veel te laag was.24 Aan de huidige vormgeving van het exterieur zijn vele varianten voorafgegaan, waarbij de toepassing van kunstlicht een doorslaggevende rol speelde. Voor de vormgeving van het sportlokaal bestond rond 1960 de standaard van voornamelijk glazen lokalen met 5,5 meter hoge glaswanden die licht en lucht toelieten. Al dat glas zorgde ’s zomers voor fel licht en warmteoverlast, dus maakte De Koning een ontwerp met horizontale zonweringen.25 Aan tl-licht kleefde tot dan toe het nadeel van de stroboscopische trilling, maar zodra de lichttechnici dit hadden geëlimineerd, waren grote glasoppervlakken en zonweringen opeens overbodig. Zo verdween de schetsvariant met geheel glazen wanden in de la en werden de sportzalen nog slechts voorzien van een stroken groen glas op ooghoogte en een smal strookje bovenin, voor het uitzicht naar de lucht. Aanvankelijk was het de bedoeling om de sporttoren vorm te geven met een externe kolommen net als het hoofdgebouw, zodat de delen van het complex een eenheid zouden vormen. Maar terwijl de kolommen in het hoofdgebouw een logische scandering en ritmering van de lokalen vormde, zou het bij de sporttoren een puur formele beslissing zijn. Het sloot immers niet aan bij de eenvoudige opeenstapeling van zalen. Als alternatief werd een systeem met een interne constructie ontworpen, die bestaat uit vier in het werk gestorte kernen en twee schijfvormige kolommen, waarbij in de kernen (2 x 2 meter) de liften en leidingen ondergebracht zijn. Constructief was de sporttoren gecompliceerd omdat er door de afwisseling van sportzalen en terugliggende kleedkamers grote overstekken ontstonden. Het constructiebureau van Maaskant besteedde het werk uit en liet het – destijds zeer uitzonderlijk – uitrekenen met de computer. De hoge zalen zijn in het exterieur als eenheid benadrukt doordat ze als witbetegelde volumes uitkragen buiten de betonnen kernen; daartussen ligt steeds een terugliggende was- en kleedverdieping als intermediair. Zo ontstaat het beeld van een stapeling van abstracte dozen, de onderste bekleed met glanzend roestvrij staal, die erboven met witbetegelde betonplaten, steeds onderbroken door een strip van glazen bouwstenen. Tussen de rechthoekige volumes zijn de kernen zichtbaar met hun barok gevormde hoeken. De toepassing van kleur is onopvallend maar essentieel: de combinatie van roestvrij staal, witte tegels, groen spiegelglas in de raampartijen, en de rode onderzijden van de gymlokalen vormen de beslissend details die de rigiditeit van de compositie nuanceren.
277 Bouwen op de groei
(boven) Het Gemeentelijk Lyceum in Vlaardingen-Westwijk (1958–1964). (linksonder) Entreehal met getordeerde kolommen. (rechtsonder) Gang aan de noordzijde met erker op de eerste verdieping.
278 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
(linksboven) Westwijk in Vlaardingen, met het Lyceum op de voorgrond. (rechtsboven) Begane grond. (onder) In de zuidgevel is de externe constructie met verjongende kolommen te zien.
26 Deze hal heet de Gymnaestradahal, genoemd naar de manifestatie die in 1953 in Rotterdam werd gehouden. 27 De beschouwing van Maaskant als autoritair en technocratisch vinden we terug in een aantal contemporaine publicaties, zoals die van Rein Geurtsen in Bouw en van Ruud Brouwers in Wonen-TA/BK. Maar ook in de recente publicatie van Hans van Dijk over de Nederlandse architectuur van de afgelopen eeuw komen we dit onderscheid weer tegen. Hij beschouwt de architectuur van o.a. Maaskant als een hybride en verdwaasd voortborduren op Groep ’32-thema’s, terwijl de werkelijke vernieuwers bij de Forum-groep en Team X te vinden waren. R. Geurtsen, ‘Technikon, monument voor het beroepsonderwijs’, Bouw 1971 nr. 49, p. 1766-1786; R. Brouwers, ‘Hoe Den Bosch aan z’n provinciehuis kwam’, WonenTA/BK 1970 nr. 12, p. 277-280; H. van Dijk, Architectuur in de twintigste eeuw in Nederland, Rotterdam 1999. 28 Zie: K. Frampton, Moderne architectuur. Een kritische geschiedenis, Nijmegen 1988, p. 332 e.v. Projecten van de Smithsons en Van den Broek en Bakema worden beproken in: R. Banham, The New Brutalism, Stuttgart 1966. Zie verder: H. Webster (red.), Modernism without Rhetoric. Essays on the work of Alison and Peter Smithson, Londen 1997. 29 Zie: Crimson, Re-urb. Nieuwe plannen voor oude steden, Rotterdam 1997, p. 82 e.v.; R. Roegholt, Amsterdam in de 20e eeuw. 1945/1970, Utrecht/Antwerpen 1979, p. 293. 30 R. Banham, Megastructure. Urban Futures of the Recent Past, Londen 1974, p. 27.
Kernwand-trouvé
Ontwerp voor kernwandgebouwen in het centrum van Tilburg door Van den Broek en Bakema (1964–1975).
Terwijl Maaskant door de architectuurkritiek dikwijls als de natuurlijke tegenpool van de architecten van de Forumgroep is neergezet, als autoritaire technocraat tegenover de idealistische vernieuwers, blijkt bij nader inzien met de Rotterdamse tak van Forum, vertegenwoordigd door bureau Van den Broek en Bakema, niet altijd zo’n tegenstelling te bestaan.27 Het Burgerweeshuis (1955–1960) van Van Eyck is wellicht als de formele antithese van Technikon te beschouwen door zijn horizontaliteit en kleinschaligheid en vooral zijn complexe ruimtelijke filosofie, maar met de grootschalige ‘kernwandgebouwen’ die Van den Broek en Bakema in de jaren zestig ontwierpen voor bijvoorbeeld Pampus (1965) en Tilburg (1964–1975) vertoont het Technikon bijna per ongeluk een grote overeenkomst. De kernwand van Van den Broek en Bakema is een gebouw dat tegelijk een stedenbouwkundig systeem inhoudt, van waaruit de transformatie van een stad geinitieerd wordt om stedelijke groei en verandering te geleiden. Vanuit de grote wand verkleint deze structuur zich naar de bestaande stad of het landschap toe en neemt een schaal aan die oud en nieuw in elkaar laat overvloeien. In het plan voor Tel Aviv (1965), maar ook in het plan Berlin Hauptstadt (1958) van het Engelse architectenechtpaar de Smithsons (net als Van den Broek en Bakema en Van Eyck lid van Team X) nemen de kernwanden de infrastructuur als leidraad. Ze gebruiken die tweedimensionale hoofdstructuur om een driedimensionale vorm aan de stad te geven. De kernwanden worden daardoor identifiers, ze maken de verbindingslijnen in de stad leesbaar en haar structuren herkenbaar.28 In de jaren zestig, toen de bouw van Technikon in volle gang was, bleven schaalvergroting en grote projecten niet meer tot onuitgevoerde plannen van de architectuuravantgarde beperkt, maar werden wereldwijd megalomane plannen uitgevoerd van een schaal die men kort daarvoor voor onmogelijk had gehouden. In Nederland zette de Bijlmermeer (1965) in Amsterdam de toon voor een architectuurpraktijk waarin geen enkele schroom bestond om krachtig en grootschalig in te grijpen in de werkelijkheid.29 Technikon is net als de Bijlmer, de Franse Villes Nouvelles of de Engelse massawoningbouw een exponent van de grote schaal die in de jaren zestig zijn entree maakte in de architectuur dankzij wereldwijde bevolkings- en economische groei. Ondanks de formele overeenkomsten is het niet zo dat Technikon afstamt van het Team X-idee van de kernwand, het ontwerp voor het gebouw dateert immers van lang daarvoor. Technikon is eerder een ‘kernwandtrouvé’, zoals de Pier van Scheveningen voor Reyner Banham een ‘megastructure-trouvé’ was.30 Het gebouw is geen uitwaaierend groeisel zonder vaste vorm, geen fragment van een groter geheel of de voorpost van een komende ontwikkeling; het is een af en in zichzelf besloten bouwwerk, dat door zijn gebogen vorm een binnenplein maakt. Stedenbouwkundig werkt het complex wél als een identifier in de zin zoals de Smithsons bedoelden; als de driedimensionale verduidelijking van de stedelijke structuur. Het hoofdgebouw volgt exact de bocht van de spoorlijn en maakt die daarmee afleesbaar en
279 Bouwen op de groei
huizen overheerst het béton brut, zware houten balustrades en ‘primitieve’ sleuven voor de tl-buizen. Hoe welvarend de jaren zestig waren is te merken aan de degelijkheid en de overmaat in het gebouw. De zwemzaal is een ruimte met ongebruikelijke lage en lange verhoudingen, benadrukt door de eindeloze planken van het plafond en de tl-verlichting. Eén wand bestaat geheel uit roodoranje geglazuurde bakstenen en achter de tegenoverliggende glazen wand kruisen de trappen zich een weg naar boven. De Gymnaestrada-sporthal op de eerste verdieping, aan de buitenzijde herkenbaar als een glanzend metalen volume, heeft een riante uitstraling door de consequente en overvloedige toepassing van slechts enkele materialen (gelakt hout, onbewerkt beton).26 De zes gymzalen op de verdiepingen liggen rug aan rug en zijn elk gecombineerd met een was- en kleedlokaal eronder. Deze zalen zijn sober, met wanden van Corbusiaans béton brut in een structuur van bekistingplanken, decoratief toegepast in verschillende richtingen. Voor de leerlingen is een dubbel verkeerscircuit gemaakt, dat voortkomt uit eisen van efficiëntie en hygiëne: er zijn twee aparte trappen voor bezwete en frisse lichamen, zodat de leerlingen zonder onderling contact zo snel mogelijk aan een nieuwe les kunnen beginnen. De liften voor de leerlingen stoppen alleen op de kleedlokaalverdiepingen, zodat ze nooit rechtstreeks de zaal in kunnen stormen. Alleen de docenten hebben via een speciale sleutel toegang tot de overige verdiepingen. De mooiste zaal van het Akragon bevindt zich op de bovenste verdieping. Hier is op het laatste moment, toen bleek dat de toren eigenlijk al weer te klein was geworden, een zaal geïmproviseerd door twee stalen balken kruislings op de vier betonnen kernen te leggen. In die balken werd ook nog eens de verlichting aangebracht en dat levert een zowel feeerieke als futuristische sfeer. Door de wanden volledig met glas in te vullen is hier een adembenemende trainingszaal ontstaan, met rondom uitzicht over de stad. Voor Maaskant moet de totstandkoming van deze bovenste zaal buitengewoon ergerlijk zijn geweest. Hij vond de toren van het begin af aan te laag maar kreeg geen toestemming voor een extra verdieping. Na de invoering van de mammoetwet in 1968 en de bijbehorende reorganisatie van het onderwijs bleek uitbreiding alsnog noodzakelijk, maar toen was het al te laat: de betonconstructie was er niet op berekend en een overkapping van de bovenste verdieping met een lichte staalconstructie was de enige mogelijkheid. De schoonheid van deze ruimte is dus een gelukkig toeval.
het Akragon is de beëindiging van de Coolsingel. Bovendien is het zo dat de algemene voorzieningen van Technikon, zoals het theater, de bibliotheek en de sporttoren voor de gehele buurt beschikbaar zijn, waardoor de autonomie van de school oplost en de school in het sociale systeem van de stad ingeplugd wordt.
Koningin Juliana en Maaskant bij de opening van Technikon, 19 mei 1970, met schuin achter Maaskant burgemeester Thomassen.
Afgaand op dergelijke uitlatingen lijkt Maaskants visie op stedelijkheid synoniem met een combinatie van anonimiteit en grootschaligheid, maar ook met keuzevrijheid. Metropolitaan en liberaal waren in zijn ideale stad de kernbegrippen. Technikon was niet ontworpen om gezellig en menselijk te zijn, maar wel om het individu de ruimte te geven en hem op te leiden als lid van de (stedelijke) gemeenschap waarvan hij deel ging uitmaken. In die zin verschilt het nogal van de vrijwel gelijktijdige werken van de Amsterdamse tak van de Forumgroep.33 Marcus de Koning bekritiseerde de mensa van Piet Blom op het terrein van de TU Twente, het toonbeeld van kleinschalige en menselijke architectuur, als dictatoriaal omdat ‘je alleen kan zitten zoals hij vindt dat je moet zitten’.34 In het ontwerp voor Technikon gebeurde het tegenovergestelde: Maaskant zag het als een anomalie om de vorm van de school puur en uitsluitend op te vatten als de contramal van het onderwijs dat er gegeven werd: de moduul van 8 x 8 meter leverde voor hem neutrale ruimten op die voor elk denkbaar gebruik geschikt waren, en niets dwingend voorschreef. Daarmee zou het gebouw een langere levensverwachting hebben dan een precies op de vraag toegesneden ontwerp. De onzekerheid over het toekomstige gebruik vertaalde Maaskant in onbepaaldheid en overmaat, zodat het gebouw zijn eeuwigheidpretentie waar zou kunnen maken.
Receptie 31 ‘“Ik ben een rustig mens”. Interview met Maaskant, Van Dommelen en De Koning’, Bouw 1971 nr. 52, p. 1897. 32 ‘Het Akragon’, Bouw 1971 nr. 38, p. 1354. 33 Maaskant liet zich overigens zeer dubbelzinnig uit over het weeshuis van Van Eyck. Terwijl hij elders (in een interview met Elseviers Weekblad, 21 maart 1970) diens Burgerweeshuis prijst als een van de beste recente architectonische ontwerpen, neemt hij hem tijdens het interview met Geurtsen c.s. op de hak door te zeggen: ‘Toen hebben Van Eyck en een stelletje van die mensen om Van Eyck heen – Van Eyck is natuurlijk in wezen de man die zich heeft afgekeerd van de westerse cultuur – die hebben gedacht: terug naar eh..., een soort Rousseaufiguur is dat geweest, terug naar het kannibalisme (grinnikt)’. Zie: ‘“Ik ben een rustig mens”. Interview met Maaskant, Van Dommelen en De Koning’, Bouw 1971 nr. 52, p. 1894; M. Floor, ‘Ontwerper van Pier en Euromast: Architecten bouwen decors voor volgende honderd jaar’, Elseviers Weekblad 21 maart 1970. 34 Interview van de auteur met Marcus de Koning, Rotterdam 1998.
Het traject vanaf het eerste ontwerp in 1955 tot aan de opening in 1970 nam een recordtijd van vijftien jaar in beslag, alleen geëvenaard door het Provinciehuis in Den Bosch. Tijdens die periode werd niet alleen het ontwerp van het gebouw volledig getekend door de maatschappelijke en economische groei, maar was Nederland in al zijn facetten ingrijpend veranderd. De bevolking, de politiek, de bouwtechniek, en vele andere omstandigheden waren zo toegenomen en veranderd dat rustig beweerd kan worden dat Nederland in 1970 een geheel andere wereld was dan die waaruit het ontwerp stamde. Het revolutionaire jaar 1968 had ook in Nederland zijn sporen nagelaten, en dat bleek vooral uit de receptie van het gebouw. Nauwelijks was het goed en wel in gebruik genomen, of er werden in 1971 twee themanummers van Bouw aan Technikon besteed, waarin de redactie de pen uit handen gaf aan een collectief dat geleid werd door twee bevlogen en ‘maatschappijkritische’ studenten Bouwkunde van de TU Delft, Rein Geurtsen en Henk Engel. Zij hadden een gezelschap om zich heen verzameld bestaand uit Kees Vollemans (kunsthistoricus) en een aantal sociologiestudenten die vanwege democratiseringsactiviteiten van hun opleiding verwijderd waren.35 Dit grote gezelschap had Geurtsen nodig omdat hij zijn kritiek wilde uitbreiden tot ‘een analyse van de concrete
280 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
Het Technikon is niet ontworpen als een autonoom systeem zoals de kernwand, maar komt voort uit de visie op het toekomstige Rotterdam zoals in het Basisplan vastgelegd was. In de eerste plaats speelde Technikon in die stedenbouwkundige visie een visuele en representatieve rol: volgens het Basisplan zou de Heer Bokelweg, waaraan de school lag, een belangrijke en brede uitvalsweg worden. Dit vormde een legitimatie voor de schaal van het gebouw en ook voor zijn moderne uitstraling, als voorpost van het nieuwe Rotterdamse centrum. De automobilist die Rotterdam vanaf de snelweg benaderde, zou terwijl hij de sombere negentiende-eeuwse arbeiderswijk het Oude Noorden passeerde in de verte het stralend witte Technikon zien als aankondiging van de nieuwe binnenstad. Deze verkeersplannen zijn nooit uitgevoerd, omdat men in de jaren zeventig meer belang hechtte aan het behoud van het riviertje de Rotte en de buurt het Oude Noorden; bouwen voor de buurt kreeg de prioriteit boven bouwen op stedelijke schaal. De logica van Technikon is echter niet te begrijpen zonder dit plan. Ook het Akragon vond zoals gezegd zijn bestaansrecht in de stedenbouwkundige situatie waarin de toren het visuele eindpunt van de Coolsingel vormde. In de tweede plaats weerspiegelt Technikon een idee over de stedelijke cultuur en samenleving, die niet alleen synchroon loopt met de ideeën achter het Basisplan, maar ook te herkennen is in ander werk van Maaskant, zoals het Hilton-hotel en de Cityflat. Maaskant had de overtuiging dat Technikon de accommodatie moest zijn voor jongeren, die – afkomstig van het platteland – zich de stedelijke levenswijze nog eigen moest maken; het gebouw zou hun als een sociale condensator de goede richting wijzen: ‘De leerlingen komen uit allerlei kleine plaatsjes. Nederland verstedelijkt en de jongelui hebben geen behoefte meer aan dijkjes en boompjes. Het bruisen van de grote stad, dáár hebben ze behoefte aan.’31 De jongeren dienden als het ware opgevoed te worden tot nieuwe stedelingen door het grote collectieve Technikon, waar een gemeenschap van duizenden scholieren werd gevormd. Daarom was er geen grasveld aangelegd, want in plaats van buiten een balletje te trappen, zoals dat in een plattelandsgemeente zou gebeuren, werd het passend geacht dat de kinderen dat zouden doen in de zalen van het Akragon: ‘Hier kan men de collectieve voorzieningen van een verzamelgebouw leren gebruiken.’32
35 R. Geurtsen, ‘Technikon, monument voor het beroepsonderwijs’, Bouw 1971 nr. 49, p. 1766-1777. 36 ‘Gebruikers aan het woord’, Bouw 1971 nr. 49, p. 1766. 37 Zie: Crimson (1997), inleiding, p. 8-69; ‘Studenten in beweging’, in: Schuyt/ Taverne (2000), p. 326-330. 38 ‘Gebruikers aan het woord’, Bouw 1971 nr. 49, p. 1768. 39 Ph.J. Idenburg, Schets van het Nederlandse schoolwezen, Groningen 1964, beschreven in: Schuyt/Taverne (2000), p. 320. 40 ‘“Ik ben een rustig mens”. Interview met Maaskant, Van Dommelen en De Koning’, Bouw 1971 nr. 52, p. 1896.
Maaskant en Marcus de Koning worden voor het tijdschrift Bouw geïnterviewd door Rein Geurtsen, 1971.
situatie van de gebruikers van het gebouwencomplex, d.w.z. de onderwijssituatie en de maatschappelijke en politieke achtergronden ervan’.36 Met zijn team voerde hij een breed empirisch onderzoek uit, waarbij vooral gebruik werd gemaakt van interviews en observatie. De leerlingen werden geïnterviewd, de schoolbesturen, de onderwijsdeskundigen, maar ook de architect. Zo werd paradoxaal genoeg het langste en meest inhoudelijke interview dat ooit met Maaskant werd gehouden, afgenomen door deze jonge studenten die uitgesproken vijandig stonden tegenover het gebouw in het bijzonder en tegenover de architectuur die Maaskant voorstond in het algemeen. Het vraaggesprek is de geschreven neerslag van het generatieconflict dat zich op dat moment afspeelde tussen de oude garde van de gearriveerde modernisten en de aanstormende generatie van de jaren zeventig. De animositeit wordt weerspiegeld in de scherpe vragen van de interviewers en de kwinkslagen van Maaskant, die zich op de vlakte houdt en vragen omzeilt met anekdotes, en in de extreme ongemakkelijkheid tussen beide partijen. Voor Maaskant kwam die vijandigheid als een volslagen verrassing. De reikwijdte van de cultuuromslag van dat moment was voor degenen die er middenin zaten nog niet duidelijk. Maaskant was het natuurlijk niet gewend op zijn autoriteit aangevallen te worden en het moet hem hard gevallen zijn: hij was immers een van de meest gevierde architecten uit het voorafgaande decennium, dat hiermee definitief afgesloten werd. Voordat hij instemde met het interview had Maaskant de garantie gevraagd (en gekregen) van de redactie van Bouw dat hij een ‘faire’ behandeling zou krijgen, een duidelijk teken dat hij het interview niet zonder vrees tegemoetzag. Op de foto’s die tijdens de interviewsessies gemaakt zijn zien we die argwaan niet terug: Maaskant zit onderuit gezakt, breed lachend, gesticulerend en anekdotes vertellend tegenover de langharige studenten, die goed voorbereid en serieus achter hun kolossale bandrecorder zitten.
De kritische taak van de architect
281 Bouwen op de groei
Maaskant tijdens het interview.
Op de Bouwkundefaculteit in Delft concludeerde een deel van de politiek geëngageerde studenten uit de gebeurtenissen van ‘1968’ dat zij zich verre dienden te houden van de besmette bouwpraktijk, die geregeerd werd door kapitalisme en technocratie.37 Ze besloten zich te concentreren op onderzoek, theorie en politiek. Verder verwijderd van Maaskant had hun houding niet kunnen zijn. Maaskant had geen uitgesproken politieke interesse, zag de taak van de architect als het ‘tot architectuur brengen’ van het maatschappelijk gegeven programma van eisen. Vooral wat dit laatste betreft, de taak van de architect, openbaarden zich de grote verschillen tussen de twee generaties. Dit meningsverschil klonk niet alleen door in de receptie van Technikon, maar ook van Maaskants andere late werken, met name het Confectiecentrum en Rivierstaete in Amsterdam en het Provinciehuis in Den Bosch. Geurtsen leidde zijn kritiek op het gebouw in met een marxistische analyse van de toenmalige onderwijssituatie, die volgens hem werd gekarakteriseerd door een intrinsieke hypocrisie, omdat de doelstelling van het onderwijs het bieden van ‘gelijke kansen’ was, maar daarvan was in de praktijk geen sprake; sociaal zwakkeren werden automatisch ‘uitgesorteerd’ voor het lager beroepsonderwijs (dat in Technikon geconcentreerd was). Dit ‘is een afspiegeling van de maatschappelijke tegenstelling tussen particulier eigendom van de produktiemiddelen enerzijds en een collectieve produktiewijze anderzijds. In het onderwijs wordt min of meer naar gelang de maatschappelijke behoefte toekomstige werkkrachten geproduceerd en daarmee komt het onderwijs in strijd met haar idealistische doelstellingen.’38 Maaskants uitleg van de school als een opvoedmachine die de leerlingen klaarstoomt om aan de collectiviteit deel te nemen en een productieve rol te spelen in de moderne stedelijke samenleving, kon door Geurtsen makkelijk geïnterpreteerd worden als een puur op economische belangen gerichte strategie waarin de leerling en diens persoonlijke ontwikkeling op het tweede plan komen. Hoewel Geurtsen het scherp stelde was hij allerminst een radicalist of een eenling. Zijn conclusie dat ook na de mammoetwet met zijn democratiseringsbelofte de leerlingen uit de lagere sociale klassen automatisch naar het beroepsonderwijs werden verwezen en die uit de hogere klassen naar het algemeen vormend onderwijs werd al vroeg in de jaren zestig door onderzoekers bevestigd.39 Technikon was van deze maatschappelijke condities de gebouwde neerslag en Geurtsen vond dat de architect deze condities kritisch had moeten ondervragen. Zelf geloofde hij in een zeker determinisme van de architectuur, die de onderwijssituatie zou kunnen en moeten beïnvloeden. Wanneer ze dat niet deed, zoals in het geval van Technikon, verkocht ze haar ziel en werd ze een representatie van ‘de macht’. De onderwijskundigen die het team interviewde legden daarentegen de nadruk op tekorten in het onderwijsbestel en relativeerden daarmee de mogelijke invloed van bouwkundige aspecten. Hetzelfde deed Maaskant: ‘Het didactische terrein ligt natuurlijk niet bij ons, dat ligt op het terrein van de gemeente.’40 Daarmee nam hij – onverschillig, volgens Geurtsen – afstand van elke kritische taak van de architectuur. Geurtsen nam Maaskant vooral kwalijk dat hij het programma als een vaststaand feit had beschouwd, terwijl het bureau wel had gevochten tegen allerlei formele aantastingen van de architectuur: de esthetiek ging dus kennelijk vóór de leerling. Het resultaat was in zijn ogen een onmenselijk gebouw waarin de leerlingen zich niet thuis voelden, zoals de interviews onomstotelijk aantoonden. De leerlingen waren niet bestand tegen de anonieme stedelijkheid van Maaskants concept;
ze vonden het gebouw ‘te groot, je kent niemand meer, het gebouw is zo groot dat de lessen alweer beginnen tegen de tijd dat je eindelijk buiten bent, het is te clean en te ongezellig’.41 Contact tussen de scholen onderling bestond niet, de tussendeuren bleven hermetisch gesloten, de liften stopten alleen op de eigen verdieping en men wist niet waar de aula was. ‘Je mag niets ophangen van de wethouder. De versiering staat onder toezicht van een commissie die bepaalt of het esthetisch verantwoord is.’42 Bovendien was de school ontworpen voor klassikaal dagonderwijs, terwijl Geurtsen ervan uitging dat nieuwe pedagogische concepten als het participatieonderwijs en de middenschool de onderwijsvormen van de toekomst zouden zijn. In de nieuwe golf van maatschappijkritische opvattingen over het onderwijs die rond die tijd bestond waren dit veelgehoorde verwijten, die later ook bewaarheid werden. Geurtsen betwijfelde de claim van Maaskant dat het gebouw flexibel genoeg was om een dergelijke fundamentele verandering in onderwijsvorm op te nemen. Zijn kritiek kwam er op neer dat het gebouw alleen geschikt was voor ouderwetse dingen: de aula was door zijn vorm alleen geschikt voor het ouderwetse kijkkasttheater, de lokalen alleen voor ouderwets kennisgericht onderwijs, en de wc’s met hun matglazen deuren waren alleen bedoeld om ouderwets controle te kunnen houden. Begrijpelijkerwijs moest ook het kunstwerk van Appel het ontgelden in de kunsthistorische kritiek van Kees Vollemans. Appel had immers net als Maaskant onkritisch en opportunistisch gehandeld door de opdracht aan te nemen om ‘een imposant kunstwerk’ te ontwerpen, dat ‘overplastisch en onverhuld autoritair de centrale ingangspartij accentueert, die dient ter versluiering van het isolement van de scholen – en daarmee van de leerlingen – t.o.v. elkaar’.43 Over de artistieke kwaliteiten van het kunstwerk werd niet gesproken (evenmin als over de architectonische kwaliteiten van het gebouw); de discussie richtte zich puur op de (afwezigheid van een) politieke en sociale stellingname van kunstenaar en architect.
Stedelijke grandeur 282 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
41 Dit is een samenvatting van opmerkingen van de leerlingen, genoteerd in: ‘Gebruikers aan het woord’, Bouw 1971 nr. 49, p.1773. 42 Bouw (1971A), p. 1773. 43 K. Vollemans, ‘Karel Appel van vragende kinderen tot Technikon’, Bouw 1971 nr. 52, p. 1906. 44 ‘Van der Ploeg: Ik kan niet eens een spijker in de muur slaan’, Bouw 1971 nr. 49, p. 1779-1780.
Het uitvoerige kritische onderzoek van Geurtsen en zijn team is interessant omdat het de maatschappelijke strijdpunten van het begin van de jaren zeventig zo duidelijk in beeld brengt. Hoewel over de conclusies getwist kan worden is er één aspect dat ook nu nog onomstotelijk vaststaat: het gebouw was opgezet volgens de wetmatigheden van een verzamelgebouw, maar functioneerde juist op de punten van gemeenschappelijk gebruik niet goed. Maaskant had zelf al gezegd toen het Groothandelsgebouw opgeleverd werd: de voordelen van een verzamelgebouw liggen vooral in een gemeenschappelijke exploitatie van de liften en de verwarming, maar ook van de kantines, de zalen en het theater. Technikon bleef echter een groot gebouw dat als container diende voor acht zelfstandige scholen, die ondanks hun gedeelde onderkomen de onderlinge relaties het liefst minimaliseerden. Dit verminderde natuurlijk sterk de kansen op een gemeenschappelijke exploitatie en de ontmoetingen die besloten lagen in de collectieve ruimten. Technikon bezat kortom wel de symboliek van een verzamelgebouw in de vorm van een aula, een sporttoren en het grote formaat van de school, maar functioneerde niet als zodanig. De mogelijke uitwisseling van lokalen en verdiepingen, hét grote voordeel van het combineren van de scholen in één gebouw, betekende dat de verdeling van de scholen over de verdiepingen erg ingewikkeld werd; de leerlingen kregen ingekleurde doorsneden van het gebouw om hun weg naar de leslokalen te vinden; de routing binnen het gebouw groeide uit tot een puzzel. Het gebouw lijkt hier aan zijn eigen virtuositeit ten onder gegaan; de organisatie was ingenieus en met tal van indelingsmogelijkheden ontworpen, maar niemand die het nog begreep. Het interne vervoer met trappen, liften en gangen was perfect geregeld, maar daardoor bestond meer dan de helft van het gebouw (53%) uit verkeersruimte. De eenvoud van het gevelbeeld verbergt een wirwar van routes en chaotische schoolplattegronden. Dat was voor een groot deel te wijten aan de schooldirecteuren, die uit het oogpunt van orde streng vasthielden aan de onderlinge scheiding. Door hun grote verschillen leenden de scholen zich ook nauwelijks tot de vorming van een echte scholengemeenschap met bijvoorbeeld een gedeeld basisjaar. De voordelen van gemeenschappelijke huisvesting bleven beperkt tot de gunstige ligging midden in het centrum – die voor iedere school afzonderlijk te kostbaar was geweest – en de aanwezigheid van de aula, de bibliotheek en het Akragon. De keuze voor een verzamelgebouw was vooral een formele en stedenbouwkundige keuze, die het mogelijk maakte een gebouw met allure en stedelijke schaal te bouwen. Dat werd ondersteund door de stedelijke politiek, zoals de latere wethouder van Onderwijs, Jeugdzaken en Vormingswerk, Van der Ploeg stelde: ‘Het vormen van een echte scholengemeenschap was ook nooit het uitgangspunt: er waren zeven of acht scholen die een nieuw gebouw moesten hebben, daar konden we in het centrum van Rotterdam geen ruimte voor vinden, terwijl het wel centrumscholen waren. Toen is er gezegd, als we ze nu eens boven op elkaar zetten. Het was geen onderwijsvraag, het was een ruimtelijke vraag.’44 Natuurlijk was het ook een keuze die werd ingegeven door de persoonlijke architectuuropvattingen van Maaskant, hoewel het klaarblijkelijk niet makkelijk was om daar eerlijk voor uit te komen. ‘Grootschaligheid wordt niet gegeven door de architectuur, maar door de opdrachtgever’, zei Marcus de Koning verdedigend, toen hem verweten werd dat het
45 ‘“Ik ben een rustig mens”. Interview met Maaskant, Van Dommelen en De Koning’, Bouw 1971 nr. 52, p. 1894.
gebouw te groot en onmenselijk was, alsof het gebouw uit zichzelf deze vorm had gekregen. Dat was natuurlijk niet zo: terwijl sommige architecten hun uiterste best zouden hebben gedaan om het programma zo op te delen en te geleden dat de massaliteit ervan zou oplossen in kleine fragmenten, deed Maaskant exact het tegenovergestelde. Hij zocht naar de grootst mogelijke schaal die te bereiken was binnen de opgave en naar de ‘grandeur’ die dat met zich meebrengt. Van Dommelen verklaarde het als volgt: ‘De manier waarop zo’n gebouw ontstaat wordt door de maatschappij bepaald, je kunt je er tegen afzetten of je kunt er blij mee zijn. Als je er blij mee bent kom je vanzelf tot die grandeur.’45 De economische groei en de naoorlogse geboortegolf, die samen Technikon opstuwden naar zijn kolossale omvang en het eenvoudige schoolcomplex deden uitgroeien tot een ‘onderwijsfabriek’, brachten ook de protestgeneratie voort. De schaalvergroting in het onderwijs (meer leerlingen, grotere scholen, mammoetwet) schoten Maaskant te hulp om het verlangen naar een monumentaal en indrukwekkend ontwerp te kunnen realiseren. De ironie van Technikon is dat precies de babyboomgeneratie met haar scherpe kritiek ervoor zorgde dat direct na voltooiing van het gebouw de bijl werd gezet in de wortels van de vooral op economische vooruitgang en expansie gerichte moraal van Maaskants tijdperk.
283 Bouwen op de groei
284 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
(boven) Akragon en Technikon, scholencentrum voor het beroepsonderwijs in Rotterdam (1955–1970). (onder) Begane grond en eerste verdieping.
285 Bouwen op de groei
(boven) De noordgevel langs het spoorviaduct. (onder) De ‘expeditiestraat’ langs het hoofdgebouw en het schoolplein.
287 Bouwen op de groei
(boven) Het hoofdgebouw met rechts de aula annex theater. (onder) De entree van het theater met het kunstwerk van Karel Appel.
288 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
(linksboven) Het Akragon fungeert als afsluiting van de Coolsingel. (rechtsboven) Geveldetail. (onder) Kleedkamerverdieping, sportzalenverdieping en doorsnede.
289 Bouwen op de groei
(linksboven) Het zwembad op de begane grond. (rechtsboven en onder) De sportzaal op de bovenste verdieping.
286 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
De zijgevel aan de Teilingerstraat.
290 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
Het trappenhuis naast het zwembad.
291 Bouwen op de groei
(boven) Het zwembad op de begane grond. (onder) Een van de gestapelde sportzalen.