Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst De volgende lijst toont de woorden van het Kursbuch in de volgorde waarin en per pagina waarop zij voor het eerst voorkomen. Zelfstandige naamwoorden die met (Sg.) worden aangeduid, worden altijd of in de meeste gevallen in het enkelvoud (Singular) gebruikt. Zelfstandige naamwoorden die met (Pl.) worden aangeduid, worden altijd of in de meeste gevallen in het meervoud (Plural) gebruikt. Woorden die je zelf zou moeten kunnen gebruiken (actieve woordenschat) zijn normaal gedrukt. Woorden die je nu nog niet zelfstandig hoeft te gebruiken (passieve woordenschat) zijn cursief gedrukt. Omdat de meervoudsvorm in het Nederlands verondersteld mag worden, wordt de vertaling alleen gegeven voor het enkelvoud. Sommige woorden hebben naast de gegeven vertaling nog een andere betekenis. Vertaald wordt in de meeste gevallen alleen de betekenis uit de gegeven context.

Themenkreis 1: Ich und du Lektion 1: Rockkonzert

Themacomplex 1 Ik en jij Les 1: Rockconcert

Seite 6 kommen Antenne die, -n Antenne 3 präsentieren Pop-Star, der, -s mit Band, die, -s Leadgitarre, die, -n Keyboard, das, -s Bass, der, -ë neu Programm, das, -e und aktuell Hit, der, -s mal Moment, der; -e Moment mal Nummer, die, -n in Hitparade, die, -n Charts, die (Pl.)

pagina 6 komen de antenne naam van een TV station presenteren de popster met de band de leadgitaar het keyboard de bas nieuw het programma en aktueel de hit eens, eventjes het moment, het ogenblik een moment, wacht eens even het nummer in de hitparade de hitlijst

Planet 1 Kursbuch Wortliste Deutsch – Niederländisch © Hueber Verlag 2009 Übersetzung: Barbara Lenz

1

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst Italien Zusatzkonzert, das, -e Vorprogramm, das, -e Gruppe, die, -n bekannt aus ... Radio, das, -s Oktober, der Olympia-Halle, die (Sg.)

Italië het extra concert het voorprogramma de groep bekend van ... de radio oktober de Olympiahal

Seite 7 Eingang, der, -ë Hallo! heißen ich Wie? du Wie heißt du? und Wer? sein

pagina 7 de ingang Hallo! heten ik Hoe? jij Hoe heet jij? en Wie? zijn

Seite 8 Laut, der, -e lauter gut wiederholen Morgen, der, Tag, der, -e Abend, der, -e sich etwas vorstellen

pagina 8 de klank louter, enkel goed herhalen de morgen de dag de avond zich iets verbeelden, zich iets voorstellen

Seite 9 mein/meine dein/deine Karte, die, -n Zahl, die, -en Platz, der, -ë Reihe, die, -n eins zwei drei vier fünf sechs sieben acht

pagina 9 mijn jouw het kaartje het getal de plaats de rij een twee drie vier vijf zes zeven acht


2

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst neun zehn elf zwölf dreizehn vierzehn fünfzehn sechzehn siebzehn achtzehn neunzehn zwanzig zeigen welcher/e? richtig viel

negen tien elf twaalf dertien veertien vijftien zestien zeventeen achttien negentien twintig wijzen welk/welke? juist veel

Seite 10 Nummer, die, -n schnell Zahlen-Memory, das, -s dürfen noch mal dran sein

pagina10 het nummer snel de getallenmemory mogen nog een keer aan de beurt zijn

Seite 11 Konzert, das, -e anfangen Strategie, die, -n Rätsel, das, DJ (Discjockey), der, -s Sänger, der, was verstehen Popmusiker, der, Name, der, -n mögen sein/seine Künstlername, der, -n haben man international kein/keine Chance, die, -n sagen Interview, das, -s

pagina 11 het concert beginnen de strategie het raadsel de dj de zanger wat begrijpen, ook: verstaan de popmuzikant de naam graag willen, graag hebben zijn de artiestennaam hebben men internationaal geen de kans zeggen het interview


3

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst Spitzname, der, -n stammen Comic-Figur, die, -en König, der, -e Ausbrecher, der, Spanien Lateinamerika Idiot, der, -en

de bijnaam afstammen de stripfiguur de koning de uitbreker Spanje Latijns-America de idioot

Lektion 2: Am Kiosk

Les 2: Bij de kiosk

Seite 12 Kiosk, der, -e Pause, die, -n antworten finden super toll doof blöd also was möchten Saft, der, -ë nein Cola, die, -s oder Limo, die, -s zweimal Milch, die (Sg.) bitte hier danke trinken gern trinkst du gern ...? ja

pagina 12 de kiosk de pauze antwoorden vinden super geweldig stom dom dus wat graag willen het sap nee de cola of de limonade twee keer de melk alstublieft, a.u.b. hier bedankt drinken graag drink je graag ...? ja

Seite 13 Limonade, die, -n Wasser, das (Sg.) Kaffee, der, -s Tee, der, -s Frage, die, -n wissen

pagina 13 de limonade het water de koffie de thee de vraag weten


4

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst jetzt wirklich Milchkaffee, der, -s Traube, die, -n Traubensaft, der, -ë Eis, das (Sg.) Eiskaffee, der, -s Banane, die, -n

nu echt de koffie verkeerd de druif het druivensap het ijs de ijskoffie de banaan

Seite 14 nach Jahr, das, -e alt machen Sport, der (Sg.) spielen Tennis (Spiel) Volleyball (Spiel) Eishockey (Spiel) Gitarre, die, -n hören Musik, die (Sg.) aber auch ganz gut

pagina 14 na het jaar oud doen, maken de sport spelen tennis volleyball ijshockey de gitaar luisteren, horen de muziek maar ook heel goed

Seite 15 Partner, der, sehr Tipp, der, -s Wie bitte? Übung, die, -en Tschüs. nur so Moment, der, -e Auf Wiedersehen.

pagina 15 de partner heel, zeer de tip Wat zeg je?, Pardon? de oefening Doeg., Doei. maar, alleen maar zo het moment Tot ziens.

Seite 16 raten sagen Name, der, -n glauben Glück, das (Sg.) Ort, der, -e ehrlich

pagina 16 raden zeggen de naam geloven het geluk de plaats, de stad eerlijk


5

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst lieben fortgehen nie wieder

houden van weggaan nooit weer

Lektion 3: Familien-Quiz

Les 3: Familiekwis

Seite 18 Quiz, das (Sg.) mitmachen wir suchen Familie, die, -n Person, die, -en zusammen es gibt gewinnen Adresse, die, -n Moderator, der, -en da

pagina 18 de quiz meedoen wij zoeken de familie de persoon samen er is, er zijn winnen het adres de presentator daar, daarbij

Seite 19 Bruder, der, -¨ Schwester, die, -n Geschwister, die (Pl.) Vater, der, ¨Papi, der, -s Mutter, die, ¨Mami, die, -s Eltern, die (Pl.) Oma, die, -s Opa, der, -s Großeltern, die (Pl.) Tante, die, -n Onkel, der, Cousin, der, -s Kusine, die, -n Fehler, der, -

pagina 19 de broer de zus, de zuster de broers en de zussen de vader koosnaam voor papa die moeder koosnaam voor mama de ouders de oma de opa de grootouders de tante de oom de neef de nicht de fout

Seite 20 Wörterkasten, der,¨Sprache, die, -n doch neununddreißig sie

pagina 20 de woordenbox de taal toch negenendertig zij


6

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst zweiundvierzig er einundfünfzig erst

tweeënveertig hij eenenvijftig pas

Seite 21 einundzwanzig zweiundzwanzig dreiundzwanzig vierundzwanzig fünfundzwanzig sechsundzwanzig siebenundzwanzig achtundzwanzig neunundzwanzig dreißig einunddreißig zweiunddreißig dreiunddreißig vierzig fünfzig sechzig siebzig achtzig neunzig hundert einhundert zweihundert tausend eintausend rechnen Spiel, das, -e mehr wenig/weniger

pagina 21 eenentwintig tweeëntwintig drieëntwintig vierentwintig vijfentwintig zesentwintig zevenentwintig achtentwintig negenentwintig dertig eenendertig tweeëndertig drieëndertig veertig vijftig zestig zeventig tachtig negentig hondert hondert tweehondert duizend duizend rekenen het spel meer weinig/minder

Seite 22 Telefon, das, -e da nicht Entschuldigung! ach nichts das macht nichts mein/meine passen dein/deine

pagina 22 de telefoon daar niet Excuseer!, Neem mij niet kwalijk! oh niets dat maakt niet uit, dat geeft niet mijn passen jouw


7

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst dann anderer/e

dan andere

Seite 23 zusammen Recht haben

pagina 23 samen gelijk hebben

Lektion 4: Wir kommen ins Fernsehen

Les 4 Wij komen op televisie

Seite 24 kennen Fernsehen, das (Sg.) klar bei bei Oma zu (alt) Nacht, die, -ë Frau, die, -en Wiedersehen, das (Sg.)

pagina 24 kennen de televisie natuurlijk bij bij oma te (oud) de nacht de mevrouw, ook: de vrouw het weerzien

Seite 25 langweilig lesen telefonieren arbeiten lernen schreiben zeichnen rechnen malen Hausaufgabe, die, -n

pagina 25 saai lezen telefoneren werken leren schrijven tekenen rekenen schilderen het huiswerk

Seite 26 Foto, das, -s Freundin, die, -nen eigentlich sportlich deshalb manchmal Fitness-Training, das (Sg.) gehen Schule, die, -n nett schon immer

pagina 26 de foto de vriendin eigenlijk sportief daarom soms de fitnesstraining gaan de school aardig al altijd, steeds


8

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst immer noch Rockń´ Roll, der (Sg.) Computer-Firma, die, -Firmen Computer, der, zu Hause Haus, das, -ër Computerspiel, das, -e

nog steeds de rock-‘n-‘roll het computerbedrijf de computer thuis het huis het computerspel

Seite 27 Kandidat, der, -en Woher? kommen Wo? wohnen aus Schweiz, die Deutschland Österreich in schauen genau

pagina 27 de kandidaat Waar vandaan? komen Waar? wonen uit Zwitzerland Duitsland Oostenrijk in bekijken, kijken precies

Zum Schluss

Tot slot

Seite 29 Rockmusik, die (Sg) mitkommen meinen seit Beste (der/das/die) Fan, der, -s aussehen wenn wann September, der (Sg.) spät hingehen

pagina 29 de rockmuziek meekomen menen, bedoelen sinds de/het beste de fan uitzien als, wanneer wanneer september laat er naar toe gaan

Seite 30 Grüß Gott. Grüezi. Servus. Tschau.

pagina 30 God gegroet. (gebruikt in Zuid-Duitsland en Oostenrijk) Dag., Hallo. (gebruikt in Zwitserland) Dag.,Hallo. (gebruikt in Oostenrijk) Dag. (gebruikt in Zuid-Duitsland)

Seite 31 Gemeinschaftsarbeit, die, -en

pagina 31 het gezamenlijke werk


9

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst Klassenplakat, das, -e Wiederholung, die, -en Kartenspiel, das, -e rechts Mail-Partner, der, Argentinien Spanisch Deutsch bis bald Seite 32 Sprachheft, das, -e

de klassenposter de herhaling het kaartspel rechts het mailmaatje Argentinië Spaans Duits tot gauw pagina 32 het taalschrift

Themenkreis 2: Schule und Lernen Lektion 5: Die Neue

Themacomplex 2: School en leren Les 5 De nieuwe

Seite 33 Rucksack, der, -ë schwer

pagina 33 de rugzak zwaar

Seite 34 pagina 34 Alptraum, der, -ë de nachtmerrie wir wij haben hebben Kunst(erziehung) (Unterrichtsfach ohne Art.) kunst (als leervak zonder lidwoord) Malkasten, der, -ën de verfdoos Asien Azië Afrika Afrika Erdkunde (Unterrichtsfach ohne Artikel) Aardrijkskunde (als leervak zonder lidwoord) Mathe wiskunde (als leervak zonder lidwoord) Wie viel? Hoeveel? über over Bravo! Bravo! Geschichte (Unterrichtsfach ohne Artikel) geschiedenis (als leervak zonder lidwoord) interessant interessant Französisch (Unterrichtsfach ohne Artikel) Frans (als leervak zonder lidwoord) Lehrer, der, de leraar Lehrerin, die, -nen de lerares sympathisch sympathiek unsympathisch onsympathiek freundlich vriendelijk unfreundlich onvriendelijk komisch raar, vreemd


10

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst Seite 35 Unterrichtsfach, das, -ër Deutsch (Unterrichtsfach ohne Artikel) Englisch (Unterrichtsfach ohne Artikel) Latein (Unterrichtsfach ohne Artikel) Informatik (Unterrichtsfach ohne Artikel) Mathematik (Unterrichtsfach ohne Artikel) Physik (Unterrichtsfach ohne Artikel) Chemie (Unterrichtsfach ohne Artikel) Biologie (Unterrichtsfach ohne Artikel) Sozialkunde (Unterrichtsfach ohne Artikel) Politik (Unterrichtsfach ohne Artikel) Textilarbeit (Unterrichtsfach ohne Artikel) Religion (Unterrichtsfach ohne Artikel) Ethik (Unterrichtsfach ohne Artikel)

pagina 35 het leervak Duits (als leervak zonder lidwoord) Engels (als leervak zonder lidwoord) Latijn (als leervak zonder lidwoord) informatica (als leervak zonder lidwoord) wiskunde (als leervak zonder lidwoord) natuurkunde (als leervak zonder lidwoord) scheikunde (als leervak zonder lidwoord) biologie (als leervak zonder lidwoord) maatschapijleer (als leervak zonder lidwoord) politiek (als leervak zonder lidwoord) handenarbeid (als leervak zonder lidwoord) godsdienst (als leervak zonder lidwoord) ethiek (als leervak zonder lidwoord)

Seite 36 Stundenplan, der, -ë Montag, der, -e Dienstag, der, -e Mittwoch, der, -e Donnerstag, der, -e Freitag, der, -e Samstag, der, -e Sonntag, der, -e frei los sein heute Warum? Stunde, die, -n erste (der/das/die) zweite (der/das/die) dritte (der/das/die) vierte (der/das/die) fünfte (der/das/die) sechste (der/das/die) siebte (der/das/die) achte (der/das/die) neunte (der/das/die) zehnte (der/das/die) schlimm Lieblingsfach, das, -ër reden

pagina 36 het rooster de maandag de dinsdag de woensdag de donderdag de vrijdag de zaterdag de zondag vrij gaande zijn, aan de hand zijn vandaag Waarom? de les, het lesuur de/het eerste de/het tweede de/het derde de/het vierde de/het vijfde de/het zesde de/het zevende de/het achtste de/het negende de/het tiende erg het lievelingsvak praten


11

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst Seite 37 wann Partnersuchspiel, das, -e an/am

pagina 37 wanneer het partnerzoekspel aan/op

Seite 38 neu gleich Unterricht, der (Sg.) alle Schüler, der, Mädchen, das, fragen Klasse, die, -n vorstellen (jemanden) Freund, der, -e ihr Junge, der, -n warten Quatsch, der (Sg.) sich melden Schülerin, die, -nen Herr, der, -en Klassenlehrer erstaunt ganz einfach buchstabieren Griechenland geboren erklären flüstern gerade (= jetzt) Prozentrechnen leise zuhören Aufgabe, die, -n allein kontrollieren nachher unterrichten

pagina 38 nieuw zo meteen de les, het onderwijs alle, iedereen de scholier het meisje vragen de klas voorstellen (iemand) de vriend jullie de jongen wachten de onzin de vinger opsteken, de hand opsteken de scholiere de meneer, de heer de mentor verbaasd heel simpel, eenvoudig, makkelijk spellen Griekenland geboren uitleggen fluisteren zojuist (= nu) het procentrekenen zachtjes luisteren de opgave, de som alleen controleren straks onderwijzen

Seite 39 Ahnung, die, -en ABC, das (Sg.) komplett

pagina 39 het/de idee het abc, het alfabet compleet


12

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst Lektion 6: Der erste Schultag

Les 6: De eerste schooldag

Seite 40 Erdkundeunterricht, der (Sg.) Schulsachen, die (Pl.) Bleistift, der, -e Füller, der, Kuli, der, -s Spitzer, der, Radiergummi, der, -s Block, der, -ë Taschenrechner, der, Malkasten, der, ¨Pinsel, der, Atlas, der, Atlanten Ordner, der, Heft, das, -e Buch, das, -ër Lineal, das, -e Blatt (Papier), das, -ër Mäppchen, das, Tasche, die, -n Schere, die, -n Tafel, die, -n Kreide, die, -n Landkarte, die, -n Farbstift, der, -e Filzstift, der, -e Sportsachen, die (Pl.) Turnschuh, der, -e

pagina 40 de aardrijkskundeles de schoolspullen het potlood de vulpen de balpen de puntenslijper de gum het schrijfblok de rekenmachine de verfdoos de kwast, het penseel de atlas de ordner, de opbergmap het schrift het boek de/het liniaal het blad (papier) het etui de tas de schaar het schoolbord het stuk krijt, het krijtje de landkaart de kleurstift de viltstift de gymspullen de gymschoen

Seite 41 ein/eine

pagina 41 een

Seite 42 Wortkette, die, -n lachen sprechen

pagina 42 de woordketen lachen spreken

Seite 43 kein/keine tun Leid, das (Sg.) Leid tun Tut mir leid.

pagina 43 geen doen het verdriet, het leed spijten Het spijt me.


13

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst Kunstunterricht, der (Sg.) Thema, das, Themen

het kunstonderwijs het thema, het onderwerp

Seite 44 mitkommen Lust, die (Sg.) Lust haben müde nach Hause schlafen mitspielen essen E-Mail, die, -s Klassenarbeit, die, -en Party, die, -s Schade! Antwort, die, -en

pagina 44 meekomen het plezier, de zin zin hebben moe naar huis slapen meespelen eten de e-mail, de mail het proefwerk, de repetitie het feest, de party Jammer! het antwoord

Lektion 7: Freitag, der 13.

Les 7: Vrijdag de 13e

Seite 46 verschlafen vor nach halb Viertel Uhr, die, -en Es ist ein Uhr.

pagina 46 verslapen voor na half kwart de klok Het is één uur.

Seite 47 früh/früher spät/später Beispiel, das, -e zu spät Wie spät ist es? beginnen um Schluss, der (Sg.) Minute, die, -n

pagina 47 vroeg/vroeger laat/later het voorbeeld te laat Hoe laat is het? beginnen om het slot, het einde de minuut

Seite 48 Pech, das (Sg.) der weg alles

pagina 48 de pech, de tegenslag de + mannelijk weg, zoek alles


14

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst schief das die es

mis het de + vrouwelijk het

Seite 49 Sache, die, -n

pagina 49 het ding

Lektion 8: So ein Pech!

Les 8 Wat en pech!

Seite 50 Hotdog, der, -s Wurstbrot, das, -e worst Käsebrot, das, -e Brötchen, die, Brezel, die, -n Hamburger, der, Pizza, die, -s Schokoriegel, der, Joghurt, der, -s sogar Obst, das Apfel, der, ¨Birne, die, -n Orange, die, -n mögen geben lächeln rot werden bisschen vielleicht nehmen fertig Pausenbrot, das, -e kaufen lassen beißen reinbeißen Ketchup, das, -s rauskommen passieren

pagina50 de hot dog de boterham met vleeswaren, de boterham met de boterham met kaas het broodje de (zoute) krakeling de hamburger de pizza de chocoladereep de yoghurt zelfs het fruit de appel de peer de sinaasappel gesteld zijn op, ook: graag willen, lusten, veel voelen voor geven glimlachen rood worden beetje misschien nemen klaar de boterham voor in de pauze kopen laten bijten een hap nemen de ketchup eruit komen gebeuren


15

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst Seite 51 Hunger, der (Sg.) dürfen für

pagina 51 de honger mogen voor

Seite 52 schicken Theater, das, Kurs, der, -e Theaterkurs, der, -e leider üben

pagina 52 zenden, sturen het theater de cursus de theatercursus helaas oefenen

Seite 53 Aufsatz, der, -ë vergessen etwas Notenbuch, das, ¨-er Schreibblock, der, -ë Diktatheft, das, -e Quartett, das, -e

pagina 53 het opstel vergeten iets het cijferboek, de cijferlijst het schrijfblok het dicteeschrift het kwartet

Seite 54 Verwechslung, die, -en herausnehmen herkommen verwechseln ruhig Schuh, der, -e Physikheft, das, -e Deutschlehrer, der, Erdkundelehrerin, die, -nen Vokabel, die, -n Vokabeln lernen ausmachen schwarz Brett, das, -er das schwarze Brett Januar, der (Sg.) April, der (Sg.) Geburtstag, der, -e Party, die, -s Mist! Februar, der (Sg.) vorhaben Basketballturnier, das, -e

pagina 54 de verwisseling, de verwarring eruit halen, eruit nemen hierkomen verwisselen, verwarren still, rustig de schoen het natuurkundeschrift de leraar Duits de aadrijkskundelerares het woord uit een vreemde taal woordjes leren uitdoen, uitschakelen zwart het bord het prikbord, het mededelingenbord januari april de verjaardag het feest, de party Verdorie! februari van plan zijn het basketbaltournooi


16

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst Seite 55 wegen Lehrerkonferenz, die, -n Unterrichtsschluss, der (Sg.) sondern Schi, der, -er Wandertag, der, -e wandern Interessent, der, -en melden Schuldisco, die, -s Turnhalle, die, -n Beginn, der (Sg.) Eintritt, der, -e Sprachferien, die (Pl.) Ferien, die (Pl.) England von bis Anmeldung, die, -en Rektorat, das, -e Datum, das, Daten Monat, der, -e März, der (Sg.) Mai, der (Sg.) Juni, der (Sg.) Juli, der (Sg.) August, der (Sg.) September, der (Sg.) Oktober, der (Sg.) November, der (Sg.) Dezember, der (Sg.) Durchsage, die, -n falsch schlecht Gedicht, das, -e fernsehen

pagina 55 vanwege de docentenvergadering het einde van de les(sen) maar de ski het schoolreisje, ook: de excursie, het uitje een trektocht maken de geïnteresseerde melden, opgeven de schooldisco de gymzaal, het gymlokaal het begin, de aanfang de entree, de toegang de taalvakantie de vakantie Engeland van tot de inschrijving de directiekamer de datum de maand maart mei juni juli augustus september oktober november december de mededeling fout slecht het gedicht televisie kijken, tv kijken

Zum Schluss

Tot slot

Seite 57 Zeugnis, das, -e einige unruhig Note, die, -n

pagina 57 het rapport enkele, een paar onrustig het (rapport)cijfer


17

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst überlegen Gedanke, der, -n sich Gedanken machen bekommen trotzdem Ding, das, -e natürlich denken bald sicher bestimmt ziemlich besonders einmal immerhin befriedigend ausreichend mangelhaft ungenügend leicht

overwegen, bedenken de gedachte mijmeren krijgen, ontvangen desondanks, toch het ding natuurlijk denken binnenkort, straks zeker, voorzeker beslist, zeker tamelijk bijzonder een keer, eens tenminste ruim voldoende voldoende onvoldoende ontoereikend makkelijk

Seite 58 Universität, die, -en Hauptschule, die, -n Realschule, die, -n Gymnasium, das, Gymnasien Grundschule, die, -n dauern Abitur, das (Sg.) besuchen Grundkurs, der, -e

pagina 58 de universiteit het VMBO de HAVO het VWO de basisschool duren het VWO eindexamen bezoeken, volgen de basiscursus

Seite 59 Klassenzeitschrift, die, -en

pagina 59 de klassentijdschrift, de klassenkrant

Seite 60 Gruppengespräch, das, -e Griechisch

pagina 60 het groepsgesprek Grieks


18

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst Themenkreis 3: Freizeit Lektion 9: Sechs Freunde

Themacomplex 3: Vrije tijd Les 9: Zes vrienden

Seite 62 unser/unsere Hobby, das, -s morgen Film, der, -e sich setzen computern Spaß, der (Sg.) laufen surfen Judo (Sportart ohne Artikel) Karate (Sportart ohne Artikel) Fußball (Sportart ohne Artikel) Fußball, der Basketball (Spiel) überall dabei Schach, das (Sg.) treffen Stadt, die, -ë spazieren gehen shoppen

pagina 62 ons/onze de hobby morgen de film gaan zitten computeren het plezier lopen, rennen surfen judo (sport, zonder lidwoord) karate (sport, zonder lidwoord) voetbal (sport, zonder lidwoord) de voetbal het basketball overal erbij, mee het schaken ontmoeten de stad gaan wandelen shoppen, winkelen

Seite 63 Freizeit, die (Sg.) fotografieren schwimmen Skateboard, das, -s fahren Snowboard, das, -s Autogrammkarte, die, -n sammeln Schlagzeug, das (Sg.) Schlittschuh, der, -e tanzen fernsehen Rad (Fahrrad), das, -ër reiten singen Schi, der, -er Jahreszeit, die, -en

pagina 63 de vrije tijd fotograferen zwemmen het skateboard rijden het snowboard de autogramkaart verzamelen het drumstel de schaats dansen televisie kijken, tv kijken de fiets paardrijden zingen de ski het seizoen, het jaargetijde


19

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst Frühling, der, -e Sommer, der, Herbst, der, Winter, der, -

de lente de zomer de herfst de winter

Seite 64 Pantomime, die, -n raten Was für ein/eine ...? lieber, am liebsten Interviewspiel, das, -e

pagina 64 de pantomime raden Wat voor een ...?, Welke…? liever, het liefst het interviewspel

Seite 65 Lieblingshobby, das, -s Auge, das, -n

pagina 65 de lievelingshobby, de favoriete hobby het oog

Seite 66 sportlich unsportlich dick schlank groß klein intelligent hübsch stark lange oft können jeder, -s, -e Woche, die, -n einmal Gitarrenstunde, die, -n

pagina 66 sportief onsportief dik slank groot klein intelligent mooi, knap sterk lang vaak kunnen elk/elke de week een keer, eens de gitaarles

Seite 67 Mitschüler, der, Schülerzeitung, die, -en Leute, die (Pl.)

pagina 67 de medeleerling de schoolkrant de mensen

Lektion 10: Was machen wir denn heute?

Les 10: Wat gaan we doen?

Seite 68 Verabredung, die, -en gehen auf

pagina 68 de afspraak gaan op


20

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst Sportplatz, der, -ë Zoo, der, -s mitgehen Schwimmbad, das, -ër Reithalle, die, -n Tier, das, -e Zirkus, der, -se Park, der, -s Tennisplatz, der, -ë Kino, das, -s Rockkonzert, das, -e Eiscafé, das, -s Fastfood, das, -s Stadion, das, Stadien Disco, die, -s Ballettschule, die, -n Skaterbahn, die, -en

het sportveld de dierentuin meegaan het zwembad de manege het dier, het beest het/de circus het park, het plantsoen de tennisbaan de bioscoop het rockconcert de ijssalon het fastfood het stadion de disco de balletschool de skatebaan

Seite 69 Wohin? hingehen sitzen abschalten eben verrückt einfach ausmachen zumachen

pagina 69 Waar naartoe? ernaartoe gaan zitten uitzetten, uitschakelen gewoonweg gek, mal zomaar uitdoen dichtdoen

Seite 70 Computer-Messe, die, -n Zeit, die, -en Schachmeisterschaft, die, -en

pagina 70 de computerbeurs de tijd het schaakkampioenschap

Seite 71 Mist! hoffentlich Gruß, der, ¨-e Veranstaltungskalender, der, sich umhören damit abgehen Mitternacht, die (Sg.) Korb, der,¨-e Event, das, -s werfen

pagina 71 Verdorie! hopelijk de groet de evenementenkalender om zich heen horen, zich informeren opdat, zodat gebeuren de middernacht de korf, de mand het event het evenement gooien, werpen


21

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst Tanzshop, der, -s Jugendkulturwerkstatt, die, -e Video-Clip, der, -s Drummer, der, Kickbox-Training, das (Sg.) sich austoben

de dansshop de jeugdcultuurwerkplaats de videoclip de drummer het kickboxtraining zich uitleven, uitrazen

Seite 72 Idee, die, -n Sieger, der, Überraschungssieger, der, Schachturnier, das, -e alljährlich Turnier, das, -e Schachclub, der, -s stattfinden Teilnehmerzahl, die, -en übertreffen Erwartung, die, -en teilnehmen Konkurrenz, die, -en enden Überraschung, die, -en vierzehnjährig besetzt Feld, das, -er sich durchsetzen gratulieren Information, die, -en

pagina 72 het/de idee de winnaar de verrassende winnaar het schaaktoernooi jaarlijks het toernooi, het concours de schaakclub plaatsvinden het aantal deelnemers overtreffen de verwachting deelnemen de concurrentie eindigen de verrassing veertienjarig bezet het veld zich handhaven, zich laten gelden feliciteren de informatie

Lektion 11: Kommst du mit?

Les 11: Kom je mee

Seite 74 Flohmarkt, der, -ë Nähe, die (nur Sg.) Nachtflohmarkt, der, ¨-e Kinderflohmarkt, der, -ë Jugendflohmarkt, der, ¨-e Pfarrheim, das, -e Bücherflohmarkt, der, ¨-e Festwiese, die, -n

pagina74 de vlooienmarkt de buurt de nachtvlooienmarkt de kindervlooienmarkt de jeugdvlooienmarkt her parochiehuis, de pastorie de boekenmarkt het feestterrein

Seite 75 verkaufen nie

pagina 75 verkopen nooit


22

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst Comic, der, -s Musikkassette, die, -n CD, die, -s Schallplatte, die, -n

het stripverhaal de muziekcassette de CD de langspeelplaat, de lp

Seite 76 Walkman, der, -s Gameboy, der, -s Handy, das, -s Kamera, die, -s Kassette, die, -n brauchen

pagina 76 de walkman de gameboy de mobiele telefoon, het mobieltje de camera het cassettebandje nodig hebben

Lektion 12: Flohmarkt

Les 12: Vlooienmarkt

Seite 78 Reporter, der, Mal, das, -e Euro, der, -s Sie kosten

pagina78 de reporter de keer, het/de maal de euro u kosten

Seite 79 Verwandte, der/die, -n Erwachsene, der/die, -n Bekannte, der/die, -n Fremde, der, -n nämlich Kinderbuch, das, ¨-er

pagina 79 de verwante, het familielid de volwassene de kennis de vreemdeling, de vreemde namelijk het kinderboek

Seite 80 Tagebuch, das, -ër zum Beispiel herumgehen Tennisschläger, der, Englischlexikon, das, -lexika eigentlich Hut, der, -ë

pagina 80 het dagboek bij voorbeeld rondlopen, rondgaan het tennisracket het Engelslexicon, het Engelswoordenboek eigenlijk de hoed

Seite 81 Mantel, der, -¨ Rock, der, -ë Pulli, der, -s Hemd, das, -en Kleid, das, -er

pagina 81 de mantel, de overjas de rok de pullover het overhemd de jurk


23

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst T-Shirt, das, -s Tuch, das, -ër Hose, die, -n Jacke, die, -n Bluse, die, -n Mütze, die, -n Jeans, die (Pl.) Stiefel, der, Handschuh, der, -e Kleidung, die anhaben (Kleidung) tragen (Kleidung) teuer Cent, der, Ordnung, die, -en

het t-shirt het doek de broek, de pantalon de jas, het jack de bloes, de blouse de muts de spijkerbroek, de jeans de laars de handschoen de kleding aanhebben (kleding) dragen (kleding) duur de cent de orde

Seite 82 Autogramm, das, -e sehen Mann, der, -ër Filmstar, der, -s los Wen?

pagina 82 de handtekening, het autogram zien de man de filmster vooruit Wie?

Seite 83 Geschichte (Erzählung), die, -n Ende, das (Sg.) zu Ende Kasse machen dafür prima

pagina 83 het verhaal (de vertelling) het einde geëindigd, beëindigd de kas opmaken daarvoor prima, tof

Zum Schluss

Tot slot

Seite 85 Aktion, die, -en Kind, das, -er Nigeria dorthin zurückkommen helfen weit Ruhe, die (Sg.) berühmt starten Internet, das (Sg.)

pagina 85 de actie het kind Nigeria daarheen terugkomen helpen ver de rust beroemd beginnen, starten het internet


24

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst rufen aufrufen Hilfe, die (Sg.) Zeitungsartikel, der, Geld, das, -er organisieren Plakat, das, -e Bescheid, der, -e Bescheid wissen langsam zuerst besprechen Spielsachen, die (Pl.) Tisch, der, -e Liste, die, -n Direktor, der, -en abschicken vorschlagen

roepen oproepen de hulp het krantenartikel het geld organiseren het aanplakbiljet, de affiche de inlichting, het antwoord (van iets) op de hoogte zijn langzaam eerst bespreken het speelgoed de tafel de lijst het schoolhoofd, de rector versturen voorstellen

Seite 86 Jugendliche, der, -n angeben häufig Prozent, das, -e Internet, das

pagina 86 de jongere opscheppen veelvuldig, vaak het procent het internet

Seite 87 Wortschatz, der, -ë

pagina 87 de woordenschat

Seite 88 Lied, das, -er ausschlafen uns wollen

pagina88 het lied uitslapen elkaar, ons willen

Themenkreis 4: Zu Hause

Themacomplex 4: Thuis

Seite 89 Taschengeld, das (Sg.) Linie, die, -n in erster Linie ausgeben Angabe, die, -n Schokolade, die (Sg.)

pagina 89 het zakgeld de lijn in de eerste plaats uitgeven het gegeven, de opgave de chocolade


25

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst Zeitschrift, die, -en Zeitung, die, -en Getränk, das, -e Videospiel, das, -e Kosmetik, die (Sg.)

het tijdschrift de krant het drankje het videospel de cosmetica

Lektion 13: Stress

Les 13: Stress

Seite 90 Stress, der (Sg.) anziehen wecken Orangensaft, der, -ë Zahn, der, -ë putzen weiterschlafen einpacken Hand, die, -ë Gesicht, das, -er waschen aufwachen

pagina 90 de stress aankleden, aantrekken wekken de sinaasappelsap, de jus d’orange de tand poetsen verder slapen inpakken, pakken de hand het gezicht wassen wakker worden, ontwaken

Seite 91 Bad, das, -ër frühstücken aufstehen duschen

pagina 91 de badkamer ontbijten opstaan douchen

Seite 92 anfangen

pagina 92 beginnen

Seite 93 Mensch, der, -en Hunger, der (Sg.) Butter, die, (Sg.) Ei, das, -er Wurst, die, -ë Marmelade, die, -n Käse, der, Honig, der (Sg.) Kakao, der (Sg.) Brot, das, -e Müsli, das (Sg.) Nuss-Nugat-Creme, die, -s Frühstück, das, -e

pagina 93 de mens de honger de boter het ei de vleeswaren, de worst de jam, de marmelade de kaas de honing de (warme) chocolademelk het brood de muesli de chocopasta het ontbijt


26

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst es gibt

er is, er zijn

Seite 94 Welt, die, -en Dänemark morgens Cornflakes, die (Pl.) Haferflocken, die (Pl.) Neuseeland Zucker, der (Sg.) Toast, der, -e ziemlich Tasse, die, -n ein paar Keks, der, -e Tageszeit, die, -en Vormittag der, -e Mittag, der, -e Nachmittag, der, -e Einladung, die, -en Mittagessen, das, Musikunterricht, der (Sg.) müssen selbst pünktlich streng Pünktlichkeit, die (Sg.) wichtig Leben, das, -

pagina 94 de wereld Denemarken ’s ochtends, ’s morgens de cornflakes de havermout, de havervlokken Nieuw Zeeland de suiker het toastbrood tamelijk het kopje een paar het koekje het tijdstip van de dag de voormiddag de middag (rond 12.00 uur) de namiddag de uitnodiging het middageten, de lunch de muziekles moeten zelf (stipt) op tijd streng de stiptheid belangrijk het leven

Seite 95 Schreibspiel, das, -e

pagina 95 het schrijfspel

Lektion 14: Manuel, der Hausmann

Les 14: Manuel, der huisman

Seite 96 Müll, der (Sg.) rausbringen Geschirr, das (Sg.) spülen Hund, der, -e ausführen einkaufen aufräumen kochen

pagina 96 het/de vuilnis, het/de afval naar buiten brengen de vaat, het servies afwassen de hond uitlaten boodschappen doen opruimen koken


27

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst sauber Angst, die, -ë Traum, der, -ë

schoon de angst, de vrees de droom

Seite 97 Fragewürfel, der, -e basteln Roboter, der, Blume, die, -n gießen Spülmaschine, die, -n Maschine, die, -n ausräumen teilweise Technische Hochschule, die, -n sollen perfekt Haushaltshilfe, die, -n Kommando, das, -s ohne Durst, der (Sg.) Haushalt, der, -e

pagina 97 de vragendobbelsteen knutselen de robot de bloem water geven, gieten de vaatwasser de machine uitruimen, leeghalen gedeeltelijk de technische hoogeschool zullen perfect de hulp in de huishouding, de huishoudhulp het bevel, het commando zonder de dorst de huishouding, het huishouden

Seite 98 Telefongespräch, das, -e nun Frosch, der, -ë Sei kein Frosch! krank einladen Videofilm, der, -e zurückgeben

pagina 98 het telefoongesprek nu, nou de kikker Wees geen spelbederver!, Stel je niet zo aan! ziek uitnodigen de videofilm teruggeven

Seite 99 gar nichts Arbeit, die, -n rumliegen wenigstens

pagina 99 helemaal niets het werk rondslingeren tenminste

Seite 100 Tätigkeit, die, -en

pagina 100 de bezigheid, de activiteit


28

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst Lektion 15: So viele Tiere

Les 15: Zo veel dieren

Seite 102 Ratte, die, -n Meerschweinchen, das, Katze, die, -n Klavier, das, -e Papagei, der, -en Rollschuh, der, -e Maus, die, -ë fressen Hase, der, -n Schildkröte, die, -n Wellensittich, der, -e Ball, der, -ë

pagina 102 de rat de cavia de kat, de poes de piano de papegaai de rolschaats, de skate de muis vreten de haas de schildpad de parkiet de bal

Seite 103 Haustier, das, -e halten (ein Tier) Probe, die, -n Probetier, das, -e Katzenklo, das, -s Käfig, der, -e füttern

pagina 103 het huisdier houden (een dier, een beestje) de proef het dier/het beestje op proef de kattenbak de kooi voeren

Seite 104 Tierheim, das, -e süß holen bleiben rot blau grün gelb braun grau rosa lila weiß schwarz bunt Farbe, die, -n Wunschtier, das, -e

pagina 104 het dierenasiel schattig, snoezig, ook: zoet halen blijven rood blauw groen geel bruin grijs roze lila, paars wit zwart bont de kleur het dier/het beestje dat ik zou willen hebben


29

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst Seite 105 Anzeige, die, -n Zeitung, die, -en Kätzchen, das, Garten, der, Ällergie, die, -n abgeben Häschen, das, Mäuschen, das, verschenken Wasserschildkröte, die, -n Aquarium, das, Aquarien Papiere, die (Pl.) Landschildkröte, die, -n Straße, die, -n Marktplatz, der, -ë

pagina 105 de advertentie de krant de kitten, het poesje de tuin de allergie afstaan het haasje het muisje weggeven, schenken de waterschildpad het aquarium de papieren de landschildpad de straat het marktplein

Lektion 16: Unser Zoo

Les 16: Onze dierentuin

Seite 106 gestern spannend schenken verstehen mitbringen lieb dazu Was sagst du dazu.

pagina 107 gisteren spannend schenken, geven begrijpen, verstaan meebrengen lief daartoe, ertoe, erbij Wat zeg je daarvan.

Seite 108 Satzkette, die, -n hereinkommen stottern egal euch

pagina 108 de zinsketen binnenkomen stotteren om het even jullie

Seite 109 Tierchaos, das (Sg.) lustig Regel, die, -n Haustierhaltung, die (Sg.) man regelmäßig bürsten

pagina 109 de beestenchaos grappig de regel het houden van huisdieren men geregeld borstelen


30

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst Seite 110 Reise, die, -n fliegen unser/unsere beschließen behalten Würstchen, das, kaputt Sofa, das, -s

pagina 110 de reis vliegen ons/onze besluiten (be)houden het worstje kapot, stuk de bank

Seite 111 euer/eure Brief, der, -e

pagina 111 jullie de brief

Zum Schluss

Tot slot

Seite 113 Witz, der, -e Pinguin, der, -e traurig interessiert weglaufen jammern probieren Schwesterchen, das, Baby, das, -s Weile, die (Sg.) erzählen

pagina 113 de mop, de grap de pinguin treurig, bedroefd geïnteresseerd weglopen jammeren, weeklagen proberen het zusje de baby het poosje, het tijdje vertellen

Seite 114 tierisch Gesellschaft, die, -en Kleintier, das, -e Vogel, der, ¨Fisch, der, -e Hausarbeit, die, -en Million, die, -en decken (Tisch) Tischtuch, das, -ër Serviette, die, -n schön Schulküche, die, -n Hauswirtschaft, die

pagina 114 dierlijk het gezelschap het kleine huisdier, het kleine dier de vogel de vis het huishoudelijk werk het miljoen (de tafel) dekken het tafelkleed het servet mooi, fraai de schoolkeuken de huishoudkunde

Seite 115 Szene, die, -n

pagina 115 de scène


31

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst Seite 116 nachmittags Wäsche, die, -n

pagina 116 ’s middags, ’s namiddag, in de namiddag de was


32

Band 1, Kursbuch: Duits-Nederlandse woordenlijst

Recommend Documents