Woordenlijst les 1 De aanleg = iets waar je heel handig of goed in bent. Je leert dan snel hoe je dat moet doen of je kunt het al goed. De bodybuilder = iemand die als sport zijn spieren goed traint. Daardoor is hij of zij heel gespierd. Roerloos = zonder beweging. Uitputten = ervoor zorgen dat iemand heel erg moe wordt. Bijvoorbeeld: die training heeft me uitgeput. De tekortkoming = dat wat je niet goed kunt. De krachtpatser = iemand die heel sterk en gespierd is en dat graag laat zien. Mankeren = als iets niet helemaal goed is. Fataal = als iets erg slecht eindigt. Behendig = als je handig in iets bent. Afmatten = ervoor zorgen dat iemand heel erg moe wordt. De hoogmoed = als je denkt dat je het beter kunt dan andere mensen. Fysiek = wat met je lichaam te maken heeft, lichamelijk. Behoedzaam = een ander woord voor voorzichtig. Sociaal = als je goed met andere mensen om kan gaan. De zelfbeheersing = als je jezelf in kunt houden. Je doet dan niet wat je eigenlijk wilt, omdat je weet dat het niet verstandig is. Duizelen = in de war zijn, omdat je heel veel informatie hebt gekregen. Je weet dan even niet wat je moet doen. Het zelfvertrouwen = als je veel vertrouwen hebt in jezelf. Veeleisend = als je veel van andere mensen vraagt. Uitbundig = erg druk en vrolijk. Zelfverzekerd = als je veel vertrouwen hebt in jezelf. Je bent zeker van jezelf. Tegendraads = als je iets anders wilt dan wat de meeste mensen willen. Woordenlijst les 2 Het fatsoen = als je netjes bent en je goed gedraagt. Verstijven = stijf worden, even niet bewegen. Binnenstormen = als je ergens een beetje wild binnenkomt Sociaal = als je goed met andere mensen om kan gaan. Behoedzaam = een ander woord voor voorzichtig. Woordenlijst les 3 De mentaliteit = hoe je denkt en hoe je je gedraagt. Het lichaamsgewicht = hoeveel je weegt. De diagnose = de uitslag van een onderzoek in het ziekenhuis of bij de dokter. Je hoort dan wat voor ziekte je hebt. De trek = als je veel zin hebt om te eten. De calorie = hoeveel energie er in het eten of drinken zit. Gezet = als je een beetje dik bent. Watertanden = iets heel graag willen opeten. Voorschotelen = iemand een gerecht voor zetten. Nuttigen = iets drinken of eten. Het lichaamsgewicht = hoeveel je weegt. Verorberen = met veel smaak opeten. Je bent dan gulzig. De lichaamsbouw = hoe je lichaam eruit ziet. Bijvoorbeeld: of je veel spieren hebt of niet.
Woordenlijst les 4 De fitness = fitness doe je in een sportschool. Je traint dan met apparaten. Bijvoorbeeld: een loopband of apparaten om je spieren te trainen. De ingewanden = dat wat in je lichaam zit. Bijvoorbeeld: je maag. De allergie = als je ergens allergisch voor bent. Je kunt dan niet tegen bepaalde stoffen. Je krijgt er bijvoorbeeld jeuk van. De blessure = door te sporten kun je een blessure krijgen. Je hebt dan ergens pijn of een wond. De aandoening = als een onderdeel van je lichaam ziek is. Geneeskrachtig = als iets je beter kan maken. Leven met een beperking = als je iets niet kunt en daarmee moet leven. Bijvoorbeeld: een lichamelijke beperking. Besmettelijk = als iets gemakkelijk van de een naar de ander gaat. Bijvoorbeeld: een besmettelijke ziekte. Een uiltje knappen = even gaan slapen, een dutje doen. Een frisse neus halen = even naar buiten gaan. Blootstaan aan = met iets naars in contact komen. Je hebt dan geen bescherming. Erbovenop komen = ergens van herstellen, beter worden. Woordenlijst les 5 In gedachten verzonken zijn = diep over iets nadenken. De smaak te pakken hebben = iets leuk beginnen te vinden. Het zal wel loslopen = het zal wel meevallen. De doorslag geven = als iets de doorslag geeft, dan zorgt het ervoor dat je iets gaat doen. Opschrikken = opeens van iets schrikken. Zich bezinnen = rustig over iets nadenken. Het benul = als je iets beseft. Je bent je er bewust van. De afwijking = als iets anders is dan normaal. De constatering = als je merkt hoe iets is. De dosering = hoeveel je van iets moet nemen. De afweerstoffen = stoffen in je lichaam die ervoor zorgen dat je niet ziek wordt. De epidemie = als veel mensen in een bepaalde tijd dezelfde ziekte krijgen. Deze ziekte is besmettelijk. Woordenlijst les 6 Heftig = erg, hevig. Bijvoorbeeld: een heftige discussie. Harteloos = als de gevoelens van andere mensen je niet kunnen schelen. Radeloos = als je niet meer weet wat je zou kunnen doen. Hooghartig = als je denkt dat je beter bent dan andere mensen. Argeloos = als je niet door hebt dat iets gevaarlijk kan zijn. Voldaan = een ander woord voor tevreden. Kunstmatig = als iets door mensen is gemaakt. Verbouwereerd = als je heel verbaasd bent. Je weet even niet wat je moet zeggen. De gastvrijheid = als je graag gasten hebt en ervoor zorgt dat ze zich thuis voelen. De plechtigheid = een bijeenkomst die officieel en plechtig is. De ceremonie = een plechtige bijeenkomst omdat er iets bijzonders gebeurt of is gebeurd. De bijkomstigheid = iets wat er bijkomt. Het is niet zo heel belangrijk.