Aandachtspunten monitoringsplan EU-ETS 2013-2020 Versie 4 (24 oktober 2012) In dit document vindt u meer informatie over de uitwerking van de monitoringsregels uit de Europese Monitorings- en Rapportage Verordening, ter aanvulling op de Leidraad Monitoring. Naast een aantal algemene onderwerpen, wordt specifiek per sector van het monitoringsplan nader ingegaan op een aantal aandachtspunten; de letters refereren naar de specifieke onderdelen van het MP-format. Aan de inhoud van dit document kunnen geen rechten worden ontleend.
Inhoud Algemeen: Invullen format monitoringsplan ..................................................................... 1 Algemeen: Systeemgrenzen EU-ETS (wat valt onder ETS?) ................................................ 2 Algemeen: Aardgas....................................................................................................... 2 Tabblad C sectie 5 Activiteiten van de installatie ............................................................... 3 Tabblad C sectie 6 Emissies ........................................................................................... 3 Tabblad D sectie 7 Berekenen ........................................................................................ 4 Tabblad E sectie 8 Toegepaste tiers ................................................................................ 7 Tabblad J sectie 17 overgedragen of inherente CO2 ........................................................... 9 Tabblad J sectie 18 Informatie over CO2 transport .......................................................... 10 Tabblad K sectie 20 en 21 Management en controle ........................................................ 10 Tabblad K sectie 22 Controle activiteiten ....................................................................... 10 Tabblad K sectie 25 Toewijzing van emissierechten en veranderingen in de bedrijfsvoering .. 10
Algemeen: Invullen format monitoringsplan Vereenvoudigd monitoringsformat De NEa publiceert voor de derde handelsperiode geen vereenvoudigd format voor een monitoringsplan voor kleine emittenten (minder dan 25 kton CO2/jaar). Wel is er (per 1 november 2012) een ingevuld voorbeeld MP beschikbaar voor niet complexe installaties waarin de monitoringssystematiek voor een installatie met twee source streams (aardgas en diesel) is uitgewerkt. Dit voorbeeld MP is ook door kleine emittenten met aardgas en/of diesel te gebruiken, al moet het MP vanzelfsprekend altijd installatiespecifiek worden aangepast. De versoepelde monitoringseisen voor kleine emittenten zijn overigens in het MP-format zelf verwerkt. Om deze zichtbaar te maken, moet u in werkblad C_Installatiebeschrijving in sectie 5(e) kiezen voor “Kleine emittent = WAAR”. De NEa heeft verder voor de kleine emittenten en niet-complexe installatie en standaardteksten voor werkblad K (Management en controle) gepubliceerd. Vraag: Moet ik ook de procedures beschrijven uit sectie 22 als ik alleen gebruik maak van een aardgasfactuur? Antwoord: Ja. Dit kan wel erg bondig. Zie hiervoor ook de standaardpassages die zijn opgesteld voor kleine emittenten: www.emissieautoriteit.nl bij het onderwerp ‘Monitoringsplan’ onder ‘Emissiehandel industrie’. Deze bieden aanknopingspunten voor wat u kunt opnemen met betrekking tot de source stream aardgas. Versie van het MP-format De meest recente versie van het MP-format vindt u op www.emissieautoriteit.nl bij het onderwerp ‘Monitoringsplan’ onder ‘Emissiehandel industrie’. Het Engelstalige format van de
Europese Commissie is niet toegespitst op de Nederlandse situatie en deze versie kunt u dan ook niet gebruiken. Het Nederlandstalige format dat gepubliceerd is door de NEa is daarom verplicht gesteld in de nationale regelgeving.
Algemeen: Systeemgrenzen EU-ETS (wat valt onder ETS?) De criteria voor deelname kunt u vinden in de ETS-richtlijn en de EU Guidance over de interpretatie van Annex I van de Richtlijn (zie de website van de Europese Commissie). Een aandachtspunt bij het definiëren van uw systeemgrenzen zijn de kleine emissiebronnen, zoals verwarming van kantoorgebouwen. Ook deze emissiebronnen moeten worden beschouwd als onderdeel van de installatie en worden meegenomen bij de monitoring.
Algemeen: Aardgas Calorische waarde van de factuur Als u de aardgasfactuur gebruikt voor het bepalen van de hoeveelheid aardgas, dan zult u ook de calorische waarde van de factuur moeten betrekken. U voldoet hiermee aan tier 3. Uw aardgasfactuur kan verschillende vormen hebben; kWh, Nm3, GJ, maar deze zijn (vaak) allemaal terug te herleiden naar normaalkuubs van Slochterenkwaliteit (= 31,65 MJ/Nm3 onderwaarde en 35,17Nm3 bovenwaarde). Omdat de kuubs/kWh/GJ op uw factuur zijn teruggerekend naar normaalkuubs van Slochterenkwaliteit, moet u de factuur bij sectie 7d opgeven als informatiebron. Let erop dat als u op de factuur de hoeveelheid aardgas opgegeven krijgt in calorische bovenwaarde (35,17), u deze zelf nog terug moet rekenen naar calorische onderwaarde (31,65). Deze berekeningen kunt op geven bij sectie 7a. Doorlevering van aardgas dat wordt bemeterd met eigen meters Situatie Aardgas wordt geleverd aan een installatie, maar deze levert een deel van het aardgas weer door aan een andere installatie. Hier geldt: De totale geleverde hoeveelheid gas wordt bepaald met hoofdmeter 1 (M1); het aardgas wordt gefactureerd in Nm3 aardgasequivalenten (a.e. teruggerekend naar 31,65 MJ/Nm3) De hoeveelheid doorgeleverd gas wordt gemeten met een eigen meter (M2). Monitoring In dit geval kan de bepaling van de hoeveelheid niet plaatsvinden op basis van de gefactureerde hoeveelheid met aftrek van de Nm3 die gemeten zijn met M2. De gefactureerde grootheid is uitgedrukt in Nm3 a.e en de gemeten hoeveelheid is in Nm3, dus twee verschillende grootheden. De gefactureerde calorische waarde kan ook niet worden toegepast op de hoeveelheid gemeten met M2, aangezien deze altijd 31,65 MJ/Nm3 bedraagt voor Nm3 a.e. De calorische waarde voldoet alleen aan tier 3 in combinatie met de gefactureerde hoeveelheid. De monitoring kan als volgt plaatsvinden om te voldoen aan de hoogste tiers: 1. De werkelijk geleverde hoeveelheid aardgas (in Nm3) wordt vastgesteld met een directe aflezing van M11 : M1actueel 2. De werkelijk doorgeleverde hoeveelheid aardgas (in Nm3) wordt jaarlijks vastgesteld met meter M2 (in Nm3) : M2actueel 3. De verbruikte hoeveelheid wordt vastgesteld in Nm3 met : Verbruik = M1actueel – M2actueel
1
Aanname is dat beide metingen P,T gecorrigeerd zijn
2
Met de juiste meetonzekerheden kan de hoeveelheid aardgas op deze wijze bepaald worden op basis van tier 4. Voor de calorische waarde moet bij tier 3 uitgegaan worden van een analyse. De gefactureerde calorische waarde staat in NL gelijk aan tier 3, maar alleen in combinatie met de gecorrigeerde hoeveelheid naar aardgasequivalenten. De gefactureerde calorische waarde van 31,65 MJ/Nm3 kan dus niet gebruikt worden in combinatie met het verbruik zoals bepaald onder punt 3. Op basis van de meetgegevens en de factuur kan echter wel de werkelijke calorische waarde bepaald worden overeenkomstig tier 3, zonder aanvullende metingen. Dit gaat als volgt: 4. De gefactureerde hoeveelheid aardgas (in Nm3 a.e.) bij een calorische waarde van 31,65 MJ/Nm3 wordt op basis van de factuur bepaald : M1factuur 5. De werkelijke calorische waarde (NCV) van het geleverde aardgas worden bepaald op basis van de verhouding tussen de Nm3 a.e (factuur) en de gemeten Nm3 (actueel). M1factuur -------------- x 31,65 M2actueel 6. De CO2 emissie van deze source stream wordt bepaald op basis van: NCVactueel =
CO2 –emissie = Verbruik x NCVactueel x EF (Waarbij EF in de meeste gevallen de jaarlijkse landelijke emissiefactor van het Ministerie van IenM is.) Aardgas voor verwarming gasoverdrachtsstation In sommige gevallen kan het voorkomen dat in het gasoverdrachtsstation (GOS) aardgas wordt verwarmd om te voorkomen dat door drukval bevriezingsverschijnselen optreden. Het hiervoor gebruikte aardgas wordt niet aan u gefactureerd. Indien de emissies vrijkomen binnen de installatie moeten deze wel worden gemonitord. Voor de hoeveelheidsbepaling van het verbruikte aardgas zal daarom naast de factuurwaarde rekening moeten worden gehouden met de hoeveelheid aardgas die is ingezet voor het op temperatuur houden van aardgas. In de onzekerheidsonderbouwing van de source stream aardgas moet ook rekening worden gehouden met de onzekerheid van (de schatting van) het niet-gefactureerde deel.
Tabblad C sectie 5 Activiteiten van de installatie a) – b) – c) Let u erop dat u als eenheid van de capaciteit opgeeft: de capaciteit waarin de betreffende Annex-I-activiteit is uitgedrukt. Bijv.: bij keramiek, glas en papier gaat het om tonnen per dag; bij de activiteit verbranding om MWth. d) – e) – f) –
Tabblad C sectie 6 Emissies a) b) Als binnen uw installatie veel (kleine) emissiebronnen (technische eenheden) staan opgesteld, mag u deze gegroepeerd weergeven in sectie 6b in het MP-format. U moet echter wel in de schematische weergave en/of het Referentiedocument duidelijk maken waar alle individuele emissiebronnen (technische eenheden) zich binnen uw installatie bevinden. c) Deze sectie hoeft u niet in te vullen als u bij 6a niet de methode meten heeft opgegeven. Het invullen van de emissiepunten (schoorstenen) is alleen relevant als de emissie met een CEMS wordt gemeten of als er sprake is van punten waar diffuse
3
d) e)
f)
g)
emissies vrijkomen. Voor installaties waar dit niet speelt, is het invullen van de emissiepunten niet verplicht. Zie 6c) hierboven. Deze sectie is alleen relevant indien de methode ‘meten’ wordt toegepast. Aardgas Let op: aardgas is geen commerciële standaardbrandstof, maar een ‘overige gasvormige brandstof’. Opknippen source streams Het opknippen van één brandstofstroom in meerdere source streams is niet (langer) toegestaan. U moet alle deelstromen van één brandstof gezamenlijk beschouwen als één source stream. Indien u bijvoorbeeld een grote source stream aardgas met een aansluiting op het aardgasnet en daarnaast een aparte aansluiting voor de CV-installatie van uw kantoorgebouw heeft, zult u de onzekerheidsonderbouwing van aardgas in dit geval moeten baseren op beide meters. De totale onzekerheid zal moeten voldoen aan de vereiste tier voor de source stream aardgas. Massabalans Als u de massabalansmethode toepast, zult u elke koolstofhoudende stroom die de installatie binnenkomt of verlaat moeten opgeven als source stream, dus bijv. ook alle productstromen en afvalstromen die de installatie verlaten. Zie ook punt f. Massabalans Als u gebruik maakt van de massabalans zult u op basis van het koolstofgehalte het CO2-equivalent van de in- en uitgaande source streams moeten berekenen en opgeven in de kolom ‘geschatte emissie’. Bij uitgaande stromen plaatst u een minteken (-) voor deze (theoretische) CO2-emissie. -
Tabblad D sectie 7 Berekenen a) In sectie 7a zult u de formules moeten geven voor het berekenen van uw CO 2 emissie. Let hierbij op de eenheden in de formule en zorg dat deze consistent zijn met de eenheden die u in sectie 8 opgeeft. Indien eenheden niet met elkaar overeenstemmen moet u ook omrekenfactoren toevoegen aan de formule. Soortelijk gewicht diesel Bij de berekening van de hoeveelheid diesel zult u vaak ook het soortelijk gewicht van diesel nodig hebben, om het aantal kilogrammen om te rekenen naar m3. Deze omrekening moet u in sectie 7a beschrijven. Geef ook aan waar u het soortelijk gewicht van diesel op baseert/van betrekt. b) Externe meetinstrumenten (buiten de installatie) Aardgasmeters in extern beheer moeten hier worden opgenomen, omdat deze zich vrijwel altijd op de inrichtingsgrens bevinden. Overige externe meters, die zich bij een externe partij bevinden, hoeven in dit overzicht niet per se te worden opgenomen als niet alle specificaties bekend zijn. Uiteraard moet in het Referentiedocument de onzekerheid van deze meters wel terugkomen in de onderbouwing van de meetonzekerheden. Meetbereik en onzekerheid aardgasmeters U moet hier altijd een waarde invullen voor de onzekerheid. Deze is afhankelijk van de vraag of uw installatie is aangesloten op het landelijk of een regionaal gasnet. Meer informatie over de te hanteren onzekerheden vindt u in hoofdstuk 2 van de Leidraad Meetonzekerheden en paragraaf 3.7 van de Leidraad Monitoring. Wat betreft het meetbereik: deze hoeft u niet per se in te vullen voor hoofdgasmeters die onder de landelijke Meetvoorwaarden Gas vallen. Als uw installatie is aangesloten op een regionaal netwerk, moet u wel het meetbereik opgeven. Dit is nodig omdat voor het regionale net verschillende meetonzekerheden gelden die onder meer afhankelijk zijn van de verbruikscategorie en het gebruikelijke meetbereik. Het is noodzakelijk ter onderbouwing van de onzekerheid ook het meetbereik in te vullen om aan te tonen welke tier wordt gehaald. 4
Over het algemeen is bij aardgasmeters onder Meetvoorwaarden Gas sprake van turbinemeters of rotormeters. P,T correcties gasmeters Voor hoeveelheidsmeters (bijv. onder Meetvoorwaarden Gas) hoeft u de ‘EVHI’ niet als meetinstrument op te geven. Als meters zijn opgevoerd met eenheid Nm3 i.p.v. m3 is voldoende helder dat deze meters zijn uitgerust met EVHI; bij losse temperatuur- en/of drukmeters moeten deze wel separaat worden opgevoerd. c) Het oude NEa infoblad is niet meer geldig, omdat de regels voor het vaststellen van meetonzekerheden zijn veranderd. U kunt gebruik maken van de Leidraad Meetonzekerheden (zie www.emissieautoriteit.nl bij het onderwerp ‘Monitoringsplan’ onder ‘Emissiehandel industrie’). Daarin kunt u lezen welke informatie u in welke situatie moet opnemen in het Referentiedocument. Kleine emittent Voor kleine emittenten is deze onderbouwing niet vereist. Wel moet een kleine emittent die gebruik maakt van eigen meters voor de hoeveelheidsbepaling tijdens inspecties kunnen aantonen dat wordt voldaan aan de onzekerheid voor de behaalde tier (meestal 7,5%). Bij monitoring op basis van de factuur, wordt ervan uitgegaan dat deze voor kleine emittenten altijd voldoende nauwkeurig is. Onzekerheidsonderbouwing aardgas Wat betreft onderbouwing van de onzekerheidseisen, hoeft in het Referentiedocument geen informatie te worden gegeven als er alleen sprake is van een aardgasfactuur voor één hoofdgasmeter. U kunt dan in het MP zelf onderbouwen waarop u de onzekerheid van de hoofdgasmeter baseert. Zie daarvoor paragraaf 3.7 van de Leidraad Monitoring. Daarin staan de bronnen die u kunt hanteren voor hoofdgasmeters die voldoen aan de Meetvoorwaarden Gas. U kunt voor de bijbehorende onzekerheid verwijzen naar de Meetvoorwaarden Gas (zie paragraaf 3.7 van de Leidraad) in MP sectie 8e. U hoeft dit verder niet te onderbouwen in het Referentiedocument. Als er sprake is van meerdere hoofdgasmeters met verschillende onzekerheden zult u in het Referentiedocument moeten onderbouwen hoe u de totale onzekerheid van de source stream aardgas onderbouwd. Dit geldt wanneer er sprake is van verschillende onzekerheden vanuit de Meetvoorwaarden Gas, vanwege verschillen tussen de meters qua verbruikscategorie of ‘gebruikelijk meetbereik’. Onzekerheid in voorraadverandering Onzekerheden in voorraadbepaling hoeven niet te worden meegenomen in de onzekerheidsberekening van de source stream als is onderbouwd dat de opslagcapaciteit minder dan 5 % van het jaarlijks verbruik van de betreffende source stream kan bevatten. NB: dit betekent niet dat de voorraadverandering niet hoeft te worden meegenomen in de hoeveelheidsbepaling; dat moet altijd gebeuren. d) Emissiefactor aardgas Als u voor aardgas gebruik wilt maken van een standaardfactor i.p.v. (eigen) analysewaarden, moet u voor kleine en grote source streams gebruik maken van de ‘jaarlijkse, landelijke emissiefactor van het Ministerie van IenM’. Bij gebruik hiervan graag de website van de NEa als bron opgeven (www.emissieautoriteit.nl bij het onderwerp ‘Monitoringsplan’ onder ‘Emissiehandel industrie’). e) Gebruik van gaschromatograaf Neem in sectie 7e de online gaschromatograaf (GC) op onder ‘Analysemethode’ en noem onder ‘Naam laboratorium’ het laboratorium dat de GC initieel en jaarlijks valideert. Dit moet bij voorkeur gebeuren door een overeenkomstig EN ISO 17025:2005 geaccrediteerd laboratorium waarbij EN ISO 10723:1995 “Natural gas-Performance evaluation for on-line analytical systems” wordt toegepast. Indien de analyse volgens een bepaalde norm plaatsvindt dan kunt u dat ook beschrijven onder analysemethoden. In het Referentiedocument neemt u informatie op over het functioneren van de GC, de kwaliteitsborging daarop; verder onderbouwt u hierin of u voldoet aan de vereiste analysefrequentie. Let op dat het kalibreren van uw GC iets anders is dan een validatie. Validatie houdt in dat u monsters neemt van de brandstof en de samenstelling daarvan in een laboratorium bepaalt. De resultaten moeten worden vergeleken met de resultaten van 5
de GC. Naar aanleiding hiervan kan de GC worden bijgesteld en/of kunnen aanvullende kalibraties worden uitgevoerd. Gebruik van externe analyses/leveranciersgegevens Als u gebruik maakt externe analyses of leveranciersgegevens, waarmee u denkt te voldoen aan tier 3, dan zult u hier de naam van het laboratorium moeten opgeven dat de externe analyses uitvoert. U zult hier ook moeten aangeven dat het laboratorium is geaccrediteerd volgens EN ISO 17025 of de gelijkwaardigheid aan deze norm moeten aantonen. Gebruik van niet-geaccrediteerd laboratorium Als u gebruik maakt van een laboratorium dat niet conform de EN ISO 17025 is geaccrediteerd, zult u in het Referentiedocument moeten onderbouwen dat dit laboratorium technisch competent is. In de laatste kolom verwijst u naar het specifieke deel van het Referentiedocument waarin u dit onderbouwt. Zie hiervoor het hulpdocument op www.emissieautoriteit.nl (‘Format gelijkwaardigheid laboratoria aan ISO 17025 accreditatie’ bij het onderwerp ‘Monitoringsplan’ onder ‘Emissiehandel industrie’). f) Naast de procedure voor analyses die u hier opgeeft, is het van belang dat helder wordt beschreven hoe uiteindelijk vanuit de analysewaarden een specifieke berekeningsfactor wordt vastgesteld, bijv. hoe op basis van samenstellingsgegevens van een brandstof de emissiefactor wordt bepaald. Ook moet helder zijn hoe op basis van meerdere door analyse bepaalde berekeningsfactoren uiteindelijk één berekeningsfactor voor het emissiejaar wordt bepaald: wordt er bijvoorbeeld een rekenkundig gemiddelde of een gewogen gemiddelde berekend? g) Zie het hulpdocument op www.emissieautoriteit.nl bij het onderwerp ‘Monitoringsplan’ onder ‘Emissiehandel industrie’; daaruit blijkt hoe het monsternemingsplan opgezet kan worden (‘Voorbeeld monsternemingsplan’). Kleine emittenten Voor kleine emittenten bestaat geen vrijstelling voor het opstellen van een monsternemingsplan als er gebruik wordt gemaakt van analyses voor bepaling van berekeningsfactoren. Gebruik van externe analyses/leveranciersgegevens Ook als u gebruik maakt van externe analyses of leveranciersgegevens om te kunnen voldoen aan tier 3, dan zult u een monsternemingsplan moeten (laten) opstellen waarmee u aantoont dat de externe monstername op correcte wijze plaatsvindt, o.a. op het gebied van representativiteit van de monsters. h) Als een monsternemingsplan verplicht is, zult u ook altijd kort moeten beschrijven wat de procedure is voor tussentijdse beoordeling van de geschiktheid van dat plan, bijv. naar aanleiding van veranderingen in de heterogeniteit van de bemonsterde source stream. i) Als er voor bepaalde source streams sprake is van voorraadvorming binnen de installatie, kunt u niet van bijv. alleen facturen uitgaan en zult u ook de voorraadverandering mee moeten nemen bij de verbruiksbepaling. Hier beschrijft u de procedure die daarvoor geldt. Alleen voor de-minimis source streams mag u aangeven dat de voorraadverandering niet wordt meegenomen, omdat u ervan uitgaat dat het hanteren van de factuur als enige bron een voldoende nauwkeurige schattingsmethode is, en voorraadverandering die in jaar x niet wordt meegenomen, wel wordt meegenomen in jaar x+1. Voorraadcapaciteit meer dan 5% van jaarlijks gebruikte hoeveelheid brandstof en/of materiaal Als uw voorraadcapaciteit groter is dan 5% van het totale jaarlijkse verbruik, dan moet u de voorraadbepaling meenemen in de onzekerheidsberekening. In bijlage II van de Leidraad Meetonzekerheden kunt u een voorbeeld vinden van hoe u dat kunt doen. Voorraadcapaciteit minder dan 5% van jaarlijks gebruikte hoeveelheid brandstof en/of materiaal Ook als uw voorraadcapaciteit minder is dan 5% van het totale jaarlijks verbruik, dan moet u aan voorraadbepaling doen. U hoeft dan de voorraadbepaling echter niet mee te nemen bij de berekening van de onzekerheid voor de betreffende source stream. 6
Tabblad E sectie 8 Toegepaste tiers a) Gebruik van meetinstrumenten niet onder eigen beheer Als u een meetinstrument gebruikt dat niet onder uw beheer valt en dit meetinstrument voldoet aan de hoogste tier (1,5% onzekerheid), dan hoeft u geen informatie te leveren over de onzekerheid van uw interne instrumenten. Voldoet het externe meetinstrument aan een lagere tier, dan zult u met een eenvoudige onzekerheidsberekening de onzekerheid van uw interne meters moeten bepalen. U moet hiermee aantonen dat het externe meetinstrument ten minste aan dezelfde tier voldoet als de tier die u met uw interne meters kunt halen. Onafhankelijkheid handelspartners Er is in principe sprake van onafhankelijkheid als er tegengestelde economische belangen zijn en het verschillende juridische entiteiten zijn. De factuur zelf is in principe voldoende onderbouwing voor onafhankelijkheid. Batches of continu Bij ‘Bepalingsmethode’ geeft u aan of er sprake is van continue meting of sommatie van afzonderlijke geleverde hoeveelheden (batches). Voor levering van bijv. kolen of diesel is ‘Batch’ veelal de juiste methodiek. b) Meerdere meetinstrumenten voor één source stream Geef hier indien van toepassing altijd aan hoe op basis van meerdere meetinstrumenten de hoeveelheid wordt bepaald. Ook bij een dubbeluitgevoerde hoofdgasmeter moet helder zijn hoe de totale hoeveelheid wordt bepaald (bijv. ‘sommatie M1 en M2’). Zie ook de algemene paragraaf aan het begin van dit document over hoeveelheidsbepaling van aardgas bij eventuele doorlevering aan andere installaties. c) Het monitoringsformat genereert vereiste tiers. In principe moet u daaraan voldoen. Voor kleine source streams, de-minimis source streams en kleine emittenten kunnen de vereiste tiers wat verwarrend zijn, ondanks dat ze overeenkomen met de eisen uit de monitoringsregels. Zie onder d) in welk geval u mag uitwijken naar lagere tiers. d) Voor de tiers geldt het volgende: GROTE source streams: Klasse installatie C
Vereiste tier
Condities voor toepassing lagere tier
Hoogste tier
B
Hoogste tier
A (>25 kton)
Tier uit bijlage II van de Leidraad Tier uit bijlage II van de Leidraad
Uitwijking tot een tier één niveau lager mogelijk op basis van onredelijke kosten/technische haalbaarheid Uitwijking tot een tier één à twee niveaus lager mogelijk op basis van onredelijke kosten/technische haalbaarheid Uitwijking tot een tier één à twee niveaus lager mogelijk op basis van onredelijke kosten/technische haalbaarheid Uitwijking tot lagere tiers (minstens tier 1) mogelijk als het behalen van hogere tiers additionele inspanning vergt
A (<25 kton, kleine emittent)
KLEINE source streams: Klasse installatie B/C
Vereiste tier
Condities voor toepassing lagere tier
Hoogste tier
A (>25 kton)
Tier uit bijlage II van de Leidraad Tier uit bijlage II van de Leidraad
Uitwijking tot lagere tiers (minstens tier 1) mogelijk op basis van onredelijke kosten/technische haalbaarheid Uitwijking tot lagere tiers (minstens tier 1) mogelijk op basis van onredelijke kosten/technische haalbaarheid Uitwijking tot lagere tiers (minstens tier 1) mogelijk als het behalen van hogere tiers additionele inspanning vergt
A (<25 kton, kleine emittent) 7
DE MINIMIS source streams: Klasse installatie B/C
Vereiste tier
Condities voor toepassing lagere tier
Hoogste tier
A (incl. ‘kleine emittenten’)
Tier uit bijlage II van de Leidraad
Uitwijking tot lagere tiers of geen tier mogelijk als het behalen van (hogere) tiers additionele inspanning vergt Afwijking tot lagere tiers of geen tier mogelijk als het behalen van (hogere) tiers additionele inspanning vergt
e) Let erop dat de onzekerheid die u opgeeft correspondeert met de onder d) opgegeven behaalde tier en met de onder 7b opgegeven onzekerheden van meetinstrumenten. De opgegeven onzekerheid moet worden onderbouwd in het Referentiedocument, behalve voor kleine emittenten. f) Toe te passen tiers voor aardgas Zie het voorbeeld MP (beschikbaar vanaf 1 november 2012) op www.emissieautoriteit.nl bij het onderwerp ‘Monitoringsplan’ onder ‘Emissiehandel industrie’ voor hoe u hier en onder g) de juiste gegevens in moet vullen indien u gebruik maakt van de factuur voor de calorische onderwaarde en van de jaarlijkse, landelijke emissiefactor van IenM; met beide voldoet u aan tier 3. g) Standaardfactoren kleine emittenten en de-minimis en kleine source streams Voor kleine emittenten (<25 kton/jaar) en kleine source streams geldt de verplichting dat zo hoog mogelijke tiers worden toegepast die zonder extra inspanning kunnen worden behaald (kleine emittenten) of die zonder onredelijke kosten behaald kunnen worden (kleine source streams). Dit betekent dat de standaardwaarden voor tier 1 voor kleine emittenten en kleine source streams (m.n. relevant voor klasse A-installaties, voor B/C geldt immers tier 3 = analyse) niet mogen worden toegepast als er standaardwaarden voor hogere tiers beschikbaar zijn, zoals landelijke standaardwaarden (tier 2) in de Nationale Inventarisatie (NIR) of literatuurwaarden (ter goedkeuring door de NEa). Voor aardgas betekent dit specifiek dat ook voor kleine emittenten en kleine source streams de jaarlijkse landelijke emissiefactor van het Ministerie van IenM moet worden gebruikt en niet de emissiefactor uit Bijlage IV van de Leidraad. Deze ‘jaarlijkse landelijke emissiefactor van IenM’ geeft u op als tier 3. Zie ook paragraaf 3.7 van de Leidraad en het voorbeeld MP-format op www.emissieautoriteit.nl. Voor de minimis source streams gaat de NEa akkoord met het gebruik van waarden uit Bijlage IV van de Leidraad (tier 1); maar u mag ook hier uiteraard hogere tiers toepassen. Oxidatiefactor U mag altijd een oxidatiefactor van 1 toepassen voor alle source streams. Dit is echter niet verplicht. Als u de oxidatiefactor door analyse wilt vaststellen, moet u voldoen aan de vereisten voor analyses en aan de vereisten van het laboratorium dat de analyses uitvoert. Vaste of variabele waarden Let er op dat u onder ‘Standaardwaarde’ alleen waarden/getallen noemt, als er sprake is van vaste getallen die niet veranderen door de jaren heen. Bij variabele waarden geeft u ‘Variabel’ op. Analysefrequentie Als u vanwege onredelijke kosten voor een source stream niet kunt voldoen aan de minimale analysefrequentie uit Bijlage V van de Leidraad dan hoeft u niet terug te vallen op een lagere tier (gebruik van standaardfactoren). U mag ook uitwijken naar een lagere analysefrequentie die qua kosten wél als redelijk wordt gezien, en waarmee u toch voldoet aan tier 3. Een alternatief is dat op basis van historische gegevens wordt aangetoond dat met een lagere analysefrequentie kan worden voldaan aan 1/3 van de onzekerheidseis die geldt voor de hoeveelheid (zie de rekentool analysefrequentie 8
berekeningsfactoren op www.emissieautoriteit.nl bij het onderwerp ‘Monitoringsplan’ onder ‘Emissiehandel industrie’). h) Biomassa Indien u biomassa gebruikt binnen uw installatie, moet u hier of in het Referentiedocument aangeven wat de aard en herkomst van de biomassa is. De beschrijving moet zodanig zijn dat aannemelijk wordt gemaakt dat de opgevoerde biomassa, waarvoor u een emissiefactor van 0 (nul) wilt hanteren, niet verontreinigd is met fossiele koolstof. i) Onredelijke kosten berekening De onredelijke kosten berekening uit de tweede handelsperiode kunt u voor de derde handelsperiode niet meer gebruiken. De vereisten voor onredelijke kosten berekeningen zijn gewijzigd ten opzichte van de tweede handelsperiode. U zult de berekening van onredelijke kosten opnieuw moeten uitvoeren. In paragraaf 3.4.1 van de Leidraad Monitoring kunt u lezen wat de vereisten hiervoor zijn, zie www.emissieautoriteit.nl bij het onderwerp ‘Monitoringsplan’ onder ‘Emissiehandel industrie’. Overschatten van emissies Een systematische overschatting van uw emissies om bijvoorbeeld te voorkomen dat er aanpassingen moeten worden gedaan aan uw bemetering, is niet toegestaan. De emissies moeten zo nauwkeurig mogelijk worden bepaald.
Tabblad J sectie 17 overgedragen of inherente CO2 Inherente CO2 moet alleen als zodanig worden opgegeven, als deze afkomstig is uit een AnnexI-activiteit, zoals de productie van bulkchemicaliën of staal. Inherente CO2 die niet is terug te voeren op een Annex-I-activiteit, zoals CO2 in aardgas in de aardgaswinning, kan niet als inherente CO2 worden aangemerkt. Verder geldt dat overgedragen inherente CO2 alleen niet hoeft te worden meegenomen in de emissies, als er sprake is van overdracht aan een ETS-partij, die immers de betreffende CO2 voor zijn rekening zal nemen bij verbranding/gebruik van de CO2-houdende stroom. Wat moet er worden ingevuld in sectie 17 van het MP-format? a) Afhankelijk van de situatie moet in 17a aanvullende informatie worden opgenomen door de overdragende ETS-installatie: Overdracht aan non-ETS? Nee, alleen aan ETS
Gebruikte monitoringsmethodiek? Massabalans
Nee, alleen aan ETS
Standaardmethode
Ja
Massabalans
Ja
Standaardmethode
9
Informatie in sectie 17a Geen aanvullende informatie nodig. In de massabalans is al rekening gehouden met de aftrek van inherente CO2 Extra informatie nodig, voor zover de CO2 anders voor rekening zou komen van de installatie die de inherente CO2 overdraagt. Extra informatie nodig. In de massabalans is het totale koolstofgehalte van de betreffende stroom afgetrokken via de uitgaande stromen. In deze sectie zal moeten worden opgenomen hoe aanvullend de hoeveelheid en het CO2-gehalte wordt gemonitord in de uitgaande stroom. Deze CO2 moet als emissie voor rekening komen van de overdragende partij. Geen aanvullende informatie nodig, voor zover de CO2 wordt meegenomen in de emissie van de overdragende installatie
NB: als er onder 17a aanvullende informatie wordt gegeven over het in mindering brengen of juist optellen van een aanvullende ‘source stream’ bij de emissies, moet dit ook in onderdeel 7a van het monitoringsplan benoemd worden. b) Dit deel moet in alle gevallen worden ingevuld door de overdragende ETS-installatie, ook als er alleen sprake is van overdracht naar andere ETS-installaties. c) Deze situatie zal naar verwachting niet of nauwelijks voorkomen.
Tabblad J sectie 18 Informatie over CO2 transport Deze sectie hoeft u voor de overdracht van inherente CO2 niet in te vullen, tenzij er sprake is van grotere en complexere transportnetwerken. Zolang er sprake is van overdracht tussen twee installaties via een brandstofstroom of materiaal, gaat de NEa ervan uit dat structurele lekkage uit het netwerk niet aan de orde is. Bij twijfel hierover kunt u contact opnemen met de Helpdesk NEa.
Tabblad K sectie 20 en 21 Management en controle a) – b) – c) –
Tabblad K sectie 22 Controle activiteiten Procedure teksten In dit onderdeel van het monitoringsformat moet u samenvattingen opgeven van procedures. Indien de procedures erg beperkt zijn kunt u er ook voor kiezen te proceduretekst zelf op te nemen. De NEa heeft standaard voorbeeldteksten opgesteld voor kleine emittenten en niet complexe installaties; uiteraard moeten deze worden herschreven om de feitelijke situatie binnen uw installatie te beschrijven. De voorbeeldteksten zijn opgenomen in het voorbeeld-MP voor eenvoudige inrichtingen op www.emissieautoriteit.nl. Let erop dat de samenvattingen van de procedures zelfstandig leesbaar moeten zijn. Een verwijzing naar de procedure en de procedure zelf meesturen is niet voldoende. De NEa toetst namelijk niet uw procedures, maar alleen of uit de samenvatting van de procedure in voldoende mate blijkt dat uw installatie een effectief systeem van controlemaatregelen heeft voor EU-ETS. Risico-analyse voor niet complexe installatie Indien u een niet-complexe installatie heeft waar aardgas wordt gemonitord op basis van factuur, dan zult u toch een risico-analyse moeten opstellen. Deze zal dan wel beperkt kunnen zijn. Let op dat uw risico-analyse niet alleen betrekking heeft op gebruiksbepaling, maar op het hele proces van primaire meetdata tot rapportage. Zie het hulpdocument over risico-analyse op www.emissieautoriteit.nl bij het onderwerp ‘Monitoringsplan’ onder ‘Emissiehandel industrie’. Overigens hoeft u niet de risico-analyse zelf op te sturen, maar moet u alleen de resultaten daarvan opnemen in het Referentiedocument. Als uw installatie een kleine emittent betreft, is dat laatste zelfs niet nodig.
Tabblad K sectie 25 Toewijzing van emissierechten en veranderingen in de bedrijfsvoering a) U moet verwijzen naar een interne procedure waarin waaruit blijkt hoe en wanneer u een aantal zaken registreert, controleert en eventuele acties uitvoert. Deze procedure vat u hier samen. Uit de samenvatting van de procedure moet blijken dat is geborgd dat: 10
-
-
de subinstallaties die in het kader van kosteloze toewijzing zijn geïdentificeerd, met hun initiële activiteitenniveau en (indien bekend) initiële capaciteit zijn geregistreerd; er jaarlijkse registratie plaatsvindt van het activiteitenniveau van elke subinstallatie is en is beschreven hoe deze worden bepaald; er voor veranderingen van de activiteitenniveaus (t.o.v. het initiële niveau) wordt gecontroleerd of deze gevolgen hebben voor de kosteloze toewijzing; er voor fysieke veranderingen wordt gecontroleerd of deze gevolgen hebben voor de kosteloze toewijzing voor een of meer subinstallaties; de (fysieke) veranderingen met gevolgen voor de kosteloze toewijzing tijdig worden gemeld aan de NEa, waarbij de termijnen en procedures voor meldingen uit de Leidraad Toewijzing Emissierechten 2013-2020 van de NEa worden gevolgd; zie www.emissieautoriteit.nl bij het onderwerp ‘Toewijzing’ onder ‘Emissiehandel industrie’.
Verder vermeldt u, zoals voor alle procedures geldt, de verantwoordelijke functionaris, de locatie en het gebruikte IT-systeem in de daarvoor bestemde velden.
11