Artikelen
Mr. drs. W.F. Mulder, mr. M. Colly & mr. J.P. van der Meer1
Aandachtspunten bij gunstig te onthalen wetsvoorstel algemeen pensioenfonds TPV 2015/16
Aandachtspunten bij het voorgestelde APF
In het vorige nummer van TPV zijn mr. M.E.C. Boumans en mr. dr. R.M.J.M. de Greef in het artikel ‘Enkele hoofdlijnen en aandachtspunten van het algemeen pensioenfonds’2 uitgebreid ingegaan op de voorgeschiedenis, aanleiding en doelstelling, hoofdlijnen en enkele specifieke aspecten van het algemeen pensioenfonds (APF). In hun artikel geven zij aan dat het APF een beter alternatief is dan het multi-opf om pensioenovereenkomsten professioneel te laten uitvoeren. Wij kunnen niet anders dan dit onderschrijven. Toch willen ook wij nog op een aantal punten in het APF-wetsvoorstel3 ingaan. Om het geheugen op te frissen gaan we eerst in op de karakteristieken van het APF om vervolgens op een aantal punten in te zoomen.
Algemeen23 Een APF is een pensioenfonds dat een of meer pensioenregelingen (van DB tot DC) kan uitvoeren en daarvoor gescheiden vermogens per collectiviteitkring kan aanhouden. In het APF kunnen pensioenregelingen worden ondergebracht van ondernemingen, groepen of bedrijfstakken die geen andere zakelijke relaties met elkaar hebben. De domeinregels zijn ‘losgelaten’. Het APF staat, zoals ook toegelicht in de memorie van toelichting, onder andere open voor: regelingen die nu zijn ondergebracht bij ondernemingspensioenfondsen; regelingen die nu zijn ondergebracht bij niet-verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen; verplichtgestelde beroepspensioenregelingen; rechtstreeks verzekerde regelingen; regelingen die zijn ondergebracht bij een PPI; en nieuw overeengekomen pensioenregelingen. Anders dan bij het multi-opf geldt bij het APF niet de beperking dat de deelnemende ondernemingen eerder een eigen ondernemingspensioenfonds moeten hebben gehad dat tenminste vijf jaar heeft bestaan. Omdat in een APF geen regelingen van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds mogen worden opgenomen kunnen verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen zich niet omvormen tot een APF.
1
2 3
Mr. drs. W.F. Mulder, mr. M. Colly en mr. J.P. van der Meer, zijn allen APG, respectievelijk senior beleidsmedewerkers Groep Strategie en Beleid (mr. drs. W.F. Mulder en mr. J.P. van der Meer) en Associate director Institutional Business Development (mr. M. Colly). M.E.C. Boumans & R.M.J.M. de Greef, ‘Enkele hoofdlijnen en aandachtspunten van het wetsvoorstel algemeen pensioenfonds’, TPV 2015/3. Wetsvoorstel Algemeen pensioenfonds, Kamerstukken II 2014/15 34117, 2.
2_TPV_april_2015_IDL_TPV_02_15_V2.0
Stichting als verplichte rechtsvorm Een opmerkelijk verschil met het in het voorjaar van 2014 ter consultatie openbaar gemaakte voorontwerp van wet voor een APF4 is dat het APF een voorgeschreven rechtsvorm heeft, namelijk de stichting. Dit geldt overigens niet alleen voor het APF, en passant wordt deze eis namelijk ingevoerd voor elk type pensioenfonds. Op dit punt is de memorie van toelichting niet volledig. In par. 3.2 van het algemeen deel van de toelichting wordt toegelicht dat (en waarom) een APF uitsluitend de rechtsvorm van een stichting mag hebben. In art. I onderdeel A van het wetsvoorstel waarin dit wordt geregeld wordt echter ook voorgeschreven dat elk pensioenfonds een stichting moet zijn. In de artikelsgewijze toelichting bij dit artikel wordt hierover opgemerkt dat ‘Zoals in paragraaf 3.2 van het algemeen deel van de toelichting is aangegeven wordt voorgesteld te regelen dat pensioenfondsen de rechtsvorm van een stichting hebben.’ De genoemde algemene toelichting heeft alleen betrekking op de APF, dus niet op een pensioenfonds in het algemeen. Hoewel het waarschijnlijk lijkt dat het kabinet met de verplichte stichtingsvorm voor een pensioenfonds in het algemeen dezelfde bedoeling heeft als met de verplichting voor een APF, zou het de transparantie van het wetgevingsproces ten goede komen indien het kabinet in het vervolg van de parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel alsnog duidelijk maakt waarom de verplichte stichtingsvorm niet alleen voor het APF maar ook voor een pensioenfonds in het algemeen wordt voorgeschreven. De gevolgen van de verplichte rechtsvorm van de stichting zijn reeds uitgebreid opgesomd in het genoemde artikel van Boumans en de Greef. Een van deze gevolgen zoals deze ook wordt onderkend in het artikel zou wel eens kunnen zijn dat er minder partijen zijn die het interessant vinden om een APF op te richten. Externe partijen zijn belangrijk in verband met de eis van voldoende werkkapitaal. Het ligt voor de hand dat verstrekkers van dit kapitaal graag op enigerlei wijze een verdienmodel willen koppelen aan de APF. Nu er sprake is van een stichting vervalt hiermee in ieder geval de mogelijkheid van een business case waarbij er rechtstreeks geld terugvloeit vanuit het APF naar de geldverstrekker. Dit betekent dat het verstrekken van werkkapitaal en het oprichten van een APF voor commerciële partijen waarschijnlijk minder
4
Voorontwerp van Wet algemeen pensioenfonds, www.internetconsultatie.nl/ wet_algemeen_pensioenfonds.
Afl. 2 - april 2015
42
IDL_T2_TPV
Zoals in de Inleiding reeds aangekondigd gaan we op een aantal punten van het wetsvoorstel hieronder nader in.
28 april 2015, 15:05
42
TPV 2015/16
Artikelen
AANDACHTSPUNTEN BIJ GUNSTIG TE ONTHALEN WETSVOORSTEL ALGEMEEN PENSIOENFONDS
voor de hand ligt. Een voordeel (overigens niet als zodanig genoemd in de memorie van toelichting) van de verplichte rechtsvorm van een stichting en het daaruit voortvloeiende not-for-profit karakter is dat deze zouden kunnen bijdragen aan de mogelijkheden voor de APF om onder de door Nederland gesloten bilaterale belastingverdragen te kwalificeren als inwoner. Op die manier zou het APF, net zoals een ‘gewoon’ pensioenfonds (dat ook een not-for-profit karakter heeft en subjectief is vrijgesteld van belasting), met succes aanspraak kunnen maken op de voordelen (ter zake van in het buitenland behaalde inkomsten en vermogenswinsten) op basis van deze verdragen. Collectiviteitkringen, netto-pensioenregelingen Een APF kan werken met een of meer collectiviteitkringen. De reikwijdte van een collectiviteitkring kan door de partijen die hun pensioenregeling in deze collectiviteitkring (beogen) in te brengen zelf worden bepaald. In een collectiviteitkring kunnen een of meer pensioenregelingen (incl. eventuele daaraan gerelateerde netto-pensioenregelingen) worden ondergebracht. Binnen een collectiviteitkring worden in beginsel alle risico's in verband met de daarin ondergebrachte pensioenregelingen gedeeld en is er sprake van een financieel geheel. Een en ander met inachtneming van de fiscale hygiëne tussen de bruto- en netto-regelingen. Er is geen sprake van risicodeling tussen verschillende collectiviteitkringen. Het financieel toetsingskader wordt toegepast per collectiviteitkring. In art. I onderdeel P van het wetsvoorstel wordt voorgesteld om, in het kader van de taakafbakening, aan art. 117 Pensioenwet (PW) een (vijfde) lid toe te voegen dat regelt dat bij een APF een vrijwillige aanvullende regeling altijd onderdeel moet uitmaken van hetzelfde afgescheiden vermogen als de basispensioenregeling. Het artikel van Boumans en De Greef lijkt hiermee voor een deel in tegenspraak. Daarin wordt aangegeven dat sociale partners ook ervoor kunnen kiezen om hun pensioenregeling op te splitsen in een aantal collectiviteitkringen. Gezien art. 117 lid 5 PW is het echter niet mogelijk om te splitsen tussen een basisregeling en een vrijwillige aanvullende regeling. Ook biedt het wetsvoorstel ons inziens niet de mogelijkheid om delen van de regeling in verschillende collectiviteitkringen onder te brengen. Het opsplitsen in meerdere collectiviteitkringen is alleen mogelijk indien er ook meerdere pensioenregelingen aan ten grondslag liggen. Het voorschrift dat een vrijwillige pensioenregeling in dezelfde collectiviteitkring moet zijn opgenomen lijkt voort te borduren op het voorschrift dat een pensioenfonds uitsluitend een vrijwillige regeling mag uitvoeren indien dit fonds ook de betreffende basisregeling uitvoert. Echter overwogen zou kunnen worden om het onderbrengen van verschillende (vrijwillige) netto-pensioenregelingen in eenzelfde collectiviteitkring wel toe te staan. Dit zou een zuivere en praktische scheiding tussen bruto- en netto-regelingen mogelijk maken, zodat de ‘fiscale hygiëne’ optimaal kan worden gewaarborgd. Dit kan worden vormgegeven door het opnemen van een netto-regeling in een separate collectiviteitkring met alleen
TPV 2015/16
netto-pensioenregelingen (‘nettopensioen-collectiviteitkring’) en de toegang daartoe uitsluitend toe te staan indien de betreffende basisregeling ook door datzelfde APF wordt uitgevoerd. Hiermee zou kunnen worden voorkomen dat een APF een nettopensioen-collectiviteitkring openstelt voor iedere werkgever en zich daarmee als verzekeraar gedraagt. Daarnaast zou het wettelijk toestaan van het onderbrengen van verschillende onderdelen van een pensioenregeling in verschillende collectiviteitkringen ook kunnen worden overwogen voor de situaties met een DB-regeling als basisregeling met daarbovenop een vrijwillige DCregeling. Daarbij zouden deze compartimenten alleen mogen openstaan voor de deelnemers aan de betreffende pensioenregelingen. Governance Op grond van het wetsvoorstel staan voor het APF alle mogelijke bestuursvormen voor een pensioenfonds open. Dit betekent dat de volgende bestuursvormen mogelijk zijn: paritair, onafhankelijk, onafhankelijk gemengd, paritair gemengd en (paritair) omgekeerd gemengd. Het is toe te juichen dat alle vormen mogelijk worden gemaakt. Dit neemt mogelijk een drempel weg bij het oprichten van APF-en. Met name in een situatie waarbij sociale partners wel de toegevoegde waarde van een APF zien, maar minder gecharmeerd zijn van een onafhankelijk bestuur. Bij de samenstelling van een paritair bestuur wordt uitgegaan van de ‘herkomst’ van de pensioenregelingen. Gesteld dat een APF zowel een regeling uitvoert voor een bedrijfstak als een regeling van een onderneming, dan dient er in het paritair bestuur zowel een vertegenwoordiging vanuit de bedrijfstak als vanuit de onderneming aanwezig te zijn. De expliciete eis uit art. 100 lid 3 PW, dat bij een multi-opf elke onderneming of groep in elke geleding in het paritair bestuur een vertegenwoordiger moet hebben, vervalt. Hierdoor zou het beeld kunnen ontstaan dat deze eis ook voor het APF niet langer geldt. In de wettekst over het APF komt immers een soortgelijke bepaling niet terug. De vraag is echte welke betekenis hieraan moet worden gegeven. In art. I onderdeel E wordt namelijk bepaald dat het tweede lid van art. 100 van overeenkomstige toepassing is voor zover het APF een pensioenregeling uitvoert voor een onderneming of groep. Hierbij wordt enkelvoud gebruikt, hetgeen zou kunnen betekenen dat dit tweede lid per onderneming of groep moet worden toegepast. In het algemene deel van de memorie van toelichting wordt dit bevestigd. Daarin wordt namelijk aangegeven dat iedere onderneming, bedrijfstak of beroepspensioenvereniging waarvan een pensioenregeling door het APF wordt uitgevoerd, in het bestuur vertegenwoordigd moet zijn.5 Daarbij wordt ook erkend dat een paritair bestuur bij meerdere collectiviteitkringen al snel te groot wordt en niet voor elke APF een realistische optie is. Gezien de mogelijke implicaties in de
5
Kamerstukken II 2014/15, 34117, 3, p. 13.
Afl. 2 - april 2015
43
IDL_T2_TPV
2_TPV_april_2015_IDL_TPV_02_15_V2.0
28 april 2015, 15:05
43
AANDACHTSPUNTEN BIJ GUNSTIG TE ONTHALEN WETSVOORSTEL ALGEMEEN PENSIOENFONDS
praktijk van een en ander is het wenselijk dat hierover duidelijkheid over wordt gegeven in het vervolg van de parlementaire behandeling van het APF-wetsvoorstel. Verder moet een APF met een paritair bestuur ook een verantwoordingsorgaan instellen voor elke collectiviteitkring. Dit verantwoordingsorgaan heeft uitsluitend taken en bevoegdheden voor zover deze betrekking hebben op de collectiviteitkring waarvoor het is ingesteld. In dit verantwoordingsorgaan zijn de deelnemers en pensioengerechtigden op basis van de onderlinge getalsverhoudingen binnen de collectiviteitkring vertegenwoordigd. Indien een verantwoordingsorgaan bij een collectiviteitkring hoort die bestaat uit meer dan een onderneming of groep, bedrijfstak of beroepspensioenregeling dan wel een combinatie hiervan, dient elke onderneming, groep, bedrijfstak dan wel beroepspensioenregeling door ten minste een deelnemer en een pensioengerechtigde te worden vertegenwoordigd in dit verantwoordingsorgaan. Dit zal in de praktijk waarschijnlijk een begrenzing vormen voor het aantal in een APF onder te brengen pensioenregelingen. Ook indien gekozen wordt voor een APF met een onafhankelijk bestuur zullen er waarschijnlijk grenzen zijn aan het aantal uit te voeren pensioenregelingen. Deze begrenzing vloeit mede voort uit de eis dat er voor elke collectiviteitkring een belanghebbendenorgaan moet worden ingesteld. Dit belanghebbendenorgaan heeft een groot aantal adviesrechten en goedkeuringsrechten. Naarmate er meer collectiviteitkringen zijn en derhalve meer belanghebbendenorganen zal het bestuur meer tijd kwijt zijn aan goedkeuringsprocedures en verantwoording. Hoewel de taken en bevoegdheden van het belanghebbendenorgaan alleen gelden ten aanzien van de eigen collectiviteitkring zal dit wel invloed hebben op de complexiteit van de uitvoering en de kosten. Daarnaast zullen voor de samenstelling van het belanghebbendenorgaan dezelfde eisen gelden als voor een paritair bestuur. Dit zou kunnen betekenen dat in elk belanghebbendenorgaan een vertegenwoordiging van elke bedrijfstak en van elke onderneming aanwezig moet zijn. Enerzijds zal het, gezien de complexiteit met betrekking tot de uitvoering en met het oog op het behalen van zoveel mogelijk kostenvoordelen, wijs zijn het aantal collectiviteitkringen te beperken. Anderzijds zal de beperking van het aantal collectiviteitkringen de omvang van de belanghebbendenorganen doen toenemen hetgeen een eigen complexiteit met zich brengt. Zeker met het oog op de toekomst, waarbij een APF ertoe kan dienen om regelingen naar elkaar toe te laten groeien teneinde uiteindelijk zoveel mogelijk te kunnen poolen en risico's te kunnen delen, lijkt het verstandig om deze vertegenwoordigingseisen voor het belanghebbendenorgaan nog eens kritisch te bezien. Collectieve waardeoverdracht en APF In het wetsvoorstel wordt terecht de nodige aandacht gegeven aan de situatie waarin een pensioenfonds zich omvormt tot een APF. In Art. I onderdeel V wordt voorgesteld
IDL_T2_TPV
2_TPV_april_2015_IDL_TPV_02_15_V2.0
om aan art. 220a PW toe te voegen dat bij een dergelijke omvorming sprake is van waardeoverdracht als bedoeld in art. 83 lid 1 onderdeel a PW. De memorie van toelichting vermeldt dat op deze manier expliciet wordt geregeld dat er sprake is van een situatie waarbij de uitvoeringsovereenkomst met de ‘oude’ overdragende pensioenuitvoerder beëindigd wordt en er waardeoverdracht plaatsvindt naar de nieuwe ontvangende pensioenuitvoerder waarmee een uitvoeringsovereenkomst is gesloten.6 Gevolg is dat op de omvorming van een pensioenfonds in een APF art. 83 PW van toepassing wordt. Die bepaling sluit echter niet goed aan op de betreffende situatie. Er is in deze situatie immers in feite geen sprake van een waardeoverdracht zoals we die nu kennen. Noch van een externe waardeoverdracht (daarvoor zijn twee uitvoerders nodig, namelijk een overdragende en een ontvangende) noch van een interne waardeoverdracht (daarbij is een wijziging van de aanspraken essentieel). Dat deze voorgestelde bepaling tot problemen leidt blijkt als we de voorwaarden van art. 83 lid 2 PW doorlopen.
Art. 83 lid 2a: de individuele deelnemer kan bezwaar maken tegen waardeoverdracht Ratio van deze bepaling is dat de deelnemer niet tevreden kan zijn met de nieuw verkregen aanspraken (collectief actuarieel gelijkwaardig hoeft niet individueel actuarieel gelijkwaardig te zijn), of niet tevreden met de nieuwe uitvoerder (bijvoorbeeld een pensioenfonds met een lage dekkingsgraad of een slechte reputatie). Als de deelnemer bezwaar maakt, blijven zijn aanspraken ongewijzigd (bij interne waardeoverdracht) en bij een externe waardeoverdracht blijven zijn aanspraken achter bij de overdragende uitvoerder. Wanneer er alleen sprake is van omvorming van een pensioenfonds naar een APF, zonder wijziging van de betreffende regeling, heeft het al dan niet maken van bezwaar geen invloed op zijn aanspraken. Tegen de omzetting naar een APF zou hij bezwaar kunnen hebben, maar aan dit bezwaar kan niet worden tegemoet gekomen door hem te laten achterblijven bij zijn oude uitvoerder. Aan zijn bezwaar kan alleen tegemoet worden gekomen door de omvorming niet te laten doorgaan. Daarmee stuiten we op het belangrijkste probleem: door art. 83 PW van toepassing te verklaren kan een enkele belanghebbende (deelnemer, gewezen deelnemer, gewezen partner of pensioengerechtigde) de omzetting tegenhouden. Dat is naar onze mening niet wenselijk want dit is een onnodige belemmering in de totstandkoming van een APF. Een hiermee vergelijkbare situatie is de liquidatie van een pensioenfonds. Ook in die situatie kan een deelnemer niet achterblijven en tegen een collectieve waardeoverdracht in geval van liquidatie kan een deelnemer dan ook geen bezwaar maken (zie art. 84 PW). Art. 83 lid 2b: de waardeoverdracht vindt plaats op basis van collectieve actuariële gelijkwaardigheid Bij de omzetting van een pensioenfonds in een APF, zon-
6
Kamerstukken II 2014/15, 34117, 3, p. 34.
Afl. 2 - april 2015
44
28 april 2015, 15:05
44
Artikelen
TPV 2015/16
Artikelen
AANDACHTSPUNTEN BIJ GUNSTIG TE ONTHALEN WETSVOORSTEL ALGEMEEN PENSIOENFONDS
der dat de regeling wordt gewijzigd, wordt altijd aan deze voorwaarde voldaan. De aanspraken veranderen niet, dus de aanspraken zijn voor en na de vorming van het APF zowel collectief als individueel actuarieel gelijkwaardig (want identiek). Het heeft levert dus geen meerwaarde op om deze bepaling van toepassing te verklaren.
Art. 83 lid 2c: DNB kan bezwaar maken tegen de collectieve waardeoverdracht Deze voorwaarde kan worden toegepast bij de omzetting van een pensioenfonds naar een APF, maar is in feite dubbelop. Want DNB is al betrokken bij de omzetting van pensioenfonds naar een APF. DNB moet immers de vergunning afgeven. Ook het van toepassing verklaren van deze bepaling levert daarom geen meerwaarde op. We concluderen daarom dat het van toepassing verklaren van art. 83 PW geen goede methode is om waarborgen te stellen voor de bestaande aanspraakgerechtigden bij de omvorming van een pensioenfonds naar een APF. Twee van de voorwaarden die dan van toepassing worden leveren namelijk geen meerwaarde op, en de derde voorwaarde is te absoluut waardoor een enkele belanghebbende de omvorming van een pensioenfonds naar een APF kan frustreren. Een betere manier om waarborgen te bieden zou kunnen zijn om in de wet te bepalen dat bij omvorming van een pensioenfonds in een APF het volledige vermogen (de voorziening zowel als de buffer) terecht komt in één afzonderlijke collectiviteitkring. De belanghebbenden hebben dan de waarborg dat hun aanspraken niet wijzigen en dat het volledige vermogen van het pensioenfonds beschikbaar blijft om de aanspraken te dekken, terwijl de totstandkoming van een APF niet kan worden gefrustreerd door een enkel persoon. Daarbij kan echter wel de vraag worden gesteld of een deel van het vermogen ten goede mag komen aan het benodigde werkkapitaal. We zouden ons kunnen voorstellen dat inderdaad een (beperkt) deel van het vermogen naar het werkkapitaal zou mogen. Het werkkapitaal houdt verband met de bedrijfsvoering en dient ter dekking van de bedrijfsrisico's van het APF. Door de omvorming verhuizen de bedrijfsrisico's van het pensioenfonds naar het afgescheiden operationele vermogen van het APF. Het lijkt ons redelijk dat dan ook een deel van het vermogen dat betrekking heeft op het gerelateerde deel van de voorziening pensioenverplichtingen mag worden overgedragen. Op deze manier ontstaat een startsituatie waarin de belangen van alle belanghebbenden gewaarborgd zijn. Daarna kan desgewenst een herschikking worden gemaakt in de uiteindelijk beoogde collectiviteitkringen. Er kunnen nieuwe collectiviteitkringen worden gevormd, en desgewenst kunnen de aanspraken van de ene naar de andere collectiviteit worden overgedragen. In dat kader, maar ook in breder perspectief, moet ook stilgestaan worden bij de vraag welke eisen aan waardeoverdracht van de ene collectiviteitkring naar de andere moeten worden gesteld. Het verdient aanbeveling daarvoor een specifieke bepaling op te nemen in de Pensioenwet. Daarbij kan zonder bezwaar worden aange-
TPV 2015/16
knoopt aan art. 83 PW. Op basis daarvan kunnen collectiviteitkringen worden samengevoegd, waarbij de gebruikelijke waarborgen bij een waardeoverdracht van toepassing zijn. Vaststelling werkingssfeer collectiviteitkringen In het wetsvoorstel is opgenomen dat in geval van het uitvoeren van meer pensioenregelingen in een APF, de werkingssfeer in de statuten moet worden opgenomen onder vermelding van de pensioenregelingen en uitvoeringsovereenkomsten per collectiviteitkring (art. 123 lid 2). De ratio achter deze bepaling is dat er externe derdenwerking wordt toegekend aan de afgescheiden pensioenvermogens per collectiviteitkring, en daarom moet voor derden wel kenbaar zijn welke pensioenregelingen en uitvoeringsovereenkomsten gekoppeld zijn aan welke collectiviteitkring. De bepaling zou er in de praktijk echter toe kunnen leiden dat bij aansluitingen van nieuwe werkgevers in een collectiviteitkring telkens statutenwijzigingen zouden moeten plaatsvinden. Dit zou grote administratieve lasten voor de betreffende APF-en tot gevolg kunnen hebben. Dit nadeel zou mogelijk kunnen worden vermeden door, in plaats van de genoemde statutenwijziging, een publicatie in de Staatscourant over een nieuwe aansluiting voor te schrijven. Dat zou als nadeel kunnen hebben dat uit de gegevens van de Kamer van Koophandel niet meer direct kenbaar is welke ondernemingen zijn gelieerd aan welke collectiviteitkring. Dat nadeel kan echter worden ondervangen door in de statuten op te nemen dat aansluitingen worden gepubliceerd in de Staatscourant. Daarmee wordt naar onze mening voldoende kenbaarheid bereikt. Door de huidige digitale publicatie van de Staatscourant zijn publicaties tegenwoordig eenvoudig op te zoeken en terug te vinden. Fiscale behandeling: BTW-regime Het APF is een nieuw type pensioenfonds en zal, naar onze mening logischerwijs, dezelfde fiscale behandeling krijgen als die thans geldt voor een ‘normaal’ pensioenfonds. Dat betekent dat de APF in beginsel is vrijgesteld van de vennootschapsbelasting en in beginsel aanspraak zal kunnen maken op de voordelen van het Nederlandse belastingverdragen netwerk ter zake van in het buitenland behaalde inkomsten en vermogenswinsten. Voor het APF zijn de normale BTW-regels van toepassing. In de memorie van toelichting (Hoofdstuk 5, fiscale behandeling) wordt in verband hiermee, net zoals voor de bepaling van de BTW-plichtigheid van diensten uitgevoerd voor het beheer van een normaal pensioenfonds, gerefereerd aan het zogenoemde ATP-arrest7 en de op 19 september 2014 door de Staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer verzonden analyse van dit arrest.8 Bij dit BTW-regime kunnen, met betrekking tot zowel de beheersdiensten voor het APF als die voor een normaal
7 8
HvJ EU 13 maart 2014, C-464/12. Kamerstukken II 2014/15, 32043, 228.
Afl. 2 - april 2015
45
IDL_T2_TPV
2_TPV_april_2015_IDL_TPV_02_15_V2.0
28 april 2015, 15:05
45
AANDACHTSPUNTEN BIJ GUNSTIG TE ONTHALEN WETSVOORSTEL ALGEMEEN PENSIOENFONDS
pensioenfonds echter verschillende kanttekeningen worden geplaatst. In deze analyse stelt de Staatssecretaris van Financiën dat het beheer van een pensioenfonds dat collectieve DB-regelingen uitvoert niet valt onder de vrijstelling voor het beheer van door beleggingsfondsen- en maatschappijen ter collectieve belegging ondergebracht vermogen (artikel 11 lid 1 letter i onderdeel 3), en dat dit wordt onderbouwd door het ATP-arrest. Wij treffen in het ATP-arrest een dergelijke onderbouwing echter niet aan, en de staatssecretaris geeft geen argumentatie voor zijn stelling dat het ATP-arrest deze onderbouwing wel bevat. Het zou daarom verhelderend zijn als deze argumentatie alsnog wordt gegeven. Ook de verdere argumentatie in de memorie van toelichting om deze vrijstelling niet toe te kennen lijkt voor discussie vatbaar. In de genoemde analyse wordt namelijk eveneens gesteld dat in geval van collectieve DCregelingen de deelnemer alleen een indirect risico loopt bij achterblijvende beleggingsresultaten (maar verstoken blijft van de meevallers), en dat hij daardoor geen pensioen ontvangt waarvan de hoogte afhangt van de betaalde premies en het rendement op de beleggingen, en daarom niet kwalificeert voor de BTW-vrijstelling. Hierbij wordt echter niet uitgelegd wanneer sprake is van een indirect risico. Het zou daarom nuttig zijn als dit in de verdere parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel alsnog wordt toegelicht, mede gezien het feit dat het Europese Hof van Justitie in het ATP-arrest geen onderscheid heeft gemaakt tussen direct en indirect risico (waardoor dit onderscheid niet relevant lijkt). In het kader van deze toelichting zou ook moeten worden aangeven waarom dit indirecte risico een relevant criterium zou moeten zijn in deze kwestie van wel of niet een BTW-vrijstelling. Tevens zou moeten worden uitgelegd hoe deze analyse zich verhoudt tot de praktijk dat bij vele collectieve DCregelingen (en ook DB-regelingen) deelnemers wel degelijk ook delen in tegenvallers en ook meevallers (bijvoorbeeld in de vorm van het krijgen van indexatie, premieverlagingen of eventueel premie holidays). Naast deze fiscaal-technische argumenten is er ook nog een andere, meer fundamentele, reden om deze BTWvrijstelling ook toe te kennen ten aanzien van het beheer van andere pensioenregelingen dan individueel DC. Die reden is het voorkomen dat een verschil in BTW-regimes voor enerzijds beheersdiensten in verband DB-regelingen (wat het kabinet betreft dus niet vrijgesteld) en anderzijds beheersdiensten in verband met DC-regelingen (wel vrijgesteld) kan leiden tot een algemene verschuiving in Nederland van DB- naar DC-regelingen. In dit verband is het voor ons de vraag of een dergelijk ongelijke BTWbehandeling is bedoeld als een stimulans voor een dergelijke verschuiving en, indien dit het geval is, hoe zich dit dan verhoudt tot de door staatssecretaris Klijnsma van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geïnitieerde Nationale Pensioendialoog. Over het voor het APF voorgestelde BTW-regime worden vragen (waaronder deze vragen) gesteld in het Verslag
IDL_T2_TPV
2_TPV_april_2015_IDL_TPV_02_15_V2.0
van de Tweede Kamer over dit wetsvoorstel.9 In het kader van de beantwoording van deze vragen zou een algehele BTW-vrijstelling voor beheersdiensten aan een APF kunnen worden overwogen.10 Hierdoor zou een toename van administratieve lasten en uitvoeringskosten, die zich anders zou kunnen voordoen in geval van verschillende BTW-regimes voor verschillende collectiviteitkringen (kringen met DB-regelingen en kringen met DCregelingen) in een APF, voor deze APF kunnen worden voorkomen. Tevens zou dit een stimulans wegnemen voor de eerdergenoemde mogelijke verschuiving van DBnaar DC-regelingen.
Samenvatting en conclusie De bovengenoemde aandachtspunten bij dit wetsvoorstel doen niet af aan onze positieve waardering op hoofdlijnen voor het APF-wetsvoorstel. Met de introductie van het APF zal de Nederlandse wetgeving beschikken over een nieuw type pensioenfonds dat op de nationale markt alle soorten pensioenregelingen zal kunnen uitvoeren, en zullen partijen beschikken over een additioneel mogelijk vehikel voor de uitvoering van hun pensioenregelingen. Dit geldt des te meer daar het APF de mogelijkheid biedt van een financieel gescheiden uitvoering van bij haar ondergebrachte pensioenregelingen en zijn activiteiten niet tot een domein zal hoeven te beperken. Hierdoor zal het APF goede mogelijkheden kunnen bieden voor de collectieve uitvoering van Nederlandse pensioenregelingen, en daardoor een nuttige rol kunnen vervullen in het behoud van essentiële onderdelen van ons nationale pensioenstelsel zoals collectiviteit en solidariteit. Als vervolgstap hierna zou alsnog de ontwikkeling ter hand kunnen worden genomen van een pensioenvehikel dat in staat is om ook buitenlandse pensioenregelingen concurrerend uit te voeren. De ambitie om een dergelijk vehikel te incorporeren in de Nederlandse wetgeving werd de afgelopen jaren oorspronkelijk belichaamd in de toenmalige plannen van het kabinet voor een API (Algemene Pensioen Instelling), maar werd losgelaten met de aankondiging (eind 2013) van de specifiek op de binnenlandse pensioenmarkt gerichte APF. Dit laat echter onverlet dat er in de praktijk, gezien de bij internationale ondernemingen bestaande wens om in verschillende landen overeengekomen pensioenregelingen te bundelen, onverminderd behoefte is aan ook een nieuw vehikel dat tegen lage kosten alle mogelijke pensioenregelingen kan uitvoeren. Het creëren van een toekomstig pensioenvehikel dat op deze behoefte inspeelt en dat kan concurreren met vergelijkbare pensioenvehikels in andere EU-lidstaten zal ongetwijfeld bijdragen aan de internationale positie van Nederland als pensioenland.
9 10
Kamerstukken II 2014/15 34117, 6. Deze vrijstelling zou ook breder kunnen worden getrokken dan alleen voor een APF, bijvoorbeeld door een BTW-vrijstelling voor beheersdiensten voor pensioenfondsen in zijn algemeenheid te introduceren.
Afl. 2 - april 2015
46
28 april 2015, 15:05
46
Artikelen
TPV 2015/16