1.
Theoretische beschouwingen De agrarische geschiedenis als wetenschap en haar relatie tot de sociologie D r. B . H . Slicher van Bath Wanneer een socioloog probeert in een onderzoek de historische achtergrond van de huidige toestand te leren kennen, zal hij bij een dieper doordringen in het verleden stuiten op een maatschappij, die een sterk ruraal karakter droeg en waar in de landbouw de belangrijkste bron van bestaan was. In zeer veel landen en ook in verschillende van de Nederlandse gewesten behoeft men daartoe niet eens zo ver in het verleden terug te gaan. Zelfs geldt dit voor de meer verstedelijkte westelijke en noordelijke provincies van ons land, waar men een symbiose ziet van onlosma kelijk met elkaar verbonden urbane en rurale samenlevingen. Bij de hierboven gestelde ontmoeting tussen sociologie en historie treedt de socioloog in contact met de agrarische geschiedenis. Het is derhalve wellicht nuttig in grove lijnen te schetsen in welke richting zich deze jonge tak van wetenschap ontwikkelt en na te gaan bij welke objecten van onderzoek een vruchtbare samenwerking tus sen sociologie en agrarische geschiedenis tot stand kan worden gebracht. De agrarische geschiedenis is een zeer duidelijk voorbeeld van een interdisciplinaire wetenschap, waartoe de landbouwwetenschappen, de sociologie, de economie en de historie hun bijdragen leveren. Samenwerking van specialisten van deze verschillende terreinen van wetenschap is vereist, wil men niet in grove fouten vervallen. Men denke slechts aan onderwerpen als de ontwikkeling van de ploeg, de bemesting, de bedrijfsresultaten van het boerenbedrijf, de functie van de landbouw in de economie van staat of gewest, de gezinssamenstelling, de relatie van de boer tot zijn personeel, de mentaliteitsverschillen tussen akkerbouwers en veehouders, enz. Aan de wetenschappelijke beoefening van de agrarische geschiedenis is een stadium voorafgegaan, waarin door verschillende beletselen een dieper inzicht in de landbouwgeschiedenis belemmerd werd, te weten de wijze van geschiedschrijving, de met sentiment beladen benadering van de stof, de overheersing van de zijde van de rechtsgeschiedenis en de statische opvatting van de agrarische maatschappij. Het loont de moeite op ieder van deze vier hindernissen, welke overwonnen moes ten worden, iets dieper in te gaan, daar zij nog steeds een bedreiging vormen voor een goede beoefening van het vak. De geschiedschrijving van de landbouwgeschiedenis bestond veelal uit een opsom ming van op zichzelf wellicht wetenswaardige feiten, waarbij in het geheel niet gelet werd op de onderlinge samenhang der gebeurtenissen en waarbij vanzelf sprekend volstrekt geen sprake was van enige probleemstelling. D it is het meest primitieve, het annalistische stadium van de geschiedschrijving. In de politieke ge-
81
schiedenis is deze fase reeds lang overwonnen, doch in de landbouwgeschiedenis paste in 1952 Soreau deze methode nog toe in zijn handboek over de landbouw in de 17e en 18e eeuw. In hèt hoofdstuk over de Nederlandse landbouw worden in elf regels de bloemenmarkt in Haarlem, de specerijhandel, de import van pelargoniums, het gebruik van turf als brandstof en de veehouderij behandeld1). Het is zonneklaar, dat hier van een wetenschappelijke benadering van de stof geen sprake is. Het is nog niet zo lang geleden, dat sommige wetenschapsbeoefenaren en vooral belangstellende leken alles wat met de rurale maatschappij en de beoefening van de landbouw samenhing met sterk romantisch gekleurde voorstellingen benaderden, met een druiperige boerenromantiek. Tegen deze beschouwingswijze dient men zich te wapenen met een behoorlijke dosis nuchterheid. De landbouw was in het verleden een bedrijf, waarin men met hard werken soms een redelijk, maar meestal een vrij karig bestaan kon vinden. Elk irrationeel, op sentiment berustend handelen wordt in een dergelijke marginale bedrijfstak zeer zwaar gestraft. Thans vindt men soms in het gedrag en de opvattingen van de boeren sporen van een naar onze maatstaven irrationalisme, doch men dient in zo’n geval na te gaan of onder de vroeger be staande omstandigheden de gedragslijn niet juist zeer plausibel was. Gedurende lange tijd is de landbouwgeschiedenis vooral beoefend door rechtshistorici en mediaevisten met een sterk rechtshistorische inslag. Bijzonder veel aandacht werd besteed aan de markgenootschappen, de hoforganisatie, de standen, in het bijzonder aan de horigheid. Het bezwaar, verbonden aan deze benaderingswijze is, dat een agrarische geschiedenis geconcipieerd op een rechtshistorisch standpunt, begint met uitvoerige hoofdstukken over de Germaanse en Karolingische tijd, doch na 1300 verzandt, om tegen 1500 geheel dood te lopen. Het is onmogelijk om met dit uit gangspunt de agrarische geschiedenis tot de moderne tijd voort te zetten. Men blijft bovendien in deze boeken steeds aan de buitenkant van de landbouw; men dringt niet tot de uitoefening van het landbouwbedrijf in het verleden door, en men raakt de plattelandssamenleving slechts in haar juridische aspecten. De rechtshistorische school heeft vooral in Duitsland gebloeid, in Frankrijk daarentegen heeft men zich vrij sterk beziggehouden met de verdeling van het grondbezit on der de verschillende standen: adel, geestelijkheid, stedelijke burgerij en boeren; mede in verband met de wijzigingen in deze verdeling blijft men buiten de landbouw en de plattelandssamenleving staan. De grootgrondbezitters, voor zover zij op het plat teland leefden en niet aan het hof vertoefden of in de steden woonden, vormden slechts een klein deel van de rurale samenleving. Het punt, dat de lezer nog het meest interesseert, nl. de culturele en sociale invloed van de heer op die dorpssamen leving, wordt in dergelijke studies vrijwel nimmer aangeroerd. Als vierde hinderpaal voor een goede beoefening van de landbouwgeschiedenis is ge noemd de statische opvatting van de agrarische maatschappij, vroeger vooral te vin den bij geografen en sociologen. Hun gedachte is, dat de landbouw en de rurale maatschappij pas na de crisis van 1880 grondige veranderingen hebben onder *) E. Soreau, L’agriculture du X VIIe siècle à la fin du XV111e, L’agriculture à travers les âges, t. IV, 1952, p. 120.
82
gaan en dat daarvóór tot diep in het verleden alles vrijwel ongewijzigd is gebleven. Als zij, teruggaande in het verleden, het jaar 1880 gepasseerd zijn, maken zij het liefst een grote sprong om ineens in de Germaanse tijd te belanden. In wezen be tekent deze beschouwingswijze een negatie van elke historische ontwikkeling, het is een ontkenning van de geschiedenis zelf. Door het historisch onderzoek in vele lan den verricht, is nu toch langzamerhand wel duidelijk geworden, dat de maatschap pij tussen 500 na Chr. en 1880 zich veel dynamischer heeft ontwikkeld met tal van ups en downs, dan deze auteurs gemakshalve gelieven te veronderstellen. B ij een diepere studie van het verleden is men telkens weer verrast te zien, hoe snel de boeren zich aan gewijzigde omstandigheden weten aan te passen, niet alleen in hun be drijfsvoering, maar ook in hun gedragspatroon. Voorbeelden hiervan zijn de snelle opkomst van de verbouw en het gebruik van de aardappel, de bouw van de inlandse tabak in Nederland gedurende de 17e eeuw, de overgang van grote familiehuishoudingen tijdens de laat-middeleeuwse depressie naar kleinere gezinnen tijdens de hausse in de 16e eeuw in sommige Zwitserse gebieden, de radicale omkeer in het gedragspatroon van de Ierse boeren ten gevolge van de hongersnood in de jaren 1845— 1848. Eén van de eerste vereisten om tot een wetenschappelijke beoefening van de agra rische geschiedenis te komen, bestaat in het opstellen van een goede indeling van de stof, waarbij ieder onderdeel zijn eigen kenmerken heeft, en waarbij de grote hoofdlijnen en het kader worden aangegeven, waarlangs en waarbinnen zich de ge schiedenis van de landbouw en van de samenleving op het platteland heeft ontwik keld. Men kan dit op verschillende manieren doen. D e Belgische landbouwkundige Lindemans heeft de stof van zijn „Geschiedenis van de landbouw in België” (1952) gegroepeerd in hoofdstukken over de verschillende gewassen, dieren, besmetting, be drijf sstelsels, etc. Op deze wijze krijgt men echter geen inzicht in de onderlinge samen hang van akkerbouw en veeteelt en in de historische ontwikkeling. Uit dit boek krijgt men geen indruk van de toestand van de landbouw bijv. in de 16e eeuw; evenmin kan men deze vergelijken met de landbouw van de 18e eeuw. B ij een historische stof is een chronologische periodisering het meest voor de hand liggend. Het is op die wijze ook mogelijk de verschijnselen aan te wijzen, die ken merkend zijn voor een bepaald tijdvak. D e politieke geschiedenis levert niet het ge schikte kader voor de periodisering, daar de criteria voor de indeling niet aan de stof zelf zijn ontleend. Een landbouwgeschiedenis, beginnende of eindigende met de Reformatie of de Franse Revolutie, heeft een weinig zinvolle begrenzing. Men dient, evenals bij de kunstgeschiedenis (gothiek, renaissance, barok, etc.), tot een indeling te komen welke uit het materiaal voortvloeit, of deze te ontlenen aan een aangrenzend vakgebied, waarmede de landbouwgeschiedenis nauw betrokken is. Veel al wordt in de meeste handboeken de landbouwgeschiedenis als een onderdeel van de economische geschiedenis behandeld. Sedert het einde van de Tweede Wereldoorlog verkeert de economische geschiedenis in een periode van grondige vernieuwing. In een vrij vroeg stadium van deze weten schap hebben de 19e-eeuwse Stufentheoietici, zoals Hildebrand en Bücher, er naar gestreefd de stof te periodiseren en in een vast kader te plaatsen. Hun beschouwingen 83
waren te theoretisch van aard en nog te weinig gebaseerd op detailonderzoek. Juist dit laatste toonde de onhoudbaarheid van de stellingen der „Systeembouwers” aan. Daarna hielden de onderzoekers zich aan de veilige kant. Men maakte een vrij grove, weinig zeggende indeling: middeleeuwen (tot 1500), nieuwe tijd (1500— 1800) en nieuwste tijd (na 1750 of 1800). In los naast elkaar staande hoofdstukken werden achtereenvolgens bevolking, landbouw, nijverheid en industrie, handel, bank en kredietwezen, transport behandeld, soms nog met een aanhangsel over de sociale toestanden. Het moderne economische onderzoek, waarbij de problemen, die de on derontwikkelde gebieden aan de economen stelden, stimulerend hebben gewerkt, heeft het vraagstuk van de economische groei in het brandpunt van de belangstelling geplaatst. Ook de economische historici hebben leren inzien, dat de verschillende losse hoofdstukken geïntegreerd dienen te worden. Wijzigingen in de bevolking of in de prijzen en lonen doen hun invloed ook op andere gebieden van het economische leven gelden. Alle onderdelen zijn onverbrekelijk met elkaar verbonden, dit geldt evenzeer voor de landbouw. Evenmin als in het heden, was ook in het verleden de landbouw een economisch eiland. Op grond van deze nieuwe beschouwingswijze beginnen zich in de economische ge schiedenis perioden af te tekenen van langdurige hausses en langdurige depressies. Het gaat hier niet zo zeer om een absolute hausse of depressie, doch veel meer om de relatieve verhouding tussen de prijzen der verschillende produkten onderling en voorts om de verhouding tussen de prijzen enerzijds en de lonen en verdiensten van verschillende groepen van werknemers en ondernemers anderzijds. Gebaseerd op deze nieuwere economisch-historische opvattingen en voortbouwend op de resultaten van onderzoekers als Simiand, Labrousse en Abel, heb ik een poging gewaagd in „De agrarische geschiedenis van West-Europa” (1960) de hoofdlijnen van de ontwikkeling te schetsen en tot een periodisering te komen in tijdvakken, die ieder een eigen karakter hebben. Vanzelfsprekend is dit niet meer dan een ruw ontwerp, dat op vele plaatsen nog verbeterd moet worden. De socioloog stelt vermoedelijk de vraag, waarom de periodisering niet aan de sociale geschiedenis is ontleend. Deze tak van geschiedeniswetenschap verkeert evenwel nog niet in een dergelijk ontwikkeld stadium als de economische geschiedenis. Over de definitie van de sociale geschiedenis bestaat zelfs nog allerminst eenstemmigheid; volgens sommigen omvat de sociale geschiedenis alles wat vroeger tot de cultuur geschiedenis werd gerekend; anderen beperken daarentegen de sociale geschiedenis tot de geschiedenis van het socialisme en de sociale beweging in de 19e en 20e eeuw. Bovendien vindt men in de bestaande literatuur nog geen enkel spoor van een integratie van de verschillende onderdelen, welke men tot de sociale geschiedenis kan rekenen. Wanneer men de technische zijde van de landbouwgeschiedenis, nl. de geschiedenis van de landbouwgereedschappen en -werktuigen, buiten beschouwing laat en de aandacht in het bijzonder op de economische en sociale aspecten richt, liggen er drie grote gebieden op onderzoek te wachten. a) het macro-economisch onderzoek, waarin men de functie probeert te bepalen, welke de landbouw gedurende een zeker tijdsverloop in een staat of een gewest 84
heeft vervuld. Hier worden onder meer de volgende vragen gesteld: welk deel van de beroepsbevolking vond in de landbouw zijn bestaan; welk effect hadden bevolkings vermeerdering of -vermindering; bestond er een correlatie tussen het bevolkingsaantal en het areaal cultuurgrond; hoe was de verhouding tussen de landbouw en de plattelandsnijverheid; welke invloed hadden de prijsfluctuaties op de landbouw; vonden er overgangen plaats van akkerbouw naar veeteelt of omgekeerd; en tenslotte welk deel van de inkomsten van de staat of het gewest kwamen uit de landbouw voort? Bij de beantwoor ding van deze vragen moet men tevens nagaan, welke veranderingen er in de loop der tijden zijn opgetreden ten gevolge van wijzigingen in het bevolkingsaantal. De demo grafische gegevens zijn voor dit onderzoek van bijzonder gewicht. Niet alleen de agrarisch produktie binnen een bepaald gebied, maar ook de con sumptie dient te worden onderzocht. In hoeverre voorzag de binnenlandse produktie in de totale behoefte der bevolking aan levensmiddelen? Hoe was het gesteld met de in- en uitvoer van belangrijke voedingsmiddelen als granen en vlees? Was er voldoende voedsel voor de bevolking in haar geheel of verkeerde het armste deel in een staat van permanente ondervoeding? Als zulks het geval was, moet dit invloed hebben gehad op het totale bevolkingsaantal en op de omvang van de produktie door deze bevolking. Naast de voeding oefende ook de huisvesting invloed uit op de hygiënische toestand, zoals de cholera-epidemie van 1832 leerde, toen vooral de armste wijken werden geteisterd. Het materiaal voor dergelijke macro-economische onderzoekingen is te vinden in de rekeningen van de rekenkamers, de belastingkohieren en sedert de 19e eeuw ook in statistieken, rapporten en enquêtes. In Nederland is dit bronnenmateriaal in de verschillende provincies van ongelijke aard en niet overal even goed bewaard ge bleven. In Utrecht zijn zelfs in de eerste helft van de 19e eeuw alle financiële bescheiden van de provincie, welke dateerden van vóór 1795, als oud papier ver kocht! De periode van ongeveer 1500 tot 1800 is voor het onderzoek van bijzonder ge wicht, omdat over de landbouwgeschiedenis van dit tijdvak vrijwel nog niets be kend is. Bovendien is dit deel van de agrarische geschiedenis ook internationaal van belang, daar de Nederlandse landbouw in deze eeuwen — vergeleken met die in het buitenland — op een zeer hoog peil stond. D it blijkt althans uit geschriften van buitenlandse bezoekers uit die tijd, die vol lof over de Nederlandse landbouw waren. W at de verschillende Nederlandse gewesten betreft, is de Afdeling Agrarische Geschie denis van de Landbouwhogeschool te Wageningen volop bezig met dergelijke ma cro-economische onderzoekingen. In 1957 verscheen als eerste deel van een gehele serie mijn onderzoek over Overijssel (Een samenleving onder spanning) ; in be handeling zijn thans de provincie Friesland (Drs. J. A. Faber), de Veluwe (Ir. H. K. Roessingh) en Noord-Holland benoorden het IJ (Drs. A. M. van der Woude). Voor de kennis van de verhouding van de westelijke tot de niet-westelijke wereld is het macro-economische onderzoek eveneens van belang. In dit verband is een aan vang gemaakt met een studie van de agrarische samenleving in Ceylon in de tijd van de Oostindische Compagnie (J. S. Wigboldus). b) het micro-economisch onderzoek, waarin men aan de hand van rekeningen en dagboeken een indruk tracht te krijgen van de uitoefening van het landbouwbedrijf 85
door de individuele boer. Van groot belang zijn de boekhoudingen van boeren, waar uit men kan zien, hoeveel de boer voor zijn produkten ontving, welk deel van de produktie in eigen bedrijf bleef, hoe groot de uitgaven waren voor lonen, onderhoud van woning en bedrijfsinventaris, zaaizaad, mestaankopen, pacht, belastingen en pol derlasten. Soms is het mogelijk de hoeveelheden zaaizaad en oogstopbrengst per ha, de bemesting per ha, de melkopbrengst per koe te berekenen. D e oppervlakte, welke m et de gewassen bebouwd werden, blijken in enkele gevallen afhankelijk te zijn van de prijsschommelingen van de produkten in het voorafgaande jaar; reeds vroeg blijkt de marktprijs invloed te hebben uitgeoefend op het bouwplan. Bij de consumptie kan men een onderzoek instellen naar de voeding van één gezin of van een groep van personen, die uit dezelfde keuken, bijv. van een weeshuis of gesticht, aten. H et micro-economisch onderzoek moet het macro-economische aanvullen. Alleen op deze wijze kan men de meer gedetailleerde gegevens achterhalen. Soms komen daar door feiten aan de dag, die men door het macro-economisch onderzoek niet heeft leren kennen, bijv het stelsel van graanbouw met zeer hoge opbrengsten dankzij een zeer zware bemesting (Noord-Frankrijk in de 14e eeuw, Friesland 16e en Engeland 17e eeuw). Zeer goed is men ingelicht over het beheer van de bezittingen behorend aan de Engelse kloosters en colleges (12e-15e eeuw) en van de Duitse, Poolse en Baltische grootgrondbezittingen (16e t.m. 18e eeuw). In Nederland is de provincie Friesland vrij rijk aan dagboeken en boekhoudingen (16e t.m. 18e eeuw). Landbouwhistorische toelichtingen zijn door de Afdeling Agrarische Geschiedenis verzorgd bij de tekst uitgaven door het Frysk Institut te Groningen van de reken- en aantekeningboeken van Hemmema (1569— 1573) en Dirck Jansz (begin 17e eeuw)2). Zowel bij het macro- als het micro-economisch onderzoek zijn de kwantitatieve ge gevens van grote betekenis. Bij de landbouwgeschiedenis is dergelijk materiaal nog weinig door de historici gebruikt, wel bij de geschiedenis van de handel, de prijzen, de bevolking, etc. Overigens staan nog vele historici wat afkerig tegenover methoden, waarbij men gebruik maakt van kwantitatief bronnenmateriaal, c) het onderzoek naar de sociale toestand van de agrarische samenleving. Tot dit deel van het onderzoek zal de socioloog zich het meest aangetrokken voelen. Daarom is het zeker nuttig op dit punt voor te overdreven verwachtingen te waarschuwen. H et is geen ongewoon verschijnsel, dat de socioloog, bezig m et een onderzoek be treffende sociale problemen van de huidige tijd, zich tot de historicus wendt met het verzoek om voorlichting over dezelfde problematiek in het verleden. Telkens weer bekruipt de historicus dan een gevoel van hulpeloosheid, omdat het antwoord niet klaar op tafel ligt. Men houde hierbij echter in het oog, dat de sociologie nog een be trekkelijk jonge wetenschap is met telkens weer nieuwe vraagstellingen. Meestal zal de historicus pas aan het werk kunnen gaan, als hij de problemen kent, waarmede 2) B. H. Slicher van Bath, Een Fries landbouwbedrijf in de tweede helft van de zestiende eeuw, met tekstuitgave door P. Gerbenzon, Agronomisch-Historische Bijdragen, IV, 1958. J. A. Faber, Bildtboer m et ploeg en pen, met tekstuitgave door P. Gerbenzon, Estrikken, X XX I, 1960. Zie ook W . J. Dewez, D e landbouw in Brabants Westhoek in het midden van de achttiende eeuw, Agronomisch-Historische Bijdragen, IV, 1958.
86
de socioloog bezig is. Men kan van een niet-socioloog niet verwachten, dat hij reeds vooruitloopt op de ontwikkeling van de sociologische wetenschap. Ongetwijfeld kan de nieuwe vraagstelling, waartoe de socioloog bij verschillende problemen komt, een stimulans zijn voor historisch onderzoek en bijdragen tot een dieper inzicht in de pro cessen, die zich in de vroegere maatschappij voltrokken hebben. Een voorbeeld hiervan levert het onderzoek naar de familie- en gezinsstructuur door de Afdeling Sociologie van de Landbouwhogeschool. Voor de Afdeling Agrarische Ge schiedenis was dit een aanleiding om ook naar de samenwoning in het verleden een onderzoek in te stellen. Het resultaat was in zoverre verrassend, dat in de stre ken, waar men thans op het platteland de drie-generatie-huishouding veelvuldig vindt, zoals in Twente, deze in de 18e eeuw relatief minder verbreid was. D e op lossing van de toeneming van de drie-generatie-huishouding gedurende de 19e eeuw dient ongetwijfeld gezocht te worden in de verlenging van de gemiddelde levens duur. De socioloog, gewend bij zijn onderzoek gebruik te maken van enquêtes, interviews en participatie, dient er verder rekening mede te houden, dat de historicus met veel schaar ser materiaal moet werken. Veel is verloren gegaan, maar bovendien wat bewaard is ge bleven, is vooral materiaal dat behoort tot de terreinen van bestuur, rechtspraak en financiën, documenten derhalve van officiële aard. Graag zou men iets vernemen over het denken en het gevoelsleven van de platte landsbevolking, doch deze was voor een groot deel analfabeet. In Overijssel kon in 1749 2 5 % .van de plaatselijke zetters der belastingen (telkens twee vooraanstaan de boeren uit iedere buurtschap) geen eigen handtekening schrijven. Men vrage niet hoe het met de schrijfkunst van het minder welgestelde deel van de bevolking gesteld was. In 1795 waren er in geheel Overijssel 135 onderwijzers, terwijl het aantal kinderen beneden 10 jaar ongeveer 33.000 bedroeg. In het departement van de Schelde (Vlaanderen) was in 1801 7 6 % van de bevolking ongeletterd. Er zijn echter boeren geweest, die het de moeite waard vonden allerlei zaken op te tekenen, en er zijn erfgenamen geweest, die na het overlijden van de schrijver der gelijke aantekeningen bewaard hebben en deze niet hebben vernietigd, evenwel het aantal van zulke dagboeken en boekhoudingen is zeer gering. Op onverwachte punten zij deze aantekeningen soms onthullend. Zo weten we uit het rekenboek van Hemmema, dat hij zijn personeel het goedkope roggebrood liet eten, waartoe hij rogge in Harlingen kocht (ongetwijfeld uit het Oostzee-gebied ge ïmporteerd), terwijl hij de door hemzelf verbouwde en veel hoger in prijs geno teerde tarwe en gerst op de markt verkocht. Uit Noordafrikaanse rekeningen uit de 14e eeuw en uit de rekenboeken van Hemmema en van een Engelse boer uit het begin van de 17e eeuw blijkt een zeer snelle wisseling van het personeel. Knechten en meiden, die langer dan twee jaren bij dezelfde meester dienden, waren een grote uitzondering. In het aantekeningenboek van Dirck Jansz uit het Bildt (begin 17e eeuw) vindt men verschillende volksverhalen, raadsels en een bewogen beschrijving van het overlijden van zijn vrouw. Toch zijn de schrijvers van deze dagboeken op voor ons zeer belangrijke punten uiterst zwijgzaam. In Hemmema’s rekenboek, geschreven tijdens de godsdiensttwisten en
87
het begin van de Tachtigjarige oorlog, vindt men volstrekt niets over zijn gods dienstige gezindheid. W e weten niet of hij Rooms-Katholiek of Protestant was. In 1572 werd een deel van Friesland,, o.a. Hitsum, waar Hemmema woonde, door de W ater geuzen veroverd. Over deze gebeurtenissen wordt in het geheel niets medegedeeld. Over Dirck Jansz’ godsdienstige opvattingen vernemen we evenmin iets, wellicht had hij eerst Doperse sympathieën, na 1625 wordt de doop van zijn kinderen in het doopboek van de Hervormde Kerk vermeld. Men ziet uit het bovenstaande, dat ten gevolge van de eenzijdigheid van het bron nenmateriaal, de geringe ontwikkeling van de bevolking en het geringe aantal be waard gebleven aantekeningen er talloze vragen zullen blijven. Meer mogelijkheden voor onderzoek zijn er op het gebied van de sociale dynamiek, nl. de wijzigingen in de sociale stratificatie in verband met de demografische ver anderingen. Om de sociale stratificatie van de niet-agrarische bevolking in het ver leden te bepalen, heeft men meestal alleen materiaal ter beschikking, waarin de be roepen staan vermeld en soms nog de vermogens. Ten aanzien van de agrarische bevolking is er meer bewaard: het is mogelijk deze in te delen naar de bedrijfsgrootte, naar het aantal paarden (de op het bedrijf aanwezige trekkracht), naar het aantal runderen (van belang in de weidestreken) en naar de benaming (boer, keuter, dagloner). Bij mijn Overijsselse onderzoek is zeer uitvoerig op dit thema ingegaan. Bij de andere in bewerking zijnde studies is aan dit punt eveneens de nodige aandacht geschonken. U it de thans ter beschikking staande zeer summiere gegevens uit het buitenland, blijkt dat deze de conclusies bevestigen, welke in Over ijssel bereikt zijn. Van bijzonder gewicht zijn die onderzoekingen, waarin men nagaat, welke veran deringen er in de sociale stratificatie optreden bij een vermeerdering of vermindering van de bevolking. Zo heeft men kunnen constateren, dat in een overwegend agra rische maatschappij bij een vermeerdering van de bevolking het aantal bedrijven, dat groot genoeg is voor het levensonderhoud van één gezin, vrijwel constant blijft. In het eerste stadium van de bevolkingstoeneming stijgt vooral het aantal keuterbedrijven, in het daaropvolgende stadium neemt het aantal dagloner en huisar beiders (bijv. textiel-huisarbeiders) sterk toe. Steeds weer krijgt men de indruk, dat een bevolkingsvermeerdering in een dergelijke agrarische maatschappij leidt tot een onevenredige toeneming van de groepen, die laag op de maatschappelijke ladder staan. D it verschijnsel vindt men in de 18e eeuw in Ierland, Zweden, Saksen, Vlaan deren, het bisdom Osnabrück, de Aargau (Zwitserland) en in Nederland in de pro vincie Overijssel, vooral in Twente. In bewerking is reeds gedurende enige jaren een schets van de dynamische factoren in de sociale stratificatie in W est-Europa vóór 1800, een boek, dat de sociaal-historische tegenhanger zal zijn van mijn meer economisch en agrarisch gerichte boek over de agrarische geschiedenis van West-Europa. Uitsluitend van beperkt lokale gebieden, en niet van gehele provincies zijn gegevens bekend over de leeftijdsopbouw van de bevolking, de migratie, de familie- en ge zinsstructuur, de godsdienstige gezindheid, het aantal personeelsle’den op de boer derij en hun ouderdom. Er bestaat de mogelijkheid, dat op dit gebied nog onver wachte vondsten in het archiefmateriaal gedaan worden. D e beschrijving van de ar
88
chiefstukken in de inventarissen is juist ten aanzien van rekeningen en kohieren summier. Het personeel van de archiefdiensten is altijd zeer behulpzaam, maar het staat wat onwennig tegenover deze „ongewone” vragen, voortkomend uit een hun onbekende wijze van historisch onderzoek. Soms bestaat de mogelijkheid om door de comparatieve methode de problemen na der tot een oplossing te brengen. D it is bijv. het geval met de overgang van de akker bouw naar de veeteelt en omgekeerd. Vroeger vormden de oorzaken van de overgang van veeteelt naar akkerbouw in de provincie Groningen in het laatst van de 18e en het begin van de 19e eeuw een raadsel voor vele onderzoekers. Archiefmateriaal, dat de nodige opheldering zou kunnen brengen, is niet in voldoende omvang aanwezig. Het is echter mogelijk geweest nieuw licht op dit probleem te werpen, nu bij het historisch onderzoek is gebleken, dat dergelijke verschuivingen in de Westeuropese landen vóór 1825 54 maal in verschillende tijden en verschillende streken zijn voorgekomen. In deze 54 gevallen kan men een algemene tendentie bespeuren, waarbij een gevoe ligheid blijkt voor de relatieve verhouding tussen de prijzen van de akkerbouw- en veeteeltprodukten. Vanzelfsprekend heeft naast deze algemene tendentie ieder geval weer zijn eigen karakteristieke bijzonderheden. Bouwland werd omgezet in grasland, indien de ontwikkeling van de graanprijzen gedurende lange perioden ongunstig was vergeleken bij die van de veeteeltproduk ten. Zulke omzettingen vonden plaats in de 3e-4e eeuw na Chr. in Italië; in de 14e-15e eeuw in Lincolnshire, Yorkshire, Midlands, Duitsland, Brabant, Noorwegen, Vorarlberg, Tirol, Campagna Romana, Thiérache (Fr.); tussen 1650 en 1750 in Kastilië, Schwerin, Vorarlberg, Allgau, Pays d’Enhaut (Zw.), Emmental (Zw.), Savoye (Zw.), Jura (Zw.), Gruyères (Zw.), Land van Herve (Zuid. Ned.), Bourgondië, Thiérache (Fr.), Pays d’Auge, Bessin en Cotentin (dép. Calvados, Fr.), Lei cestershire, Ierland; en na ca. 1823 in de zuidelijke graafschappen van Engeland, Midlands en Ierland. Grasland werd gescheurd tot bouwland als de graanprijzen meer stegen dan de prijzen der veeteeltprodukten, zo in de 12e— 13e eeuw in Vorarlberg en de omgeving van Innsbruck; tussen 1550 en 1650 in Spanje (1517— 1609), Noorwegen, Fries land, Gelderland, Leicestershire, Fenland (Eng.), Oostfriesland; omstreeks 1700 in Périgord (Fr.), Landes (Fr.); en tussen 1750 en 1820 in Spanje, Thiérache (Fr.), Frans-Vlaanderen, Ierland, Lincolnshire, Yorkshire, Warwickshire, Zweden, Oostfries land, de Palts, Silezië, Groningen en enkele delen van Friesland3). Bij het onderzoek van de sociale stratificatie in Overijssel bleek, dat er een aanmer kelijk verschil bestond tussen de akkerbouwgebieden in Noordwest-Salland en her Land van Vollenhove anderzijds. In de eerstgenoemde streken waren er kleine gezins bedrijven, keuterbedrijven en een vrijwel landloos proletariaat. Een dergelijke stra tificatie ontmoet men ook elders in armere streken veelvuldig. In de veeteeltgebieden kwamen betrekkelijk grote bedrijven voor, daarnaast een veel armere groep van knech ten en voorts een omvangrijke bevolkingsgroep, welke buiten de landbouw een be staan vond in de scheepvaart, de visserij of de verveningen. De overgangsgroep van de keuters was hier vrijwel niet aanwezig. Tussen de akkerbouw- en de veeteeltgebie3) Materiaal uit de tijd na 1825 is niet opgenomen.
89
den bestond voorts een verschil in bedrijfsgrootte, bedrijfsgebouwen en doel van de bedrijfsuitoefening: in de akkerbouwstreken was de zelfvoorziening nog belangrijk, in de veeteeltstreken produceerde men vooral voor de markt. In de periode van 1500 tot 1800 waren er in de akkerbouwgebieden nog vele sporen van de vroegere naturale economie, in de veeteeltstreken was deze geheel en al verdwenen. Vermoedelijk zal er ook een onderscheid in mentaliteit zijn geweest tussen de veeboer en de akker bouw. In verband met de sociale stratificatie zijn de onderzoekingen van Friesland en en Noord-Holland, waarmede de heren Faber en Van der Woude bezig zijn, van belang: in hoeverre is er overeenstemming met de sociale structuur van het veeteelt gebied in Overijssel? Belangrijker nog is de beantwoording van de vraag naar de sociale stratificatie in de kleibouwstreken in vroeger tijd, daar hierover zeer weinig bekend is. Het is duidelijk, dat bij een overgang van bouwland naar grasland of omgekeerd het doel van de bedrijfsuitoefening werd gewijzigd. D e vraag is in hoeverre er ook ver anderingen in bedrijfsgrootte, bedrijfsgebouwen en in mentaliteit zijn opgetreden. Uit de literatuur betreffende de bovengenoemde 54 gevallen is hierover nog weinig bekend. In het Land van Herve is bij de overgang van akkerbouw naar veeteelt de bedrijfsgrootte gelijk gebleven: het waren en bleven betrekkelijk kleine gezinsbedrijfjes. Bij toepassing van de comparatieve methode op de ontwikkeling van de textiel-huisnijverheid op het platteland in verschillende streken kan men overal een relatieve over bevolking constateren, waarbij het aantal armen sterk toenam. Daarnaast ziet men een groep van rijke kooplieden opkomen, die de produkten van de thuiswerkende spinners en wevers opkochten en deze exporteerden. De sociale tegenstellingen wer den scherper. D e huisindustrie op het platteland ontwikkelde zich in het bijzonder in de perioden van langdurige depressies, zoals de late middeleeuwen en de tijd van ca. 1650 tot ca. 1750. Relatieve overbevolking, verscherping van de sociale te genstellingen en ontwikkeling van de huisindustrie tijdens de genoemde depressie perioden vindt men in Ierland, Schotland, Maine (Fr.), Vlaanderen, Twente, Westfalen, Munsterland, Saksen en Silezië. Dezelfde comparatieve methode is eveneens gebezigd om een inzicht te krijgen in het ontstaan van de boerenrepubliekjes gedurende de middeleeuwen langs de Noord zeekust in Nederland en Duitsland, waarover zeer weinig bekend is. Een vergelijking met de vrije boerengemeenschappen in de Alpendalen in Zwitserland, Oostenrijk, Zuid-Frankrijk en Noord-Italië opende de mogelijkheid tot een dieper inzicht in de toestanden in het noorden. Het kernprobleem waarvoor een oplossing werd gezocht, was de vraag waarom het leenstelsel en de hoforganisatie vrijwel niet in de noor delijke kuststreken waren doorgedrongen. Natuurlijk, men moet op zijn hoede zijn voor voorbarige conclusies op grond van dergelijke analogieën, maar ten gevolge van de beperktheid van het historisch bronnenmateriaal mag men deze methode van onderzoek toch niet als waardeloos ter zijde schuiven. Zeer veel profijt leverde een selectiemethode op, welke is toegepast bij de verwer king van de historische gegevens voor de studie over Overijssel. Van de verschillende
90
kerkdorpen en buurtschappen werden gegevens betreffende de vermeerdering of vermindering van de bevolking, de godsdienst, de beroepsstructuur, de armoede en de welstand op lijsten verzameld. Gemakkelijk kon op grond van deze lijsten worden vastgesteld, welke kerkdorpen of buurtschappen een patroon vertoonden, dat weinig van het in Overijssel gemiddelde afweek, en welke kerkdorpen of buurtschappen bij één of meer gegevens tot deze excessieve, van het normale patroon afwijkende gevallen behoorden. Natuurlijk waren de uitzonderlijke gevallen, vanuit een soci aal en economisch oogpunt het meest interessant, zij werden het onderwerp van een speciaal onderzoek. Op deze wijze kwam bijv. de belangrijke rol van Borne in de opkomst van de textielnijverheid aan het licht. — Naar ik meen is de bovengenoem de selectiemethode thans ook bij sociologisch onderzoek toegepast. Samenwerking tussen sociologie en agrarische geschiedenis kan voor beide partijen bijzonder nuttig zijn. Confrontatie met de problemen, die de socioloog bezighouden, kan voor de historicus nieuwe perspectieven voor het onderzoek van het verleden openen. Anderzijds zal de socioloog zijn inzicht in de huidige vraagstukken kunnen verdiepen door ze in hun historische ontwikkeling te leren beschouwen. Men be denke echter, dat het historisch materiaal aan vele gebreken lijdt: het is tamelijk eenzijdig van aard, vol lacunes, vrijwel nimmer uniform opgesteld maar naar de willekeur van de plaatselijke autoriteiten, slechts ten dele bewaard gebleven en ten slotte moeilijk te vinden. Onderzoek op het gebied van de agrarische geschiedenis is een geduldwerk, waarbij het vaak zeer moeilijk is om op vragen over ogenschijn lijk doodgewone zaken te beantwoorden, juist ook al omdat men het vroeger, even als thans, niet de moeite waard vond om iets op te schrijven over de gewone han delingen van het dagelijkse leven en de gedachten, die men koesterde.
Neo-nazisme en -fascisme Enige sociologische notities
J . Niezing „Man bemüht sich im Osten und im Westen seht darum, die Kinder der deutschen Soldaten, die für die Freiheit der europäischen Kultur gekämpft haben und gefallen sind, zu Dienern fremder Ideologien zu ma chen.” „Nation Europa”, januari 1962. Inleiding. Een deel der sociale werkelijkheid valt gemakkelijk waar te nemen, te registreren, eventueel te kwantificeren. Een ander, doorgaans meer fundamenteel deel bevindt zich onder de oppervlakte en onttrekt zich aan een dergelijke observatie. W at voor alle sociale verschijnselen geldt, geldt in dit verband voor beide rechts-extreme stromingen wel in het bijzonder: het autoritaire karakter ervan, èn de omstandig heden waaronder de aanhangers veelal gedwongen zijn te werken verhinderen vaak zelfs een kennisnemen van gegevens die men normaliter tot de „oppervlakte-laag” zou rekenen. Vergissen wij ons niet, dan* neemt de laatstgenoemde factor in vele
91