JBPR 2004/57
57 Gerechtshof Arnhem 27 april 2004, 2004/0197 KG. (Mr. Houtman Mr. Van der Kwaak Mr. Korthals Altes) Noot mr. M.A.J.G. Janssen 1. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid J.J.P. van Ree Beheer BV 2. de commanditaire vennootschap Bouwbedrijf J.J.P. van Ree CV, beide te Ede appellanten procureur: mr. C.A. Hage tegen Cornelis Stephanus Kersbergen te Veenendaal geïntimeerde procureur: mr. T.J. van Veen Schadestaatprocedure eis in de hoofdzaak ex art. 700 lid 3 Rv. [Rv art. 612 t/m 615b, art. 700 lid 3, art. 704, art. 705 lid 2] Een op art. 612 e.v. Rv gebaseerde vordering moet in beginsel steeds als eis in de hoofdzaak in de zin van art. 700 lid 3 Rv worden beschouwd. Een vordering tot betaling van schadevergoeding heeft immers ten doel een voor ten uitvoerlegging vatbare veroordeling te verkrijgen ter voldoening van de vordering waarvoor het beslag is gelegd, ook indien de rechter ongeacht de formulering van het petitum tot de conclusie komt dat hij het beloop van de schade niet dadelijk kan begroten en hij de zaak ter vaststelling daarvan - zonodig ambtshalve - naar de schadestaatprocedure moet verwijzen. 1. Het geding in eerste aanleg Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar het vonnis dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem op 30 januari 2004 in kort geding tussen geïntimeerde (hierna te noemen: Kersbergen) als eiser en appellanten (hierna in enkelvoud te noemen: Van Ree) als gedaagde heeft gewezen. Van dit vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht (niet opgenomen; red.).
Copyright © 2004 Sdu Uitgevers, Den Haag
2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij exploot van 19 februari 2004 is Van Ree van genoemd vonnis van 30 januari 2004 in hoger beroep gekomen, met dagvaarding van Kersbergen voor dit hof. Daarbij heeft Van Ree één grief tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd en toegelicht en aangekondigd te zullen concluderen dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest de vorderingen van Kersbergen alsnog zal afwijzen, met veroordeling van Kersbergen in de kosten van beide instanties. 2.2. Op de rolzitting van 2 maart 2004 heeft Van Ree overeenkomstig bovengenoemd exploot geconcludeerd en bij akte twee producties in het geding gebracht. 2.3. Bij memorie van antwoord heeft Kersbergen verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep, al dan niet onder verbetering en/of aanvulling van gronden, zal bekrachtigen en Van Ree in de kosten van de appèlprocedure zal veroordelen. 2.4. Ten slotte hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. 3. De beoordeling in hoger beroep 3.1. Van Ree beoogt met haar grief het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. 3.2. Tegen de feiten zoals de voorzieningenrechter deze heeft vastgesteld, is geen grief aangevoerd. Het hof zal dan ook van die feiten uitgaan. 3.3. De zaak komt op het volgende neer. Kersbergen verkocht op 24 oktober 2003 een onroerende zaak in Veenendaal. Op 1 december 2003 dagvaardde Van Ree hem voor de rechtbank Utrecht tot vergoeding van de door haar geleden schade, op te maken bij staat. Op 2 december 2003 liet Van Ree op genoemde onroerende zaak beslag leggen. Zij diende hiertoe een verzoekschrift in waarin zij de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht verzocht haar vordering op EUR 200.000,= te begroten. De voorzieningenrechter honoreerde dit verzoek als volgt: “Toegestaan als verzocht, met begroting van de vordering op EUR 200.000,= (...), verstaat dat verzoeksters de eis in de hoofdzaak hebben ingesteld.” 3.4. De kernvraag in dit geschil is of Van Ree bij haar dagvaarding van 1 december 2003 een eis in de hoofdzaak overeenkomstig het bepaalde in artikel 700 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft ingesteld. Kersbergen stelt dat dit niet het geval is. Hij voert daartoe aan dat Van Ree in haar dagvaarding een vordering heeft geformuleerd die ertoe strekt vast te stellen of hij onrechtmatig heeft gehandeld, respectievelijk jegens haar schadeplichtig is. Deze vordering
JBPR 2004/57
kan volgens hem tot niet meer leiden dan een declaratoire uitspraak van de rechter. Na een dergelijke uitspraak zal in een afzonderlijke procedure, de schadestaatprocedure, moeten worden bepaald welk bedrag hij eventueel dient te voldoen. Die procedure levert pas de noodzakelijke basis voor tenuitvoerlegging op, alsmede voor het te gelde maken van het beslag. Dit alles geldt temeer nu Van Ree in haar dagvaarding in eerste aanleg heeft gesteld dat een accountant de schade zal moeten berekenen. Kersbergen is het dan ook eens met de voorzieningenrechter die heeft bepaald dat Van Ree bij haar dagvaarding van 1 december 2003 niet de door artikel 700 lid 3 Rv verlangde eis in de hoofdzaak heeft ingesteld. Hij voegt hieraan nog toe dat, ook als dat anders zou zijn, een afweging van de belangen tussen partijen de opheffing van het door Van Ree gelegde beslag rechtvaardigt. 3.5. Van Ree bestrijdt het standpunt van Kersbergen gemotiveerd. 3.6. Het hof stelt voorop dat, anders dan Kersbergen heeft gesteld, de vordering van Van Ree niet tot een declaratoire uitspraak leidt, nu Van Ree blijkens de formulering van het petitum niet een verklaring voor recht heeft gevorderd, maar - voor zover relevant - heeft gevorderd dat Kersbergen wordt veroordeeld tot vergoeding van de door haar geleden schade, op te maken bij staat. Een dergelijke, op artikel 612 e.v. Rv gebaseerde vordering moet in beginsel steeds als eis in de hoofdzaak in de zin van artikel 700 lid 3 Rv worden beschouwd. Een vordering tot betaling van schadevergoeding heeft immers ten doel een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling te verkrijgen ter voldoening van de vordering waarvoor het beslag is gelegd, ook indien de rechter - ongeacht de formulering van het petitum - tot de conclusie komt dat hij het beloop van de schade niet dadelijk kan begroten en hij de zaak ter vaststelling daarvan - zonodig ambtshalve - naar de schadestaatprocedure moet verwijzen. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat voor de hand ligt dat de regering bij het gebruik van de termen “hoofdzaak” en “gewone rechter” een procedure voor ogen had waarin de rechter ten gronde beslist over de deugdelijkheid van de vordering waarvoor het conservatoir beslag is gelegd. De overgang van het conservatoir beslag in de executoriale fase wordt bewerkstelligd door een onherroepelijk geworden (in de regel: rechterlijke) beslissing ten voordele van de beslaglegger in een procedure waarin toetsing van de grondslag en de omvang van het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht plaatsheeft. In de regel zullen de grondslag en, indien een grondslag aanwezig is, ook de omvang van dit Copyright © 2004 Sdu Uitgevers, Den Haag
vorderingsrecht in dezelfde procedure kunnen worden vastgesteld. Het voorgaande brengt echter mee dat, als de omvang van het vorderingsrecht eerst in een afzonderlijke (vervolg)procedure kan worden vastgesteld, aan de mogelijkheden voor de crediteur om ter zake van dat vorderingsrecht beslag te doen leggen geen afbreuk wordt gedaan. Deze uitleg doet het meest recht aan het doel van het conservatoir beslag, dat ertoe strekt voor de crediteur met het oog op executie zekerheid te scheppen, onder meer doordat na de beslaglegging ten nadele van de beslaglegger geen vervreemding van een beslagen goed meer kan plaatsvinden, waardoor wordt voorkomen dat het niet meer door een executoriale titel is verkregen. 3.7. Thans dient dan ook de - niet door de voorzieningenrechter besproken - vraag te worden beantwoord of een afweging van belangen meebrengt dat het door Van Ree gelegde conservatoir beslag niettemin diende te worden opgeheven. Kersbergen stelt daartoe (in zijn pleitnota in eerste aanleg onder 6) dat hij als gevolg van het beslag niet in staat is de onroerende zaak aan de koper te leveren. Van Ree voert als verweer dat zij belang bij het beslag heeft, omdat zij een aanzienlijk bedrag van Kersbergen heeft te vorderen en Kersbergen tracht vermogen aan haar verhaal te onttrekken. 3.8. Het hof begrijpt de stellingen van Kersbergen in dit opzicht aldus dat hij het door Van Ree gelegde beslag opgeheven wil hebben, omdat het vexatoir, en derhalve “onnodig” is in de zin van artikel 705 lid 2 Rv. Daarmee betoogt hij dat Van Ree misbruik van bevoegdheid maakt door het beslag te laten liggen, nu hij - Kersbergen - hierdoor niet meer in staat is de onroerende zaak aan de koper te leveren. Het hof kan Kersbergen in dit betoog niet volgen. De enkele omstandigheid dat het beslag van Van Ree het normale, in de wet (artikel 505 lid 2 Rv) vervatte rechtsgevolg heeft - te weten dat de beslagene van een onroerende zaak dit goed na het beslag niet meer ten nadele van de beslaglegger aan een derde kan vervreemden - kan immers, behoudens bijzondere omstandigheden die Kersbergen niet, althans onvoldoende heeft gesteld, geen misbruik van recht opleveren en derhalve geen grond voor opheffing van dit beslag vormen. 4. De slotsom De slotsom luidt dat de grief slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal dan ook worden vernietigd en de vorderingen van Kersbergen zullen worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Kersbergen in de kosten van
JBPR 2004/57
de procedure worden veroordeeld, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. 5. De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding: vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem, tussen partijen op 30 januari 2004 in kort geding gewezen, en, opnieuw rechtdoende: wijst de vorderingen van Kersbergen af; veroordeelt Kersbergen in de kosten van het geding, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, aan de zijde van Van Ree tot aan deze uitspraak begroot op: - EUR 703 voor salaris procureur en EUR 205 voor verschotten in de eerste aanleg, en - EUR 771 voor salaris procureur en EUR 358,40 voor verschotten in het hoger beroep; verklaart dit arrest wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad. Noot Inleiding De casus in deze zaak komt op het volgende neer. Kersbergen verkocht op 24 oktober 2003 een onroerende zaak. Op 1 december 2003 dagvaardde Van Ree hem voor de rechtbank tot vergoeding van de door haar geleden schade, op te maken bij staat. Op 2 december 2003 liet Van Ree op genoemde onroerende zaak beslag leggen. In het verzoekschrift dat zij daartoe indiende bij de voorzieningenrechter verzocht zij haar vordering te begroten op EUR 200.000,=. De voorzieningenrechter honoreerde dit verzoek als volgt: “Toegestaan als verzocht, met begroting van de vordering op EUR 200.000,=, zegge: tweehonderdduizend euro, verstaat dat verzoeksters de eis in de hoofdzaak hebben ingesteld”. De vraag is of Van Ree bij haar dagvaarding van 1 december 2003 een eis in de hoofdzaak overeenkomstig het bepaalde in art. 700 lid 3 Rv heeft ingesteld. Deze vraag wordt door het hof, mijns inziens terecht, bevestigend beantwoord. Voor de praktijk is een belangrijke vraag wat moet worden verstaan onder “het instellen van een eis in de hoofdzaak” in de zin van art. 700 lid 3 Rv. Uit deze bepaling volgt dat de beslaglegger binnen een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn van tenminste 8 dagen een eis in de hoofdzaak moet instellen. Wordt deze termijn overschreden, dan vervalt het beslag (zie recentelijk Hof Arnhem 8 juni
Copyright © 2004 Sdu Uitgevers, Den Haag
2004, NJF 2004, 463, waarover E. Loesberg in zijn artikel ‘Enige beschouwingen over beslag en executierecht’ in dit nummer van JBPr). Alleen als op het tijdstip van het verlof al een eis in de hoofdzaak is ingesteld, blijft de bepaling van deze termijn achterwege. Parlementaire geschiedenis: een bodemprocedure en vergelijkbare gevallen Uit de parlementaire geschiedenis blijkt, dat de wetgever het “instellen van een eis” als een ruime omschrijving heeft bedoeld (Parlementaire geschiedenis wijziging Rv, e.a.w. (inv. 3,5 en 6), p. 311). Aangesloten is bij de terminologie van art. 3:316 BW (stuiting van bevrijdende verjaring), waar dezelfde omschrijving wordt gebezigd. In lid 1 van art. 3:316 BW wordt onder meer bepaald dat de verjaring van de rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis. Onder het “instellen van een eis in de hoofdzaak” wordt in ieder geval verstaan het aanhangig maken van een dagvaardingsprocedure ten principale. Evenzeer wordt als een eis in de hoofdzaak aangemerkt het indienen van een verzoekschrift, het aanhangig maken van een (inter)nationale arbitrage (uiteraard moet de arbitrageprocedure conform het bepaalde in de arbitrageregeling aanhangig worden gemaakt, zie terzake A.W. Jongbloed, JBPr 2004/11, p. 71), het instellen van een eis in reconventie, een aanmelding bij de rechter-commissaris in het kader van een rangregeling op de voet van art. 482 lid 2 Rv, alsmede het aanhangig maken van een procedure voor een buitenlandse rechter (Parlementaire geschiedenis wijziging Rv. e.a.w. (inv. 3, 5 en 6), p. 195 en p. 311). Op basis van de parlementaire geschiedenis wordt algemeen aangenomen dat ook het wijzigen of vermeerderen van de eis (art. 130 Rv) alsmede de indiening van een vordering ter verificatie in een faillissement (art. 108 lid 1 en art. 110 lid 1 Fw) kunnen worden aangemerkt als een eis in de hoofdzaak (zie onder meer A.I.M. van Mierlo, AA 2004/2, p. 130). Ook de procedures ex art. 33 Wet Tarieven in Burgerlijke Zaken (begroting declaratie advocaat) en art. 38 lid 4 Wet op de Rechtsbijstand (vaststelling eigen bijdrage) leveren een eis in de hoofdzaak ex art. 700 lid 3 Rv op. Indien terzake van de betaling van de declaratie en/of eigen bijdrage ten laste van de cliënt conservatoir beslag is
JBPR 2004/57
gelegd, kan de indiening door de advocaat van het verzoek tot begroting respectievelijk vaststelling eveneens worden aangemerkt als het instellen van een eis in de hoofdzaak (A.I.M. van Mierlo, Kluwer Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 11 op art. 700 Rv). Het kort geding bij de voorzieningenrechter of de kantonrechter In deze is relevant een arrest van de Hoge Raad inzake Ajax/Reule (HR 26 februari 1999, NJ 1999, 717, m.nt. HJS).Daarin is geoordeeld dat ook een vordering in kort geding als eis in de hoofdzaak valt te beschouwen, mits deze strekt tot een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling tot voldoening aan de vordering waarvoor het conservatoir beslag is gelegd (zie over dit arrest het artikel van Loesberg in dit nummer van JBPr). Oplegging aanslag door Inspecteur De Hoge Raad heeft in het arrest Ontvanger/Heemhorst geoordeeld dat de oplegging van een aanslag door de Belastinginspecteur als een eis in de hoofdzaak kan worden gezien (HR 3 oktober 2003, JBPr 2004/11, m.nt. A.W. Jongbloed. Zie over dit arrest voormeld artikel van Loesberg, alsmede A.I.M. van Mierlo, AA 2004/2, p. 127 e.v.). Omdat de argumentatie van de Hoge Raad relevant is voor de beantwoording van de vraag of andere, hierna te bespreken, procedures als eis in de hoofdzaak kunnen worden aangemerkt, zal ik deze kort samenvatten: 1. uit art. 700 lid 3 Rv volgt niet dat de rechter die ten gronde dient te beslissen over de deugdelijkheid van een vordering waarvoor het conservatoir beslag is gelegd, steeds de burgerlijke rechter dient te zijn; 2. uit de wetsgeschiedenis waarin onder meer het geval wordt aangehaald dat de hoofdzaak aan arbitrage binnen of buiten Nederland is onderworpen (Parlementaire Geschiedenis wijziging Rv. e.a. (inv. 3, 5 en 6), p. 310) blijkt dat de “hoofdzaak” onder omstandigheden ook voor een andere instantie dan de burgerlijke rechter aanhangig kan worden gemaakt; 3. de door de voorzieningenrechter te bepalen termijn waarbinnen de eis in de hoofdzaak dient te zijn ingesteld, heeft als doel te verzekeren dat - binnen deze termijn - een procedure aanhangig wordt gemaakt waarin toetsing plaatsvindt van de grondslag en de omvang van het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht. Copyright © 2004 Sdu Uitgevers, Den Haag
De Hoge Raad merkt in dit verband op de Ontvanger zichzelf een executoriale titel kan verschaffen door, nadat de inspecteur de aanslag heeft vastgesteld, een dwangbevel uit te vaardigen (art. 14 Invorderingswet 1990). Toetsing van de gegrondheid en de omvang van de door de inspecteur opgelegde aanslag, ter verzekering van de voldoening waarvan het door de Ontvanger gelegde conservatoire beslag strekt, vindt niet plaats door de burgerlijke rechter, maar, gelet op de taakverdeling tussen deze en de belastingrechter, door laatstgenoemde. Bindend advies Betwist is of het aanvragen van een bindend advies heeft te gelden als eis in de hoofdzaak. Deze vraag is negatief beantwoord door de Voorzieningenrechter Rechtbank Breda en Haarlem (Pres. Rb. Breda 24 maart 1994, KGK 1994, 1320 en Vzngr. Rb. Haarlem 22 april 2003, JBPr 2003/65, m.nt. G.J. Meijer). Ik verenig me met de opvatting van Van Mierlo en Meijer (Van Mierlo, AA 2004/2., p. 130-131, Meijer, a.w., p. 422-423. Zie ook A.W. Jongbloed, JBPr 2004/11, p. 75, met verdere literatuurverwijzingen) dat de bindendadviesprocedure als een eis in de hoofdzaak kan worden aangemerkt. Zie verder over deze kwestie voormeld artikel van Loesberg in dit nummer van JBPr. Premie- en terugvorderingsbesluiten Op grond van het arrest van de Hoge Raad inzake Ontvanger/Heemhorst ben ik met Van Mierlo van oordeel dat premie- en terugvorderingsbesluiten UWV een eis in de hoofdzaak ex art. 700 lid 3 Rv kunnen opleveren (Van Mierlo, AA 2004/2, p. 131, alsmede Kluwer Rechtsvordering, aant. 11 op art. 700 Rv .) Van Mierlo merkt in dit verband op dat de door de Hoge Raad noodzakelijk geachte rechterlijke toetsing vrijwel gelijk loopt aan die rondom een belastingaanslag: eerst in bezwaar bij de beslaglegger, het UWV, en vervolgens beroep bij de bestuursrechter. In het beslagrekest kan worden volstaan met de voorzieningenrechter te verzoeken te bepalen dat het nemen van een terugvorderingsbesluit (op de voet van art. 57a WAO, art. 33a ZW of art. 36a WW) valt aan te merken als een eis in de hoofdzaak en het terugvorderingsbesluit door rekwestrant dient te worden genomen binnen x maanden na het gelegde beslag. Een premiebesluit heeft betrekking op door werkgevers ten onrechte niet afgedragen
JBPR 2004/57
premies. Het UWV legt dan ex art. 12 CSV premie- (en boete)nota’s op. Als die niet betaald worden, wordt er aangemaand. Als er dan nog geen betaling volgt, dan kan invordering van onder meer de premie plaatsvinden bij een door een UWV zelf uit te vaardigen dwangbevel ex art. 15 CSV dat vervolgens na betekening ten uitvoer kan worden gelegd. Een terugvorderingsbesluit is een aan een werknemer gericht besluit. Daarmee worden ten onrechte betaalde socialeverzekeringsuitkeringen teruggevorderd. Een dergelijk besluit levert sinds de inwerkingtreding van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid een executoriale titel in de zin van het tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (zie Van Mierlo, a.w., p. 131 alsmede Kluwer, Rechtsvordering, aant. 11 op art. 700 Rv). Een vordering inhoudende een verklaring voor recht en verwijzing naar de schadestaatprocedure Betwist is of een verklaring voor recht in combinatie met een vordering tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, zoals bedoeld in art. 612 e.v. Rv, een eis in de hoofdzaak oplevert. De Voorzieningenrechter Rechtbank Arnhem meent dat dit niet het geval is (Vzngr. Rb. Arnhem 30 januari 2004, NJF 2004, 320). Een “hoofdzaak” in de zin van art. 700 lid 3 Rv is volgens hem een procedure die strekt tot het verkrijgen van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling tot voldoening van de vordering, waarvoor het conservatoir beslag is gelegd. In dit verband wijst de voorzieningenrechter op het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad inzake Ajax/Reule. Een procedure waarin een verklaring voor recht is gevorderd, leidt bij toewijzing niet tot het verkrijgen van een executoriale titel waarmee een vordering - direct - geïnd kan worden. Het lijkt mij juist dat het Hof Arnhem dit vonnis in zijn hier aan de orde zijnde uitspraak d.d. 27 april 2004 heeft vernietigd. Een op art. 612 e.v. Rv gebaseerde vordering moet in beginsel steeds als eis in de hoofdzaak worden beschouwd. Een vordering tot betaling van schadevergoeding heeft immers ten doel een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling te verkrijgen ter voldoening van de vordering waarvoor het beslag is
Copyright © 2004 Sdu Uitgevers, Den Haag
gelegd, ook indien de rechter - ongeacht de formulering van het petitum - tot de conclusie komt dat hij het beloop van de schade niet dadelijk kan begroten en hij de zaak ter vaststelling daarvan - zonodig ambtshalve - naar de schadestaatprocedure moet verwijzen. Uit het arrest van hof volgt dat het zich mede heeft gebaseerd op de door de Hoge Raad gebezigde argumentatie in het hiervoor vermelde arrest inzake Ajax/Reule. Het hof overweegt immers dat deze uitleg het meest recht doet aan het doel van het conservatoire beslag, dat ertoe strekt voor de crediteur met het oog op executie zekerheid te scheppen, onder meer doordat na de beslaglegging ten nadele van de beslaglegger geen vervreemding van een beslagen goed meer kan plaatsvinden. Voldoende, maar ook noodzakelijk is, aldus het hof, dat door de beslaglegger tijdig een procedure aanhangig is gemaakt waarin ten gronde wordt beslist over de deugdelijkheid van de vordering waarvoor het conservatoir beslag is gelegd. En dat is bij de hier aan de orde zijnde vordering ex art. 612 Rv het geval. Dit laatste argument is ontleend aan het hiervoren besproken arrest van de Hoge Raad inzake Ontvanger/Heemhorst. Mediation en minitrial Gelet op het arrest van de Hoge Raad inzake de Ontvanger/Heemhorst dringt zich de vraag op of mediation en minitrial (zie over minitrial de site van het Nederlands Arbitrage Instituut (NAI): www.nai-nl.org.) kunnen worden aangemerkt als hoofdzaak in de zin van art. 700 lid 3 Rv. Ik meen dat de door de Hoge Raad in voormeld arrest gebezigde argumentatie tot een negatieve beantwoording moet leiden (zie ook Hof ’sGravenhage, 12 december 2002, NJK 2003, 17). Immers, bij mediation en minitrial is niet sprake van een procedure, waarin een instantie - beslist - over een geschil tussen partijen. Met andere woorden, er vindt geen toetsing plaats van de grondslag en omvang van het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht Van Mierlo (Kluwer, Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 11 op art. 700 Rv,) merkt op dat de hier aan de orde zijnde vormen van alternatieve geschillenbeslechting op een aantal punten aanmerkelijk afwijken van arbitrage en bindend advies, zodat aannemelijk is dat zonder een expliciete wettelijke regeling op dit punt vooralsnog moet worden aangenomen dat mediation en minitrial niet kunnen worden gezien als een eis in de
JBPR 2004/57
hoofdzaak. Daarbij komt dat deze vormen van geschillenbeslechting niet, direct of indirect, strekken tot het verkrijgen van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling tot voldoening aan de vordering ter verzekering waarvan het conservatoir beslag is gelegd (vgl. Hof Arnhem 8 juni 2004, NJF 2004, 463). Conclusie Uit het arrest van de Hoge Raad inzake Ontvanger/Heemhorst en de opmerkingen in de parlementaire geschiedenis blijkt dat een ruime interpretatie moet worden gehuldigd van het begrip “eis in de hoofdzaak” in art. 700 lid 3 Rv. Een belangrijke leidraad bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een “eis in de hoofdzaak” is door de Hoge Raad in deze uitspraak gegeven. Het gaat erom dat de vordering waarvoor beslag is gelegd binnen de door de voorzieningenrechter bepaalde termijn op deugdelijkheid wordt getoetst, waarbij het niet noodzakelijk is dat die toetsing geschiedt door de burgerlijke rechter, zolang die toetsing maar plaatsvindt in het kader van een contentieuze procedure die kan worden gezien als behoorlijke rechtsgang die met voldoende waarborgen is omgeven (vgl. Jongbloed, a.w., p. 75). Gelet op de arresten van de Hoge Raad inzake Ajax/Reule en Ontvanger/Heemhorst meen ik dat ook de bindend adviesprocedure en een vordering strekkende tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet (art. 612 Rv) als een eis in de hoofdzaak moeten worden aangemerkt. Met betrekking tot mediation en minitrial is zulks mijns inziens niet het geval. mr. M.A.J.G. Janssen advocaat bij en directeur van het Wetenschappelijk Bureau AKD Prinsen Van Wijmen, tevens raadsheer-plaatsvervanger bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Copyright © 2004 Sdu Uitgevers, Den Haag