www.utrecht.nl
Doorlichting Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling
Rapport doorlichtingsonderzoek in het kader van de externe doorlichting uit het collegeprogramma 2010-2014. Maart 2011
INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING
4
1 CIJFERMATIG: RUIMTE RUIMTE VOOR DOELMATIGHEIDS DOELMATIGHEIDS-WINST TEN OPZICHTE VAN VAN 7 ‘BEST IN CLASS’ 1.1 Inleiding
7
1.2 Eerste blik: Utrecht scoort niet slecht op kostenbeheersing op sociaal domein
7
1.3 Tweede blik: Beeld kantelt als rekening wordt gehouden met gunstige ‘sociale staat’ van Utrecht
8
1.4 Ruimte voor vermindering van inzet en uitgaven, zonder (veel) te hoeven inboeten op resultaten
11
1.5 Berekening van het gecorrigeerde besparingspotentieel besparingspotentieel
12
2. ANDERS DENKEN EN DOEN IN DE STURING BRENGT BRENGT DOELMATIGHEIDSWINST BINNEN HANDBEREIK
17
2.1 Inleiding
17
2.2 Stuur sterker op prestaties en effecten
17
2.3 Stroomlijn en flexibiliseer de inrichting van de organisatie
19
2.4 Breng meer gerichtheid in beleid en uitvoering
23
BIJLAGE 1 AANPAK VAN DE DOORLICHTING
27
BIJLAGE 2 DE SOCIALE STAAT VAN UTRECHT
29
BIJLAGE 3 PROGRAMMA JEUGD
32
BIJLAGE 4 PROGRAMMA CULTUUR
42
BIJLAGE 5 PROGRAMMA SPORT
49
BIJLAGE 6 PROGRAMMA ONDERWIJS
52
BIJLAGE 7 PROGRAMMA WELZIJN
58
1
BIJLAGE 8 PROGRAMMA SOCIALE ZEKERHEID
63
ARMOEDEBELEID
71
CONCLUSIES
71
INLEIDING
71
TABEL 1. LASTEN EN BATEN BATEN ARMOEDEBESTRIJDING ARMOEDEBESTRIJDING 20082008-2014 IN EURO'S
71
TABEL 2. INDICATOREN ARMOEDEBELEID 20082008-2011
72
1. KOSTEN
72
CBS IVIV-3
73
TABEL 5. UITGAVEN MINIMABELEID MINIMABELEID PER INWONER UTRECHT, UTRECHT, GEMIDDELDE GEMIDDELDE VAN REFERENTIEGROEP REFERENTIEGROEP EN G4
73
TABEL 6. SALDO MINIMABELEID MINIMABELEID PER INWONER UTRECHT, UTRECHT, GEMIDDELDE VAN REFERENTIEGROEP EN G4 G4
73
TABEL 7. SALDO MINIMABELEID MINIMABELEID PER INWONER UTRECHT EN "BEST 3 IN IN CLASS" BENCHMARK SGBO
73 74
TABEL 9. UITGAVEN ARMOEDEBELEID ARMOEDEBELEID PER INWONE INWONER NER (BEST IN CLASS = LAAGSTE KOSTEN)
74
TABEL 10. AANTAL HUISHOUDENS HUISHOUDENS MET EEN INKOMEN INKOMEN TOT …% VAN HET MINIMUMLOON
74
TABEL 11. 11. INDICATIE BESPARINGSPOTENTIEEL BESPARINGSPOTENTIEEL
74
2. BERENSCHOT 2009: 116 FTE MINDER BIJ BIJ SOZAWE
74
3. VERSNIPPERD BELEID
75
4. ARMOEDEBELEID: NIEUW NIEUW BELEID EN ARMOEDEMONITOR ARMOEDEMONITOR BEGIN 2011
77
2
BIJLAGE 9 GERAADPLEEGDE GERAADPLEEGDE DOCUMENTEN
78
BIJLAGE BIJLAGE 10 GEINTERVIEWDE GEINTERVIEWDE PERSONEN
81
3
SAMENVATTING De doorlichting van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (DMO) omvat een breed palet aan voorzieningen voor de stad Utrecht op het terrein van sociale zaken en werkgelegenheid en maatschappelijke ontwikkeling (inclusief onderwijs, sport, jeugd- en welzijnswerk en cultuur). In een tijdsbestek van 2 maanden zijn zowel de organisatie als de programma-uitgaven op deze terreinen doorgelicht. Onderdelen die ook onderwerp zijn geweest - of nog onderwerp zijn - van andere doorlichtingen, zijn niet meegenomen in dit onderzoek: o Overhead (zie afzonderlijk rapport daarover) o Inkoop (inclusief inhuur externen, zie afzonderlijk rapport daarover) o Maatschappelijk vastgoed (onderdeel van een gemeentebrede doorlichting van vastgoed) Door middel van data-analyse en interviews is een beeld ontstaan over de doelmatigheid en doeltreffendheid van de DMO en onder die dienst vallende programma-uitgaven. Daarbij is vooral gekeken naar 'wat de cijfers zeggen' over de kosten, prestaties en effecten van Utrecht ten opzichte van andere 100.000+ steden1. Vervolgens is door een verdieping van de analyse en interviews gekeken hoe doelmatigheidswinst waar is te maken, o.a. door andere manieren van sturing. De analyse van de cijfers laten zien dat er zeker besparingspotentieel is op het sociale domein. Dit heeft te maken met het hoge ambitieniveau van de doorlichtingen ('best in class') en met het feit dat Utrecht uitgaven kent die vergelijkbaar zijn met andere 100.000+ steden, terwijl de omvang van de doelgroepen vaak significant lager is dan in die steden: Doelgroep/indicator Ouderen (65+) per 1.000 inw. (CBS) Ouderen (75-85) per 1.000 inw. (CBS) Eenouderhuishoudens per 1.000 inw. (CBS 2010) Aantal aanvragen bijzondere bijstand per 1.000 inw. (2009) Aantal cliënten schuldhulpverlening per 1.000 inw. (per 1-1-2010) % niet-werkende werkzoekenden (2010) % kinderen dat in aanraking komt met politie (2008) % minderjarige kinderen met kans op armoede (2008) % vroegtijdig schoolverlaters (2008) % achterstandsleerlingen (2008)
Utrecht 98 33
100.000+ steden 142 49
Afwijking in % -31% -33%
26,5
31,4
-16%
28,5
43,3
-34%
6,8 1,4%
12,0 2,2%
-43% -32%
3,5
5,5
-36%
16,1
27,2
-41%
4,7 16,2
5,7 22,9
-17% -29%
Bovenstaande cijfers leiden ertoe, dat wanneer Utrecht qua uitgaven per inwoner op een vergelijkbaar niveau zit als andere 100.000+ steden, de uitgaven per 'cliënt' (oudere, jongere, bijstandsgerechtigde) substantieel hoger zijn. Dit blijkt ook zo te zijn: met de uitgaven per cliënt zit Utrecht vaak aan de 'top', terwijl dit niet duidelijk te herleiden is tot substantieel betere resultaten. Onderstaande tabel laat per programma het besparingspotentieel zien dat op grond daarvan is berekend, waarbij rekening is gehouden met dalende inkomsten van het rijk, ontwikkelingen in de 'eigen' uitgaven en onzekerheden in de cijfers.
1 Uit het oogpunt van vergelijkbaarheid heeft de onderzoeksgroep besloten zich tot deze categorie te beperken en niet te gaan vergelijken met steden kleiner dan 100.000 inwoners.
4
Beleidsterrein Jeugd
Besparingspotentieel € 1,4 mln
Toelichting -
Substantieel hogere uitgaven per jongere t.o.v. G4
-
Complexiteit terrein groot, sturing diffuus
-
Tegenover daling rijksuitgaven (na stijging) staat stabiele stroom ‘eigen’ middelen en (incidentele) onderuitputting.
Diversiteit en integratie
-
Besparing is 8,2% van totale uitgaven 2014, 8,2% van saldo
Geen bedrag voor
-
Programma wordt afgebouwd
opgenomen
-
Resterend aandachtspunt is wat er gebeurt met overblijvende
Geen bedrag voor
-
Utrecht scoort relatief goed t.o.v. andere 100.000+ steden
opgenomen
-
De uitgaven vormen een 'grillig' verloop t/m 2014, evenals
middelen, m.n. voor ‘ontmoeting en dialoog’ Cultuur
inkomsten van derden (die belangrijke rol spelen) -
Financiële en prestatiecijfers zijn nauwelijks te vergelijken en moeilijk onder te verdelen naar de afdeling Cultuur van de DMO en de grote instellingen. Besparingspotentieel op grond van doelmatigheid /doeltreffendheid was daarmee niet identificeerbaar.
Sport
Geen
-
noemenswaardige
Exclusief huisvesting blijft er maar € 3,5 miljoen aan programma-uitgaven over
mogelijkheden
-
€ 1,8 mln
-
Qua kosten, prestaties en effecten wijkt Utrecht niet noemenswaardig af van andere 100.000+ gemeenten
Onderwijs
Substantieel hogere uitgaven per inwoner en leerling t.o.v. andere 100.000+ steden, resultaten op onderdelen goed, maar niet substantieel beter
-
10% besparing op verschil met ‘best in class’ uitgaven reëel
-
Besparing is 7,3% van totale uitgaven 2014, 9,1% saldo
-
De totale uitgaven per cliënt ruim boven het gemiddelde van
Welzijn Wmo
€ 1,5 mln
de 100.000+ gemeenten en de “Best in class”, terwijl tevredenheid over voorzieningen niet beter is. -
Besparing tot niveau gemiddelde reëel; daarnaast
-
Besparing is 4,1 % van uitgaven 2014, 4,3% van saldo
gecorrigeerd voor (forse) daling in uitgaven komende jaren. Overig
€ 2,8 mln
-
(m.n.
Qua uitgaven per inwoner veel ruimte t.o.v. 'best in class' 100.000+ steden.
subsidies)
-
Uitgaven worden gemonitord, maar de relatie met de prestaties en de effecten kan vaak niet worden aangegeven. (en kan dus maar beperkt op worden gestuurd).
-
10% besparing op verschil met ‘best in class’ uitgaven reëel, door scherpere sturing op prestaties en effecten (incl. gesubsidieerde instellingen).
-
Besparing is 6,7% totale uitgaven 2014, 6,7% van saldo
-
In Utrecht is sprake van een hoge bijdrage vanuit de
Sozawe Wwb
€ 3,4 mln
algemene middelen t.o.v. andere 100.000+ steden -
Besparing tot niveau van gemiddelde (niet ‘best in class’) 100.000+ is reëel
-
Tegenover (sterke) afbouw aan rijksmiddelen staan (beperkte) recente ophogingen in lokale uitgaven
Armoede
€ 2,1 mln
-
Besparing is 1,9% van uitgaven 2014, 9,6% van saldo
-
De uitgaven zijn hoog t.o.v. andere 100.000+ steden, afgezet tegen geringere omvang doelgroepen.
-
Tegenover afbouw van rijksbijdragen staan recente ophogingen in lokale uitgaven.
-
Besparing is 12,4% van totale uitgaven 2014, 13,0% van saldo
5
Totaal
€ 13,0 mln
-
Besparing is 3,5% van totale uitgaven DMO 2014, 6,7% saldo
Het gaat in bovenstaande tabel om structurele bedragen ultimo 2014. De uitgebreidere onderbouwingen zijn te vinden in het rapport en de bijlagen. Het totale (gecorrigeerde) besparingspotentieel op de programma-uitgaven van de DMO is dus € 13,0 mln. Dit is op het totaal van de uitgaven van de DMO (ultimo 2014) 3,5% en op het saldo van lasten en baten minder dan 7%. Afgezet tegen het relatief hoog uitgavenniveau per cliënt en de zeer gunstige economische positie van Utrecht2, moet dit geen onhaalbare opgave zijn. Daarbij kan geleerd worden van de andere 100.000+ steden die het goedkoper doen. Ombuigen op de programma-uitgaven van de DMO is belangrijk, omdat het besparingspotentieel op de interne organisatie in termen van fte beperkt is: o Bij de grootste afdeling van de DMO qua fte, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is een traject in gang gezet dat de komende jaren zal leiden tot een reductie van het aantal fte met ongeveer 30% (199 van 678 fte). De onderzoeksgroep heeft het niet zinvol geacht en geen duidelijke aanleiding gevonden nog aanvullende voorstellen te doen. o De tweede grootste afdeling betreft Maatschappelijk Vastgoed die onderdeel uitmaakt van de gemeentebrede doorlichting van vastgoed. De mogelijkheden die overblijven op organisatie, hebben met name – maar niet exclusief betrekking op de afdeling Ontwikkeling. In totaal ziet de onderzoeksgroep ruimte voor een besparing van 15 fte (exclusief overhead en inhuur) binnen de DMO, door een combinatie van de volgende maatregelen: o Het stroomlijnen van het subsidieproces, dat nu nog onoverzichtelijk is, relatief veel kleine subsidies bevat en waar maar beperkt sprake is van standaardisatie, normering en sturing op resultaten; o Het verminderen van overlap in beleid en activiteiten binnen de DMO en tussen de DMO, dienst Wijken en de GGD en de programma’s jeugd en veiligheid. Voorwaarde bij deze maatregel is dat ook op de andere onderdelen een beperking van capaciteit plaatsvindt; o Meer gerichtheid in beleid, dat wil zeggen dat gericht wordt op de wijken en doelgroepen waar de problemen zich concentreren. Het besparingspotentieel dat voortvloeit uit 15 fte is € 900.000,-, uitgaande van € 60.000,aan kosten per fte.3 Gecombineerd met de programma-uitgaven komt het totale besparingspotentieel op € 13,9 miljoen. De bijbehorende frictiekosten zijn te overzien, omdat het grootste deel van het besparingspotentieel bij de programma-uitgaven zit. Hierbij is het van belang rekening te houden met de looptijden van bestaande contracten en afspraken (met derden). Maar omdat een groot deel van de afspraken eenjarig zijn (zoals veel subsidies), moet het mogelijk zijn vanaf 2012 met de implementatie van de ombuigingen te beginnen, oplopend tot het totaal van € 13,0 miljoen vanaf 2014 (zie paragraaf 2.7 met schema van implementatie per jaar). Bij de afbouw van het aantal fte met 15 moet rekening worden gehouden met een invoeringstermijn van een aantal jaar en kosten van outplacement en ontslag van naar schatting ongeveer € 400.000,- in de periode 2011 t/m 2013. Tot slot wordt ingeschat dat voor de introductie van een nieuw subsidiesysteem ongeveer € 300.000,- aan voorbereidings- en projectkosten nodig zijn4.
2 Uit recent onderzoek van de Europese Commissie komt de regio Utrecht naar voren als het meest competitief van alle 271 Europese regio's. 3 Dit bedrag zit in tussen bedragen die zijn gehanteerd bij respectievelijk de reorganisatie van de afdeling Sozawe en de recente doorlichting op overhead.
6
1 CIJFERMATIG: RUIMTE RUIMTE VOOR DOELMATIGHEIDS DOELMATIGHEIDS-WINST TEN OPZICHTE VAN ‘BEST ‘BEST IN CLASS’ 1.1
Inleiding
Doel van de doorlichting van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (DMO) is om een zo objectief mogelijk beeld te krijgen van de doeltreffendheid en doelmatigheid van de dienst. Conform het door de gemeente opgestelde plan van aanpak, is daarom veel aandacht besteed aan het verzamelen en verwerken van beschikbare cijfers over de (relatieve) kosten, prestaties en effecten van de activiteiten van de DMO5. Daarbij is aandacht besteed aan zowel de organisatiekant (inzet mensen) als de programma’s (inzet financiële middelen). De belangrijkste conclusies van de cijfermatig analyse worden in dit hoofdstuk gepresenteerd.
1.2
Eerste blik: Utrecht scoort niet slecht op kostenbeheersing op sociaal domein
Op de terreinen waar benchmarks beschikbaar zijn (Wwb, Wmo en armoedebeleid), scoort Utrecht in een eerste blik goed ten opzichte van andere steden als het gaat om kostenbeheersing. Ten opzichte van de G4 en andere 100.000+ steden scoort Utrecht redelijk goed en behoort het in een enkel geval (Wmo) tot de ‘best in class’6. De onderstaande voorbeelden voor Wmo, Wwb en armoedebeleid laten dat zien. Tabel 1.1 1.1 Kosten Wmo per inwoner (Benchmark Wmo, 2010) Scores indicatoren Utrecht Gemeenten > 100.000 benchmark IV-Wmo inwoners Uitvoeringskosten per € 11,97 € 17,32 inwoner Directe personeelskosten € 9,02 € 12,85 Formatieplaatsen per 1,8 2,2 10.000 inwoners
Best in class € 11,86 € 8,47 1,7
Tabel 1.2 1.2 Uitgaven bijstandsverlening en werkgelegenheid per inwoner (CBS, 2008)
Uitgaven
2008 Utrecht
Bijstandsverlening Werkgelegenheid
€ 368 € 285
17 referentiegemeenten (100.000+) € 464 € 350
G4
€ 662 € 491
Tabel 1.3 1.3 Uitgaven aan armoedebeleid per inwoner (CBS, 2008)) Saldo Minimabeleid
Utrecht
referentiegroep € 40
G4 € 45
€ 56
4 Bedrag outplacement conform gegeven doorlichting overhead, bedrag voor nieuw subsidiesysteem op basis van ervaring andere 100.000+ stad en eigen inschatting. 5 Voor meer informatie over de aanpak en reikwijdte van de doorlichting DMO, zie bijlage 1. 6 Voor de benchmarks Wwb, Wmo en Armoedebeleid geldt vertrouwelijkheid van gegevens voor individuele gemeenten. Gegevens voor referentiegemeenten worden daarom alleen geanonimiseerd weergegeven, als gemiddelde van de grootteklasse 100.000+ of de categorie beste drie.
7
Overige beleidsterreinen De drie hierboven genoemde domeinen, Wmo, Wwb en Armoedebeleid, zijn in termen van uitgaven (lasten) ook de grote posten in de uitgaven van de DMO. Naast deze zijn er nog andere beleidsterreinen die vallen onder de verantwoordelijkheid van de DMO. Daarvoor zijn geen benchmarks beschikbaar, waardoor het moeilijker is te vergelijken op de relatie tussen kosten, prestaties en resultaten. Wat daarbij meespeelt is dat deze terreinen voor het grootste deel behoren tot de 'autonome' taken van gemeenten. Dit heeft o.a. als gevolg dat de invulling en organisatie daarvan sterk afwijkt van stad tot stad. Wat de onderzoeksgroep wel heeft kunnen doen, is de onderdelen van deze taken die zich laten herleiden tot begrotingsfuncties van het CBS7, te vergelijken op het saldo van lasten ('uitgaven') en baten ('inkomsten van rijk') per inwoner. Dit geeft aan hoeveel gemeenten uit eigen middelen (doeluitkeringen van het rijk zijn verwerkt in de 'baten') besteden aan een bepaalde taak. Tabel 1.4 Saldo lasten baten per inwoner (CBS 2008) Beleidsterrein
Utrecht
G4
Best in class (beste 3 van 100.000+ gemeenten)
Onderwijs
€ 178
€ 191
€ 116 (Groningen, Tilburg, Haarlem)
Cultuur
€ 139
€ 157
€ 100 (Groningen, 's-
Sport
€ 52
€ 46
€ 28 (Delft, Haarlem, Enschede)
Welzijn
€ 178
€ 212
€ 80 (Apeldoorn, Haarlemmermeer,
Hertogenbosch, Nijmegen)
Zaanstad/Groningen) Voor de beleidsterreinen die hierboven zijn genoemd, scoort Utrecht nog gunstig t.o.v. de G4, maar niet t.o.v. de 'best in class' van de 100.000+ gemeenten. Als de ambitie gericht is op deze 'best in class' – wat geldt voor de doorlichtingen - dan betekent dit voor Utrecht dat de blik van de G4 naar de overige 100.000+ gemeenten moet worden gericht en het besparingspotentieel substantieel is.
1.3
Tweede blik: Beeld kantelt als rekening wordt gehouden met met gunstige ‘sociale staat’ van Utrecht
In de gesprekken en interviews die zijn gevoerd in het kader van de doorlichting, kwam vaak naar voren dat de sociaal-economische positie van de gemeente Utrecht zeer gunstig is ten opzichte van andere, in omvang vergelijkbare, steden. Dat dit klopt blijkt o.a. uit recent onderzoek van de Europese Commissie. De regio Utrecht komt daarin naar voren als het meest competitief van alle 271 Europese regio's8. In de concurrentieanalyse wordt niet alleen aandacht besteed aan 'enge' economische en technologische prestaties, maar ook aan onderwijsvoorzieningen, infrastructuur en gezondheidszorg. Als het gaat om hoogte van opleidingsniveaus, hoogte van inkomens en leeftijdsopbouw van de bevolking, is Utrecht “best in class” binnen Nederland (zie bijlage 2). Utrecht kent wel (hardnekkige) grootstedelijke problematiek, maar duidelijk geringer in omvang dan in sommige andere grote (100.000+) steden.
7 Voor de beleidsterreinen Jeugd en Veiligheid is dit niet (goed) mogelijk 8 EU Regional Competitiveness Index 2010, European Commission, Joint Research Centre
8
Dit vertaalt zich door in de prestaties op het sociale domein; waar de kosten en uitgaven per inwoner nog een redelijk gunstig beeld voor Utrecht geven, zijn de relatieve uitgaven en kosten per 'cliënt' c.q. aanvraag (die er verhoudingsgewijs minder zijn) duidelijk minder gunstig. De onderstaande cijfers laten dat zien.
Wmo Tabel 1.5 Kosten en uitgaven per aanvraag/cliënt
Scores indicatoren benchmark IV-Wmo
Kosten uitvoering per aanvraag Formatieplaatsen per 1.000 aanvragen HH en Wmohulpmiddelen - Uitvoerend - Ondersteunend - Overhead Totale uitgaven per cliënt aan Wmo-hulpmiddelen
Utrecht
Gemeenten > 100.000 inwoners
€ 327,25
€ 334,84
-
3,4 0,6 1,0
€1.357
-
Best in class (3 best presterende gemeenten 100.000+) € 234,46
2,9 0,9 0,8
Niet compleet
€942
€662
De kosten van uitvoering per aanvraag (oranje gearceerd) zijn nog vergelijkbaar met het gemiddelde van de deelnemende 100.000+ gemeenten, maar duidelijk hoger dan die van de "Best in class". Het aantal formatieplaatsen per 1.000 aanvragen ligt hoger dan het gemiddelde van de grootteklasse. De totale uitgaven per cliënt aan Wmo-hulpmiddelen zijn in Utrecht erg hoog: ruim 40% boven het gemiddelde van de deelnemende 100.000+ gemeenten en meer dan het dubbele van de uitgaven in de 'best in class' gemeenten. De gunstige score van Utrecht op de Wmo in paragraaf 1.2, slaat nu dus om in een minder gunstig beeld. Deze relatief ongunstige score van Utrecht op de Wmo wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door het relatief laag aantal aanvragen ten opzichte van andere steden per 1.000 inwoners. De inschatting van betrokkenen bij de DMO is dat dit weer samenhangt met het relatief beperkt aantal ouderen in Utrecht. Cijfers van het CBS bevestigen dit beeld: Tabel 1.6 Aandeel ouderen (per 1.000 inwoners, CBS)
Leeftijdsopbouw Ouderen (65+) Ouderen (75-85)
Utrecht 98 33
100.000+ 142 49
Afwijking -31% -33%
Het aandeel ouderen in de bevolking in Utrecht ligt dus ongeveer 1/3 lager dan andere 100.000+ steden. De twee indicatoren die in tabel 1.6 zijn opgenomen spelen een hoofdrol in de systematiek die de rijksoverheid toepast ten aanzien van de verdeling van Wmomiddelen. Dat Utrecht in de uiteindelijke uitgaven per cliënt dan toch relatief veel uitgeeft, moet in het licht daarvan betekenen dat Utrecht relatief veel 'eigen' middelen toevoegt aan de rijksmiddelen voor de Wmo. In gesprekken met betrokkenen wordt het beeld bevestigd dat Utrecht m.b.t. de uitgaven voor Wmo-hulpmiddelen een 'ruimhartig' beleid voert t.o.v. andere gemeenten. Dit kent volgens betrokkenen een geschiedenis die al terugloopt tot de periode voorafgaand aan de introductie van de Wmo (toen voorzieningen nog alleen bestonden uit de Wvgvoorzieningen).
9
Wwb Bij de Wwb kan rekening worden gehouden met de 'sociale staat' van Utrecht, door uit te gaan van de 'eigen' middelen die de gemeente Utrecht inzet bovenop de rijksbijdragen (het zogenaamde saldo van lasten en baten). In de rijksbijdragen (baten), die voor zowel re-integratie als bijstand de belangrijkste inkomstenbronnen zijn, wordt rekening gehouden met de specifieke kenmerken van gemeenten (zoals sociale factoren als aantal eenouderhuishoudens, aantal lager opgeleiden, arbeidsmarktfactoren in de regio). Door hiervoor te corrigeren, ontstaat een beeld van wat de gemeente Utrecht 'meer' doet dan op grond van de sociale structuur als 'norm' kan worden gezien. In onderstaande tabel zijn de saldi (van lasten en baten) opgenomen voor zowel bijstandverlening als werkgelegenheid (per inwoner). Tabel 1.7 Saldi op onderdelen bijstandsverlening en werkgelegenheid (IV(IV-3 per inwoner, 2008)
Saldo
Utrecht
17 gemeenten (100.000+)
Bijstandsverlening Werkgelegenheid
€ 42 € 45
€ 65 € 35
Best in class (3 best presterende 100.000+ gemeenten) € 26 € 14
Net als bij de Wmo, kantelt het gunstige beeld voor Utrecht t.a.v. de Wwb; het saldo voor bijstandsverlening is relatief nog gunstig t.o.v. het gemiddelde van 17 referentiegemeenten, maar ongunstig t.o.v. de 'best in class'. Voor bevordering van de werkgelegenheid (reintegratie) geldt dat het saldo ongunstig is t.o.v. van zowel het gemiddelde van 17 referentiegemeenten als voor de categorie 'best in class'. Opvallend in de cijfers is, dat de 'best in class' gemeenten voor zowel bijstandverlening als werkgelegenheidsbevordering goed scoren. Men zou kunnen veronderstellen dat hoge (eigen) uitgaven aan werkgelegenheidsbevordering gepaard gaan met minder noodzakelijke uitgaven aan bijstandsverlening. De cijfers tonen echter iets anders: de 'best in class' slagen er ondanks lagere (per saldo) uitgaven aan werkgelegenheidsbevordering in ook de uitgaven voor bijstandsverlening laag te houden. Dit kan er op duiden, dat de 'best in class' gemeenten met minder middelen voor werkgelegenheidsbevordering, toch meer resultaat bereiken dan andere gemeenten in termen van het beperken van bijstandsuitgaven. Tabel 1.8 geeft een overzicht van de instroom en uitstroom van deelnemers aan reintegratietrajecten voor de gemeente Utrecht en de andere 100.000+ gemeenten, ten opzichte van het aantal bijstandsuitkeringen. Tabel 1.8 instroom en uitstroom rere-integratietrajecten t.o.v. aantal bijstandsuitkeringen 2009
Re-integratie Instroom 2009 t.o.v. aantal bijstandsuitkeringen Uitstroom 2009 t.o.v. aantal bijstandsuitkeringen
Utrecht 17%
G4 22%
Best in class 75%
18%
23%
44%
Tabel 1.8 laat zien dat relatief weinig bijstandsgerechtigden in Utrecht instromen in een reintegratietraject en dat relatief weinig van hen uitstromen uit een re-integratietraject.
10
Uit een nadere analyse9 blijkt dat van de deelnemers aan re-integratietrajecten in Utrecht een hoog aantal aan gemiddeld lange (en dus kostbare) trajecten deelnemen. De best in class gemeenten hebben een hoger aantal deelnemers die aan kortere trajecten deelnemen, terwijl het aantal cliënten dat in de bijstand zit toch relatief laag is en zij goed scoren op uitstroom uit de bijstand. Als het beeld voor de Wwb en Wmo in deze paragraaf wordt gecombineerd met het beeld voor de overige beleidsterreinen van de DMO zoals geschetst in tabel 1.4 in paragraaf 1.2, dan is er duidelijk ruimte voor kostenbesparingen. De cruciale vervolgvraag is dan of een verlaging van kosten en uitgaven onvermijdelijk leidt tot een verlaging van prestaties en resultaten.
1.4
Ruimte voor vermindering van inzet en uitgaven, zonder (veel) te hoeven inboeten op resultaten
Het voorbeeld van de Wwb in paragraaf 1.3 laat zien dat minder uitgaven niet per se hoeven te leiden tot minder resultaten: er zijn gemeenten in Nederland die met minder uitgaven voor re-integratie, toch een lager niveau aan bijstandsuitgaven kennen. Dit is een belangrijke randvoorwaarde voor doelmatigheidswinst; als minder uitgaven samengaan met minder resultaten (zoals meer bijstandscliënten), is in doelmatigheidstermen niet veel gewonnen. De keuze om minder resultaten te accepteren is ook mogelijk, maar hoort dan naar het oordeel van de onderzoeksgroep thuis in de kerntakendiscussie. Net als bij de Wwb geldt voor de uitgaven in het kader van de Wmo dat minder uitgaven niet per se hoeven te leiden tot minder tevredenheid. Als naast de uitgaven wordt gekeken naar informatie over kwaliteit en tevredenheid (opgenomen in de Wmo benchmark), blijkt dat steden met substantieel lagere uitgaven per cliënt, niet lager scoren dan Utrecht op tevredenheid: Tabel 1.9 Tevredenheidscores Wmo benchmark
Tevredenheid Huishoudelijke hulp Individuele voorzieningen Doorlooptijden
2010 Utrecht 7,5 7,0
Grootteklasse
Benchmark
7,7 7,2
7,8 7,3
7,1
7,7
8,1
Andere gemeenten scoren dus ongeveer hetzelfde of iets beter dan Utrecht. Vooral als het gaat om de individuele voorzieningen is dat opvallend, omdat Utrecht daar substantieel meer aan uitgeeft dan andere 100.000+ gemeenten. Als het gaat om de doorlooptijden, is de geringere tevredenheidscore van Utrecht ook opvallend, omdat de doorlooptijden zelf juist relatief kort zijn10.
Overige beleidsterreinen Voor de overige beleidsterreinen van de DMO is het moeilijker te zeggen in hoeverre minder uitgaven niet ten koste zullen gaan van minder prestaties en resultaten. Dit komt omdat weliswaar wordt gemonitord, maar causale verbanden tussen kosten, prestaties en resultaten onzeker zijn. De belangrijkste gegevens die beschikbaar zijn voor de overige
9 Zie bijlage 8 10 Zie bijlage 7
11
beleidsterreinen, zijn opgenomen in onderstaande tabel. Waar 'best in class' gegevens niet voorhanden waren, zijn deze vervangen door een referentiegroep van 100.000+ gemeenten waarvoor gegevens wel beschikbaar waren. Voor de nadere toelichtingen en onderbouwingen, zie de bijlagen per beleidsterrein. Tabel 1.10 Beleidsterrein
Utrecht
Best in class/ referentiegroep
Jeugd Uitgaven/jongere (0-23 jaar,
€ 123
€ 119
8,4%
12,7%
exclusief VVE en VSV) Aandeel risicojongeren (jeugdmonitor) Cultuur Uitgaven/inw Score algemene culturele
€ 139
€ 100
Plaats 3
Plaats 2, 4 en 5
activiteit Sport € 52
€ 46 (G6)
Sportdeelname in % bevolking
Uitgaven/inw
75
71
Sportdeelname in % lager
50
52
56
61
€ 96
€ 34
801
709
14
17
€ 178
€ 80
opgeleiden Sportdeelname in % buurten met lagere sociale status Onderwijs Uitgaven/inw (excl. huisvesting) Aantal gebruikers leerlingenvervoer per fte Aantal bemiddelingen door leerplichtambtenaren (per 1.000 leerplichtigen) Welzijn Uitgaven/inw (excl. Wmo) Geen goede prestatie- of effectindicatoren Het is moeilijk op basis van de beperkte gegevens over de relatie tussen middelen en effecten harde conclusies te trekken over doelmatigheid en doeltreffendheid. Wat volgens de onderzoeksgroep wel gerechtvaardigd is, is om te zeggen dat de hogere uitgaven van Utrecht ten opzichte van de referentiegroep zich niet duidelijk vertalen in verhoudingsgewijs betere prestaties en effecten. Anders gezegd: het is reëel te veronderstellen dat het mogelijk moet zijn met iets minder hoge uitgaven ook nog goede of bijna dezelfde effecten kunnen worden gerealiseerd. Op grond van deze redenering is voor elk programma een besparingspotentieel berekend.
1.5
Berekening van het gecorrigeerde besparingspotentieel
1.5.1
Wijze van berekening gecorrigeerd besparingspotentieel
12
De eerste stap in de berekening van het besparingspotentieel is het ongecorrigeerde verschil in uitgaven per cliënt, of – wanneer niet beschikbaar of relevant – per inwoner. Het verschil is berekend ten opzichte van de ‘best in class’, of – wanneer niet beschikbaar – het gemiddelde van de referentiegroep van 100.000+ steden. Op de uitkomst van de eerste stap zijn de volgende correcties uitgevoerd: o Wanneer gegevens over prestaties of effecten maar beperkt voor handen zijn, is uitgegaan van het verschil van het tussen Utrecht en het gemiddelde van 100.000+ steden, of 10% van het totale verschil met de ‘best in class’. De gedachte hierachter is dat in ieder geval een deel van het verschil tussen Utrecht en de ‘best in class’ wordt veroorzaakt door verschillen in doelmatigheid; o Er is gekeken naar de ontwikkelingen in de ‘eigen’ lokale uitgaven van Utrecht (saldo van lasten en baten) en specifieke rijksuitgaven voor een bepaald programma (terugkerend in de ‘baten’) over de periode 2008 tot en met 2014. 2008 is genomen als startjaar, omdat dit in veel gevallen het meest recente jaar is waarvoor vergelijkingsmateriaal in benchmarks en van het CBS beschikbaar is. 2014 is het laatste jaar dat deel uitmaakt van de meerjarenbegroting 2011 t/m 2014. Voor de jaren 2008 en 2009 is uitgegaan van gerealiseerde cijfers (jaarrekeningen), voor 2010 t/m 2014 van begrotingscijfers. Het totaalplaatje voor 2008 t/m 2014 voor de programma’s die relevant zijn voor de DMO is dan als volgt: Tabel 1.11 Ontwikkeling uitgaven programma’s DMO Programma's in beeld
Rekening 2008 * 1.000 Ū
Rekening 2009 * 1.000 Ū
Begroting 2010 * 1.000 Ū
Begroting 2011 * 1.000 Ū
Begroting 2012 * 1.000 Ū
Begroting 2013 * 1.000 Ū
Begroting 2014 * 1.000 Ū
Jeugd
Lasten Baten Saldo
14.590 1.093 13.497
15.672 2.535 13.137
17.833 2.266 15.567
20.164 2.909 17.255
17.630 70 17.560
16.992 70 16.922
17.072 70 17.002
Diversiteit en integratie
Lasten Baten Saldo
13.000 1.410 11.591
17.168 8.334 8.834
15.932 10.738 5.194
13.919 8.274 5.645
13.639 8.274 5.365
13.584 8.274 5.310
13.584 8.274 5.310
Cultuur, excl. MCV, SSB, CM
Lasten Baten Saldo
18.657 2.834 15.823
23.889 1.804 22.085
18.622 201 18.421
19.963 201 19.762
21.828 201 21.627
21.867 201 21.666
20.267 201 20.066
Sport, exclusief vastgoed
Lasten Baten Saldo
5.731 174 5.556
5.737 586 5.151
4.622 282 4.340
Onderwijs, Educatie, excl. Bibliotheek, en exclusief vastgoed
Lasten Baten Saldo
19.492 2.440 17.052
24.904 5.673 19.231
24.388 3.307 21.081
26.768 5.725 21.043
24.473 4.850 19.623
24.626 4.850 19.776
24.626 4.850 19.776
Welzijn
Lasten Baten Saldo
83.997 3.641 80.356
87.189 3.654 83.535
81.551 2.669 78.882
81.193 2.669 78.524
79.874 2.669 77.205
79.360 2.669 76.691
79.335 2.669 76.666
Lasten Baten Saldo
42.848 3.019 39.829
42.951 2.509 40.442
41.629 2.385 39.244
37.759 2.385 35.373
37.324 2.385 34.939
37.413 2.385 35.028
37.413 2.385 35.028
Lasten Baten Saldo
246.150 198.097 48.053
249.576 198.097 51.479
239.197 190.559 48.638
224.712 173.507 51.205
216.286 165.264 51.022
217.028 165.236 51.792
217.028 165.236 51.792
Waarvan Wwb
Lasten Baten Saldo
200.048 169.926 30.122
203.153 169.379 33.774
189.379 161.742 27.637
182.311 146.389 35.923
173.896 139.275 34.621
174.543 139.275 35.268
174.543 139.275 35.268
Waarvan Armoedebeleid
Lasten Baten Saldo
Waarvan Wmo
Sociale Zaken en Arbeidsmarktbeleid
Totaal
Lasten Baten Saldo
19.439 2.135 17.304 401.617 209.689 191.927
19.485 2.050 17.435 424.135 220.683 203.452
23.092 2.350 20.742 402.145 210.022 192.123
3.253 1323.385
16.871 1.861 15.010 389.972 193.153 196.819
3.615 1323.747
3.372 1323.504
16.890 761 16.129 377.345 181.196 196.149
17.005 761 16.244 376.829 181.168 195.661
2.872 1323.004
17.005 761 16.244 374.784 181.168 193.616
Wanneer de uitgaven in de periode van 2008 t/m 2014 een daling vertonen, is het besparingspotentieel naar beneden aangepast. Ten aanzien van een aantal programma’s gelden nog de volgende bijzonderheden:
13
o
o
o o
Ten aanzien van het programma jeugd is bij gebrek aan (goed) vergelijkingsmateriaal (benchmarks, CBS-gegevens) besloten te kijken naar de programmabegrotingen van de G4; Ten aanzien van de programma’s onderwijs en sport is de huisvestingscomponent buiten beschouwing gelaten, die onderdeel uitmaken van de gemeentebrede doorlichting op vastgoed; Besloten is het programmaonderdeel inburgering buiten beschouwing te laten, dat in de periode t/m 2014 geheel wordt afgebouwd; Het onderdeel Wmo maakt in de programmabegroting deel uit van het programma Welzijn, al valt het qua organisatie binnen de DMO onder de afdeling Sozawe. In de presentatie in dit rapport is de indeling van de programmabegroting aangehouden.
1.5.2 Gecorrigeerd besparingspotentieel Op basis van bovenstaande uitgangspunten is per programma een gecorrigeerd besparingspotentieel bepaald. Onderstaande tabel bevat de uiteindelijke bedragen, met in de laatste kolom een korte toelichting op de factoren die leiden tot het bedrag. In de tweede kolom is onder de bedragen in percentages uitgedrukt hoeveel het bedrag is ten opzichte van de totale uitgaven respectievelijk het saldo van lasten en baten ultimo 2014. Tabel 1.12 Gecorrigeerd besparingspotentieel Beleidsterrein Jeugd
Besparings-
Toelichting
potentieel € 1,4 mln
−
(8,2% totale
(0 – 23 jaar) uit dan Amsterdam en Rotterdam, terwijl de
uitgaven 2014, 8,2% saldo)
Voor vergelijkbare activiteiten geeft Utrecht € 29,- meer per jongere jeugdproblematiek 1/3 minder is dan in deze steden.
−
Vermenigvuldigd met het aantal jongeren 0 – 23 jaar in Utrecht (95.785) is dit € 2,7 mln.
−
Vanwege onzekerheid in de cijfers is niet gecorrigeerd voor geringere omvang van de jeugdproblematiek (anders zou het bedrag € 5 mln worden).
−
Vanwege al teruglopende rijksuitgaven m.i.v. 2012 is niet het gehele bedrag van € 2,7 mln meegenomen.
−
Reëel is een bedrag van € 1,4 mln, mede gelet op recente onderuitputting (ongeveer € 1 mln in 2010) en oplopende 'eigen' uitgaven, die teruglopende rijksuitgaven deels compenseren. Bij dit bedrag blijft het ‘saldo’ van uitgaven op het niveau van 2010 liggen.
Diversiteit en
Geen bedrag voor
−
opgenomen
overgeheveld naar het programma Sozawe −
integratie
Apart programma verdwijnt, inburgering (grootste post) is Er resteert echter nog wel een structureel bedrag van € 5 mln, m.n. voor ‘ontmoeting en dialoog’. Hiervan is niet duidelijk met welke doelstellingen dat (nog) samenhangt. Dit verdient aandacht n de kerntakendiscussie.
Cultuur
Niets voor
−
opgenomen
Utrecht scoort relatief goed t.o.v. andere 100.000+ steden in de verhouding kosten en effecten. ('best in class'). De relatieve prestaties zijn lastig/niet vergelijkbaar.
−
De uitgaven vormen een 'grillig' verloop t/m 2014, samenhangend met specifieke activiteiten (Culturele Hoofdstad van Europa, Vrede van Utrecht, privatisering grote instellingen). In 2013 wordt duidelijk in hoeverre deze structureel zijn en er ruimte is voor ombuigingen.
−
Cijfers zijn lastig/niet verder te vergelijken en onder te verdelen naar afdeling CZ van DMO en de grote instellingen.
Sport
Geen
−
noemenswaardige mogelijkheden
Exclusief huisvesting blijft er maar € 3,5 miljoen aan programmauitgaven over.
−
Qua kosten, prestaties en effecten wijkt Utrecht niet noemenswaardig af van andere 100.000+ gemeenten.
14
Onderwijs
€ 1,8 mln
−
(7,3% totale
leerplichtige leerling (excl. bibliotheek en vastgoed) ruim 3 maal zo
uitgaven 2014, 9,1% saldo)
T.o.v. de 'best in class' (100.000+) steden zijn de uitgaven per hoog. T.o.v. het gemiddelde 67% hoger.
−
Een besparingspotentieel van 10% in het uitgavenverschil met de ‘best in class’, d.w.z. € 1,8 mln., moet mogelijk zijn zonder al te grote effecten op prestaties en resultaten, zeker als rekening wordt gehouden met stabiel blijvende uitgaven in de periode t/m 2014.
Welzijn Wmo
€ 1,5 mln
−
(4,0 % uitgaven
De totale uitgaven per cliënt voor Wmo hulpmiddelen (geen cijfers voor Hulp bij Huishouden, HH) ligt ruim 40% boven het gemiddelde
2014, 4,3% saldo)
van de 100.000+ gemeenten en is ruim het dubbele van de “Best in class” (Utrecht: € 1.357,- Gem. € 942,- 'Best in class' € 662,-). −
Het besparingspotentieel t.o.v. 'best in class' is € 10,1 mln, € 6,5 mln t.o.v. het gemiddelde.
−
De tevredenheid van cliënten in Utrecht over zowel de HH als de individuele voorzieningen is vergelijkbaar met het gemiddelde van de 100.000+ steden (uitgedrukt in rapportcijfers).
−
Uitgaande van het besparingspotentieel t.o.v. het gemiddelde (i.v.m. onzekerheidsmarges in de cijfers) en rekening houdend met al ingeboekte (forse) ombuiging van ongeveer € 5 mln t/m 2014 en is een besparing van € 1,5 mln reëel.
Overig (m.n. subsidies)
€ 2,8 mln
−
(6,7% totale
Qua uitgaven per inwoner scoort Utrecht gunstig t.o.v. de overige G4, maar is er veel ruimte t.o.v. 'best in class' 100.000+ steden
uitgaven 2014,
(€ 178,-/inw. Utrecht vs. € 80,- voor 'best in class'; ongecorrigeerd
6,7% saldo)
besparingspotentieel is 28,3 mln). −
Vanwege gebrek aan geaggregeerde gegevens en onzekerheid over cijfers is maar 10% besparing op verschil in de uitgaven (m.n. subsidies) met ‘best in class’ berekend als mogelijke doelmatigheidswinst, € 2,8 mln.
−
Rekening houdend met gegeven dat uitgaven voor Welzijn exclusief Wmo grofweg op peil blijft in periode t/m 2014, is bedrag van € 2,8 mln niet verder aangepast.
Sozawe Wwb
€ 3,4 mln
−
(1,9% uitgaven
In Utrecht is sprake van een, gerelateerd aan het aantal bijstandsgerechtigden, hoge bijdrage vanuit de algemene middelen
2014, 9,6% saldo)
aan de re-integratie. −
Een verlaging van de bijdrage vanuit de algemene middelen per bijstandsgerechtigde naar het gemiddelde niveau van 17 referentiegemeenten (100.000+) betekent een verlaging met € 492 (van € 1.870 naar € 1.378). Dit geeft op een bijstandsvolume van 7.000 een besparing van 3,4 miljoen euro. Een verlaging naar het referentieniveau van de 'best in class' gemeenten betekent een mogelijke besparing van 8,1 miljoen euro.
−
‘Best in class’ scoren vergelijkbaar of beter t.a.v. bereik en effecten
−
Rijksmiddelen voor Wwb dalen substantieel in komende jaren, maar rekening houdend met € 2,4 mln gemeentelijk budget voor reintegratie en recent extra uitgetrokken middelen van € 2 mln voor bijstand (beide structureel), is € 3,4 mln reëel. Tot en met 2014 kan een deel hiervan worden opgevangen door de € 1,5 mln extra van het college voor een banenplan.
Armoede
€ 2,1 mln
−
(12,4% totale
armoedebeleid is € 3,2 - € 5,3 mln. (gegevens CBS vs gegevens
uitgaven 2014, 13,0% saldo)
Het besparingspotentieel volgend uit uitgaven per inwoner voor het SGBO Benchmark armoedebeleid).
−
Vanwege onzekerheid rond cijfers is uitgegaan van het bedrag van € 3,2 mln en is dit niet verder gecorrigeerd voor het gegeven dat Utrecht substantieel lager scoort dan andere 100.00+ steden op
15
armoede-indicatoren (zie bijlage 8). −
Rekening houdend met afbouw van ‘eigen’ middelen die al plaats vindt in de periode van 2008 – 2014 met € 1,1 mln, blijft € 2,1 mln over.
Totaal
€ 13,0 mln (3,5% totale uitgaven 2014, 6,7% saldo)
Bovenstaande tabel toont dat, na een aantal correcties, het gecorrigeerde besparingspotentieel op programma-uitgaven bij elkaar opgeteld € 13,0 mln is. Dit is in absolute zin een fors bedrag, maar op het totaal van de uitgaven 3,5% en op het saldo van lasten en baten minder dan 7%. De berekeningen die zijn gemaakt in het voorgaande, zijn (noodzakelijk) grofmazig van aard. Bij iedere benchmark en vergelijking zijn kanttekeningen te maken, zoals de vraag over de betrouwbaarheid en actualiteit van de cijfers (hoe zijn deze ingevuld, welke gegevens waren voorhanden, voor welk jaar?) en de vergelijkbaarheid (onze gemeente is uniek en doet het net even anders dan anderen). Deze kanttekeningen zijn legitiem, maar in de berekeningen is daar rekening mee gehouden en is er volgens de onderzoeksgroep alle reden om de uitkomsten als startpunt te zien voor de verdere discussie en verdieping. 1.5.3 Aanvullend besparingspotentieel op organisatie In het verhaal tot nu toe, gaat het over het besparingspotentieel in de programma-uitgaven. De onderzoekgroep heeft daarnaast een aanvullende analyse door Berenschot laten doen naar het relatieve aantal fte op de taken c.q. begrotingsfuncties die onder verantwoordelijkheid van de DMO vallen. De uitkomsten van die analyse waren dusdanig grofmazig en omgeven door (niet op te helderen) onduidelijkheden en beperktheden (cijfers over verschillende jaren, moeilijk uit te splitsen naar relevante onderdelen), dat ze verder buiten beschouwing zijn gelaten. In het volgende hoofdstuk wordt op basis van een analyse van sturing binnen de beleidsterreinen waarop de DMO actief is, een inschatting gemaakt van waar naar het oordeel van de onderzoeksgroep nog wel aanvullende besparingen in fte mogelijk zijn.
16
2. ANDERS DENKEN EN DOEN DOEN IN DE STURING BRENGT BRENGT DOELMATIGHEIDSWINST BINNEN HANDBEREIK 2.1
Inleiding
In hoofdstuk 1 is een besparingspotentieel van € 13,0 miljoen naar voren gekomen op basis van cijfermatige analyses. In dit hoofdstuk ligt de nadruk op de vraag hoe verandering in sturing kan bijdragen aan het realiseren van deze doelmatigheidswinst. Naast het realiseren van doelmatigheidswinst in de programma-uitgaven, is verandering van sturing ook vertaald in een inschatting van mogelijk aanvullende besparingen op fte. T.a.v. het begrip ‘sturing’ heeft de onderzoeksgroep een onderscheid gemaakt naar de volgende mogelijke maatregelen: 1 Versterking van de sturing op prestaties en effecten 2 Stroomlijning en flexibilisering van de inrichting van de organisatie 3 Meer gerichtheid in beleid en instrumenten
2.2
Stuur sterker op prestaties en effecten
De DMO bevindt zich in een 'fase van transitie', waar door middel van reorganisaties is en wordt ingezet op verbeteringen in de organisatie en uitvoering. Meest ingrijpend is de reorganisatie bij de afdeling Sozawe. Bij de laatstgenoemde reorganisatie is er veel aandacht voor relatieve prestaties, in vervolg op het benchmarkonderzoek van Berenschot in 2009. Ook op het terrein van inburgering wordt in vervolg op een formatieonderzoek (middels normen voor bepaalde taken en handelingen) strakker gestuurd op prestaties. Dit geldt echter nog niet op alle terreinen waarop de DMO werkzaam is, wat naar voren kwam bij de pogingen de (relatieve) doelmatigheid in cijfers uit te drukken. Ondanks monitoring en evaluaties is het op bepaalde terreinen lastig een scherp beeld te krijgen van (absolute en relatieve) prestaties en effecten en dus ook om daarop te sturen. Een specifiek terrein waarop naar het oordeel van de onderzoeksgroep winst is te behalen in het beter meten van en sturen op prestaties en effecten, zowel intern als extern, zijn de subsidies. Het verstrekken van subsidies is een belangrijke aangelegenheid voor de DMO, die in totaal € 93 mln aan subsidies verstrekt, zie onderstaand overzicht (cijfers 2009). Daarmee neemt de DMO ongeveer 66% van alle subsidies van de gemeente Utrecht voor zijn rekening. Programma Onderwijs, Educatie en Bibliotheek Jeugd Cultuur Sport Diversiteit en Integratie Sociale Zaken en Arbeidsmarktbeleid Welzijn
€
€
Bedrag 13.172.000 7.794.000 18.384.000 2.628.000 3.352.000 1.757.000 46.010.000 93.097.000
% 14 8 20 3 4 2 49 100
Uit de gevoerde interviews komt duidelijk het beeld naar voren dat verbeteringen gaande zijn (training van mensen, binnenkort nieuw ICT dat naar verwachting beter zicht moet geven op totaal) en dat meer mogelijk en nodig is.
17
Verbetermogelijkheden zijn: − Het versimpelen van de afhandeling van 'kleine' subsidies − Eventuele bundeling van subsidies, via gemeente of eventueel richting via bestaande brede maatschappelijke organisaties − Het meerjarig maken van subsidies − Het centraliseren van de meer 'administratieve' handelingen, die nu soms per afdeling wel bij een 'specialist' zitten, maar vaak ook nog verspreid over meerdere mensen die dat niet vaak doen − Maar boven alles: meer sturing op doelmatigheid en doeltreffendheid, intern en extern. Het gaat daarbij niet om doorschieten in ‘cijferfetisjisme’, maar antwoord op de vragen: − Wat voor informatie wil je hebben en is nodig om te kunnen sturen? − Hoe zorg je dat je die krijgt? − Wat doe je met die informatie? − Is het verstandiger uit te gaan van ‘waarderingsubsidies’, met vertrekkingen op basis van simpele indicatoren (bijvoorbeeld aantal leden van een vereniging) en het verder achterwege van iedere inhoudelijke sturing vooraf en achteraf? − ICT kan daar dan op aansluiten. Als alle heil wordt verwacht van nieuwe ICT systemen, zonder dat bovenstaande op orde is, liggen nieuwe (kostbare) teleurstellingen in het verschiet. Dat bovengenoemde verbeteringen veel kunnen uitmaken wordt duidelijk als rekening wordt gehouden met het aantal subsidies dat nu wordt verstrekt: Tabel 2.1 Programma
Aantal subsidies
Aandeel < € 10.000
Onderwijs
127
20 %
Cultuur
237
43 %
Sport
390
84 %
Welzijn
493
39 %
Bij een gemeente van iets meer dan 100.000 inwoners die recent het subsidiesysteem heeft doorgelicht op bovengenoemde aspecten, kwam per saldo een besparing op personeelkosten naar voren van ruim 3 fte. Voor Utrecht moet 5 fte dan geen onmogelijke opgave zijn. Omdat een groot deel van subsidies (66%) vanuit de DMO wordt aangestuurd, moet ook een groot deel worden toegerekend aan de DMO. Om het precieze potentieel in beeld te brengen, beveelt de onderzoeksgroep aan een diepgaandere doorlichting c.q. audit op het subsidiesysteem van de DMO uit te voeren, inclusief verbetermogelijkheden. Door het duidelijker sturen op prestaties richting de subsidieontvangers, moet het naar het oordeel van de onderzoeksgroep ook geen onmogelijke opgave zijn op de doelmatigheid en doeltreffendheid van de besteding van de subsidies 10% te winnen. Dit kan o.a. door sterker te sturen op bijvoorbeeld de mate waarin subsidieontvangers de ontvangen gelden besteden aan de 'eigen organisatie', zoals huisvesting. Op het terrein van de welzijnssubsidies is een begin gemaakt om hier sterker op te sturen. Er zijn genoeg ideeën binnen de DMO om hier flinke winst te maken, door anders te denken en doen: waarom geen welzijnsvoorzieningen in scholen, zorgcentra, consultatiebureaus etc. in plaats van ‘eigen’ gebouwen van de welzijnsinstellingen? Als daarbij nog over de grenzen van de DMO wordt heen gekeken (GGD, Dienst Wijken), nemen de mogelijkheden alleen maar toe (spreekuur van GGD-arts op school, armoedeconsulent op consultatiebureau, etc). Dit raakt aan het onderwerp van de volgende paragraaf: het stroomlijnen en flexibiliseren van de organisatie.
18
Het sterker sturen op prestaties en effecten gaat verder dan alleen subsidies, hoewel dit een belangrijk onderdeel is van de activiteiten die onderwerp zijn van deze doorlichting. Ook bij verstrekkingen van bijvoorbeeld Wmo-hulpmiddelen, re-integratietrajecten en armoedebeleid, is nog te winnen in het meten van prestaties en effecten en daadwerkelijk daarop sturen: Voor de Wmo geldt het adagium: snel de basis op orde krijgen qua informatiehuishouding. Verbeteringen zijn mogelijk door scherper inzicht te krijgen in het aantal cliënten dat Wmo-hulpmiddelen via de gemeente Utrecht ontvangt. Dit vraagt van medewerkers dat zij ICT infrastructuur die beschikbaar is ten volle gaan benutten. Recente evaluaties van het re-integratiebeleid en -instrumentarium door respectievelijk de Rekenkamer, BMC en Berenschot, laten zien dat we meer moeten sturen op prestaties en effecten (zie bijlage 8). We gaan onderzoeken welke effecten (outcome) de maatregelen van het Armoedebeleid afzonderlijk en in zijn totaliteit hebben (gebruik, inkomenseffect). Op basis van deze gegevens kunnen we ook gaan sturen op het verhogen van de effectiviteit.
2.3
Stroomlijn en flexibiliseer de inrichting van de organisatie
2.3.1 Stroomlijnen gemeentelijke organisatie De DMO is een wijziging aan het maken in het denken, met ingrediënten als: − 1 cliënt, 1 plan − 'Wrap around care' − Meer uitgaan van de eigen kracht van mensen (i.p.v. te snel te veel aanbieden) − Eerst collectief, dan individueel Deze wijziging in denken is een belangrijke 'stip op de horizon', die ertoe kan bijdragen dat meer van de 'energie' en inzet van de DMO en door DMO gesubsidieerde instellingen dicht bij de klant zit i.p.v. in de eigen organisatie en aansluit op de inzet die de ‘klant’ zelf kan leveren. Het realiseren van 'vernieuwend welzijn' kan de DMO niet alleen; de 'cliënt', d.w.z. de jongere, de dakloze, het sociaal kwetsbare éénoudergezin, ze worden bedient via veel programma's, meerdere diensten, nog meer regelingen en plannen. Een illustratie is het onderstaande plaatje over het jeugdbeleid, dat zich nog beperkt tot alleen het programmaniveau. In alle hieronder genoemde programma's is een doelstelling of activiteit omtrent jeugd opgenomen.
Figuur 2.2 Relaties tussen Programma Jeugd en andere programma's uit de programmabegroting
19
Stedelijke vernieuwing en groen
Sport
Veiligheid
Onderwijs, educatie en bibliotheek
Welzijn
Programma Jeugd
Sociale zaken en werkgelegenheid
Vastgoed
Lokale democratie en wijkgericht
Volksgezondheid
Leidsche Rijn
werken
Een ander voorbeeld van hoe ver de weg naar '1 cliënt, 1 plan' nog is, is onderstaand overzicht van de doelstellingen en instrumenten waar een fictief sociaal kwetsbaar gezin mee te maken kan krijgen. De onderzoeksgroep is daarbij uitgegaan van een gezin, met Wwbuitkering of ander laag inkomen, kinderen met problemen op school, allochtone afkomst, psychosociale problemen, wonend in een 'krachtwijk'. Een frequent voorkomende combinatie van factoren. De gemeente wil stimuleren dat het gezin, ook de volgende generaties, (1) werkt of naar school gaat, (2) in het levensonderhoud kan voorzien en (3) participeert in de samenleving. Hieronder de opsomming van het beleid en instrumenten waarmee dit gezin te maken kan krijgen.
20
fictief ief sociaal kwetsbaar gezin Figuur 2.3 Doelstellingen en activiteiten voor een fict
Kortom, een complex geheel aan beleid, maatregelen en instrumenten dat nauwelijks meer overzichtelijk is, en waarvan de vraag kan worden gesteld of het wel doelmatig en effectief kan zijn. Het complex dat is ontstaan, is vaak het gevolg van beleidskeuzes en maatregelen in de loop van een langere tijd. Vaak onbewust hebben deze zich 'opgestapeld' tot een geheel, waarvan niemand zich meer 'eigenaar' voelt, waar niet meer duidelijk is wie nu stuurt of voor wie dit nu allemaal gecreëerd is.
21
Het is niet eenvoudig een dergelijk complex op korte termijn anders te laten zijn en een zekere mate van complexiteit zal er altijd blijven. Om toch meer grip te gaan krijgen op het 'complex' van beleid en maatregelen als hierboven omschreven, kan gedacht worden aan de volgende maatregelen: − Voordat 'nieuw' beleid of een nieuwe maatregel wordt geïntroduceerd: doe eerst een kritische toets of geen gebruik kan worden gemaakt of aangesloten kan worden bij iets dat er al is. Dit voorkomt verdere 'stapeling' en het opbouwen van 'parallelle structuren' die lang voortduren; − Maak zowel bestuurlijk als ambtelijk scherpe keuzes in waar het mandaat qua beleid voor een cliënt en aspect van zorg of begeleiding komt te liggen. Deze persoon of afdeling krijgt dan een 'coördinerende' of 'regisserende' functie, met minimale 'eigen' bezetting en organisatie daaromheen. Dit omdat coördineren niet zozeer een functie zou moeten zijn, maar een vaardigheid. De inhoudelijke inbreng kan dan komen vanuit met 'sectoraal' ingerichte onderdelen van de organisatie. Dit vergt van de kant van de sectoraal ingerichte onderdelen flexibiliteit en 'commitment' in de inzet voor de coördinerende persoon of afdeling. − Durf ook zover te gaan de regie meer uit handen te geven en bij de cliënt en samenleving zelf te leggen, met zo min mogelijk beleid en sturing en uitgaande van de ‘eigen kracht’. Een radicaal voorbeeld daarvan is de Britse liefdadigheidsinstelling “Broadway”, die door een programma waarin ze simpelweg daklozen zelf vroegen wat ze nodig hadden en dat bekostigden, erin slaagden van een groep van 13 hardnekkige ‘weigeraars’ van zorg 11 personen ‘van de straat’ te krijgen11. Een goed Utrechts voorbeeld van de mogelijkheden van ‘eigen kracht’ is de Nachtopvang in Zelfbeheer (NOIZ), een nachtopvang voor daklozen, gerund door daklozen en voormalig daklozen. In de woorden van een bewoner12: “Ik heb slechte ervaringen gehad met de hulpverlening, maar de NOIZ is hartstikke goed, omdat je bij hen als dakloze zelf wat mag doen. En het is ook fijn voor de gasten van de nachtopvang dat de mensen die er werken weten hoe het is om dakloos te zijn”. −
Voor de DMO is de meeste winst te behalen in de interactie tussen de afdelingen en in de interactie tussen de DMO, de GGD en Dienst Wijken en het programma Veiligheid. Met name de relatie tussen de DMO en de Dienst Wijken is vatbaar voor stroomlijning: de Dienst Wijken heeft een omvangrijke 'eigen' organisatie (zowel gebouwen als mensen), die zelf veel plannen ontwikkelt en activiteiten onderneemt, die vervolgens met de DMO moet worden afgestemd, c.q. door mensen van de DMO moeten worden beoordeeld. Deze doorlichting strekt zich niet uit tot de Dienst Wijken, maar de onderzoeksgroep beveelt aan serieus de mogelijkheid van een fusie van (wat nu over is van) de Dienst Wijken met de DMO te (laten) onderzoeken.
Bovengenoemde maatregelen gaan verder dan de DMO alleen, maar zullen – ook naar het oordeel van de geïnterviewden – bij kunnen dragen aan meer doelmatigheid en doeltreffendheid van wat de DMO doet. 2.3.2 Flexibilisering organisatie De flexibiliteit in de organisatie heeft binnen de DMO recent een impuls gekregen met het opheffen van sectorale afdelingen met ingang van 2010. In de praktijk is echter nog een weg te gaan in het daadwerkelijk ontschot 'denken' en 'doen'. Zo is volgens intern betrokkenen
11 Zie The Economist, 6 november 1010, blz. 42 12 Citaat uit De Volkskrant, woensdag 29 december 2010, blz. 7
22
de wijze van werken (nog) niet in dezelfde mate veranderd als de organisatie. Wat grotendeels is gebleven: − Vaste taken en takenpakketten per beleidsmedewerker die vaak lange tijd worden gecontinueerd; − Personele inzet en tijdsbesteding worden nog sterk bepaald door het ‘aanbod’ van beleidsadviseurs naast de 'vraag' uit bestuur en samenleving; − Er zijn veel beleidsadviseurs die goed zijn op hun vakgebied, maar weinig of geen breed inzetbare programma- en projectmanagers voor nieuwe, 'grote' onderwerpen; − Beleidsadviseurs werken nog maar beperkt buiten de grenzen van hun team of afdeling; − Er zijn blijvende onduidelijkheden en er is afstemmingsverlies op de raakvlakken met andere diensten (GG&GD, OOV); − Er is nog onduidelijkheid over het programma jeugd. Door een groter deel van de werknemers flexibeler in te zetten, bijvoorbeeld door ze om de paar jaar van afdeling of team te laten wisselen, is de kans op breder denken en doen groter. Het denken in termen van '1 cliënt, 1 plan' komt dan ook dichter binnen handbereik. Op deze manier kan dan een reductie van het aantal afzonderlijke plannen worden bereikt en de tijd die daarin wordt gestoken. Afzonderlijke plannen die naast elkaar worden gemaakt, betekent dat veel mensen werken aan plannen en daarna dan nog moeten afstemmen (ook met andere diensten en instellingen). Al die tijd is het contact met de 'cliënt' op afstand. Te veel energie blijft 'intramuraal' en te weinig 'extramuraal' zou je kunnen zeggen. Het flexibeler inzetten van mensen kan er ook toe bijdragen dat mensen productiever kunnen worden ingezet. Mensen die nu misschien soms op bepaalde tijden maar voor 80% effectief inzetbaar zijn binnen 1 sector of team, kunnen voor de resterende 20% tijdelijk elders ondersteuning bieden. Het flexibeler inzetten binnen de dienst kan ertoe bijdragen dat ook de inhuur van externen verder omlaag zou kunnen. De DMO heeft daarin in 2010 al flink op bespaard, maar geeft daar in 2010 naar verwachting toch nog € 12,9 mln aan uit. Als 20% minder externe inhuur nodig is door meer interne flexibiliteit, is € 2,6 mln gewonnen. Omdat inhuur al is meegenomen in de doorlichting op inkoop, is deze besparing niet nogmaals opgevoerd in het kader van deze doorlichting. De flexibilisering van de organisatie zou o.a. vorm kunnen krijgen door een 'pool' van bijvoorbeeld projectleiders te creëren. Dit hoeft geen nieuwe afzonderlijke afdeling te zijn (liever niet!), maar kan functioneren als een interne flexibele schil, die benut kan worden voordat een beroep wordt gedaan op de externe flexibele schil. Dit zou ook de nodige capaciteit kunnen bieden met het oog op de komst van bijvoorbeeld de decentralisatie van jeugdtaken en taken uit de Awbz. Er zijn gemeenten die anders denken over de realisatie van flexibiliteit: die zoeken dit vooral extern: de 'eigen' formatie wordt terug gebracht tot alleen een kern van mensen die de reguliere zaken doen en 'externe' formatie wordt ingehuurd voor alles wat niet regulier is en projectmatig van karakter.
2.4
Breng meer gerichtheid in beleid en uitvoering
In de loop van dit rapport is gewezen op de gunstige sociale staat van Utrecht, tot uitdrukking komend in de relatief kleinere (potentiële) doelgroep van ‘kwetsbaren’ in Utrecht dan van vergelijkbare (100.000+) steden. Onderstaande tabel bevat een overzicht van de voorbeelden die in de loop van dit rapport de revue zijn gepasseerd: Tabel 2.4 Doelgroep/indicator Ouderen (65+) per 1.000 inw. (CBS)
Utrecht 98
100.000+ steden 142
Afwijking in % -31%
23
Ouderen (75-85) per 1.000 inw. (CBS) Eenouderhuishoudens per 1.000 inw. (CBS 2010) Aantal aanvragen bijzondere bijstand per 1.000 inw. (2009) Aantal cliënten schuldhulpverlening per 1.000 inw. (per 1-1-2010) % niet-werkende werkzoekenden (2010) % kinderen dat in aanraking komt met politie (jeugdmonitor, 2008) % minderjarige kinderen met kans op armoede (idem, 2008) % vroegtijdig schoolverlaters (idem, 2008) % achterstandsleerlingen (idem, 2008)
33
49
-33%
26,5
31,4
-16%
28,5
43,3
-34%
6,8
12,0
-43%
1,4%
2,2%
-32%
3,5
5,5
-36%
16,1
27,2
-41%
4,7 16,2
5,7 22,9
-17% -29%
De relatief beperkte omvang van de doelgroepen vertaalt zich niet in overeenkomstige beperkte uitgaven, zoals naar voren kwam in hoofdstuk 1. De mogelijkheid om dit doen is er dus. De omvang van de voorgestelde ombuigingen in dit rapport zijn relatief zodanig (3,5% van totale uitgaven, minder dan 7% van het saldo), dat dit niet ten koste hoeft te gaan van de prestaties en effecten en ook niet ten koste van alle ‘preventieve’ maatregelen gericht op brede groepen Utrechters. Meer gerichtheid qua beleid en uitgaven op de doelgroepen kan wel helpen ook meer gerichtheid te krijgen in de organisatie. Een andere vraag als het gaat om de 'gerichtheid' van beleid, is in hoeverre de gemeente in alle wijken aanwezig moet zijn en wil zijn. Het beleid is er nu op gericht om in alle wijken bureaus of servicecentra te hebben, voor alle wijken plannen op diverse terreinen te ontwikkelen. Dit leidt tot veel plannen en het kost veel tijd om deze te maken en ambtelijk en bestuurlijk af te stemmen. Voor de DMO gaat er veel tijd gepaard met deze activiteiten. De vraag kan gesteld worden of dit niet gerichter kan, rekening houdend met de grote verschillen tussen wijken. In onderstaande twee plaatjes is de 'sociale staat' van de wijken van Utrecht in beeld gebracht. Ze laten zien dat op wijkniveau er maar 1 echt zwakke wijk in Utrecht is (linkerfiguur) en 2 kwetsbaar. Het beeld op subwijkniveau (rechterfiguur) geeft een gedetailleerder beeld. Figuur 2.5a Wijken in Utrecht
Figuur 2.5b Subwijken in Utrecht zeer zwak
zwak
zwak
kwetsbaar
kwetsbaar
voldoende
voldoende
sterk
sterk nvt
Overvecht
Noordwest Noordoost West Leidsche Rijn Binnenstad
Oost
Vleuten-De Meern Zuidwest Zuid
Vanuit de uitgangspunten dat:
24
− −
interventies van de lokale overheid vooral effectief zijn waar zich problemen voordoen het weinig effectief is te interveniëren in wijken die voldoende of sterk zijn (waar het al goed gaat en die in staat zijn uit eigen kracht eventuele problemen aan te pakken) Dan kan er veel gewonnen worden door beleid en activiteiten (inclusief mensen, gebouwen en plannen) meer te richten op de kwetsbare en zwakke wijken. Dit realiseren beperkt zich niet tot het beleid en activiteiten van de DMO, maar het betekent wel dat er minder menskracht bij de DMO nodig is om dit beleid en deze activiteiten uit te werken, daarover te adviseren en ze uit te voeren of te laten uitvoeren.
2.5 Mogelijke (aanvullende) reductie in fte voor DMO: 15 fte Zoals eerder opgemerkt, vindt op dit moment al een forse reductie plaats bij de afdeling Sozawe van de DMO van 199 fte. Een sterkere sturing op prestaties en effecten, stroomlijning en flexibilisering van beleid en activiteiten en grotere gerichtheid in het beleid, kunnen helpen een deel van die 199 fte in te vullen. Voor de overige afdelingen – exclusief afdeling maatschappelijk vastgoed die buiten beschouwing is gelaten – denkt de onderzoeksgroep dat een aanvullende reductie van in totaal 15 fte bij de DMO (m.n. afdelingen Ontwikkeling en Culturele Zaken) reëel is. Dit door een combinatie van de volgende maatregelen: − het stroomlijnen van het subsidieproces (4 fte) − meer flexibiliteit in functie- en taakinvulling (3-4 fte) − sterkere gerichtheid op kwetsbare doelgroepen (2-3 fte) en − minder beleid en activiteiten voor wijken die voldoende of sterk zijn (4-5 fte) Er wordt aanbevolen ook nog eens kritisch te kijken naar onderwijstaken (zowel verplichte als autonome taken) en aantal fte dat daarvoor wordt ingezet. Verschillende bronnen komen tot een verschillend oordeel over de relatieve bezetting. In dit rapport is nu afgezien van het opnemen van een reductie in fte. Door uit te gaan van het gemiddelde van de genoemde bandbreedtes aan mogelijke reducties in fte, komt een totaal van 15 fte naar boven. Uitgaande van jaarlijkse kosten van ongeveer € 60.000,- per fte13 voor functies op het niveau van beleidsmedewerker, accountmanager, programmamanagers e.d., levert dit een mogelijke besparing van € 900.000,- op. Opgeteld bij de afgerond € 13,0 mln besparingspotentieel op de programmakosten, is het totale besparingspotentieel voor de DMO dat volgt uit deze doorlichting € 13,9 mln. 2.6 Anders denken, anders doen Uitgedrukt in percentages zijn de voorstellen uit de doorlichting niet heel ingrijpend. De voorgestelde besparingen op de programmakosten zijn 3,5% van de totale uitgaven van de DMO (ultimo 2014) en minder dan 7% op het saldo van relevante lasten en baten. De effecten van de voorstellen zijn wel ingrijpend, in de zin dat het een trendbreuk betekent met het beleid en de uitvoering in de afgelopen jaren en bestuursperiodes. Meer dan een cijfermatige exercitie betekent deze trendbreuk een mentale omslag bij zowel bestuur als ambtelijke organisatie. Het vergt de bereidheid en het doorzettingsvermogen om anders te denken en doen. De (financiële) ruimte is er om daar in deze bestuursperiode een (voorzichtig) begin mee te maken. De omslag in denken en doen kan worden samengevat in een aantal begrippen:
Van −
Onregelmatig en alleen op onderdelen
Naar −
kosten, prestaties en effecten meten en
Continue en op alle onderdelen kosten, prestaties en effecten meten en op sturen
13 Dit bedrag zit in tussen bedragen die zijn gehanteerd bij respectievelijk de reorganisatie van de afdeling Sozawe en de recente doorlichting op overhead.
25
op sturen −
‘stapelen’ van beleid en 'parallelle'
−
doelstellingen, activiteiten en
gebruik maken van het bestaande,
instrumenten −
Herschikken van beleid, zoveel mogelijk parallelle structuren afbouwen
Van iets doen voor iedereen en de hele
−
stad
Gerichtheid van beleid, activiteiten en instrumenten op degenen en wijken die het echt nodig hebben
−
−
Focus op G4
Meer aandacht voor lessen van overige 100.000+ steden
−
'Intramuraal' georiënteerde organisatie
−
'Extramuraal' georiënteerde organisatie
2.7 Implementatie Voor de implementatie van de voorgestelde maatregelen is het nog van belang in te gaan op de frictiekosten en het tijdpad. De frictiekosten zijn volgens de onderzoeksgroep te overzien, omdat het grootste deel van het besparingspotentieel bij de programma-uitgaven zit. Hierbij is het van belang rekening te houden met de looptijden van bestaande contracten en afspraken (met derden). Maar omdat een groot deel van de afspraken eenjarig zijn (zoals veel subsidies) en er mogelijkheden zijn voor het heroverwegen van extra (stijgende) uitgaven, moet het mogelijk zijn vanaf 2011 met de implementatie van de ombuigingen te beginnen, oplopend tot het totaal van € 13,0 miljoen structureel ultimo 2014. Bij de afbouw van het aantal fte met 15 kan naar het oordeel van de onderzoeksgroep ook in 2011 worden begonnen; voorafgaand aan deze doorlichting waren er al reorganisaties gaande en gedachten bij de DMO om het aantal fte verder terug te brengen, ook buiten de afdeling Sozawe. Dit heeft zich vertaald in bijvoorbeeld het voorlopig niet invullen van een aantal vacatures. Dit kan vanaf 2011 definitief worden gemaakt. De (incidentele) kosten van outplacement en ontslag zijn naar schatting ongeveer € 400.000,-14 in de periode 2011 t/m 2014, waarbij het zwaartepunt zal liggen bij 2013 en 2014. Tot slot wordt ingeschat dat voor de introductie van een nieuw subsidiesysteem ongeveer € 300.000,- aan (incidentele) voorbereidings- en projectkosten nodig zijn15, die in 2011 en 2012 zullen moeten worden genomen. In onderstaande tabel is het tijdpad opgenomen dat realistisch wordt geacht bij het invullen van de voorgestelde besparingen van 13,9 mln: Tabel 2.6 Tijdpad implementatie besparingen (x € 1.000,1.000,-) Programma-uitgaven Reductie fte
2011
2012
2013
2014
2.000
6.000
10.000
13.000
300
500
700
900
-200
-200
Outplacement/ontslag Nieuw subsidiesysteem
-150
-150
14 Bedrag outplacement conform informatie doorlichting overhead 15 Bedrag voor nieuw subsidiesysteem op basis van ervaring andere 100.000+ stad en eigen inschatting.
26
BIJLAGE 1 AANPAK VAN DE DOORLICHTING Bij de start van de doorlichting van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (DMO) en de daaronder vallende programma’s is gebruik gemaakt van een plan van aanpak dat door de gemeente Utrecht zelf al was opgesteld. De ingrediënten daarvan zijn vergelijkbaar voor alle doorlichtingen die plaats vinden. In deze bijlage zijn de belangrijkste elementen bij elkaar gezet en waar nodig aangevuld of iets aangepast, als de (on-)beschikbaarheid van informatie daarom vroeg. De hoofdvragen voor de doorlichting zijn: a) Hoe verhouden de kosten van het onderzochte organisatiedeel/programma zich tot vergelijkbare organisaties? b) Hoe verhouden de prestaties in relatie tot de kosten zich tot vergelijkbare organisaties? c) Wat zeggen de antwoorden op vraag a en b over de doelmatigheid van het organisatieonderdeel? d) In welke mate leiden de prestaties tot het bereiken van de doelen (doeltreffendheid programma’s)? De doorlichting die is uitgevoerd, is een eerste fase. Daarin staat centraal het objectief in beeld brengen van het doelmatigheid- en doeltreffendheidpotentieel als de DMO wordt vergeleken met de ‘best in class’. In het vervolg van de doorlichting vindt een workshop “ideeënfabriek” plaats en verdere verdieping in businesscases. Deze hebben dus geen deel uitgemaakt van de doorlichting, maar bieden de kans om de bevindingen van de doorlichting verder te toetsen, uitwerken en concretiseren. De a) b) c) d) e) f) g)
doorlichting DMO heeft zich gericht op de onderstaande programma’s: Sociale zaken en Arbeidsmarktbeleid Welzijn Onderwijs en educatie (inclusief leerling-zaken) Cultuur Sport Jeugd Diversiteit en integratie
De doorlichting richt zich op hoofdlijnen; het kost in verhouding teveel inspanning om een ‘overall’ diepgaande analyse uit te voeren in het tijdsbestek dat is uitgetrokken voor de doorlichting. Dit voegt naar verwachting ook onvoldoende toe aan het realiseren van de opgave waar DMO en de gemeente Utrecht voor staat. Naast een inhoudelijke analyse van programma’s, is een generieke analyse uitgevoerd naar: a) de aansturing (programma- en projectsturing, lijnsturing; opdrachtgever- en opdrachtnemerschap en caseloadmanagement; b) de doelmatigheid van beleid en uitvoering. Voor de doorlichting van de DMO is gebruik gemaakt van de volgende bronnen (zie voor een volledig overzicht bijlage 9): • uitkomsten van de gemeentebrede doorlichtingen ‘overhead’ en ‘inkoop’ (2010) • uitkomsten van de doorlichting Berenschot SoZaWe (2009) • prestatiecijfers KING (www.waarstaatjegemeeente.nl)
27
•
• • •
benchmarks: a. Armoedebeleid (invulling tijdens onderzoek bleek nodig) b. Wwb c. Wmo kwaliteitsthermometer GGD Nederland CBS Statline en Atlas voor gemeenten begrotingsvergelijking (ministerie BZK)
Als er geen bestaand bronmateriaal voor handen was, is nagegaan welke andere gegevens beschikbaar waren op specifieke thema’s. Ten aanzien van de gegevens van de DMO is de ontwikkeling in de (programma-)uitgaven van de dienst van de afgelopen jaren geanalyseerd. De onderzoeksgroep voor de doorlichting van de DMO, kortweg ‘Onderzoeksgroep’, heeft bestaan uit de volgende leden: • Otto van de Vijver (DMO, bedrijfsvoering) • Gerrit Robers (DMO, bedrijfsvoering) • Gaby van Bommel (BCD, audit) • Fred Masselink (BCD, audit) • Anita Sleurink (BCD, concern financiën) • Danielle Fiolet (BCD, bestuursinformatie) • Ard Schilder (extern, BMC) Bij de totstandkoming van het rapport zijn conceptversies voorgelegd aan en/of besproken met: • Jaring Hiemstra (extern, regisseur doorlichtingen) • Toke Tom (DMO, afdelingshoofd Ontwikkeling) • José Manshanden (directeur DMO, sparringpartner van onderzoeksleider en regisseur) • René Groen (DMO, controller afdeling Sozawe) • Joost Hamann (DMO, controller afdeling Ontwikkeling)
28
BIJLAGE 2 DE SOCIALE STAAT VAN UTRECHT Utrecht: aantrekkelijke woonstad Utrecht wordt als zeer aantrekkelijke gemeente beschouwd om te wonen. De stad staat op de 2e plek wat betreft woonaantrekkelijkheid (van de 50 grootste gemeenten in Nederland; Atlas voor Gemeenten, 2010). De woonaantrekkelijkheid van een gemeente wordt bepaald aan de hand van acht indicatoren bereikbaarheid van banen, cultureel aanbod, veiligheid, aandeel koopwoningen, nabijheid van natuurgebieden, culinair aanbod, aanwezigheid universiteit, historisch karakter. Utrecht scoort daarbij met name sterk op de aanwezigheid van een universiteit, het culturele aanbod en de natuurgebieden. Utrecht: Utrecht: jong en hoogopgeleid Utrecht is met 306.731 inwoners (per 1-1-2010) de 4e gemeente van Nederland. Utrecht kent na Almere en de Haarlemmermeer de grootste bevolkingsgroei van het land. Wat betreft bevolkingssamenstelling heeft Utrecht een relatief klein aandeel 65-plussers; de stad bekleedt van de 50 grootste gemeenten de 49e positie als het gaat om vergrijzing. Utrecht mag dus met recht een jonge stad worden genoemd (zie ook tabel 1). Het staat zelfs 2e op de ranglijst van het percentage 15-29-jarigen. Utrechters zijn hoogopgeleid. Sterker nog Utrecht is de meest hoogopgeleide stad van het land. Ruim 50% van de beroepsbevolking is hoogopgeleid. Tot slot, kent Utrecht relatief weinig eenoudergezinnen als percentage van de beroepsbevolking en heeft het ook relatief weinig gezinnen met kinderen. Wel heeft Utrecht een relatief groot aandeel allochtonen in vergelijking met overige gemeenten (tabel 2). Tabel 1 Ouderen in Utrecht vergeleken met andere 100.000+ gemeenten (per 1.000 inwoners) Leeftijdsopbouw Ouderen (65+; CBS 2010) Ouderen (75-85; CBS 2010))
Utrecht 98 33
Selectie 100.000+ 142 49
Afwijking -31% -33%
Bron: Outputindicatoren, Benchmark Ambtelijk Apparaat, Berenschot Tabel 2 Allochtonen in Utrecht vergeleken met andere 100.000+ gemeenten (per 1.000 inwoners) Leeftijdsopbouw Utrecht Alle 100.000+ Afwijking Allochtonen Bron: CBS, 2010
320
270
+15%
Utrecht: sociaalsociaal-economisch sterk Onder de 50 grootste Nederlandse gemeenten bekleedt Utrecht sociaal-economisch gezien de 4e positie. Als het gaat om kansen op de arbeidsmarkt dan scoort Utrecht veruit het beste van alle grote gemeenten (zie ook tabel 3). Ook doet de stad het goed als het gaat om het percentage laagopgeleiden, de jeugdwerkeloosheid en het aantal arbeidsongeschikten. Wat betreft bijstand en armoede scoort Utrecht in de middenmoot (zie ook tabel 4). Tabel 3 Werkgelegenheid in Utrecht vergeleken met andere 100.000+ gemeenten (per 1.000 inwoners) Leeftijdsopbouw Utrecht 100.000+ Afwijking Bijstandsontvangers (CBS 2010) 21,1 24,7 -15% Uitkeringsontvangers (CBS 2010)
70,0 87,9 Bron: Outputindicatoren Benchmark Ambtelijk Apparaat, Berenschot
-20%
29
Tabel 4 Armoede in Utrecht vergeleken met andere 100.000+ gemeenten (per 1.000 inwoners) Leeftijdsopbouw Utrecht 100.000+ Afwijking Lage inkomens (CBS 2010) Eenouderhuishoudens (CBS 2010)
147,7
154,4
-4%
26,5
31,4
-16%
28,5
43,3
-34%
6,8 12,0 Bron: Outputindicatoren Benchmark Ambtelijk Apparaat, Berenschot
-43%
Aantal aanvragen bijzondere bijstand (2009) Aantal cliënten schuldhulpverlening (per 1-12010)
Utrechtse Sociale Index: signaleringsinstrument voor sociale kwaliteit In 2009 heeft de DMO een nieuw signaleringsinstrument ontwikkeld voor sociale kwaliteit: de Sociale Index. Deze geeft aan waar het in de stad goed gaat op sociaal gebied en waar minder goed. Sociale kwaliteit is in dit model opgebouwd uit 4 aspecten: Capaciteiten, Meedoen, Leefomgeving en Welbevinden waaraan 14 thema's en ruim 50 indicatoren ten grondslag liggen. Utrechtse gegevens zijn vergeleken met de cijfers voor de vier grote steden en heel Nederland, op basis waarvan is bepaald wat sociaal voldoende en wat sociaal zwak is. Voor Utrecht levert dit naast een stedelijke index, tien wijkindexen en 31 subwijkindexen op. Utrecht scoort een ruime voldoende op sociale kwaliteit kwaliteit In vergelijking met Amsterdam, Den Haag en Rotterdam doet Utrecht het op alle aspecten van sociale kwaliteit relatief goed. Utrecht scoort het hoogst op Capaciteiten (taal, inkomen, gezondheid en opleiding) en Meedoen (werk & school, vrijwillige inzet, sociale contacten en sociale & culturele activiteiten). Het minst ontwikkelde aspect in Utrecht is de Leefomgeving (veiligheid, voorzieningen, wonen en sociale samenhang), alhoewel nog altijd beter dan de overige drie grote steden. Sociale samenhang is het onderliggende thema waarop Utrecht het minst goed uit de verf komt. Dit wordt grotendeels veroorzaakt door een groot aantal verhuisbewegingen. De hoogste scores haalt Utrecht op taalbeheersing en deelname aan sociale en culturele activiteiten. Utrecht kent slechts één sociaal zwakke wijk Utrecht telt 10 wijken. In de eerste meting van de sociale index is geen enkele wijk sociaal zeer zwak bevonden. Zeven wijken scoren voldoende, twee kwetsbaar en één sociaal zwak. Wijken zijn echter betrekkelijk grote gebieden. Utrecht telt binnen de wijkenstructuur 34 subwijken, waarvan er 31 met voldoende inwoners om iets te zeggen over sociale kwaliteit. De resultaten van de subwijken zijn als volgt: 21 scoren er sociaal voldoende, vijf kwetsbaar en vijf sociaal zwak tot zeer zwak (Afb. 1).
30
zeer zwak zwak
zwak
kwetsbaar
kwetsbaar
voldoende
voldoende
sterk
sterk nvt
Overvecht
Noordwest Noordoost West Leidsche Rijn Binnenstad
Oost
Vleuten-De Meern Zuidwest Zuid
Afb. 1 Utrechtse wijken en subwijken naar sociale kwaliteit
31
BIJLAGE 3 PROGRAMMA JEUGD Conclusies •
• •
• •
−
De Utrechtse uitgaven zijn hoog in vergelijking met de steden Amsterdam en Rotterdam, terwijl de problematiek van minder grote omvang is. Dit levert een concreet besparingspotentieel op van 5 miljoen euro. Alleen corrigeren voor de uitgaven per inwoner zou 2,3 miljoen opleveren. Het programma Jeugd is een spin in een ingewikkeld gemeentelijk web, met zeer veel dwarsverbanden. Het programma Jeugd blijkt binnen de DMO moeilijk goed te organiseren, het is een doorgaande zoektocht die tot nu toe nadelen voor effectief werken oplevert. Het projectmatig werken van het programma Jeugd komt binnen de huidige organisatiestructuur niet volledig tot zijn recht. Ook komt de inflexibiliteit van een deel van de beleidsmedewerkers het programmatisch werken niet ten goede. Het subsidieproces is wel wat verbeterd de afgelopen jaren, maar nog steeds niet erg efficiënt (veel erin gestoken tijd leidt niet tot resultaten) en moeilijk stuurbaar. Wat betreft effecten van beleid: de Utrechtse jeugd lijkt het redelijk goed te doen, echter wordt vaak vergeleken met G4. Vergeleken met betere vergelijkingssteden als Den Haag, Eindhoven en Almere dan scoort Utrecht redelijk gemiddeld. Utrecht doet het goed wat betreft jeugdwerkloosheid en scoort slechter op criminaliteit en overlast.
Inleiding
Het programma Jeugd heeft de volgende algemene doelstelling:
De Utrechtse jeugd groeit op tot gezonde, betrokken, actieve en zelfstandige burgers Met de volgende effectdoelstellingen: Effectdoelstelling 1: Vrije Tijd
Meer jeugdigen spelen veilig en met plezier buiten, doen mee aan een sprekend vrijetijdsaanbod en hebben een stem bij de ontwikkeling van voor hen belangrijke thema's. Effectdoelstelling 2: Ontwikkeling en arbeid
Meer kwetsbare jeugdigen ontwikkelen hun talenten, doorlopen een goede schoolloopbaan en vergroten hun kansen op de arbeidsmarkt. Effectdoelstelling 3: Zorg
Meer jeugd groeit gezond en zonder problemen op. Effectdoelstelling 4: Veiligheid
Minder jeugd veroorzaakt overlast of gedraagt zich crimineel
32
Aanpak doorlichting programma Jeugd Het algemene uitgangspunt van de doorlichting om te starten met een benchmark gaat voor het programma Jeugd niet op. Jeugd heeft in 2010 deelgenomen aan de benchmark Jeugd van het SGBO. Deze levert voor de doorlichting echter geen bruikbare informatie op, daar te weinig gemeenten hebben deelgenomen en resultaten slecht vergelijkbaar blijken. Het onderwerp Jeugd is als prestatieveld 2 (jeugdpreventie, opvoedingsondersteuning) ook onderdeel van de basisbenchmark Wmo (SGBO). Utrecht heeft in 2010, net als 168 andere gemeenten, deelgenomen. De basisbenchmark WMO bestaat per prestatieveld uit een thermometer en zo is er ook een jeugdthermometer. Deze bestaat uit indicatoren m.b.t. inzet en resultaten van beleid. Een van die indicatoren betreft de ranking van 'kinderen in Tel'. Vanaf 2006 brengt het KIT de leefsituatie van kinderen en jongeren per gemeente, provincie en per wijk in kaart. Aan de hand van twaalf indicatoren, gebaseerd op het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind, laat KIT zien hoe het gesteld is met het welzijn van kinderen in Nederland en de omstandigheden waarin zij verkeren. Deze informatie kan iets zeggen over bereik en effectiviteit van beleid. Naast bovenstaande, met name kwantitatieve informatie, is gebruik gemaakt van kwalitatieve informatie uit de volgende bronnen: • Visitatierapport Jongerenwerk in Utrecht, Mischa de Winter (2009) • Doorlichtingen jeugdbeleid in Amsterdam, de Amsterdamse Rekenkamer (2008) en Lodewijk Asscher (2008) • Interview met een van de programmamanagers van het Programma Jeugd in Utrecht.
−
Kosten/input
Kosten/Uitgaven De Programmabegroting 2011 geeft het volgende meerjarenoverzicht van de begroting van het programma Jeugd (bedragen zijn in duizenden euro's, 2009 betreft realisatie): Lasten
2009
2010
2011
2012
2013
2014
Vrije tijd en participatieaanbod
3.668
3.421
2.487
3.450
3.449
3.449
Optimale ontwikkeling
3.982
5.185
7.909
8.749
8.114
8.194
Gezonde leefstijl jeugd Zorgstructuur jeugd en ouders Voorkomen voortijdige schooluitval Jeugdcriminaliteit en jongerenoverlast Totaal lasten
100
107
109
109
109
109
7.468
7.222
7.730
4.891
4.890
4.890
0
1.500
1.529
29
29
29
454
398
402
402
402
402
15.672
17.833
20.164
17.630
16.992
17.072
De grootste kostenposten binnen het programma Jeugd zijn de volgende: • Optimale ontwikkeling met activiteiten als uitvoering van het actieplan 'Jeugd sterker uit de crisis', Brede School, methode 'Vreedzame wijk', en Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE). • Zorgstructuur jeugd en ouders met activiteiten als de uitvoering van de jaarlijkse jeugdmonitor, voorbereiding op komst geïndiceerde jeugdzorg naar de gemeente, inrichting van Centra Jeugd en Gezin (CJG's) en 'wrap around care', methodiek voor hulpverlening en coördinatie aan multiprobleemgezinnen.
33
Wat opvalt in dit overzicht is een forse stijging van de kosten van het onderdeel Optimale ontwikkeling. Dit zit met name in Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE) gelden (deels Rijksgeld deels algehele middelen). Een groter bereik van VVE is een speerpunt van het college (moet groeien van 56% nu naar 70% in 2014). Naarmate de makkelijkst bereikbare doelgroepen van het beleid zijn bereikt, kost verder vergroten van het bereik relatief veel geld en middelen. Voor deze groepen zijn extra toeleidingsactiviteiten nodig. Overigens gaan alle VVE-gelden volgend jaar over naar het Programma Onderwijs. Subsidies Subsidies Het programma Jeugd heeft in 2009 € 5.599.532 aan subsidies verstrekt. Dit geld gaat grotendeels naar de wijkwelzijnsorganisaties die het Jongerenwerk uitvoeren. Onderuitputtingen Momenteel is er een onderuitputting van om en nabij een miljoen binnen het programma Jeugd. Deze onderuitputting is tweeledig: • 500.000 euro binnen onderdeel Zorg: dit geld is minder hard opgegaan dan voorspeld; de CJG-ontwikkeling loopt trager dan voorspeld. Ook is lang gezocht naar vervanging voor een medewerker. Vertraging wordt vanaf volgend jaar ingelopen. Voor de ontwikkeling van de CJG's ontvangt Jeugd een brede doeluitkering van het Rijk. Deze staat vast tot 2011 maar is daarna onzeker. Daarna zijn eigen middelen nodig om ingezet beleid voort te kunnen zetten. • Een andere onderuitputting speelt bij de VVE-gelden. Door het Rijk is hier veel extra geld voor vrijgemaakt, maar wel met een einddatum. Dit geld moet derhalve eerst worden opgemaakt. Daarna zijn eigen middelen van de gemeente nodig voor voortzetting van ingezet beleid. Het is voor het Programma niet zeker hoe lang deze onderbesteding blijft bestaan. Vergelijking uitgaven met andere steden (benchmarken) De volgende tabellen vergelijken de uitgaven in de programma's Jeugd van alle G4 steden: Programmabegroting Utrecht 2011 Wat gaan we doen? Vrije tijd: wijkspeelruimteplannen,
Kosten
Aantal kinderen
Kosten per
0-23
kind
€ 2.487
jongerenparticipatie, vernieuwend jongerenwerk Ontwikkeling en arbeid: VVE, verbinden
€ 4.009
voorzieningen rondom school, voorkomen
€ 3.900
VSV, actieplan sterker uit de crisis Zorg: jeugdmonitor, CJG's, 'wrap around care' Veiligheid: voorkomen jeugdcriminaliteit en
(VVE) € 1.529 (VSV)) € 4.821
overlast € 402 Totaal
€ 17.255
95.785
€ 180 per inwoner 023 jr
Totaal minus VVE en minus VSV
€ 11.826
95.785
€ 123 per inwoner 0023 jr
•
inclusief aanpak voortijdig schoolverlaten (VsV)
34
• •
inclusief deel VVE (rest bij onderwijs) inclusief CJG's, exclusief jeugdgezondheidszorg
Programmabegroting Den Haag 2010 Wat gaan we doen? Ondersteunen bij opvoeden en opgroeien: opgroeien
Kosten
Aantal kinderen
Kosten per
0-23
kind
€ 8.665
CJG's, sluitende zorgstructuur, versterken zorg rond school, intensivering gezinsaanpak, trajectbegeleiding Jeugdgezondheidszorg Meer jongeren aan de slag/jongeren
€ 8.366 € 10.075
meedoen: positionering jeugd- en jongerenwerk, jongerenparticipatie, aanpak overlast Speelvoorzieningen
€ 3.650
Kinderopvang OCW, Peuterspeelzalen
€ 3.720
Apparaatskosten Stadsdelen Jeugd
€ 936
Totaal
€ 35.412
Totaal minus jeugdgezondheidszorg en
€ 23.326
138.355
minus peuterspeelzalen en kinderopvang
€ 168 per inwoner 0023jr
Ten opzichte van Utrecht: Utrecht: • •
VSV in programma Onderwijs VVE? – wel peuterspeelzalen maar ook genoemd in Onderwijs
Programmabegroting Rotterdam 2011 Wat gaan we doen?
Kosten
Aantal kinderen
Kosten per
0-23
kind
Jeugdgezondheidszorg en opvoeding Samenhang/integratie beleid JGZ (overeenkomstig CJG-geld Utrecht?) CJG (jeugdgezondheidszorg?)
€ 8.079
Participatie Jeugd Begeleiding jeugd naar onderwijs en
€ 9.711
arbeidsmarkt
€ 6.707
Jongerenactiviteiten/faciliteren jongerenparticipatie Totaal
€ 24.496
169.983
€ 144 per inwoner 023 jr
Totaal minus CJG jeugdgezondheidszorg
€ 16.417
169.983
€ 97 per inwoner 0023 jr
Ten opzichte van Utrecht: •
VSV en VVE in programma Onderwijs
35
Programmabegroting Amsterdam 2011 Wat gaan we doen?
Kosten
Multiprobleemgezinnen
€ 1.986
Welzijnsvoorzieningen jongeren
€ 9.654
Sociaal-cultureel werk/stedelijk jeugd- en
€ 4.732
Aantal kinderen
Kosten per
0-23
kind
205.891
€ 137 per
jongerenwerk Kinderdagverblijven en naschoolse opvang
€ 3.042 € 18.404
Ouder-kindcentra (incl. JGZ)
€ 52
Acht tot Acht
€ 883
XXXS Card
€ 1.395
Apparaatskosten Jeugd Totaal lasten
€ 40.147
Totaal baten
€ 11.900
Totaal lasten - baten
€ 28.247
inwoner 023 jr Totaal minus kosten jeugdgezondheidszorg
€ 19.000
205.891
€ 92 per
(schatting*)
inwoner 0023 jr
* verhouding geld CJG en geld voor samenhang/integratie beleid Rotterdam toepassen, dan is bedrag Ouderkindcentra ongeveer voor de helft JGZ-geld Ten opzichte van Utrecht: •
VSV en VVE in programma Onderwijs
Uit de tabellen kan worden geconcludeerd dat Utrecht minder uitgeeft aan jeugdbeleid dan Den Haag, maar meer dan Rotterdam en Amsterdam, steden met een ogenschijnlijk grootschaliger jeugdproblematiek. Een overzicht van indicatoren uit de Landelijke Jeugdmonitor (CBS, 2010) onderschrijft en kwantificeert deze laatste veronderstelling: Indicatoren (2008)
Utrecht
Gem.
Afwijking
Rotterdam/ Amsterdam % minderjarige kinderen met
16,1%
27,2%
-41%
3,5%
5,5%
-36%
4,7%
5,7%
-17%
16,2%
22,9%
-29%
1,4%
2,2%
-32%
kans op armoede % kinderen dat in aanraking komt met politie % vroegtijdig schoolverlaters % achterstandsleerlingen % niet-werkende werkzoekenden (2010) Gemiddelde afwijking
-31%
Bron: CBS, 2010
36
Besparingspotentieel Uit bovenstaande volgt een mogelijk besparingspotentieel: Utrecht heeft ¾ van de problematiek van Amsterdam en Rotterdam en zou dus ¾ van Amsterdams en Rotterdams uitgaven kunnen uitgeven per kind = € 71,-. In totaal zou dit voor Utrecht een budget betekenen van grofweg 7 miljoen euro. Het verschil (en daarmee het besparingspotentieel) met de huidige uitgaven is 5 miljoen euro. Formatie/fte Formatie/fte's fte's Het Programma Jeugd omvat grofweg 14 fte. Het gaat hierbij om 3,8 fte programmamanagement. De overige fte's zijn projectmedewerkers, ondersteuners of beleidsmedewerkers van andere teams die voor het Programma werken. Organisatie: relatie Jeugd met de rest van de gemeente Het programma Jeugd heeft veel vertakkingen met andere afdelingen en diensten. Het programma werkt intensief samen met het programma Veiligheid. Daarnaast voert de GG&GD enkele taken uit van het programma (Jeugd Advies Teams en Opvoedbureaus). Het speelveld waarin het programma zich bevindt is complex. Dit wordt ondermeer duidelijk uit een scan van de Utrechtse Programmabegroting op de termen 'jongeren' en 'jeugd. Het programma heeft met tien andere programma's nauwe verbindingen: zie figuur 1.
Figuur 1 Relaties tussen Programma Jeugd en andere programma's uit de programmabegroting
Stedelijke vernieuwing en
Sport
Veiligheid
groen
Onderwijs, educatie en bibliotheek
Welzijn
Programma Jeugd
Sociale zaken en werkgelegenheid
Vastgoed
Lokale democratie en wijkgericht werken
Volksgezondheid
Leidsche Rijn
37
De huidige organisatie binnen de de DMO De organisatie van het programma Jeugd is de afgelopen jaren op zijn minst een worsteling geweest binnen de DMO. Belangrijk vraagstuk hierin was hoe je een lijnorganisatie verbindt met een op projectmatig werken gebaseerd programma. Voor de reorganisatie van 2010 functioneerde het programma jeugd min of meer als afdeling binnen de DMO, met een programmadirecteur als lid van MT en direct onder hoofd DMO. Mensen bleken voor het projectmatig werken van Jeugd echter moeilijk weg te halen bij andere afdelingen. Jeugd ging hierdoor steeds meer zelf doen en nam ook mensen aan om het werk te doen. Na de reorganisatie ziet het plaatje er als uit als in figuur 2. Ten tijde van de reorganisatie speelde binnen de gemeente de discussie om programmatisch werken op te heffen. Het college wilde het programma Jeugd graag overeind houden, maar in de nieuwe situatie worstelt men nog steeds met het programmamanagement. Het huidige organisatieplaatje (figuur 2) is nog steeds ingewikkeld met twee aansturende managers, waarbij er een nog hiërarchisch boven de tweede staat. Daarnaast zijn hiërarchisch de teammanagers en niet de programmamanagers verantwoordelijk voor mensen die inhoudelijk deelnemen aan Jeugdprojecten. Dit wringt regelmatig. Teams houden hun beste mensen ook graag zelf zodat het voor Jeugd moeilijk is ze binnen hun projecten te krijgen. De huidige organisatie bemoeilijkt daardoor nog steeds echt projectmatig werken. Ook wordt in de huidige situatie een inhoudsdeskundige in het MT gemist. Complicerende factor is dat de programmadirecteur voorheen met 1 wethouder (WH Jeugd) van doen had, in het huidige organisatieplaatje zijn dit er vier. Projectmatig werken tot slot, vereist ook een flexibele inzet van mensen. De DMO is daar op dit moment vaak nog onvoldoende op ingesteld. Beleidsmedewerkers kunnen binnen de organisatie lang bezig zijn met verouderde speerpunten van beleid en er is niet altijd een cultuur die inspelen op de actualiteit ondersteunt.
Figuur 2 Huidige organisatie Programma Jeugd binnen de DMO: Hoofd DMO/ Hoofd GG&GD
Heeft te maken met overkomst
Afdeling Ontwikkeling (hoofd Ontw.)
Jeugdzorg naar gemeente. Programma Jeugd 1 progr. manager Jeugd en Zorg
-
Programma Jeugd 3 progr. managers
Prestaties
38
In de programmabegroting staan vier prestatiedoelstellingen geformuleerd. Per doelstelling kan met behulp van de verantwoording 2009 en de begroting 2008 worden bekeken wat is gerealiseerd: PrestatiePrestatie-indicator
Begroot Begroot 2009
Realisatie 2009
1.1.a: Aantal uren openstelling speeltuinen
30.000
30.000
1.1.b. Bereik scouting
1.200
1.200
2.1.a: Aantal brede scholen
12 BO en 12 VO
11 BO en 9 VO
2.1.b. Aantal aangestelde
24 FTE
22 FTE
2.2.a Aantal jongeren dat via Jongerenloket is
pas in 2010 in
-
toegeleid naar school of werk
werking
2.2.b Vormgeven aantal leerwerkallianties
Nieuw 2010
2010
Nieuw 2010
100% VO; 40% BO
3.2.a: aantal Centra Jeugd en Gezin16
6
5
3.2.b: Begeleiding van aantal gezinnen met
700
910
40%
25%
Vanaf 2011
-
combinatiefunctionarissen
(zorg, techniek, bouw) 3.1.a: Percentage deelnemende scholen aan de Jeugdmonitor
opvoedproblemen (opvoedbureau) 3.2 c: Percentage geëvalueerd hulpverleningsaanbod en daarmee effectieve inzet van zorg 3.2.d Het aantal trajecten waarin lokale zorg en geïndiceerde zorg in één aanpak wordt geboden Bovenstaande tabel (en prestatie-indicatoren) geven betrekkelijk weinig inzicht in efficiency en effectiviteit van het beleid van het programma Jeugd.
- Effecten/Outcome Ranking Kinderen in Tel Utrecht neemt van alle 431 gemeenten de 26e plaats in op de ranking Kinderen in Tel. De score is zo opgebouwd dat nummer 1 de slechts scorende gemeente is en nummer 431 de best scorende. Utrecht scoort relatief goed op de indicatoren werkloze jongeren en tienermoeders en slecht op jongeren met delict voor de rechter, kinderen in uitkeringsgezinnen, achterstandsleerlingen en voortijdig schoolverlaten. Ten opzichte van de 18 benchmarkgemeenten (>100.000 inwoners) scoort Utrecht gemiddeld (11e). Apeldoorn, Amersfoort en Zaanstad scoren als beste. Amsterdam, Rotterdam en Den Haag als slechtste. Wat betreft de slechte score op het aantal VSV-ers geeft programma Jeugd zelf de volgende verklaring: Utrecht is vroeg begonnen met VSV-beleid. De groep die makkelijk is terug te leiden naar school is al bereikt. De moeilijkere doelgroep blijft over. De indicator meet de afname in VSV-ers; Utrecht scoort daarop op dit moment relatief slecht. Wat betreft het absolute aantal VSV-ers scoort Utrecht niet slecht.
16 Betreft bewuste politieke keuze om 5 centra te realiseren
39
Effectiviteit gesubsidieerd jongerenwerk Het gemeentebestuur van Utrecht heeft najaar 2009 een externe onafhankelijke visitatiecommissie jongerenwerk ingesteld voor advies over de wijze waarop de effectiviteit van het Jongerenwerk en daarmee het maatschappelijk rendement vergroot kan worden (Rapport visitatie jongerenwerk Utrecht, Mischa de Winter, 2009). Grofweg komt de commissie tot de volgende conclusies. • De commissie kan geen conclusies trekken over het volume van het jongerenwerk in Utrecht, gezien kluwen van financiering. Nader onderzoek is nodig. • Er leeft bij alle betrokken partijen de urgentie dat er iets in Utrecht aan het jongerenwerk moet worden gedaan. • Er is versnippering onder de vier WWO's en twee andere organisaties voor jongerenwerk. Kennis van best practices wordt niet of nauwelijks gedeeld. Er moet meer stedelijke samenhang komen in jongerenwerk om hierdoor doelen, resultaten, professionalisering, kwaliteitszorg en verantwoording af te stemmen, bijv. een stedelijk directeur jongerenzorg (stedelijke regie). • De doelen en verwachtingen van het werk zijn niet eenduidig en duidelijk. Doelen moeten helder gekoppeld worden aan het jeugdbeleid, dan kunnen resultaten duidelijk benoemd worden. • Er is een geringe flexibiliteit in begroting en planning door productfinanciering welke niet stimulerend is voor innovatieve werkwijzen. • De doelgroep van het jongerenwerk wordt steeds meer versmald tot jongeren uit risicogroepen. De doelen van het jongerenwerk komen hiermee onder druk te staan. Er zijn onvoldoende jongerenwerkers voor basisaanbod in de wijk. Jongerenwerk moet basisvoorziening zijn in publieke domein om contacten te leggen en verbinding en ontmoeting te organiseren. • Het huidige verantwoordingssysteem is te veel gebaseerd op kengetallen Subsidieproces blijft ondoorzichtig De DMO is het afgelopen jaar met veel van de aanbevelingen al aan de slag gegaan. Zo zijn bijvoorbeeld de subsidievoorwaarden aangepast en gaat begin 2011 de Stedelijke stichting Jongerenwerk van start waarin alle jongerenwerkers worden opgenomen. Het subsidieproces binnen de DMO verloopt echter nog verre van vlekkeloos. Inhoudelijk is het nog steeds lastig om te zien wat er met subsidiegeld gebeurt. Voor Jeugd is het heel moeilijk om apart uit verantwoordingen te halen wat ze met het geld van Jeugd doen. Jeugd kan hierdoor heel moeilijk inhoudelijk sturen. Verantwoordingsrapportages worden de hele dienst doorgestuurd (overigens een verbetering ten opzichte van vroeger) en afzonderlijke teams moeten hier hun eigen onderwerpen uit halen. Dit is tijdrovend daar verantwoordingsrapportages vaak erg lang zijn. Vervolgens gaat er een vergadering overheen over terugkoppeling naar de WWO's. De accounthouder gaat terug, maar kan nooit alle opmerkingen bespreken. Veel in dit proces gestoken tijd leidt dus niet tot resultaat. Informatie uit doorlichtingen andere steden In Amsterdam zijn in 2008/2009 twee 'doorlichtingen' geweest van het gemeentelijk jeugdbeleid: het rekenkameronderzoek 'Jeugdbeleid in Amsterdam. Vrijetijdsbesteding voor jongeren. De stadsdelen vergeleken' en Operatie Frankenstein van wethouder Asscher 'Analyse van de problemen in de jeugdwelzijnssector'. Hieruit komen de volgende aandachtspunten die mogelijk ook voor Utrecht relevant zijn: • Er is in Amsterdam een scheve verdeling van vrijetijdsvoorzieningen in verhouding tot de vraag. De rekenkamer constateert dat aanbod aan vrijetijdsvoorzieningen in wijken met veel jongeren van ouders met een lage opleiding of een laag inkomen of veel jongeren van niet-westerse afkomst relatief laag is. • De gemeente is onvoldoende in staat om bij subsidiëring heldere, meetbare
40
•
•
• • • •
• • •
beleidsdoelen voor uitvoering jongerenwerk te formuleren. Vooral bij toezicht en bij subsidievaststelling zijn verbeterpunten te noemen. Goed opdrachtgeverschap (aandachtspunten heldere beleidsvisie?, concrete doelstellingen over gewenste stijging van bereik jongerencentra?). De gemeente heeft onvoldoende inzicht in door het jongerenwerk bereikte resultaten (bereik – tijdelijke gedragsverandering – duurzame gedragsverandering – uiteindelijke maatschappelijke effecten). Maken van prestatieafspraken vooraf? Er zijn geen afspraken over systemen om voortgang te meten, instellingen rapporteren niet over bereikte resultaten maar slechts over wat ze hebben gedaan, zelfs cijfers over bereik zijn schaars. Vraag om tussentijdse rapportages en neem voorwaarde eindverantwoording op in subsidievaststelling. Er is een hoog ambitieniveau (bijv. jongeren moeten talenten ontdekken en ontwikkelen) die moeilijk zijn te bereiken met huidige kwaliteit en beloning jongerenwerk. Neem passende maatregelen indien afspraken niet zijn nagekomen, ontwikkel transparante set van deze maatregelen. Leer via gestandaardiseerd productenhandboek van best practices. Er vallen nog steeds te veel Amsterdamse gezinnen buiten de boot en in Multiprobleem gezinnen wordt nog te veel langs elkaar heen gewerkt. Jeugd(gezondheids)zorg- en onderwijsaanbod moet beter op elkaar worden afgestemd. Korte termijnvisie: probleempje-projectje-oplossing werkt niet en kost handenvol geld. Hele geldstroom wordt uitgepluisd. Instellen commissie van zwaargewichten die erop toe ziet dat doelstellingen ook daadwerkelijk behaald worden. Aanbesteding: de gemeente moet niet afhankelijk worden van één grote aanbieder.
41
BIJLAGE BIJLAGE 4 PROGRAMMA CULTUUR CULTUUR 1. Conclusies -
Utrecht heeft tov het gemiddelde van 17 100+ gemeenten een hoog uitgavenniveau. Utrecht heeft tov het gemiddelde van 17 100+ gemeenten een hoog inkomstenniveau. Utrecht heeft op het terrein van de culturele activiteiten een hoog aanbod. Utrecht scoort op de deelname veruit het hoogste van de 4 grote gemeenten. In Utrecht is de waardering voor de activiteiten hoog, het hoogste van de G4. Utrecht heeft het hoogste percentage hoogopgeleiden. Tussen cultureel aanbod. Groningen scoort wat cultureel aanbod hoger dan Utrecht en wel tegen lagere kosten. Utrecht werkt voor de subsidietoekenningen met adviescommissies waardoor het besluitvormingstraject langer kan duren dan gewoon. Er worden 101 subsidies toegekend lager dan € 10.000.
2. Inleiding Culturele zaken beslaat een betrekkelijk klein deel van de activiteiten van de DMO. In het algemeen geldt dat de vergelijkbaarheid van het cultuurdomein lastig is, omdat dit volledig autonoom beleid van gemeenten betreft, waardoor de organisatie per gemeente heel verschillend kan zijn en in de praktijk ook is. Cultuur in Utrecht vormt een belangrijk programma omdat de Raad heeft uitgesproken dat Utrecht in 2018 Culturele hoofdstad van Europa zou moeten worden. De Raad heeft daarvoor in de afgelopen jaren extra middelen beschikbaar gesteld. Tegenover de inspanningen van deze gemeente bestaat de bezuinigingsdrift van de nieuwe regering vooral ook op het terrein van Cultuur. Uit het bovenstaande wordt helder dat de uitgaven op het terrein van Cultuur grotendeels bepaald worden door de politieke stemming. Die politieke stemming wordt mede gevormd door de samenstelling van de bevolking. Het werkproces van Culturele zaken bestaat uit diverse componenten. Zo wordt een belangrijk deel van het Culturele beleid uitgevoerd via het instrument van subsidies. Voor het verlenen van subsidies is het van belang dat naast de gemeentelijke financieringsbronnen ook andere financiers gevonden worden. Dat vereist een strategisch niveau en een breed netwerk. Beide zijn voor wat betreft Cultuur ruim voorhanden. Dezelfde kwaliteiten zijn benodigd wanneer de overheid zich begeeft in de rol van aanbieder van een goed vestigingsklimaat. (lobbywerk) De organisatie van Cultuur in Utrecht is zodanig geregeld, dat de specifieke Cultuurdiensten op het terrein van strategie en beleid geen formatie hebben. In de gevallen dat deze Cultuurdiensten dat nodig hebben, wordt de deskundigheid geleverd door Culturele zaken van de DMO. Utrecht heeft de stimulering en uitvoering van kunst in openbare ruimte georganiseerd binnen de afdeling Culturele zaken. Daarmee onderscheidt zij zich van andere gemeenten. De belangrijkste onderzoeksbronnen voor dit onderzoek zijn de begrotingsvergelijkingsgegevens van BZK, de atlas voor gemeenten, het apparaatskostenonderzoek van Berenschot en de Utrecht monitor. De onderzoeksgegevens bestrijken over het algemeen een groter gebied dan alleen dat van de DMO. Zelfs groter dan de gemeentelijke directe invloed. Daarbij is te denken aan bijvoorbeeld het Beatrixtheater. Dit soort voorzieningen worden binnengehaald op basis van lobbywerk. Omdat de onderzoeksbronnen vaak gebruik maken van algemene gegevens is een nauwkeurige analyse, zeker ook gelet op de snelheid en diepgang van dit traject, haast onmogelijk. Willen wij dieper analyseren, dan moeten de te onderzoeken gemeenten 1 op 1 benaderd worden. De begrotingscijfers van BZK geven, wanneer omgebouwd naar bedragen per inwoner, inzicht in de mate waarin de gemeenten geld steken in de verschillende BBV functies. Het
42
laatste onderzoek dateert van 2008. Wij hebben voor dit onderzoek de gegevens genomen van met name de gemeenten (16) van 140.000 +. Daaraan is Dordrecht toegevoegd vanwege overeenkomsten met Utrecht. Er is bij de analyse gekeken naar de uitgaven, inkomsten en het saldo. De gegevens van de stad zijn vergeleken met het gemiddelde van de G-4 en het gemiddelde van alle 17 gemeenten. Verder is gekeken naar de top drie van de gemeenten met de laagste kosten, opbrengsten, saldo en de gemeente welke als hoogste uit de bus kwam. Omdat kosten alleen niets zeggen over de kwaliteit van het programma is ook gezocht naar meer vergelijkingsmateriaal. De Utrecht Monitor geeft inzicht in de resultaten van Cultuur en laat voor wat betreft de cultuurdeelname een vergelijking zien met de G-4. Tot slot laat de atlas 2009 voor gemeenten zien op welke plaats de stad zich bevindt op het terrein van het Culturele aanbod. In financiële zin zijn de benchmarkgegevens ingedeeld in: - Kunst - Musea en oudheidkunde De atlas biedt zicht in het cultureel aanbod zoals aantal theatervoorstellingen, klassieke concerten en popconcerten. Tevens is inzicht in het aantal musea evenals het aantal evenementen. Daarnaast biedt het inzicht in de plaats die Utrecht op deze onderdelen landelijk inneemt.
3. Politiek klimaat Het politiek klimaat is onder meer de resultante van de samenstelling van de bevolking. In de stad Utrecht is het bestanddeel hoogopgeleiden het hoogste van heel Nederland. Datzelfde geldt voor de creatieve klasse. Het is een bekend gegeven dat steden met een dergelijke bevolkingssamenstelling hoog scoren op het vlak van cultureel aanbod. Als onderbouwing voor dat gegeven kan onderstaande tabel dienen.
Nijmegen
Utrecht
Groningen
Amsterdam
Plaats ivm Cultureel aanbod
1
2
3
4
Plaats ivm creatieve klasse
2
4
1
5
Plaats ivm hoogopgeleiden
4
5
1
3
Uiteraard zijn er op alle regels uitzonderingen. Zo staat de gemeente Den Bosch bij het aanbod op plaats 5 en scoort het bij creatieve klasse en hoogopgeleiden op plaats 15/16. De gemeente die qua aanbod het laagst scoort is Zaanstad. De score creatieve klasse en de hoogopgeleiden is eveneens heel laag. In het overleg met Culturele Zaken werd Eindhoven als spiegelgemeente genoemd. Niet vanwege de ambitie of omvang, maar vanwege het aanbod. Eindhoven scoort op het aanbod van 50 steden de 14e plaats. Qua creatieve klasse plaats 10 en qua hoogopgeleiden plaats 9.
4. Kosten/input De meest opvallende uitkomsten als het gaat om saldo uitgaven en inkomsten zijn in onderstaande tabel opgenomen. Het gaat daarbij om uitgaven per inwoner, met de
43
zogenaamde IV-3 cijfers van het CBS voor kunst en musea en oudheidkunde als basis. Deze zijn het beste vergelijkbaar.
Tabel uitgaven op onderdelen Kunst en oudheidkunde/musea (IV(IV-3 per inwoner) inwoner)
Groningen
Eindhoven
Breda
Dordrecht
Amersfoort
Tilburg
Apeldoorn
Nijmegen
Zaanstad
60
38
40
44
44
30
24
totaal cultuur
52
59
39
61
45
27
40
59
38
30
28
40
26
15
183 147 158 139 127 119 113 109 100
97
78
74
72
70
50
41
16
56
gemiddeld
‘'s-Hertogenbosch ‘'s-
82
Almere
Haarlem
68
Enschede
Utrecht
58
167
saldo uitgaven per inwoner musea
Den Haag
88
saldo uitgaven per inwoner kunst
Amsterdam
80
Rotterdam
95 102
Saldo uitgaven en inkomsten input Cultuur
26
33
63
7
37
40 100
Uit de tabel blijkt, dat Utrecht zowel wat betreft kunst (5e) als musea/oudheidkunde (1e) hoog scoort. Wij scoren zowel hoog in de uitgaven als de inkomsten. Het hoog of laag scoren op de uitgaven of inkomsten zegt niets over kwantiteit of kwaliteit. Om dat te meten moeten we gebruik maken van andere meetgegevens. Voor wat betreft de kwantiteit zijn de gegevens van de atlas te gebruiken. Eindhoven scoort hier een achtste plaats.
5. Voorzieningen Onderstaande culturele activiteitgegevens zijn gesplitst naar onderdelen kunst en musea en oudheidkunde.
Apeldoorn
Dordrecht
Amersfoort
Zaanstad
4
16
10
8
14
11
13
12
17
9
score algemeen culturele activiteit
1
3
2
5
6
9
4
10
7
11
8
13
17
15
12
14
16
9
gemiddeld
Almere
1
Breda
Tilburg
15
Haarlem
5
Rotterdam
2
Nijmegen
9
Eindhoven
7
Den Haag
6
Groningen
3
Utrecht
Enschede
‘'s-Hertogenbosch ‘'s-
Amsterdam
score saldo uitgaven per inwoner
Scores inin- en output Kunst
score theater score klassieke muziek score popmuziek score evenementen
1
2
4
3
5
9
6
8
7
10
13
12
17
15
14
11
16
9
1 1 4
4 6 2
3 2 10
8 7 1
5 8 7
2 10 3
11 3 11
7 9 5
14 5 8
6 11 14
15 4 16
9 15 13
10 17 6
13 14 9
16 12 12
12 16 15
17 13 17
9 9 9
totaal kunst
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
9
Uit bovenstaand overzicht is in de bovenste regel te zien op welke plaats de gemeenten staan voor wat betreft het bedrag per inwoner aan kunst. Daaronder een regel met de plek
44
die de gemeente inneemt voor wat betreft de culturele activiteit (kunst en musea en oudheidkunde). Te zien is dat een duidelijke relatie ontbreekt tussen uitgaven en aantal activiteiten. In de regels daaronder is per subactiviteit de score te zien. Utrecht doet het in het opzicht van kwantiteit goed. Met een saldo uitgave welke lager ligt dan bv Eindhoven, Haarlem en Den Haag wordt er in principe meer activiteit ontplooid in Utrecht dan in die steden.
2
6
7
15
14
1
9
3
5
7
10
score rijksmonumenten
2
1
6
4
3
14
score archeologie
4
11
2
12
13
totaal
1
2
3
4
5
2
4
5
16
10
13
8
12
6
2
14
9
13
7
11
10
1
5
3
6
8
6
7
8
9
10
12
9
17
9
9
17
13
9
17
16
9
9
7
17
9
15
16
17
9
11
16
12
8
11
15
11
16
8
5
12
15
14
10
15
16
11
12
13
14
Breda
Enschede
17
Tilburg
Dordrecht
7
gemiddeld
1
4
15
gemiddeld
3
score musea
13
Eindhoven
score algemeen culturele activiteit
1
Almere
14
Rotterdam
10
Zaanstad
Nijmegen
14
‘'s-Hertogenbosch ‘'s-
Amersfoort
9
Haarlem
4
Den Haag
6
Groningen
Apeldoorn
Amsterdam 5
score saldo uitgaven per inwoner
Utrecht 3
Scores inin- en output Musea en oudheidkunde
Voor wat betreft de score musea en oudheidkunde doet Utrecht het goed. In uitgaven op plaats drie, qua volume op plaats 1. Wanneer wij zowel naar de kunst als musea en oudheidkunde kijken, valt het volgende op.
Apeldoorn
Amersfoort Amersfoort
Dordrecht
Almere
Nijmegen
Enschede
Zaanstad
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
9
10
6
1
7
9
3
2
13
5
8
15
14
12
17
4
11
16
9
Breda
4
Groningen
3
Utrecht
2
Eindhoven
1
Haarlem
Tilburg
‘'s-Hertogenbosch ‘'s-
Amsterdam
score algemeen culturele activiteit
Den Haag
score saldo uitgaven per inwoner
Rotterdam
Scores inin- en output Kunst, Musea en oudheidkunde
Utrecht scoort goed op het totaal. Wanneer je puur naar het activiteitenaanbod kijkt, scoren bijvoorbeeld Groningen, ’s Hertogenbosch en Nijmegen hoog met een relatief gematigd kostenniveau beter. Groningen geeft voor de twee functies kunst en musea per hoofd van de bevolking € 113 uit. Zij realiseert daarmee een voorzieningenaanbod waarmee zij in de atlas op plaats twee eindigt. Utrecht geeft per saldo € 139 per hoofd van de bevolking uit. Dat is € 26 meer, wat neerkomt op een bedrag van € 7,5 miljoen. Omdat het hier gaat om alle
45
culturele instellingen (publiek en privaat, beleid en grote instellingen) en een verdere onderverdeling niet mogelijk is, is verder met dit bedrag niets gedaan.
6. Deelname In 2009 heeft 87% van de Utrechters minstens een keer een culturele activiteit bezocht. In Amsterdam (78%), Rotterdam (75%) en Den Haag (55%) ligt de cultuurdeelname gemiddeld veel lager.
7. Tevredenheid Tevredenheid activiteiten Het merendeel van de Utrechters (85%) is (zeer) tevreden over de Utrechtse culturele voorzieningen, vooral hoogopgeleide en autochtone Utrechters. Effect Bij een groot aantal cultuursubsidies kan een duidelijke relatie gelegd worden tussen geld en effect. Daar waar dit lastig te meten is, is de inzet voor de nominatie voor Culturele Hoofdstad. Wat is ervoor nodig om als hoofdstad te worden genomineerd. Moet dat via uitbreiding van het aanbod, via lobby, via promotie? Het antwoord geven op deze vraag lijkt vrij lastig. Toch heeft de commissie gesteld, dat zij graag antwoord wil hebben op de vraag wat minimaal nodig is om het doel te bereiken. Ook vanuit de werkgroep doorlichting is geen eenduidig antwoord te geven. Het lijkt evenwel interessant de discussie met de Raad te volgen omdat deze discussie zowel de inhoudelijke ambitie als de efficiënte aanpak betreft. subsidies subsidies Er worden 237 subsidies verstrekt. 71 daarvan aan programmering, 114 aan productie, 50 aan participatie en 2 aan internationalisering. 101 subsidies kenden een bedrag van minder dan € 10.000. Van de 237 subsidies worden er 187 als incidenteel/projectsubsidie verstrekt. Dat is 79 %.
Omvang subsidies terugvorderingen < € 1.000 € 1.000 - € 5.000 € € € €
5.000 - € 10.000 10.000 - € 25.000 25.000 - € 50.000 50.000 - € 100.000
≥ € 100.000
Aantal subsidies 11 61
Totaal
Gem.
bedrag 295 160
bedrag 26,82 2,62
40 38 24 21
263 546 836 1.468
6,58 14,37 34,83 69,90
42
15.106
237
18.084
359,67 461,15
Naast het subsidietraject loopt een projectentraject. In 2009 was het laatste jaar van het project Beyond. In de exploitatie is daarvoor ruim 2 miljoen uitgegeven. Utrecht werkt met adviescommissies om de subsidies weg te zetten. In totaal werd in 2009 € 53.000 aan vacatiegelden verstrekt.
46
Adviescommissies versterken de draagkracht van de keuzes maar leiden tot een langer traject. Wat kost het aan uren en geld om kleine subsidies te behandelen? Bijdragen derden Utrecht steekt een aanzienlijk deel van het subsidie in projecten waar sprake is van cofinanciering. Met deze middelen genereert de stad dus extra inkomsten. Het Cultuurconvenant leidt tot een Rijksbijdrage van € 7,5 miljoen en de Vrede/Hoofdstad tot een provinciale bijdrage van € 1,8 miljoen. Deze bijdragen gaan rechtstreeks naar de betreffende instellingen. Voor de beeldende kunst en cultuurbereik wordt € 1,2 miljoen ontvangen. Deze bedragen worden wel door de gemeente ontvangen. 8. Meerjarenontwikkeling 2009-2010 Productie lasten dalen met € 1 miljoen omdat tov 2009 € 1 miljoen cultuurconvenant uit reserves gedekt wordt. Incidenteel € 0,3 miljoen aan subsidies niet verstrekt ivm vertraging. Participatie
lasten stijgen met € 0,2 miljoen ivm project Vorstelijk Complex en € 0,4 miljoen ivm voorbereiding cultuurhuis. Baten dalen door incidentele vermindering cultuurparticipatie
Internationalisering Lasten stijgen met € 1,5 miljoen ivm Vrede van Utrecht en voorbereiding Culturele Hoofdstad. Samen met de provincie wordt programmering, lobby en marketing opgezet ter voorbereiding op 2013 en 2018. In 2011 wordt het bidbook opgesteld. De Vrede coördineert en organiseert de totstandkoming van het bidbook. Cultuurconvenant De continuering van het Cultuurconvenant wordt ernstig bedreigd door het nieuwe kabinetsbeleid. Op dit moment is de financiering geborgd tot 2012. Daarna zal de financiering hoogstwaarschijnlijk stopgezet worden. De Gemeente Utrecht financiert € 2 miljoen per jaar tot uiterlijk 2012. Daarna vervalt ook deze dekking. 2010-2011 Programmering Lasten stijgen met € 2 miljoen ivm groeibudget. Productie lasten dalen met € 0,5 miljoen ivm uitputting reserve
9. Ambtelijke kosten Arbeidsinzet De formatie van de afdeling bestaat per 1 juli 2010 uit in totaal 16,7 fte. Daarvan is 1 fte belast met leiding, 1,83 fte met secretariaat, 2,45 fte met bedrijfsbureau-taken en 11,42 fte met beleid. In totaal wordt in 2009 € 915.000 uitgegeven aan salariskosten en 94.000 aan inhuur personeel. Aan onderzoeks- en advieskosten wordt € 27.000 uitgegeven. Van de beleidsinzet wordt 0,47 fte niet ingezet voor de functie kunst. In de resterende formatie zit 2,45 fte aan bedrijfsbureaufuncties, zodat de beleidsformatie op de functie kunst 10,95 fte is. Door Berenschot wordt de inzet inclusief bedrijfsbureau genomen. Geconstateerd wordt dat er tov het gemiddelde 100+ een afwijking is van 4 fte. In Utrecht wordt als argumentatie voor deze hogere arbeidsinzet gegeven: 1. kunst in openbare ruimte (3 fte)
47
2. strategie en netwerken 3. zoeken alternatieve inkomsten 4. lobby-werk tbv niet gesubsidieerd aanbod 5. beleids- en projectmatig werk tbv andere Cultuurdiensten 6. broedplaatsenbeleid geschiedt in eigen beheer 7. beleidsmatige aandacht voor lokale omroep In Utrecht is ervoor gekozen om de kunst in openbare ruimte en het broedplaatsenbeleid in eigen beheer uit te voeren. Dat leidt ertoe dat de formatie hoger is dan in sommige andere gemeenten. Onderzocht zou kunnen worden in hoeverre dit het geval is bij de benchmarksteden van Berenschot. In Utrecht is binnen het ambtelijke apparaat van Culturele Zaken een kwalitatief behoorlijk hoog niveau aan strategische capaciteit met een behoorlijk groot netwerk. Deze eigenschappen hebben ertoe geleid dat Utrecht veel inkomsten en veel voorzieningen binnen haar stadsgrenzen heeft geloodst. Er dient voor gewaakt te worden dat deze kwaliteiten onafhankelijk van personen kunnen worden gewaarborgd Bij oudheidkunde/musea wordt lager dan het gemiddelde gescoord. Dit wordt mede veroorzaakt door het feit dat de Cultuurdiensten geen onderdeel uitmaken van de benchmark van Berenschot.
48
BIJLAGE 5 PROGRAMMA SPORT 1. Conclusies a. Gezien het beperkt resterend budget na eliminatie van het vastgoed van ca. € 3,5 mln. zijn de bezuinigingsmogelijkheden beperkt. b. Bij de subsidieverstrekking aan verenigingen gaat het om grote aantallen mutaties. Wellicht is besparing mogelijk door subsidie toe te kennen voor meerdere jaren. Ook zou het verstrekken van subsidies kunnen worden uitgevoerd door een derde partij, zoals de Vereniging Sport Utrecht. Wij schatten in dat hiermee een besparing van een halve fte mogelijk zou moeten zijn. c. Utrecht scoort in het algemeen goed op het gebied van de sportdeelname door de inwoners, maar slecht als het gaat om sportdeelname door laagopgeleiden en inwoners uit wijken met een lage sociale status. d. Utrecht steekt veel geld en energie in algemene subsidieverstrekking aan verenigingen. De vraag is in hoeverre dit effectief bijdraagt aan de stimulering van de sportdeelname. In samenhang met conclusie c. valt te overwegen de algemene subsidieverstrekking aan verenigingen te beperken en de vrijkomende middelen deels te besteden aan het stimuleren van sportdeelname door de onder c. genoemde doelgroepen. 2. Beperkte besparingsmogelijkheden Met ingang van 1 januari 2010 is het beleidsveld Sport binnen DMO ondergebracht in twee afdelingen. Alle activiteiten met betrekking tot het beheer van de sportaccommodaties zijn ondergebracht in de afdeling Maatschappelijk Vastgoed. Deze activiteiten blijven buiten de doorlichting DMO en worden meegenomen in de doorlichting vastgoed. De beleidsmatige activiteiten zijn ondergebracht in de afdeling Ontwikkeling, Team Sport met 10,95 fte volgens het afdelingsplan 2010. Het werkterrein omvat het stimuleren van de breedtesport en activiteiten op het gebied van topsport. Bij het stimuleren van de breedtesport doen zich veel raakvlakken voor met andere beleidsvelden, zoals jeugd, onderwijs, gezondheidszorg en wijkgericht werken. Bij topsport gaat het om talentontwikkeling en activiteiten rond grote sportevenementen (Giro, Tour de France, Olympisch Plan 2028). Het programma Sport betreft de volgende producten: (lasten minus baten, cijfers begroting 2010) Basisvoorzieningen Zwembaden Buitenaccommodaties Binnenaccommodaties Sportstimulering Topsport
€
766.000 5.952.000 7.761.000 9.516.000 2.768.000 805.000 € 27.568.000
De lasten van zwembaden, buiten- en binnenaccommodaties blijven zoals gezegd buiten deze doorlichting. Deze keuze heeft tot gevolg dat de doorlichting sport nog betrekking heeft op een budget van € 4.339.000. Het product "basisvoorzieningen" heeft betrekking op het beleid ten aanzien van de sportaccommodaties en is in feite overgegaan naar de afdeling Maatschappelijk Vastgoed. Deze post wordt in het programma Sport snel afgebouwd (begroting 2011 nog € 167.000), waardoor het financieel belang nog slechts € 3,5 mln. bedraagt. Hiervan bestaat € 2,6 mln. uit verstrekte subsidies.
49
Van het beleidsveld Sport zijn slechts in beperkte mate benchmarkgegevens beschikbaar. Op het gebied van de kosten zijn alleen totaalbedragen voor de functie Sport beschikbaar, dus inclusief kosten accommodatiebeheer (Statline). Door het W.J.H. Mulier Instituut is in opdracht van de deelnemende gemeenten een onderzoek gedaan naar de sportdeelname in Almere, Amsterdam, Den Haag, Eindhoven, Rotterdam en Utrecht. Dit betreft derhalve een onderzoek naar de effecten van het sportbeleid. 3. Groot aantal mutaties subsidies Om een beeld te krijgen van de samenstelling van de verstrekte subsidies volgen hier enkele cijfermatige overzichten. Recapitulatie verstrekte subsidies naar prestatiedoelstelling
Verenigingsondersteuning Sportstimulering Topsport
Bedrag
Aantal mutaties
957.000 1.226.000 445.000 € 2.628.000
262 102 26 390
€
Recapitulatie verstrekte subsidies naar omvang mutaties Omvang mutaties
< € 1.000 € 1.000 - € 5.000 € 5.000 - € 10.000 € 10.000 - € 25.000 € 25.000 – € 50.000 € 50.000 - € 100.000 ≥ € 100.000 Correcties en bijdragen
Aantal Subsidies
164 124 39 35 19 7 2 390
Totaal bedrag €
72.244 284.663 242.427 484.734 640.000 476.500 545.664 2.746.730 - 121.084 2.625.646
Gemiddeld bedrag € 441 2.296 6.216 13.850 33.711 68.071 272.832 397.415
Het blijkt dat het aantal verstrekte subsidies zeer groot is en dat de bedragen kunnen variëren van enkele tientallen euro's tot € 0,5 mln. Wij denken dat op dit punt een besparingsmogelijkheid ligt door het subsidieproces te vereenvoudigen, oplopend tot een halve fte. Te denken valt aan het toekennen van meerjarige subsidies. De grootste subsidie betreft een subsidie aan de Vereniging Sport Utrecht. Deze vereniging voert een aantal taken uit die normaliter door de gemeente worden gedaan. In overweging zou kunnen worden gegeven om de subsidieverstrekking bij deze vereniging onder te brengen. Bijkomend voordeel zou dan kunnen zijn dat de sportverenigingen met één subsidieverstrekkende instantie te maken krijgen. Nu is het zo, dat sportverenigingen vanuit verschillende programma's subsidie kunnen ontvangen, zoals Jeugd, Onderwijs en Educatie, Welzijn en Volksgezondheid. 4. Herschikking middelen Uit het onderzoek van het W.J.H. Mulier Instituut blijkt dat Utrecht op het gebied van sportdeelname in het algemeen goed scoort. Na Eindhoven is Utrecht in feite een goede
50
tweede. Opvallend hierbij is echter, dat op een aantal terreinen waarbij extra inzet van de gemeente zou mogen worden verwacht Utrecht laag scoort. Het betreft de sportdeelname door inwoners met een lage opleiding en inwoners uit een buurt met een slechtere sociale status. Een en ander blijkt uit de volgende cijfers: Utrecht % Sportdeelname totaal % Naar leeftijd 18-30 31-55 56-70 % Naar geslacht Man Vrouw % Naar etniciteit Autochtoon Westerse allochtoon Niet-westerse allochtoon % Allochtonen van inwoners (cijfers KING) % Naar opleiding Lager Middelbaar Hoger % Naar sociale status Buurt 2006 Beter Neutraal Slechter
Gemiddeld
75
71
82 75 61
78 71 58
76 73
73 68
82 73 60 21
76 71 60 28
50 71 83
52 70 81
80 76 56
77 72 61
De positieve cijfers in het algemeen zijn waarschijnlijk te verklaren door demografische factoren, zoals het groot aantal studenten en het gemiddelde opleidingsniveau van de inwoners. In samenhang met de cijfers van paragraaf 4 "prestaties/output" zou een aanpassing van beleid overwogen kunnen worden, waarbij een verschuiving plaatsvindt van de algemene verenigingsondersteuning naar ondersteuning van stimuleringsactiviteiten die specifiek zijn gericht op de achterstandsgroepen.
51
BIJLAGE BIJLAGE 6 PROGRAMMA ONDERWIJS ONDERWIJS Werkdocument Onderwijs en Educatie 1. Conclusies a. Van onderwijs zijn veel benchmarks beschikbaar maar die gaan vooral over effecten; benchmarks betreffende personele bezetting van de functie onderwijs per product zijn zeer beperkt beschikbaar, zodat uitspraken over doelmatigheid van onderwijs op onderdelen moeilijk is; b. Vergelijking van de kosten voor onderwijs in totalen met negentien vergelijkbare gemeenten toont aan, dat Utrecht in vergelijking met de drie "best in class" qua uitgavenniveau ca € 18 mln. meer uitgeeft (cijfers 2008). c. Cijfers van een benchmark van Berenschot laten zien dat Utrecht een 35% grotere personeelsbezetting heeft op onderwijs in totaal ten opzichte van vergelijkbare gemeenten. Op een bezetting van 58,88 fte komt dat neer op een besparingspotentieel van bijna 20 fte's. Inhoudelijk kon niet goed worden achterhaald waar dit grote verschil uit tevoorschijn kwam. Uit een benchmark over leerplichthandhaving blijkt dat Utrecht ten opzichte van de drie goedkoopste gemeenten 7 fte meer nodig heeft. Uit toepassing van de zogenaamde Ingradorichtlijn komt echter naar voren dat Utrecht 2 fte extra nodig zou hebben op grond van de ‘caseload’. Vanwege de onduidelijkheid en onzekerheid over de cijfers is besloten in het rapport nu geen reductie aan te koppelen. 2. Inleiding De activiteiten op het gebied van onderwijs zijn, met uitzondering van het vastgoed, per 1 januari 2010 ondergebracht in de afdeling Ontwikkeling. Alle taken die met huisvesting te maken hebben zijn per die datum ondergebracht in de afdeling Maatschappelijk Vastgoed. Deze activiteiten worden meegenomen in de gemeentebrede doorlichting vastgoed. Het programma Onderwijs en Educatie omvat de volgende producten: (lasten minus baten, cijfers begroting 2010) Huisvestingscalamiteiten Leerlingenvervoer Toezicht openbaar onderwijs Overschrijdingsregel uitgevoerd Huisvestingsprogramma Voor- en vroegschoolse educatie Leerlingenzorg VSV-RMC Schakelklassen Volwasseneneducatie Veilige school Integratie in het onderwijs Na- en buitenschoolse opvang School en sport Utrechts Centrum van de Kunsten (cultuureducatie)
€
880.000 2.773.000 862.000 9.000 32.402.000 510.000 2.630.000 5.062.000 53.000 1.610.000 751.000 435.000 1.785.000 1.341.000 3.261.000 € 54.363.000
De lasten van huisvestingscalamiteiten en het huisvestingsprogramma blijven zoals gezegd buiten deze doorlichting. Deze keuze heeft tot gevolg dat de doorlichting onderwijs en educatie nog betrekking heeft op een budget van € 21.081.000.
52
Op het gebied van onderwijs en educatie zijn veel rapportages beschikbaar. De meesten hebben betrekking op effecten en op het beperken van vroegtijdig schoolverlaten, integratie etc. Uit bovenstaand overzicht blijkt ook dat het programma is verdeeld in vele kleinere producten, die waarschijnlijk wel in een benchmark voorkomen, maar dan in combinatie met andere producten. Van BZK zijn wel vergelijkende gegevens over de kosten van onderwijs bekend, maar dan in totalen. Wel is er een verdeling tussen huisvesting en overigen. Van twee producten zijn wel benchmarks aangetroffen waarin ook fte-gegevens voorkomen, zodat iets gezegd kan worden over doelmatigheid. Dit betreffen benchmarks in G4-verband. Het gaat hierbij om leerlingenvervoer en leerplichthandhaving. 3. Vergelijking Vergelijking kosten onderwijs in totaal Zoals hiervoor vermeld zijn van BZK wel vergelijkende overzichten bekend. Nadeel is dat deze cijfers alleen op hoofdlijnen beschikbaar zijn, onderverdeeld naar huisvesting en overigen. Ze betreffen het jaar 2008. Een overzicht van twintig gemeenten groter dan ca. 140.000 inwoners geeft het volgende beeld:
Totaal
Utrecht Rotterdam Den Haag Amsterdam Almere Eindhoven Amersfoort Breda Nijmegen Tilburg Haarlem Dordrecht Enschede Apeldoorn Groningen 's Hertogenbosch Zaanstad Delft Arnhem Haarlemmermeer
178 226 187 174 158 153 149 136 138 121 116 170 126 182 110 139 116 143 167 171
Onderwijs Huisvesting Overig Totaal Huisvesting Overig (€ per inwoner) (€ per leerplichtige) 82 106 82 72 116 114 97 89 104 62 76 129 9 90 68 84 30 54 140 86
96 120 105 102 42 39 52 47 34 59 40 41 117 92 42 55 86 89 27 85
1.443 1.581 1.317 1.373 799 1.157 878 933 1.077 859 840 1.078 872 1.157 1.044 948 732
661 743 581 566 585 865 571 609 813 440 557 819 65 574 643 569 186
782 838 737 807 215 292 307 323 264 419 283 259 808 583 401 379 546
1.229 985
1.027 498
202 487
Als we naar de kosten per inwoner kijken blijkt uit bovenstaand overzicht dat de G4, met uitzondering van Rotterdam, een redelijk gelijk beeld vertonen. De overige gemeenten vertonen een wisselend beeld in de samenstelling van de kosten, maar deze liggen met een enkele uitzondering in totaal wel op een (aanzienlijk) lager niveau dan dat van de G4. De kosten van huisvesting worden verder geanalyseerd in de doorlichting vastgoed. Als we Utrecht voor de overige kosten per inwoner vergelijken met de drie gemeenten met de laagste score, Arnhem, Nijmegen en Eindhoven, dan ontstaat het volgende beeld: Utrecht 96
53
Arnhem 27 Nijmegen Kijk svp nog eens goed naar de staajes hierboven, dan kun je zien dat Arnhem, Nijmegen en Eindhoven veel meer toerekenen aan huisvesting, dáár zitten ze juist weer veel hoger dan de andere gemeenten, dus graag voor corrigeren, anders informeren we de politiek niet goed!!! 34 Eindhoven
39
Als we de overige kosten tegen elkaar afzetten, dan komen we voor Arnhem, Nijmegen en Eindhoven gemiddeld op € 34 per inwoner uit. Dit betekent een verschil van € 62 per inwoner met Utrecht. Bij een inwonertal van 288.401 (1 januari 2008) van Utrecht betekent dit een totaal verschil van ca. € 18 mln. Deze ruimte is berekend bij een uitgavenniveau in 2008 van bijna € 28 mln. Uitgaande van een uitgavenniveau in 2010 van ca. € 21 mln. betekent dit een besparingspotentieel van ca. € 14 mln. Bij eenzelfde vergelijking van de kosten, maar dan per leerplichtige, ontstaat het volgende beeld: Utrecht 782 Arnhem 202 Almere 215 Dordrecht 259 Voor Arnhem, Almere en Dordrecht bedragen de overige kosten gemiddeld € 223 per leerplichtige. Dit is een verschil van € 560 per leerplichtige. Bij een aantal leerplichtigen van 35.448 betekent dit een verschil van ca. 20 mln. De vergelijking van Utrecht met de andere gemeenten van de G4 ziet er als volgt uit: Totaal
Utrecht Rotterdam Den Haag Amsterdam
178 226 187 174
Huisvesting Overig (€ per inwoner) 82 106 82 72
96 120 105 102
Totaal
1.443 1.581 1.317 1.373
Huisvesting Overig (€ per leerplichtige) 661 743 581 566
782 838 737 807
Uit de cijfers blijkt dat Rotterdam op een hoog kostenniveau zit, zowel met de huisvestingskosten als met de overige kosten. Voor de huisvestingskosten kan dit het gevolg zijn van het feit dat Rotterdam verreweg de meeste locaties van scholen heeft (Rotterdam 469, Utrecht 176, Den Haag 303 en Amsterdam 365). Wat verder opvalt is dat de G4 met de overige kosten veelal op een veel hoger niveau zit dan de andere gemeenten. Utrecht is dan wel de goedkoopste van de G4, als wordt gekeken naar de kosten per inwoner. Bij de beoordeling per leerplichtige wijzigt dit beeld echter: dan blijken Den Haag en Amsterdam veel beter te scoren. 4. Personeelsbezetting in totaal Van Berenschot zijn benchmarkgegevens voor de personeelsbezetting van onderwijs in totalen bekend. Het blijkt dat in Utrecht de bezetting voor onderwijs 58,88 fte bedraagt (jaar 2010), dit is 0,20 fte per 1.000 inwoners. De vergelijkende klasse heeft 0,15 fte als gemiddelde, een afwijking van 35%. Dit betekent een besparingspotentieel van bijna 20 fte's. Nadere inhoudelijke vragen over de grote afwijking konden door Berenschot niet goed
54
worden beantwoord. Vanwege deze onduidelijkheid is met deze cijfers in dit rapport niets gedaan. 5. Benchmarks op onderdelen Er zijn twee benchmarks bekend met prestatiegegevens, te weten "leerlingenvervoer" en "leerplichthandhaving". In beide gevallen gaat het om cijfers van 2008-2009. Leerlingenvervoer Amsterdam heeft voor deze benchmark om organisatorische redenen geen cijfers geleverd en is daarom buiten de benchmark gelaten.
Utrecht
Rotterdam
Den Haag
Gemiddeld
Aantal inwoners 294.737 Aantal leerplichtige kinderen 36.441 Aantal gebruikers 1.338 Aantal aanvragen 1.412 Aantal afwijzingen/afwijkingen 93 % bezwaar en beroep 16 Aantal fte's totaal 1,67 Waarvan voor uitvoering 1,47 Waarvan voor beleid 0,20 Aantal fte's per 100 gebruikers 0,12 Salariskosten uitvoering 43.959 Salariskosten beleid 8.223 Totaal kosten * € 1.000 Begroot 2008 3.359 Begroot 2009 2.513 Realisatie 2009 2.578 Kosten per inwoner in € Begroot 2008 11 Begroot 2009 9 Realisatie 2009 9 Kosten per leerplichtig kind in € Begroot 2008 92 Begroot 2009 69 Realisatie 2009 71 Kosten per gebruiker in € Begroot 2008 2.510 Begroot 2009 1.878 Realisatie 2009 1.927 Afwijzingen in % van aanvragen 7 % leerplichtige kinderen van aantal inwoners 12,36 % gebruikers van aantal inwoners 0,45 % gebruikers van aantal leerplichtige kind 3,67 Aantal gebruikers per fte 801
595.504 69.413 2.663 2.833 282 23 4,34 4,14 0,20 0,16 130.053 10.315
475.681 69.626 1.568 1.666 98 15 2,20 2,00 0,20 0,14 51.168 9.584
455.307 58.493 1.856 1.970 158 18 2,74 2,54 0,20 0,14 75.060 9.374
6.590 6.429 6.941
6.447 5.905 6.337
5.465 4.949 5.285
11 11 12
14 12 13
12 11 11
95 93 100
93 85 91
93 82 87
2.475 2.414 2.606 10 11,66 0,45 3,84 614
4.112 3.766 4.041 6 14,64 0,33 2,25 713
3.032 2.686 2.858 7 12,89 0,41 3,25 709
Uit bovenstaande cijfers blijkt dat Utrecht goed scoort. Het aantal bij het leerlingenvervoer betrokken fte's is het laagste in Utrecht, zowel absoluut als relatief. Ook is Utrecht de enige van de deelnemende gemeenten die een kostenreductie heeft gerealiseerd in 2009. De bezuinigingsmogelijkheden zijn op dit punt beperkt.
55
Leerplichthandhaving Utrecht
Rotterdam
Den Haag
Amsterdam
Gemiddeld
Aantal inwoners (per 01-01-09) 299.891 Aantal leerplichtige kinderen 36.441 Aantal scholen in gemeente 127 Aantal locaties van scholen 176 Gem. aantal locaties per school 1,39 Gem. aantal scholen per 1.000 leerplichtigen 3,49 Idem per 1.000 inwoners 2,36 Gem. aantal leerpl. per school 287 Idem per locatie 207 Formatie leerplichthandhaving 15,43 Idem per 1.000 leerplichtigen 0,42 Aantal leerpl. per ambtenaar 2.362 Totaal aantal fte BOA 4,95 % Leerplichtambt. tevens BOA 54 Geconstateerd rel. verz. per 1.000 leerplichtigen 31,30 Idem absoluut verzuim 3,80 Aantal processen-verbaal abs. verzuim per 1.000 leerplichtigen 0,08 Idem relatief verzuim 2,14 Idem luxe verzuim 2,66 Gem. aant. proc. verb. per fte BOA 35,96 % scholen naar soort dat verzuim heeft gemeld: PO 70 VO 73 SO 64 BVE 45 Aantal bemiddelingen door leerplichtambtenaren (per 1.000 leerplichtigen) 14 Duur absoluut verzuim in dagen 56 Idem relatief verzuim 80 Doorlooptijd absoluut verzuimzaken In dagen 73 Idem relatief verzuim 111
587.134 80.992 261 469 1,80
481.864 69.626 217 303 1,40
755.605 94.735 286 365 1,28
528.254 70.449 223 328 1,47
3,22 2,25 310 173 40,09 0,49 2020 21,58 100
3,12 2,22 321 230 47,85 0,69 1.455 12,50 38
3,02 2,64 331 260 0 0 0 0 0
3,21 2,35 312 218 34,46 0,55 1.849 13,01 64
59,90 1,40
45,50 2,40
78,80 18,10
53,88 6,43
0 3,27 1,23 16,91
0,13 6,62 2,25 37,60
0,16 4,68 2,91 0
0,09 4,18 2,26 30,16
81 88 84 56
58 81 50 38
89 95 72 80
75 84 68 55
24 99 46
13 62 34
0 39 8
17 64 42
66 43
42 38
49 43
58 59
Uit bovenstaande cijfers blijkt dat Utrecht binnen de G4 met de kleinste bezetting aan leerplichtambtenaren werkt (0,42 per 1.000 leerplichtigen) en daarmee een goede score
56
bereikt. Betrekken wij echter andere grote gemeenten in de vergelijking zoals die blijken uit de basisbenchmark WMO 2010 van SGBO dan liggen de verhoudingen anders. De "best of class", Schiedam, doet het met 0,1 fte per 1.000 leerplichtigen en steden als Apeldoorn, Groningen en Zaanstad met 0,2 fte. Uitgaande van 0,2 fte zou dit betekenen dat het in Utrecht met 7 fte minder kan. Hier staat echter tegenover dat een caseload berekening volgens de zogenaamde ‘Ingrado-formatierichtlijn’ van de branchevereniging oplevert dat Utrecht 2 fte te weinig zou hebben in relatie tot de berekende caseload. In deze doorlichting is besloten daarom nu geen fte op te nemen, maar wordt volstaan met de aanbeveling dit nader te onderzoeken. Opvallend is verder de extreem lange duur van het relatief verzuim in de gemeente Utrecht ten opzichte van de andere grote gemeenten. De langere doorlooptijd van verzuimzaken in Utrecht is het gevolg van de gevolgde administratieve procedure, waarbij een dossier later wordt gesloten om te zien of de leerplichtige in herhaling vervalt.
57
BIJLAGE 7 PROGRAMMA WELZIJN Wmo 1. Conclusies -
Utrecht geeft relatief veel uit aan sociaal cultureel werk en voorzieningen gehandicapten Utrecht scoort slecht op de doorlooptijden voor aanvragen (heel veel bezwaarschriften) Utrecht heeft alleen eigen bijdrage bij HH, 20-40% ook bij andere posten De kosten per aanvraag zijn hoog, ondanks dat de directe personeelskosten weer laag zijn (waarom zijn de kosten dan hoog?) Uitgaven HH per inwoner zijn weer relatief laag Uitgaven Wmo-hulpmiddelen per cliënt zijn erg hoog
2. Inleiding De Wmo is van belang in de doorlichting DMO omdat het een groot deel van het werkterrein van de DMO bestrijkt. De belangrijkste onderzoeksbron voor dit onderdeel is de benchmark Wmo. De gemeente Utrecht heeft het afgelopen jaar deelgenomen aan de basisbenchmark van de benchmark Wmo. In deze benchmark is informatie verzameld over de negen prestatievelden van de Wmo. Utrechtse gegevens in de basisbenchmark worden vergeleken met 2 referentiegroepen: alle andere 168 gemeenten die deelnemen en gemeenten in de grootteklasse meer dan 100.000 inwoners. De basisbenchmark Wmo bevat indicatoren op 8 thema's (thermometers), die de negen prestatievelden omvatten. Elke thermometer omvat meerdere kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren. De indicatoren omvatten zowel inzet van beleid, resultaten van beleid, registreren van gebruik wmo-voorzieningen en de effecten (bijv. tevredenheid). In het kader van de doorlichting van de DMO Utrecht is een selectie gemaakt van de inhoudelijk meest relevante prestatievelden uit de basisbenchmark (De GG&GD is deels verantwoordelijk voor prestatieveld 7 en in zijn geheel voor 8 en 9) en de prestatievelden waar de meeste uitgaven worden gedaan (1 en 6) of een sterke stijging in uitgaven is te zien (7). De scores van Utrecht zijn daarin vergeleken met het gemiddelde van de grootteklasse (100.000+ gemeenten) en daarnaast met de drie best presterende gemeenten binnen deze grootteklasse ("best in class"). De aandacht is daarbij uitgegaan naar de meest opvallende, d.w.z. afwijkende scores van het gemiddelde en de "best in class" van de grootteklasse 100.000+ gemeenten. Speciale aandacht is gegeven aan de module individuele voorzieningen van de benchmark Wmo (prestatieveld 6). Utrechtse gegevens in deze benchmark worden vergeleken met 2 referentiegroepen: alle andere 98 deelnemende gemeenten en gemeenten in de grootteklasse: meer dan 100.000 inwoners.
3. Kosten/input De meest opvallende uitkomsten als het gaat om kosten zijn in onderstaande tabel opgenomen. Het gaat daarbij om uitgaven per inwoner, met de zogenaamde IV-3 cijfers van het CBS voor algemene collectieve Wmo-voorzieningen als basis. Deze zijn het beste vergelijkbaar. Met de kleur groen zijn positieve afwijkingen gemarkeerd, d.w.z. voor deze onderdelen zijn de uitgaven van Utrecht relatief laag. Met de kleur rood zijn de negatieve afwijkingen aangeduid, d.w.z. op deze onderdelen geeft Utrecht relatief veel uit.
58
Tabel uitgaven op onderdelen WmoWmo-voorzieningen (IV(IV-3 per inwoner) 2010 Utrecht Grootteklasse Uitgaven Maatschappelijke begeleiding en advies Huishoudelijke verzorging Sociaal-cultureel werk Voorzieningen gehandicapten
€ 51,87
€ 91,00
Benchmark € 43,64
€ 63,21
€ 91,15
€ 86,60
€ 91,21
€ 67,98
€ 43,60
€ 82,48
€ 65,16
€ 57,71
Bovenstaande tabel laat zien dat Utrecht relatief weinig uitgeeft (per inwoner) op de onderdelen "Maatschappelijke begeleiding en advies" en "Huishoudelijke verzorging". Op de laatstgenoemde categorie geeft Utrecht ook ten opzichte van de hele benchmarkgroep, waar minder grote gemeenten deel van uitmaken, relatief weinig uit per inwoner. Het beeld is omgekeerd bij de onderdelen "Sociaal-cultureel werk" en "Voorzieningen gehandicapten". In het algemeen scoort Utrecht goed als het gaat om de kosten en formatieplaatsen per inwoner van de individuele voorzieningen: Tabel kosten individuele individuele voorzieningen per inwoner Gemeenten > Scores indicatoren Utrecht benchmark IV100.000 inwoners IV-Wmo Uitvoeringskosten per € 17,32 € 11,97 inwoner Directe personeelskosten € 9,02 € 12,85 Formatieplaatsen per 10.000 inwoners
2,2
1,8
Best in class € 11,36 € 8,47 1,7
De kosten en formatie per inwoner liggen duidelijk onder het gemiddelde van de grootteklasse. Bij de formatie geldt wel de kanttekening dat Utrecht een deel van de aanvragen niet zelf uitvoert, maar door het CIZ laat uitvoeren. Het positieve beeld t.a.v. de kosten en formatie slaat om, wanneer niet bedragen en aantallen per inwoner worden berekend, maar die per aanvraag: Scores indicatoren benchmark IVIV-Wmo Kosten uitvoering per aanvraag
Formatieplaatsen per 1.000 aanvragen HH en Wmohulpmiddelen - Uitvoerend - Ondersteunend - Overhead
Utrecht € 327,25
-
3,4 0,6 1,0
Gemeenten > 100.000 inwoners € 334,84
-
Best in class Deventer (€264,02), Emmen (€238,62), Zoetermeer (€200,73)
2,9 0,9 0,8
59
De kosten van uitvoering per aanvraag zijn nog vergelijkbaar met het gemiddelde van de deelnemende 100.000+ gemeenten, maar duidelijk hoger dan die van de "Best in class". Het aantal formatieplaatsen per 1.000 aanvragen ligt hoger dan het gemiddelde van de grootteklasse. De tegenstrijdigheid tussen relatief lage kosten en formatieplaatsen per inwoner en relatief hoge kosten en formatieplaatsen per inwoner, kan worden verklaard door het feit dat Utrecht relatief weinig aanvragen per inwoner heeft: Scores indicatoren benchmark IVIV-Wmo Totaal aantal aanvragen HH per 1.000 inwoners
Utrecht
HH aantal cliënten per 1.000 inwoners
19,1
8,0
Gemeenten > 100.000 inwoners 20,0 (incl. Zoetermeer, Gouda, Deventer, Emmen) 29,6
Best in class Utrecht
Almere, ROGplus, Utrecht
De gunstige score voor Utrecht kan worden verklaard uit het gegeven dat Utrecht een relatief jonge gemeente is. De ongunstige score van Utrecht als het gaat om kosten per aanvraag, geldt nog sterker als het gaat om de totale uitgaven per cliënt: Scores indicatoren benchmark IVIV-Wmo Wmo-hulpmiddelen - totaal aantal aanvragen wmo hulpmiddel per 1.000 inwoners - percentage afgewezen aanvragen - totale uitgaven per client
Utrecht
-
-
28,6
20,9% €1.357
Gemeenten Gemeenten > 100.000 inwoners
Best in class
- 32,1 (incl Zo, Go, Em, De) -
14,0% €942
€ 662
De totale uitgaven per cliënt ligt ruim 40% boven het gemiddelde van de 100.000+ gemeenten en ruim het dubbele van de “Best in class”.
4. Prestaties/output Utrecht scoort relatief erg goed als het gaat om doorlooptijden. Die zijn erg kort en Utrecht behoort op dit terrein tot de “Best of class”:
60
Doorlooptijden van de voorzieningen - aanvraag beschikking woonvoorziening - aanvraag beschikking rolstoelen - aanvraag beschikking individuele natura vervoersvoorziening - aanvraag beschikking collectieve vervoerspas - aanvraag HH – opdrachtverlening zorgaanbieder % bezwaarschriften hh en ivoverig van totaal aantal aanvragen - aanvraag hh
-
20
-
50
-
24
-
53
-
18
-
47
-
18
-
26
-
20
-
27
2,8%
1,6%
5,8%
2,1%
Utrecht
- Almere, Arnhem, Utrecht
Bovenstaande tabel laat echter ook zien dat Utrecht relatief weer slecht scoort als het gaat om het % bezwaarschriften. Hier zit naar verwachting een relatie met het relatief hoog percentage afwijzingen van aanvragen (ruim 20% tegenover 14% als gemiddelde voor 100.000+ gemeenten). Het hoog aantal afwijzingen en bezwaarschriften kost veel (behandel-)tijd en is dus ondoelmatig: mensen steken tijd in processen (zoals indicatietraject) die uiteindelijk tot niets leiden.
5. Effecten/outcome In het algemeen scoort de gemeente op de ‘thermometers’ van de Wmo benchmark redelijk gemiddeld. Op de 'thermometer' voor ‘individuele voorzieningen’ scoort Utrecht echter duidelijk onder het gemiddelde: 51% t.o.v. 69% gemeentegrootteklasse. Ook qua tevredenheid wijken de scores van Utrecht niet veel af van overige gemeenten in de grootteklasse 100.000+ gemeenten, behalve t.a.v. de doorlooptijden: Tevredenheid Huishoudelijke hulp Individuele voorzieningen Doorlooptijden
2010 Utrecht 7,5 7,0
Grootteklasse 7,7 7,2
Benchmark 7,8 7,3
7,1
7,7
8,1
Bovenstaande uitkomsten roepen de vraag op of de doorlooptijden niet zodanig kort zijn, dat de werkprocessen daaronder aan kwaliteit inboeten.
6. Relaties tussen kosten, prestaties en effecten De gemeente Utrecht is niet ‘duur’ als het gaat om uitgaven aan de Wmo per inwoner. Het aantal aanvragen is echter ook relatief laag en de kosten per aanvraag gemiddeld of daarboven (zeker t.o.v. “Best of class”). Dit komt door het relatief hoge aantal formatieplaatsen per aanvraag en de relatief hoge uitgaven per cliënt. Dit vertaalt zich niet in een hogere tevredenheid over de voorzieningen. Dit biedt perspectief op verbetering van de doelmatigheid. Een ander verbeterpunt t.a.v. de doelmatigheid is dat het afwijzingspercentage en aantal bezwaarschriften relatief hoog is. Dat leidt tot veel werk, met beperkte of geen resultaten.
61
Subsidies Voor het registreren van de verstrekte subsidies maakt de DMO gebruik van de software applicatie Civision subsidies. Doel van het onderzoekje was om de verleende subsidies vanuit verschillende invalshoeken in kaart te brengen. Onderzoeksvragen die hierbij opkwamen zijn: 1. Wat is de subsidieomvang per programma 2. Hoeveel subsidiemutaties zijn per programma geregistreerd 3. Sluit de subsidiestaat verantwoording 2009 aan met Civision Het onderzoekje heeft de volgende bevindingen opgeleverd: 1. Wat is de subsidieomvang per programma De subsidiestromen per programma zien er als volgt uit: Programma Onderwijs, Educatie en Bibliotheek Jeugd Cultuur Sport Diversiteit en Integratie Sociale Zaken en Arbeidsmarktbeleid Welzijn
€
€
Bedrag 13.172.000 7.794.000 18.384.000 2.628.000 3.352.000 1.757.000 46.010.000 93.097.000
% 14 8 20 3 4 2 49 100
2. Hoeveel subsidiemutaties zijn per programma geregistreerd Bovenstaand overzicht is gebaseerd op de "Subsidiestaat Verantwoording 2009 gemeente Utrecht". In deze staat zijn alle verstrekte subsidies opgenomen per programma, per prestatiedoelstelling en per instelling. Om te kunnen bepalen hoeveel subsidiemutaties er zijn is dus een nadere uitsplitsing van de gegevens per prestatiedoelstelling en instelling nodig. 3. Sluit de subsidiestaat verantwoording 2009 aan met Civision Vanuit Civision kan een overzicht worden gedraaid van de verstrekte subsidies. Deze sluiten echter niet aan met de verantwoordingsstaat subsidies 2009. Bijvoorbeeld voor Onderwijs vermeldt Civision in totaal ca. € 23 mln. aan subsidies terwijl de verantwoordingsstaat ca. € 13 mln. aangeeft.
62
BIJLAGE 8 PROGRAMMA SOCIALE ZEKERHEID MEMO Onderwerp: Re-integratie en bijstand Voor:
Leden onderzoeksgroep
Datum:
12 november 2010
1. Belangrijkste conclusies
Utrecht scoort iets beter dan de best in class (100.000 +) gemeenten als het gaat om de daling van het bijstandsvolume. Dit gaat echter niet gepaard met een lage bijdrage vanuit het concern. In Utrecht is sprake van een, gerelateerd aan het aantal bijstandsgerechtigden, hoge bijdrage vanuit de algemene middelen aan de re-integratie. Een verlaging van de bijdrage vanuit de algemene middelen per bijstandsgerechtigde naar het niveau van 17 referentiegemeenten (100.000+) betekent een verlaging met € 492 (van € 1.870 naar € 1.378). Dit geeft op een bijstandsvolume van 7.000 een besparing van 3,4 miljoen euro. Een verlaging van de bijdrage vanuit de algemene middelen per bijstandsgerechtigde naar het referentieniveau van de 'best in class' gemeenten betekent een verlaging met € 1.154 (van € 1.870 naar € 717). Dit geeft op een bijstandsvolume van 7.000 een besparing van 8,1 miljoen euro. Utrecht heeft langere re-integratietrajecten dan andere gemeenten. De best in class gemeenten zetten juist relatief korte trajecten in. Ten opzichte van andere gemeenten zet Utrecht relatief vaak trajecten met loonkostensubsidie in. De Work First aanpak in Utrecht is relatief minder succesvol dan de Work First aanpak in andere gemeenten. Dit betreft vooral de preventieve instroom, en, in mindere mate, de uitstroom naar werk. De evaluatie van de Utrechtse Work First aanpak (Werk Loont!) door BMC bevat diverse aanbevelingen om de werking en de effectiviteit van Werk Loont! verder te verhogen. Het onderzoek van de Rekenkamer naar de effectiviteit van re-integratie bevat aanknopingspunten voor verhoging van de effectiviteit van het re-integratiebeleid van de gemeente. In het rapport van Berenschot uit 2009 staan aanbevelingen om de uitstroom uit de bijstand te verhogen en de effectiviteit van het re-integratiebeleid te vergroten. Er is in verband met de kredietcrisis in 2009 en 2010 veel extra geld beschikbaar gesteld voor re-integratie en bijstand, deels incidenteel en deels structureel. Uiterlijk in 2013 moet de ombuiging van 10 miljoen euro op het I-deel volledig zijn ingevuld. Wetend dat er in 2010 nog steeds sprake is van een voordeel op het I-deel (ondanks de korting van minister Donner en ondanks de kredietcrisis) is met de huidige wetenschap het extra bedrag van 2 miljoen euro dat n.a.v. de kredietcrisis beschikbaar is gesteld voor bijstandsverlening niet langer nodig vanaf 2014.
2. Inleiding Re-integratie en bijstand is van belang in de doorlichting DMO omdat het een groot deel van het werkterrein van de DMO bestrijkt. De belangrijkste onderzoeksbronnen voor dit onderdeel zijn: de CBS Statistiek Re-integratie door gemeenten (SRG) begrotingsvergelijkingsgegevens van BZK de CBS statistieken over de ontwikkeling van het aantal bijstandsuitkeringen per gemeente de Kernkaart Werk en Bijstand
63
het onderzoek naar de werking van Work First door de Raad voor Werk en Inkomen de evaluatie van Werk Loont! door BMC het vervolgonderzoek van de Rekenkamer 'Maak Werk van Bijstand' de Effectiviteitmeting re-integratie 2010 van de afdeling Bestuursinformatie het rapport Berenschot uit 2009 het Masterplan Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2010-2013 interne memo 'effecten nadere voorlopige budgetten uitkeringen WWB-I' van augustus 2010
De begrotingscijfers van BZK geven, wanneer omgebouwd naar bedragen per inwoner, inzicht in de mate waarin de gemeenten geld steken in de verschillende BBV taken. Het laatste onderzoek dateert van 2008. Wij hebben voor dit onderzoek de gegevens genomen van met name de gemeenten (16) van 140.000 +. Daaraan is Dordrecht toegevoegd vanwege bepaalde overeenkomsten met Utrecht. In de analyse is gekeken naar de uitgaven, inkomsten en het saldo. De gegevens van de stad zijn vergeleken met het gemiddelde van de G4 en het gemiddelde van alle 17 gemeenten. Verder is gekeken naar de top drie van de gemeenten met de laagste kosten, opbrengsten en saldo. Voor de re-integratie zijn, vanwege hun onderlinge samenhang, de uitgaven en het saldo op de volgende onderdelen relevant: -
Bijstandsverlening Werkgelegenheid
De Kernkaart is een jaarlijks overzicht per gemeente van de belangrijkste resultaten in de uitvoering van de WWB. Deze resultaten worden uitgedrukt in een aantal indicatoren die afzonderlijk of in samenhang met elkaar een beeld geven van de uitvoering van de WWB.
3. Kosten/input In onderstaande tabel zijn de kosten opgenomen. Het gaat daarbij om uitgaven per inwoner, met de zogenaamde IV-3 cijfers van het CBS voor bijstandsverlening en werkgelegenheid als basis. Deze zijn het beste vergelijkbaar. Met de kleur groen zijn positieve afwijkingen gemarkeerd, d.w.z. voor deze onderdelen zijn de uitgaven van Utrecht relatief laag. Met de kleur rood zijn de negatieve afwijkingen aangeduid, d.w.z. op deze onderdelen geeft Utrecht relatief veel uit. Tabel uitgaven op onderdelen bijstandsverlening en werkgelegenheid (IV(IV-3 per inwoner) 2008 Utrecht 17 referentieG4 Uitgaven referentiegemeenten (100.000+) Bijstandsverlening Werkgelegenheid
€ 368 € 285
€ 464 € 350
€ 662 € 491
Bovenstaande tabel laat zien dat Utrecht relatief weinig uitgeeft (per inwoner) op de onderdelen "Bijstandsverlening" en "Werkgelegenheid ". Op de laatstgenoemde categorie geeft Utrecht ook ten opzichte van de hele benchmarkgroep, waar minder grote gemeenten deel van uitmaken, relatief weinig uit per inwoner. In de rijksbijdragen (baten) die voor zowel re-integratie als bijstand de belangrijkste inkomstenbronnen zijn, wordt rekening gehouden met de specifieke kenmerken van gemeenten (zoals aantal eenouderhuishoudens, aantal laagopgeleiden en arbeidsmarktfactoren in de regio). Daarom is het beter te kijken naar het saldo (van lasten en baten) per inwoner. Dit zegt iets over de middelen die er vanuit de algemene middelen worden toegevoegd aan de uitgaven bovenop de rijksbijdragen. Indien wordt gekeken naar het saldo per inwoner verandert het beeld:
64
(IV-3 per inwoner 2008) Tabel saldo op onderdelen bijstandsverlening en werkgelegenheid (IV Utrecht 17 referentie G4 Saldo referentieeferentiegemeenten (100.000+) Bijstandsverlening € 42 € 65 € 96 Werkgelegenheid
€ 45
€ 35
€ 60
Op bijstandsverlening scoort Utrecht goed ten opzichte van de benchmarkgroep en de G4. Op het onderdeel Werkgelegenheid is het saldo in Utrecht lager dan het saldo van de G4 maar hoger dan de benchmarkgroep. Indien met de scores van de "best in class" wordt vergeleken zijn er op beide onderdelen opvallende verschillen met Utrecht: Tabel saldo op onderdelen bijstandsverlening en werkgelegenheid (IV(IV-3 per inwoner, 2008) Utrecht 17 referentieBest in class Saldo referentiegemeenten (100.000+) Bijstandsverlening € 42 € 65 € 26 Werkgelegenheid € 45 € 35 € 14 Opvallend is dat het relatief lage saldo op het onderdeel werkgelegenheid in de best in class gemeenten gepaard gaat met een laag saldo op de bijstandsverlening. Dit kan er op duiden, dat deze gemeenten met minder middelen meer resultaat bereiken dan andere gemeenten.
4. Prestaties/output Omdat in 2009 door Berenschot een formatiebenchmark is uitgevoerd, zijn de prestaties per fte niet nader onderzocht. Er is niet gekeken in hoeverre een verdere reductie mogelijk is op de formatie, indien Utrecht wordt vergeleken met de best in class gemeenten. De focus hieronder ligt daarom op de prestaties qua aantal re-integratietrajecten en het aantal bijstandsgerechtigden. De gegevens zijn afkomstig uit de Kernkaart Werk en Bijstand van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Tabel ontwikkeling bijstandsvolume Utrecht Jaar 2006 -6% 2007 -13% 2008 2009
-7% 6%
G4 -6% -8% -4% 6%
Best in class -8% -10% -4% 3%
2006-2009 -20% -12% -19% Het bijstandsvolume is in Utrecht sneller gedaald dan in de G4 en ook iets sneller dan in de drie "best in class" gemeenten. Op dit onderdeel scoort Utrecht dus goed. Desondanks heeft Utrecht een hoger saldo op het onderdeel bijstandsverlening dan de "best in class". Mogelijke verklaring hiervoor is dat uit het onderzoek van Berenschot is gebleken dat Utrecht relatief veel formatie heeft, waarop overigens 6 miljoen euro (116 fte's) bespaard moet worden in de periode 20102013. Deze besparing leidt echter niet tot een lager saldo, omdat de besparing wordt ingezet om de noodzakelijke ombuiging op het I-deel in te vullen (zie ook hierna in paragraaf 7). Daarnaast is een deel van de daling van het bijstandsvolume gerelateerd aan factoren die van invloed zijn op het bijstandsvolume maar ook op de ontwikkeling van de rijksbijdrage. Zo hebben arbeidsmarktfactoren in een gemeente invloed op zowel de ontwikkeling van het bijstandsvolume als de ontwikkeling van de rijksbijdrage. Indien wordt gekeken naar de inzet van de middelen voor re-integratie zijn de verschillen tussen Utrecht en de best in class gemeenten opmerkelijker:
65
arbeidsre-integratietraject Tabel percentage deelnemers per 31 december 2009 aan een arbeidsre (inclusief trajecten met loonkostensubsidie). Het percentage percentage kan boven de honderd uitkomen omdat ook personen zonder WWBWWB-uitkering deelnemen aan rere-integratietrajecten die door de gemeente worden aangeboden. ReRe -integratie Utrecht G4 Best in class Deelname reintegratietrajecten
78%
59%
112%
Waarvan % reintegratietrajecten met loonkostensubsidie Andere trajecten
27%
19%
14%
73%
81%
86%
Trajecten met loonkostensubsidie zijn relatief duur. Utrecht zet dit instrument vaker in dan de andere G4 en veel vaker dan de best in class. Ondanks dat de best in class gemeenten dit instrument minder vaak inzetten, scoren zij goed op de ontwikkeling van het bijstandsvolume en het best van allemaal op het saldo op bijstandsverlening. Ook in de instroom en uitstroom van deelnemers aan re-integratietrajecten zijn opvallende verschillen tussen de gemeente Utrecht en de andere gemeenten: Tabel instroom en uitstroom rere-integratietrajecten t.o.v. aantal bijstandsuitkeringen 2009 Re-integratie Utrecht G4 Best in class Re Instroom 2009 t.o.v. 17% 22% 75% aantal bijstandsuitkeringen Uitstroom 2009 t.o.v. aantal bijstandsuitkeringen
18%
23%
44%
Utrecht heeft een relatief hoog aantal deelnemers die, gezien de lage instroom en uitstroom, aan gemiddeld lange trajecten deelnemen. De best in class hebben een nog hoger aantal deelnemers (zie voorgaande tabel), die aan korte trajecten deelnemen.
5. Effecten/outcome Er is niet veel benchmark onderzoek beschikbaar naar de effecten van re-integratietrajecten. Wel heeft de Raad voor Werk en Inkomen in 2008 een onderzoek uitgevoerd naar de werking van de Work First aanpak. Inmiddels hebben veel gemeenten een dergelijke aanpak ontwikkeld. In een Work First aanpak zijn deelnemers verplicht werkzaamheden uit te voeren, terwijl de gemeente hen actief begeleidt naar werk. Utrecht biedt onder de naam Werk loont! de Work First aanpak aan. Aan het onderzoek van de Raad voor Werk en Inkomen zijn gegevens ontleend over de effectiviteit van de Work First aanpak van de benchmarkgroep. Deze zijn in onderstaande tabel vergeleken met de effectiviteit van Werk loont! van Utrecht, zoals opgenomen in de Effectiviteitsmeting re-integratie 2010 van de afdeling Bestuursinformatie. Tabel resultaten Work First aanpak Utrecht Work First aanpak
Gemiddelde benchmark
Preventieve uitstroom Uitstroom naar werk
24% 42%
38% 45%
Blijvend in uitkering
31%
28%
66
De Utrechtse Work First aanpak scoort op alle onderdelen slechter dan de benchmark groep. Vooral wat betreft de preventieve instroom scoort de Utrechtse aanpak minder dan de andere gemeenten. Niet duidelijk is hoe dit verschil verklaard kan worden. Daarnaast heeft de Inspectie Werk en Inkomen onderzoek verricht naar mensen die in het eerste kwartaal van 2005 een WWB-uitkering hebben gekregen. Drie jaar lang heeft de Inspectie bekeken wat gemeenten ondernemen om deze mensen te laten uitstromen. Ook heeft de Inspectie onderzoek verricht naar de duurzaamheid van de uitstroom uit de WWB-uitkering en welke factoren hierbij een rol spelen. Uit het onderzoek blijkt dat de meer kansrijke cliënten die een traject hebben doorlopen, bijna even vaak uitstromen als kansrijke cliënten die dat niet hebben gedaan. Verder blijkt dat cliënten die bij de aanvang van de uitkering als minder kansrijk op de arbeidsmarkt zijn gediagnosticeerd en die geen traject hebben gehad relatief weinig uitstromen naar werk. Minder kansrijke cliënten die wel een traject hebben gehad, stromen relatief juist vaak uit naar werk. Cliënten die bij aanvang van de uitkering als minder kansrijk op de arbeidsmarkt zijn gediagnosticeerd, lijken vergeleken met de meer kansrijke cliënten meer baat te hebben bij een traject om uit te stromen naar werk. De keuzes die gemeenten maken bij de inzet van trajecten, sluiten hier niet op aan: de meest kansrijken krijgen verhoudingsgewijs sneller en meer trajecten aangeboden. Hierin ligt ook voor Utrecht een mogelijke effectiviteitsverbetering.
6. Relaties tussen kosten, prestaties en effecten Het saldo op het onderdeel werkgelegenheid is in onderstaande tabel in relatie gebracht met het aantal bijstandsuitkeringen. Tabel saldo op bijstandsverlening en werkgelegenheid t.o.v. aantal bijstandsuitkeringen 2008 Utrecht G4 17 referentieBest in class referentiegemeenten (100.000+) Saldo € 1.736 € 2.364 € 2.335 € 1.298 bijstandsverlening t.o.v. aantal bijstandsuitkeringen Saldo werkgelegenheid t.o.v. aantal bijstandsuitkeringen
€ 1.870
€ 1.470
€ 1.378
€ 717
Per bijstandsgerechtigde zet Utrecht aanzienlijk meer geld in vanuit de algemene middelen voor re-integratie dan de G4 en 17 referentiegemeenten (100.000+). De best in class gemeenten besteden nog minder vanuit de algemene middelen aan re-integratie. Dit gaat gepaard met een eveneens veel lagere bijdrage vanuit de algemene middelen op de bijstandsverlening dan in de andere gemeenten.
Masterplan 7. Extra middelen in relatie tot taakstelling Masterpl an De hierboven opgenomen bedragen op bijstandsverlening en werkgelegenheid hebben betrekking op 2008. Dit is dus exclusief de bedragen die daarna nog structureel vanuit de algemene middelen zijn toegevoegd in het kader van de kredietcrisis: Voor het Masterplan Sociale Zaken 0,5 miljoen euro in 2010, oplopend naar 1,5 miljoen euro in 2011, 3 miljoen euro in 2012 en 4 miljoen euro structureel met ingang van 2013. Voor bijstand en armoede 5 miljoen euro per jaar structureel met ingang van 2009. In het verleden werd in de begroting van Sociale Zaken steeds uitgegaan van een verwacht voordeel van 10 miljoen euro op het I-deel.
67
Dit verwachte voordeel werd ingezet voor de dekking van structurele lasten. Door de kredietcrisis was de verwachting dat het niet langer reëel was om op voorhand van een voordeel uit te gaan. Daarnaast is het strijdig met algemene financiële regels om op voorhand van een voordeel uit te gaan en hiermee structurele lasten te dekken. Dit is te risicovol. Toen dit risico zich voordeed is er een Masterplan opgesteld om dit op te lossen. In het Masterplan is aangegeven dat er een ombuiging nodig is van 10 miljoen euro. Van deze ombuiging moet 6 miljoen euro uiterlijk in 2013 zijn gerealiseerd door vermindering van het aantal fte's met 116. Daarnaast heeft het college in het collegeprogramma middelen uitgetrokken (zie hierboven) oplopend naar 4 miljoen euro structureel met ingang van 2013. Geconcludeerd kan worden, dat hiermee in 2013 de ombuiging van 10 miljoen euro op het I-deel is ingevuld. Overigens is er uitgaande van het interne memo 'effecten nadere voorlopige budgetten uitkeringen WWB-I' van augustus 2010 nog sprake van een verwacht overschot in 2010 op het Ideel van 6,5 miljoen euro. Dit ondanks de korting van minister Donner op het rijksbudget en ondanks de kredietcrisis. Echter, conform de besluitvorming n.a.v. het Masterplan mag dit niet gebruikt worden voor de dekking van structurele lasten en blijft de ombuiging van het Masterplan nodig. Door het college is besloten om van de extra middelen van 5 miljoen euro voor bijstand en armoede maximaal 3 miljoen euro in te zetten voor de armoedebestrijding. Dit betekent dat er met ingang van 2009 structureel 2 miljoen euro extra beschikbaar is voor de bijstandsverstrekking. De vraag is of deze 2 miljoen euro in 2014 nog nodig is. Zoals hiervoor is geconcludeerd, is uiterlijk in 2013 namelijk de ombuiging uit het Masterplan van 10 miljoen euro op het I-deel volledig ingevuld. Naast de hierboven genoemde structurele extra gelden, zijn er in verband met de kredietcrisis ook incidentele middelen beschikbaar gesteld: Voor het fonds arbeidsmarkt 5 miljoen euro per jaar in 2009 en 2010. Voor het banenplan 1,5 miljoen euro per jaar in 2011 t/m 2014. Voor de bestrijding van jeugdwerkloosheid 1,5 miljoen euro per jaar in 2010 en 2011
8. Verbeterpotentieel Utrechts beleid Hieronder staan in het kort de belangrijkste aanbevelingen uit achtereenvolgens de evaluatie van BMC van Werk Loont!, het rapport van de Rekenkamer naar de effectiviteit van het reintegratiebeleid 2010 en het rapport Berenschot 2009. Werk Loont! BMC heeft begin 2010 een evaluatie uitgevoerd naar Werk Loont!. De hoofdconclusie is dat Werk Loont! een duidelijk toegevoegde waarde heeft in het beperken van de instroom in de WWB en het realiseren van duurzame uitstroom naar werk. In de werking van het instrument en in de samenwerking in de keten zijn een aantal verbeterpunten geconstateerd. Hieronder staan de aanbevelingen, die erop zijn gericht de werking en daarmee de effectiviteit van Werk Loont! verder te verhogen. De
aanbevelingen zijn gericht op de volgende punten: Preciezer verwijzen aan de poort. Beter bemiddelen binnen Werk Loont! (beperken verblijfstijd). Overdracht na afloop van Werk Loont! Verhogen kostenefficiëntie
68
Preciezer Preciezer verwijzen aan de Poort Richt het proces aan de poort zodanig in dat daar al een eerste diagnose van de klant kan plaatsvinden. Al direct aan de Poort zou het gesprek over werk moeten gaan en niet over inkomen. Per april 2010 zijn er wijzigingen doorgevoerd in de werkprocessen op de Werkpleinen die hierin moeten voorzien. Onderzoek de mogelijkheden om de medewerkers van de Poort te ondersteunen met een diagnose-instrumentarium. Zet voor klanten waarvan de inschatting is dat er kansen zijn op de arbeidsmarkt vol in op bemiddeling gedurende een nader te bepalen periode. Deze klanten worden niet doorverwezen naar Werk Loont!. Met inzet van Werk030 en andere intermediairs zou alle energie erop gericht moeten zijn deze klanten naar de arbeidsmarkt te bemiddelen – mocht dit niet lukken, dan volgt alsnog verwijzing naar Werk Loont!. Analyseer structureel de klantkenmerken van succesvolle uitstroom en van deelnemers waarvoor geen uitstroom is gerealiseerd. Koppel deze ervaringen vanuit Werk Loont! systematisch terug naar de Poort zodat de selectiecriteria voor verwijzing naar Werk Loont! gericht kunnen worden aangepast. Overweeg om Werk Loont! niet alleen in te zetten als instrument aan de Poort, maar ook selectief open te stellen voor klanten uit het zittende bestand. De selectie van klanten zou gebaseerd moeten zijn op de twee resultaten die Werk Loont! kan bereiken: ontwikkelen werknemersvaardigheden en ondersteuning bij het zoeken naar werk. Het moeten dus klanten uit het zittende bestand zijn met enige kans op regulier werk. Werk Loont! kan echter ook ingezet worden voor klanten uit het zittend bestand die zich niet actief inzetten om werk te vinden. Bij hen zou het preventief kunnen werken. De selectiecriteria kunnen verder verfijnd worden door de klantprofielen te analyseren en gebruik te maken van ervaringen van de werkcoaches en deze te delen met de klantmanagers. Organiseer periodiek een werkoverleg waarin medewerkers van Werk Loont! en de Poort met elkaar in gesprek gaan en ervaringen kunnen uitwisselen. Zorg voor structurele uitwisseling op managementniveau tussen de Poort, Werk Loont! en Werk030 waardoor de samenwerking in de keten kan verbeteren. Beter bemiddelen binnen Werk Loont! Investeer in het verhogen van de capaciteit voor intensieve bemiddeling vanuit Werk030 voor deelnemers Werk Loont!. Geef Werk Loont! meer flexibiliteit in het bemiddelen van deelnemers. Organiseer de mogelijkheid van jobhunting rechtstreeks vanuit Werk Loont! en breng dit onder functionele regie en verantwoordelijkheid van Werk Loont!. Bied Werk Loont! de ruimte om naast de dienstverlening van Werk030 ook resultaatafspraken te maken met andere (private) arbeidsmarktintermediairs over het realiseren van uitstroom voor deelnemers Werk Loont!. Het hebben van problematische schulden blijkt een veel voorkomende belemmerende factor te zijn bij het succesvol bemiddelen van deelnemers. Overweeg om een specialist op het gebied van schuldhulpverlening (een deel van de tijd) toe te wijzen aan Werk Loont!. Overdracht na afloop van Werk Loont! Loont! Stuur op het beter en consequenter vullen van RMW. Organiseer een ‘warme’ overdracht tussen Werk Loont! en het klantmanagement van SoZaWe. Intensiveer het contact tussen de klantmanager en de werkcoach gedurende de laatste weken van Werk Loont!. Zorg in deze periode ook voor de inkomenstoets, zodat de dienstverlening na Werk Loont! beter aansluit en lange doorlooptijden worden voorkomen. Door de ‘warme’ overdracht te organiseren zal niet alleen een betere aansluiting met een vervolgtraject worden bereikt, maar kan de klantmanager ook beter afwegen voor welke van zijn klanten Werk Loont! toegevoegde waarde kan hebben – indien het management besluit Werk Loont! ook toegankelijk te laten zijn voor het zittende bestand.
69
Verhogen kostenefficiëntie De kosten van Werk Loont! vormen de komende jaren tussen 25 en 30% van het Werkdeel van de gemeente Utrecht. Het beter bewaken van de kostenefficiency is van belang. Stuur op kosten per deelnemer in plaats van op budget. Werk Loont! wordt door SoZaWe zelf uitgevoerd. Sturen op kostenefficiency verloopt daarom niet via contractafspraken. Het is aan te bevelen de kosten en resultaten per deelnemer aan Werk Loont! permanent te benchmarken (met vergelijkbare Work First instrumenten). Op grond van deze benchmark kunnen de kosten van de eigen uitvoering worden getoetst. Maak een deel van de re-integratiekosten flexibel, zodat bijgestuurd kan worden op basis van het feitelijk aantal deelnemers aan Werk Loont!. Dit kan door een deel van de werkcoaches extern in te huren (overigens tegen lagere kosten per werkcoach dan de huidige externe inhuur). Stuur meer op het verkorten van de verblijfsduur in Werk Loont! door naast de bemiddeling vanuit Werk030 vol in zetten op het benutten van andere mogelijkheden voor uitstroombemiddeling. Rekenkameronderzoek naar het re-integratiebeleid: Maak Werk van Bijstand 2010 De Rekenkamer doet de volgende aanbevelingen: Verbeter de informatiehuishouding Bepaal welke informatie nodig is om het klantenbestand, de prestaties van klantmanagers en de effectiviteit en de kosten/batenverhouding van ingezette re-integratie-instrumenten beter in beeld te brengen, te volgen en bij te sturen. Een betere informatiehuishouding betekent dat de afdeling Sociale Zaken in staat is om inzicht te bieden in de mogelijkheden en belemmeringen van de klanten en de investeringen in de klanten, op het niveau van het klantenbestand. Denk hierbij bijvoorbeeld aan indicatoren over het klantenbestand (per trede of klantgroep) met betrekking tot: opleidingsniveau, aantal jaren werkervaring, taalvaardigheid, psychosociale belemmeringen, fysieke belemmeringen, motivatie, gemiddelde kosten van re-integratieprojecten, doorstroom naar een hogere trede etc. Dit kan, meer dan alleen informatie over geslacht, leeftijd en etniciteit die nu voorhanden is, handvatten bieden voor aanscherping van het beleid. Investeer in klantmanagement en klantmanagers. Formuleer heldere resultaatverwachtingen en zorg voor eenduidigheid in de communicatie over taken en verantwoordelijkheden, zodat klantmanagers en management hiervan hetzelfde beeld hebben. Onderbouw de prestatie- en resultaatverwachtingen van klantmanagers en ga uit van realistische aannames over de caseload. Investeer in de kwaliteit van klantmanagers (training en opleiding). Reserveer hiervoor voldoende middelen. Draag zorg voor een daadkrachtig, consistent en resultaatgericht afdelingsmanagement, dat gericht is op adequate sturing en beheersing van alle relevante processen in onderlinge samenhang. Rapport Berenschot In het rapport van Berenschot uit 2009 staan de volgende aanbevelingen op het gebied van reintegratie en bijstand: Een intensievere controle op de zoekactiviteiten van klanten en de uitvoering van sanctiebeleid. Het consequent sturen op de juiste doelstellingen (output ipv throughput of input). De nadruk ligt soms sterk op het vullen van trajecten. Dat hoeft niet persé in lijn te zijn met het doel om het uitkeringsvolume te verlagen. Klantmanagers meer keuzemogelijkheden geven bij het inzetten van een reintegratiebedrijf. Nu is de keuze in bepaalde gevallen beperkt tot één. Utrecht verstrekt in vergelijking met andere gemeenten veel ontheffingen van de arbeidsplicht. Dat vermindert de kans op uitstroom en is dus ongewenst.
70
Volgens de medewerkers bestaat de bijstandspopulatie uit een substantieel aantal nietwillers en wel-kunners (gemiddeld 25%). Voor die groep is de WWB niet bedoeld. De uitvoering zou moeten beschikken over instrumentarium om deze groep zoveel mogelijk uit de bijstand te krijgen. Er bestaan verschillen in de uitstroomkansen van de verschillende groepen bijstandsgerechtigden. Er zit verbeterpotentieel in het meer werken vanuit een analyse van het klantenbestand. Op dit moment wordt in sommige groepen nog onvoldoende geïnvesteerd (bijvoorbeeld autochtone vrouwen). Werk vraaggericht in plaats van aanbodgericht. De arbeidsvraag moet het uitgangspunt zijn voor re-integratie en niet primair de wensen en behoeften van de klant.
Armoedebeleid Conclusies 1. Utrecht geeft, vergeleken met de G4, relatief weinig uit per per inwoner aan armoedebeleid, maar vergeleken met de ‘best of class’ is een besparing van € 3,2 miljoen of meer mogelijk (regelingen en uitvoeringskosten tezamen). Dit bedrag is gebaseerd op het jaar 2008 en houdt geen rekening met de reeds ingezette bezuinigingen bezuinigingen bij Sozawe. Als daar rekening mee wordt gehouden is een bedrag van € 2,1 miljoen reëel; reëel; 2. in 2009 is reeds door Berenschot vastgesteld dat een structurele reductie van 116 fte bij Sozawe mogelijk is. De realisatie van deze bezuinigingsoperatie is thans in volle gang. Er is daarom niet nogmaals beoordeeld of er besparingen op personeel mogelijk zijn; 3. de beleidsterreinen onderwijs, werk & inkomen en participatie zijn gerelateerd aan het voorkomen en bestrijden van armoede en richten zich grotendeels grotendeels op dezelfde doelgroep, namelijk de Utrechters met een lage sociaalsociaal-economische status. De armoedebestrijding is in die zin verdeeld over meerdere afdelingen en diensten waardoor er mogelijk sprake is van overlap. Er is efficiencywinst te behalen, niet alleen bij DMO, maar gemeentebreed, door het beleid binnen de verschillende programma's te stroomlijnen en de werkzaamheden bij de diverse betrokken diensten en afdelingen daarop aan te passen. 4. begin 2011 wordt het nieuwe armoedebeleid vastgesteld. Daarom Daarom is het niet zinvol om het vigerende beleid (inhoud regelingen en werkprocessen) op besparingsmogelijkheden te beoordelen. De doorlichting levert wel aandachtspunten voor het nieuwe beleid op: - de benchmarks wijzen uit dat Utrecht relatief veel uitgeeft aan armoedebeleid; - het is raadzaam om in het nieuwe beleid niet alleen prestatiedoelstellingen te formuleren en te meten, maar ook effectdoelstellingen ten behoeve van eventuele toekomstige aanpassingen van het beleid.
Inleiding Bestrijding van armoede is overwegend een gemeentelijke zaak. Het rijk heeft wel wettelijke kaders gegeven om te voorkomen dat rijksbeleid wordt doorkruist, met name in de Wet Werk en Bijstand (WWB). De verdere invulling van het armoedebeleid, zoals voorwaarden en hoogte van verstrekkingen, is echter grotendeels aan de gemeente overgelaten. Dit geeft een gemeente veel sturingsmogelijkheden. Het armoedebeleid wordt deels door het Rijk, deels door de gemeente gefinancierd. Uit onderstaande tabel blijkt dat de begrote uitgaven in 2011 fors lager zijn dan in 2010. De toelichting meldt dat dit vooral een gevolg is van de verwerking van het rapport van Berenschot en de overheveling van de uitvoeringskosten naar de apparaatskosten. Tabel 1. Lasten en baten armoedebestrijding 20082008-2014 in euro's
71
2008 Lasten
19.439.000
2009 19.485.000
2010
2011
23.092.000
2012
16.871.000
2013
16.890.000
17.005.000
2014 17.005.000
Baten
2.135.000
2.050.000
2.350.000
1.861.000
761.000
761.000
761.000
Saldo
17.304.000
17.435.000
20.742.000
15.010.000
16.129.000
16.244.000
16.244.000
In verband met de economische crisis is met ingang van 2010 een bedrag van € 5 miljoen structureel beschikbaar gesteld. Dit bedrag is toegevoegd aan het product armoedebestrijding. Door het college is besloten van deze middelen maximaal € 3 miljoen in te zetten voor armoedebestrijding. Uit tabel 2 blijkt dat het aantal huishoudens met een bijstandsuitkering in 2010 is gestegen ten opzichte van 2009, maar dat dit niet heeft geleid tot een groter beroep op armoederegelingen. Alleen het aantal U-pashouders is toegenomen. Dit roept de vraag op of het noodzakelijk is om de toegevoegde middelen op armoedebestrijding volledig te handhaven. Tabel 2. Indicatoren armoedebeleid 20082008-2011 2008 Huishoudens WWB/WIJ uitkering (65-)
2009
7.457
2010 (okt)
6.641
2011
6.998
6.658
Aanvragen bijzondere bijstand
4.257
3.937
3.399
5.780
Toekenningen bijzondere bijstand
2.618
2.210
1.751
3.180
34.798
35.217
39.500
36.750
5.900
5.597
3.609
6.430
U-pashouders Langdurigheids- en reserveringstoeslag
1. Kosten Er zijn twee belangrijke factoren die een rol spelen bij de kosten van het gemeentelijke armoedebeleid. Ten eerste zal de ene gemeente ruimhartiger zijn en ambitieuzere doelstellingen hebben. Dit kan zich bijvoorbeeld uiten in een bredere definitie van de doelgroep, hogere verstrekkingen of minder beperkende voorwaarden. Het ligt voor de hand dat gemeentes met hogere ambities ook hogere uitgaven hebben aan armoedebeleid, maar dat hoeft niet het geval te zijn. De hogere kosten kunnen immers ook het gevolg zijn van mindere doelmatigheid en doeltreffendheid in beleid en uitvoering. De tevredenheid van minima over het gemeentelijk armoedebeleid is dus niet per definitie verbonden aan de gemeentelijke uitgaven aan armoedebeleid. Het probleem is echter dat er geen onderzoek beschikbaar is waarin de uitgaven aan armoedebeleid, het ambitieniveau en effecten worden gemeten en vergeleken tussen gemeentes. Het ambitieniveau blijft daarom buiten beschouwing in de vergelijking tussen gemeentelijke uitgaven aan armoedebeleid. De tweede factor die van grote invloed is op de kosten van gemeentelijke armoedebeleid, is de sociale kaart. Enkele indicatoren hiervoor zijn benoemd in onderstaande tabellen 3 en 4. Tabel 3. Werkgelegenheid vergeleken met andere 100.000+ gemeenten (per 1.000 inwoners) Leeftijdsopbouw
Utrecht
100.000+
Afwijking
Bijstandsontvangers (CBS 2010)
21,1
24,7
-15%
Uitkeringsontvangers (CBS 2010)
70,0
87,9
-20%
Bron: Outputindicatoren Benchmark Ambtelijk Apparaat, Berenschot Tabel 4. Armoedeindicatoren vergeleken met andere 100.000+ gemeenten (per 1.000 inwoners) Leeftijdsopbouw Lage inkomens (CBS 2010) Eenouderhuishoudens (CBS 2010)
Utrecht
100.000+
Afwijking
147,7
154,4
-4%
26,5
31,4
-16%
28,5
43,3
-34%
6,8
12,0
-43%
Aantal aanvragen bijzondere bijstand (2009) Aantal cliënten schuldhulpverlening (per 1-1-2010)
Bron: Outputindicatoren Benchmark Ambtelijk Apparaat, Berenschot
72
Om een antwoord te kunnen geven op de vraag of de gemeente Utrecht veel of weinig uitgeeft aan armoedebeleid, zonder rekening te houden met het ambitieniveau, is gekeken naar de cijfers van het CBS (IV-3) en de benchmark armoedebeleid van SGBO. Alle data zijn afkomstig uit het jaar 2008. Uit tabel 3 en 4 blijkt dat Utrecht een gunstige sociale kaart heeft vergeleken met andere gemeentes met meer dan 100.000 inwoners. Het is van belang om dit gegeven te betrekken bij de interpretatie van de resultaten van de benchmarks. Met name de cijfers van het CBS, met een referentiegroep van uitsluitend 100.000+ gemeentes, zullen voor Utrecht positief vertekend zijn. Voor de SGBO-benchmark speelt dit probleem minder omdat daar ook kleinere gemeentes aan hebben deelgenomen, die in dit opzicht meer op Utrecht lijken. CBS IVIV-3 In tabel 5 zijn de gemeentelijke uitgaven in 2008 per inwoner aan minimabeleid vermeld zoals genoemd in de IV-3 cijfers van het CBS. Utrecht is vergeleken met 16 andere gemeentes. Deze referentiegroep is in overleg met DMO vastgesteld en bestaat uit Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en 13 andere gemeentes met minstens 100.000 inwoners. Zoals hiervoor is aangegeven moet bij de interpretatie van de resultaten bedacht worden dat Utrecht een relatief gunstige sociale kaart heeft. Tabel 5. Uitgaven minimabeleid per inwoner Utrecht, gemiddelde van referentiegroep en G4 Uitgaven
Utrecht
Minimabeleid
referentiegroep € 52
G4 € 52
€ 62
Bovenstaande tabel laat zien dat Utrecht een gemiddeld bedrag uitgeeft (per inwoner) aan minimabeleid vergeleken met de 100.000+ gemeentes, maar relatief weinig ten opzichte van de G4 gemeentes. De gemeente ontvangt voor het minimabeleid ook middelen, zowel van het Rijk als van andere gemeentes (voor de uitvoering van de U-pas). In de rijksbijdragen wordt rekening gehouden met de specifieke kenmerken van gemeenten (zoals aantal eenoudergezinnen, aantal laagopgeleiden en arbeidsmarktfactoren in de regio). Daarom is het beter te kijken naar het saldo van lasten en baten per inwoner. Dit zegt iets over de middelen die er vanuit de algemene middelen worden toegevoegd aan de uitgaven. Dit levert het volgende beeld op: Tabel 6. Saldo minimabeleid minimabeleid per inwoner Utrecht, gemiddelde van referentiegroep en G4 Saldo
Utrecht
Minimabeleid
referentiegroep € 40
G4 € 45
€ 56
Opnieuw scoort Utrecht goed ten opzichte van de referentiegroep en de G4. Echter, het beeld wordt vertekend doordat de drie grootste steden behoorlijk meer uitgeven dan de andere gemeentes. Daarom is het ook goed om te kijken naar het gemiddelde saldo zonder de drie grootste steden en "best in class". Indien met de scores van de "best in class" wordt vergeleken, komt Utrecht wat minder goed uit de bus. Tabel 7. Saldo minimabeleid per inwoner Utrecht en "best 3 in class" Saldo Minimabeleid
Utrecht
gemiddelde ex G3 € 40
gemiddeld "best 3 in class" € 42
€ 31
Het is interessant om te kijken of de lage uitgaven van de 'best in class' gemeentes ook een lagere klanttevredenheid tot gevolg hebben. Van een van de deze gemeentes (Dordrecht) zijn gegevens over de klanttevredenheid bekend, namelijk het rapportcijfer dat klanten van sociale zaken aan sociale zaken geven. In Dordrecht is de tevredenheid over het aspect 'inkomen' (i.e. uitkeringen voor levensonderhoud en armoedebeleid tezamen) gemeten, in Utrecht is de
73
tevredenheid over Sozawe als geheel (dus inclusief re-integratie) gemeten. De resultaten zijn weergegeven in tabel 8. De cijfers ontlopen elkaar niet veel en geven, in dit geval, geen aanleiding om te concluderen dat lagere uitgaven tot een lagere klanttevredenheid leiden. Tabel 8. Rapportcijfer Rapportcijfer klanten voor Sozawe in Utrecht en Dordrecht Gemeente (jaar)
rapportcijfer
percentage onvoldoendes
Utrecht (2010)
7.2
13 %
Utrecht (2007)
6.5
percentage onbekend
Dordrecht (2008)
6.9
16 %
Dordrecht (2006)
7.1
12 %
Benchmark SGBO De benchmark van SGBO geeft ook een beeld van het Utrechtse armoedebeleid in vergelijking met andere gemeentes. Aan de benchmark van SGBO hebben naast Utrecht 13 andere gemeentes deelgenomen. Schuldhulpverlening wordt in de benchmark niet als armoedebeleid beschouwd. Uit deze benchmark blijkt dat Utrecht zowel aan de regelingen als aan uitvoeringskosten veel uitgeeft. De resultaten zijn samengevat in tabel 8. Voor de hoge kosten zijn twee verklaringen mogelijk. De eerste is dat Utrecht, in vergelijking met de andere deelnemende gemeentes een grotere doelgroep heeft. Dit is echter niet het geval, zo blijkt uit tabel 9. Utrecht heeft wat lage inkomens betreft een zeer gemiddelde bevolkingsopbouw. De enige andere mogelijke verklaring is dat Utrecht, in vergelijking met de andere deelnemende gemeentes, een ruimhartig armoedebeleid heeft, hetzij door het aantal regelingen, hetzij door de voorwaarden van de regelingen, hetzij in de hoogte van de verstrekkingen, of een combinatie hiervan. Tabel 9. Uitgaven armoedebeleid per inwoner (best in class = laagste kosten) Kosten
Utrecht
Regeling Uitvoering Totaal Uitvoeringskosten per regelingskosten
Benchmark
Best in class
€ 42,46
€ 25,08
€ 9,24
€ 7,47
€ 1,54
€ 51,70
€ 33,61*
€ 13,46
22%
€ 11,92
30%
13%
* Verschil als gevolg van afrondingen Tabel 10. Aantal huishoudens met een inkomen tot …% van het minimumloon Kosten
100%
< 105%
< 110%
Utrecht
5%
7%
8%
Benchmark
5%
6%
8%
Omdat er slechts 14 gemeentes deelnemen aan de benchmark, is het niet zinvol om een vergelijking te maken met de 3 'best of class' of met de 100.000 plus gemeentes. Een vergelijking met de benchmark als geheel is echter wel waardevol omdat gebleken is dat Utrecht een vergelijkbaar aantal inwoners met een laag inkomen heeft. Wanneer we het ambitieniveau buiten beschouwing laten en uitgaan van een inwoneraantal van 294.810 (2008), dan zouden de uitgaven met de volgende bedragen kunnen worden verminderd: Tabel 11. 11. Indicatie besparingspotentieel Benchmark
Verschil Utrecht – benchmark
CBS ("best 3 in class") SGBO
x 294.810
€ 11
€ 3.242.910
€ 18,09
€ 5.333.113
bij 2. Berenschot 2009: 116 fte minder b ij Sozawe
74
Sozawe is nog in 2009 door Berenschot doorgelicht. Dit heeft geleid tot het Masterplan. Belangrijkste voornemen is om in de periode 2010 tot en met 2013 116 fte structureel te bezuinigen. De dienst onderzoekt thans op welke onderdelen de 116 fte kunnen vervallen. Het ligt voor de hand dat de bezuiniging ook het domein armoedebeleid zal raken.
3. Versnipperd beleid Bij armoedebeleid in Utrecht wordt vooral gedacht aan de afdeling Sozawe van DMO. Er zijn echter meerdere diensten en afdelingen die, impliciet of expliciet, doelstellingen hebben gericht op het voorkomen of bestrijden van armoede. Het bijbehorende beleid is met name gericht op de sociaal-economisch zwakkere Utrechters. Iedere dienst of afdeling zal daarbij een eigen invalshoek of specifieke doelstelling hebben, maar het resultaat is (mede) gericht op een betere positie van de Utrechters met een lagere sociaal-economische status. Nemen we als voorbeeld een gezin met een WWB-uitkering, schoolgaande kinderen, wonend in krachtwijk. De gemeente wil stimuleren dat het gezin, ook de volgende generaties, (1) werkt of naar school gaat, (2) in het levensonderhoud kan voorzien en (3) participeert in de samenleving. Een gezin, een plan? Bij het doornemen van de programmabegroting blijken 5 diensten en, binnen DMO, 5 afdelingen gezamenlijk 24 programmadoelstellingen, en dus beleid, te hebben waarmee dit gezin te maken kan krijgen. In figuur 1 is dit schematisch weergegeven.
75
Figuur 1. Doelstellingen gerelateerd aan armoedebestrijding armoedebestrijding uit de programmabegroting 2011
76
Een onderzoek naar hoe de verschillende voorzieningen zich tot elkaar verhouden zou een besparing kunnen opleveren, op overhead, primair proces en uitgaven aan regelingen, met geen of beperkte gevolgen voor de doelgroep. Het ligt voor de hand om het beleid van de verschillende diensten en afdelingen te stroomlijnen, om de vergelijkbare regelingen samen te voegen in een generieke voorziening om zo de uitvoering te vereenvoudigen en de uitvoeringskosten te verminderen.
4. Armoedebeleid: nieuw beleid en armoedemonitor begin 2011 Het vigerende armoedebeleid loopt van 2007 tot en met 2010. Op dit moment wordt de laatste hand gelegd aan het nieuwe gemeentelijke armoedenota. Voor de U-pas wordt een afzonderlijke notitie opgesteld, die eveneens op korte termijn aan het college zal worden voorgelegd. Het is op dit moment dan ook weinig zinvol om te beoordelen of er op het huidige beleid besparingen gerealiseerd kunnen worden. Wel kunnen de resultaten van de benchmarks als aandachtspunt worden betrokken bij het formuleren van nieuw beleid. Tevens zal er begin 2011 een nieuwe Armoedemonitor verschijnen. In de Armoedemonitor zijn tal van gegevens opgenomen over de inkomenssituatie van de Utrechters en het gebruik van de diverse regelingen en voorzieningen (output). Tot nu toe werd nog niet onderzocht welk effect (outcome) de maatregelen afzonderlijk en in zijn totaliteit hebben (gebruik, inkomenseffect). Omdat gegevens over de effectiviteit ontbreken, kan er niet gestuurd worden op het verhogen van de effectiviteit. Inzicht in de effectiviteit van het beleid kan bovendien behulpzaam zijn bij het bepalen van richtingen voor ingrepen in het beleid. Het is dan ook raadzaam om het nieuwe armoedebeleid te vertalen in effectdoelstellingen, uiteraard SMART geformuleerd, en deze vervolgens ook regelmatig te meten, bijvoorbeeld in de Armoedemonitor.
77
BIJLAGE 9 GERAADPLEEGDE GERAADPLEEGDE DOCUMENTEN • • • • • • • • • • • • • •
• •
• • • • • • • •
• • • • • •
Handboek F en P/Cyclus en spelregels/Spelregels/Formats en bijlagen, Gemeente Utrecht, versie 5 februari 2007 Programma Cultuur (versie 3 aug. 2010), Kerntaken cultuur basis begroting 2010 DMO, Overzicht taken en uitgaven per begrotingsprogramma, Input voor (kern)taken discussie, versie 1 oktober 2010 Groen, open en sociaal, collegeprogramma 2010 – 2014, Gemeente Utrecht, Communicatiebureau Afdelingsplan 2010 "op weg naar het nieuwe stadskantoor", Afdeling Sociale Zaken & Werkgelegenheid, DMO, Gemeente Utrecht, Maart 2010 Afdelingsplan 2010 Culturele Zaken, DMO Afdelingsplan 2010 Maatschappelijk Vastgoed, DMO, 10-04-2010 Afdelingsplan 2010, Afdeling bedrijfsvoering, DMO, 29-04-2010 Afdelingsplan Sport 2010, Bedrijfsbureau Sport, November 2009 Afdelingsplan, welzijnszaken 2010, versie 0.2, 30 november 2009 Handleiding Benchmarkonderzoek DMO, Gemeente Utrecht, Berenschot, Simon Heesbeen en Johan Posseth, November 2010 Rapportage Sociale Zaken, Werkgelegenheid en Inburgering t.b.v. 2e P&C gesprek 2010 Rapportage Maatschappelijk Vastgoed t.b.v. 2e P&C gesprek 2010 “Verminderen van de met subsidie verbonden administratieve lastendruk”, -vertrouwen en verantwoordelijkheid in het subsidieproces-, Business case sector MO ten behoeve van project Brede Doorlichting (exclusief regionale aanpak), Dordrecht. Quick-scan/Benchmark Gemeente Utrecht, Onderzoek in het kader van de gemeentebrede bedrijfsdiagnose, Cebeon, 23 juni 2003 Charter betreffende de aanpak van wijken Kanaleneiland, Ondiep, Overvecht en ZuilenOost, Gemeente Utrecht en Ministerie van VROM, Wonen, Wijken en Integratie, 9 juni 2008 De sociale infrastructuur van de 40 'krachtwijken' in beeld, Quick Scan Welzijn, Sport, Cultuur, Onderwijs en Zorg, drs. Paul Duijvestijn (red.), DSP-groep, 12 september 2007 Rotterdam begroting 2011, oktober 2010 Evaluatie Jongerenloket, Rapport Gemeente Utrecht en UWV WERKbedrijf Evaluatie Kinderraadsvergadering, Afdeling Bestuursinformatie, juni 2009 Ontwerpbegroting 2010 van de gemeente Den Haag, 8 september 2009 Raadsdruk Begroting 2011 Gemeente Amsterdam, Gemeente Amsterdam, 6 oktober 2010 Jongerenwerk verbindt, Rapportage visitatie jongerenwerk Utrecht, Visitatiecommissie jongerenwerk, februari 2009 Voortijdige schoolverlaters MBO, rapportage 2008/2009 – voorlopig – REGIO 19 UTRECHT (Utrecht), Dienst Uitvoering Onderwijs, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Voortijdige schoolverlaters VO, rapportage 2008/2009 – voorlopig – REGIO 19 Utrecht, Dienst Uitvoering Onderwijs, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Jaarverslag Leerlingzaken 2008-2009, Gemeente Utrecht Monitor Utrechtse Onderwijsagenda 2009, Oberon, april 2010 Ouders nemen de wijk, In de eigen wijken naar school in gemengde wijken in Utrecht, Rob Gilsing en Bas Tierolf, februari 2010 Plan van aanpak boekje Ieder kind telt, Regionaal netwerk passend onderwijs Utrecht, 27-08-2009 Internationaal onderwijs in Utrecht, Een studie naar de haalbaarheid van internationaal onderwijs in Utecht, ECORYS Nederland BV, 26-10-2009
78
• • • •
• • • • • •
• • • • • • • • • • • • • • • • •
Tegengaan segregatie in het basisonderwijs: monitoring van de OCW-pilot eindrapportage tussenmeting 2010 -, Regioplan Beleidsonderzoek, 28 juni 2010 Regiomonitor Voortijdig schoolverlaten Provincie Utrecht, tussentijdse rapportage 1 juni 2010, Gemeente Utrecht, W. de Jong en KBA Nijmegen, T. Eimers, 1 juni 2010 Toekomstgerichte evaluatie 'School in de Wereld', Landelijk Kenniscentrum Gemengde Scholen, juni 2009 Totaal aantal uitschrijvingen zonder startkwalificatie per RMC-Regio sinds 1 oktober, Dienst Uitvoering Onderwijs, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 08-092010 Totaal aantal uitschrijvingen zonder startkwalificatie G4 (per gemeente) sinds 1 oktober, Dienst Uitvoering Onderwijs, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap De Utrechtse Onderwijsagenda, eindrapportage 2006 – 2010, Stuurgroep Utrechtse Onderwijsagenda, februari 2010 Voortgangsrapportage Project aanmelding in Beeld, RMC 19, 30 augustus 2010 Hoeveel voortijdige schoolverlaters heeft Utrecht? Eindnotitie over de analyse van BRONen RMC-gegevens Utrecht, Oberon, 22 juni 2009 Wachtlijsten en wachttijden Kinderopvang Gemeente Utrecht, Resultaten meting peildatum 1 november 2009, B&A G4 Benchmark Leerplichthandhaving 2009-2010, Een vergelijking van uitvoering en beleid van Leerplichthandhaving in Amsterdam, Den Haag, Utrecht en Rotterdam, Zunderdorp Beleidsadvies & Management, november 2010 Doorlichting Sociale Zaken en Werkgelegenheid Utrecht, Een onderzoek naar de doelmatigheid en effectiviteit, Berenschot, november 2009 Kernkaart Werk en Bijstand, Utrecht – Gemeenteprofiel, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Verdiepingsonderzoek Werk en Inkomen, voorheen Bijstandsverlening/sociale dienst en werkgelegenheid, Cebeon, 3 november 2005 Masterplan 2010-2013 Afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid, DMO, Versie college 9 maart 2010 Armoedemonitor 2008, Armoede en het bereik van financiële regelingen in de gemeente Utrecht, december 2008 Auditrapport Armoedebeleid en schuldhulpverlening, Interne auditafdeling, 4 september 2009 Tweede fase gemeentebrede bedrijfsdiagnose, Verdieping minimabeleid, Cebeon, 27 januari 2005 Samen voor succes in armoedebestrijding: Utrecht, Onderzoek en advies in het kader van de Nederlandse Stedenestafette 2010, Verwey – Jonker Instituut, juni 2010 Weg uit de armoede, Vijf voorstellen voor activerend beleid tegen armoede en sociale uitsluiting, Adviescommissie Activerend Armoedebeleid Amsterdam, 2010 Rapport Benchmark Armoedebeleid 2008, SGBO Plan van aanpak "Bureau Inburgering op orde", Bureau Inburgering, Versie 5 d.d. 17 juni 2010 Kostenvergelijking uitvoering Wet inburgering, SGBO Organisatie dienstverlening Participatie, Advies aan de gemeente Utrecht/DMO over het organiseren van de Participatie-dienstverlening, Ernst & Young, 28 december 2009 Effectiviteitsmeting re-integratie 2010, Resultaten van gestarte trajecten in 2007, 2008 en 2009, Afdeling Bestuursinformatie, oktober 2010 Maak werk van Bijstand-Wordt gevolgd, Vervolgonderzoek naar het re-integratiebeleid van de gemeente Utrecht, Rekenkamer gemeente Utrecht, oktober 2010 Evaluatie Werk Loont! Evaluatieonderzoek re-integratie-instrumenten Utrecht, BMC, 27 april 2010 Evaluatie Werk030, Evaluatieonderzoek re-integratie-instrumenten Utrecht, BMC, mei 2010
79
• • • •
• • • • • • • •
Work First en Arbeidsmarktperspectief, Onderzoek naar de werking van Work First, Research voor Beleid, februari 2008 Bijstandswijzer ALMERE, Atlas voor gemeenten, 2007 Perspectief op duurzaam uitstroom uit de WWB, inspectie werk en inkomen, december 2008 Sportdeelname in grote steden: een wereld van verschil? Een beschrijving van de sportdeelname in Almere, Amsterdam, Den Haag, Eindhoven, Rotterdam en Utrecht van 2006 tot 2008, W.J.H. Mullier Instituut, december 2009 Benchmark Wmo 2010, Resultaten over 2009, Basisbenchmark Gemeente Utrecht, SGBO, 2010 Benchmark Wmo 2010, Rapport Individuele Voorzieningen: aantallen en uitgaven 2009 Utrecht, SGBO, 2010 Jaarrapport Maatschappelijke Opvang en Ondersteuning, Prestatievelden 7, 8 en 9 Benchmark Wmo 2010, SGBO, juli 2010 Jaarrapport Mantelzorg, Benchmark Wmo 2010, SGBO, juli 2010 Jaarrapport Ondersteunende Begeleiding, Benchmark Wmo 2010, SGBO, 2010 Jaarrapport Sociale samenhang en leefbaarheid (Prestatieveld 1), Benchmark Wmo 2010, SGBO, juli 2010 Jaarrapport Vrijwilligerswerk, Benchmark Wmo 2010, SGBO, juli 2010 Benchmark Wmo 2010, Groepsrapport Prestatievelden 7, 8 en 9, SGBO, 2010
80
BIJLAGE 10 GEINTERVIEWDE GEINTERVIEWDE PERSONEN • • • • • • • • • • • • • • • •
Toke Tom, DMO, hoofd afdeling Ontwikkeling Glenda Hernandez, DMO, teamleider Wijkaccounts Arnold van Kraaij, controller DMO René Groen, DMO, controller afdeling Sozawe Matthijs Riemens, programma jeugd Dirk-Jan de Frenne, voormalig coordinator wmo Marieke van de Steen, DMO, teamleider afdeling Sozawe Joost Hamann, DMO, controller afdeling Ontwikkeling Joke Brouwer, DMO, teamleider Samenleving Hella Kuipers, DMO, teamleider Onderwijs Robert Snoeijenbos, teamleider Sport Nico Jansen, DMO, hoofd afdeling Culturele Zaken Gio van den Heuvel, projectleider gemeente Utrecht, gedetacheerd bij DMO Marcel Scheenhart, extern, teamleider Inburgering Annemarie Kamphuis, Gemeente Den Haag, controller Sozawe Paul van Dongen, Gemeente Dordrecht, coördinator subsidies
81